3-1986/2 | 3-1986/2 |
21 DECEMBER 2006
Nr. 1 VAN DE HEER BROTCORNE
Art. 14
In het derde lid van het voorgestelde artikel 14530, het 1º doen vervallen.
Verantwoording
De invoering van een belastingvermindering voor renovatie-uitgaven van tegen een redelijke huurprijs in huur gegeven woningen is een aanzienlijke fiscale stimulans voor eigenaars om kwaliteitswoningen aan te bieden tegen een haalbare prijs. De voorwaarde dat deze woning bij de aanvang van de werken sedert ten minste 15 jaar in gebruik moet zijn genomen, kan echter strijdig zijn met het doel van deze bepaling.
Het vereiste dat de woning bij de aanvang van de werken in gebruik is, lijkt strijdig met de bepaling dat zij vervolgens wordt verhuurd via een sociaal verhuurkantoor.
Bovendien is dit geen oplossing voor het probleem van de leegstaande woningen, die immers niet voor toepassing van deze maatregel in aanmerking komen.
Dit amendement strekt ertoe het vereiste dat de woning in gebruik is genomen op te heffen zodat het doel van de belastingvermindering kan worden bereikt, namelijk een groter aanbod van kwaliteitswoningen tegen haalbare prijzen.
Christian BROTCORNE. |
Nr. 2 VAN DE HEREN BROTCORNE EN STEVERLYNCK
Art. 39
In dit artikel de letter a) doen vervallen.
Verantwoording
Voor de toepassing van het BTW-Wetboek en dan met name artikel 6, worden beschouwd als « publiekrechtelijke lichamen » de Federale Staat, de gemeenschappen en de gewesten van de Belgische Staat, de provincies, de agglomeraties, de gemeenten en de openbare instellingen. De instellingen van openbaar nut vallen niet onder die noemer vanwege hun privaatrechtelijke aard.
Deze publiekrechtelijke lichamen kunnen als « overheid » handelingen verrichten die eventueel binnen de werkingssfeer van de BTW-wetgeving vallen.
Het eerste lid van artikel 6 van het BTW-Wetboek stelt deze publiekrechtelijke lichamen vrij van BTW voor handelingen die zij als overheid verrichten. Dat geldt zowel voor handelingen die zij verrichten binnen een wet- of regelgevend kader als voor handelingen die zij krachtens een overeenkomst verrichten.
Volgens het HJEG moet voor deze BTW-vrijstelling aan twee cumulatieve voorwaarden zijn voldaan : de handelingen moeten zijn verricht door een publiekrechtelijk lichaam dat als overheid optreedt. Dat betekent dat publiekrechtelijke lichamen niet automatisch buiten de werkingssfeer van de BTW vallen, maar alleen voor handelingen die behoren tot hun specifieke opdracht als overheid.
Nog steeds volgens het HJEG moet dit onderscheid worden beoordeeld volgens het rechtsstelsel dat naar nationaal recht van toepassing is. Het nationaal recht moet deze lichamen opdragen om bepaalde handelingen te verrichten onder bepaalde, publiekrechtelijke juridische voorwaarden die verschillen van die welke van toepassing zijn op privébedrijven.
Als ze optreden onder dezelfde juridische voorwaarden als privébedrijven, kunnen zij volgens het Hof van Justitie niet worden geacht handelingen te verrichten als overheid. De nationale rechter moet de betrokken handeling kwalificeren op basis van dit criterium (zie gevoegde zaken 231/87 en 129/88 en zaak 4/89, Commune Carpaneto Piacentimo; RW, 1990-1991, nr. 22, blz. 743).
Het tweede lid van artikel 6 van het BTW-Wetboek voorziet evenwel in de mogelijkheid om publiekrechtelijke lichamen als belastingplichtige aan te merken voor zover een handeling als niet-belastingplichtige tot concurrentieverstoring van enige betekenis zou leiden.
Krachtens het derde lid van artikel 6 van het BTW-Wetboek kunnen publiekrechtelijke lichamen als BTW-belastingplichtige worden aangemerkt wanneer zij gewoonlijk economische activiteiten verrichten als producent, handelaar of dienstverlener en deze handelingen niet van onbeduidende omvang zijn.
Het doel van deze bepaling is om de openbare sector en de privésector op voet van gelijkheid te behandelen wanneer zij gelijklopende economische activiteiten verrichten en de publiekrechtelijke lichamen niet als overheid handelen.
De publiekrechtelijke lichamen die als belastingplichtige worden aangemerkt en de belastbare handelingen worden limitatief opgesomd in koninklijk besluit nr. 26.
Als belastingplichtige worden aangemerkt :
1º de diensten en de regieën van de Staat, van de gemeenschappen, van de gewesten, van de provincies, van de agglomeraties en van de gemeenten, alsmede de openbare instellingen, ten aanzien van :
— de levering en de voorziening van water, gas, elektriciteit en stoom;
— de verkoop van landbouw- en tuinbouwproducten, en van voedingsmiddelen van een landbouw- of een handelsbedrijf;
— het verlenen van het recht tot verkoop in het groot van land- en tuinbouwproducten op een openbare markt, georganiseerd in een speciaal voor dit doel uitgeruste en geëxploiteerde inrichting, evenals de levering van goederen en diensten die ze in dit kader verrichten;
— de verkoop van bomen en hout van een bosbedrijf;
— de levering van goederen en het verrichten van diensten in het kader van de exploitatie van havens, bevaarbare waterlopen en vlieghavens;
— de exploitatie en het verlenen van rechten op de exploitatie van een restaurant, een hotel of een drankgelegenheid die voor het publiek vrij toegankelijk zijn;
— de exploitatie en het verlenen van rechten op de exploitatie van een school voor het besturen van motorrijtuigen;
2º de diensten en de regieën van de provincies en van de gemeenten, alsmede de openbare instellingen, ten aanzien van :
— de exploitatie en het verlenen van rechten op de exploitatie van een parkeergelegenheid, een opslagplaats, een kampeerterrein, een radio- of een televisiedistributienet en een slachthuis;
— de vestigingen, overdrachten en wederoverdrachten van zakelijke rechten op uit hun aard onroerende goederen die in artikel 44, § 3, 1º, b), van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde van de vrijstelling worden uitgesloten;
— de verkoop van onroerende goederen die in artikel 44, § 3, 1º, a), van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde van de vrijstelling worden uitgesloten;
— de zogenaamde onroerende leasing als bedoeld in artikel 44, § 3, 2º, b), van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde;
Volgens de regering is de werkwijze die erin bestaat om een publiekrechtelijk lichaam dat een handelswerkzaamheid uitoefent die leidt tot concurrentieverstoring, slechts als belastingplichtige aan te merken vanaf het ogenblik dat de bedoelde werkzaamheid of het lichaam is opgenomen in de lijst van het koninklijk besluit nr. 26, niet in overeenstemming met de bepalingen van de zesde richtlijn.
Volgens de memorie van toelichting houdt de handelswijze die erin bestaat te werken door opsomming geen rekening met de criteria die aan de basis liggen van de bepalingen van artikel 4, § 5, van de zesde richtlijn. Deze bepalingen verplichten enkel om de publiekrechtelijke lichamen aan de belastingplicht te onderwerpen ingeval van concurrentievervalsing van enige betekenis of wanneer zij bepaalde in bijlage D genoemde werkzaamheden verrichten.
Bovendien heeft het Arbitragehof in zijn arrest nr. 57/2005 van 16 maart 2005 geoordeeld dat artikel 6, derde lid, van het BTW-Wetboek de artikelen 170, § 1, 10 en 11 van de Grondwet schendt, omdat de door artikel 6, derde lid, van het Wetboek aan de Koning verleende bevoegdheid « een niet te verantwoorden verschil in behandeling in twee categorieën van belastingplichtigen inhoudt : degenen die de waarborg genieten dat niemand kan worden onderworpen aan een belasting indien daartoe niet is beslist door een democratisch verkozen beraadslagende vergadering en degenen aan wie die grondwettelijke waarborg wordt ontzegd ».
Dit artikel strekt tot de integrale omzetting van punt 5 van artikel 4 van de zesde BTW-richtlijn, luidende :
« De Staat, de regio's, de gewesten, de provincies, de gemeenten en de andere publiekrechtelijke lichamen worden niet als belastingplichtigen aangemerkt voor de werkzaamheden of handelingen die zij als overheid verrichten, ook niet indien zij voor de werkzaamheden of handelingen rechten, heffingen, bijdragen of retributies innen.
Wanneer deze lichamen evenwel zodanige werkzaamheden of handelingen verrichten moeten zij daarvoor als belastingplichtige worden aangemerkt, indien een behandeling als niet-belastingplichtige tot concurrentievervalsing van enige betekenis zou leiden.
Genoemde lichamen worden in elk geval beschouwd als belastingplichtig met name voor de in bijlage D genoemde werkzaamheden, voor zover deze niet van onbeduidende omvang zijn.
De lidstaten kunnen werkzaamheden van genoemde lichamen die zijn vrijgesteld uit hoofde van de artikelen 13 (artikel 44 van het BTW-Wetboek) en 28 (overgangsmaatregelen) beschouwen als werkzaamheden van de overheid. »
De punten b) en c) nemen dus de beginselen van punt 5 van artikel 4 van de zesde BTW-richtlijn over, door te bepalen dat wanneer een belastingplichtige een van de werkzaamheden bedoeld in bijlage D verricht, hij wordt beschouwd als een BTW-plichtige voor zover deze werkzaamheden niet van onbeduidende omvang zijn.
Artikel 39, punt a), van de programmawet strekt er ook toe om te bevestigen dat de openbare overheden niet BTW-plichtig zijn wanneer zij werkzaamheden of handelingen verrichten als overheid.
In dat opzicht wijzigt punt a) niets.
Punt a) wil echter verduidelijken dat « de Staat, de gemeenschappen en de gewesten van de Belgische Staat, de provincies, de agglomeraties, de gemeenten en de openbare instellingen die handelingen verrichten andere dan die welke zijn vrijgesteld krachtens artikel 44 niet als belastingplichtige worden aangemerkt voor de werkzaamheden of handelingen die zij als overheid verrichten, ook niet indien zij voor die werkzaamheden of handelingen rechten, heffingen, bijdragen of retributies innen. »
Door deze wijziging worden overheden voor de werkzaamheden bedoeld in artikel 44 van het BTW-Wetboek (diensten verricht door ziekenhuizen, klinieken, diensten voor maatschappelijk werk, sociale zekerheid, kinderbescherming, diensten verstrekt door exploitanten van sportinrichtingen en het verstrekken van school- of universitair onderwijs, beroepsopleiding en -herscholing, verhuur van boeken, ...) als belastingplichtige aangemerkt.
De overheden worden weliswaar vrijgesteld van BTW voor deze werkzaamheden maar moeten de regels toepassen die hun hoedanigheid van belastingplichtige met zich brengt.
Artikel 19, § 2, van het BTW-Wetboek stelt herstellings-, onderhouds- en reinigingswerk gelijk met het verrichten van een dienst indien dergelijk werk verricht door een andere belastingplichtige een volledig recht op aftrek van de belasting zou doen ontstaan.
Volgens deze redenering zou de overheid BTW moeten betalen -berekend op basis van de normale waarde van het verrichte werk-, wanneer zij herstellings-, onderhouds- en reinigingswerken uitvoert die verband houden met een van de handelingen bedoeld in artikel 44 van het BTW-Wetboek.
Met andere woorden, een gemeente zou BTW moeten betalen wanneer de dienst « werken » een crèche, een school en dergelijke onderhoudt, zonder evenwel de betaalde BTW over de goederen die nodig zijn voor de uitvoering van deze werken te mogen aftrekken.
Dit amendement strekt ertoe punt a) van het voorgestelde artikel te doen vervallen, omdat de toepassing ervan voor een groot aantal overheden erg nadelig zou kunnen zijn.
Christian BROTCORNE. Jan STEVERLYNCK. |
Nr. 3 VAN DE HEER STEVERLYNCK
Art. 5
Het voorgestelde artikel 88ter, § 1, 2º, aanvullen met de volgende zinsnede :
« , hetzij wanneer het niet-betaalde bedrag van de belasting kan verrekend worden met een zekere en vaststaande schuldvordering van de belastingplichtige tegenover enige federale overheid. »
Verantwoording
De overheid is ten aanzien van vele ondernemers zowel schuldeiser als schuldenaar. Dit kan het geval zijn inzake terugbetalingen, toegekende doch nog niet uitgekeerde subsidies, verschuldigde betalingen van uitgevoerde overheidsopdrachten en dergelijke.
De ondernemer kan ten aanzien van de federale overheid dan ook niet verantwoordelijk geacht worden voor betalingsachterstallen die het gevolg zijn van laattijdige of door de federale overheid opgeschorte betalingen. De ondernemers kunnen niet het slachtoffer worden van de door de federale overheid steeds frequenter toegepaste begrotingstechniek die erin bestaat verschuldigde bedragen slechts laattijdig uit te betalen, desgevallend zelfs door te schuiven naar een volgend begrotingsjaar.
Nr. 4 VAN DE HEER STEVERLYNCK
Art. 9
Het voorgestelde artikel 421bis, § 1, 2º aanvullen met de volgende zinsnede :
« , hetzij wanneer het niet-betaalde bedrag van de belasting kan verrekend worden met een zekere en vaststaande schuldvordering van de belastingplichtige tegenover enige federale overheid. »
Verantwoording
De overheid is ten aanzien van vele ondernemers zowel schuldeiser als schuldenaar. Dit kan het geval zijn inzake terugbetalingen, toegekende doch nog niet uitgekeerde subsidies, verschuldigde betalingen van uitgevoerde overheidsopdrachten en dergelijke.
De ondernemer kan ten aanzien van de federale overheid dan ook niet verantwoordelijk geacht worden voor betalingsachterstallen die het gevolg zijn van laattijdige of door de federale overheid opgeschorte betalingen. De ondernemers kunnen niet het slachtoffer worden van de door de federale overheid steeds frequenter toegepaste begrotingstechniek die erin bestaat verschuldigde bedragen slechts laattijdig uit te betalen, desgevallend zelfs door te schuiven naar een volgend begrotingsjaar.
Jan STEVERLYNCK. |
Nr. 5 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE
Art. 351
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
Dit artikel hoort niet thuis in een programmawet, noch in een wet houdende diverse bepalingen (welke door de Raad van State met een programmawet wordt gelijkgesteld, cf. DOC-51 2760/002, blz. 565), doch dient het voorwerp uit te maken van een afzonderlijk wetsvoorstel.
De opname van dit artikel in huidig ontwerp is onaanvaardbaar en heeft voor gevolg dat de parlementaire behandeling ervan gebeurt op voorwaarden die noch met de letter, noch met de geest van de Grondwet overeenstemmen.
De Raad van State heeft reeds bij herhaling gesteld dat een programmawet enkel tot doel heeft alle economische, financiële en sociale maatregelen te groeperen die door de budgettaire toestand worden gevraagd, en dat de (beweerde) noodzaak om bepalingen over andere aangelegenheden snel te doen aannemen in principe niet kan worden aanvaard ter rechtvaardiging van het werken met programmawetten (zo inter alia K 93-94, 1551/8, N; S 94-95, 1218/1, N; K 95-96, 207/1 G, geciteerd door Velaers, J., De Grondwet en de Raad van State Afdeling Wetgeving, Maklu 1999; blz. 154, randnr. 4).
Sedert het laatse jaar heeft de regering de kritiek van de Raad van State dat de Programmawet enkel bedoeld is voor begrotingsbepalingen te kwader trouw trachten te ontduiken door de programmawet op te delen in een deel « programmawet » en een deel « diverse bepalingen ». Deze opdeling gebeurde evenwel louter formalistisch want het resultaat is hetzelfde : honderden artikelen die in de verste verte niets te maken hebben met begrotingsaangelegenheden, doch wel essentiële maatschappelijke kwesties regelen worden nu door het parlement gejaagd zonder dat enige ernstige parlementaire controle of debat mogelijk is.
De Raad van State stelt dan ook uitdrukkelijk de ontwerpen diverse bepalingen gelijk met programmawetten (cf. DOC-51 2760/002, blz. 565).
Hetzelfde geldt bij uitbreiding voor het werken met wetsontwerpen houdende diverse bepalingen, temeer wanneer zulks, zoals in deze, gebeurt met de bedoeling de hogervernoemde kritiek van de Raad van State te omzeilen.
Ook in haar adviezen met betrekking tot huidig ontwerp, herhaalt de Raad van State haar ondubbelzinnige kritiek op deze werkwijze en betreurt uitdrukkelijk dat haar over ontwerpen betreffende dermate gevoelige en complexe materies advies wordt gevraagd binnen een termijn van ten hoogste vijf dagen, waardoor elk grondig onderzoek van het ontwerp onmogelijk is, waar nog bijkomt dat de beoogde wijzigingen zijn opgenomen in een programmawet (de Raad van State noemt de ontwerpen houdende diverse bepalingen ook uitdrukkelijk zo) van meerdere honderden artikelen.
Daar komt bij dat het verzoek om spoedbehandeling van deze ontwerpen slechts zeer algemeen is opgesteld en een motivering ontbreekt die uitsluitend betrokken is op elk bijzonder aspect van de ontwerpen. Voor sommige aspecten ziet de Raad zelfs niet in waarom om spoedbehandeling zou worden verzocht.
Zoals is opgemerkt, is de Raad van State overeenkomstig artikel 84, § 3, eerste lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State verplicht zijn advies te beperken tot de meest essentiële punten. Sommige bepalingen van het voorontwerp hebben te maken met fundamentele rechten en vrijheden waarvan de naleving, krachtens de Grondwet in het bijzonder door de wetgever dient te worden gewaarborgd, of bevatten soms verregaande innovaties. Zowel de ene als de andere zouden aan een grondig onderzoek moeten worden onderworpen, zowel door de wetgevende kamers als door de afdeling wetgeving en zouden bijgevolg niet in een programmawet mogen worden opgenomen. De snelheid waarmee wordt gewerkt heeft nadelige gevolgen voor de kwaliteit van de wetgeving, wat trouwens naderhand vaak reparatiewetgeving noodzakelijk maakt.
Bovendien is dergelijke wijze van wetgeving ongrondwettig.
Immers bepaalt artikel 36 G.W. dat de federale wetgevende macht gezamenlijk wordt uitgeoefend door de Koning, de Kamer en de Senaat.
Deze gelijkheid inzake het wetgevend initiatief en inzake de mogelijkheid tot onderzoek en amendering van een voorstel of ontwerp kent slechts één uitzondering die terug te vinden is in artikel 74 G.W. : de Senaat wordt van het gelijkheidsbeginsel inzake deelname aan het wetgevend proces uitgesloten voor het verlenen van naturalisatie, de wetten betreffende de burgerrechtelijke en strafrechtelijke aansprakelijkheid van de Koning en van de ministers, de begrotingen en de rekeningen van de Staat, onverminderd het recht van de Senaat jaarlijks haar eigen werkingsdotatie vast te stellen, en het legercontingent.
Voor het overige geldt inzake het uitoefenen van de wetgevende macht, daarin begrepen het onderzoek en het amenderingsrecht, de gelijkgerechtigdheid van zowel Kamer als Senaat die zich toont in twee vormen. Enerzijds voorziet de grondwet in een aantal aangelegenheden die verplicht bicameraal dienen te worden behandeld (artikel 77 G.W.), anderzijds beschikt de Senaat voor de andere aangelegenheden over een evocatierecht dat haar het recht geeft op gelijke wijze als de Kamer het op basis van artikel 78 G.W. overgezonden ontwerp te onderzoeken, wanneer minstens vijftien van zijn leden hierom verzoeken.
Door de techniek van de Programmawet, en de daarmee door de raad van State gelijkgestelde techniek van de Wet Diverse Bepalingen te hanteren, beantwoordt de Koning als één der wetgevende machten wel formeel aan de verplichting vervat in artikel 75, alinea 2 G.W, doch deze techniek vergt meer dan een louter formalisme.
Door wetten die een optioneel bicamerale materie regelen in te dienen in de Kamer en daarna over te zenden aan de Senaat, vervult de Koning immers enkel zijn plicht, terwijl de Grondwet hem de keuze laat verplicht bicamerale ontwerpen ofwel in te dienen in de Kamer ofwel in de Senaat.
Evenwel veronderstelt deze praktijk dat het onderzoek in beide Kamers op gelijke wijze kan gevoerd worden, hetgeen niet het geval is : terwijl de Kamer enkele weken krijgt om de bij benadering 1 500 artikelen te onderzoeken, wordt aan de Senaat slechts 72 uur toegekend. Dit stelt de Senaat in de feitelijke onmogelijkheid de haar door artikel 36 G.W. opgedragen wetgevende taak ernstig uit te voeren, hetgeen neerkomt op een ongelijke behandeling die strijdig is met de bedoeling van de Grondwetgever.
Bovendien bevatten zowel de Programmawet als de wet diverse bepalingen talrijke wijzigingen aan wetsartikelen die de grondrechten van de burgers regelen. Deze burgers dienen erop te kunnen rekenen dat de leden van de wetgevende Kamers, die de Natie vertegenwoordigen, in staat worden gesteld op een deugdelijke wijze hun grondrechten te beschermen bij het wetgevend werk.
Dit wordt in casu voor minstens één van beide kamers feitelijk onmogelijk gemaakt. De burger, die van de Wetgever een afdoende en kwalitatief voldoende bescherming van zijn grondrechten mag verwachten, wordt aldus in zijn grondrechten geschaad. Immers, wanneer massale en snelle wijzigingen, opeenvolgende verbeteringen en schrappingen van aangepaste rechtsregels zelfs al niet meer voor onderzoek toegankelijk zijn voor minstens één der wetgevende kamers, hoe kunnen deze regels dan voldoende voorzienbaar en toegankelijk zijn voor de individuele burger ?
Dergelijke zienswijze is bijgetreden door het Europees Hof voor de rechten van de mens, dat reeds een lange tijd in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens enkele kwaliteitseisen incorporeert waaraan wetgeving moet voldoen. Het Hof spreekt in dat verband over de vereiste van voorzienbaarheid en toegankelijkheid van de wet. Die eisen vormen samen een onderdeel van het rechtszekerheidsbeginsel (Popelier, P., « Behoorlijke wetgeving in de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de Mens », T.V.W., 2003, 126).
Dit rechtzekerheidsbeginsel noemt het Hof inherent aan het Verdrag, waarbij het niet alleen gaat om het objectieve aspect, maar ook om de subjectieve invulling ervan, met name het vertrouwensbeginsel, dat de eerbiediging van legitieme verwachtingen vereist (Hof Mensenrechten, Ogis-Institut Stanislas, Ogec St. Pie X en Blanche de castilles e.a. t. Frankrijk, 27 mei 2004; Hof Mensenrechten, Kjartan Assmundsson t. IJsland, 12 oktober 2004.)
Wanneer de Wetgever een regelgevend kader creëert dat zijn grondrechten regelt en desgevallend zelfs beperkt, mag de burger verwachten dat dit wetgevend werk het resultaat is van een zorgvuldig onderzoek en afweging van belangen. Het Hof bevestigt dat het vermag na te gaan of een ingrijpende maatregel in de grondrechten wel voldoende waarborgen inhoudt voor een afweging van belangen, die in de eerste plaats moet gebeuren in het kader van een wetgevend debat (Popelier, P., « Behoorlijke wetgeving in de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de Mens », T.V.W., 2004, 144).
Door de techniek van de programmawetten en de wetten diverse bepalingen wordt de burger evenwel gefrustreerd in deze nochtans rechtmatige verwachting : door de opgelegde tijdsdruk is er ternauwernood een ernstig debat mogelijk in de Kamer, terwijl de nochtans gelijkelijk bevoegde Senaat haar grondwettelijke onderzoeks- en controlefunctie helemaal niet kan uitoefenen.
De gevolgde « wetgevende » methode is derhalve strijdig niet alleen met de in de Grondwet vastgestelde regelen voor de uitoefening van de wetgevende macht, maar tevens met titel II van de Grondwet « Rechten en Vrijheden » door het aldaar vereiste « wetsbegrip » te schenden.
Nr. 6 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE
Art. 352
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
Zelfde verantwoording als bij amendement nr. 5.
Nr. 7 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE
Art. 353
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
Zelfde verantwoording als bij amendement nr. 5.
Nr. 8 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE
Art. 354
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
Zelfde verantwoording als bij amendement nr. 5.
Nr. 9 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE
Art. 355
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
Zelfde verantwoording als bij amendement nr. 5.
Nr. 10 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE
Art. 356
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
Zelfde verantwoording als bij amendement nr. 5.
Nr. 11 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE
Art. 357
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
Zelfde verantwoording als bij amendement nr. 5.
Nr. 12 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE
Art. 358
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
Zelfde verantwoording als bij amendement nr. 5.
Nr. 13 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE
Art. 359
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
Zelfde verantwoording als bij amendement nr. 5.
Nr. 14 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE
Art. 360
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
Zelfde verantwoording als bij amendement nr. 5.
Nr. 15 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE
(Subsidiair aan amendement nr. 6)
Art. 352
In het voorgestelde artikel 50, de woorden « evenals de hernieuwing ervan » doen vervallen.
Verantwoording
Het is essentieel dat de vergunning voor onbepaalde duur wordt verleend. Hier anders over oordelen zou strijdig zijn met het beginsel van de rechtszekerheid.
Hoewel het opleggen van een heffing als principe geoorloofd en volkomen aanvaardbaar is, mag zulks geenszins gelden voor tijdelijke vergunningen.
Men kan immers redelijkerwijs niet verlangen van de wapenbezitters dat zij bij elke aanvraag tot hernieuwing van de vergunning een heffing moeten betalen.
Nr. 16 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE
(Subsidiair aan amendement nr. 6)
Art. 352
In het voorgestelde artikel 50, 1º de woorden « tweemaal 300 euro » vervangen door de woorden « tweemaal 200 euro ».
Verantwoording
De door de minister vooropgestelde bedragen komen onredelijk hoog voor en staan kennelijk niet in verhouding tot de kosten die de nieuwe procedure met zich zou brengen.
Nr. 17 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE
(Subsidiair aan amendement nr. 6)
Art. 352
In het voorgestelde artikel 50, 2º, de woorden « tweemaal 200 euro » vervangen door de woorden « tweemaal 150 euro ».
Verantwoording
Zelfde verantwoording als bij amendement nr. 16.
Nr. 18 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE
(Subsidiair aan amendement nr. 6)
Art. 352
In het voorgestelde artikel 50, 3º, de woorden « tweemaal 150 euro » vervangen door de woorden « tweemaal 100 euro ».
Verantwoording
Zelfde verantwoording als bij amendement nr. 16.
Nr. 19 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE
(Subsidiair aan amendement nr. 6)
Art. 352
In het voorgestelde artikel 50, 4º, de woorden « tweemaal 150 euro » vervangen door de woorden « tweemaal 100 euro ».
Verantwoording
Zelfde verantwoording als bij amendement nr. 16.
Nr. 20 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE
(Subsidiair aan amendement nr. 6)
Art. 352
In het voorgestelde artikel 50, 5º, de woorden « tweemaal 75 euro » vervangen door de woorden « tweemaal 50 euro ».
Verantwoording
Zelfde verantwoording als bij amendement nr. 16.
Nr. 21 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE
(Subsidiair aan amendement nr. 6)
Art. 352
In het voorgestelde artikel 50, 6º, de woorden « tweemaal 150 euro » vervangen door de woorden « tweemaal 100 euro ».
Verantwoording
Zelfde verantwoording als bij amendement nr. 16.
Nr. 22 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE
(Subsidiair aan amendement nr. 6)
Art. 352
In het voorgestelde artikel 50, 7º, de woorden « tweemaal 300 euro » vervangen door de woorden « tweemaal 200 euro ».
Verantwoording
Zelfde verantwoording als bij amendement nr. 16.
Nr. 23 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE
(Subsidiair aan amendement nr. 6)
Art. 352
In het voorgestelde artikel 50, 8º, de woorden « tweemaal 200 euro » vervangen door de woorden « tweemaal 150 euro ».
Verantwoording
Zelfde verantwoording als bij amendement nr. 16.
Nr. 24 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE
(Subsidiair aan amendement nr. 7)
Art. 353
In het voorgestelde artikel 51, de woorden « evenals de hernieuwing » doen vervallen.
Verantwoording
Zelfde verantwoording als bij amendement nr. 15.
Nr. 25 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE
(Subsidiair aan amendement nr. 7)
Art. 353
In het voorgestelde artikel 51, 1º, de woorden « een bedrag van 65 euro » vervangen door de woorden « een bedrag van 50 euro ».
Verantwoording
Zelfde verantwoording als bij amendement nr. 16.
Nr. 26 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE
(Subsidiair aan amendement nr. 7)
Art. 353
In het voorgestelde artikel 51, 2º, de woorden « een bedrag van 90 euro » vervangen door de woorden « een bedrag van 70 euro ».
Verantwoording
Zelfde verantwoording als bij amendement nr. 16.
Nr. 27 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE
(Subsidiair aan amendement nr. 8)
Art. 354
In het voorgestelde artikel 52, tweede lid, de woorden « 40 euro doorstorten aan de Schatkist en 25 euro aan het gemeentebestuur » vervangen door de woorden « 30 euro doorstorten aan de Schatkist en 20 euro aan het gemeentebestuur »
Verantwoording
Dit is een logische aanpassing aan de door indiener voorgestelde wijziging van de bedragen bedoeld in het voorgesteld artikel 51, 1º.
Nr. 28 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE
(Subsidiair aan amendement nr. 10)
Art. 356
In het voorgestelde artikel 54, 1º, de woorden « 65 euro » vervangen door de woorden « 20 euro ».
Verantwoording
Zelfde verantwoording als bij amendement nr. 16.
Nr. 29 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE
(Subsidiair aan amendement nr. 10)
Art. 356
In het voorgestelde artikel 54, 2º, de woorden « 85 euro » vervangen door de woorden « 40 euro ».
Verantwoording
Zelfde verantwoording als bij amendement nr. 16.
Nr. 30 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE
(Subsidiair aan amendement nr. 10)
Art. 356
In het voorgestelde artikel 54, 3º, de woorden « 95 euro » vervangen door de woorden « 60 euro ».
Verantwoording
Zelfde verantwoording als bij amendement nr. 16.
Nr. 31 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE
(Subsidiair aan amendement nr. 10)
Art. 356
In het voorgestelde artikel 54, 4º, de woorden « 105 euro » vervangen door de woorden « 80 euro ».
Verantwoording
Zelfde verantwoording als bij amendement nr. 16.
Nr. 32 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE
(Subsidiair aan amendement nr. 11)
Art. 357
In het voorgestelde artikel 55, eerste lid, de woorden « met de helft » vervangen door de woorden « met twee derden ».
Verantwoording
Zelfde verantwoording als bij amendement nr. 16.
Hugo VANDENBERGHE. |
Nr. 33 VAN DE HEER BEKE EN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE
Art. 210
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
Natuurlijk vinden wij het een goed idee om de ouders van kinderen die langdurig in het ziekenhuis liggen financieel te ondersteunen.
Het vergoeden van de verplaatsingskostenkosten is echter al een afgeleide van een medische prestatie en de maximumfactuur is al een vangnet voor kosten voor — 19 jarigen.
De beperking tot de langdurige en periodieke ziekenhuisopname die het gevolg is van een oncologische aandoening roept echter vragen op. Het is gevaarlijk om deze ene categorie te bevoordelen ten opzichte van andere categorieën, zoals de ouders van een kind dat langdurig in coma ligt door bijvoorbeeld een verkeersongeval of de ouders van een palliatieve patiënt.
De indieners van het amendement zijn niet van mening dat hier een objectief verschil is en dat er dus ook geen verschil in behandeling mogelijk is.
Nr. 34 VAN DE HEER BEKE EN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE
Art. 217
In het voorgestelde artikel 56, § 5, eerste lid, na het woord « thuisverpleging » de woorden « en/of gezinszorg » invoegen.
Verantwoording
De meeste diensten van thuisverpleging stellen momenteel nog geen zorgkundigen te werk, maar dat doen wel al de diensten voor gezinszorg. Vandaar dat de diensten voor gezinszorg ook in deze wet dienen opgenomen te worden.
Nr. 35 VAN DE HEER BEKE EN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE
Art. 217
In het voorgestelde art. 56, § 5, de leden 2 tot 8 vervangen door het volgende lid :
« De uitgaven die hiermee gepaard gaan, worden aangerekend op de begroting voor de administratiekosten van het Instituut en integraal te laste genomen door de tak geneeskundige verzorging. »
Verantwoording
De eerste alinea van artikel 56, § 5 is ruim voldoende. Alles wat daarop volgt, kan beter in een uitvoerend koninklijk besluit worden opgenomen.
Nr. 36 VAN DE HEER BEKE EN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE
Art. 217
In het voorgestelde art. 56, § 5, eerste lid, de woorden « de minister » vervangen door de woorden « het Verzekeringscomité onder de door de Koning bepaalde voorwaarden ».
Verantwoording
Onze bedoeling is hierbij dat deze experimenten door het Verzekeringscomité worden gecontracteerd op basis van een koninklijk besluit waarin zowel het voorwerp van de studie als de gestelde voorwaarden aan contracterende universiteiten, als aan deelnemende diensten thuisverpleging worden opgenomen.
Het kan niet zijn dat de minister de volledige bevoegdheid krijgt om naar eigen willekeur te handelen. Wij wensen hierbij de maximale transparantie van toezicht en controle door het Verzekeringscomité.
Nr. 37 VAN DE HEER BEKE EN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE
Art. 224
De laatste zin van het voorgestelde artikel 36bis, § 15 weglaten.
Verantwoording
Bij een verkorte reactietermijn (minder dan 10 dagen) wordt het stilzwijgen van de minister beschouwd als een weigering. Dat is de omgekeerde werkwijze van de te volgen procedure als de minister 10 dagen tijd heeft.
Dergelijke werkwijze kan voor verwarring zorgen en daarom pleiten we voor eenzelfde te volgen procedure, ongeacht de termijn.
Nr. 38 VAN DE HEER BEKE EN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE
Art. 228
De woorden « een door de Koning te bepalen datum » vervangen door « uiterlijk 1 januari 2008 ».
Verantwoording
Om te vermijden dat de inwerkingtreding lang op zich laat wachten, stellen we 1 januari 2008 voor, aangezien tegen 31 december 2007 de lijst van vergoedbare medische zuurstof en van de vergoedbare medische hulpmiddelen die gebruikt worden in het kader van zuurstoftherapie, klaar moet zijn.
Wouter BEKE Mia DE SCHAMPHELAERE. |
Nr. 39 VAN DE HEREN STEVERLYNCK, BEKE EN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE
Art. 247
Het laatste lid van het voogetelde artikel 131bis, § 1quinquies vervangen als volgt :
« Elke verhoging van de inkomensgarantie voor ouderen, ingesteld door de wet van 22 maart 2001 tot instelling van een inkomensgarantie voor ouderen, geeft op de datum van die verhoging aanleiding tot een proportionele verhoging van de in het eerste lid bepaalde bedragen, in die zin dat het minimumrustpensioen voor een gezin steeds minstens 10 % meer bedraagt dan tweemaal het basisbedrag van de inkomensgarantie voor ouderen, en dat het minimumrustpensioen voor een alleenstaande, alsmede het minimumoverlevingspensioen, steeds minstens 10 % meer bedraagt dan anderhalve maal het basisbedrag van de inkomensgarantie voor ouderen. »
Verantwoording
Tot de invoering van het nieuwe stelsel van de Inkomensgarantie voor Ouderen (IGO) in 2001 was het gewaarborgd minimumpensioen in de regeling der zelfstandigen automatisch gekoppeld aan het bedrag van het gewaarborgd inkomen voor bejaarden (GIB). Dat vormde een garantie dat het gewaarborgd minimumpensioen nooit lager zou zijn dan wat door de samenleving als een « bestaansminimum » voor gepensioneerden werd beschouwd.
Sinds de invoering van de IGO werd deze koppeling losgelaten. Gedurende jaren vormde dit niet echt een probleem, vermits door een aantal verhogingen van het gewaarborgd minimumpensioen voor zelfstandigen dit laatste bedrag steeds hoger lag dan de IGO. Maar omwille van de verhoging van de IGO naar het niveau van de officieel erkende armoededrempel (bepaald als 60 % van het mediaaninkomen), zakt het gewaarborgd minimumpensioen opnieuw onder het niveau van de IGO.
Vanuit het oogpunt van armoedebestrijding én vanuit het rechtvaardigheidsbeginsel is dit onaanvaardbaar :
— enerzijds is het onaanvaardbaar dat iemand die gewerkt heeft een pensioen zou krijgen dat lager is dan de algemeen erkende armoededrempel
— anderzijds vereist de rechtvaardigheid dat wie gewerkt heeft en op die manier een bijdrage geleverd heeft aan de algemene welvaart, een hoger pensioen ontvangt dan iemand die nooit gewerkt heeft
Met dit amendement willen we twee zaken realiseren :
— een structurele koppeling van het gewaarborgd minimumpensioen voor de zelfstandigen aan de IGO;
— een ondergrens, die minstens 10 % hoger ligt dan het niveau van de IGO, in die zin dat het gewaarborgd minimumpensioen voor een volledige loopbaan in de zelfstandigenregeling altijd minstens 10 % hoger moet zijn dan het niveau van de IGO.
In het voorstel vergelijken we het gezinspensioen met het dubbele van het IGO-basisbedrag (het is een pensioen dat voor twee samenwonende partners wordt toegekend) en het alleenstaandenpensioen met het verhoogde IGO-basisbedrag (voor een alleenstaande).
Met dit voorstel streven we een dubbel doel na. Enerzijds brengen we meer rechtvaardigheid in de pensioenregeling voor zelfstandigen en verhogen we daarmee de legitimiteit van het wettelijke pensioenstelsel. Anderzijds bewerkstelligen we dat het minimumpensioen voor zelfstandigen nooit nog glijdt naar een niveau dat lager ligt dan wat als een « bestaansminimum » voor bejaarden wordt beschouwd.
Op dit moment wordt de zelfstandige voor de aanpassing van zijn gewaarborgd minimumpensioen aan de IGO overgeleverd aan de goodwill van de bevoegde minister. Ons wetsvoorstel wil, via een structurele koppeling aan de IGO, de zelfstandige rechtszekerheid bieden door te garanderen dat het minimumpensioen voor zelfstandigen steeds hoger ligt dan de inkomensgarantie voor ouderen. Wij wensen die garantie dan ook uitdrukkelijk in te schrijven in een wet, waarbij het minimumpensioen van de zelfstandigen minimaal gekoppeld wordt aan het systeem van de inkomensgarantie voor ouderen.
Om die reden worden, anders dan in het ontwerp van Programmawet, de bedragen van het gewaarborgd minimumpensioen niet aangepast, maar wordt het principe van de koppeling aan 110 % van de IGO-bedragen expliciet vermeld. Omdat het hier gaat om het rechtvaardiger maken van het socialezekerheidsstelsel van de zelfstandigen, wordt evenmin een budgettair voorbehoud gemaakt voor deze structurele koppeling.
Ons voorstel dient gezien te worden als een instrument van armoedebestrijding bij gepensioneerde zelfstandigen.
Jan STEVERLYNCK Wouter BEKE Mia DE SCHAMPHELAERE. |
Nr. 40 VAN DE HEER BEKE EN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE
Art. 170
Het voorgestelde artikel 50quinquies, § 1, 2º aanvullen als volgt :
« of als regelmatige leerling ingeschreven zijn in een erkende instelling voor middelbaar onderwijs ».
Verantwoording
Met de voorliggende regeling worden de jongeren wiens middelbare studies niet volgens de strikte regels verloopt gestraft. Hun ouders worden tweemaal geraakt; éénmaal wegens een extra jaar of jaren studiekosten en nu een tweede maal wegens het uit de boot vallen voor een extra toelage.
Uit de studie van professor Jan Van Damme « Succesvol middelbaar onderwijs » van de KU-Leuven blijkt dat bijna de helft van de leerlingen in het middelbaar onderwijs één of meerdere jaren moeten blijven zitten. Zelfs 14,52 % van de leerlingen heeft op het einde van de lagere school reeds moeten overzitten.
De jongeren voor wie het middelbaar onderwijs iets langer kan duren zijn overal terug te vinden maar wel overwegend in het beroeps- en bijzonder secundair onderwijs. Ook de allochtone jongeren zijn oververtegenwoordigd met 67 % tegen 27 % Belgen, bij allochtonen jongens stijgt dit zelfs tot 78 %.
Derhalve zou het beter zijn de regeling inzake de schoolpremie te koppelen aan het schoollopen dan een toekenning uitsluitend op basis van leeftijd en gerechtigde op kinderbijslag.
Wouter BEKE Mia DE SCHAMPHELAERE. |