4-1053/1

4-1053/1

Belgische Senaat

ZITTING 2008-2009

10 DECEMBER 2008


Wetsvoorstel betreffende de methoden voor het verzamelen van gegevens door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten

(Ingediend door de heer Hugo Vandenberghe c.s.)


TOELICHTING


Inleiding

De inlichtingen- en veiligheidsdiensten kregen door de organieke wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdienst een wettelijke basis om bepaalde methoden voor het verzamelen van gegevens aan te wenden. Gelet op de globaal toegenomen veiligheidsrisico's dienen de Staatsveiligheid en de algemene Dienst inlichtingen en veiligheid van de Krijgsmacht te beschikken over aanvullende wettelijke middelen om een effectief veiligheidsbeleid te kunnen voeren. De indieners van dit wetsvoorstel wensen daarbij voldoende waarborgen in te stellen voor de rechtsbescherming van de burger en wensen een evenwicht te bereiken tussen de bescherming van de fundamentele rechten en het voeren van een effectief veiligheidsbeleid dat — uiteindelijk — die fundamentele rechten van de burger beoogt te beschermen.

In de vorige zittingsperiode heeft de regering in de Senaat een wetsontwerp ingediend betreffende de methoden voor het verzamelen van gegevens door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (Parl. St. Senaat, 2006-2007, nr. 3-2138/1). Door de ontbinding van de Kamers op 2 mei 2007, is dit wetsontwerp vervallen. De indieners van dit wetsvoorstel wensen door aanvullingen en wijzigingen van de oorspronkelijke tekst van het wetsontwerp bijkomende waarborgen te voorzien voor de bescherming van de fundamentele rechten van de burger.

I. De huidige situatie in België

De wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdienst (1) gaf aan de Belgische inlichtingendiensten een wettelijk kader. Deze wet legt de werkingssfeer, de opdrachten, inbegrepen de middelen om deze opdrachten uit te voeren en de bevoegdheden van de Veiligheid van de Staat en de algemene Dienst inlichtingen en veiligheid van de Krijgsmacht (A.D.I.V.) vast.

I.1. Opdracht van de veiligheidsdiensten

Artikel 7 W.I.V. bepaalt de opdracht van de Veiligheid van de Staat. Het gaat om een vierledige opdracht. Onder haar opdrachten valt het inwinnen, analyseren en verwerken van inlichtingen die betrekking hebben op elke activiteit die de inwendige veiligheid van de Staat en het voortbestaan van de democratische en grondwettelijke orde, de uitwendige veiligheid van de Staat en de internationale betrekkingen, het wetenschappelijk of economisch potentieel of elk ander fundamenteel belang van het land bedreigt of zou kunnen bedreigen. De inhoud van de verschillende begrippen wordt verder verduidelijkt in artikel 8 W.I.V.

Daarnaast is de Staatsveiligheid bevoegd voor het uitvoeren van veiligheidsonderzoeken, het uitvoeren van de opdrachten tot bescherming van personen, toevertrouwd door de minister van Binnenlandse Zaken en ten slotte voor alle andere opdrachten die de wet aan de Staatsveiligheid toekent.

De bevoegdheid van de A.D.I.V. wordt geregeld in artikel 11 W.I.V. en heeft betrekking op de gegevensverzameling in het teken van de militaire en fundamentele belangen van het land.

I.2. De dwangmiddelen waar de inlichtingen- en veiligheidsdiensten momenteel over beschikken om gegevens te verzamelen

A. Algemeen

De wet formuleert de middelen waarover de Staatsveiligheid en de A.D.I.V. beschikken om hun taak tot inlichtingenverzameling, -analyse en -verwerking, zoals hierboven beschreven, uit te oefenen. Daarbij bepaalt het artikel 12 W.I.V. dat enkel de dwangmiddelen mogen gebruikt worden onder de voorwaarden die door de wet worden bepaald. In de voorbereidende werken wordt door de regering uitdrukkelijk verwezen naar het legaliteitsprincipe, waarbij de inlichtingen- en veiligheidsdiensten over geen ander dwangmiddel beschikken dan deze bepaald bij de wet (Parl. St. Kamer, 1995-1996, nr. 638/1, blz. 13). Met andere woorden kan de Staatsveiligheid of de A.D.I.V. geen methode toepassen, zolang deze niet in de wet is ingeschreven.

Het huidig artikel 13 W.I.V. stelt uitdrukkelijk dat de inlichtingen- en veiligheidsdiensten in het kader van hun opdrachten inlichtingen en persoonsgegevens die nuttig kunnen zijn om hun opdrachten te vervullen, kunnen opsporen, verzamelen, ontvangen en verwerken. Bovendien laat dit artikel toe een documentatie bij te houden van de gebeurtenissen, de groeperingen en de personen die een belang vertonen voor de uitoefening van hun opdrachten. De inlichtingen die bijgehouden worden, moeten in verband staan met de doeleinden van het gegevensbestand en beperkt blijven tot de daaruit voortvloeiende vereisten.

B. Huidige wijzen van inlichtingenverzameling

De artikelen 14 tot en met 18 W.I.V. bepalen op welke wijzen de inlichtingendiensten op dit ogenblik gegevens kunnen verzamelen. Een eerste mogelijkheid tot het verkrijgen van gegevens is deze waarbij de gerechtelijke overheden, de ambtenaren en de agenten van de openbare diensten uit eigen beweging aan de betrokken inlichtingen- en veiligheidsdienst inlichtingen meedelen die nuttig zijn voor de uitvoering van zijn opdrachten. Echter moet bij het overdragen van gegevens, naast hetgeen bepaald is in de wet, tevens rekening gehouden worden met eventuele akkoorden of regels die door de verantwoordelijke overheid aan de overdragers van inlichtingen worden opgelegd. In gelijkaardige omstandigheden kunnen de gerechtelijke overheden, de ambtenaren en agenten van de openbare diensten door de inlichtingendienst verzocht worden inlichtingen mede te delen die nuttig zijn voor de uitvoering van zijn opdrachten. Deze verschillende instanties kunnen de mededeling van de gevraagde informatie weigeren, mits ze binnen de maand schriftelijk de redenen daartoe opgeven (art. 14 W.I.V.).

Artikel 15 W.I.V. laat toe dat de inlichtingendienst mededeling vraagt van de gegevens uit het bevolkings- en vreemdelingenregister, of uit het wachtregister van de vreemdelingen. Inmiddels werd deze mededelingsprocedure praktisch geregeld door verschillende koninklijke besluiten (2) .

Het artikel 16 W.I.V. biedt, met verwijzing naar de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens, de mogelijkheid om inlichtingen en persoonsgegevens in te winnen bij elke persoon of organisatie die tot de privésector behoort, voor zover die gegevens noodzakelijk zijn voor de uitoefening van hun opdrachten.

Het huidige artikel 17 W.I.V. laat de inlichtingen- en veiligheidsdiensten toe de voor het publiek toegankelijke plaatsen te betreden en, weliswaar met inachtneming van de onschendbaarheid van de woning, hotelinrichtingen en andere logiesverstrekkende inrichtingen te bezoeken. Zij hebben ook inzage in de inschrijvingsdocumenten van de reizigers.

Ten slotte kunnen de inlichtingendiensten een beroep doen op menselijke bronnen (art. 18 W.I.V.). De bezorgdheid, om naar zijn informanten — maar tevens ten aanzien van de buitenlandse inlichtingendiensten — geloofwaardig over te komen, werd opgenomen in het artikel 18 W.I.V., waarbij de diensten de opdracht gegeven wordt om te waken over de veiligheid van de gegevens die op de menselijke bronnen betrekking hebben en over de inlichtingen die ze mededelen.

Sinds de wet van 3 april 2003 tot wijziging van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdienst en van artikel 259bis van het Strafwetboek (Belgisch Staatsblad 12 mei 2003), is het specifiek voor de A.D.I.V. mogelijk gemaakt elke vorm van communicatie uitgezonden in het buitenland te onderscheppen, af te luisteren, er kennis van te nemen of op te nemen, zowel om redenen van militaire aard als ter bescherming van de Belgische en geallieerde militairen en onderdanen in het buitenland (art. 259bis, § 5, Sw.). Gezien het beperkte toepassingsgebied, is er dus geen sprake van een algemene mogelijkheid voor de inlichtingendiensten om over te gaan tot een telefoontap of dergelijke.

Daarnaast is er ook een wettelijk kader voor de veiligheidsonderzoeken, die het voorwerp zijn van de wetten van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen, de veiligheidsattesten en de veiligheidsadviezen en tot oprichting van een beroepsorgaan inzake veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen (Belgisch Staatsblad 7 mei 1999).

II. Nood aan uitbreiding van de mogelijkheden

Reeds verscheidene jaren wordt benadrukt dat de wettelijke middelen waarover de Staatsveiligheid en de A.D.I.V. beschikken, ontoereikend zijn om doeltreffend strijd te kunnen leveren tegen het terrorisme, het extremisme, waaronder het radicalisme en de andere ernstige bedreigingen voor de interne en externe veiligheid van de Staat.

In het kader van deze activiteiten en door de toenemende bedreigingen en het systematische gebruik van steeds performantere middelen door de personen en de groeperingen die voor de opdrachten van de diensten belangrijk zijn, onder andere gelet op de vooruitgang van de supergeavanceerde technologie van de communicatiemiddelen en het gebruik van het internet, wordt de doeltreffendheid van de inlichtingendiensten immers verlamd door een gebrek aan geschikte inlichtingenmethoden.

Bijgevolg kunnen de bedoelingen van bepaalde handelingen van deze personen en groeperingen niet altijd aan het licht worden gebracht. Ook al blijft het beroep doen op menselijke bronnen, bijvoorbeeld voor de bewaking van bepaalde groeperingen, zijn volle intrinsieke waarde behouden, toch is het gebruik van deze methode ontegensprekelijk begrensd wegens het fysieke gevaar dat de bron kan lopen. Ook al betekenen de gegevens die door de openbare diensten worden verstrekt, een eerste aanzet van onontbeerlijke gegevens met betrekking tot de persoon die voor de diensten belangrijk is, toch blijven ze in hoofdzaak administratieve gegevens en moeten deze noodzakelijkerwijs worden aangevuld met gegevens die op een discrete wijze operationeel worden verzameld. Enkel door het toekennen van performante middelen, kunnen de inlichtingen- en veiligheidsdiensten in een vroegtijdig stadium van de ontwikkeling van de bedreiging voor de fundamentele belangen van de Staat, hierin begrepen ook de bescherming van de individuele rechten en vrijheden, deze ontwikkelingen opvolgen om indien noodzakelijk een passend optreden mogelijk te maken. Zonder deze bijkomende middelen blijft de inlichtingendienst, geconfronteerd met een steeds grotere uitdaging, compleet machteloos aan de zijlijn staan.

Daarom is het fundamenteel voor het vlotte verloop van het dagelijkse zoekwerk naar inlichtingen om, in welbepaalde omstandigheden, door middel van bijzondere inlichtingenmethoden toegang te krijgen tot de relevante gegevens voor het inlichtingenonderzoek.

Momenteel beschikt de Veiligheid van de Staat bijvoorbeeld niet over een toegang tot de technische communicatiemiddelen en dit in tegenstelling tot de diensten van de meeste Europese Staten, noch over andere methoden voor de verzameling van gegevens dan de traditionele methoden.

Men mag in dit verband niet vergeten dat de inlichtingendiensten in hun hoedanigheid van steundiensten van het Coördinatieorgaan voor de dreigingsanalyse (OCAD), dit orgaan dienen te bevoorraden met hun analyses, terwijl diensten als de Federale Politie en de Douane die eveneens partners binnen OCAD zijn, over krachtiger onderzoeksmiddelen beschikken om hun opdrachten uit te voeren.

Het pleidooi voor een uitbreiding van de inlichtingenmethoden voor de Staatsveiligheid en de A.D.I.V. is zeker niet nieuw.

Een belangrijk signaal hiertoe werd reeds gegeven door de Raad van State in zijn advies bij het voorontwerp van de wet van 30 november 1998, met een oproep aan de regering om een volledige lijst te maken van de technieken waarvan de inlichtingendiensten gebruik konden maken (Parl. St. Kamer 1995-1996, nr. 638/1, 30-32). Het Vast Comité I sloot zich naderhand in een advies hierbij aan (Parl. St. Kamer 1995-1996, nr. 638/14, 72-74). De regering volgde toen deze aanbeveling van de Raad van State niet. De regering vond het niet opportuun een volledige lijst van inlichtingenmethoden op te maken, met uitzondering van de « veiligheidstap », waarvoor een apart wetsontwerp zou worden opgemaakt.

De uitspraak van de correctionele rechtbank van Brussel in het GICM-proces bracht aan het licht dat er ook een afdoende juridische regeling noodzakelijk was voor de andere methoden voor het verzamelen van gegevens.

In dit proces had de verdediging van sommige beklaagden de door de Veiligheid van de Staat verzamelde bewijsmiddelen in vraag gesteld. Men opperde dat de Veiligheid van de Staat tot onwettige telefoonopsporing was overgegaan, terwijl de telefoonnummers in de aanklacht werden verkregen door een beroep te doen op informanten.

Het vonnis maakte duidelijk dat, « qu'à l'évidence, la surveillance d'individus et de groupements potentiellement séditieux découle en ligne directe de ses missions essentiellement définies à l'article 7, 1º de la loi du 30 novembre 1998, ... qu'il ne fait aucun doute que la Sûreté de l'État procède ordinairement à des observations systématiques de lieux, de groupements et de personnes pour rechercher et collecter des données utiles à l'exécution de ses missions; ... et qu'elle était habilitée à pratiquer des observations sur pied de l'article 13 de ladite loi lequel énonce ses moyens généraux d'action ...; ... la question subsiste de savoir si ce même article est suffisamment prévisible au sens que donne la Cour de Strasbourg à cette notion; ... qu'à l'évidence, l'article 13 de la loi du 30 novembre 1998 présente une certaine prévisibilité puisqu'à juste titre, l'immense majorité de la population du Royaume ne doute pas un instant que les services de renseignement peuvent procéder et procèdent effectivement à des observations appuyées mais que vu les extensions récentes qu'a connu le principe du respect dû à la vie privée, la définition des moyens dont disposent les services de renseignement demeure particulièrement floue ... et qu'en l'état de la législation belge prise dans son ensemble, l'énumération « ouverte » de l'article 13 de la loi du 30 novembre 1998 ne répond plus aux exigences de prévisibilité au sens que donne à cette notion la Cour de Strasbourg, laquelle attache certains critères « qualitatifs » à ce concept. »

Hieruit volgt dan ook de noodzaak om de inlichtingenmethoden voor de inlichtingen- en veiligheidsdiensten voortaan te reglementeren, voor zover sommige van deze methoden konden samenlopen met de methoden die sinds de wet van 6 januari 2003 voor de politiediensten zijn voorzien in het kader van de gerechtelijke onderzoeken, gezien de inlichtingen- en veiligheidsdiensten in een gerechtelijk onderzoek kunnen tussenkomen door het verlenen van technische bijstand en dat hun informatie in rechte kan worden gebruikt.

Omdat men vaak tracht aan te tonen dat de bewijsmiddelen die op basis van de informatie van de Veiligheid van de Staat zijn verkregen, onregelmatig zijn, dringt zich een wetgevend initiatief op, dat duidelijk de bakens zet waarbinnen de inlichtingendiensten methoden kunnen uitoefenen om inlichtingen te verzamelen.

Het is ook belangrijk te weten dat het Vast Comité I al vanaf 1994 een wettelijke regeling vroeg van de methoden voor de verzameling van gegevens door de inlichtingendiensten, met name voor de menselijke bronnen, de infiltratie van groeperingen en de observatie. In verschillende latere verslagen stelde zich eveneens de vraag om wetten op te stellen inzake identificatie, opsporing en veiligheidstap, als ook inzake de bijzondere inlichtingenmethoden voor de inlichtingendiensten. Dit laatste werd bevestigd door het Vast Comité I in haar Memorandum aan de Informateur van de Koning na de federale verkiezingen van 10 juni 2007. Het Vast Comité I verwijst naar de wet van 30 november 1998 dat het bestaan en de werking van de inlichtingendiensten regelt, maar geeft daarbij aan dat het wetgevend proces nog niet voltooid is : « Sedert jaren wijst het Vast Comité I er op dat de huidige wijze van informatiegaring strikt genomen niet voldoende wettelijk is onderbouwd en dat andere methodes, zoals de telefoontap, wettelijk niet zijn verankerd. Deze handicap is vooral nadelig in de strijd tegen de moeilijk te doordringen milieus zoals terroristische, criminele en radicale netwerken. » (3)

III. De conformiteit van het wetsvoorstel met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Belgische Grondwet

Dit wetsvoorstel respecteert de bepalingen van het Europees Verdrag ter bescherming van de Rechten van de Mens, de fundamentele vrijheden betreffende de bescherming van persoonlijke levenssfeer en de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.

Het Europees Verdrag en de rechtspraak van het Europees Hof van de Rechten van de Mens met betrekking tot het artikel 8, 2º, E.V.R.M. staat enkel een inmenging in de uitoefening van het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer toe om redenen van nationale veiligheid, voor zover deze inmenging voorzien is door de wet, dat deze wet toegankelijk is voor de betrokkenen en precies is. Deze eigenschappen inzake toegankelijkheid en precisie van de wet dienen om ieder arbitrair gedrag door het openbaar gezag te vermijden.

Het arrest Rotaru t. Roemenië van 4 mei 2000 dat eveneens de inlichtingendiensten betreft, verbindt bepaalde kwalitatieve criteria waaraan een wet naar het oordeel van het Hof van Straatsburg voortaan moet beantwoorden met betrekking tot de voorzienbaarheid van de wet.

In dit arrest met betrekking tot de wet nº 14/1992 betreffende de organisatie en de werkwijze van de SRI (Roemeense inlichtingendienst) doet het Hof opmerken dat deze wet :

— niet de grenzen bepaalt die in acht moeten worden genomen om inlichtingen die de nationale veiligheid betreffen, te verzamelen, op schrift te stellen en in geheime dossiers te archiveren. Zo definieert de interne wet noch de soort informatie die op schrift mag worden gesteld, noch de categorieën van personen die het voorwerp van bewakingsmaatregelen kunnen zijn zoals de verzameling en de bewaring van gegevens, noch de omstandigheden waarin die maatregelen mogen worden genomen, noch de te volgen procedure. De wet bepaalt evenmin beperkingen inzake de anciënniteit van de bewaarde gegevens en de duur van hun bewaring;

— niet precies genoeg de reden definieert voor de noodzakelijke inmenging van de bevoegde overheden om de bedreiging van de nationale veiligheid te voorkomen en tegen te gaan;

— niet genoeg waarborgen bevat met betrekking tot de controle op de verzameling en de archivering van de informatie.

Onder die voorwaarden stelt het Hof vast dat, hoewel er wel degelijk een zekere wettelijke definitie bestaat, deze onder dergelijke omstandigheden niettemin geen voldoende wettige grondslag vormt om een inmenging van de openbare macht in de persoonlijke levenssfeer van de burger toe te laten en voegt het daaraan toe dat de vereiste van de « noodzaak in een democratische maatschappij » in dit geval ontbreekt.

Het Hof stelt hierbij een schending vast van het artikel 8 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens.

In ons land wordt, overeenkomstig artikel 22 van de Grondwet, een inmenging in het privéleven van de burger slechts toegestaan voor zover dit is voorzien bij wet. Zo herinnert de Raad van State in haar advies van 27 maart 1996 met betrekking tot het voorontwerp van de wet houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdienst aan het volgende : « Artikel 22 van de Grondwet legt in het bijzonder de federale wetgever de verplichting op om de bescherming van het recht op eerbiediging van het privéleven en het gezinsleven te garanderen; omgekeerd is alleen de wetgever bevoegd om te bepalen in welke gevallen en onder welke voorwaarden op dat recht enige beperkingen kunnen worden gesteld. »

De wet die een inmenging voorziet, dient toegankelijk en duidelijk te zijn. Volgens B. Lombaert (Rev. trim. D.H., 1996, p. 308), die naar de arresten Sunday Times van 26 april 1979 en Malone van 2 augustus 1984 van het Europees Hof verwijst, « l'accessibilité de la loi est la possibilité pour le citoyen de disposer de renseignements suffisants sur les règles de droit applicables ». De wet is duidelijk wanneer de termen die ze hanteert, de burger in staat stellen zonder dubbelzinnigheid de gevolgen in te schatten van haar toepassing. Het Europees Hof aanvaardt evenwel dat het niveau aan duidelijkheid van de wet minder kan zijn in het domein van de nationale veiligheid dan in andere domeinen (arrest Leander van 26 maart 1987). Het Hof is in dit geval niettemin van oordeel dat de wet voldoende duidelijke termen dient te hanteren, waarbij ze op een adequate manier aangeeft onder welke omstandigheden en volgens welke voorwaarden ze het openbaar gezag een inmenging in de persoonlijke levenssfeer toestaat.

In de zaak Klass t. Duitsland heeft het Europees Hof op 18 november 1977 een belangrijk arrest geveld met betrekking tot de telefoontap om inlichtingen in te winnen. Dit arrest, dat een uitvloeisel is van een beroep dat was ingesteld tegen de Duitse wetgeving, namelijk tegen de wet van 13 augustus 1968 met betrekking tot de beperking van het correspondentiegeheim, van postzendingen en van telecommunicatie, laat ons toe om het standpunt van het Hof te kennen inzake de bewakingsmaatregelen met betrekking tot artikel 8, 2º, van het Verdrag.

Zo is het dat het Hof : « ne peut que constater deux faits importants : les progrès techniques réalisés en matière d'espionnage et parallèlement de surveillance; en second lieu, le développement du terrorisme en Europe au cours des dernières années. Les sociétés démocratiques se trouvent menacées de nos jours par des formes très complexes d'espionnage et par le terrorisme, en sorte que l'État doit être capable, pour combattre efficacement ces menaces, de surveiller en secret les éléments subversifs opérant sur son territoire. La Cour doit donc admettre que l'existence de dispositions législatives accordant des pouvoirs de surveillance secrète de la correspondance, des envois postaux et des télécommunications est, devant une situation exceptionnelle, nécessaire dans une société démocratique à la sécurité nationale et/ou à la défense de l'ordre et à la prévention des infractions pénales ...

Quel que soit le système de surveillance retenu, la Cour doit se convaincre de l'existence de garanties adéquates et suffisantes contre les abus. Cette appréciation ne revêt qu'un caractère relatif : elle dépend de toutes les circonstances de la cause, par exemple la nature, l'étendue et la durée des mesures éventuelles, les raisons requises pour les ordonner, les autorités compétentes pour les permettre, exécuter et contrôler, le type de recours fourni par le droit interne ... »

Het Hof leidt uit de bestudering van de Duitse wetgeving waarborgen af die verwacht mogen worden in een wet die de geheime bewakingsmaatregelen invoert, teneinde « le degré minimal de protection voulu par la prééminence du droit dans une société démocratique » te verzekeren.

Onder de voorwaarden die door de Duitse in overeenstemming met artikel 8 EVRM zijnde wetgeving worden gesteld, valt onder meer :

1. het bestaan van aanwijzingen die het mogelijk maken om iemand te verdenken van het beramen, plegen of gepleegd hebben van bepaalde zware inbreuken; de bewakingsmaatregelen kunnen enkel worden voorgeschreven indien de vaststelling van de feiten niet op een andere wijze kan gebeuren of aanzienlijk belemmerd wordt (de noodzaak van de maatregel en het subsidiariteitsbeginsel); zelfs in dat geval kan de bewaking enkel betrekking hebben op de verdachte zelf of op de personen waarvan wordt vermoed contacten met de verdachte te hebben, zodat de wetgeving geen verkennende of algemene bewaking toelaat (arrest, § 51);

2. de noodzaak van een schriftelijke en gemotiveerde aanvraag, alsook van een beslissing met eenzelfde karakter (arrest, ibidem);

3. het bestaan van strikte voorwaarden voor de toepassing van de bewakingsmaatregelen en van de behandeling van de aldus verzamelde inlichtingen : het bepalen van een maximumduur van de termijn waarbinnen de maatregel kan worden aangewend, de opheffing van de termijn vanaf het ogenblik dat de vereiste voorwaarden zijn verdwenen of de maatregelen niet meer nodig zijn; de inlichtingen en gegevens die men heeft bekomen dankzij de maatregel kunnen niet voor andere doeleinden worden gebruikt en deze moeten worden vernietigd vanaf het ogenblik dat men ze niet meer nodig heeft om het nagestreefde doel te bereiken (arrest § 52);

4. de controle op de bewaking wanneer deze wordt bevolen en terwijl de maatregel wordt uitgevoerd. Het Hof meent dat deze controle bij voorkeur aan een rechter zou moeten worden toevertrouwd, maar is niet gekant tegen een ander type van controle voor zover de ingestelde organen onafhankelijk zijn van de overheid die tot de bewaking overgaat, dat ze met voldoende macht en bevoegdheden zijn bekleed om de controle doeltreffend en permanent uit te kunnen oefenen, dat ze een evenwichtige samenstelling hebben die hun democratisch karakter weerspiegelt en dat ze voldoende onafhankelijkheid bezitten om op een objectieve wijze te kunnen beslissen.

Het Hof stelt hierbij vast dat « la surveillance peut subir un contrôle à trois stades, lorsqu'on l'ordonne, pendant qu'on la mène ou après qu'elle a cessé. »

« Quant aux deux premières phases, la nature et la logique même de la surveillance secrète commande d'exercer à l'insu de l'intéressé non seulement la surveillance comme telle, mais aussi le contrôle qui l'accompagne. Puisque l'on empêchera donc forcément l'intéressé d'introduire un recours effectif ou de prendre une part directe à un contrôle quelconque, il se révèle indispensable que les procédures existantes procurent en soi des garanties appropriées et équivalentes sauvegardant les droits de l'individu. Il faut de surcroît pour ne pas dépasser les bornes de la nécessité au sens de l'art. 8, § 2, respecter aussi fidèlement que possible, dans les procédures de contrôle, les valeurs d'une société démocratique » en derhalve zeker de preëminentie van het recht.

In casu is het Hof van oordeel dat « eu égard à la nature des contrôles et des autres sauvegardes prévus par cette loi, l'exclusion du contrôle judiciaire ne transgresse pas les limites de ce qui peut passer pour nécessaire dans une société démocratique. » (arrest, §§ 55 en 56).

IV. De finaliteiten eigen aan de inlichtingen- en veiligheidsdiensten

Al inspireert het wetsvoorstel zich door de wet van 6 januari 2003 betreffende de bijzondere opsporingsmethoden en enige andere onderzoeksmethoden, die gelden voor het opsporings- of gerechtelijk onderzoek, is het toch de Nederlandse wet van 7 februari 2002 (wet van 7 februari 2002, houdende regels met betrekking tot de inlichtingen- en veiligheidsdiensten alsmede wijziging van enkele wetten) die als voorbeeld heeft gediend voor de tekst van dit wetsvoorstel. Dit, — vanzelfsprekend — in de mate waarin zij rechtstreeks betrekking heeft op de methoden voor de verzameling van gegevens door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten die met de Belgische inlichtingen- en veiligheidsdiensten kunnen worden vergeleken. Bovendien gaat dit voorstel niet verder dan de methoden die aan de Nederlandse diensten zijn toegekend.

Dit wetsvoorstel waakt erover een juist evenwicht te vinden tussen de bescherming van de fundamentele belangen van de Staat en de bescherming van de fundamentele rechten van de mens. Daarom worden deze methoden aan een strikte controle onderworpen, die strenger wordt naarmate die methode afbreuk doet aan deze fundamentele rechten. De methode moet onmiddellijk worden stopgezet, als het doel waarvoor zij wordt aangewend bereikt is of als het doel met een minder ingrijpende methode kan worden bereikt.

Hierbij moet men trouwens voor ogen houden dat de doelstellingen van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, op het vlak van het gerechtelijk werk, fundamenteel verschillen van die van de politiediensten.

Het werk van de inlichtingendiensten is in de eerste plaats een intellectueel werk van analyse door het verwerven van een inzicht in de structuren en de netwerken die een gevaar voor de maatschappij kunnen betekenen, wat onderzoek op middellange en lange termijn vergt.

De inlichtingen- en veiligheidsdiensten hebben namelijk als opdracht in een vroeg stadium de veranderingen (of fenomenen) op te sporen die een maatschappij doormaakt en die sommigen kunnen aanzetten tot acties die een mogelijke bedreiging kunnen gaan vormen, maar die niet noodzakelijk gewelddadig zijn, maar het wel kunnen worden, of de elementen van een dergelijke bedreiging die in het buitenland worden opgestart en op het nationale grondgebied optreden of kunnen optreden.

Het onderzoekswerk van de politie en het gerecht daarentegen is hoofdzakelijk gericht op het zoeken naar bewijzen in verband met een strafbaar feit dat werd gepleegd of zal worden gepleegd.

Al leiden de door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten ingewonnen gegevens niet noodzakelijk tot een strafrechtelijke vervolging, neemt dit niet weg dat de gerechtelijke overheden ook bestemmeling zijn van deze gegevens, wanneer deze aan de gerechtelijke sfeer raken. Het wetsvoorstel bepaalt de situaties waarin de inlichtingen- en veiligheidsdiensten inlichtingen dienen door te geven aan de federale procureur door middel van een schriftelijke nota.

Wanneer het redelijk vermoeden dat aan de basis ligt van de medegedeelde informatie voortvloeit uit de aanwending van een specifieke of uitzonderlijke methode, bepaalt het voorstel dat de commissie, samengesteld uit drie magistraten, verplicht tussenkomt om de legaliteit van de toepassing van de methoden na te gaan. Gelet op de bijzondere aard van de specifieke en uitzonderlijke methoden, worden aldus alle nodige garanties geboden met het oog op een strafrechtspleging die nauwgezet alle wettelijke regels eerbiedigt.

De federale procureur is gehouden de inlichtingendienst en de voorzitter van de commissie, indien deze betrokken is, in te lichten over het gevolg die aan de overmaking van de schriftelijke nota wordt gegeven.

Het wetsvoorstel bepaalt tevens dat de inlichtingen- en veiligheidsdiensten erover dienen te waken geen onderzoeken te voeren die een bewuste aantasting betekenen van de bevoegdheden van de procureur des Konings of de onderzoeksrechter of die het goede verloop van een opsporings- of gerechtelijk onderzoek kunnen schaden (art. 13ter). Het is immers niet wenselijk dat de onderzoeken van inlichtingendiensten interfereren met strafonderzoeken die geopend werden naar aanleiding van ernstige concrete misdrijven. Indien nodig zal er een overleg moeten plaatsvinden tussen de inlichtingendienst en de procureur des Konings of de onderzoeksrechter teneinde na te gaan hoe de doelstellingen op gerechtelijk vlak en deze op inlichtingengebied toch maximaal gerealiseerd kunnen worden. Het is hierbij duidelijk dat de procureur des Konings en de onderzoeksrechter rekening moeten houden met de limieten van hun concrete strafrechtelijke saisine en moeten toelaten dat de inlichtingendienst zijn opdrachten, zoals bepaald in de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, naar behoren kan uitoefenen. Een inlichtingenonderzoek dat parallel loopt met een opsporings- of gerechtelijk onderzoek dient nochtans steeds vermeden te worden.

In een nieuw artikel 13bis dat aan de wet van 30 november 1998 wordt toegevoegd, komt het principieel verbod van het plegen van strafbare feiten door agenten van de inlichtingendiensten, doch worden ook de strikte voorwaarden bepaald waarbinnen deze agenten vrijblijven van straf, indien zij naar aanleiding van de uitoefening van hun dienst, toch een strafbaar feit moeten plegen.

Blijven slechts vrij van straf de agenten die met het oog op de efficiëntie van hun opdracht of ter verzekering van hun veiligheid of deze van andere personen, bij de uitvoering van specifieke en uitzonderlijke methoden, strikt noodzakelijke strafbare feiten plegen. Het plegen van strafbare feiten moet voorafgaand en uitdrukkelijk toegelaten worden door de commissie die bij artikel 18 van dit wetsvoorstel ingesteld wordt. De strafbare feiten mogen nooit afbreuk doen aan de fysieke integriteit van personen.

V. De methoden tot gegevensverzameling

Algemeen

Het wetsvoorstel creëert drie categorieën van gegevensverzameling door de inlichtingendiensten naargelang het gebruik van een methode meer of minder ingrijpend is voor diegene ten aanzien van wie de methode gehanteerd wordt, met name de gewone, de specifieke en de uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens. Net zoals het aanvankelijke wetsontwerp, bepaalt het wetsvoorstel uitdrukkelijk dat de inlichtingendienst deze methoden niet mag gebruiken met het doel de individuele rechten en vrijheden te verminderen of te belemmeren. Bij het aanwenden van de meest ingrijpende maatregelen (de specifieke en de uitzonderlijke methoden), moeten bovendien steeds de principes van subsidiariteit en proportionaliteit worden nageleefd (artikel 2 van het wetsvoorstel).

De indieners van het wetsvoorstel wensen in vergelijking met het oorspronkelijke wetsontwerp een striktere regeling voor het aanwenden van de methoden van gegevensverzameling ten aanzien van artsen, advocaten en journalisten.

In de uitoefening van hun beroep beschikken artsen, advocaten en journalisten over heel wat gegevens van personen die tot het privé- en gezinsleven behoren of die, volgens de principes van het beroepsgeheim, beschermd moeten blijven en waar het de arts of advocaat verboden is deze vaak gevoelige gegevens vrij te geven, conform artikel 458 van het Strafwetboek.

Het wetsontwerp stelde geen verbod in om een bepaalde methode van gegevensverzameling toe te passen op één van de vernoemde beschermde beroepen, onder de voorwaarde dat de verkregen gegevens enkel doorgespeeld mochten worden aan andere instanties in geval dat er ernstige aanwijzingen bestaan over het plegen van een misdaad of wanbedrijf of, als er een redelijk vermoeden is van te plegen of reeds gepleegde maar nog niet aan het licht gebrachte strafbare feiten, die een ernstige bedreiging kunnen uitmaken voor de fysieke integriteit van een of meerdere personen (4) .

Het wetsontwerp vereiste dat de voorzitter van de Orde van Vlaamse Balies (O.V.B.) of de Orde van Franstalige en Duitstalige Balies (O.B.F.G.) of in het geval van een arts, de voorzitter van de Nationale Orde van Geneesheren op de hoogte werd gebracht. Voor de journalisten was een strengere regeling uitgewerkt. Men mocht, ten aanzien van hen, pas een specifieke of uitzonderlijke methode toepassen wanneer er een ernstige bedreiging bestond voor de fysieke integriteit van één of meerdere personen of in het geval van terroristische activiteiten of proliferatie.

Gelet op de grote gevoeligheid van bepaalde medische gegevens bij een arts of de inhoud van een dossier bij een advocaat, leek het wetsontwerp bijzondere inlichtingenmethoden geen voldoende rechtsbescherming te bieden. De bijzondere waarde van het beroepsgeheim van de artsen en advocaten werd door de rechtspraak meermaals bevestigd.

Wat de arts betreft, bevestigt het Hof van Cassatie dat het hem — behoudens hij een rechtvaardigingsgrond kan inroepen — verboden is de gerechtelijke overheid in te lichten van vertrouwelijke informatie die hij bij de uitoefening van zijn beroep heeft vernomen en die aanleiding zouden kunnen geven tot een strafvervolging van de patiënt (5) .

Het beroepsgeheim van de advocaat dient ook een bijzondere bescherming te genieten, gelet op het feit dat de advocaat rechtstreeks bij de rechtsbedeling betrokken is. De noodzaak van het respecteren van het beroepsgeheim van de advocaat bestaat erin de verdediging in rechte te waarborgen van degenen die de advocaat verzoeken hen juridisch bij te staan, ongeacht de oorzaak waardoor ze bij de advocaat terechtkomen. De advocaat moet zijn cliënt de volledige veiligheid verzekeren met betrekking tot de informatie die de cliënt aan hem toevertrouwt. Zonder waarborgen voor het beroepgeheim is het voor de advocaat quasi onmogelijk om nog op een degelijke wijze zijn cliënt te verdedigen. Hierbij kan ook verwezen worden naar het arrest van het Grondwettelijk Hof van 10 juli 2008 (6) , met betrekking tot een vernietigingsberoep inzake het artikel 14quinquies van de wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme, zoals ingevoegd bij de programmawet van 27 april 2007 (Belgisch Staatsblad 8 mei 2007). In dit arrest stelt het Hof dat wanneer de advocaat gegevens verneemt, met betrekking tot het witwassen van geld in het kader van de verdediging in rechte of het verlenen van juridisch advies, zelfs buiten elk rechtsgeding, maar binnen de wezenlijke uitoefening van zijn beroep, deze gegevens gedekt dienen te blijven door het beroepsgeheim en niet ter kennis kunnen worden gebracht van de overheden.

Wat de keuze voor de artsen en de advocaten betreft, wordt verwezen naar het artikel 90octies van het Wetboek van strafvordering, zoals ingevoegd door de wet van 30 juni 1994, waar voor beide groepen inzake het toepassen van de telefoontap een bijzondere bescherming geboden wordt. Het Grondwettelijk Hof oordeelde in haar arrest van 27 maart 1996 dat :

« Door het stelsel waarin artikel 90octies van het Wetboek van strafvordering voorziet te beperken tot de enkele advocaten en artsen, de wetgever rekening gehouden [heeft] met drie overwegingen. Die personen komen dikwijls in contact met verdachten; zij hebben met hun cliënt een vertrouwensrelatie waarvan de bescherming noodzakelijk is; zij hangen, tot slot, af van bij de wet georganiseerde overheden die waken over de naleving van de beroepsdeontologie (Gedr. St., Senaat, 1992-1993, nr. 843-2, p. 186).

De verzoekende partijen betogen dat artikel 90octies van het Wetboek van strafvordering een discriminatie in het leven roept tussen de artsen en de advocaten, enerzijds, en de andere beroepsbeoefenaars die eveneens aan de eerbiediging van het beroepsgeheim zijn onderworpen, zoals de accountants, anderzijds, voor wie de wet niet de bijzondere beperkingen bevat die voorkomen in het voormelde artikel 90octies.

De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

De wetgever kan in redelijkheid oordelen dat de beperkingen waarin artikel 90octies voorziet, gelet op de aard van de ter zake geldende beginselen, noodzakelijk zijn om de rechten van de verdediging en het recht op eerbiediging van het privé-leven in zijn meest persoonlijke aspect ten volle te vrijwaren.

Uit de omstandigheid dat artikel 458 van het Strafwetboek, dat het beroepsgeheim beschermt, van toepassing is op andere personen dan de artsen en de advocaten, volgt niet dat de artikelen 10 en 11 van de Grondwet vereisen dat die andere personen de bijzondere waarborgen zouden genieten die noodzakelijk zijn ter vrijwaring van de waarden die in het geding zijn wanneer de artsen of de advocaten optreden.

Het bekritiseerde verschil in behandeling is niet discriminatoir. (7)  »

Het valt daarnaast niet goed te begrijpen dat het beroepsgeheim van beide beroepsgroepen minder garanties kreeg dan de bescherming van het bronnengeheim van de journalist. Het is te verkiezen omzichtig om te springen met de aanwending van methoden ten opzichte van elk van deze beroepscategorieën en, rekening houdende met de bescherming van de rechten van verdediging, het gebruik van deze methoden op een gelijke wijze te beperken tot de gevallen waarin de arts, advocaat of journalist persoonlijk meewerkt of meegewerkt heeft aan de bedreiging, die het optreden van de inlichtingendiensten noodzakelijk maakt. Wanneer echter de informatie, die de betrokkene verkregen heeft uit zijn beroepsactiviteit, geviseerd wordt, moeten de regels van het beroepsgeheim of bronnengeheim gerespecteerd blijven. Daarom moet vermeden worden dat de bevoegdheden van de inlichtingendiensten zo ver reiken dat zij methoden zouden kunnen gebruiken die het beroepsgeheim van een arts of advocaat of het bronnengeheim van een journalist daadwerkelijk kunnen schenden. Er wordt geopteerd voor een voorafgaande toelating van de commissie om de methode aan te wenden, waarbij de voorzitter van de commissie betrokken wordt bij de concrete aanwending van de methode. De voorzitter van de commissie houdt, vanuit zijn ervaring als onderzoeksrechter, een waarborg in voor de arts, de advocaat of de journalist, dat de aanwending van de methode strikt volgens de voorgeschreven procedure zal verlopen.

In het wetsvoorstel wordt verwezen naar het begrip « journalist » zoals gedefinieerd in artikel 2 van de wet van 7 april 2005, deels vernietigd door het Grondwettelijk Hof in zijn arrest van 7 juni 2006 (nr. 91/2006). Ook voor de begripsomschrijving van het « bronnengeheim » wordt verwezen naar het artikel 3 van dezelfde wet. Deze interpretatie ligt ook in de lijn van de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (8) .

De gewone methoden voor het verzamelen van de gegevens

Deze eerste categorie bracht weinig vernieuwing, ten aanzien van de actuele wetgeving. Afgezien van enkele kleine wijzigingen omvat deze categorie de reeds bestaande methoden van gegevensverzameling, opgenomen in de artikelen 14 tot en met 18 W.I.V.

Het artikel 14 W.I.V. werd licht aangepast in die zin dat duidelijker criteria vastgelegd worden waarbinnen een openbare dienst een mededeling van gegevens kan weigeren. Daarnaast werd ook artikel 17 W.I.V. aangepast : het betreden van voor het publiek toegankelijke plaatsen, hotel- en andere logiesverstrekkende inrichtingen, werden ingedeeld bij de specifieke methoden.

Waar dit wel het geval is voor de specifieke en de uitzonderlijke methoden, werd er niet voorzien in een bijzonder toezichtsmechanisme voor de gewone methoden. Dit uitgangspunt van het aanvankelijke wetsontwerp kan behouden worden. Vanzelfsprekend blijft op basis van de wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op politie- en inlichtingendiensten en op het Coördinatieorgaan voor de dreigingsanalyse (Belgisch Staatsblad 26 juli 1991) het Vast Comité I bevoegd voor het parlementair toezicht op de aanwending van de methoden door de inlichtingendiensten.

Het is bijgevolg noodzakelijk dat de wet van 30 november 1998 gewijzigd wordt om alle diensten van het land te verplichten om de door de inlichtingendiensten gevraagde informatie mee te delen, uiteraard wanneer deze inlichtingen nuttig zijn voor de uitvoering van hun wettelijke opdrachten. Niettemin zullen de publieke en gerechtelijke overheden de gevraagde inlichtingen steeds kunnen weigeren als ze menen dat deze inlichtingen van die aard zijn dat ze een bepaald lopend opsporingsonderzoek of een lopend gerechtelijk onderzoek, of de verzameling van gegevens overeenkomstig de wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor witwassen van geld en de financiering van terrorisme, in het gedrang kunnen brengen of iemand gevaar doen lopen of ernstige schade kunnen toebrengen aan de persoonlijke levenssfeer van de betrokken persoon.

De specifieke en uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens

De artikelen 18/1 tot 18/2 bepalen voor welke activiteiten de specifieke en uitzonderlijke methoden kunnen gebruikt worden en sommen deze methoden op.

Specifieke methoden

De specifieke methoden voor het verzamelen van gegevens kunnen maar aangewend worden indien de gewone methoden voor het verzamelen van gegevens ontoereikend blijken te zijn voor de voortzetting van een inlichtingenopdracht in het licht van de verzamelde relevante gegevens naar aanleiding van een potentiële bedreiging bedoeld in artikel 18/1. Deze methoden zijn : de observatie, met behulp van technische middelen, op publieke plaatsen ofwel de observatie, al dan niet met behulp van technische middelen op private plaatsen die toegankelijk zijn voor het publiek (art. 18/4); de doorzoeking, al dan niet met behulp van technische middelen, van plaatsen die toegankelijk zijn voor het publiek en van de voorwerpen die zich in deze plaatsen bevinden (art. 18/5); het kennis nemen van de identificatiegegevens van de afzender of de geadresseerde van post of van de titularis van een postbus (art. 18/6); de maatregelen tot identificatie van de abonnee of de gewoonlijke gebruiker van een dienst van elektronische communicatie (art. 18/7); de maatregelen tot opsporing van de oproepgegevens van elektronische communicatiemiddelen en de lokalisatie van de afkomst of de bestemming van elektronische communicatie (art. 18/8).

Gegeven de kritische opmerkingen bij de parlementaire behandeling, wordt de doorzoeking van de private plaatsen, in tegenstelling tot het oorspronkelijke wetsontwerp niet toegelaten binnen de specifieke methoden. Deze vorm van doorzoeking is ondergebracht in de categorie van de uitzonderlijke methoden.

Aanwending van de specifieke methoden

De voorwaarden voor de aanwending van de specifieke methoden bleven ongeveer dezelfde als in het oorspronkelijke wetsontwerp.

De inlichtingendiensten kunnen de specifieke methoden slechts aanwenden als aan verschillende voorwaarden voldaan is.

Vooreerst moeten de gewone methoden voor het verzamelen van gegevens ontoereikend zijn om de opdracht te vervullen. Bovendien moet de methode gekozen worden in functie van de graad van de ernst van de potentiële bedreiging waarvoor de methode wordt aangewend.

Verder moet er een potentiële bedreiging bestaan, waarbij men verwijzing maakt naar artikel 18/1, dat de bevoegde dienst (Staatsveiligheid of A.D.I.V.) aanduidt en de bakens zet waarbinnen de specifieke methoden kunnen worden toegepast.

Ten slotte dient de beslissing van het diensthoofd over de aanwending van de specifieke methode van gegevensverzameling schriftelijk te gebeuren en met redenen omkleed te worden.

Op het einde van elke maand dient een lijst te worden opgemaakt met een overzicht van alle maatregelen die gedurende die maand door de inlichtingendienst werden uitgevoerd. Deze lijsten moeten de toezichtsorganen in staat stellen haar controletaak naar behoren te vervullen.

Uitzonderlijke methoden

De meest verregaande methoden werden ondergebracht in de categorie van de uitzonderlijke methoden.

Deze uitzonderlijke methoden zijn : de observatie, al dan niet met behulp van technische middelen, in woningen (art. 18/11); de oprichting of het gebruik van een rechtspersoon ter ondersteuning van operationele activiteiten en het gebruik van agenten van de dienst, onder dekmantel van een fictieve identiteit (art. 18/12); de doorzoeking, al dan niet met behulp van technische middelen, van private plaatsen en van woningen, en van gesloten voorwerpen die er zich bevinden (art. 18/13); het openmaken en kennis nemen van een aan de postoperator toevertrouwde post (art. 18/14); het verzamelen van gegevens betreffende bankrekeningen en bankverrichtingen (art. 18/15); het binnendringen in een informaticasysteem, al dan niet met behulp van technische middelen, valse signalen, valse sleutels of valse hoedanigheden met uitsluitsel van de informaticasystemen van de overheid (art. 18/16); het afluisteren, het kennis nemen van en het opnemen van communicaties (art. 18/17).

Hierboven werd reeds vermeld dat, in tegenstelling tot het oorspronkelijke wetsontwerp, in het kader van een betere rechtsbescherming van de betrokken personen, de doorzoeking van private plaatsen ook ondergebracht wordt in deze categorie van uitzonderlijk inlichtingenmethoden.

Aanwending van de uitzonderlijke methoden ?

Uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens kunnen maar gebruikt worden mits naleving van bepaalde voorwaarden opgelegd door dit wetsvoorstel en indien de gewone en specifieke methoden ontoereikend blijken te zijn voor de uitoefening van een inlichtingenopdracht.

Volgens de regels van de proportionaliteit en de subsidiariteit zijn de uitzonderlijke methoden slechts bij uitzondering toegelaten en indien de gewone en specifieke methoden ontoereikend blijken te zijn voor de voortzetting van een inlichtingenopdracht naar aanleiding van een potentiële dreiging, die wettelijk vastgelegd wordt voor zowel de Staatsveiligheid en de A.D.I.V. Conform artikel 18/9 moet er sprake zijn van « ernstige bedreigingen voor de inwendige veiligheid van de Staat en het voortbestaan van de democratische en grondwettelijke orde, de uitwendige veiligheid van de Staat en de internationale betrekkingen en wanneer die bedreigingen betrekking hebben op een activiteit die verband houdt met spionage, terrorisme, hieronder begrepen het radicaliseringproces en de proliferatie zoals gedefinieerd in artikel 8, 1º, » vooraleer de Staatsveiligheid kan overgaan tot het aanwenden van deze vorm van inlichtingenmethoden.

De A.D.I.V. kan daarentegen enkel overgaan tot de uitzonderlijke methoden van gegevensverzameling indien er « ernstige bedreigingen bestaan voor de onschendbaarheid van het nationale grondgebied, de militaire defensieplannen, de vervulling van de opdrachten van de strijdkrachten, of de veiligheid van de Belgische onderdanen in het buitenland en die bedreigingen betrekking hebben op een activiteit zoals gedefinieerd in artikel 11, § 2. »

Uit deze beide omschrijvingen kunnen we afleiden dat er door beide diensten toch belangrijke afwegingen dienen te gebeuren. Er wordt niet alleen vereist dat er een bedreiging moet zijn, maar deze moet bovendien ernstig genoeg zijn. Daarnaast speelt dan nog de vraag of de regels van proportionaliteit en subsidiariteit voldaan zijn. In onze rechtstaat is zo'n grondige evaluatie van deze verschillende elementen noodzakelijk om de schending van de grondwettelijk gewaarborgde rechten van de burgers te voorkomen.

Bovendien moet het diensthoofd, vooraleer hij de machtiging geeft om de maatregel uit te voeren, de commissie inlichten en het voorafgaand eensluidend advies verkrijgen van deze commissie, die daarbij onderzoekt of de vraag van het diensthoofd voldoet aan alle wettelijke bepalingen met betrekking tot het aanwenden van die uitzonderlijke methode tot gegevensverzameling en aan de principes van proportionaliteit en subsidiariteit. Zonder toestemming van de commissie is het toepassen van de maatregel wettelijk verboden.

De commissie dient binnen de drie werkdagen na de ontvangst van het voorstel tot machtiging haar eensluidend advies te verlenen. Wordt na deze termijn nog steeds geen advies uitgebracht dan kan het diensthoofd zich tot zijn voogdijminister wenden, die alsnog kan beslissen om tot de beoogde methode over te gaan.

Het wetsvoorstel wijkt in die zin af van het wetsontwerp, dat de termijn voor de Commissie om haar eensluidend advies te verlenen, vastgelegd wordt op drie werkdagen, in plaats van vijf dagen, verlengbaar met 48 uur. Deze laatste mogelijkheid tot verlenging wordt niet meer voorzien, anders kon de Commissie een week lang onwillig blijven, wat in de inlichtingenmaterie de effectiviteit van een gevraagde maatregel ernstig kan aantasten.

Een negatief advies van de commissie is echter definitief en kan niet door de minister worden hervormd. Tenzij de werking van de commissie te wensen overlaat, zou de situatie waarbij de minister over de toepassing van de maatregelen beslist zeer uitzonderlijk moeten blijven.

Het wetsvoorstel voorziet ook in een regeling voor gevallen van uiterste hoogdringendheid. Wanneer deze situatie zich voordoet, kan het diensthoofd zich richten tot de voorzitter van de commissie, die zijn eensluidend advies moet verlenen. In geval de voorzitter niet onmiddellijk een advies uitbracht of kon uitbrengen, richt het betrokken diensthoofd zich naar de bevoegde voogdijminister, die al dan niet de toelating kan geven tot het aanwenden van de gevraagde uitzonderlijke methode.

In het geval van uiterst dringende noodzakelijkheid, kan de methode slechts voor 48 uur worden uitgeoefend.

De machtiging zelf moet schriftelijk zijn en gedagtekend worden, maar tevens worden, net zoals in het aanvankelijke wetsontwerp heel wat bijkomende voorwaarden bepaald, waaraan deze machtiging — op straffe van onwettelijkheid — moet voldoen. Het voorstel tot machtiging moet de aard van de ernstige bedreigingen vermelden, de redenen waarom het gebruik van een uitzonderlijke methode onontbeerlijk is, ten aanzien van welke personen, voorwerpen, plaatsen, gebeurtenissen of informatie men de methode wil uitvoeren, de technische middelen die gebruikt worden om de uitzonderlijke methode uit te oefenen, de periode van de duur van de uitzonderlijke methode en de namen van de betrokken inlichtingenofficieren.

Hieruit volgt dat, wanneer een machtiging niet aan alle voorgeschreven normen voldoet, de commissie geen eensluidend advies kan verlenen, gelet op het feit dat ze de wettelijkheid van de machtiging moet nagaan.

Met het oog op de controle van de wettelijkheid, voorziet het wetsvoorstel ook in het doorsturen van de machtigingsaanvraag, het eensluidend advies en de beslissingen tot verlenging of beëindiging van de methode aan het Vast Comité I.

Behoudens de regeling voor de uiterste hoogdringendheid, kan de uitzonderlijke methode gemachtigd worden voor een periode van twee maanden en is die verlengbaar met twee maanden. De verlenging moet voldoen aan dezelfde voorwaarden als het oorspronkelijk machtigingsvoorstel. Indien er een tweede en volgende verlenging noodzakelijk lijkt, moeten er bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die de verdere verlenging van de maatregel noodzakelijk maken.

Samengevat achten de auteurs het dan ook onontbeerlijk dat een wet de twee inlichtingen- en veiligheidsdiensten zou toelaten specifieke methoden, of in bijzondere gevallen uitzonderlijke methoden, aan te wenden, naargelang de ernst van de dreiging en de aantasting die zij inhoudt van de fundamentele rechten van de personen die het voorwerp uitmaken van een bewaking door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten en rekening houdend met de principes van subsidiariteit en proportionaliteit en met voldoende en afdoende garanties tegen elke mogelijke vorm van misbruik.

VI. De methoden voor onderschepping van de telecommunicaties

Wat betreft de onderschepping van telecommunicatie is het voorstel geïnspireerd op de wet van 30 juni 1994 betreffende de identificatie, de opsporing, de lokalisatie, het afluisteren, kennisnemen en opnemen van privé-communicatie en -telecommunicatie, gewijzigd bij de wet van 10 juni 1998.

Hieruit volgt dat enerzijds de bewakingsmaatregelen dezelfde zullen zijn als deze bedoeld in de wet van 30 juni 1994 en dat anderzijds het concept « communicatie » hetzelfde is.

Wat het begrip « communicatie » betreft, kan verwezen worden naar de definitie in de memorie van toelichting van de wet van 10 juni 1998 tot wijziging van de wet van 30 juni 1994 die op haar beurt verwees naar de definitie in artikel 68, 4º, van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven : « elke overbrenging, uitzending, of ontvangst van tekens, seinen, geschriften, beelden, klanken of gegevens van alle aard, per draad, radio-elektriciteit, optische seingeving of een ander elektromagnetisch systeem », aangevuld met de communicaties per GSM, mobilofoon, telex, fax of de elektronische overbrenging van gegevens per computer of computernetwerk.

De toelichting bij het eerste artikel zoals uiteengezet in de memorie van toelichting van de wet van 30 juni 1994 stelt : « Communicatie (...) is privé wanneer ze niet bestemd is om door iedereen gehoord of ontvangen te worden » Dezelfde toelichting verduidelijkt dat « de termen « communicatie » (en « telecommunicatie ») worden aangewend in hun gebruikelijke betekenis en een ruime draagwijdte hebben. Zij omvatten elke taaluiting, hetzij mondeling of niet mondeling, hetzij rechtstreeks of op afstand, ongeacht het aantal betrokkenen. Zo worden ook monologen of het inspreken of laten afdraaien van een dictafoon bedoeld, naast telegrammen, telex, telefax en elektronische gegevensoverdracht in computers en computernetwerken. Men kan het concept « communicatie » als overkoepelend beschouwen.

Het wetsvoorstel verwijst overigens naar het begrip elektronische communicatienetwerk van de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie om de dragers en de verschillende technische systemen voor het overbrengen van communicatie te definiëren.

Bovendien moet worden opgemerkt dat artikel 259bis van het Strafwetboek, ingevoegd bij de wet van 30 juni 1994, op dit voorstel van toepassing is : « is strafbaar elk lid van de veiligheidsdienst die overgaat tot het afluisteren, het kennisnemen of het opnemen buiten de voorwaarden die bepaald zijn door deze wet of die welk toestel dan ook met dit doel installeert ».

In het Groothertogdom Luxemburg wordt deze materie geregeld bij de wet van 26 november 1982, gewijzigd op 30 mei 2005, waardoor de artikelen 88-1, 88-2, 88-3 en 88-4 worden ingevoerd in het Wetboek van strafvordering; in Duitsland door het « Gesetz zur Beschränkung des Brief-, Post- und Fernmeldegeheimnisses », de zogenaamde « Wet G10 » van 13 augustus 1968; in Nederland door de « Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten » van 7 februari 2002; in Groot-Brittannië door de « Regulation of Investigatory Powers act 2000  »; en in Frankrijk door de wet nr. 91-946 van 10 juli 1991 houdende het geheim van de telecommunicatiecorrespondentie, gewijzigd op 9 juli 2004.

VII. Toezicht en controle

Het uitbreiden van de methoden tot inlichtingenverzameling doet het gevaar ontstaan dat het recht op de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer door de overheid wordt bedreigd. Daarom is een aangepaste controle vereist. Het wetsvoorstel voorziet in een controlesysteem om zo veel mogelijk de bescherming van de fundamentele rechten te verzekeren.

Het is de specifieke betrachting van de auteurs van het wetsvoorstel — en voordien van de auteurs van het wetsontwerp onder de vorige zittings periode — om een strikte externe controle op de toepassing van deze specifieke en uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens te organiseren.

Hierbij moet de hierboven vermelde rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens worden gevolgd, gegeven het feit dat door de aanwending van de methoden de persoonlijke levenssfeer door het openbaar gezag wordt geschonden.

Om deze reden werd geopteerd voor een controlesysteem dat zoveel mogelijk waarborgen biedt om aldus de bescherming van de rechten van de burger te verzekeren, ter zake verwijzend naar de vaststelling van het Hof in de zaak Klass t. Duitsland volgens dewelke « de bewaking een controle in drie stadia kan ondergaan, op het moment dat ze bevolen wordt, terwijl ze uitgevoerd wordt of nadat ermee is opgehouden. »

Er worden bijgevolg twee mechanismen voorzien voor het uitoefenen van de controle tijdens de drie hierna vermelde stadia :

— een controle, die met de besluitvorming en de uitvoering van de methode gepaard gaat,

— en een controle wanneer de uitvoering van de methode beëindigd is.

Het wetsvoorstel voegt derhalve twee nieuwe hoofdstukken in de organieke wet in :

— een hoofdstuk IVbis betreffende de bestuurlijke commissie belast met het toezicht op de specifieke en uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van de gegevens door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten

— en een hoofdstuk IVter betreffende de controle a posteriori van de specifieke en uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van de gegevens door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.

Het toezicht wordt enerzijds aan een commissie belast met het toezicht op de aanwending van de specifieke en uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten toevertrouwd. Anderzijds wordt er ook een specifieke rol weggelegd voor het Vast Comité I met betrekking tot de a posteriori controle op de aanwending van de specifieke en uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens.

A. De Commissie

A.1. Samenstelling

De Commissie bestaat uit drie leden met de hoedanigheid van magistraat. Meer bepaald is de Commissie samengesteld uit een onderzoeksrechter, een zittende magistraat en een magistraat van het openbaar ministerie. Voor elk van hen wordt in een plaatsvervanger voorzien. Om lid te kunnen worden van de Commissie moet men bovendien aan verschillende voorwaarden voldoen, zoals ten volle veertig jaar oud zijn, een nuttige ervaring hebben van ten minste vijf jaar met betrekking tot het werk van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten en over een veiligheidsmachtiging beschikken van het niveau « Zeer geheim » krachtens de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen. De voorzitter moet een voldoende kennis hebben van beide landstalen en de twee andere leden moeten elk uit een andere taalgroep komen. Daarnaast voorziet het wetsvoorstel ook enkele onverenigbaarheden ten aanzien van de leden van de Commissie. Ze mogen geen verkozen openbaar mandaat uitoefenen en geen enkele betrekking of activiteit, openbaar of privé, uitoefenen die de onafhankelijkheid of de waardigheid van de functie zou kunnen aantasten. Daarnaast mogen ze in de vijf jaar voorafgaand aan het aanvaarden van de functie geen lid zijn geweest van het Vast Comité P of het Vast Comité I, noch van de politie of een inlichtingen- en veiligheidsdienst.

De functie loopt gedurende vijf jaar en deze termijn is twee maal hernieuwbaar. De leden werken onafhankelijk ten opzichte van het korps van herkomst.

A.2. Taak

De Commissie krijgt als taak toezicht te houden op de aanwending van de specifieke en uitzonderlijke methoden door de inlichtingendiensten.

De tussenkomst van de Commissie verschilt echter naar gelang de inlichtingendienst gebruik maakt van een specifieke of een uitzonderlijke methode van gegevensverzameling. Bij de specifieke methoden zal de controle achteraf plaatsvinden, terwijl de inlichtingendiensten geen enkele uitzonderlijke methode zullen kunnen uitoefenen zonder de voorafgaande toestemming van de Commissie.

A.2.1. De specifieke methoden voor het verzamelen van de gegevens

Daar het absoluut noodzakelijk is een zekere soepelheid in de operationele werking van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten toe te laten, gezien een te zware procedure ze zou lam leggen, vereist de controle van de specifieke methoden voor het verzamelen van gegevens geen voorafgaande goedkeuring van de commissie. Laten we eraan herinneren dat deze methoden in ieder geval onderworpen zijn aan de subsidiariteits- en evenredigheidsbeginselen.

Niettemin worden er voor de specifieke methoden voor het verzamelen van gegevens op het einde van elke maand door iedere dienst lijsten opgemaakt en aan de commissie overgezonden opdat die haar opdracht van toezicht zou kunnen uitoefenen.

Om het voor de commissie mogelijk te maken haar controle op een wezenlijke en doeltreffende wijze uit te voeren, werd het wetsvoorstel aangevuld door de inhoud van de aan de commissie bezorgde lijsten nader te omschrijven. Deze lijsten moeten onder meer vermelden :

— de aard van de specifieke methode die wordt aangewend;

— de graad van de ernst van de bedreiging die de specifieke methode voor het verzamelen van gegevens wettigt.

— naargelang het geval, de natuurlijke of rechtsperso(o)n(en), de verenigingen en groeperingen, de voorwerpen, de plaatsen, de evenementen en de informatie die aan de specifieke methode onderworpen zijn;

— het gebruikte technische middel;

— de periode gedurende welke de specifieke methode mag worden gebruikt.

Het voorstel beantwoordt op deze wijze aan de opmerking die de Raad van State deed over de inhoud van deze lijsten, in zijn advies op het wetsontwerp dat de regering had ingediend onder de vorige zittingsperiode.

De commissie kan bovendien haar controle op ieder ogenblik uitvoeren en kan hiertoe de plaatsen waar de gegevens betreffende de specifieke methoden worden ontvangen of bewaard, betreden, zich alle stukken, nuttig voor haar controle, toe-eigenen en de leden van de dienst horen.

De gegevens verkregen in omstandigheden die de wettelijke bepalingen klaarblijkelijk niet naleven, worden bewaard onder controle van de commissie volgens de door de Koning bepaalde modaliteiten en termijnen. De commissie verbiedt de inlichtingen- en veiligheidsdiensten deze gegevens te exploiteren en schorst de specifieke methode, indien die nog steeds lopende is.

A.2.2. De uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens

Wat de controle van de uitzonderlijke methoden betreft, zijn deze onderworpen aan het voorafgaande en eensluidende advies van de commissie die de naleving van de wettelijke bepalingen voor hun uitvoering onderzoekt. Bijgevolg kan wanneer er geen eensluidend advies is, geen gebruik gemaakt worden van de uitzonderlijke methode. Met dit voorstel wordt dus een systeem van verhoogde waarborgen ingevoerd evenredig met de ernst van de schending van het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer door de uitvoering van de methode.

Zo is het door het diensthoofd opgemaakte ontwerp van machtiging, op straffe van onwettigheid, onderworpen aan strikte voorwaarden, zoals dit voorzien is in artikel 90quater, § 1, van het Wetboek van strafvordering waar de voorwaarden worden vastgesteld waaraan de gerechtelijke bewakingsmaatregelen, in het licht van de telefoontap, moeten voldoen.

De commissie brengt eveneens een eensluidend advies uit over de bewakingsmaatregelen die in het kader van de procedure van uiterste hoogdringendheid worden genomen.

Zowel wat de specifieke als de uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens betreft, kunnen de leden van deze commissie op elk ogenblik controle uitoefenen op de wettigheid van deze maatregelen, inclusief een controle ten aanzien van de proportionaliteits- en subsidiariteitsprincipes, de plaatsen betreden waar de betrokken gegevens door de inlichtingendiensten in ontvangst worden genomen en bewaard en zich alle nuttige stukken toe-eigenen en de leden van de diensten horen. De eventueel wederrechtelijk verzamelde gegevens worden eveneens onder controle van de commissie bewaard met het oog op de controle a posteriori ervan.

Eveneens met het oog hierop en om de opvolging tussen controleorganen te waarborgen, stelt de commissie het Vast Comité I, dat met de a posteriori -controle is belast, op eigen initiatief in kennis van de eensluidende adviezen die ze heeft uitgebracht, alsook van haar beslissingen om de uitzonderlijke methoden te beëindigen als de bedreigingen die ze wettigden, zijn weggevallen, of van haar beslissingen om de methoden te schorsen in geval van onwettigheid.

B. Het Vast Comité I

Om de controlecyclus te vervolledigen, hebben de indieners besloten de controle a posteriori van de methoden voor het verzamelen van de gegevens door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, toe te vertrouwen aan een bestaande instelling, het Vast Comité I. Er wordt dus niet geopteerd, zoals dit het geval was in het wetsontwerp van de regering onder de vorige zittingsperiode, om een nieuwe instelling te creëren, het zogenaamde « college ». De auteurs zijn van mening dat het niet nodig is om naast de « commissie », tevens een nieuwe instelling, opgericht door artikel 18 van het huidige wetsvoorstel, nog eens een andere nieuwe instelling in het leven te roepen.

Het bijkomend a posteriori toezicht door het College, zoals voorzien was in het oorspronkelijke wetsontwerp, werd in de rechtsleer bekritiseerd. De heer Hofströssler onderstreept dat het grondig fout zit met het toezicht op de aanwending van de uitzonderlijke methodes (9) . Hij verwijst hierbij naar een bevestiging van de noodzakelijke democratische controle op de werking van de inlichtingendiensten door het Comité van ministers van de Raad van Europa (10) . De inlichtingendiensten moeten onder het rechtstreekse gezag van het nationaal parlement opereren, zodat het parlement — als dat nodig zou blijken — kan tussenkomen.

Waar het installeren van de Commissie als controleorgaan op de inlichtingenmethoden weliswaar kan verdedigd worden, meent de heer Hofströssler dat men erover moet waken dat de parlementaire controle op de werking van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, zoals voorzien in de wet van 18 juli 1991, niet verzwakt wordt. In zijn Activiteitenverslag 2006 stelt het Vast Comité I : « Alhoewel het Vast Comité I overtuigd is van de noodzaak aan een bijkomende controle, rijzen veel praktische en principiële bezwaren bij de wijze waarop deze controle vorm heeft gekregen in het ontwerp. (...) Ten slotte wees het Vast Comité I nog op vier bijzondere problemen die het gevolg zijn van de creatie van een nieuw orgaan en een oplossing zouden kunnen vinden door de overdracht van de taken en bevoegdheden van dat college naar het Vast Comité I. » (11)

Een eerste probleem dat het Vast Comité I aanhaalt, is het contraproductieve effect van een teveel aan controle-organen (12) . Een verdere toename van deze controle-instanties wordt als nefast beschouwd voor de uitvoering van de opdrachten door de inlichtingendiensten en voor de kwaliteit van de controle zelf én bovendien voor de burger zelf. Ten tweede haalt men de inconsistentie aan met de vroeger toegekende controlebevoegdheid van het Vast Comité I op veiligheidsintercepties verricht door de A.D.I.V. Vervolgens merkt het Vast Comité I op dat zijn parlementaire controle opgeschort of bemoeilijkt wordt. Het wetsontwerp schreef namelijk voor dat wanneer het college zijn controle uitoefende, het Vast Comité I en de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer zich voor de duur van de procedure onthielden de klachten en aangiften die tot hun wettelijke bevoegdheid behoorden, te behandelen (13) . Bovendien kon het college bepaalde wederrechtelijk verkregen gegevens vernietigen. Na een vernietiging is het moeilijk voor het Vast Comité I om nog een onderzoek te voeren en zo wordt de parlementaire controle beperkt. Ten slotte kaart men de situatie van de voorzitter van het Vast Comité I aan. Het lijkt moeilijk om na de beoordeling van een zaak als lid van het college nog onafhankelijk te zetelen en te oordelen binnen het parlementair controleorgaan. In haar hun adviezen bij het wetsontwerp van de vorige zittingsperiode sloot de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer (14) zich hierbij aan.

Ondanks deze opmerkingen verkoos de vorige regering toch om het college als controle-orgaan te behouden (15) . Ze verwees daarbij naar het advies van de Raad van State op het voorontwerp van de wet van 3 april 2003 (16) , waarbij de Raad van State verwijst naar de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens : « Het Hof eist niet dat de controle per se door de rechterlijke macht wordt uitgeoefend. In zijn arresten Klass en Leander stelt het Hof immers dat die controle ook kan worden uitgeoefend door een autoriteit die alle waarborgen biedt inzake onpartijdigheid en onafhankelijkheid. » Verder in datzelfde advies stelt de Raad van State dat het Vast Comité I echter op dat vlak geen beslissingsbevoegdheid heeft, « zodat er geen daadwerkelijke controle bestaat op afluisteroperaties door de inlichtingendiensten, gelijk zowel door de Europese jurisprudentie als door de in onderlinge samenhang gelezen bepalingen van artikel 8, lid 2, en artikel 13 van het Europese Verdrag voor de rechten van de mens wordt voorgeschreven. » (17)

Artikel 13 E.V.R.M. vereist dat na een klacht van iemand die meent dat zijn rechten, gewaarborgd door het E.V.R.M., geschonden worden, het Vast Comité I, in deze hypothese daadwerkelijk zal tussenkomen en de nodige maatregelen treffen.

Het bestaande Vast Comité van Toezicht op de Inlichtingendiensten (het Vast Comité I) kan deze functie op zich nemen, niet alleen in het raam van haar bestaande toezichtopdracht op de veiligheidsdiensten, maar in het raam van een specifieke controleopdracht die hem op expliciete wijze door de wet wordt opgelegd. Het Vast Comité I heeft namelijk als opdracht de inlichtingendiensten te controleren; het is dus de best geplaatste instelling om deze controle met kennis van zaken en ervaring uit te oefenen, in het bijzonder op de specifieke en uitzonderlijke methoden die de inlichtingendiensten aanwenden;

Voor het Vast Comité I is de versterking van de parlementaire controle op het gebruik van de inlichtingenmethoden van essentieel belang. Het Memorandum dat het Vast Comité I naar aanleiding van de regeringsonderhandelingen in juni 2007 aan de informateur overmaakte, belichtte de noodzaak van de versterking van de parlementaire controle naar aanleiding van een uitbreiding van de bevoegdheden van de inlichtingendiensten (18) . De rol van de parlementaire begeleidingscommissie van het Vast Comité I in de Senaat kan hierbij ook versterkt worden. Zo wordt in de wet van 18 juli 1991 bepaald dat het Vast Comité I halfjaarlijks verslag uitbrengt aan de parlementaire begeleidingscommissie over de aanwending van de specifieke en uitzonderlijke methoden van gegevensverzameling.

Het Vast Comité I kan daarnaast een onderzoek openen naar de activiteiten en de werkwijze van de inlichtingendiensten, desgevallend op verzoek van de Kamer of de Senaat, en brengt hierover verslag; bovendien stelt het Vast Comité I jaarlijks een algemeen activiteitenverslag op en deelt deze mede aan de Kamer en aan de Senaat.

Een ander voordeel van het vervangen van het college door het Vast Comité I, kan erin liggen dat er minder versnippering komt in het toezicht op het werk van de inlichtingendiensten en de parlementaire controle op het inlichtingenwerk gewaarborgd blijft. Bovendien gaat het om een bestaande instelling en moet er dus geen nieuwe instelling opgericht worden, met een apart personeelskader en specifieke budgetten.

Bovendien is het Vast Comité I samengesteld uit juristen met ervaring inzake de activiteiten van de inlichtingendiensten en de voorzitter van het Vast Comité I is steeds een magistraat.

Door het uittrekken van de werkingskredieten op de begroting van de dotaties, wordt tevens de onafhankelijkheid van het Vast Comité I als orgaan gewaarborgd, wat als controle-orgaan noodzakelijk is.

De hoofdopdracht van het Vast Comité I in onderhavig wetsvoorstel bestaat erin te onderzoeken of de specifieke en de uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens wettelijk zijn.

Hierbij kan het op verschillende manieren handelen :

— ofwel op eigen initiatief (ambtshalve) : het Vast Comité I wordt immers, krachtens artikelen 18/4 tot 18/9 van de door dit wetsvoorstel gewijzigde wet van 30 november 1998, onmiddellijk geïnformeerd over de specifieke en uitzonderlijke methoden die worden aangewend en ontvangt ambtshalve de eensluidende adviezen uitgebracht door de commissie alsook haar beslissingen om de specifieke en uitzonderlijke methoden te beëindigen als de bedreigingen die ze wettigden, zijn weggevallen, of ze te schorsen in geval van onwettigheid, zoals hierboven reeds aangegeven;

— ofwel ook ambtshalve wanneer het door de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer daartoe wordt aangezocht;

— ofwel op klacht van iedere persoon die een rechtmatig belang kan aantonen.

Om zijn opdrachten te vervullen beschikt het Vast Comité I over een aantal voorrechten :

— inzage van de basisdocumenten (machtigingen, beslissingen om de methode te beëindigen en eensluidende adviezen), van de lijsten van de specifieke methoden, alsook van het bijzonder register inzake het afluisteren;

— vordering bij de betrokken inlichtingen- en veiligheidsdienst en bij de commissie van iedere aanvullende inlichting die het nuttig acht;

— mogelijk verhoor van de leden van de commissie, van het diensthoofd, van de leden van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, met evenwel waarborgen ten aanzien van de geheimhoudingsplicht waartoe deze personen gehouden zijn, alsook het verplicht horen van de klager.

Het Vast Comité I beschikt zo over het volledige dossier van de betrokken dienst, evenals dat van de commissie. Op dit punt werd rekening gehouden met het advies dat de Raad van State uitbracht betreffende het wetsontwerp dat de regering had ingediend onder de vorige zittingsperiode.

Als het Vast Comité I tot het besluit komt dat de aangewende methode niet in overeenstemming is met de bepalingen van de wet, beveelt het de inlichtingen die op die manier werden verkregen, te vernietigen.

De beslissing van het Vast Comité I is schriftelijk en met redenen omkleed en wordt meegedeeld aan het betrokken diensthoofd, aan de minister en aan de commissie. Wanneer het Vast Comité I handelt op klacht, wordt de beslissing ook betekend aan de klager maar dan mag de betekening geen enkele inlichting bevatten die een aantasting zou kunnen vormen van de fundamentele staatsbelangen met de bescherming waarvan de inlichtingen- en veiligheidsdiensten belast zijn. In dit laatste geval is de Staat aansprakelijk voor de schade berokkend aan de particulier.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Hoofdstuk I van het wetsvoorstel

Algemene bepalingen

Artikel 1 van het wetsvoorstel

Het eerste artikel bepaalt de grondwettelijke basis waarop dit wetsvoorstel steunt, namelijk artikel 77 van de Grondwet.

Hoofdstuk II van het wetsvoorstel

Wijziging van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten

Artikel 2 van het wetsvoorstel

Dit artikel brengt de bestaande tekst van artikel 2 van de wet van 30 november 1998 onder in een eerste paragraaf die aangevuld wordt met een derde en vierde lid, waarin uitdrukkelijk gesteld wordt dat de methoden voor het verzamelen van gegevens door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten niet kunnen worden gebruikt met het doel de individuele rechten en vrijheden te verminderen of te belemmeren.

Dit artikel is geïnspireerd op artikel 141ter van het Strafwetboek (terroristische misdrijven).

Bovendien onderstreept dit artikel 2 van het wetsvoorstel dat de specifieke en uitzonderlijke methoden alleen kunnen worden aangewend met respect voor de principes van proportionaliteit en subsidiariteit, die trouwens uitdrukkelijk geformuleerd zijn in de bepalingen die respectievelijk betrekking hebben op de specifieke methoden en op de uitzonderlijke methoden.

Een nieuwe tweede paragraaf van het artikel 2 formuleert een bijzondere bescherming voor de gegevens die beschermd worden door het beroepsgeheim van advocaten of artsen, alsook de gegevens die door het bronnengeheim van journalisten naar analogie met de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof een bijzondere bescherming genieten (Arrest Grondwettelijk Hof nr. 91/2006 van 7 juni 2006). Het is namelijk de inlichtingen- en veiligheidsdiensten verboden deze gegevens te verkrijgen, te analyseren of te exploiteren tenzij de inlichtingendienst voorafgaandelijk over concrete aanwijzingen beschikt dat de advocaat, de arts of de journalist persoonlijk en actief meewerkt of meegewerkt heeft aan het ontstaan of aan de ontwikkeling van de bedreiging. Bovendien kunnen in dit laatste geval de gegevens slechts verkregen, geanalyseerd en geëxploiteerd worden indien zij een rechtstreeks verband hebben met de bedreiging.

Wanneer daarenboven een specifieke of uitzonderlijke methode betrekking heeft op een advocaat of een arts, of hun lokalen of communicatiemiddelen die ze voor beroepsdoeleinden gebruiken, of op hun woonplaats, mag deze maatregel niet worden uitgevoerd zonder dat naargelang het geval, de voorzitter van de Orde van Franstalige en Duitstalige balies of de voorzitter van de Orde van Vlaamse Balies, of de voorzitter van de Nationale Raad van de Orde van geneesheren, hiervan op de hoogte is gebracht. De voorzitter van de orde krijgt hierbij de nodige inlichtingen van de voorzitter van de commissie, maar is tot geheimhouding verplicht.

Wat betreft de toepassing van de uitzonderlijke methoden kunnen deze bovendien niet uitgevoerd worden zonder dat de voorzitter van de commissie of het door hem afgevaardigd lid van de commissie bij de uitvoering ervan aanwezig is, gelet op het ingrijpend karakter van de methode. Bij de doorzoeking, zoals voorzien in het artikel 18/13, dient, naargelang het geval, ook de voorzitter van de Orde van Franstalige en Duitstalige balies of de voorzitter van de Orde van Vlaamse Balies, of de voorzitter van de Nationale Raad van de Orde van geneesheren aanwezig te zijn bij het uitvoeren van de methode.

Met deze bepalingen willen de auteurs van het wetsvoorstel de inlichtingendiensten verplichten nauwlettend het beroepsgeheim van de advocaten, de artsen, alsmede het bronnengeheim van de journalisten te eerbiedigen. Het beroepsgeheim of het bronnengeheim moet gerespecteerd worden, tenzij de advocaat, arts of de journalist zelf betrokken is in de dreiging in die mate dat hij op persoonlijke, actieve wijze betrokken is in het ontstaan of de ontwikkeling van de dreiging. Deze regeling is geïnspireerd op de bestaande regels en de bestaande praktijk in het strafprocesrecht. Wanneer bijvoorbeeld een advocaat of een arts zich schuldig maakt aan een misdrijf, kan de advocaat of de arts zich niet beroepen op het beroepsgeheim om zich te verzetten tegen een huiszoeking in zijn kabinet en tegen de inbeslagname van een dossier of van stukken uit een dossier, wanneer deze stukken een rechtstreeks verband houden met het misdrijf waarvan de advocaat of arts verdacht wordt of die in het kader van het gerechtelijk onderzoek kunnen dienen om de waarheid aan het licht te brengen (19) . Het Wetboek van strafvordering bepaalt trouwens nu reeds in artikel 90octies, met betrekking tot het afluisteren, kennisnemen en opnemen van privé-communicatie en -telecommunicatie, dat deze maatregel enkel kan aangewend worden wanneer de advocaat of arts er zelf van verdacht wordt bepaalde strafbare feiten te hebben gepleegd of eraan te hebben deelgenomen. Dezelfde garanties zijn voorzien in de artikelen 56bis, derde lid, en 88sexies, § 1, derde lid, van het Wetboek van strafvordering. De auteurs van het wetsvoorstel willen mutatis mutandis dezelfde regels toepassen wanneer de inlichtingendiensten gegevens willen verkrijgen die gedekt zijn door het beroepsgeheim van de advocaat of de arts. Enkel wanneer de inlichtingendienst voorafgaandelijk over concrete gegevens beschikt dat de houder van het beroepsgeheim zelf meewerkt of heeft meegewerkt aan het ontstaan of aan de ontwikkeling van de dreiging, kan de inlichtingendienst gegevens verkrijgen, analyseren en exploiteren die gedekt zijn door het beroepsgeheim, en dan nog enkel indien deze gegevens rechtstreeks verband houden met de dreiging in kwestie.

Ter illustratie kan men het volgende voorbeeld geven. Wanneer een advocaat een cliënt heeft die activiteiten ontplooit die verband houden met terrorisme of de ontwikkeling van een nucleair, chemisch of biologisch wapenprogramma (proliferatie), kan de Staatsveiligheid geen enkel maatregel nemen ten aanzien van deze advocaat. Enkel indien deze advocaat met zijn cliënt persoonlijk meewerkt aan deze activiteiten zal de inlichtingendienst gegevens kunnen verzamelen betreffende de advocaat, en dan nog enkel de gegevens die rechtstreeks verband houden met de dreiging van terrorisme of met het nucleaire, chemische of biologische wapenprogramma. De bijkomende regel dat enkel gegevens kunnen ingezameld worden die een rechtsreeks verband houden met de dreiging, betekent in dit voorbeeld dat de inlichtingendienst alleen gegevens zal mogen verzamelen die te maken hebben met de samenwerking van de advocaat en de cliënt aan de activiteiten van terrorisme of aan het wapenprogramma, maar niet hetgeen betrekking heeft op de verdediging of vertegenwoordiging van deze cliënt in het raam van een gerechtelijke procedure of op de andere activiteiten van de advocaat en zijn andere cliënten.

De voorzitter van de orde waartoe de advocaat of de arts toe behoort, wordt in het wetsvoorstel voorafgaandelijk door de voorzitter van de commissie op de hoogte gebracht wanneer de inlichtingendienst een specifieke of uitzonderlijke methode wil aanwenden ten aanzien van de advocaat of de arts. De voorgestelde wettekst bepaalt dat de voorzitter van de commissie gehouden is aan de voorzitter van de orde de nodige inlichtingen te verschaffen. Bovendien moeten bij de uitzonderlijke maatregel van doorzoeking zowel de voorzitter van de commissie als de voorzitter van de orde waartoe de advocaat of de arts behoort, aanwezig zijn. Ook hier inspireren de auteurs van het wetsvoorstel zich op de bestaande regels of praktijken in het strafprocesrecht. Teneinde het beroepsgeheim zo goed mogelijk te beschermen bestaat immers de ongeschreven regel dat de onderzoeksrechter, voorafgaandelijk aan de uitvoering van de huiszoeking, de stafhouder of de vertegenwoordiger van de orde van geneesheren voorafgaandelijk verwittigt en dat de huiszoeking in aanwezigheid van de stafhouder of van de vertegenwoordiger van de orde van geneesheren wordt uitgevoerd. Wat betreft het afluisteren, kennisnemen en opnemen van privé-communicatie en -telecommunicatie bepaalt artikel 90 octies van het Wetboek van strafvordering dat deze maatregel niet ten uitvoer mag gelegd worden zonder dat de stafhouder of de vertegenwoordiger van de orde van geneesheren ervan op de hoogte gesteld wordt. De artikelen 56bis, vierde lid, en 88sexies, § 1, derde lid, van het Wetboek van strafvordering bevatten dezelfde verplichting voor de maatregelen waarop deze artikelen betrekking hebben.

De voorgestelde tekst bepaalt dat de voorzitter van de orde gehouden is tot geheimhouding en dat de bepaling van artikel 458 van het Strafwetboek van toepassing is in geval van schending van de geheimhoudingsplicht.

Het voorgestelde artikel 2, § 3, conformeert zich op de Nederlandse wet, die aan elke burger die een wettig belang kan aantonen, toestaat om zich rechtstreeks tot de inlichtingendiensten te wenden om te weten of hij het voorwerp was van een specifieke of uitzonderlijke methode. Indien dat zo is en die persoon sedert 5 jaar de aandacht van een inlichtingendienst niet meer op zich heeft gevestigd, moet de dienst hem antwoorden en vermelden welk juridisch kader aan de basis lag van het aanwenden van een methode jegens hem. De op deze wijze geïnformeerde burger zal zich dan eventueel tot het Vast Comité I kunnen wenden, zodat dit kan nagaan of de wettelijke voorschriften bij die gelegenheid door de dienst werden gerespecteerd.

Door op deze wijze te werk te gaan, zullen de diensten verplicht zijn om hun gegevensbanken te herevalueren en na te gaan of het wel nodig is om gegevens met een persoonlijk karakter te bewaren, indien die betrekking hebben op burgers waarvoor de dienst sedert meer dan 5 jaar geen interesse meer had.

Artikel 3 van het wetsvoorstel

Teneinde de leesbaarheid van de wet te verhogen en afwijkende interpretaties te vermijden, herneemt dit artikel de definities van de wet van 27 december 2005 waarbij de wet van 6 januari 2003 betreffende de bijzondere opsporingsmethoden werd gewijzigd (woning, private plaats en post). Zo wordt het begrip « private plaats » gedefinieerd zoals in artikel 46quinquies, § 1, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering. De voorgestelde bepaling conformeert zich dus op deze bepaling om te antwoorden op de opmerking die de Raad van State maakte ten aanzien van het wetsontwerp dat in de vorige zittingsperiode werd ingediend.

Er wordt uitdrukkelijk bepaald wie men juist bedoelt met het « diensthoofd » : dit moet de administrateur-generaal van de Veiligheid van de Staat zijn of het hoofd van de algemene Dienst inlichting en veiligheid van de Krijgsmacht (A.D.I.V.), of bij verhindering de dienstdoende administrateur-generaal van de Veiligheid van de Staat of het dienstdoende hoofd van de algemene Dienst inlichting en veiligheid van de Krijgsmacht. Anders uitgedrukt, wanneer de wet het heeft over het « diensthoofd », is dit enkel de administrateur-generaal van de Veiligheid van de Staat of het hoofd van de A.D.I.V., zonder mogelijkheid van delegatie, tenzij de wet expliciet een dergelijke delegatiemogelijkheid door het diensthoofd voorziet. Zo bepaalt artikel 18/9, § 1, dat uitzonderlijke methoden door het diensthoofd gemachtigd worden. Enkel de administrateur-generaal van de Veiligheid van de Staat of het hoofd van de algemene Dienst inlichting en veiligheid kan derhalve het gebruik van uitzonderlijke methoden machtigen.

Artikelen 4 en 5 van het wetsvoorstel

De voorgestelde wijzigingen in deze twee artikelen liggen in de lijn van de aanbevelingen geformuleerd door de Vaste Comités voor toezicht op de inlichtingen- en politiediensten in het dossier Erdal. Deze twee Comités zijn tot het besluit gekomen dat het noodzakelijk was om de Veiligheid van de Staat terug op zijn inlichtingenopdrachten te richten.

Artikel 4 wijzigt artikel 5 van de organieke wet teneinde de vorderingen van de Veiligheid van de Staat door de minister van Binnenlandse Zaken te beperken tot de opdrachten voor bescherming van personen.

Artikel 5 herroept bijgevolg artikel 6 van de organieke wet dat het medebeslissingsrecht van de minister van Binnenlandse Zaken over de Veiligheid van de Staat regelt.

Artikel 6 van het wetsvoorstel

Dit artikel vervolledigt artikel 13 van de organieke wet dat de wettelijke basis vormt voor de verwerking van de gegevens die door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten worden verzameld. De verwerking van de gegevens gebeurt in overeenstemming met de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens. Het begrip verwerking wordt door deze wet gedefinieerd.

Twee nieuwe leden worden toegevoegd. Het eerste lid vloeit voort uit het schrappen van de tweede zin van het bestaande artikel 18 dat betrekking heeft op het aanwenden van menselijke bronnen en hun bescherming. Het is gepast om in artikel 13 het principe waarbij de inlichtingen- en veiligheidsdiensten moeten waken over de veiligheid van de gegevens die betrekking hebben op deze bronnen en de informatie die ze aan deze diensten doorgeven, te herhalen.

Artikel 7 van het wetsvoorstel

Het gebruik door een persoon van een naam die hem niet toebehoort, wordt bestraft volgens artikel 231 van het Strafwetboek. De eerste paragraaf van het voorgestelde artikel 13bis verschaft een wettelijke basis aan een agent die, wegens persoonlijke veiligheidsredenen en voor de behoeften eigen aan de uitoefening van de opdracht, een naam gebruikt die hem niet toebehoort. Deze twee voorwaarden zijn cumulatief.

De tweede paragraaf stelt het principe vast dat het voor de agenten van de inlichtingendiensten verboden is strafbare feiten te plegen in het kader van hun opdracht. Er wordt echter wel een strafuitsluitende verschoningsgrond ingevoerd wanneer strikt noodzakelijke strafbare feiten gepleegd worden met het oog op de efficiëntie van de opdracht of om de eigen veiligheid, of deze van andere personen die betrokken zijn bij specifieke of uitzonderlijke methoden, te verzekeren.

De commissie moet steeds voorafgaand en op een expliciete wijze zijn akkoord hebben gegeven voor het plegen van een bepaald misdrijf door een ambtenaar van de inlichtingendienst, overeenkomstig de opmerking van de Raad van State over het oorspronkelijke wetsontwerp.

De inbreuken moeten in gelijke verhouding staan tot het door de inlichtingenopdracht nagestreefde doel, en mogen in geen geval afbreuk doen aan de fysieke integriteit van personen. De indieners van het wetsvoorstel hebben de tekst aangepast conform de bemerkingen van de Raad van State bij het oorspronkelijke wetsontwerp, waarin het verbod om afbreuk te doen aan de fysieke integriteit van personen beperkt was tot een rechtstreekse en ernstige afbreuk aan de fysieke integriteit. In de nieuwe tekst mag nooit afbreuk gedaan worden aan de fysieke integriteit, zelfs wanneer de aantasting onrechtstreeks en niet ernstig is.

De leden van de commissie die aan de inlichtingendiensten machtiging tot uitvoering van de methode verleenden, alsook de personen die de noodzakelijke en rechtstreekse hulp of bijstand hebben verleend bij de uitvoering van de methode, blijven vrij van straf.

Artikel 8 van het wetsvoorstel

Er wordt een nieuw artikel 13ter ingevoegd dat de inlichtingen- en veiligheidsdiensten opdraagt er over te waken geen onderzoeken te voeren die een bewuste aantasting uitmaken van de bevoegdheden van de procureur des Konings of de onderzoeksrechter en die het goede verloop van opsporings- of gerechtelijke onderzoeken kunnen schaden. Het is immers niet wenselijk dat de onderzoeken van inlichtingendiensten interfereren met strafonderzoeken die geopend werden naar aanleiding van misdrijven. Indien nodig zal er een overleg moeten plaatsvinden tussen de inlichtingendienst en de procureur des Konings of de onderzoeksrechter teneinde na te gaan hoe de doelstellingen op gerechtelijk vlak en deze op inlichtingengebied toch maximaal kunnen gerealiseerd worden. Het is hierbij duidelijk dat de procureur des Konings en de onderzoeksrechter rekening moeten houden met de limieten van hun concrete strafrechtelijke saisine en niet kunnen vragen dat de inlichtingendienst zijn opdrachten, zoals bepaald in de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, niet naar behoren zou kunnen uitoefenen. Een parallel inlichtingenonderzoek aan lopende opsporings- of gerechtelijke onderzoeken dient nochtans steeds vermeden te worden.

Ze moeten bovendien strikt de classificatieregels regels toepassen, zonder hierbij de mogelijkheid van een effectieve parlementaire controle te beperken.

Wat de specifieke en de uitzonderlijke methodes betreft, bepaalt het voorstel dat de commissie door de inlichtingen- of veiligheidsdienst op de hoogte wordt gebracht van een eventueel gelijktijdig gerechtelijk- of opsporingsonderzoek. De commissie beslist, in overleg met het federaal parket en het betrokken diensthoofd of en volgens welke modaliteiten de inlichtingen- of veiligheidsdienst zijn onderzoek kan voorzetten. De betrokken dienst is gebonden door deze beslissing.

Artikel 9 van het wetsvoorstel

Zonder bijzondere commentaar.

Artikel 10 van het wetsvoorstel

Rekening houdend met de opdracht van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten die onder andere bestaat in het beschermen van de fundamentele belangen van de Staat, is het onontbeerlijk dat alle openbare diensten hun medewerking verlenen aan de inlichtingendiensten wanneer zij daar om vragen.

Zoals bepaald door de parlementaire werkzaamheden van de organieke wet, heeft het artikel 14 van de wet betrekking op alle openbare diensten, de politiediensten inbegrepen.

Wanneer de gerechtelijke overheden, de ambtenaren en de agenten van de openbare diensten, die van de politiediensten inbegrepen, van oordeel zijn dat het meedelen van de informatie als bedoeld in dit artikel van aard is afbreuk te doen aan een lopend opsporings- of gerechtelijk onderzoek of aan de verzameling van informatie beoogd door de wet van 11 januari 1993 betreffende het witwassen van geld en de financiering van het terrorisme, iemand gevaar te doen lopen, of ernstige schade aan de persoonlijke levenssfeer van de betrokken persoon toe te brengen, delen zij deze redenen schriftelijk mee binnen de maand na ontvangst van de aanvraag. De in het oorspronkelijke wetsontwerp voorziene termijn van tien dagen leek te kort. Deze termijn van een maand moet bovendien gezien worden als een termijn van orde. Als er na een maand nog ernstige redenen zijn om de mededeling te weigeren heeft de betrokken dienst toch nog de mogelijkheid dit te doen.

Artikel 14 dient ook aangevuld te worden met een bepaling die preciseert dat de inlichtingen- en veiligheidsdiensten de gegevensbanken van de openbare sector die van nut zijn bij het uitvoeren van hun opdrachten kunnen raadplegen. De tekst preciseert duidelijk dat die toegang steeds zal gebeuren in naleving van de wetgeving die op deze gegevensbanken van toepassing is en in naleving van de algemene modaliteiten die door de Koning zullen vastgelegd worden.

Artikel 11 van het wetsvoorstel

Dit artikel houdt een technische wijziging in. Het artikel 3 van de wet van 8 december 1992 werd gewijzigd door het artikel 4 van de wet van 11 december 1998 tot omzetting van de richtlijn 95/46/EG van 24 oktober 1995 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrij verkeer van die gegevens, waarbij de inhoud van de derde paragraaf van dat artikel, licht gewijzigd werd overgebracht naar de vierde paragraaf van dit artikel. De verwijzing in het artikel 16 dient ten gevolge van deze wijziging te worden aangepast.

Artikelen 12 en 13 van het wetsvoorstel

Deze bepalingen wijzigen de artikelen 17 en 18 die betrekking hebben op de gewone methoden en in het bijzonder het gebruik van bronnen. Deze wijzigingen vloeien voort uit de nieuwe voorstelling van de methoden voor het verzamelen van gegevens die in de toekomst in drie categorieën zullen worden ranggeschikt.

Artikel 14 van het wetsvoorstel

Dit artikel creëert een onderafdeling 2bis gewijd aan de specifieke en uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten en omvat de artikelen 18/1 tot 18/17.

Onderafdeling 2 bis

De specifieke en uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens

Algemene bepalingen

Artikelen 18/1 en 18/2

De artikelen 18/1 en 18/2 houden algemene bepalingen in die van toepassing zijn zowel op de specifieke methoden als op de uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens.

Artikel 18/1 verduidelijkt de opdrachten voor dewelke de inlichtingendiensten deze specifieke en uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens kunnen aanwenden. Voor de Veiligheid van de Staat betreft het de inlichtingenopdracht zoals voorzien in artikel 7, 1º, en 8, 1º tot 4º, van de organieke wet, onverminderd de restricties voorzien in het artikel 18/9, § 3, 1º, met betrekking op de uitzonderlijke methoden. Dit betekent dat de Veiligheid van de Staat de specifieke methoden zal kunnen aanwenden voor alle dreigingen waarvan ze de opsporing en het toezicht voor haar rekening neemt.

De uitzonderlijke methoden zijn daarentegen exclusief voorbehouden ingeval van terrorisme, inclusief het proces van radicalisering, spionage en de proliferatie van niet-conventionele, chemische of kernwapens. Het betreft fenomenen die bijzonder ernstig zijn voor de binnenlandse of buitenlandse veiligheid van onze Staat en het is derhalve gerechtvaardigd dat de inlichtingendiensten een beroep kunnen doen op dergelijke onderzoeksmethoden. Gezien dit kan leiden tot een indringing in de persoonlijke levenssfeer van de burgers moeten de bijkomende methoden duidelijk afgebakend worden en dienen de principes van wettelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit strikt nageleefd te worden, met een voorafgaande controle door de commissie als garantie.

Voor de A.D.I.V. betreft het de inlichtingen- en veiligheidsopdrachten zoals bedoeld in artikel 11, § 1, 1º tot 3º, en § 2, onverminderd het artikel 259bis, § 5, van het Strafwetboek betreffende het afluisteren van alle communicatievormen uitgezonden in het buitenland (cf. wet van 3 april 2003).

Het gebruik van deze methoden is bijgevolg uitgesloten wanneer deze diensten overgaan tot veiligheidsonderzoeken, voorafgaandelijk aan de toekenning van een veiligheidsmachtiging of in het kader van de veiligheidsverificaties (artikelen 7, 2º, en 11, § 1, 4º, van de organieke wet). Het gebruik van deze methoden is tevens uitgesloten in het raam van de beschermingsopdrachten van personen uitgevoerd door de Veiligheid van de Staat (artikel 7, 3º).

Artikel 18/2 somt de specifieke en uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens op.

Deze methoden bieden de inlichtingen- en veiligheidsdiensten de mogelijkheid om speciale onderzoeksmiddelen in te zetten waarvoor soms belangrijke en uitgewerkte technische middelen nodig zijn. Het gaat vaak om onderzoeksmethoden die ze binnen de huidige wetgeving niet mogen aanwenden. Rekening houdend met de ernst van de uitwerking die het gebruik van deze methoden met zich brengt in het licht van het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, wordt dit gebruik omkaderd door een aantal zeer strikte garanties. Ze dienen verplicht te voldoen aan bepaalde doelstellingen, criteria en voorwaarden.

Aangezien een aantal van deze methoden nu eens private plaatsen, woningen en dan weer post betreft, bleek het noodzakelijk deze begrippen te definiëren met verwijzing naar het Strafwetboek of naar de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven.

B. Specifieke methoden voor het verzamelen van gegevens

De specifieke methoden worden beschreven in de artikelen 18/3 tot 18/8. Artikel 18/3 bepaalt de gemeenschappelijke principes voor het gebruik van de specifieke methoden. De diensten kunnen dergelijke methoden aanwenden indien zij een belang vertonen voor het uitoefenen van een inlichtingsopdracht en de gewone middelen voor het verzamelen van gegevens ontoereikend zijn.

Artikel 18/3

Indien de gewone methoden voor het verzamelen van gegevens ontoereikend blijken te zijn voor de voortzetting van een inlichtingenopdracht in het licht van de verzamelde relevante gegevens naar aanleiding van een potentiële dreiging bedoeld in artikel 18/1, kunnen de in artikel 18/2, § 1, bedoelde specifieke methoden voor het verzamelen van gegevens worden aangewend op grond van een schriftelijke en met redenen omklede beslissing van het diensthoofd. Het subsidiariteitsprincipe moet dus in alle gevallen worden gerespecteerd.

De specifieke methode moet eveneens worden gekozen in functie van de graad van de ernst van de potentiële dreiging waarvoor de methode wordt aangewend. Hier moet het proportionaliteitsprincipe nauwgezet worden gerespecteerd. Er is dus geen sprake van dat men een specifieke methode gaat aanwenden voor een weinig geloofwaardige dreiging.

De inlichtingenofficier die is aangesteld om de specifieke methode voor het verzamelen van gegevens aan te wenden, informeert volgens de door de Koning te bepalen modaliteiten het diensthoofd regelmatig over de uitvoering van de specifieke methode voor het verzamelen van gegevens.

De indieners van het wetsvoorstel willen twee bijkomende garanties inlassen. Ten eerste wordt bepaald dat de specifieke methoden slechts betrekking mogen hebben op een advocaat, een arts of een journalist op voorwaarde dat de inlichtingendienst voorafgaandelijk over concrete aanwijzingen beschikt dat de advocaat, de arts of de journalist actief en persoonlijk meewerkt of meegewerkt heeft aan het ontstaan of aan de ontwikkeling van de potentiële bedreiging waarvoor de specifieke (of de uitzonderlijke) methode wordt aangewend. De indieners van het wetsvoorstel zijn van oordeel dat het beroepsgeheim van de advocaat of van de arts, of het geheim van de informatiebronnen van de journalist, superieure waarden zijn in onze samenleving, en dat het de inlichtingendiensten niet toegelaten is, door middel van specifieke of uitzonderlijke methoden, inlichtingen te verzamelen die gedekt zijn door het beroepsgeheim van de advocaat of van de arts of door het bronnengeheim van de journalist. Slechts wanneer de advocaat, de arts of de journalist persoonlijk en actief betrokken is en meewerkt of meegewerkt heeft aan het ontstaan of de verdere ontwikkeling van een potentiële bedreiging, kan het aanwenden van een specifieke (of uitzonderlijke) methode gerechtvaardigd worden. Het gaat immers dan om een keuze van waarden : wanneer de inwendige veiligheid van de Staat, het voorbestaan van de democratische en grondwettelijke orde, de uitwendige veiligheid van de Staat en het wetenschappelijk of economisch potentieel bedreigd of potentieel bedreigd zijn, én wanneer voorafgaandelijk concrete aanwijzingen bestaan dat een bepaalde advocaat, arts of journalist persoonlijk en actief meewerkt of meegewerkt heeft aan het ontstaan of aan de ontwikkeling van deze bedreiging, is het gerechtvaardigd te oordelen dat de bescherming van het beroepsgeheim of van het bronnengeheim moet wijken. Ook in het strafrecht bestaan er uitzonderingen op het beroepsgeheim : een advocaat of arts mag zich niet beroepen op het beroepsgeheim om zich te verzetten tegen de inbeslagname van stukken die rechtstreeks verband houden met een misdrijf waaraan hij zich zelf schuldig heeft gemaakt of meegewerkt heeft, zelfs wanneer deze stukken op het eerste gezicht gedekt lijken door het beroepsgeheim. Het beroepsgeheim mag immers niet gebruikt worden om misdrijven te plegen of te dekken (20) . Een advocaat die met zijn cliënt misdrijven pleegt, mag het beroepsgeheim niet inroepen om zich te verzetten tegen de inbeslagname van de stukken die met deze misdrijven te maken hebben. In dit geval is er geen beroepsgeheim. Hetzelfde geldt bijvoorbeeld voor de bescheiden die in het bezit gevonden worden van een arts die vervolgd wordt voor een in de uitoefening van zijn beroep gepleegd misdrijf. Deze bescheiden verliezen hun vertrouwelijk karakter (21) . Zoals eerder uiteengezet met betrekking tot artikel 2 van het wetsvoorstel (artikel 2, § 2, van de wet van 30 november 1998 zoals gewijzigd door dit wetsvoorstel) inspireren de auteurs van het wetsvoorstel zich op de bestaande regels in het strafprocesrecht, en tevens op de bestaande regel zoals bijvoorbeeld bepaald in artikel 90octies in het wetboek van strafvordering, dat bepaalt inzake het afluisteren, kennisnemen en opnemen van privé-communicatie en -telecommunicatie dat deze maatregel ten aanzien van advocaten of geneesheren enkel mag worden aangewend wanneer de advocaat er zelf van verdacht wordt bepaalde strafbare feiten te hebben gepleegd of eraan te hebben deelgenomen.

Ten tweede, en dit is ook nieuw ten opzichte van de oorspronkelijke tekst, moet de commissie de aanwending van de specifieke methode, wanneer die betrekking heeft op een advocaat, een arts of een journalist, bij middel van een voorafgaandelijk eensluidend advies toelaten. Hierbij wordt dus gewerkt alsof het om een uitzonderlijke methode gaat. Uitzonderlijke methoden moeten in het wetsvoorstel steeds voorafgaandelijk het voorwerp maken van een toestemming van de commissie, ongeacht of ze betrekking hebben op houders van het beroepsgeheim of niet. De indieners van het wetsvoorstel willen hierdoor een correcte toepassing van de bovenvermelde voorwaarden garanderen. Niet alleen het diensthoofd beslist of er al dan niet concrete aanwijzingen bestaan dat de advocaat, arts of journalist persoonlijk en actief meewerkt of meegewerkt heeft aan het ontstaan of aan de verdere ontwikkeling van de dreiging : het diensthoofd kan slechts overgaan tot het aanwenden van een specifieke methode jegens deze beschermde beroepen mits de voorafgaandelijke toestemming van de commissie. De commissie zal dus nauwgezet moeten nagaan of aan de wettelijke vereisten voldaan is om ten aanzien van een advocaat, arts of ten aanzien van de journalist specifieke methoden toe te passen.

Een ander verschil ten opzichte van de oorspronkelijke tekst zoals ingediend onder de vorige zittingsperiode is dat de inlichtingenofficier, die aangesteld werd om de specifieke methode uit te voeren, het diensthoofd moet informeren, zonder dat de mogelijkheid gegeven wordt, zoals bepaald in de oorspronkelijke tekst, een hiertoe aangewezen inlichtingenofficier te informeren in plaats van het diensthoofd. Het diensthoofd is, zoals bepaald in artikel 3, 8º, de administrateur-generaal van de veiligheid van de Staat of de dienstdoende administrateur-generaal (of het hoofd van de A.D.I.V. of het dienstdoende hoofd). Dit is een bijkomende garantie dat de directie van de inlichtingendiensten steeds, op het hoogste niveau, op de hoogte is van de aanwending van een specifieke methode en de uitvoering ervan.

Het artikel bepaalt verder welke gegevens moeten voorkomen in de lijst met de uitgevoerde methoden die aan de commissie wordt overgemaakt, opdat zij haar bevoegdheid met betrekking tot de a posteriori controle op het aanwenden van de methoden door de inlichtingendiensten ten volle kan uitoefenen.

Ten opzichte van het oorspronkelijke wetsontwerp wordt een nieuwe derde paragraaf ingevoegd die het principe instelt dat een beslissing van hernieuwing van de specifieke methode aan alle grond- en vormvoorwaarden moet voldoen, waaraan de aanvankelijke beslissing moest voldoen. Dit betekent niet noodzakelijk dat er nieuwe elementen moeten aanwezig zijn, wel dat de in de eerste beslissing vermelde elementen nog steeds actueel dienen te zijn en deze, samen met de eventuele nieuwe elementen, moeten voldoen aan de voorwaarden bepaald in de eerste paragraaf.

Artikel 18/4

Artikel 18/4, dat het voorbeeld volgt van artikel 20 van de Nederlandse wet, voorziet een observatiemethode op plaatsen die toegankelijk zijn voor het publiek en op private plaatsen. Er zal worden overgegaan tot observatie met behulp van technische middelen, met name visuele middelen zoals camera's, bijvoorbeeld om zich te vergewissen van de aanwezigheid van een persoon, zijn gedrag te observeren of om personen, plaatsen of evenementen te bewaken met betrekking tot de finaliteiten van de opdrachten van de diensten. Deze bepaling maakt het de diensten onder meer mogelijk personen te schaduwen met behulp van een GPS. Deze methode omvat eveneens het registeren van de verzamelde gegevens.

Artikel 18/5

Artikel 18/5 brengt de bestaande mogelijkheid, uit artikel 17 van de organieke wet, voor de inlichtingendiensten waarbij deze op elk moment konden binnengaan in voor het publiek toegankelijke plaatsen en hotelinrichtingen en andere logiesverstrekkende inrichtingen met inachtneming van de onschendbaarheid van de woning, over naar de specifieke methoden voorzien in de onderafdeling 2bis.

Dit artikel kadert binnen de opdracht van de inlichtingendiensten die bestaat in het opsporen van de individuele of collectieve activiteiten die in het binnenland of vanuit het buitenland worden uitgeoefend en die verband kunnen houden met de fenomenen zoals beschreven in artikel 8, 1º, tweede lid, hierbij inbegrepen de verspreiding, het aanmoedigen of het direct of indirect ondersteunen van propaganda, meer bepaald door het verschaffen van financiële, technische of logistieke middelen.

In tegenstelling tot het wetsontwerp, dat geïnspireerd was op artikel 22 van de Nederlandse wet, wordt binnen het kader van de specifieke methoden de inlichtingendiensten niet toegestaan private plaatsen te doorzoeken, eventueel met behulp van technische middelen. De indieners van het wetsvoorstel zijn van oordeel dat in dat geval de bijzondere garanties voorzien binnen de uitzonderlijke methoden moeten gelden.

De term « doorzoeking » werd gekozen om verwarring te voorkomen met de term « huiszoeking », die eigen is aan de strafrechtelijke procedure. De doorzoeking van een plaats of een voorwerp zal zich vertalen in een onderzoek op die plaats of van het voorwerp. Het gaat er echter niet om hier materiële bewijzen te zoeken, maar wel na te gaan of die plaats of dat voorwerp een bedreiging kunnen zijn voor de veiligheid van derden of van de Staat.

De Veiligheid van de Staat voert thans reeds bepaalde doorzoekingen uit, onder meer in de lokalen en de logies die door de Staats- en Regeringshoofden tijdens de Europese toppen worden gebruikt. Bij die gelegenheid zijn de agenten van de Veiligheid van de Staat belast met het doorzoeken van voornoemde plaatsen, inclusief de hotelkamers die door deze hooggeplaatste personen zullen worden gebruikt, teneinde potentiële dreigingen ten aanzien van hen te vermijden.

Artikel 18/6

In het kader van hun operationele opdrachten, lijkt het noodzakelijk de diensten toe te staan om, indien nodig, kennis te nemen van de identiteitsgegevens van de geadresseerde of van de afzender van een poststuk door hiervoor de hulp van de postoperator aan wie deze post werd toevertrouwd te vorderen en dit in eerste instantie zonder kennis te nemen van de inhoud.

Artikel 18/7

Dit artikel is rechtstreeks gestoeld op artikel 46bis, ingevoegd in het Wetboek van strafvordering bij artikel 2 van de wet van 10 juni 1998 tot wijziging van de wet van 30 juni 1994 ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer tegen het afluisteren, kennisnemen en opnemen van privé-communicatie en -telecommunicatie en maakt het mogelijk om de identificatie te bekomen van de abonnee of van de gebruiker van een communicatiedienst of van het gebruikte communicatiemiddel. Bijvoorbeeld de « niet-openbare » nummers, dat wil zeggen de nummers van de abonnees met een vaste lijn die gevraagd hebben dit nummer niet in de telefoongids op te nemen. De abonnees van een mobiel communicatiemiddel, zoals een GSM of een semafoon, genieten systematisch van deze faciliteit. Hetzelfde geldt voor de identificatie van de IP-adressen. Het komt de wetgever dan ook toe om een eenvoudige procedure uit te werken die hem toelaat deze gegevens te bekomen.

De inzage van de facturen met de oproepgegevens bijvoorbeeld kan bijkomende nuttige operationele inlichtingen verschaffen in het kader van de uitgevoerde onderzoeken door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. In sommige gevallen blijkt inderdaad dat de personen aan wie de facturen verzonden worden niet dezelfde zijn als diegenen die de communicatiemiddelen daadwerkelijk gebruiken.

Het verzoek wordt opgesteld door het hoofd van de inlichtingen- en veiligheidsdienst en in geval van uiterste hoogdringendheid, door een inlichtingenofficier van deze dienst. In dit laatste geval is het voorafgaande mondelinge akkoord van het diensthoofd vereist. Onder uiterste hoogdringendheid dient te worden verstaan dat de feitelijke omstandigheden van die aard zijn dat de tijd die nodig is om de normale procedure te volgen, het aan de gang zijnde onderzoek in het gedrang zou brengen. De eerste reden voor het inroepen van de uiterste hoogdringendheid kan gebaseerd zijn op de korte termijn waarmee de inlichtingendiensten zich geconfronteerd zien wanneer zich een gelegenheid voordoet die van hen een zeer snelle reactie vraagt of in een situatie waarvan de ernst of de gevolgen van die aard zijn dat uitzonderlijke maatregelen zich opdringen om hierop doeltreffend te reageren. Uit een onderzoek van de operationele geschiedenis van onze inlichtingendiensten blijkt dat het frequent voorkomt dat een delicate gebeurtenis zich ofwel op een onvoorziene wijze voordoet, zelfs indien de dienst door haar bronnen op het nabije karakter van het voorval werd gewezen, ofwel zich voordoet tijdens periodes in het jaar dat normaliter de werkzaamheden van de dienst teruggeschroefd zijn of althans deze indruk wekken.

De commissie zal de in het artikel 18/3 voorziene controle op de wettelijkheid van deze maatregel uitoefenen. Ze kan hiertoe de plaatsen betreden waar deze gegevens worden ontvangen of bewaard. Daarom zal op het einde van elke maand een lijst van deze maatregelen aan de commissie worden bezorgd. De gegevens verkregen in omstandigheden die de wettelijke bepalingen klaarblijkelijk niet naleven, worden bewaard onder controle van de commissie die de betrokken dienst zal verbieden deze te exploiteren. Deze gegevens worden door het Vast Comité I vernietigd, nadat het tot de controle zoals bedoeld in de artikelen 43/6 en 43/7 is overgegaan.

Artikel 18/8

Artikel 18/8 staat het diensthoofd toe over te gaan tot een opsporings- of lokalisatiemaatregel. Artikel 18/8 is geïnspireerd op artikel 88bis van het Wetboek van strafvordering, ingevoegd bij artikel 5 van de wet van 10 juni 1998 dat de materie regelt op gerechtelijk vlak.

De tekst voorziet tevens in de lokalisatie van de herkomst of de bestemming van de communicatie.

Wat betreft de controle zal op dezelfde wijze worden tewerkgegaan als bij artikel 18/7.

C. De uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens

Artikelen 18/9 tot 18/17

Het gebruik van de uitzonderlijke methoden kan enkel worden toegestaan middels een voorafgaand eensluidend advies van de commissie voor toezicht op de specifieke en uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens en dit onder strikte voorwaarden :

— bij uitzondering en indien de gewone en specifieke methoden ontoereikend blijken te zijn in het licht van de verzamelde relevante gegevens naar aanleiding van een potentiële dreiging, zoals hierna bedoeld, worden de in artikel 18/2, § 2, bedoelde uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens voorafgaandelijk aan de uitvoering ervan en na eensluidend advies van de commissie door het diensthoofd gemachtigd;

— de uitzonderlijke methode moet worden gekozen in functie van de graad van de ernst die de potentiële bedreiging waarvoor de methode wordt aangewend, vertoont en van de risico's die de uitvoering van de inlichtingsopdracht met zich brengt voor de veiligheid van de agenten van de diensten en van derden;

— de uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens kunnen worden aangewend :

1º door de Veiligheid van de Staat wanneer er ernstige bedreigingen bestaan voor de inwendige veiligheid van de Staat en het voortbestaan van de democratische en grondwettelijke orde, de uitwendige veiligheid van de Staat en de internationale betrekkingen en het wetenschappelijk en economisch potentieel, en wanneer die dreigingen betrekking hebben op een activiteit die verband houdt met spionage, terrorisme, hieronder begrepen het radicaliseringsproces en proliferatie zoals gedefinieerd in artikel 8, 1º, van de wet van 30 november 1998;

2º door de Algemene Dienst inlichting en veiligheid van de Krijgsmacht wanneer er ernstige bedreigingen bestaan voor de onschendbaarheid van het nationaal grondgebied, de militaire defensieplannen, de vervulling van de opdrachten van de strijdkrachten, of de veiligheid van de Belgische onderdanen in het buitenland en wanneer die bedreigingen betrekking hebben op een activiteit zoals gedefinieerd in artikel 11, § 2, van de wet van 30 november 1998.

Bescherming van bepaalde houders van het beroepsgeheim

Zoals dit voor de specifieke methoden het geval is, willen de indieners van het wetsvoorstel een bijkomende garantie invoeren ter bescherming van het beroepsgeheim van de advocaat en de arts, en ter bescherming van het bronnengeheim van de journalist.

Zoals hierboven uiteengezet als toelichting op artikel 18/3, voorzag het oorspronkelijke wetsontwerp, geen of weinig bijzondere garanties ten aanzien van advocaten, artsen of journalisten. De indieners willen het gebruik van uitzonderlijke methoden slechts mogelijk maken wanneer er vooraf concrete aanwijzingen zijn dat de advocaat, de arts of de journalist het beroepsgeheim of het bronnengeheim misbruikt, omdat hij zelf, persoonlijk en actief, meewerkt of meegewerkt heeft aan het ontstaan of aan de ontwikkeling van de potentiële bedreiging die de aanwending van de methode noodzaakt. Slechts in dat geval kan de inlichtingendienst een uitzonderlijke methode gebruiken wanneer deze betrekking heeft op een advocaat, arts of journalist, en dit vanzelfsprekend, zoals voor alle uitzonderlijke methoden, mits het voorafgaandelijk eensluidend advies van de commissie. De commissie zal het bestaan van deze voorafgaandelijke concrete aanwijzingen van persoonlijke en actieve betrokkenheid (medewerking) van de advocaat, arts of journalist nauwgezet onderzoeken.

Artikel 18/10

De voorwaarden met betrekking tot de aanwending van de uitzonderlijke methoden zijn dwingender aangezien zij voorzien dat deze niet mogen worden gebruikt wanneer niet voorafgaandelijk het eensluidend advies van voornoemde commissie voor toezicht werd verleend.

Dit wetsvoorstel voert dus een systeem van toenemende garanties in naargelang de ernst van de schending die het gebruik van de methode toebrengt aan het recht op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. En het is duidelijk dat van de in dit wetsvoorstel voorziene en gereglementeerde maatregelen, deze maatregelen die bestaan in het observeren binnen woningen en er binnendringen om een technisch middel te installeren, woningen doorzoeken, kennis nemen van de inhoud van post, bankverrichtingen, zich toegang verschaffen tot informaticasystemen, afluisteren, kennis nemen van communicaties of deze registreren, de ernstigste zijn met betrekking tot dit recht.

Om een eensluidend advies uit te kunnen brengen, moet het diensthoofd van de betrokken inlichtingen- en veiligheidsdienst een schriftelijk en gedagtekend machtigingsvoorstel aan de commissie richten. Dit voorstel dient met redenen omkleed te zijn en op straffe van onwettigheid een aantal precieze gegevens te bevatten (artikel 18/10, § 2). Deze formaliteiten vormen garanties tegen een willekeurige beslissing. De commissie onderzoekt of deze aanvraag de wettelijke bepalingen voor de aanwending van de overwogen methode, inclusief de principes van subsidiariteit en proportionaliteit, naleeft.

De commissie beschikt over een termijn van drie werkdagen om haar advies uit te brengen. Het negatief advies betekent een veto voor het gebruik van de uitzonderlijke methode. Om de werking van de inlichtingendienst in de uitvoering van zijn opdrachten niet te verlammen, is voorzien dat de betrokken dienst ingeval van stilzwijgen van de commissie zijn voogdijminister kan vatten, welke hierin het laatste woord heeft. Er moet benadrukt worden dat het geenszins de bedoeling is van de indieners van het wetsvoorstel om aan de commissie een soort recht te geven om geen beslissing te nemen binnen de drie werkdagen. De commissie moet zich uitspreken binnen de drie werkdagen. De mogelijkheid om zich te wenden tot de minister is enkel voorzien om aan bepaalde extreme situaties te verhelpen, waarbij de commissie in de onmogelijkheid verkeert een beslissing te nemen, zoals de ziekte, de onbeschikbaarheid of het overlijden van leden en plaatsvervangers.

De termijn van drie werkdagen is een termijn van orde. Dit betekent dat de commissie zich desgevallend toch nog kan uitspreken na verloop van de termijn van drie werkdagen. De inlichtingendienst is echter niet verplicht te wachten en kan na drie werkdagen de minister vatten.

Bepaalde adviezen hadden kritiek op de voorheen in het oorspronkelijke wetsontwerp weerhouden oplossing, die erin voorzag dat bij stilzwijgen van de commissie, de dienst kon doorzetten. De vorige regering wou aan deze kritiek tegemoet komen door het laatste woord aan de betrokken minister te geven. De indieners van het wetsvoorstel zijn dezelfde mening toegedaan.

Indien een inlichtingenoperatie mislukt met mogelijke schadelijke gevolgen voor de belangen van de Staat of van de burgers, is het inderdaad de verantwoordelijke minister die zich in het Parlement voor die mislukking zal moeten verantwoorden. Het is bijgevolg logisch dat deze minister de beslissing moet nemen ingeval de administratieve commissie niet bij machte zou zijn om een advies te verlenen, ofwel omdat ze intern geblokkeerd is, ofwel omdat ze niet in aantal is om zich uit te kunnen spreken.

Een dergelijke blokkering mag niet tot gevolg hebben dat een inlichtingendienst wordt verlamd. Deze bepaling is geïnspireerd op het Luxemburgse systeem, waar de eerste minister de leiding heeft over de inlichtingendiensten, maar tevens het laatste woord.

Behoudens andersluidende bepaling mag de periode tijdens welke de uitzonderlijke methode toegelaten is, niet langer zijn dan twee maanden (artikel 18/10, § 1, tweede lid).

Ingeval van uiterste hoogdringendheid en wanneer elk uitblijven van de beslissing van aard is om de belangen bedoeld in artikel 18/9 ernstig in het gedrang te brengen, zal enkel het voorafgaande advies van de voorzitter van de commissie vereist zijn. Maar de methode mag slechts gedurende maximaal 48 uur worden aangewend. Deze machtiging wordt, met vermelding van de redenen die de hoogdringendheid wettigen, onmiddellijk aan de commissie overgemaakt.

Het diensthoofd dient de uitzonderlijke methode te beëindigen wanneer de bedreigingen die hieraan ten grondslag lagen, verdwenen zijn of wanneer hij een onwettigheid vaststelt of ook nog wanneer deze methode niet langer nuttig is voor de finaliteit waarvoor zij beslist werd, in welke gevallen het diensthoofd de commissie daarvan steeds in kennis stelt.

De methode kan worden verlengd voor een duur die maximaal twee maanden mag bedragen, of kan worden hernieuwd. Dezelfde formele garanties als deze voorzien voor de oorspronkelijke machtiging van de methode zijn vereist voor de verlenging of de hernieuwing.

De hernieuwing van een machtiging is qua termijnen aan dezelfde voorwaarden onderworpen als die welke gelden voor de oorspronkelijke machtiging.

De leden van de commissie kunnen op elk ogenblik controle uitoefenen op de wettelijkheid van de uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens. De commissie kan de methoden beëindigen wanneer zij vaststelt dat de redenen waarvoor zij werden aangewend, verdwenen zijn of omdat ze niet meer van nut zijn voor de beoogde finaliteiten of ze kan de methoden ingeval van onwettigheid schorsen. Zij bewaart de gegevens die werden verzameld in omstandigheden die de wettelijke bepalingen klaarblijkelijk niet naleven. Haar beslissing wordt meegedeeld aan het Vast Comité I dat belast is met het toezicht a posteriori op de specifieke en uitzonderlijke methoden, die de onwettig uitgevoerde methoden zal controleren en zal overgaan tot het vernietigen van de aldus verzamelde gegevens.

Daarom is in artikel 18/10, § 7, voorzien dat de commissie systematisch het Vast Comité I in kennis stelt van de door de inlichtingendienst ingediende machtigingaanvraag, haar eensluidend advies, alsook de andere beslissingen die zij in deze aangelegenheid zal nemen.

Artikel 18/11

Dit artikel strekt ertoe de inlichtingen- en veiligheidsdiensten te machtigen binnenin woningen, zonder de woning te betreden, zo nodig met behulp van technische middelen, te observeren.

Daar de observatie van buitenuit niet altijd mogelijk is, kan het nodig zijn in de woning binnen te dringen om er een technisch observatiemiddel te installeren.

Deze vorm van observatie is gestoeld op artikel 20 van de Nederlandse wet.

De lokalen die advocaten, artsen of journalisten voor beroepsdoeleinden gebruiken worden hier uitdrukkelijk vermeld om duidelijk te maken dat deze lokalen geassimileerd worden met een woning, en dat de observatie ervan steeds een uitzonderlijke methode is (en geen specifieke methode), teneinde de observatie van deze lokalen aan dezelfde voorwaarden te onderwerpen als de observatie van een woning, onverminderd de bijzondere, bijkomende voorwaarden eigen aan alle uitzonderlijke methoden die betrekking hebben op een advocaat, arts of journalist (actieve en persoonlijke medewerking aan het ontstaan of aan de ontwikkeling van de potentiële dreiging).

Artikel 18/12

Dit artikel is geïnspireerd op artikel 21 van de Nederlandse wet en betreft wat gemeenzaam het « Front office » wordt genoemd. Dit behelst de oprichting van undercoverrechtspersonen ter ondersteuning van de operationele activiteiten van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten door hun agenten in te zetten onder fictieve identiteiten of hoedanigheden. Deze maken het voorwerp uit van een classificatie van de hoogste graad om redenen van veiligheid voor hun persoon. Het gebruik van deze methode kan materieel niet worden beperkt tot de termijn voor een uitzonderlijke methode — twee maanden — zodat voorzien wordt dat zij toegelaten zijn zolang als nodig voor de finaliteiten waarvoor zij worden aangewend.

Artikel 18/13

Dit artikel kadert in de opdracht van de veiligheidsdiensten die bestaat in de opsporing van de binnen het land of vanuit het buitenland ontvouwde individuele of collectieve activiteiten die verband zouden kunnen houden met de fenomenen beschreven in artikel 8, 1º, tweede lid, « hierbij inbegrepen ... de verspreiding, het aanmoedigen of het direct of indirect ondersteunen van propaganda, meer bepaald door het verschaffen van financiële, technische of logistieke middelen ... ».

Op deze wijze kan de inlichtingendienst een doorzoeking in woningen uitvoeren of de inhoud van gesloten voorwerpen controleren, zo nodig met behulp van technische middelen. Voor het overige wordt verwezen naar de toelichting bij het artikel 18/5 van het wetsvoorstel.

Ook hier, zoals in artikel 18/11, worden de lokalen die een advocaat, arts of journalist voor beroepsdoeleinden gebruikt, expliciet vermeld, teneinde duidelijk aan te geven dat de doorzoeking van deze lokalen steeds een uitzonderlijke methode is, die aan dezelfde voorwaarden moet voldoen als de doorzoeking van een woning, onverminderd de bijzondere, bijkomende voorwaarden eigen aan alle uitzonderlijke methoden die betrekking hebben op een advocaat, arts of journalist (actieve en persoonlijke medewerking aan het ontstaan of aan de ontwikkeling van de potentiële bedreiging).

Artikel 18/14

Artikel 18/6 machtigt de inlichtingendiensten om kennis te nemen van de gegevens betreffende de afzender of de geadresseerde van aan de post toevertrouwde briefwisseling. Om de plannen voor ernstige bedreigingen tegen de belangen van de Staat te verijdelen, moeten de inlichtingendiensten in voorkomend geval kennis kunnen nemen van de inhoud van een poststuk, in het bijzonder wanneer deze is toevertrouwd aan een postoperator. Deze mogelijkheid wordt geboden door het nieuwe artikel 18/14.

Artikel 29 van de Grondwet dat de onschendbaarheid van het briefgeheim bekrachtigt, staat de wet toe te bepalen welke personen verantwoordelijk zijn voor het geheimhouden van de brieven die aan de post zijn toevertrouwd. De artikelen 18 en 20 van de wet van 6 juli 1971 betreffende de oprichting van De Post en betreffende sommige postdiensten, zoals ingevoegd door de wet van 1 april 2007, sanctioneren een personeelslid van een postoperator : voor de bekendmaking van het bestaan of van de inhoud van een brief, een postkaart of enige andere aan een postoperator toevertrouwde zending of verrichting, behalve in het geval van getuigenis in rechte of de wettelijke verplichting tot onthulling (art. 18) of voor het vrijwillig openmaken van een aan een postoperator toevertrouwde brief of het openmaken van een brief te hebben vergemakkelijkt (art. 20) en voor het doen verdwijnen van een zending of het niet-uitvoeren van een aan een postoperator toevertrouwde verrichting.

Daarom voorziet artikel 18/14, § 1, tweede lid, in de verplichting voor een operator om de post waarom een agent van de inlichtingendienst vraagt, onder bepaalde voorwaarden te overhandigen. De weigering tot medewerking wordt op dezelfde wijze bestraft als de weigering van een operator van een elektronisch communicatienetwerk in het kader van het onderscheppen van communicaties. Deze sanctie is dezelfde als die voorzien in het Strafwetboek voor gelijkaardige methoden.

De Staat is verantwoordelijk voor de bij deze operatie aan de post veroorzaakte schade.

Artikel 18/15

Dit artikel kadert in de opdracht van de inlichtingendiensten die bestaat in de opsporing van de in het land of vanuit het buitenland ontvouwde individuele of collectieve activiteiten die verband zouden kunnen houden met de fenomenen beschreven in artikel 18/9, § 1.

Deze bepaling is gelijkaardig aan artikel 46quater, § 1, van het Wetboek van strafvordering. De bank of de financiële instelling is ertoe gehouden de informatie waarnaar een ambtenaar van de inlichtingendienst vraagt onder bepaalde voorwaarden te verstrekken. De weigering tot medewerking wordt op dezelfde wijze bestraft als de weigering van een operator van een elektronisch communicatienetwerk in het kader van het onderscheppen van communicaties of van een postoperator. Deze sanctie is gelijkaardig aan die voorzien in het Wetboek van strafvordering voor deze speciale methode.

Artikel 18/16

Deze bepaling is geïnspireerd op artikel 24 van de Nederlandse wet. Zij machtigt de inlichtingen- en veiligheidsdiensten om toegang te krijgen tot informaticasystemen met uitzondering van de informaticasystemen van de overheid. Een dergelijke toegang wordt momenteel bestraft door de artikelen 210bis, 504quater, 550bis en 550ter van het Strafwetboek, ingevoegd door de wet van 28 november 2000 inzake informaticacriminaliteit. Informaticasystemen vormen middelen tot communicatie en gegevensopslag die steeds vaker door de radicale en terroristische milieus worden gebruikt. Deze systemen kunnen ook het voornaamste doelwit zijn van spionage.

In dit kader kunnen experts in informatica of in ontsleuteling gevorderd worden. De weigering tot medewerking wordt op dezelfde wijze bestraft als de weigering tot medewerking in het kader van de andere hierboven beschreven bijzondere methoden.

Artikel 18/17

Dit artikel strekt ertoe de inlichtingen- en veiligheidsdiensten te machtigen elektronische en privé-communicatie af te luisteren, er kennis van te nemen of ze te registreren.

Paragraaf 2 betreft meer bepaald het direct afluisteren waarvoor de ambtenaren van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten de toelating dienen te krijgen om binnen te dringen in woningen om er een technisch middel te installeren om communicaties af te luisteren, er kennis van te nemen en ze te registreren.

De tekst is geïnspireerd op artikelen 90ter tot 90 septies van het Wetboek van strafvordering die betrekking hebben op het afluisteren in het kader van het gerechtelijk onderzoek.

De §§ 4, 5 en 7 regelen de modaliteiten voor registratie en overschrijving van communicaties, evenals de modaliteiten voor bewaring van de opnamen, overschrijvingen en eventuele vertalingen. De verzamelde communicatie wordt opgenomen en de delen van de opnamen die, desgevallend, door de directeur Operaties van de Veiligheid van de Staat of het hoofd van de divisie Veiligheidsinlichting relevant worden geacht, kunnen het voorwerp uitmaken van een overschrijving.

De opnamen en de relevante overschrijvingen met hun eventuele vertaling worden op een geclassificeerde plaats krachtens de wet van 11 december 1998 bewaard. Hun vernietiging is voorzien binnen een termijn van twee maanden na het beëindigen van hun uitbating, die op zich beperkt is tot één jaar, met aanvang op de dag van de registratie.

De opdracht van de inlichtingendiensten is niet gericht inbreuken op te sporen of vast te stellen. Wanneer het echter gebeurt dat opnamen of overschrijvingen aanwijzingen van inbreuken bevatten, brengt de betrokken inlichtingendienst deze ter kennis van de federale procureur.

Artikel 15 van het wetsvoorstel

Dit artikel van het wetsvoorstel voegt een artikel 19bis in en strekt ertoe dat artikel 29 van het Wetboek van strafvordering wordt gehandhaafd (misdaden of wanbedrijven waarvoor ernstige aanwijzingen bestaan dat alle constitutieve elementen voorhanden zijn) en wordt uitgebreid met de formule ontleend aan artikel 28bis, § 2, SV (proactieve recherche) voor de ergste misdrijven. Wanneer de inlichtingen voortvloeien uit specifieke of uitzonderlijke methoden, speelt de commissie nog een rol. De schriftelijke nota mag niet de exclusieve grond zijn voor de veroordeling van een persoon. De elementen uit deze nota moeten in overheersende mate steun vinden in andere bewijsmiddelen.

Artikel 16 van het wetsvoorstel

Dit artikel wijzigt artikel 20, § 2, van de organieke wet dat onder meer voorziet in de technische medewerking die door de gerechtelijke of bestuurlijke overheden aan de inlichtingen- en veiligheidsdiensten kan worden gevraagd. De wijziging heeft tot doel het gebruik van de uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van de inlichtingen in het kader van deze technische bijstand uit te sluiten.

Artikel 17 van het wetsvoorstel

Artikel 43 van de organieke wet komt gedeeltelijk overeen met artikel 43 in de huidige versie. Een nieuwe sanctie wordt toegevoegd in de bepaling onder 3º met het oog op de bescherming van de veiligheid van de agenten van de inlichtingendiensten wier identiteit onthuld zou worden, terwijl hun opdrachten voor hun veiligheid de grootste discretie vergen.

Artikel 18 van het wetsvoorstel

Deze bepaling voegt een hoofdstuk IVbis in de organieke wet in, gewijd aan de bestuurlijke commissie voor toezicht op de specifieke en uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van de gegevens door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Dit hoofdstuk omvat de artikelen 43/1 en 43/2.

Artikel 43/1 voert een controle van de specifieke en uitzonderlijke methoden in door de oprichting van een commissie die met het toezicht op deze methoden is belast. De commissie oefent een operationele bestuurlijke controle uit. Het velt geen vonnissen of arresten.

Deze commissie is samengesteld uit magistraten van de rechterlijke orde. Het betreft een onderzoeksrechter gespecialiseerd op het gebied van terrorisme, bedoeld in artikel 79, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, een magistraat van de zetel, in functie of honorair, en een magistraat van het openbaar ministerie, in functie of honorair. Bovendien dienen deze magistraten op het ogenblik van hun aanwijzing minstens veertig jaar oud zijn, met een nuttige ervaring van minstens vijf jaar met betrekking tot het werk van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Daarnaast moeten zij over een veiligheidsmachtiging beschikken van het niveau « zeer geheim », krachtens de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen. Het voorzitterschap wordt waargenomen door de onderzoeksrechter. Deze magistraten oefenen hun opdracht uit in volstrekte onafhankelijkheid tegenover hun korps van herkomst. De samenstelling van de commissie en de aanwijzingsvoorwaarden bieden volgens de indieners van het wetsvoorstel voldoende waarborgen opdat een degelijk toezicht kan worden uitgeoefend op de aanwending van de specifieke en uitzonderlijke methoden van gegevensverzameling die door het wetsvoorstel worden ingevoerd.

De artikelen 18/9 en 18/10 bepalen dat de commissie voorafgaandelijk een eensluidend advies formuleert op het verzoek tot machtiging om over te gaan tot een uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens dat het diensthoofd aan haar voorlegt. De commissie verleent ook een eensluidend advies voor specifieke methoden wanneer deze specifieke methoden betrekking hebben op een advocaat, een arts of een journalist, of op communicatiemiddelen die ze voor beroepsdoeleinden gebruiken. Zij mag ook op elk ogenblik tijdens de uitvoering van een specifieke methode controle uitoefenen.

De artikelen 18/3 tot 18/8 voorzien erin dat de commissie op elk ogenblik controle kan uitoefenen met betrekking tot de uitoefening van de specifieke methode.

De commissie beraadslaagt slechts geldig indien alle leden aanwezig zijn, en beslist met een meerderheid van minstens twee van de drie stemmen. Zo wordt de situatie vermeden waarbij een beslissing als goedgekeurd zou kunnen beschouwd worden wanneer een lid van de commissie de voorgestelde beslissing steunt en de twee andere commissieleden zich onthouden.

Het artikel 43/2 houdt enkele onverenigbaarheden in, naar aanleiding van het lidmaatschap van de commissie.

Artikel 19 van het wetsvoorstel

Een hoofdstuk IVter wordt ingevoegd in de organieke wet, dat betrekking heeft op de controle a posteriori op de specifieke en uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van de gegevens door de inlichtingendiensten. Dit hoofdstuk omvat de artikelen 43/3 tot 43/9.

Artikel 43/3

Dit artikel belast het Vast Comité I met een a posteriori-controle op de specifieke en uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.

De indieners van het wetsvoorstel verkozen een beroep te doen op een bestaande instelling — het Vast Comité I — in plaats van een nieuwe instelling in het leven te roepen. Deze optie biedt vele voordelen. Er wordt dienaangaande verwezen naar het algemene gedeelte van deze toelichting.

Artikelen 43/4 tot 43/6

Het Vast Comité I wordt voor de uitoefening van zijn controle door de bevoegde overheden (diensthoofd van de inlichtingendienst, commissie, bevoegde minister) ingelicht over de specifieke methoden en de uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens.

Het Vast Comité I handelt op eigen initiatief of op klacht van een particulier die een rechtmatig belang kan aantonen. De Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer kan ook het Vast Comité I vatten.

Het Vast Comité I handelt bovendien ambtshalve wanneer de commissie (belast met het toezicht op de specifieke en uitzonderlijke methoden) zelf een specifieke of uitzonderlijke methode wegens onwettigheid heeft geschorst of de exploitatie van de verzamelde gegevens verboden heeft.

Artikel 43/6 bepaalt dat het Vast Comité beschikt over het volledige dossier van de inlichtingendienst en van de commissie. Het Vast Comité I kan ook de leden van de betrokken inlichtingendienst en van de commissie horen en van deze iedere inlichting vorderen die nuttig is voor zijn opdracht.

In het kader van deze controle is de houding van de leden van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten ten aanzien van het geheim waarin ze ingewijd zijn soortgelijk aan wat is voorzien in het kader van de controle ingesteld door de wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op de politie- en inlichtingendiensten, evenals aan wat is voorzien in artikel 5, § 2, van de wet van 11 december 1998 tot oprichting van een beroepsorgaan inzake veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen.

De klager en zijn advocaat kunnen het dossier raadplegen, die alle relevante informatie bevat, met uitzondering van die welke afbreuk doen aan de bescherming van bronnen, de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van derden of de vervulling van de opdrachten van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. De betrokken inlichtingendienst moet vooraf in de gelegenheid gesteld worden advies te geven over de gegevens die in het dossier worden opgenomen. Het wetsvoorstel bepaalt echter uitdrukkelijk de minimale gegevens die het dossier moet bevatten, zoals het juridisch kader waarop het gebruik van de specifieke of uitzonderlijke methode gegrond is, de aard van de bedreiging en het type van de verzamelde persoonsgegevens.

Artikel 43/7

Deze bepaling machtigt het Vast Comité I tot het vernietigen van de gegevens die onwettig zouden zijn verkregen. De minister, de commissie en het diensthoofd worden daarover ingelicht.

De klager wordt ook ingelicht over de beslissing, maar in dit geval mag de betekening geen enkele inlichting bevatten die een aantasting zou kunnen vormen van dezelfde belangen als bedoeld in het kader van de betekening van een weigering tot veiligheidsmachtiging, zoals opgenomen in de wet van 11 december 1998.

De Staat is burgerrechtelijk aansprakelijk voor de schade berokkend aan particulieren door het gebruik van een specifieke of uitzonderlijke methode voor het verzamelen van de inlichtingen.

Artikel 43/8

De leden van het Vast Comité I zijn geheimhouding verplicht. Het Vast Comité I dient de nodige interne maatregelen te nemen om het geheime karakter te waarborgen van de specifieke en uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van de gegevens.

Artikel 43/9

Dit artikel bepaalt dat tegen de beslissingen van het Vast Comité I geen beroep mogelijk is. Er moet worden benadrukt dat de specifieke en uitzonderlijke methoden in onderhavig wetsvoorstel tweemaal aan een wettigheidscontrole onderworpen worden. De eerste controle gebeurt door de commissie belast met het toezicht op deze methoden, naargelang het geval ofwel vóór de aanvang van de methode, tijdens de methode ofwel kort na de uitvoering van de methode. De tweede controle gebeurt door het Vast Comité I. De indieners van het wetsvoorstel zijn van oordeel dat de onderwerping van de methode aan een derde vorm van toezicht of controle overbodig is.

Hoofdstuk III van het wetsvoorstel

Wijzigingen in de wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op politie- en inlichtingendiensten en op het Coördinatieorgaan voor de dreigingsanalyse

Artikel 20 van het wetsvoorstel

Luidens het huidige artikel 8 van de wet van 18 juli 1991 kunnen de Kamer van volksvertegenwoordigers en de Senaat aan het Vast Comité van Toezicht op de Politiediensten geen onderzoek vragen betreffende de uitvoering van de wet van 10 juli 2006 betreffende de analyse van de dreiging.

De indieners van het wetsvoorstel willen de Kamer en de Senaat de mogelijkheid geven om een dergelijk onderzoek te bevelen, teneinde de mogelijkheden van parlementaire controle te verhogen.

Artikel 21 van het wetsvoorstel

Krachtens de artikelen 11, 4º, en 35, 4º, van de wet van 18 juli 1991 stellen het Vast Comité P en het Vast Comité I tweemaal per jaar een verslag op voor de Kamer en voor de Senaat over de uitvoering van de wet van 10 juli 2006 betreffende de analyse van de dreiging.

De indieners van het wetsvoorstel menen dat het niet noodzakelijk is tweemaal per jaar een verslag op te stellen. Wel moeten het Vast Comité P en het Vast Comité I in hun jaarverslag specifiek aandacht besteden aan de uitvoering van de wet van 10 juli 2006.

Artikel 22 van het wetsvoorstel

De vervanging van artikel 31, 4º, van de wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op de politie- en inlichtingendiensten is een gevolg van de wijziging aangebracht door onderhavig wetsvoorstel in artikel 5, § 2, eerste lid, van de wet van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten en in artikel 6 van de organieke wet van 30 november 1998 en van de opheffing van artikel 6 van deze wet (zie artikelen 4 en 5 van het wetsvoorstel).

Artikel 23 van het wetsvoorstel

Luidens het huidige artikel 32 van de wet van 18 juli 1991 kunnen de Kamer van volksvertegenwoordigers en de Senaat aan het Vast Comité van Toezicht op de inlichtingendiensten geen onderzoek vragen betreffende de uitvoering van de wet van 10 juli 2006 betreffende de analyse van de dreiging.

De indieners van het wetsvoorstel willen aan de Kamer en de Senaat de mogelijkheid geven om een dergelijk onderzoek te bevelen, ten einde de mogelijkheden van parlementaire controle te verhogen.

Artikelen 24 tot 27 van het wetsvoorstel

In zijn jaarverslag aan Kamer en Senaat moet het Vast Comité I specifiek aandacht besteden aan de specifieke en uitzonderlijke methoden en aan de toepassing van het door dit wetsvoorstel ingevoegde hoofdstuk IVter van de wet van 30 november 1998.

De indieners van het wetsvoorstel menen ook dat het noodzakelijk is dat het in het kader van een voldoende democratische controle op de werking van de inlichtingendiensten noodzakelijk is om de zes maanden een verslag te krijgen van het Vast Comité I omtrent de toepassing van de specifieke en uitzonderlijke methoden, tevens het aantal beslissingen en machtigingen voor specifieke en uitzonderlijke methoden moet vermelden, alsook de duur ervan en, in voorkomend geval, het behaalde resultaat. De ministers van Justitie en Landsverdediging kunnen hun opmerkingen doen gelden (artikel 26 van het wetsvoorstel).

De artikelen 25 en 27 passen de verwijzingen naar het artikel 35 van de wet van 18 juli 1991 aan, naar aanleiding van de voorgestelde wijziging in artikel 26 van het wetsvoorstel.

Het artikel 28 van het voorstel wijst de parlementaire begeleidingscommissie van de Senaat, belast met de begeleiding van het Vast Comité I aan als verantwoordelijk voor de controle op de inlichtingendiensten naar aanleiding van het halfjaarlijks verslag.

Hoofdstuk IV van het wetsvoorstel

Wijziging van de wet van 11 april 1994 betreffende de openbaarheid van bestuur

Artikel 28 van het wetsvoorstel

Deze bepaling beoogt de aanvulling van artikel 6, § 2, van de wet van 11 april 1994 betreffende de openbaarheid van bestuur rekening houdend met de rechtspraak van de Raad van State met betrekking tot de openbaarheid van geclassificeerde documenten of gegevens. In zijn rechtspraak meent de Raad van State dat de uitzondering betreffende geclassificeerde inlichtingen, documenten, gegevens, ... overeenkomstig de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen uitdrukkelijk in de wet van 11 april 1994 betreffende de openbaarheid van bestuur dient te worden vermeld.

Hoofdstuk V van het wetsvoorstel

Wijziging van de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie

Artikelen 29 tot 32 van het wetsvoorstel

Deze artikelen betreffen de uitbreiding van de draagwijdte van de artikelen 9, § 7, 122, § 1, tweede lid, 126, § 1 en 127, § 1, 2º, van de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie, gewijzigd door de wet van 20 juli 2006, tot de bij deze wet ingevoerde toezichtmaatregelen op communicaties in navolging van wat voorzien is inzake het gerechtelijk afluisteren, desbetreffende de bewaring van de verkeersgegevens van communicaties en teneinde de Koning toe te laten de technische en administratieve maatregelen te bepalen die aan de operatoren van elektronische communicatienetwerken worden opgelegd.

Hoofdstuk VI van het wetsvoorstel

Slotbepalingen

Artikel 33 van het wetsvoorstel

Dit wetsvoorstel bevat een aantal strafrechtelijke bepalingen waarbij wanbedrijven in het leven worden geroepen. Krachtens artikel 100 van het Strafwetboek worden de bepalingen van het eerste boek van dat wetboek toegepast op de misdrijven die bij bijzondere wetten strafbaar gesteld, zijn, met uitzondering van hoofdstuk VII (deelneming van verscheidene personen aan eenzelfde misdaad of wanbedrijf) en van artikel 85 (verzachtende omstandigheden).

De indieners van het voorstel wensen de regels betreffende de deelneming en de verzachtende omstandigheden niet uit te sluiten en daarom wordt in artikel 33 van dit wetsvoorstel voorgesteld dat alle bepalingen van het eerste boek van het Strafwetboek van toepassing zijn op de bij deze wet gestelde misdrijven.

Artikel 34 van het wetsvoorstel

Met uitzondering van artikel 1 en van dit artikel die in werking treden vanaf de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad, treden de bepalingen van deze wet in werking op een door de Koning bepaalde datum, met uitzondering van artikel 2, 3º, dat in werking zal treden vijf jaar na deze datum.

Hugo VANDENBERGHE
Armand DE DECKER
Paul WILLE
Christiane VIENNE
Francis DELPÉRÉE
Tony VAN PARYS
Christine DEFRAIGNE
Patrik VANKRUNKELSVEN
Pol VAN DEN DRIESSCHE.

WETSVOORSTEL


Hoofdstuk I

Algemene bepaling

Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.

Hoofdstuk II

Wijziging van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten

Art. 2

In artikel 2 van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º de bestaande tekst van het eerste en het tweede lid die paragraaf 1 zal vormen, wordt aangevuld met een derde en vierde lid, luidende :

« De methoden voor het verzamelen van gegevens door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten bedoeld in onderhavige wet kunnen niet worden gebruikt met het doel de individuele rechten en vrijheden te verminderen of te belemmeren.

Ieder gebruik van een specifieke of uitzonderlijke methode van verzamelen van gegevens impliceert het naleven van de principes van subsidiariteit en proportionaliteit. »;

2º hetzelfde artikel wordt aangevuld met een paragraaf 2, luidende :

« § 2. Het is de inlichtingen- en veiligheidsdiensten verboden gegevens, beschermd door ofwel het beroepsgeheim van een advocaat of een arts ofwel door het bronnengeheim van een journalist te verkrijgen, te analyseren of te exploiteren, tenzij de betrokken dienst voorafgaandelijk over concrete aanwijzingen beschikt dat de advocaat, de arts of de journalist persoonlijk en actief meewerkt of heeft meegewerkt aan het ontstaan of aan de ontwikkeling van de potentiële bedreiging, zoals bedoeld in de artikelen 7, 1º, 8, 1º tot 4º, en 11.

Wanneer een methode bedoeld in artikel 18/2 betrekking heeft op een advocaat of een arts, of hun lokalen of communicatiemiddelen die ze voor beroepsdoeleinden gebruiken, of op hun woonplaats, mag deze maatregel niet ten uitvoer worden gelegd zonder dat, naargelang het geval, de voorzitter van de Orde van Franstalige en Duitstalige balies of de voorzitter van de Orde van Vlaamse Balies, of de voorzitter van de Nationale Raad van de Orde van Geneesheren, hiervan voorafgaandelijk op de hoogte is gebracht door de voorzitter van de commissie. De voorzitter van de commissie is gehouden de voorzitter van de orde waartoe de advocaat of de arts behoort, de nodige inlichtingen te verschaffen. De betrokken voorzitter is tot geheimhouding verplicht. Artikel 458 van het Strafwetboek is van toepassing op de inbreuken op deze plicht tot geheimhouding.

Wanneer een methode bedoeld in artikel 18/2 betrekking heeft op de advocaat of de arts of op een journalist, of op hun lokalen of communicatiemiddelen die ze voor beroepsdoeleinden gebruiken, of op hun woonplaats, moet de voorzitter van de commissie nagaan of de door deze methode verkregen gegevens, wanneer ze beschermd zijn ofwel door het beroepsgeheim van de advocaat of de arts ofwel door het bronnengeheim van de journalist, een rechtstreeks verband hebben met de bedreiging.

Wanneer een uitzonderlijke methode, zoals voorzien in artikel 18/2, § 2, wordt aangewend ten aanzien van een advocaat, een arts of een journalist, dient de voorzitter van de commissie of het door hem afgevaardigd lid van de commissie aanwezig te zijn bij de uitvoering van deze methode.

Ingeval van toepassing van artikel 18/13 ten aanzien van de advocaat of de arts, dient naast de voorzitter van de commissie, tevens, naargelang het geval, de voorzitter van de Orde van Franstalige en Duitstalige balies of de voorzitter van de Orde van Vlaamse Balies, of de voorzitter van de Nationale Raad van de Orde van Geneesheren aanwezig te zijn bij het uitvoeren van de methode. »;

3º hetzelfde artikel wordt aangevuld met een paragraaf 3, luidende :

« § 3. Onverminderd de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen, de wet van 11 april 1994 betreffende de openbaarheid van bestuur en de wet van 8 december 1992 betreffende de bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens, en op verzoek van ieder natuurlijk persoon met een wettelijk belang, informeert het diensthoofd deze persoon schriftelijk dat hij het voorwerp heeft uitgemaakt van een methode zoals bedoeld in artikel 18/2, §§ 1 en 2, op voorwaarde :

1º dat een periode van meer dan vijf jaar is verstreken sinds het beëindigen van de methode;

2º dat met betrekking tot de aanvrager sinds het einde van de methode geen nieuwe gegevens werden verzameld.

De medegedeelde informatie stipt het juridische kader aan binnen hetwelk de dienst gemachtigd was de methode te gebruiken.

Het diensthoofd van de betrokken dienst informeert de commissie over elk verzoek en over het geleverde antwoord.

De Koning bepaalt, bij een in de Ministerraad overlegd koninklijk besluit, na advies van het Ministerieel Comité voor Inlichtingen en Veiligheid, de modaliteiten volgens dewelke de informatie bedoeld in het eerste lid wordt medegedeeld. ».

Art. 3

Artikel 3 van dezelfde wet wordt aangevuld met de bepalingen onder 5º tot 17º, luidende :

« 5º « de minister » : de minister van Justitie voor wat de Veiligheid van de Staat betreft, en de minister van Landsverdediging voor wat de algemene Dienst inlichting en veiligheid van de Krijgsmacht betreft;

6º « de commissie » : de bestuurlijke commissie belast met het toezicht op de specifieke en uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten die wordt opgericht bij artikel 43/1;

7º « het Vast Comité I » : het Vast Comité van Toezicht op de inlichtingendiensten, zoals bedoeld in de wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op de politie- en inlichtingendiensten en op het Coördinatieorgaan voor de dreigingsanalyse;

8º « het diensthoofd » : enerzijds de administrateur-generaal van de Veiligheid van de Staat of bij verhindering de dienstdoende administrateur-generaal en anderzijds het hoofd van de Algemene Dienst inlichting en veiligheid van de Krijgsmacht of bij verhindering het dienstdoende hoofd;

9º « de inlichtingenofficier » :

a) voor de Veiligheid van de Staat, de agent van de buitendiensten die minstens de graad van commissaris heeft;

b) voor de Algemene Dienst inlichtingen- en veiligheid van de Krijgsmacht, de aan deze dienst toegewezen officier, alsook de agent van de Divisie Veiligheidsinlichting die minstens de graad van commissaris heeft;

10º « communicatie » : elke overbrenging, uitzending, of ontvangst van tekens, seinen, geschriften, beelden, klanken of gegevens van private aard, per draad, radio-elektriciteit, optische seingeving of een ander elektromagnetisch systeem; de communicatie per telefoon, gsm, mobilofoon, telex, telefax of elektronische gegevensoverdracht via computer of computernetwerk, evenals iedere andere privécommunicatie;

11º « elektronische communicatienetwerken » : de elektronische communicatienetwerken als bedoeld in artikel 2, 3º, van de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie;

12º « private plaats » : de plaats die kennelijk geen woning is of een door een woning omsloten eigen aanhorigheid in de zin van de artikelen 479, 480 en 481 van het Strafwetboek of een lokaal aangewend voor beroepsdoeleinden of als woonplaats door een advocaat, door een arts of door een journalist;

13º « post » : de postzending zoals gedefinieerd in artikel 131, 6º, 7º en 11º, van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven.

14º « technisch hulpmiddel » : een configuratie van componenten die signalen detecteert, deze overbrengt, hun registratie activeert en de signalen registreert, met uitzondering van een apparaat dat gebruikt wordt voor het nemen van foto's.

15º « radicaliseringsproces » : een proces waarbij een individu of een groep van individuen op dusdanige wijze wordt beïnvloed dat dit individu of deze groep van individuen mentaal gevormd wordt of bereid is tot het plegen van terroristische handelingen.

16º « journalist » : de personen zoals gedefinieerd in artikel 2 van de wet van 7 april 2005 tot bescherming van de journalistieke bronnen.

17º « bronnengeheim » : het recht zoals gedefinieerd in artikel 3 van de wet van 7 april 2005 tot bescherming van de journalistieke bronnen. »

Art. 4

In artikel 5, § 2, eerste lid, van dezelfde wet, worden de woorden « artikel 7, wanneer ze betrekking hebben op de handhaving van de openbare orde en op de bescherming van personen » vervangen door de woorden « artikel 7, 3º ».

Art. 5

Artikel 6 van dezelfde wet wordt opgeheven.

Art. 6

Artikel 13 van dezelfde wet wordt aangevuld met de volgende leden :

« De inlichtingen- en veiligheidsdiensten die gebruik maken van de methoden voor het verzamelen van gegevens als bedoeld in de onderafdelingen 2 en 2bis dienen te waken over de veiligheid van de gegevens die betrekking hebben op menselijke bronnen en over de informatie die zij meedelen.

De methoden voor het verzamelen van gegevens als bedoeld in de onderafdelingen 2 en 2bis mogen voor geen andere doeleinden gebruikt worden dan die vermeld in artikel 18/1. ».

Art. 7

In dezelfde wet wordt een artikel 13bis, ingevoegd, luidende :

« Art. 13bis. — § 1. In afwijking van artikel 231 van het Strafwetboek, kan een agent omwille van veiligheidsredenen verbonden aan de bescherming van zijn persoon en voor de behoeften eigen aan de uitoefening van de opdracht een naam gebruiken die hem niet toebehoort, volgens de door de Koning te bepalen modaliteiten.

§ 2. Het is de agenten, belast met de uitvoering van de methoden voor het verzamelen van gegevens, verboden in het kader van hun opdracht strafbare feiten te plegen.

Blijven vrij van straf de agenten die, in het kader van hun opdracht en met het oog op de efficiëntie ervan of ter verzekering van hun eigen veiligheid of die van andere personen bij de uitvoering van de methoden zoals bedoeld in artikel 18/2, §§ 1 en 2, strikt noodzakelijke strafbare feiten plegen, en dat met voorafgaand en uitdrukkelijk akkoord van de commissie. Deze inbreuken moeten in gelijke verhouding staan tot het door de inlichtingenopdracht nagestreefde doel en mogen in geen geval afbreuk doen aan de fysieke integriteit van personen.

De bepalingen van het tweede lid zijn eveneens van toepassing op de personen die aan de uitvoering van deze methode noodzakelijke en rechtstreekse hulp of bijstand hebben verleend.

Blijven vrij van straf, de leden van de commissie die machtiging verlenen aan een agent tot het plegen van strafbare feiten zoals bedoeld in § 2, tweede lid van dit artikel. ».

Art. 8

In dezelfde wet wordt een artikel 13ter ingevoegd, luidende :

« Art. 13ter. — De inlichtingen- en veiligheidsdiensten waken erover geen onderzoeken te voeren die een bewuste aantasting uitmaken van de bevoegdheden van de procureur des Konings of de onderzoeksrechter of die het goede verloop van opsporingsonderzoeken of gerechtelijke onderzoeken kunnen schaden.

Wanneer een inlichtingen- en veiligheidsdienst een onderzoek instelt dat een weerslag kan hebben op een opsporings- of gerechtelijk onderzoek mag de inlichtingen- en veiligheidsdienst die de in artikel 18/2 bedoelde methoden voor het verzamelen van gegevens aanwendt, dit gerechtelijk- of opsporingsonderzoek niet schaden.

De inlichtingen- en veiligheidsdienst brengt de commissie hiervan op de hoogte. De commissie neemt een beslissing of, en volgens welke modaliteiten, de inlichtingen- en veiligheidsdienst het onderzoek kan voortzetten, in overleg met het federaal parket en het diensthoofd van de betrokken dienst. De commissie brengt het Vast Comité I op de hoogte van zijn beslissing. De inlichtingen- en veiligheidsdienst voert zijn opdracht uit overeenkomstig de beslissing van de commissie. De commissie ziet toe op de naleving van zijn beslissing. ».

.

Art. 9

Het opschrift van onderafdeling 2 van hoofdstuk III van dezelfde wet wordt vervangen als volgt :

« Gewone methoden voor het verzamelen van gegevens ».

Art. 10

In artikel 14 van dezelfde wet worden volgende wijzigingen aangebracht :

1º in het eerste lid worden na de woorden « openbare diensten » de woorden « , en die van de politiediensten inbegrepen, » toegevoegd;

2º het tweede lid wordt vervangen als volgt : « Op verzoek van een inlichtingen- en veiligheidsdienst, met inachtneming van de huidige wet en op basis van de eventueel afgesloten akkorden en van de door hun verantwoordelijke overheid bepaalde regels, delen de gerechtelijke overheden, de ambtenaren en agenten van de openbare diensten, en die van de politiediensten inbegrepen, aan de betrokken inlichtigen- en veiligheidsdienst de inlichtigen mee die nuttig zijn voor de uitvoering van zijn opdrachten. »

3º het derde lid wordt vervangen als volgt :

« Wanneer de gerechtelijke overheden, de ambtenaren en de agenten van de openbare diensten, en die van de politiediensten inbegrepen, van oordeel zijn dat het meedelen van de informatie als bedoeld in het tweede lid van aard is afbreuk te doen aan een lopend opsporings- of gerechtelijk onderzoek, of aan de verzameling van gegevens overeenkomstig de wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor witwassen van geld en de financiering van terrorisme, iemand gevaar te doen lopen, of ernstige schade aan de persoonlijke levenssfeer van de betrokken persoon te berokkenen, kunnen zij binnen een maand na ontvangst van de aanvraag deze mededeling weigeren en delen zij de reden hiervan schriftelijk mee. »;

4º een vierde lid wordt toegevoegd, luidende :

« Met inachtneming van de geldende wetgeving, kunnen de inlichtingen- en veiligheidsdiensten toegang krijgen tot de gegevensbanken van de openbare sector die nuttig zijn voor de uitoefening van hun opdrachten volgens de door de Koning vastgelegde algemene modaliteiten. »

Art. 11

In artikel 16 van dezelfde wet worden de woorden « artikel 3, § 3, » vervangen door de woorden « artikel 3, § 4, ».

Art. 12

Artikel 17 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt :

« Art. 17. — In de uitoefening van hun inlichtingenopdrachten, kunnen de inlichtingen- en veiligheidsdiensten zich door de eigenaars, de exploitanten of aangestelden van hotelinrichtingen en andere logiesverstrekkende inrichtingen de inschrijvingsgegevens van de reizigers doen overleggen. ».

Art. 13

In artikel 18 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º de woorden « voor het verzamelen van gegevens omtrent gebeurtenissen, voorwerpen, groeperingen en natuurlijke personen of rechtspersonen die een belang vertonen voor de uitoefening van hun opdrachten, conform de richtlijnen van het ministerieel Comité » worden ingevoegd na de woorden « menselijke bronnen »;

2º de tweede zin wordt opgeheven.

Art. 14

Onder hoofdstuk III van dezelfde wet wordt een onderafdeling 2bis ingevoegd met als opschrift : « Specifieke methoden en uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens », die de artikelen 18/1 tot 18/17 bevat, luidende :

« Onderafdeling 2bis : Specifieke methoden en uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens

A. Algemene bepalingen

Art. 18/1. —

Deze onderafdeling is van toepassing :

1º op de Veiligheid van de Staat voor de uitoefening, op het grondgebied van het Rijk, van de opdrachten als bedoeld in de artikelen 7, 1º, en 8, 1º tot 4º, onverminderd het artikel 18/9, § 3, 1º;

2º op de algemene Dienst inlichting en veiligheid van de Krijgsmacht voor de uitoefening, op het grondgebied van het Rijk, van de opdrachten als bedoeld in de artikelen 11, § 1, 1º tot 3º, en § 2 onverminderd de artikelen 44bis tot 44ter en artikel 259bis, § 5, van het Strafwetboek.

Art. 18/2. —

§ 1. De specifieke methoden voor het verzamelen van gegevens zijn :

1º de observatie, met behulp van technische middelen, op plaatsen die toegankelijk zijn voor het publiek, ofwel de observatie, al dan niet met behulp van technische middelen, op private plaatsen;

2º de doorzoeking, al dan niet met behulp van technische middelen, van plaatsen die toegankelijk zijn voor het publiek en van de gesloten voorwerpen die zich op deze plaatsen bevinden;

3º het kennisnemen van de identificatiegegevens van de afzender of de geadresseerde van post of van de titularis van een postbus;

4º de maatregelen tot identificatie van de abonnee of de gewoonlijke gebruiker van een dienst van elektronische communicatie;

5º de maatregelen tot opsporing van de oproepgegevens van elektronische communicatiemiddelen en de lokalisatie van de afkomst of de bestemming van elektronische communicatie.

§ 2. De uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens zijn :

1º de observatie, al dan niet met behulp van technische middelen, in woningen of in een door een woning omsloten eigen aanhorigheid in de zin van de artikelen 479, 480 en 481 van het Strafwetboek of een lokaal aangewend voor beroepsdoeleinden of als woonplaats door een advocaat, een arts of een journalist;

2º de oprichting of het gebruik van een rechtspersoon ter ondersteuning van operationele activiteiten en het gebruik van agenten van de dienst, onder dekmantel van een fictieve identiteit of hoedanigheid;

3º de doorzoeking, al dan niet met behulp van technische middelen, van private plaatsen, van woningen of van een door een woning omsloten eigen aanhorigheid in de zin van de artikelen 479, 480 en 481 van het Strafwetboek of van een lokaal aangewend voor beroepsdoeleinden of als woonplaats door een advocaat, een arts of een journalist en van gesloten voorwerpen die zich op deze plaatsen bevinden.

4º het openmaken en het kennisnemen van de aan een postoperator toevertrouwde post;

5º het verzamelen van gegevens betreffende bankrekeningen en bankverrichtingen;

6º het binnendringen in een informaticasysteem, al dan niet met behulp van technische middelen, valse signalen, valse sleutels of valse hoedanigheden, met uitsluiting van de informaticasystemen van de overheid;

7º het afluisteren, het kennisnemen van en het opnemen van communicaties.

B. Specifieke methoden voor het verzamelen van de gegevens

Art. 18/3. —

§ 1. Indien de gewone methoden voor het verzamelen van gegevens ontoereikend blijken te zijn voor de voortzetting van een inlichtingenopdracht in het licht van de verzamelde relevante gegevens naar aanleiding van een potentiële bedreiging bedoeld in artikel 18/1 kunnen de in artikel 18/2, § 1, bedoelde specifieke methoden voor het verzamelen van gegevens worden aangewend op grond van een schriftelijke en met redenen omklede beslissing van het diensthoofd. De specifieke methode moet worden gekozen in functie van de graad van ernst van de potentiële bedreiging waarvoor de methode wordt aangewend.

Ingeval de specifieke methoden betrekking hebben op een advocaat, een arts, of een journalist of op communicatiemiddelen die ze voor beroepsdoeleinden gebruiken, kunnen deze specifieke methoden slechts aangewend worden op voorwaarde dat de inlichtingendienst voorafgaandelijk over concrete aanwijzingen beschikt dat de advocaat, de arts of de journalist persoonlijk betrokken was bij persoonlijk meewerkt of actief heeft meegewerkt aan het ontstaan of aan de ontwikkeling van de potentiële bedreiging en nadat de commissie een eensluidend advies uitgebracht heeft op het voorstel van het diensthoofd, overeenkomstig de bepalingen van artikel 18/10.

De inlichtingenofficier, die is aangesteld om de specifieke methode voor het verzamelen van gegevens aan te wenden, informeert het diensthoofd regelmatig, volgens de door de Koning bepaalde modaliteiten, over de uitvoering van de specifieke methode voor het verzamelen van gegevens.

§ 2. De lijsten bedoeld in de artikelen 18/4, § 2, 18/5, § 3, 18/6, § 2, 18/7, § 4 en 18/8, § 4, bevatten de volgende gegevens :

1º de aard van de specifieke methode voor het verzamelen van gegevens;

2º de graad van de ernst van de bedreiging die de specifieke methode voor het verzamelen van gegevens wettigt;

3º naargelang het geval, de natuurlijke of rechtsperso(o)n(en), verenigingen of groeperingen, voorwerpen, plaatsen, gebeurtenissen of informatie die het voorwerp uitmaken van de specifieke methode voor het verzamelen van gegevens;

4º het technische middel dat gebruikt wordt om de specifieke methode voor het verzamelen van gegevens aan te wenden;

5º de periode tijdens welke de specifieke methode voor het verzamelen van gegevens kan worden uitgevoerd te rekenen vanaf de beslissing.

§ 3. De specifieke methode kan enkel verlengd of hernieuwd worden mits een nieuwe beslissing van het diensthoofd, die voldoet aan de voorwaarden bepaald in de eerste paragraaf.

Art. 18/4. —

§ 1. De inlichtingen- en veiligheidsdiensten kunnen overgaan tot het observeren van één of meer personen, van hun aanwezigheid of van hun gedrag, van zaken, plaatsen of gebeurtenissen die een belang vertonen voor de uitoefening van hun opdrachten hetzij op plaatsen die toegankelijk zijn voor het publiek met behulp van technische middelen, hetzij op private plaatsen, al dan niet met behulp van technische middelen, en kunnen de gegevens die daarop betrekking hebben registreren.

§ 2. Op het einde van elke maand wordt overeenkomstig de door de Koning te bepalen modaliteiten, een lijst met de uitgevoerde observatiemaatregelen als bedoeld in paragraaf 1 aan de commissie overgemaakt.

De leden van de commissie kunnen op elk ogenblik een controle uitoefenen op de wettelijkheid van de observatiemaatregelen, hierbij inbegrepen de naleving van de principes van subsidiariteit en proportionaliteit zoals voorzien in artikel 18/3, § 1, eerste lid.

Zij kunnen daartoe de plaatsen betreden waar de gegevens betreffende de observatie door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten in ontvangst worden genomen of bewaard, zich alle nuttige stukken toe-eigenen en de leden van de dienst horen.

De gegevens verkregen in omstandigheden die de vigerende wettelijke bepalingen niet naleven, worden onder het toezicht van de commissie bewaard overeenkomstig de door de Koning bepaalde modaliteiten en termijnen, na advies van de commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. De commissie verbiedt de inlichtingen- en veiligheidsdiensten deze gegevens te exploiteren en schorst de observatie indien deze nog lopende is.

De commissie stelt het Vast Comité I op eigen initiatief en onverwijld in kennis van haar beslissing.

Art. 18/5. —

§ 1. De inlichtingen- en veiligheidsdiensten kunnen, al dan niet met behulp van technische middelen, plaatsen die toegankelijk zijn voor het publiek doorzoeken met inbegrip van de inhoud van gesloten voorwerpen die zich op deze plaatsen bevinden, wanneer dit een belang vertoont voor de uitoefening van hun opdrachten.

§ 2. Indien het onderzoek van een in paragraaf 1 bedoeld voorwerp niet ter plaatse kan gebeuren en indien het verzamelen van gegevens niet op een andere manier kan gebeuren, is het de betrokken dienst toegestaan dit voorwerp mee te nemen voor een strikt beperkte duur. Het bewuste voorwerp wordt zo spoedig mogelijk teruggeplaatst, tenzij het goede verloop van de opdracht van de dienst dit in de weg staat.

§ 3. Op het einde van elke maand wordt overeenkomstig de door de Koning te bepalen modaliteiten een lijst met de uitgevoerde doorzoekingmaatregelen als bedoeld in de paragrafen 1 en 2 aan de commissie overgemaakt.

De leden van de commissie kunnen op elk ogenblik controle uitoefenen op de wettelijkheid van de doorzoekingmaatregelen hierbij inbegrepen de naleving van de principes van subsidiariteit en proportionaliteit zoals voorzien in artikel 18/3, § 1, eerste lid.

Zij kunnen daartoe de plaatsen betreden waar de gegevens betreffende deze doorzoekingen door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten in ontvangst worden genomen of bewaard en zich alle nuttige stukken toe-eigenen en de leden van de dienst horen.

De gegevens verkregen in omstandigheden die de vigerende wettelijke bepalingen niet naleven, worden onder het toezicht van de commissie bewaard overeenkomstig de door de Koning bepaalde modaliteiten en termijnen, na advies van de commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. De commissie verbiedt de inlichtingen- en veiligheidsdiensten deze gegevens te exploiteren en schorst de doorzoeking indien deze nog lopende is.

De commissie stelt het Vast Comité I op eigen initiatief en onverwijld in kennis van haar beslissing.

Art. 18/6. —

§ 1. De inlichtingen- en veiligheidsdiensten kunnen kennis nemen van de identificatiegegevens van de afzender of de geadresseerde van al dan niet aan een postoperator toevertrouwde post en van de identificatiegegevens van de titularis van een postbus wanneer dit een belang vertoont voor de uitoefening van hun opdrachten. Wanneer de medewerking van een postoperator wordt gevorderd, richt het diensthoofd een schriftelijke en met redenen omklede vraag aan deze operator.

De postoperator die weigert de in dit artikel bedoelde medewerking te verlenen wordt gestraft met een geldboete van zesentwintig tot tienduizend euro.

§ 2. Op het einde van elke maand wordt overeenkomstig de door de Koning te bepalen modaliteiten een lijst met de uitgevoerde identificatiemaatregelen als bedoeld in paragraaf 1 aan de commissie overgemaakt.

De leden van de commissie kunnen op elk ogenblik controle uitoefenen op de wettelijkheid van de identificatiemaatregelen hierbij inbegrepen de naleving van de principes van subsidiariteit en proportionaliteit zoals voorzien in artikel 18/3, § 1, eerste lid.

Zij kunnen daartoe de plaatsen betreden waar de gegevens betreffende deze identificaties door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten in ontvangst worden genomen of bewaard en zich alle nuttige stukken toe-eigenen en de leden van de dienst horen.

De gegevens verkregen in omstandigheden die de vigerende wettelijke bepalingen niet naleven, worden onder het toezicht van de commissie bewaard overeenkomstig de door de Koning bepaalde modaliteiten en termijnen, na advies van de commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. De commissie verbiedt de inlichtingen- en veiligheidsdiensten deze gegevens te exploiteren en schorst de identificatie indien deze nog lopende is.

De commissie stelt het Vast Comité I op eigen initiatief en onverwijld in kennis van haar beslissing.

Art. 18/7. —

§ 1. Wanneer dit een belang vertoont voor de uitoefening van de opdrachten kan het diensthoofd, bij schriftelijke en met redenen omklede beslissing, zo nodig door daartoe de medewerking te vorderen van de operator van een elektronisch communicatienetwerk, van een verstrekker van een elektronische communicatiedienst, en op basis van alle gegevens die door hem zelf worden bijgehouden of met behulp van toegang tot de bestanden van de klanten van de operator of van de leverancier van de dienst, overgaan of doen overgaan tot :

1º de identificatie van de abonnee of de gewoonlijke gebruiker van een elektronische communicatiedienst of van het gebruikte elektronische communicatiemiddel;

2º de identificatie van de elektronische communicatiediensten waarop een bepaalde persoon is geabonneerd of die door een bepaalde persoon gewoonlijk worden gebruikt;

3º de mededeling van de facturen met betrekking tot de geïdentificeerde abonnementen.

§ 2. Ingeval van uiterst dringende met redenen omklede noodzakelijkheid kan de inlichtingenofficier bij mondelinge beslissing deze gegevens ogenblikkelijk vorderen door middel van het voorafgaande mondelinge akkoord van het diensthoofd. Deze mondelinge beslissing wordt zo spoedig mogelijk bevestigd door een gemotiveerde schriftelijke beslissing van het diensthoofd en meegedeeld aan de operator van het elektronische communicatienetwerk of de verstrekker van de elektronische communicatiedienst die wordt gevorderd.

§ 3. Iedere operator van een communicatienetwerk en iedere verstrekker van een communicatiedienst die wordt gevorderd om de in paragraaf 1 bedoelde gegevens mee te delen, verstrekt aan het diensthoofd de gegevens waarom werd verzocht binnen een termijn en overeenkomstig de modaliteiten te bepalen bij koninklijk besluit genomen op het voorstel van de minister van Justitie, de minister van Landsverdediging en de minister bevoegd voor de elektronische communicatie.

De Koning bepaalt op voorstel van de minister van Justitie, de minister van Landsverdediging en de minister bevoegd voor de elektronische communicatie de voorwaarden waaronder de in paragraaf 1 bedoelde toegang mogelijk is voor het diensthoofd.

Elke in het eerste lid bedoelde persoon die weigert de aldus gevraagde gegevens mee te delen, wordt gestraft met een geldboete van zesentwintig tot tienduizend euro.

§ 4. Op het einde van elke maand wordt overeenkomstig de door de Koning te bepalen modaliteiten een lijst met de uitgevoerde maatregelen als bedoeld in de paragrafen 1 en 2 aan de commissie overgemaakt.

De leden van de commissie kunnen op elk ogenblik controle uitoefenen op de wettelijkheid van de identificatiemaatregelen, hierbij inbegrepen de naleving van de principes van subsidiariteit en proportionaliteit zoals voorzien in artikel 18/3, § 1, eerste lid.

Zij kunnen daartoe de plaatsen betreden waar de gegevens betreffende deze identificaties door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten worden in ontvangst genomen of bewaard, en zich alle nuttige stukken toe-eigenen en de leden van de dienst horen.

De gegevens verkregen in omstandigheden die de vigerende wettelijke bepalingen niet naleven, worden onder het toezicht van de commissie bewaard overeenkomstig de door de Koning bepaalde modaliteiten en termijnen, na advies van de commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. De commissie verbiedt de inlichtingen- en veiligheidsdiensten deze gegevens te exploiteren en schorst de identificatie of communicatie die nog lopende is.

De commissie stelt het Vast Comité I op eigen initiatief en onverwijld in kennis van haar beslissing.

Art. 18/8. —

§ 1. Wanneer dit een belang vertoont voor de uitoefening van de opdrachten, kan het diensthoofd, bij schriftelijke en met redenen omklede beslissing, zo nodig door daartoe de technische medewerking van de operator van een elektronisch communicatienetwerk of van de verstrekker van een elektronische communicatiedienst te vorderen, overgaan of doen overgaan tot :

1º het opsporen van de oproepgegevens van elektronische communicatiemiddelen van waaruit of waarnaar oproepen worden of werden gericht;

2º het lokaliseren van de oorsprong of de bestemming van de elektronische communicatie.

In de gevallen bedoeld in het eerste lid worden voor elk elektronisch communicatiemiddel waarvan de oproepgegevens worden opgespoord of waarvan de oorsprong of de bestemming van de elektronische communicatie wordt gelokaliseerd de dag, het tijdstip en de duur en indien nodig de plaats van de elektronische communicatie aangegeven en vastgelegd in een verslag.

§ 2. Ingeval van uiterst dringende met redenen omklede noodzakelijkheid kan de inlichtingenofficier deze gegevens bij mondelinge beslissing ogenblikkelijk vorderen door middel van het voorafgaande mondelinge akkoord van het diensthoofd. Deze mondelinge beslissing wordt zo spoedig mogelijk bevestigd door een gemotiveerde schriftelijke beslissing van het diensthoofd en meegedeeld aan de operator van het elektronische communicatienetwerk of de verstrekker van de elektronische communicatiedienst die wordt gevorderd.

§ 3. Iedere operator van een elektronisch communicatienetwerk en iedere verstrekker van een elektronische communicatiedienst die verzocht wordt de in paragraaf 1 bedoelde gegevens mee te delen, verstrekt het diensthoofd de gevraagde gegevens binnen een termijn en overeenkomstig de door de Koning bepaalde modaliteiten op voorstel van de minister van Justitie, de minister van Landsverdediging en de minister bevoegd voor de elektronische communicatie.

Elke in het eerste lid bedoelde persoon die weigert zijn technische medewerking te verlenen aan de vorderingen bedoeld in dit artikel wordt gestraft met een geldboete van zesentwintig tot tienduizend euro.

§ 4. Op het einde van elke maand wordt een lijst met de uitgevoerde maatregelen voor opsporing en lokalisatie als bedoeld in de paragrafen 1 en 2 aan de commissie overgemaakt.

De leden van de commissie kunnen op elk ogenblik controle uitoefenen op de wettelijkheid van de maatregelen voor opsporing en lokalisatie, hierbij inbegrepen de naleving van de principes van subsidiariteit en proportionaliteit zoals voorzien in artikel 18/3, § 1, eerste lid.

Zij kunnen daartoe de plaatsen betreden waar de gegevens betreffende deze opsporingen en lokalisaties door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten worden in ontvangst genomen of bewaard en zich alle nuttige stukken toe-eigenen en de leden van de dienst horen.

De gegevens verkregen in omstandigheden die de vigerende wettelijke bepalingen niet naleven, worden onder het toezicht van de commissie bewaard overeenkomstig de door de Koning bepaalde modaliteiten en termijnen, na advies van de commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. De commissie verbiedt de inlichtingen- en veiligheidsdiensten deze gegevens te exploiteren en schorst de opsporing of lokalisatie die nog lopende is.

De commissie stelt het Vast Comité I op eigen initiatief en onverwijld in kennis van haar beslissing.

C. Uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens

Art. 18/9. —

§ 1. Bij uitzondering en indien de gewone en specifieke methoden ontoereikend blijken te zijn voor de voortzetting van een inlichtingenopdracht in het licht van de relevante verzamelde gegevens naar aanleiding van een potentiële bedreiging zoals hierna bedoeld, worden de in artikel 18/2, § 2, bedoelde uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens voorafgaandelijk aan de uitvoering ervan en na eensluidend advies van de commissie door het diensthoofd gemachtigd.

§ 2. De uitzonderlijke methode moet worden gekozen in functie van de graad van de ernst van de potentiële bedreiging en van de risico's die de uitvoering van de inlichtingsopdracht met zich meebrengt voor de veiligheid van de agenten van de diensten en van derden.

§ 3. De uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens kunnen worden aangewend :

1º door de Veiligheid van de Staat wanneer er ernstige bedreigingen bestaan voor de inwendige veiligheid van de Staat en het voortbestaan van de democratische en grondwettelijke orde, de uitwendige veiligheid van de Staat en de internationale betrekkingen of het wetenschappelijk of economisch potentieel en wanneer die bedreigingen betrekking hebben op een activiteit die verband houdt met spionage, terrorisme, hieronder begrepen het radicaliseringproces, en de proliferatie zoals gedefinieerd in artikel 8, 1º;

2º door de Algemene Dienst inlichting en veiligheid van de Krijgsmacht wanneer er ernstige bedreigingen bestaan voor de onschendbaarheid van het nationale grondgebied, de militaire defensieplannen, de vervulling van de opdrachten van de strijdkrachten, of de veiligheid van de Belgische onderdanen in het buitenland en wanneer die bedreigingen betrekking hebben op een activiteit zoals gedefinieerd in artikel 11, § 2.

§ 4. Ingeval de uitzonderlijke methoden betrekking hebben op een advocaat, een arts, of een journalist of hun lokalen of communicatiemiddelen die ze voor beroepsdoeleinden gebruiken, of op hun woonplaats, kunnen deze uitzonderlijke methoden slechts worden aangewend op voorwaarde dat de inlichtingendienst voorafgaandelijk over concrete aanwijzingen beschikt dat de advocaat, de arts of de journalist persoonlijk en actief meewerkt of heeft meegewerkt aan het ontstaan of aan de ontwikkeling van de ernstige bedreigingen bedoeld in § 3, 1º en 2º.

Art. 18/10. —

§ 1. Het diensthoofd onderwerpt zijn ontwerp van machtiging aan het eensluidend advies van de commissie die onderzoekt of de wettelijke bepalingen voor het aanwenden van de uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens zijn nageleefd, met inbegrip van de controle op de naleving van de principes van proportionaliteit en subsidiariteit zoals voorzien in artikel 18/9, §§ 1 en 2, en de controle op de krachtens paragraaf 2 verplichte vermeldingen.

Behoudens andersluidende wettelijke bepaling mag de periode tijdens welke de uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens aangewend mag worden niet langer duren dan twee maanden, onverminderd de mogelijkheid om de methode te verlengen overeenkomstig paragraaf 4.

De inlichtingenofficier die is aangesteld om de uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens aan te wenden, informeert op regelmatige wijze het diensthoofd, dat op zijn beurt de commissie inlicht over de uitvoering van de uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens en dit overeenkomstig de door de Koning te bepalen modaliteiten en termijnen.

Het diensthoofd is verplicht de uitzonderlijke methode te beëindigen zodra de bedreigingen die haar wettigden, weggevallen zijn of wanneer de methode niet langer nuttig is voor de finaliteit waarvoor zij werd beslist. Hij schorst de methode indien hij een onwettelijkheid vaststelt. In dat geval brengt het diensthoofd van de betrokken dienst zijn met redenen omklede beslissing om de methode te beëindigen of, naargelang het geval, deze te schorsen onverwijld ter kennis van de commissie.

§ 2. Op straffe van onwettelijkheid is het ontwerp van machtiging als bedoeld in paragraaf 1 schriftelijk en gedagtekend. Het vermeldt :

1º de ernstige bedreigingen die de uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens wettigen en, in voorkomend geval, de concrete aanwijzingen waaruit blijkt dat de advocaat, de arts of de journalist persoonlijk en actief meewerkt of meegewerkt heeft aan het ontstaan of aan de ontwikkeling van de bedreiging;

2º de redenen waarom de uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens onontbeerlijk is;

3º naargelang het geval, de natuurlijke of rechtspersonen, verenigingen of groeperingen, voorwerpen, plaatsen, gebeurtenissen of informatie die het voorwerp uitmaken van de uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens;

4º het technische middel dat gebruikt wordt om de uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens aan te wenden;

5º de periode tijdens welke de uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens kan worden uitgeoefend te rekenen vanaf de machtiging.

6º de namen en de hoedanigheden van de inlichtingenofficieren aangesteld voor de uitvoering van de uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens, die zich kunnen laten bijstaan door leden van hun dienst.

§ 3. De commissie verleent haar eensluidend advies binnen de drie werkdagen na ontvangst van het voorstel tot machtiging.

Indien de commissie een negatief advies uitbrengt, mag de uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens door de betrokken dienst niet worden aangewend.

Indien de commissie geen advies uitbrengt binnen de termijn van drie werkdagen, kan de betrokken dienst de bevoegde minister vatten die al dan niet toelating geeft om zo spoedig mogelijk tot de beoogde methode over te gaan. De minister deelt zijn beslissing mee aan de voorzitters van de commissie en van het Vast Comité I.

Het diensthoofd brengt de minister op de hoogte van de opvolging van de toegelaten uitzonderlijke methode door op regelmatige tijdstippen, zoals vastgelegd door de minister in zijn toelating, een omstandig verslag op te stellen over het verloop van de methode.

De betrokken minister beëindigt de uitzonderlijke methode die hij heeft toegestaan zodra de bedreigingen die haar wettigden, weggevallen zijn of wanneer de methode niet langer nuttig blijkt voor de finaliteit waarvoor zij werd beslist. Hij schorst de methode indien hij een onwettelijkheid vaststelt. In dat geval brengt de betrokken minister zijn met redenen omklede beslissing om de uitzonderlijke methode te beëindigen of, naargelang het geval, deze te schorsen, onverwijld ter kennis van de commissie, het diensthoofd en het Vast Comité I.

§ 4. Ingeval van uiterste hoogdringendheid en wanneer elk uitblijven van de beslissing van aard is om de belangen bedoeld in artikel 18/9 ernstig in het gedrang te brengen, kan het diensthoofd de uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens schriftelijk machtigen voor een duur die niet langer mag zijn dan achtenveertig uur na dringend het voorafgaand eensluidend advies van de voorzitter van de commissie te hebben verkregen. De machtiging vermeldt de redenen die de uiterste hoogdringendheid wettigen en wordt onmiddellijk ter kennis gebracht van alle leden van de commissie volgens de door de Koning te bepalen modaliteiten.

Indien de voorzitter een negatief advies uitbrengt, mag de uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens door de betrokken dienst niet aangewend worden.

Indien de voorzitter ingeval van hoogdringendheid niet onmiddellijk advies uitbrengt, kan de betrokken dienst de bevoegde minister vatten, die al dan niet de toelating geeft tot de beoogde methode over te gaan. De minister deelt zijn beslissing mee aan de voorzitters van de commissie en van het Vast Comité I.

Het diensthoofd brengt de minister op de hoogte van de opvolging van de toegelaten uitzonderlijke methode door op regelmatige tijdstippen, zoals vastgelegd door de minister in zijn machtiging, een omstandig verslag op te stellen over het verloop van de methode.

De betrokken minister beëindigt de uitzonderlijke methode die hij heeft toegestaan zodra de bedreigingen die haar wettigden, weggevallen zijn of wanneer de methode niet langer nuttig blijkt voor de finaliteit waarvoor zij werd beslist. Hij schorst de methode indien hij een onwettelijkheid vaststelt. In dat geval brengt de betrokken minister zijn met redenen omklede beslissing om de methode te beëindigen of, naargelang het geval, deze te schorsen onverwijld ter kennis van de commissie, het diensthoofd en het Vast Comité I.

In ieder geval wordt de uitzonderlijke methode stopgezet binnen de achtenveertig uren na de door de betrokken minister verleende toelating.

§ 5. Het diensthoofd kan, op voorafgaand eensluidend advies van de commissie, de verlenging van de uitzonderlijke methode voor het verzamelen van de inlichtingen machtigen voor een nieuwe termijn die niet langer mag zijn dan ten hoogste twee maanden, onverminderd zijn verplichting om de methode te beëindigen zodra de bedreigingen die haar wettigden weggevallen zijn of wanneer de methode niet langer nuttig is voor de finaliteit waarvoor zij werd beslist. Hij schorst de methode indien hij een onwettelijkheid vaststelt. In dat geval brengt het diensthoofd van de betrokken dienst zijn met redenen omklede beslissing om de methode te beëindigen of, naargelang het geval, deze te schorsen onverwijld ter kennis van de commissie.

Een tweede en volgende verlenging van de uitzonderlijke methode voor het verzamelen van inlichtingen is slechts mogelijk indien er bijzondere omstandigheden aanwezig zijn, die de verlenging van het gebruik van de uitzonderlijke methode noodzaken. Deze bijzondere redenen worden in de beslissing opgenomen. Indien deze bijzondere omstandigheden niet voorhanden zijn, dient de methode te worden beëindigd.

De voorwaarden vervat in de paragrafen 1 tot 3 zijn toepasselijk op de in deze paragraaf voorziene wijzen van verlenging van de uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens.

§ 6. De leden van de commissie kunnen op elk ogenblik controle uitoefenen op de wettelijkheid van de uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens, hierbij inbegrepen de naleving van de principes van subsidiariteit en proportionaliteit zoals voorzien in artikel 18/9, §§ 1 en 2.

Zij kunnen daartoe de plaatsen betreden waar de gegevens die met de uitzonderlijke methoden verzameld werden, in ontvangst genomen of bewaard worden, zich alle nuttige stukken toe-eigenen en de leden van de dienst horen.

De commissie beëindigt de uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens wanneer zij vaststelt dat de bedreigingen die haar wettigden, zijn weggevallen of wanneer de uitzonderlijke methode niet meer nuttig blijkt te zijn voor het doel waarvoor ze werd aangewend of schorst de uitzonderlijke methode ingeval van onwettelijkheid.

De gegevens verkregen in omstandigheden die de vigerende wettelijke bepalingen niet naleven, worden onder het toezicht van de commissie bewaard overeenkomstig de door de Koning bepaalde modaliteiten en termijnen, na advies van de commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. De commissie verbiedt de inlichtingen- en veiligheidsdiensten deze gegevens te exploiteren.

§ 7. De commissie stelt het Vast Comité I op eigen initiatief in kennis van de in paragraaf 2 bedoelde machtigingsaanvraag van de betrokken inlichtingen- en veiligheidsdienst, van het in paragraaf 3 bedoelde eensluidend advies, van de in paragraaf 4 bedoelde eventuele verlenging van de uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens en van de in haar paragraaf 5 bedoelde beslissing waarmee zij de methode heeft beëindigd of desgevallend geschorst en de exploitatie van de aldus verzamelde gegevens verbiedt.

Art. 18/11. —

In het belang van de uitoefening van hun opdrachten, kunnen de inlichtingen- en veiligheidsdiensten gemachtigd worden om al dan niet met behulp van technische middelen, binnen woningen of in een door woning omsloten eigen aanhorigheid in de zin van de artikelen 479, 480 en 481 van het Strafwetboek of in een lokaal aangewend voor beroepsdoeleinden of als woonplaats door een advocaat, een arts of een journalist, te observeren.

De inlichtingen- en veiligheidsdiensten kunnen gemachtigd worden op ieder ogenblik woningen of een door een woning omsloten eigen aanhorigheid in de zin van de artikelen 479, 480 en 481 van het Strafwetboek of in een lokaal aangewend voor beroepsdoeleinden of als woonplaats door een advocaat, een arts of een journalist, buiten medeweten van de eigenaar of zijn rechthebbende of zonder hun toestemming te betreden, om een technisch middel te installeren in het kader van een observatie.

Art. 18/12. —

In het belang van de uitoefening van hun opdrachten kunnen de inlichtingen- en veiligheidsdiensten gemachtigd worden om rechtspersonen op te richten en in te zetten ter ondersteuning van de operationele activiteiten teneinde op gerichte wijze gegevens te verzamelen omtrent gebeurtenissen, voorwerpen, groeperingen en natuurlijke personen of rechtspersonen die een belang vertonen voor de uitoefening van hun opdrachten.

Daartoe kunnen zij agenten van de dienst inzetten die, onder dekmantel van een fictieve identiteit of hoedanigheid conform de door de Koning bepaalde modaliteiten, belast zijn met het gericht gegevens verzamelen omtrent gebeurtenissen, voorwerpen, groeperingen en natuurlijke personen of rechtspersonen die een belang vertonen voor de uitoefening van hun opdrachten.

De in het eerste en tweede lid vermelde methoden zijn toegelaten zolang als nodig is voor de finaliteit waarvoor ze worden aangewend.

De betrokken inlichtingendienst brengt iedere drie maanden verslag uit aan de commissie over de evolutie van de operatie die de oprichting van of het beroep op een rechtspersoon noodzakelijk maakte. Dit verslag benadrukt de elementen die hetzij het behoud, hetzij de stopzetting van de uitzonderlijke methode rechtvaardigen. Indien het verslag het einde van deze methode aanbeveelt, stelt de commissie de modaliteiten vast volgens welke de aldus opgerichte rechtspersoon moet verdwijnen. Deze modaliteiten kunnen afwijken van de wettelijke bepalingen die van toepassing zijn ingeval van de ontbinding en de vereffening van een rechtspersoon.

Art. 18/13. —

§ 1. In het belang van de uitoefening van hun opdrachten kunnen de inlichtingen- en veiligheidsdiensten gemachtigd worden om, al dan niet met behulp van technische middelen, private plaatsen, woningen of een door een woning omsloten eigen aanhorigheid in de zin van de artikelen 479, 480 en 481 van het Strafwetboek of in een lokaal aangewend voor beroepsdoeleinden of als woonplaats door een advocaat, een arts of een journalist, te doorzoeken en de inhoud van gesloten voorwerpen na te gaan.

Deze machtiging mag de termijn van vijf dagen niet overschrijden.

§ 2. Indien het onderzoek van een in paragraaf 1 bedoeld voorwerp niet ter plaatse kan gebeuren en indien het verzamelen van gegevens niet op een andere manier kan gebeuren, is het de betrokken dienst toegestaan dit voorwerp mee te nemen voor een strikt beperkte duur. Het bewuste voorwerp wordt zo spoedig mogelijk teruggeplaatst, tenzij het goede verloop van de opdracht van de dienst dit in de weg staat.

Art. 18/14. —

§ 1. In het belang van de uitoefening van hun opdrachten kunnen de inlichtingen- en veiligheidsdiensten gemachtigd worden de al dan niet aan een postoperator toevertrouwde post open te maken en kennis te nemen van de inhoud ervan.

De in het eerste lid bedoelde postoperator is ertoe gehouden de post waarop de machtiging betrekking heeft tegen ontvangstbewijs over te dragen aan een door het diensthoofd daartoe aangewezen agent van de dienst, op vertoon van zijn legitimatiebewijs en een schriftelijke en met redenen omklede vraag van het diensthoofd. Deze vraag vermeldt, naargelang het geval, het eensluidend advies van de commissie, het eensluidend advies van de voorzitter van de commissie of de toelating van de betrokken minister.

§ 2. De diensten kijken erop toe dat een door een postoperator overgedragen postzending, na onderzoek ervan, onverwijld aan de postoperator wordt teruggegeven voor verdere verzending.

§ 3. De postoperator die weigert de medewerking te verlenen als bedoeld in de paragrafen 1 en 2 wordt gestraft met een geldboete van zesentwintig tot tienduizend euro.

§ 4. De Staat is burgerrechtelijk aansprakelijk jegens de postoperator voor de schade toegebracht aan de hem toevertrouwde post.

Art. 18/15. —

§ 1. In het belang van de uitoefening van hun opdrachten kunnen de inlichtingen- en veiligheidsdiensten gemachtigd worden de volgende inlichtingen te vorderen :

1º de lijst van bankrekeningen, bankkluizen of financiële instrumenten zoals bepaald in artikel 2, 1º, van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten, waarvan de geviseerde persoon titularis, gevolmachtigde of de uiteindelijke gerechtigde is, en, in voorkomend geval, alle gegevens hieromtrent;

2º de bankverrichtingen die in een bepaald tijdvak zijn uitgevoerd op één of meer van deze bankrekeningen of financiële instrumenten, met inbegrip van de bijzonderheden betreffende iedere rekening van herkomst of bestemming;

3º de gegevens met betrekking tot de titularissen of gevolmachtigden die in een bepaald tijdvak tot deze bankkluizen toegang hebben of hadden.

§ 2. De bank of de financiële instelling is ertoe gehouden de gevraagde informatie onverwijld te verstrekken aan een door het diensthoofd daartoe aangewezen agent van de dienst, op vertoon van zijn legitimatiebewijs en een schriftelijke en met redenen omklede aanvraag van het diensthoofd. Deze vraag vermeldt, naargelang het geval, het eensluidend advies van de commissie, het eensluidend advies van de voorzitter van de commissie of de machtiging van de betrokken minister.

De bank of de financiële instelling die de in dit artikel bedoelde medewerking weigert te verlenen, wordt gestraft met een geldboete van zesentwintig euro tot tienduizend euro.

Art. 18/16. —

§ 1. In het belang van de uitoefening van hun opdrachten kunnen de inlichtingen- en veiligheidsdiensten gemachtigd worden om, al dan niet met behulp van technische middelen, valse signalen, valse sleutels of valse hoedanigheden, met uitsluiting van de informaticasystemen van de overheid :

1º toegang te krijgen tot een informaticasysteem;

2º er de beveiliging van op te heffen;

3º er technische voorzieningen in aan te brengen teneinde de door het informaticasysteem opgeslagen, verwerkte of doorgestuurde gegevens te ontcijferen en te decoderen;

4º er de door het informaticasysteem relevante opgeslagen, verwerkte of doorgestuurde gegevens op eender welke manier van over te nemen.

Het in het eerste lid bedoelde binnendringen door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten in de informaticasystemen, kan enkel het verzamelen van relevante gegevens die erin werden opgeslagen, verwerkt of doorgestuurd tot doel hebben zonder dat er een onomkeerbare vernietiging of wijziging van deze gegevens gebeurt.

De inlichtingen- en veiligheidsdiensten waken erover bij de installatie van de in het eerste lid, 3º, bedoelde technische dispositieven dat derden geen niet-toegelaten toegang kunnen krijgen tot deze systemen via de tussenkomsten van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten;

§ 2. Het diensthoofd kan van de personen van wie hij vermoedt dat zij een bijzondere kennis hebben van het in paragraaf 1 bedoelde informaticasysteem of van de diensten die het mogelijk maken de gegevens die door het informaticasysteem zijn opgeslagen, verwerkt of doorgestuurd te beveiligen of te versleutelen, met een schriftelijke en met redenen omklede beslissing eisen dat zij informatie verstrekken over de werking van dat systeem en over de manier om toegang te krijgen tot de inhoud van het informaticasysteem onder een begrijpelijke vorm. Deze vraag vermeldt, naargelang het geval, het eensluidend advies van de commissie, het eensluidend advies van de voorzitter van de commissie of de toelating van de betrokken minister.

§ 3. Een ieder die zijn technische medewerking weigert te verlenen aan de in paragraaf 2 bedoelde vorderingen, wordt gestraft met een geldboete van zesentwintig tot tienduizend euro.

§ 4. Ingeval het binnendringen in een informaticasysteem tot gevolg heeft dat de exploitatie van dit systeem volledig of gedeeltelijk wordt verstoord, is de Staat slechts burgerrechtelijk aansprakelijk voor de schade aldus veroorzaakt indien dit binnendringen niet in verband kan worden gebracht met het verzamelen van gegevens met betrekking tot een ernstige bedreiging voor de fysieke integriteit van één of meer personen, hierbij inbegrepen de terroristische misdrijven bedoeld in artikel 137 van het Strafwetboek.

Art. 18/17. —

§ 1. In het belang van de uitvoering van hun opdrachten kunnen de inlichtingen- en veiligheidsdiensten gemachtigd worden om communicaties af te luisteren, er kennis van te nemen en ze te registreren.

§ 2. De inlichtingen- en veiligheidsdiensten kunnen gemachtigd worden op ieder ogenblik private plaatsen, woningen of een door een woning omsloten eigen aanhorigheid in de zin van de artikelen 479, 480 en 481 van het Strafwetboek of in een lokaal aangewend voor beroepsdoeleinden of als woonplaats door een advocaat, of door een arts of een journalist, buiten medeweten van de eigenaar of zijn rechthebbende of zonder hun toestemming te betreden, om een technisch middel te installeren teneinde communicaties af te luisteren, er kennis van te nemen en ze te registreren.

§ 3. Indien er een ingreep nodig is op een elektronisch communicatienetwerk wordt de operator van dat netwerk met een schriftelijke en met redenen omklede vraag van het diensthoofd gevorderd en is hij, als gevolg van deze aanvraag ertoe gehouden zijn technische medewerking te verlenen. Deze vraag vermeldt, naargelang het geval, het eensluidend advies van de commissie, het eensluidend advies van de voorzitter van de commissie of de toelating van de betrokken minister.

Een ieder die zijn technische medewerking weigert te verlenen aan de in het eerste lid bedoelde vorderingen, wordt gestraft met een geldboete van zesentwintig tot tienduizend euro. De modaliteiten en termijnen van deze technische medewerking worden vastgesteld door de Koning, op voorstel van de ministers van Justitie, van Landsverdediging en van de minister belast met de elektronische communicatie.

§ 4. De communicaties die verzameld werden aan de hand van de in paragraaf 1 bedoelde uitzonderlijke methode worden opgenomen. Het voorwerp van de uitzonderlijke methode alsook de dagen en uren waarop deze is uitgevoerd, worden opgenomen bij het begin en op het einde van iedere opname die erop betrekking heeft.

Alleen die delen van de opname van communicaties die door het diensthoofd of, naargelang het geval, in zijn opdracht door de directeur Operaties voor de Veiligheid van de Staat of de chef van de divisie Veiligheidsinlichting voor de Algemene Dienst inlichting en veiligheid relevant worden geacht, kunnen het voorwerp uitmaken van een overschrijving.

Iedere notitie die in het kader van de uitvoering van de uitzonderlijke methode door de daartoe aangewezen personen werd genomen en die niet werd opgenomen in een verslag, wordt vernietigd door de onder het tweede lid vermelde personen of door de persoon die zij hiertoe aanwijzen. Deze vernietiging maakt het voorwerp uit van een vermelding in het bijzondere register voorzien in paragraaf 6.

§ 5. De opnamen worden samen met de eventuele overschrijving van de relevant geachte communicaties of de eventuele vertaling in de betrokken dienst bewaard op een door het diensthoofd aangeduide beveiligde plaats overeenkomstig de vereisten van de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmaatregelen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen.

§ 6. Een regelmatig bijgehouden bijzonder register bevat een overzicht van elk van de in de paragrafen 1 en 2 bedoelde maatregelen.

Het overzicht vermeldt de datum en het uur waarop de maatregel is gestart en waarop hij werd beëindigd.

§ 7. De opnamen worden samen met de eventuele overschrijving van de communicaties en de eventuele vertaling ervan vernietigd volgens de door de Koning te bepalen modaliteiten, onder het toezicht van de commissie en van de onder paragraaf 4, tweede lid, vermelde personen of hun afgevaardigde binnen een termijn van twee maanden vanaf de dag dat de exploitatie ervan beëindigd is. Deze exploitatie is beperkt tot een termijn van ten hoogste één jaar die aanvangt op de dag van de opname.

De vernietiging wordt vermeld in het in paragraaf 6 vermelde bijzonder register. ».

Art. 15

In dezelfde wet wordt een artikel 19bis ingevoegd, luidende :

« Art. 19bis. — Onverminderd de toepassing van artikel 29 van het Wetboek van strafvordering, wanneer een inlichtingen- en veiligheidsdienst beschikt over inlichtingen die een ernstig vermoeden inhouden van te plegen of reeds gepleegde maar nog niet aan het licht gebrachte strafbare feiten, zoals opgesomd in artikel 90ter, §§ 2, 3 en 4, van het Wetboek van strafvordering, brengt hij deze onverwijld ter kennis van de federale procureur, door middel van een schriftelijke nota.

Indien voormeld ernstig vermoeden voortvloeit uit de aanwending van een specifieke of uitzonderlijke methode, licht de betrokken dienst eveneens onverwijld de commissie in. De commissie onderzoekt de verzamelde gegevens ongeacht de wijze waarop ze vastgelegd zijn. Indien de gegevens verkregen zijn in omstandigheden die de vigerende wettelijke bepalingen niet naleven, verwittigt de commissie hiervan onmiddellijk de federale procureur. Op hetzelfde ogenblik brengt de commissie het Vast Comité I op de hoogte van deze beslissing.

Deze schriftelijke nota mag niet de exclusieve grond, noch de overheersende maatregel zijn voor de veroordeling van een persoon. De elementen vervat in deze schriftelijke nota moeten in overheersende mate steun vinden in andere bewijsmiddelen.

De federale procureur licht het diensthoofd van de betrokken dienst en, naargelang het geval, de voorzitter van de commissie in over de gevolgen die aan de overmaking van de schriftelijke nota wordt gegeven. ».

Art. 16

In artikel 20, § 2, van dezelfde wet worden na het woord « overheden » het zinsdeel « , met uitzondering van de uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens voorzien in artikel 18/2, § 2. » toegevoegd.

Art. 17

Artikel 43 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt :

« Art. 43. — Onverminderd artikel 458 van het Strafwetboek en de artikelen 48 en 51 van de wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op de politie- en inlichtingendiensten wordt gestraft :

1º met gevangenisstraf van acht dagen tot zes maanden en met geldboete van honderd euro tot vijfhonderd euro, de agent of de persoon bedoeld in artikel 36 die de geheimen met schending van dit artikel onthult;

2º met gevangenisstraf van zes maanden tot drie jaar en met geldboete van vijfhonderd euro tot dertigduizend euro of met een van die straffen alleen, de agent of persoon bedoeld in artikel 36 die de identiteit onthult van een persoon die om anonimiteit verzoekt;

3º met gevangenisstraf van zes maanden tot drie jaar en met geldboete van vijfhonderd euro tot dertigduizend euro of met een van die straffen alleen, een ieder die, met kwaadwillig opzet, met welk uitdrukkingsmiddel dan ook de identiteit onthult van agenten van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten wiens opdrachten omwille van veiligheidsredenen de eerbiediging van de grootste discretie vereisen. ».

Art. 18

In dezelfde wet wordt een hoofdstuk IVbis ingevoegd, dat de artikelen 43/1 en 43/2, bevat, luidende :

« Hoofdstuk IVbis. —

Het toezicht op de specifieke en uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten

Art. 43/1. —

§ 1. Er wordt een bestuurlijke commissie opgericht belast met het toezicht op de specifieke en uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten bedoeld in artikel 18/2.

De commissie handelt volledig onafhankelijk in de uitoefening van haar controleopdrachten.

De Senaat bepaalt jaarlijks, op voorstel van de commissie, haar begroting die wordt ingeschreven op de begroting van de dotaties, teneinde over de voor de goede werking noodzakelijke menselijke en materiële middelen te beschikken.

Die begroting neemt eveneens de wedden ten laste van het personeel dat bij de commissie gedetacheerd wordt.

De commissie stelt haar huishoudelijk reglement op.

De commissie is samengesteld uit drie effectieve leden met de hoedanigheid van magistraat. Voor elk van hen wordt een plaatsvervanger aangewezen. Zij wordt eveneens ondersteund door een secretariaat dat is samengesteld uit personeelsleden die door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten worden gedetacheerd volgens de door de Koning te bepalen modaliteiten.

De magistraten zijn respectievelijk een onderzoeksrechter, bedoeld in artikel 79, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, een zittende magistraat in functie of honorair en een magistraat van het openbaar ministerie in functie of honorair.

De magistraten die de commissie vormen en hun plaatsvervangers worden aangewezen door de Koning, bij koninklijk besluit overlegd in de Ministerraad, op voorstel van de ministers van Justitie en van Landsverdediging volgens de door de Koning te bepalen modaliteiten. Zij blijven hun functie van magistraat verder uitoefenen.

Het voorzitterschap van de commissie wordt uitgeoefend door de onderzoeksrechter.

De commissie beraadslaagt maar geldig indien alle leden aanwezig zijn. Zij beslist met een meerderheid van minstens twee van de drie stemmen.

Met uitzondering van de voorzitter die voldoende kennis van het Frans en het Nederlands moet hebben, behoren de magistraten elk tot een verschillende taalrol. Indien een effectief lid van de commissie tijdelijk onbeschikbaar is, wordt het gedurende die periode vervangen door zijn plaatsvervanger.

§ 2. Als magistraten in functie blijven zij genieten van hun wedde en van de verhogingen en voordelen die eraan verbonden zijn.

§ 3. De Koning bepaalt de toelage die aan de magistraten toegekend wordt. De Koning bepaalt de toelage die aan de eremagistraten toegekend wordt, onverminderd hun rechten in het pensioenstelsel.

§ 4. Op het ogenblik van hun aanwijzing dienen de magistraten en hun vervangers de volgende voorwaarden te vervullen :

1º de volle leeftijd van veertig jaar bereikt hebben;

2º een nuttige ervaring bezitten van ten minste vijf jaar met betrekking tot het werk van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten;

3º houder zijn van een veiligheidsmachtiging van het niveau « Zeer geheim » krachtens de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen.

Deze magistraten oefenen hun functie uit gedurende een periode van vijf jaar die tweemaal hernieuwbaar is.

Gedurende de duur van hun opdracht handelen de magistraten in functie in volstrekte onafhankelijkheid tegenover hun korps van herkomst.

§ 5. Ingeval van verhindering of afwezigheid van meer dan drie maanden van een van de leden van de commissie, alsook ingeval zijn mandaat vacant is, wordt hij definitief vervangen door zijn plaatsvervanger.

Indien een lid van de commissie ophoudt met het uitoefenen van zijn mandaat of aangesteld wordt tot een andere functie binnen de magistratuur dan de functie in de hoedanigheid waarvan hij met toepassing van paragraaf 1, vijfde en zesde lid, aangewezen werd, wordt zijn mandaat beëindigd door zijn plaatsvervanger.

Ingeval een plaats van plaatsvervanger vacant is of indien een plaatsvervanger het mandaat van een lid van de commissie beëindigt met toepassing van het voorgaande lid, zullen de ministers van Justitie en van Landsverdediging overgaan tot een nieuwe aanwijzing overeenkomstig paragraaf 1, zesde lid.

Ingeval van ernstige tekortkoming kunnen de leden van de commissie uit hun functie ontheven worden bij een in de Ministerraad overlegd koninklijk besluit, op voorstel van de ministers van Justitie en van Landsverdediging.

§ 6. De Koning bepaalt, bij een in de Ministerraad overlegd koninklijk besluit, de modaliteiten met betrekking tot de organisatie en de werking van de commissie.

Art. 43/2. —

De leden van de commissie en hun plaatsvervangers mogen geen verkozen openbaar mandaat uitoefenen. Zij mogen geen betrekking of activiteit, openbaar of privé, uitoefenen die de onafhankelijkheid of de waardigheid van de functie zou kunnen aantasten. Zij mogen in de voorafgaande vijf jaar geen lid zijn geweest van het Vast Comité van Toezicht op de politiediensten, noch van het Vast Comité van Toezicht op de inlichtingendiensten, noch van een politiedienst, noch van een inlichtingen- en veiligheidsdienst. ».

Art. 19

In dezelfde wet wordt een hoofdstuk IVter ingevoegd, dat de artikelen 43/3 tot 43/9, bevat, luidende :

« Hoofdstuk IVter. —

De controle a posteriori van de specifieke en uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten

Art. 43/3. —

Onverminderd de bevoegdheden omschreven in artikel 1 van de wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op politie- en inlichtingendiensten en op het Coördinatieorgaan voor de dreigingsanalyse en in artikel 44ter van de wet 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, spreekt het Vast Comité I zich uit over de wettelijkheid van de beslissingen met betrekking tot specifieke en uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens, hieronder begrepen het proportionaliteits- en subsidiariteitsbeginsel, zoals voorzien in de artikelen 18/3, § 1, eerste lid, en 18/9, eerste lid.

Art. 43/4. —

De lijsten bedoeld in de artikelen 18/4, § 2, 18/5, § 3, 18/6, § 2, 18/7, § 4, en 18/8, § 4, worden door de bevoegde overheid onverwijld ter kennis gebracht aan het Vast Comité I, overeenkomstig de door de Koning te bepalen modaliteiten.

Alle beslissingen, adviezen en machtigingen omtrent specifieke en uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens worden door de bevoegde overheid onverwijld ter kennis gebracht aan het Vast Comité I, overeenkomstig de door de Koning te bepalen modaliteiten.

Art. 43/5. —

Het Vast Comité I handelt ofwel :

— op eigen initiatief;

— op verzoek van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer volgens de modaliteiten door de Koning bepaald, na advies van deze Commissie en van het Vast Comité I, bij een in de Ministerraad overlegd besluit;

— op klacht, die op straffe van nietigheid schriftelijk gebeurt en de grieven vermeldt, van een ieder die een persoonlijk en rechtmatig belang kan aantonen, tenzij de klacht kennelijk niet gegrond is;

— telkens wanneer de commissie een specifieke of een uitzonderlijke methode wegens onwettigheid heeft geschorst en de exploitatie van de gegevens heeft verboden wegens wederrechtelijkheid van een specifieke of uitzonderlijke methode;

— telkens wanneer de bevoegde minister een beslissing heeft genomen op basis van artikel 18/10, § 3.

Het Vast Comité I beslist binnen een termijn van negentig kalenderdagen volgend op de dag waarop het werd gevat overeenkomstig het eerste lid.

Tenzij het Vast Comité I anders beslist, heeft het beroep geen schorsende werking.

Art. 43/6. —

§ 1. De controle op de uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens wordt onder meer uitgeoefend op grond van de documenten die door de commissie worden verstrekt overeenkomstig artikel 18/10, § 7, en van het in artikel 18/17, § 6, bedoelde bijzonder register, dat voortdurend ter beschikking wordt gehouden van het Vast Comité I en van elk ander nuttig document dat door de commissie wordt verstrekt of waarvan de overlegging door het Vast Comité I wordt gevorderd.

De controle a posteriori op de specifieke methoden wordt onder meer uitgeoefend op grond van de lijsten bedoeld in de artikelen 18/4, § 2, 18/5, § 3, 18/6, § 2, 18/7, § 4, en 18/8, § 4 en van elk ander nuttig document dat door de commissie wordt verstrekt of waarvan de overlegging door het Vast Comité I wordt gevorderd.

Het Vast Comité I beschikt over het volledige dossier dat werd samengesteld door de betrokken inlichtingen- en veiligheidsdienst alsook dat van de commissie en kan van de betrokken inlichtingen- en veiligheidsdienst en de commissie de mededeling vorderen van iedere aanvullende informatie die het nuttig acht voor de controle waartoe het gemachtigd is. De betrokken inlichtingen- en veiligheidsdienst en de commissie zijn gehouden onverwijld gevolg te geven aan deze vordering.

§ 2. Het Vast Comité I kan onderzoeksopdrachten toevertrouwen aan de Dienst Enquêtes I. Deze dienst beschikt in dit kader over alle hem door de wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op politie- en inlichtingendiensten en op het Coördinatieorgaan voor de dreigingsanalyse toegekende bevoegdheden.

§ 3. De klager en zijn advocaat kunnen op de griffie van het Vast Comité I gedurende vijf werkdagen op de dagen en uren medegedeeld door het Vast Comité I, het dossier raadplegen. Dit dossier bevat alle ter zake relevante informatie en inlichtingen met uitzondering van die welke afbreuk doen aan de bescherming van bronnen, de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van derden, de classificatieregels bepaald in de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen of de vervulling van de opdrachten van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten als gedefinieerd in de artikelen 7, 8 en 11.

De betrokken inlichtingen- en veiligheidsdienst wordt in de gelegenheid gesteld vooraf zijn advies te verlenen omtrent de gegevens die in het dossier dat ter inzage ligt, worden opgenomen.

Uit het voor de klager en diens advocaat toegankelijke dossier blijkt evenwel minstens :

1º het juridisch kader waarop het gebruik van de specifieke of uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens gegrond is;

2º de aard van de bedreiging en graad van de ernst die het beroep op de specifieke of uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens rechtvaardigt;

3º het type van persoonsgegevens verzameld tijdens het gebruik van de specifieke of uitzonderlijke methode enkel voor zover die betrekking hebben op de klager.

§ 4. Indien het Vast Comité I het nuttig acht of indien het hierom verzoekt, hoort het de leden van de commissie, het diensthoofd van de betrokken dienst en de leden van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten die de specifieke of uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens hebben aangewend. Zij worden gehoord buiten aanwezigheid van de klager of diens advocaat.

De leden van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten zijn ertoe gehouden aan het Vast Comité I alle geheimen waarvan ze drager zijn, te onthullen.

Indien het lid van de inlichtingen- en veiligheidsdienst meent het geheim waarvan hij drager is te moeten bewaren omdat de onthulling ervan nadelig is voor de bescherming van bronnen, de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van derden of de vervulling van de opdrachten van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten als gedefinieerd in de artikelen 7, 8 en 11 van de wet, wordt de kwestie voorgelegd aan de voorzitter van het Vast Comité I, die uitspraak doet na het diensthoofd te hebben gehoord.

Indien deze dit wenst, hoort het Vast Comité I de klager. Die kan zich laten bijstaan door een advocaat.

Art. 43/7. —

§ 1. Wanneer het Vast Comité I de onwettelijkheid van de beslissingen met betrekking tot specifieke of uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens vaststelt, beveelt het tevens de stopzetting van de betrokken methode indien deze nog steeds in uitvoering is of indien zij werd geschorst door de commissie en beveelt ze dat de gegevens die met deze methode werden verkregen niet verder mogen worden geëxploiteerd en dienen te worden vernietigd, volgens de door de Koning, na advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en het Vast Comité I te bepalen modaliteiten.

De beslissing wordt gemotiveerd en onverwijld meegedeeld aan het diensthoofd, aan de betrokken minister, aan de commissie en, in voorkomend geval aan de Commissie tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer.

Wanneer het Vast Comité I meent dat een specifieke of uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens in overeenstemming is met de bepalingen van de wet, terwijl de commissie de exploitatie van de met deze methode verzamelde gegevens had verboden, evenals de schorsing van deze methode had opgelegd, heft het Vast Comité I het verbod en de schorsing op door middel van een met redenen omklede beslissing en licht onverwijld het diensthoofd, de bevoegde minister en de commissie in.

§ 2. Ingeval van klacht wordt van de beslissing kennis gegeven aan de klager onder volgende voorwaarde : elke informatie die een aantasting zou kunnen vormen van de verdediging van het nationaal grondgebied, van de militaire defensieplannen, van de vervulling van de opdrachten van de strijdkrachten, van de veiligheid van de Belgische onderdanen in het buitenland, van de inwendige veiligheid van de Staat, inbegrepen op het vlak van de kernenergie, van het voortbestaan van de democratische en grondwettelijke orde, van de uitwendige veiligheid van de Staat en de internationale betrekkingen, van de werking van de beslissingsorganen van de Staat, van de bescherming van de bronnen of van de bescherming van het privéleven van derden, wordt, onder verwijzing naar deze wetsbepaling, uit het betekende afschrift van de beslissing geweerd.

Eenzelfde werkwijze wordt gehanteerd indien de beslissing informatie bevat die een aantasting zou kunnen vormen van het geheim van het onderzoek, indien gegevens betrekking hebben op een lopend opsporings- of gerechtelijk onderzoek.

Art. 43/8. —

§ 1. Indien het Vast Comité I optreedt in het kader van dit hoofdstuk van deze wet, wordt de griffie waargenomen door de griffier van het Vast Comité I of door een door hem aangewezen personeelslid van niveau 1.

§ 2. Alle personeelsleden van het Vast Comité I zijn geheimhouding verplicht ten aanzien van de feiten, daden of inlichtingen waarvan zij kennis hebben door de medewerking die zij verlenen aan de toepassing van deze wet. Zij kunnen de gegevens en inlichtingen die zij bekomen in dit kader evenwel aanwenden bij hun opdracht, zoals vastgesteld in artikel 1 van de wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op politie- en inlichtingendiensten en het Coördinatieorgaan voor de dreigingsanalyse.

Onverminderd artikel 458 van het Strafwetboek worden zij gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot een jaar en met geldboete van honderd euro tot vierduizend euro of met een van die straffen alleen, indien zij die geheimen onthullen in andere omstandigheden dan die bepaald bij deze wet.

Art. 43/9. —

Tegen de beslissingen van het Vast Comité I is geen beroep mogelijk. ».

Hoofdstuk III

Wijziging van de wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op politie- en inlichtingendiensten en op het Coördinatieorgaan voor de dreigingsanalyse

Art. 20

Artikel 8, eerste lid, van de wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op de politie- en inlichtingendiensten en op het Coördinatieorgaan voor de dreigingsanalyse, gewijzigd bij de wetten van 1 april 1999 en 10 juli 2006, wordt vervangen als volgt :

« Het Vast Comité P treedt op uit eigen beweging, op verzoek van de Kamer van volksvertegenwoordigers, van de Senaat, van de bevoegde minister of van de bevoegde overheid. ».

Art. 21

In dezelfde wet worden in artikel 11, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 10 juli 2006, de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in de bepaling onder 1º, wordt na de eerste zin de volgende zin toegevoegd :

« In dat verslag besteedt het Vast Comité P specifiek aandacht aan de uitvoering van de wet van 10 juli 2006 betreffende de analyse van de dreiging. »;

2º de bepaling onder 4º wordt opgeheven.

Art. 22

In dezelfde wet wordt in artikel 31 de bepaling onder 4º, ingevoegd bij de wet van 30 november 1998, vervangen als volgt :

« 4º de minister tot wiens bevoegdheid Binnenlandse Zaken behoort, voor de opdrachten van de Veiligheid van de Staat wanneer ze betrekking hebben op de persoonsbescherming. ».

Art. 23

In dezelfde wet wordt artikel 32, eerste lid, gewijzigd bij de wetten van 1 april 1999 en 10 juli 2006, vervangen als volgt :

« Het Vast Comité I treedt op uit eigen beweging, op verzoek van de Kamer van volksvertegenwoordigers, van de Senaat, van de bevoegde minister of van de bevoegde overheid. ».

Art. 24

In artikel 33 van dezelfde wet, zoals gewijzigd door de wetten van 1 april 1999, 20 juli 2000 en 10 juli 2006, worden in het laatste lid, zowel in de eerste en tweede zin de woorden « artikel 35, 3º » vervangen door de woorden « artikel 35, § 1, 3º ».

Art. 25

In artikel 35 van dezelfde wet, laatstelijk gewijzigd door de wet van 10 juli 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in de bestaande tekst die paragraaf 1 zal vormen, wordt de bepaling onder 1º aangevuld met de volgende zinnen :

« In dat verslag besteedt het Vast Comité I specifiek aandacht aan de specifieke en de uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens, zoals bedoeld in artikel 18/2 van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, aan de toepassing van hoofdstuk IVter van dezelfde wet en aan de uitvoering van de wet van 10 juli 2006 betreffende de analyse van de dreiging. »;

2º de bepaling onder 4º wordt opgeheven;

3º er wordt een paragraaf 2 toegevoegd, luidende :

« § 2. Het Vast Comité I brengt elke zes maanden verslag uit aan de Senaat over de toepassing van artikel 18/2 van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Een afschrift van dit halfjaarlijks verslag wordt eveneens bezorgd aan de ministers van Justitie en van Landsverdediging die de mogelijkheid hebben de aandacht van het Vast Comité I te vestigen op hun opmerkingen.

Het verslag bevat het aantal gegeven machtigingen, de duur van de uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens, het aantal betrokken personen en in voorkomend geval de behaalde resultaten. Het verslag bevat ook de activiteiten van het Vast Comité I.

De elementen die voorkomen in het verslag mogen de goede werking van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten niet aantasten of de samenwerking tussen de Belgische en buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten niet in gevaar brengen. ».

Art. 26

In artikel 36 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 1 april 1999, worden in de tweede zin de woorden « artikel 35, 3º, » vervangen door de woorden « artikel 35, § 1, 3º, ».

Art. 27

In artikel 66bis, § 2, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wetten van 1 april 1999 en 3 mei 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in het tweede lid worden de woorden « 35, 2º en 3º, » vervangen door de woorden « 35, § 1, 2º en 3º, ».

2º in het derde lid worden de woorden « 35, 2º en 3º, » vervangen door de woorden « 35, § 1, 2º en 3º en § 2, ».

Hoofdstuk IV

Wijziging van de wet van 11 april 1994 betreffende de openbaarheid van bestuur

Art. 28

Artikel 6, § 2, van de wet van 11 april 1994 betreffende de openbaarheid van bestuur, wordt aangevuld met de bepaling onder 4º, luidende :

« 4º aan de belangen bedoeld in artikel 3 van de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie, de veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen ».

Hoofdstuk V

Wijziging van de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie

Art. 29

In artikel 9, § 7, van de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie, ingevoegd bij de wet van 20 juli 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º het eerste lid wordt aangevuld als volgt :

« evenals met het oog op de vervulling van de inlichtingsopdrachten voorzien door de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. »;

2º het tweede lid wordt aangevuld als volgt :

« evenals de voorwaarden voorzien door de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. ».

Art. 30

Artikel 122, § 1, tweede lid, van dezelfde wet, wordt aangevuld met de bepaling onder 3º, luidende :

« 3º de inlichtingen- en veiligheidsdiensten in het kader van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. ».

Art. 31

Artikel 126, § 1, van dezelfde wet wordt aangevuld als volgt :

« evenals met het oog op de vervulling van de inlichtingsopdrachten voorzien door de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. ».

Art. 32

De bepaling onder 2º van artikel 127, § 1, van dezelfde wet wordt aangevuld als volgt :

« en door de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. ».

Hoofdstuk VI

Slotbepalingen

Art. 33

Alle bepalingen van boek I van het Strafwetboek zijn toepasselijk op de bij deze wet gestelde misdrijven.

Art. 34

Met uitzondering van artikel 1 en van dit artikel die in werking treden vanaf de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad, treden de bepalingen van deze wet in werking op een door de Koning bepaalde datum, met uitzondering van artikel 2, 3º, dat in werking zal treden vijf jaar na deze datum.

13 november 2008.

Hugo VANDENBERGHE
Armand DE DECKER
Paul WILLE
Christiane VIENNE
Francis DELPÉRÉE
Tony VAN PARYS
Christine DEFRAIGNE
Patrik VANKRUNKELSVEN
Pol VAN DEN DRIESSCHE.

(1) Wet 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdienst, Belgisch Staatsblad 18 december 1998. Verder : W.I.V.

(2) Koninklijk besluit van 8 juli 1999 betreffende de mededeling door de gemeenten van informatie, opgenomen in de bevolkingsregisters en het vreemdelingenregister, aan de algemene Dienst Inlichting en Veiligheid van de Krijgsmacht, Belgisch Staatsblad 7 augustus 1999; koninklijk besluit van 6 oktober 2000 betreffende de mededeling door de gemeenten van informatie, opgenomen in de bevolkingsregisters en het vreemdelingenregister, aan de Veiligheid van de Staat, Belgisch Staatsblad 11 november 2000; koninklijk besluit van 28 februari 2002 betreffende de mededeling van informatie door de gemeenten aan de Veiligheid van de Staat door toedoen van het Rijksregister van de natuurlijke personen, Belgisch Staatsblad 29 maart 2002.

(3) Memorandum van het Vast Comité van Toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten aan de informateur van de Koning, gepubliceerd in : Vast Comité van Toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, Activiteitenverslag 2007. Vast Comité I, Antwerpen, Intersentia, 2008, blz. 53-54.

(4) Ontwerp-artikel 2, § 2, 2e lid, W.I.V. opgenomen in artikel 2 wetsontwerp bijzondere inlichtingenmethoden.

(5) Voor een overzicht van de rechtspraak cf. F. Blockx, « Het medisch beroepsgeheim. Overzicht van rechtspraak (1985-2002) », T. Gez. 2004-05, 2-19. Zie ook : Cass. 9 februari 1988, Arr. Cass. 1987-88, 720; Bull. 1988, 622; Pas. 1988, I, 662; K.I. Antwerpen 6 maart 2003, T. Gez. 2004-05, afl. 4, 309 en Corr. Ieper 16 februari 2004, Juristenkrant 2004 (weergave L. Stevens) en T. Gez. 2004-05, afl. 4, 310.

(6) Grondwettelijk Hof, 10 juli 2008, nr. 102/2008.

(7) Grondwettelijk Hof 27 maart 1996, nr. 26/96.

(8) Goodwin t/ Verenigd Koninkrijk van 27 maart 1996; Roemen en Schmit t/ Luxemburg van 25 februari 2003; Ernst e.a. t/ België van 15 juli 2003).

(9) P. Hofströssler, « Nieuwe bevoegdheden inlichtingendiensten miskennen fundamentele rechten », Juristenkrant, 2007, nr. 147, blz. 4.

(10) Antwoord van het Comité van ministers van de Raad van Europa van 21 juni 2006 op de Aanbeveling nr. 1713 (2005) van de Parlementaire Vergadering betreffende de democratische controle op de veiligheidssector in de lidstaten.

(11) Vast Comité van Toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, Activiteitenverslag 2006. Vast Comité I, Antwerpen, Intersentia, 2007, blz. 82-83.

(12) Men maakt hierbij een opsomming van de instanties die momenteel reeds de inlichtingendiensten controleren : het Vast Comité I, de Commissie tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer, de federale ombudsmannen, het Beroepsorgaan inzake de veiligheidsmachtigingen, -attesten en -adviezen, de Raad van State en de rechtbank van eerste aanleg. Vast Comité van Toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, Activiteitenverslag 2006, blz. 83.

(13) Ontwerp-artikel 43/8 uit artikel 19 wetsontwerp bijzondere inlichtingenmethoden.

(14) Memorie van toelichting bij het wetsontwerp betreffende de methoden voor het verzamelen van gegevens door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, Parl. St. Senaat, 2006-2007, nr. 3-2138/1, blz. 56.

(15) Antwoord van de regering op het Advies van het Vast Comité I, Parl. St. Senaat, 2006-2007, nr. 3-2138/1, blz. 151-158.

(16) Wet 3 april 2003 tot wijziging van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdienst en van artikel 259bis van het Strafwetboek, Belgisch Staatsblad 12 mei 2003. Deze wet had tot doel de A.D.I.V. bevoegd te maken om telefonische communicaties te onderscheppen. Advies Raad van State nr. 32.623/4, Parl. St. Kamer, 2002-2003, nr. 2059/1, blz. 9-17.

(17) Advies Raad van State nr. 32.623/4, l.c., blz. 16.

(18) Memorandum van het Vast Comité van Toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, gepubliceerd in : Vast Comité van Toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, Activiteitenverslag 2007. Vast Comité I, Antwerpen, Intersentia, 2008, blz. 53.

(19) H.-D. Bosly, D. Vandermeersch en M.-A. Beernaert, Droit de la procédure pénale, Brugge, La Charte, 5e editie, 2008, blz. 756.

(20) H.-D. Bosly, D. Vandermeersch en M.-A. Beernaert, Droit de la procedure pénale, Brugge, La charte, 5e editie, 2008, blz. 756.

(21) R. Declercq, Beginselen van strafrechtspleging, Antwerpen, Kluwer, 1994, nr. 359.