4-375/1

4-375/1

Belgische Senaat

ZITTING 2007-2008

8 NOVEMBER 2007


Wetsvoorstel tot wijziging van de wet van 20 juli 2001 tot bevordering van buurtdiensten en banen alsmede van de programmawet (I) van 24 december 2002, en tot opheffing van de wet van 7 april 1999 betreffende de PWA-arbeidsovereenkomst, teneinde de regeling van de dienstencheques uit te breiden en te veralgemenen

(Ingediend door mevrouw Anne Delvaux c.s.)


TOELICHTING


Dit wetsvoorstel neemt de tekst over van een voorstel dat reeds op 2 augustus 2005 in de Kamer van volksvertegenwoordigers werd ingediend (stuk Kamer, nr. 51-1973/001).

1. De dienstenchequeregeling uitbreiden en veralgemenen

Tijdens het tweede kwartaal van 1999 heeft inzake de dienstencheque (die gelanceerd werd via een idee dat de heren Philippe Maystadt en Benoît Drèze in 1993 hadden aangereikt) een eerste proefproject gelopen. De huidige regeling werd ingesteld bij de wet van 20 juli 2001 tot bevordering van buurtdiensten en -banen. Na enkele maanden van tasten en zoeken in 2003 is de regeling pas in 2004 werkelijk van start gegaan, nadat ze opnieuw onder de bevoegdheid van de federale overheid was gekomen. Wij stellen vandaag vast dat het opnieuw overhevelen naar het federale niveau bijdraagt tot het welslagen van die maatregel.

De dienstencheque beoogt in te spelen op twee behoeften in onze samenleving :

1. Zwartwerk bestrijden door in de reguliere arbeidsmarkt opnieuw activiteiten op te nemen die er grotendeels van waren uitgesloten, en inspelen op sociale behoeften waaraan in het commerciële circuit niet wordt tegemoetgekomen;

2. Zodoende banen creëren voor doorgaans weinig geschoolde werkzoekenden, door hen een echte arbeidsovereenkomst en eigen socialezekerheidsrechten te geven.

Tijdens de nationale werkgelegenheidsconferentie in het najaar van 2003 heeft de regering zich tot doel gesteld tegen 2005 25 000 banen te creëren. In het eerste evaluatieverslag dat in mei 2005 werd voorgesteld, wordt aangegeven dat eind 2004 15 000 banen waren gecreëerd en dat het ernaar uitzag dat de doelstelling van 25 000 betrekkingen reeds in april-mei 2005 was bereikt.

In feite blijkt de dienstencheque de enige werkgelegenheidsbevorderende maatregel van de regering-Verhofstadt te zijn waarvan de resultaten overeenstemmen met de aangekondigde doelstellingen. Wij zijn dan ook van mening dat deze regeling moet worden versterkt en uitgebreid.

Wij wensen de toepassing van de dienstencheque uit te breiden door toe te staan dat hij voor meer activiteiten wordt aangewend, te weten : kleine werken aan gebouwen en in tuinen, bepaalde activiteiten op sportgebied, het oppassen van kinderen in scholen enzovoort. Het gaat om het verlenen van uiteenlopende diensten aan personen waarvan het gemeenschappelijk kenmerk is dat ze thans niet echt tot het vrijwilligerswerk, noch echt tot het witwerk behoren.

Voorts wensen wij de dienstenchequeregeling te versterken door de prijs van de cheque te bepalen in een wet en hem te koppelen aan het gezondheidsindexcijfer. Zodoende zal hij automatisch stijgen en niet afhankelijk zijn van een discretionaire beslissing.

Wij wensen ook te zorgen voor gelijke kansen wat de toegang van de werkzoekenden tot dienstenchequebanen betreft. Daartoe stellen wij voor de mogelijkheid af te schaffen dat iemand in dienst wordt genomen in de dienstenchequeregeling en tegelijkertijd een beroep doet op werkgelegenheidbevorderende regelingen (van het type tijdelijke verlagingen van de socialezekerheidsbijdragen of activering van werkloosheidsuitkeringen, die de werkgevers ertoe aanzetten de voorkeur te geven aan de indienstneming van langdurig uitkeringsgerechtigde volledig werklozen). Dat soort van regelingen sluit immers de facto de gegadigden uit die niet aan de vereiste voorwaarden voldoen. Uit de praktijk blijkt echter dat die gegadigden vaak nog meer nood hebben aan een eigen inkomen en persoonlijke socialezekerheidsrechten.

Mevrouw Freya Van den Bossche, minister van Werk en Consumentenzaken, heeft aan het parlement de jaarlijkse door IEDA Consult uitgevoerde evaluatie van het stelsel de dienstencheques voor buurtdiensten en -banen voorgesteld waarin de wet van 20 juli 2001 voorziet. Dit wetsvoorstel past in het kader van de discussie die als gevolg van die voorstelling op gang is gebracht.

1.1. Het activiteitsgebied uitbreiden

Gelet op het succes van de dienstenchequeregeling en op de voordelen ervan, zijn wij de mening toegedaan dat het gebied van de toegestane werkzaamheden aanzienlijk moet worden uitgebreid.

Voorts wordt in het evaluatierapport aangegeven dat in de huidige regeling de mannen in ruime mate afwezig zijn (slechts 1,9 % van de werknemers). Een uitbreiding van het scala werkzaamheden zou hun de mogelijkheid bieden meer van die regeling gebruik te maken.

Wij stellen voor de werkzaamheden uit te breiden tot :

1. tuinklussen en kleine onderhouds- en herstellingswerkzaamheden aan het huis, als die door hun beperkte omvang door de beroepsmensen worden geweigerd;

2. bepaalde werkzaamheden op sportgebied;

3. kinderopvang in scholen, vóór de lessen, tijdens de middagpauze en na de lessen;

4. alle PWA-werkzaamheden.

Wat het tuinieren en de bouw betreft, zouden de betrokken beroepssectoren eveneens toegang hebben tot het systeem, naar analogie van wat reeds voor het schoonmaakwerk gangbaar is. De bestaande schoonmaakbedrijven hebben toegang tot de dienstenchequeregeling op voorwaarde dat ze een specifieke afdeling oprichten.

Er kan echter geen sprake zijn van enig mechanisme dat bestaande beroepsarbeid door dienstenchequebanen vervangt. Bovendien gelden in de bouwsector specifieke loonschalen en sectorale bijdragen, wat de kosten per uur hoog maakt, namelijk rond 35 euro, wat aanzienlijk meer is dan de 21 euro die momenteel aan het dienstenchequebedrijf worden terugbetaald. Gelet op de kleine werkzaamheden die wij op het oog hebben, overwegen wij bijgevolg in een eerste fase de betrokken werknemers te doen vallen onder het nieuw paritair comité (PC) 322.01 dat voor de dienstencheques werd gecreëerd en daarin een ad hoc-statuut op te nemen. Er zij aan herinnerd dat dat soort van werkzaamheden thans zwart wordt verricht of door werklozen die in het kader van de PWA's aan het werk worden gezet.

Wij zijn algemeen gesproken van mening dat het evaluatierapport de kwestie van de loonschalen en van het naast elkaar bestaan van verschillende paritaire comités (PC 121, PC 318, PC 322) onvoldoende uitdiept. Ons eerste idee was alle dienstenchequewerknemers te doen vallen onder het PC 322.01. Dat PC zou dan de loonschalen moeten doen variëren naargelang het soort van werkzaamheid.

Na een onderhoud met die sector opperen wij een andere hypothese : blijven werken binnen de bestaande paritaire comités, maar met de mogelijkheid de prijsparameters van de dienstencheques te moduleren naar gelang van de betrokken activiteitssector.

Bijvoorbeeld, in de sector van de kleine bouwwerkzaamheden, in de wetenschap dat het uurloon ongeveer 35 euro bedraagt :

— zou de klant meer betalen, met name bijvoorbeeld 15 euro in plaats van 6,70 euro;

— zou ook de Staat een hogere tegemoetkoming betalen, bijvoorbeeld 20 euro in plaats van 14,30 euro;

— zou de aan de onderneming terugbetaalde prijs dan 35 euro in plaats van 21 euro bedragen.

Daarover zou hoe dan ook moeten worden overlegd tussen de minister van Werk en de nieuwe bedoelde activiteitssectoren. Dat overleg zou gaan over de rechtspositie van de werknemers, de prijsparameters en ook over de omschrijving van de door de dienstencheques bestreken activiteiten (het begrip « kleine tuinwerkzaamheden, onderhouds- en herstellingswerkzaamheden aan de woning, indien die werken door de vakmensen worden geweigerd op grond van hun onbeduidende omvang », dat momenteel ook in de PWA-regeling wordt gehanteerd, zou nader moeten worden gepreciseerd in het raam van de dienstenchequeregeling).

De voorgestelde uitbreiding tot het domein van de sport beantwoordt aan het voorstel dat volksvertegenwoordiger Alain Courtois (MR) heeft gedaan ter gelegenheid van de stemming over de wet inzake de rechten van de vrijwilligers, op 19 mei 2005. De cdH heeft het voorstel om het huidige jaarlijkse bedrag van de forfaitaire terugbetaling van de kosten te verdubbelen (2 000 euro in plaats van 991,57 euro) niet willen steunen.

Het amendement van de MR was reeds verworpen. De minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid had voorgesteld om aan de hand van een afzonderlijk wetsvoorstel een oplossing aan te reiken voor bijzondere situaties, onder meer op sportgebied.

Bovendien had de vice-eersteminister en minister van Financiën reeds zijn standpunt bekendgemaakt ter gelegenheid van een vroeger wetsvoorstel dat verwant was aan dat van volksvertegenwoordiger Courtois. Hij vond dat de omzendbrief dienaangaande genereus genoeg was om in het kader van de bestaande wetgeving te blijven, en dat men anders een echte bezoldiging dreigde vrij te stellen van belasting. Dat zou een probleem doen rijzen ten aanzien van andere categorieën van bezoldigde personen. Dat is ook het standpunt dat de sociale partners hebben ingenomen in het advies van de NAR in het kader van de wet op het vrijwilligerswerk.

Naar ons oordeel moet, in het kader van het vrijwilligerswerk het begrip kosteloosheid worden gehandhaafd. Wij geven echter toe dat, bij gebrek aan beter, een aantal activiteiten worden georganiseerd tegen betaling van « grijze » vergoedingen, in de sport (bijvoorbeeld trainers en scheidsrechters van plaatselijke clubs) maar ook daarbuiten (bijvoorbeeld fanfares, kinderoppassen, gezelschapspersonen, kleine herstellings- en tuinklussen enzovoort).

Wij wensen uit die situaties te geraken, via een uitbreiding van het toepassingsgebied van de — betere — dienstenchequeregeling.

De bedoeling is tegemoet te komen aan allerlei situaties waar niet-aangegeven vergoedingen de regel zijn geworden, door de betrokkene een echt statuut te geven. Die prestaties zouden het mogelijk maken ofwel werklozen de gelegenheid te bieden om te werken, ofwel iemands al elders bezoldigde arbeid wettelijk — en bijkomend — aan te vullen.

Inzake de opvang van kinderen in schoolverband heeft de minister van Financiën in fiscale aftrekbaarheid voor de ouders voorzien. Een van zijn argumenten is dat hij een regularisatie van de betrokken prestaties wil bevorderen via een bezoldigd of zelfstandigenstatuut. De werkelijkheid is evenwel helemaal anders. Aan de doelstelling van de minister van Financiën kan volgens ons doeltreffender tegemoet worden gekomen door gebruik te maken van een regeling die vandaag haar doeltreffendheid bewijst, namelijk die van de dienstencheques. Vooraleer dit wetsvoorstel wordt goedgekeurd zou moeten worden overlegd met de gemeenschappen die bevoegd zijn voor onderwijs en kinderopvang.

Wij wensen tot slot het toepassingsgebied van de dienstencheque uit te breiden tot alle PWA-activiteiten (zie hoofdstuk 3).

Tot besluit beogen wij drie soorten activiteiten afzonderlijk te identificeren, te valoriseren en te behouden : het vrijwilligerswerk, de reguliere arbeid en atypische activiteiten die momenteel in de zwarte economie zijn weggestoken.

1.2. Het toepassingsgebied voor de gebruikers uitbreiden

Voor de gebruikers moet men een uitbreiding overwegen tot de verenigingen, de scholen en de land- en tuinbouwsector, zoals momenteel het geval is voor de PWA's. De toegang van die gebruikers tot de dienstenchequeregeling ligt voor de hand, als men kiest voor een volledige uitdoving van de PWA-regeling (zie hierna).

Voorts rijst er een reële moeilijkheid op het vlak van de woonplaats van de zelfstandigen. Prestaties zijn thans mogelijk in het privé-gedeelte van hun woning, maar niet in het beroepsgedeelte. In de praktijk is dat onderscheid moeilijk toe te passen (de huishoudelijke hulp durft geen bijkomend werk te weigeren, als de zelfstandige erom vraagt). De gevallen waarin de zelfstandige voor de schoonmaak van het professioneel gedeelte van zijn woning een beroep doet op een klassieke onderneming, zijn ook zeldzaam (die ondernemingen zijn trouwens niet geïnteresseerd in kleine oppervlakten).

Om evenwel mogelijke ontsporingen in verband met die uitbreiding te voorkomen, moet men een afbakening aanbrengen. Daarom preciseren wij dat het maar kan gaan om ruimten die deel uitmaken van de woonplaats en die een beroepsoppervlakte in beslag nemen die kleiner is dan 100 m2.

Wij stellen voor :

5. de zelfstandigen toe te staan van de dienstencheques gebruik te maken voor de beroepsruimten in hun woonplaats, voor zover de beroepsoppervlakte minder dan 100 m2 bedraagt.

1.3. Het toepassingsgebied voor de werknemers uitbreiden

Volgens het evaluatierapport ondervindt 45 % van de dienstenchequeondernemingen moeilijkheden om werknemers te vinden.

Dat element moet volgens ons in verband worden gebracht met de volgende bevinding van het rapport : « Voor 51 % van de bedrijven is de inruilwaarde [21,00 euro] van de dienstencheque ontoereikend gegeven hun kostenstructuur ».

De meeste ondernemingen proberen hun rekeningen in evenwicht te brengen met aanvullende ontvangsten, door alleen maar langdurig werklozen in dienst te nemen op grond van het Activaplan. Sommige OCMW's maken van de dienstenchequeregeling gebruik door huishoudelijke hulp in dienst te nemen met een overeenkomst op grond van « artikel 60, § 7 », waarvoor nog meer subsidies worden gegeven dan voor de Activamaatregel.

Het blijkt echter dat een aanzienlijk deel van de gegadigden die hun diensten aanbieden, met betrekking tot die werkgelegenheidsmaatregelen een marginale positie innemen (mensen die geen sociale uitkeringen ontvangen, mensen die werk van korte duur zoeken of die bij de betrokken besturen niet zijn ingeschreven).

Bovendien zijn de Activamaatregelen en « artikel 60, § 7 », beperkt in de tijd. De dienstenondernemingen zijn er zich van bewust dat als niets verandert, zij de weg van het faillissement opgaan. Om rendabel te blijven hebben sommige ondernemingen al voorzien dat zij hun werknemers na twee jaar zullen ontslaan en dan opnieuw werklozen in dienst zullen nemen. Er ontstaat dan een systeem van verloop dat onaanvaardbaar is.

Om de mogelijkheden tot indienstneming op te voeren en elke discriminatie weg te werken, stellen wij in het kader van de dienstencheque voor :

6. de cumulatie met de hulp bij indienstneming af te schaffen en voor iedere werknemer een vaste vermindering van de werkgeversbijdragen toe te kennen van 1 000 euro per kwartaal voor voltijds werk (naar verhouding bij deeltijds werk).

De voorgestelde vermindering vormt een minder vérstrekkende hulp dan de Activamaatregelen en « artikel 60, § 7 ». Als die maatregel op alle werknemers wordt toegepast, kunnen de ondernemingen dank zij die vermindering echter een budgettair evenwicht bereiken.

1.4. De aankoopprijs van de dienstencheque stabiel maken

Tussen mei 2003 en juni 2004 bedroeg het totale bedrag van de dienstencheque dat het uitgiftebedrijf aan de onderneming betaalt, 23,56 euro. Sinds juli 2004 is dat bedrag 21,00 euro.

Tussen mei 2003 en november 2004 betaalde de gebruiker 6,20 euro. Sinds december 2004 is dat bedrag 6,70 euro.

De overheidstegemoetkoming, met andere woorden het bij te passen verschil, bedraagt :

— 17,36 euro van mei 2003 tot juni 2004;

— 14,80 euro van juli 2004 tot november 2004;

— 14,30 euro vanaf december 2004.

Volgens ons moet het geplande bedrag hoe dan ook stabiel worde gemaakt, teneinde de gebruikers gerust te stellen en te voorkomen dat de minister naar eigen goeddunken kan beslissen hoeveel de verhoging zal bedragen.

Wij stellen voor om :

7. de aankoopprijs van een dienstencheque stabiel te maken, door hem op te nemen in de wet, veeleer dan in een koninklijk besluit;

8. het bedrag te koppelen aan de algemene evolutie van de consumptieprijzen (gezondheidsindex).

Tot slot zou de aankoopprijs van de dienstencheques moeten kunnen verschillen naar gelang van het type activiteit (bijvoorbeeld : voor klusjes in de bouw kan de prijs hoger liggen). Ook voor het al dan niet fiscaal aftrekbaar maken van de cheques zouden dergelijke criteria moeten gelden.

1.5. Het bedrag van de terugbetaling voor dienstencheques stabiliseren

Zoals eerder reeds aangegeven, zijn er nogal wat schommelingen geweest van het totale bedrag dat door het uitgiftebedrijf aan de ondernemingen wordt uitbetaald (momenteel 21 euro); voorts is ook het bedrag van de overheidstegemoetkoming (momenteel 14,30 euro) vaak gewijzigd. Een en ander zaait eveneens twijfel bij de ondernemingen : kunnen die bedragen in de toekomst nog veranderen ? Wanneer ? Met hoeveel ?

Wij stellen voor om :

9. Het terugbetaalde bedrag te stabiliseren op 21,00 euro, door het op te nemen in de wet, veeleer dan in een koninklijk besluit;

10. het bedrag te koppelen aan de algemene evolutie van de consumptieprijzen (gezondheidsindex).

Tevens vestigen wij er de aandacht op dat de onderneming tal van niet door de regering aangekondigde lasten moet dragen : opleidingskosten, reisonkosten, loonschaalverhogingen enzovoort.

2. De wetgeving inzake het « huispersoneel »

Overeenkomstig artikel 18 van het koninklijk besluit van 28 november 1969 (uitgevaardigd met toepassing van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders), ressorteren de werknemers die onder een arbeidsovereenkomst voor dienstboden huishoudelijke arbeid verrichten, níet onder de socialezekerheidsregeling wanneer :

— de duur van hun prestaties bij een zelfde werkgever niet hoger ligt dan vier uur per dag;

— de duur van hun prestaties bij al hun werkgevers niet hoger ligt dan 24 uur per week.

Artikel 16 van hetzelfde koninklijk besluit bevat nog een ander geval waarin de betrokkenen niet onder de socialezekerheidsregeling ressorteren, te weten de « occasionele arbeid ». « Wordt beschouwd als occasionele arbeid, de arbeid verricht voor de behoeften van de huishouding van de werkgever of van zijn gezin en voor zover die arbeid niet meer bedraagt dan acht uren per week bij één of verschillende werkgevers » (zie voornoemd artikel 16). Er zij op gewezen dat het begrip « occasionele arbeid » ruimer is dan het begrip « huisarbeid », dat beperkt blijft tot handenarbeid of huishoudelijke taken in de strikte zin van het woord

De werknemer geniet geen sociale bescherming en moet de aan die activiteiten gekoppelde inkomsten aan de fiscus aangeven, wat slechts zelden gebeurt.

De werkgever moet een verzekering « huispersoneel » afsluiten, wat circa 100 000 huishoudens ook doen.

Gelet op de mogelijkheden die de dienstencheques bieden, stellen wij voor om :

11. Vanaf 1 januari 2007 een einde te maken aan de RSZ-afwijking voor huispersoneel in de functie van externe dienstbode, alsook voor wie occasionele arbeid verricht.

Dit wetsvoorstel impliceert de opheffing van de overeenkomstige bepalingen opgenomen in de artikelen 16 en 18 van voormeld koninklijk besluit van 28 november 1969.

3. De overdracht van de PWA-activiteiten naar de regeling van de dienstencheques bespoedigen

De regeling van de dienstencheques heeft heel wat voordelen ten opzichte van de PWA-regeling. Meer in het bijzonder werken de betrokkenen onder een échte arbeidsovereenkomst en genieten zij derhalve de daaraan gekoppelde sociale voordelen.

Voorts is uit tal van studies gebleken dat de PWA-wetgeving eigenlijk een werkloosheidsval is. Voor eenoudergezinnen en eenverdienersgezinnen leidt de overstap van een — zelfs beperkte — PWA-activiteit naar een voltijdse job immers in haast alle gevallen tot een inkomensverlies. Met andere woorden : ondanks het lagere aantal gepresteerde uren in de PWA-regeling (maximum 45 uur per maand), ligt het totale inkomen van een PWA'er (werkloosheidsuitkering + PWA-vergoeding) hoger dan het loon van een loontrekkende. Sterker nog : wie van de werkloosheid in combinatie met een PWA-job overstapt naar een deeltijdse job, schiet daar financieel altíjd bij in.

Volgens ons biedt de regeling van de dienstencheques voortaan een geloofwaardig alternatief. Bovendien schraagt de grote tevredenheid van de dienstenchequewerkers de idee dat de overheid een dergelijke regeling zou kunnen aanmoedigen.

Wij stellen voor om :

12. Vanaf 1 januari 2006 niet langer werk te verstrekken via PWA's, maar die PWA's tot taak te geven op lokaal vlak informatie te verstrekken over de dienstencheques en het gebruik ervan te promoten.

Het betreft hier een moeilijk door te hakken knoop. Via de PWA-regeling waren immers 40 000 aan het werk. Uit het evaluatierapport valt op te maken dat slechts 20 % van de dienstenchequewerkers voorheen via de PWA-regeling actief was.

Om consequent te blijven moet de hier voorgestelde afschaffing van de PWA-regeling gepaard gaan met :

— een zo groot mogelijke stijging van het aantal dienstenchequejobs;

— een individuele begeleiding ter bevordering van de indienstneming van voormalige PWA'ers in het kader van de nieuwe dienstenchequeregeling;

— een toename van de werkgelegenheid in de sector van de sociale economie, teneinde de mogelijkheden van de voormalige PWA'ers nóg te verruimen.

Met het oog op de afschaffing van de PWA's is er nood aan overleg met de gemeenschappen over kinderopvang thuis, alsook over hulp aan ouderen en gehandicapten. Die activiteiten worden vandaag immers nog toegestaan via de PWA's en zouden eveneens moeten worden overgeheveld.

Voorts zouden ook de volgende activiteiten in aanmerking moeten komen : bijstand aan natuurlijke personen bij het vervullen van administratieve formaliteiten, de werkzaamheden die eigen zijn aan het beroep van preventie- en veiligheidsassistent, alsook specifieke werkzaamheden in de tuin- en landbouwsector.

Niettemin stellen wij voor de RVA-werknemers die momenteel ter beschikking staan van de PWA's in hun functie te handhaven, maar hen wel een nieuwe opdracht te geven : op lokaal niveau informatie te verstrekken over de regeling van de dienstencheques en het gebruik ervan te stimuleren. Terzake zij verwezen naar het evaluatierapport, waaruit blijkt dat de RVA inzake dienstencheques een weinig gebruikt informatiekanaal is (slechts in 1,4 % van de gevallen).

Anne DELVAUX.
Marc ELSEN.
Georges DALLEMAGNE.

WETSVOORSTEL


Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Art. 2

In artikel 2 van de wet van 20 juli 2001 tot bevordering van buurtdiensten en -banen worden de volgende wijzigingen aangebracht :

A. in § 1, eerste lid, wordt punt 3º vervangen als volgt :

« 3º buurtwerken of -diensten : banenscheppende werkzaamheden, met of zonder handelskarakter, die inspelen op individuele, persoonlijke, familiale of professionele noden die zich in het raam van het dagelijkse leven laten gevoelen en die betrekking hebben op :

a) thuishulp van huishoudelijke aard;

b) thuishulp voor klein tuinonderhoud;

c) kleine onderhouds- en herstellingswerken aan de woning, indien die werkzaamheden door beroepsmensen worden geweigerd omdat ze te onbetekenend zijn;

d) werkzaamheden die verband houden met de amateursport, in het raam van de voorbereiding van of de deelname aan een sportevenement;

e) thuishulp bij de oppas of de begeleiding van zieken of kinderen;

f) hulp bij het toezicht op kinderen in onderwijsinstellingen;

g) hulp aan natuurlijke personen bij het vervullen van administratieve formaliteiten;

h) werkzaamheden ten gunste van de tuinbouwsector die in het kader van het paritair comité voor het tuinbouwbedrijf worden uitgevoerd, met uitzondering van de champignonteelt, alsook van het aanleggen en het onderhoud van parken en tuinen; werkzaamheden ten gunste van de landbouwsector; seizoenarbeid om piekperiodes op te vangen bij het planten en het oogsten, alsook andere tijdelijke werkzaamheden, volgens de door de minister tot wiens bevoegdheid Werk behoort en de minister tot wiens bevoegdheid Landbouw behoort vastgestelde nadere regels en vormvereisten;

i) de werkzaamheden van preventie- en veiligheidsassistent, die georganiseerd zijn door de plaatselijke overheden die een overeenkomst terzake hebben gesloten met de minister tot wiens bevoegdheid Binnenlandse Zaken behoren. »;

B. in § 1, eerste lid, wordt een punt 3ºbis ingevoegd, luidende :

« 3ºbis professionele noden : werkzaamheden van huishoudelijke aard die worden uitgevoerd in ruimten die behoren tot de woning van een natuurlijk persoon, in het kader van diens beroepsactiviteiten, op voorwaarde dat die ruimten niet groter zijn dan 100 m2; »;

C. in § 1, eerste lid, worden de punten 7º en 8º weggelaten;

D. in § 2, eerste lid, wordt punt c. weggelaten;

E. in § 2 worden het derde en het vierde lid weggelaten.

Art. 3

Artikel 4 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt :

« Art. 4. — De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad :

1º de vorm van de dienstencheque, alsook de nadere regels van de verwerving en het gebruik ervan;

2º de nadere regels voor de financiering van de dienstencheques, waarvan de kosten ten laste worden gelegd van de RSZ-globaal beheer, als bedoeld bij artikel 5, eerste lid, 2º, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders.

Art. 4

In dezelfde wet wordt een artikel 4bis ingevoegd, luidende :

« Art. 4bis.— § 1. De gebruiker die dienstencheques wenst aan te kopen om tegemoet te komen aan individuele, persoonlijke of familiale noden bezorgt het uitgiftebedrijf van de dienstencheques, 6,70 euro per dienstencheque, via storting of overschrijving.

De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad en na advies van de Raad voor de Mededinging, beslissen het in het vorige lid bedoelde bedrag voor bepaalde werkzaamheden te verhogen, teneinde geen schade toe te brengen aan de beroepsactiviteiten van de betrokken sector.

§ 2. Nadat de dienstencheques zijn gevalideerd door het uitgiftebedrijf, stort dat bedrijf, binnen tien werkdagen, te rekenen van de datum van ontvangst van de door de erkende onderneming bezorgde dienstencheque, het bedrag dat overeenkomt met de aankoopprijs van de dienstencheque, verhoogd met het bedrag dat werd voorgeschoten door het uitgiftebedrijf, op de bankrekening van de erkende onderneming. Het door het uitgiftebedrijf voorgeschoten bedrag bedraagt 14,30 euro.

De Koning kan bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad en na advies van de Raad voor de Mededinging, beslissen het in het vorige lid bedoelde bedrag te verhogen teneinde geen schade toe te brengen aan de beroepsactiviteiten van de betrokken sector.

§ 3. De in de §§ 1 en 2 bedoelde bedragen worden jaarlijks op 1 januari aangepast aan de evolutie van de gezondheidsindex. ».

Art. 5

In dezelfde wet wordt een artikel 7undecies ingevoegd, luidende :

« Art. 7undecies. — Een werknemer die in dienst werd genomen in het kader van een arbeidsovereenkomst dienstencheques geeft geen recht op een tijdelijke vermindering van de socialezekerheidsbijdragen van de werkgever, noch op geactiveerde werkloosheidsuitkeringen of op sociale uitkeringen welke kunnen worden afgetrokken van het te betalen nettoloon.

Een werknemer die door een openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn in dienst werd genomen onder de voorwaarden welke zijn bepaald in artikel 60, § 7, van de organieke wet betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, kan niet tegelijkertijd in dienst worden genomen in het kader van een arbeidsovereenkomst dienstencheques. ».

Art. 6

Het bij de wet van 22 december 2003 ingevoegde artikel 10bis van dezelfde wet, dat § 1 wordt, wordt aangevuld als volgt :

« § 2. De Koning bepaalt welke van de activiteiten waarin artikel 2, § 1, voorziet, in aanmerking komen voor de belastingvermindering bedoeld in de artikelen 14521 tot 14523, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992. ».

Art. 7

In de programmawet (I) van 24 december 2002, wordt Titel IV, Hoofdstuk 7, afdeling 3, aangevuld met een onderafdeling 8, luidende :

« Onderafdeling 8. Dienstencheques

Art. 353bis1. — De werkgevers die werknemers tewerk stellen in het kader van een arbeidsovereenkomst dienstencheques zoals is bepaald in de wet van 20 juli 2001 tot bevordering van buurtdiensten en -banen kunnen aanspraak maken op een doelgroepvermindering gelijk aan het forfaitair bedrag G1. ».

Art. 8

Artikel 7septies van de wet van 20 juli 2001 tot bevordering van buurtdiensten en banen wordt opgeheven.

Art. 9

Artikel 7octies van dezelfde wet wordt opgeheven.

Art. 10

De wet van 7 april 1999 betreffende de PWA-arbeidsovereenkomst wordt opgeheven.

Dit artikel treedt in werking op 1 januari 2008.

29 oktober 2007.

Anne DELVAUX.
Marc ELSEN.
Georges DALLEMAGNE.