3-1775/2

3-1775/2

Belgische Senaat

ZITTING 2005-2006

5 JULI 2006


Wetsontwerp houdende diverse bepalingen


Evocatieprocedure


AMENDEMENTEN


Nr. 1 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

Art. 9

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Dit artikel wijzigt de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis.

De Raad van State stelt dat ondanks de technische problemen aangevoerd in de memorie van toelichting de aandacht dient gevestigd te worden op het feit dat een gewoon gesprek via de telefoon vragen doet rijzen ten aanzien van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en ten aanzien van het beginsel van de eerbieding van de rechten van verdediging.

Hierbij dient te worden opgemerkt dat de Raad van State haar advies diende te verstrekken binnen een termijn van vijf werkdagen. De Raad van State was aldus in de onmogelijkheid aan het ontwerp, en de betrokken bepaling, voldoende aandacht te besteden en kon dus geen werk afleveren dat overeenstemt met de kwaliteitsvereisten die de regering en het Parlement mogen verwachten van de afdeling wetgeving. Deze juridische bijdrage van de Raad van State is nochtans een factor die de harmonieuze werking van de rechtsstaat bevordert.

Gelet op het feit dat geen grondig advies van de Raad van State voorligt, doch niettemin grondwettelijke bepalingen door de raad aan de orde worden gesteld, kan de betrokken bepaling niet worden behandeld binnen het kader van een wetsontwerp houdende diverse bepalingen.

Aan de parlementsleden wordt immers een grondig advies van de Raad van State ontzegd. Verder krijgen zij onvoldoende tijd voor onderzoek en debat omtrent de betrokken bepaling, zodat zij dient te worden geschrapt.

Op een later tijdstip kan dan een grondig parlementair debat worden gevoerd zonder dat de parlementaire rechten, waaronder het amenderingrecht, worden aangetast. Dit kan de kwaliteit van de wetgeving enkel ten goede komen.

Nr. 2 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

Art. 10

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Dit artikel wijzigt de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek inzake de rechtsbijstand en dit volgens de regering in het licht van een arrest van het Arbitragehof van 26 oktober 2005 met nummer 3364.

De Raad van State merkt op dat de rechtsbijstand erin bestaat dat diegenen die voldoen aan de voorwaarden bepaald in het Gerechtelijk Wetboek, gehele of gedeeltelijke kosteloosheid kunnen genieten van de openbare dienstverlening van justitie, met inbegrip van de diensten van de openbare en ministeriële ambtenaren.

De kosteloze bijstand van een advocaat, die geen openbaar of ministerieel ambtenaar is, wordt niet geregeld in de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot de rechtsbijstand, maar door de bepalingen betreffende de eerste — en tweedelijnsbijstand.

De Raad van State stelt dan ook de vraag of het ten laste nemen van de kosten en de honoraria van technische adviseurs in het kader van een deskundigen onderzoek niet in specifieke bepalingen geregeld behoeft te worden, die bijvoorbeeld opgenomen worden in een nieuw boek IIIter van het Gerechtelijk Wetboek.

Hierbij dient te worden opgemerkt dat de Raad van State haar advies diende te verstrekken binnen een termijn van vijf werkdagen. De Raad van State was aldus in de onmogelijkheid aan het ontwerp, en de betrokken bepaling, voldoende aandacht te besteden en kon dus geen werk afleveren dat overeenstemt met de kwaliteitsvereisten die de regering en het Parlement mogen verwachten van de afdeling wetgeving. Deze juridische bijdrage van de Raad van State is nochtans een factor die de harmonieuze werking van de rechtsstaat bevordert.

Gelet op het feit dat geen grondig advies van de Raad van State voorligt, doch niettemin fundamentele vragen door de raad aan de orde worden gesteld, kan de betrokken bepaling niet worden behandeld binnen het kader van een wetsontwerp houdende diverse bepalingen.

Aan de parlementsleden wordt immers een grondig advies van de Raad van State ontzegd. Verder krijgen zij onvoldoende tijd voor onderzoek en debat omtrent de betrokken bepaling, zodat zij dient te worden geschrapt.

Op een later tijdstip kan dan een grondig parlementair debat worden gevoerd zonder dat de parlementaire rechten, waaronder het amenderingrecht, worden aangetast. Dit kan de kwaliteit van de wetgeving enkel ten goede komen.

Nr. 3 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

Art. 11

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Dit artikel wijzigt de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek inzake de rechtsbijstand en dit volgens de regering in het licht van een arrest van het Arbitragehof van 26 oktober 2005 met nummer 3364.

De Raad van State merkt op dat de rechtsbijstand erin bestaat dat diegenen die voldoen aan de voorwaarden bepaald in het Gerechtelijk Wetboek, gehele of gedeeltelijke kosteloosheid kunnen genieten van de openbare dienstverlening van justitie, met inbegrip van de diensten van de openbare en ministeriële ambtenaren.

De kosteloze bijstand van een advocaat, die geen openbaar of ministerieel ambtenaar is, wordt niet geregeld in de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot de rechtsbijstand, maar door de bepalingen betreffende de eerste — en tweedelijnsbijstand.

De Raad van State stelt dan ook de vraag of het ten laste nemen van de kosten en de honoraria van technische adviseurs in het kader van een deskundigen onderzoek niet in specifieke bepalingen geregeld behoeft te worden, die bijvoorbeeld opgenomen worden in een nieuw boek IIIter van het Gerechtelijk Wetboek.

Hierbij dient te worden opgemerkt dat de Raad van State haar advies diende te verstrekken binnen een termijn van vijf werkdagen. De Raad van State was aldus in de onmogelijkheid aan het ontwerp, en de betrokken bepaling, voldoende aandacht te besteden en kon dus geen werk afleveren dat overeenstemt met de kwaliteitsvereisten die de regering en het Parlement mogen verwachten van de afdeling wetgeving. Deze juridische bijdrage van de Raad van State is nochtans een factor die de harmonieuze werking van de rechtsstaat bevordert.

Gelet op het feit dat geen grondig advies van de Raad van State voorligt, doch niettemin fundamentele vragen door de raad aan de orde worden gesteld, kan de betrokken bepaling niet worden behandeld binnen het kader van een wetsontwerp houdende diverse bepalingen.

Aan de parlementsleden wordt immers een grondig advies van de Raad van State ontzegd. Verder krijgen zij onvoldoende tijd voor onderzoek en debat omtrent de betrokken bepaling, zodat zij dient te worden geschrapt.

Op een later tijdstip kan dan een grondig parlementair debat worden gevoerd zonder dat de parlementaire rechten, waaronder het amenderingrecht, worden aangetast. Dit kan de kwaliteit van de wetgeving enkel ten goede komen.

Nr. 4 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

Art. 12

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Dit artikel wijzigt de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek inzake de rechtsbijstand en dit volgens de regering in het licht van een arrest van het Arbitragehof van 26 oktober 2005 met nummer 3364.

De Raad van State merkt op dat de rechtsbijstand erin bestaat dat diegenen die voldoen aan de voorwaarden bepaald in het Gerechtelijk Wetboek, gehele of gedeeltelijke kosteloosheid kunnen genieten van de openbare dienstverlening van justitie, met inbegrip van de diensten van de openbare en ministeriële ambtenaren.

De kosteloze bijstand van een advocaat, die geen openbaar of ministerieel ambtenaar is, wordt niet geregeld in de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot de rechtsbijstand, maar door de bepalingen betreffende de eerste — en tweedelijnsbijstand.

De Raad van State stelt dan ook de vraag of het ten laste nemen van de kosten en de honoraria van technische adviseurs in het kader van een deskundigen onderzoek niet in specifieke bepalingen geregeld behoeft te worden, die bijvoorbeeld opgenomen worden in een nieuw boek IIIter van het Gerechtelijk Wetboek.

Hierbij dient te worden opgemerkt dat de Raad van State haar advies diende te verstrekken binnen een termijn van vijf werkdagen. De Raad van State was aldus in de onmogelijkheid aan het ontwerp, en de betrokken bepaling, voldoende aandacht te besteden en kon dus geen werk afleveren dat overeenstemt met de kwaliteitsvereisten die de regering en het Parlement mogen verwachten van de afdeling wetgeving. Deze juridische bijdrage van de Raad van State is nochtans een factor die de harmonieuze werking van de rechtsstaat bevordert.

Gelet op het feit dat geen grondig advies van de Raad van State voorligt, doch niettemin fundamentele vragen door de raad aan de orde worden gesteld, kan de betrokken bepaling niet worden behandeld binnen het kader van een wetsontwerp houdende diverse bepalingen.

Aan de parlementsleden wordt immers een grondig advies van de Raad van State ontzegd. Verder krijgen zij onvoldoende tijd voor onderzoek en debat omtrent de betrokken bepaling, zodat zij dient te worden geschrapt.

Op een later tijdstip kan dan een grondig parlementair debat worden gevoerd zonder dat de parlementaire rechten, waaronder het amenderingrecht, worden aangetast. Dit kan de kwaliteit van de wetgeving enkel ten goede komen.

Nr. 5 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

Art. 13

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Dit artikel wijzigt de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek inzake de rechtsbijstand en dit volgens de regering in het licht van een arrest van het Arbitragehof van 26 oktober 2005 met nummer 3364.

De Raad van State merkt op dat de rechtsbijstand erin bestaat dat diegenen die voldoen aan de voorwaarden bepaald in het Gerechtelijk Wetboek, gehele of gedeeltelijke kosteloosheid kunnen genieten van de openbare dienstverlening van justitie, met inbegrip van de diensten van de openbare en ministeriële ambtenaren.

De kosteloze bijstand van een advocaat, die geen openbaar of ministerieel ambtenaar is, wordt niet geregeld in de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot de rechtsbijstand, maar door de bepalingen betreffende de eerste — en tweedelijnsbijstand.

De Raad van State stelt dan ook de vraag of het ten laste nemen van de kosten en de honoraria van technische adviseurs in het kader van een deskundigen onderzoek niet in specifieke bepalingen geregeld behoeft te worden, die bijvoorbeeld opgenomen worden in een nieuw boek IIIter van het Gerechtelijk Wetboek.

Hierbij dient te worden opgemerkt dat de Raad van State haar advies diende te verstrekken binnen een termijn van vijf werkdagen. De Raad van State was aldus in de onmogelijkheid aan het ontwerp, en de betrokken bepaling, voldoende aandacht te besteden en kon dus geen werk afleveren dat overeenstemt met de kwaliteitsvereisten die de regering en het Parlement mogen verwachten van de afdeling wetgeving. Deze juridische bijdrage van de Raad van State is nochtans een factor die de harmonieuze werking van de rechtsstaat bevordert.

Gelet op het feit dat geen grondig advies van de Raad van State voorligt, doch niettemin fundamentele vragen door de raad aan de orde worden gesteld, kan de betrokken bepaling niet worden behandeld binnen het kader van een wetsontwerp houdende diverse bepalingen.

Aan de parlementsleden wordt immers een grondig advies van de Raad van State ontzegd. Verder krijgen zij onvoldoende tijd voor onderzoek en debat omtrent de betrokken bepaling, zodat zij dient te worden geschrapt.

Op een later tijdstip kan dan een grondig parlementair debat worden gevoerd zonder dat de parlementaire rechten, waaronder het amenderingrecht, worden aangetast. Dit kan de kwaliteit van de wetgeving enkel ten goede komen.

Nr. 6 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

Art. 14

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Dit artikel wijzigt de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek inzake de rechtsbijstand en dit volgens de regering in het licht van een arrest van het Arbitragehof van 26 oktober 2005 met nummer 3364.

De Raad van State merkt op dat de rechtsbijstand erin bestaat dat diegenen die voldoen aan de voorwaarden bepaald in het Gerechtelijk Wetboek, gehele of gedeeltelijke kosteloosheid kunnen genieten van de openbare dienstverlening van justitie, met inbegrip van de diensten van de openbare en ministeriële ambtenaren.

De kosteloze bijstand van een advocaat, die geen openbaar of ministerieel ambtenaar is, wordt niet geregeld in de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot de rechtsbijstand, maar door de bepalingen betreffende de eerste — en tweedelijnsbijstand.

De Raad van State stelt dan ook de vraag of het ten laste nemen van de kosten en de honoraria van technische adviseurs in het kader van een deskundigenonderzoek niet in specifieke bepalingen geregeld hoeft te worden, die bijvoorbeeld opgenomen worden in een nieuw boek IIIter van het Gerechtelijk Wetboek.

Hierbij dient te worden opgemerkt dat de Raad van State haar advies diende te verstrekken binnen een termijn van vijf werkdagen. De Raad van State was aldus in de onmogelijkheid aan het ontwerp, en de betrokken bepaling, voldoende aandacht te besteden en kon dus geen werk afleveren dat overeenstemt met de kwaliteitsvereisten die de regering en het Parlement mogen verwachten van de afdeling wetgeving. Deze juridische bijdrage van de Raad van State is nochtans een factor die de harmonieuze werking van de rechtsstaat bevordert.

Gelet op het feit dat geen grondig advies van de Raad van State voorligt, doch niettemin fundamentele vragen door de raad aan de orde worden gesteld, kan de betrokken bepaling niet worden behandeld binnen het kader van een wetsontwerp houdende diverse bepalingen.

Aan de parlementsleden wordt immers een grondig advies van de Raad van State ontzegd. Verder krijgen zij onvoldoende tijd voor onderzoek en debat omtrent de betrokken bepaling, zodat zij dient te worden geschrapt.

Op een later tijdstip kan dan een grondig parlementair debat worden gevoerd zonder dat de parlementaire rechten, waaronder het amenderingrecht, worden aangetast. Dit kan de kwaliteit van de wetgeving enkel ten goede komen.

Nr. 7 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

Art. 16

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

De ontworpen bepaling voorziet dat « In geval een invorderingsprocedure waarbij vanaf de aanvang of in de loop van de procedure meerdere schuldeisers betrokken zijn, wordt de beschikking geacht ten aanzien van alle schuldeisers op tegenspraak te zijn gewezen. »

De Raad van State merkt de noodzaak op om in het licht van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet deze uitzondering op het bij artikel 23 van het Gerechtelijk Wetboek vastgelegde beginsel van de betrekkelijkheid van het gezag van gewijsde te kunnen wettigen.

Hierbij dient te worden opgemerkt dat de Raad van State haar advies diende te verstrekken binnen een termijn van vijf werkdagen. De Raad van State was aldus in de onmogelijkheid aan het ontwerp, en de betrokken bepaling, voldoende aandacht te besteden en kon dus geen werk afleveren dat overeenstemt met de kwaliteitsvereisten die de regering en het Parlement mogen verwachten van de afdeling wetgeving. Deze juridische bijdrage van de Raad van State is nochtans een factor die de harmonieuze werking van de rechtsstaat bevordert.

Gelet op het feit dat geen grondig advies van de Raad van State voorligt, doch niettemin fundamentele vragen door de raad aan de orde worden gesteld, kan de betrokken bepaling niet worden behandeld binnen het kader van een wetsontwerp houdende diverse bepalingen.

Aan de parlementsleden wordt immers een grondig advies van de Raad van State ontzegd. Verder krijgen zij onvoldoende tijd voor onderzoek en debat omtrent de betrokken bepaling, zodat zij dient te worden geschrapt.

Op een later tijdstip kan dan een grondig parlementair debat worden gevoerd zonder dat de parlementaire rechten, waaronder het amenderingrecht, worden aangetast. Dit kan de kwaliteit van de wetgeving enkel ten goede komen.

Nr. 8 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

Art. 31

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Dit artikel wijzigt de bepalingen inzake de controle van briefwisseling van gedetineerden.

De Raad van State plaatst vraagtekens bij de verenigbaarheid van het artikel met artikel 29, eerste lid van de Grondwet, meerbepaald betreffende de mogelijkheid die wordt geboden om de inhoud van de door een gedetineerde ontvangen of verzonden brief te lezen.

Hierbij dient te worden opgemerkt dat de Raad van State haar advies diende te verstrekken binnen een termijn van vijf werkdagen. De Raad van State was aldus in de onmogelijkheid aan het ontwerp, en de betrokken bepaling, voldoende aandacht te besteden en kon dus geen werk afleveren dat overeenstemt met de kwaliteitsvereisten die de regering en het Parlement mogen verwachten van de afdeling wetgeving. Deze juridische bijdrage van de Raad van State is nochtans een factor die de harmonieuze werking van de rechtsstaat bevordert.

Gelet op het feit dat geen grondig advies van de Raad van State voorligt, doch niettemin fundamentele vragen door de Raad aan de orde worden gesteld, kan de betrokken bepaling niet worden behandeld binnen het kader van een wetsontwerp houdende diverse bepalingen.

Aan de parlementsleden wordt immers een grondig advies van de Raad van State ontzegd. Verder krijgen zij onvoldoende tijd voor onderzoek en debat omtrent de betrokken bepaling, zodat zij dient te worden geschrapt.

Op een later tijdstip kan dan een grondig parlementair debat worden gevoerd zonder dat de parlementaire rechten, waaronder het amenderingrecht, worden aangetast. Dit kan de kwaliteit van de wetgeving enkel ten goede komen.

Nr. 9 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

Art. 32

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Dit artikel wijzigt de bepalingen inzake de controle van briefwisseling van gedetineerden.

De Raad van State plaatst vraagtekens bij de verenigbaarheid van het artikel met artikel 29, eerste lid van de Grondwet, meerbepaald betreffende de mogelijkheid die wordt geboden om de inhoud van de door een gedetineerde ontvangen of verzonden brief te lezen.

Hierbij dient te worden opgemerkt dat de Raad van State haar advies diende te verstrekken binnen een termijn van vijf werkdagen. De Raad van State was aldus in de onmogelijkheid aan het ontwerp, en de betrokken bepaling, voldoende aandacht te besteden en kon dus geen werk afleveren dat overeenstemt met de kwaliteitsvereisten die de regering en het Parlement mogen verwachten van de afdeling wetgeving. Deze juridische bijdrage van de Raad van State is nochtans een factor die de harmonieuze werking van de rechtsstaat bevordert.

Gelet op het feit dat geen grondig advies van de Raad van State voorligt, doch niettemin fundamentele vragen door de raad aan de orde worden gesteld, kan de betrokken bepaling niet worden behandeld binnen het kader van een wetsontwerp houdende diverse bepalingen.

Aan de parlementsleden wordt immers een grondig advies van de Raad van State ontzegd. Verder krijgen zij onvoldoende tijd voor onderzoek en debat omtrent de betrokken bepaling, zodat zij dient te worden geschrapt.

Op een later tijdstip kan dan een grondig parlementair debat worden gevoerd zonder dat de parlementaire rechten, waaronder het amenderingrecht, worden aangetast. Dit kan de kwaliteit van de wetgeving enkel ten goede komen.

Nr. 10 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

Art. 2

Dit artikel vervangen als volgt :

« Art. 2. — Artikel 8 van de wet van 20 mei 1997 betreffende de internationale samenwerking inzake tenuitvoerlegging van inbeslagnemingen en verbeurdverklaringen wordt aangevuld met de volgende leden :

« Het openbaar ministerie bepaalt evenwel de bestemming van de verbeurdverklaarde goederen op de volgende wijze. Het kan beslissen de verbeurdverklaarde goederen geheel of gedeeltelijk aan de verzoekende Staat over te dragen.

Het kan tevens beslissen dat de andere goederen dan geldsommen worden verkocht, waarna de opbrengst van de verkoop deels of geheel aan de verzoekende Staat wordt toegewezen.

In de in het vorig lid bedoelde gevallen wordt rekening gehouden met de kosten van het beslag, de bewaring, de vervreemding, de verbeurdverklaring en de overdracht.

Indien niet kan worden beslist over de toewijzing van de verbeurdverklaarde goederen, komen deze aan de Belgische Schatkist toe. ».

Verantwoording

Zoals de wet van 20 mei 1997 stipuleert komt het de correctionele rechtbank van de plaats waar de goederen liggen die het voorwerp zijn van de buitenlandse verbeurdverklaring toe om te beslissen over de uitvoerbaarverklaring van het buitenlandse vonnis tot verbeurdverklaring in België Het is logisch dat de rechterlijke macht oordeelt over de uitvoerbaarverklaring. De verbeurdverklaring is immers een straf en hierover moet de rechter beslissen.

Het ontwerp wil nu echter de beslissing over de nadere regels van de strafuitvoering ook leggen bij de correctionele rechtbank terwijl totnogtoe het steeds het openbaar ministerie en samen met haar het Centraal Orgaan voor de Inbeslagneming en de verbeurdverklaring (COIV) geweest is die de nadere regels regelde inzake de verbeurdverklaring van vermogensvoordelen.

Er wordt dus voorgesteld deze bevoegdheid toe te wijzen aan het openbaar ministerie.

Nr. 11 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

Art. 16

In het voorgestelde artikel 1409ter, de volgende wijzigingen aanbrengen :

A. Paragraaf 1, eerste lid, vervangen door de volgende leden :

« De beslagen schuldenaar die aanspraak kan maken op een verhoging van het gedeelte van zijn inkomsten die niet vatbaar zijn voor beslag met toepassing van artikel 1409, § 1, vierde lid, of 1409, § 1bis, vierde lid, doet hiervan aangifte bij de optredende gerechtsdeurwaarder of de door de wet met de invordering belaste ambtenaar, door middel van een formulier waarvan het model bepaald is door de minister van Justitie.

De beslagen schuldenaar voegt bij die aangifte één van de bewijsmiddelen bedoeld in artikel 1409quater en verklaart op erewoord dat het kind niet beschikt over inkomsten waarvan het bedrag hoger is dan door de Koning bepaald of dat zijn inkomsten het voorwerp zijn geweest van een gemeenschappelijke belastingsaangifte. De gerechtsdeurwaarder of de met de invordering belaste ambtenaar oordeelt op grond van de ingebrachte stukken en stelt een proces-verbaal op waarvan hij onmiddellijk een afschrift aan de partijen betekent. ».

B. Paragraaf 2 vervangen als volgt :

« § 2. De verklaring heeft rechtskracht op de eerstvolgende vervaldag van de betaling van de beslagen bedragen voor zover de derde-beslagene beschikt over een termijn van tien werkdagen vóór de gewone datum van betaling. ».

C. Paragraaf 3, tweede en derde lid, vervangen door het volgende lid :

« Het gedeelte van de beslagen inkomsten dat het voorwerp uitmaakt van de betwisting, wordt geblokkeerd in handen van de gerechtsdeurwaarder of de met de invordering belaste ambtenaar tot de kennisgeving van de beschikking over de betwisting of tot de beslagen schuldenaar en de beslaglegger een overeenkomst bereiken. ».

D. Paragraaf 3, vierde lid, de woorden « De beschikking is niet vatbaar voor verzet of hoger beroep » doen vervallen.

E. Paragraaf 3, vierde lid, aanvullen door het volgende lid : « De geblokkeerde bedragen worden al naargelang het geval gestort aan de beslagen schuldenaar of aan de beslaglegger, onverminderd een overeenkomst die zij bereiken. ».

F. Paragraaf 3, vijfde, zesde en zevende lid doen vervallen.

Verantwoording

De gerechtsdeurwaarder (of de met de invordering belaste ambtenaar in bijvoorbeeld fiscale zaken) is de best geplaatste persoon om enerzijds een model van aangifteformulier en informatie te verstrekken aan de beslagene op het ogenblik van de betekening van het beslag en anderzijds om de controle te doen van de aangegeven kinderen ten laste en de uiteindelijke afrekening op te maken.

De derde-beslagene is wettelijk niet bevoegd en heeft niet de wettelijke mogelijkheden (bijvoorbeeld geen toegang tot het rijksregister) om deze controle uit te oefenen noch om na te gaan of de door de schuldenaar voorgelegde bewijsmiddelen volstaan.

Bovendien kan de blokkering van de betwiste bedragen in handen van de derde-beslagene aanleiding geven tot problemen wanneer deze failliet verklaard wordt. Er is geen reden om de gemeenrechtelijke regels inzake verzet en hoger beroep uit te sluiten.

Nr. 12 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

Art. 29

Dit artikel aanvullen met de volgende woorden :

« en uiterlijk op 1 september 2006. ».

Verantwoording

Bij wet van 24 maart 2000 werden de artikelen 1409, 1409bis, 1410 en 1411 van het Gerechtelijk Wetboek gewijzigd, met het oog op de aanpassing van het bedrag van het loon dat niet vatbaar is voor overdracht of beslag.

Ingevolge deze wet worden inkomsten die niet vatbaar zijn voor beslag en overdracht verhoogd met 50 euro (geïndexeerd) per kind ten laste. Aan de Koning werd de zorg overgelaten om dit begrip « kind ten laste » te definiëren.

Meer dan zes jaar later, en ondanks het feit dat de regering reeds vijf koninklijke besluiten uitvaardigde, is deze wet nog steeds niet in werking getreden wat betreft de verhoging van de niet voor beslag/overdracht vatbare bedragen wanneer de schuldenaar kinderen ten laste heeft. In het belang van het kind is er duidelijkheid vereist omtrent de datum van de inwerkingtreding. De regering heeft reeds voldoende lang de tijd gehad om een model van aangifteformulier uit te werken. Een inwerkingtreding op 1 september 2006 moet dan ook mogelijk zijn.

Nr. 13 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

Art. 5

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Dit artikel voorziet in een algemene bevoegdheidsdelegatie aan de Koning. Dergelijke algemene bevoegdheidsdelegatie is ongrondwettelijk.

Nr. 14 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

Art. 6

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Zie verantwoording bij amendement nr. 13 tot schrapping van artikel 5.

Hugo VANDENBERGHE.

Nr. 15 VAN DE HEER STEVERLYNCK

Art. 119

Dit artikel vervangen als volgt :

« Art. 119. — Artikel 1, § 4, van de wet van 22 januari 1945 betreffende de economische reglementering en de prijzen, ingevoegd bij de wet van 27 december 2005, wordt vervangen als volgt :

« § 4. De minister van Economie kan tevens met beroepsverenigingen een programmaovereenkomst sluiten. Hierbij wordt onder beroepsvereniging verstaan : een vereniging van bedrijven die actief zijn in de raffinage, de invoer of distributie van aardolieproducten.

Indien de beroepsvereniging of meerdere beroepsverenigingen waarmee een programmaovereenkomst wordt gesloten representatief is voor ten minste 60 % van het aantal bedrijven van de sector en 60 % van het marktaandeel van de sector is de programmaovereenkomst bindend voor de ganse sector.

Indien aan slechts één van de twee voorwaarden bedoeld in het lid vorig is voldaan, wordt de programmaovereenkomst slechts algemeen bindend indien zij niet binnen de twee weken na haar bekendmaking op een door de Koning te bepalen wijze, wordt verworpen door één of meerdere beroepsverenigingen die, al naargelang het geval, aan de niet behaalde voorwaarde voldoen. De bedoelde verenigingen geven op gemotiveerde wijze en bij ter post aangetekende brief kennis van hun bezwaren.

Bij verwerping van de overeenkomst op de wijze bepaald in het vorig lid, start de minister van Economie binnen de maand na ontvangst van het gemotiveerde bezwaar een nieuwe onderhandeling over dit bezwaar binnen het kader van de programmaovereenkomst.

De minister van Economie brengt binnen drie maand na ontvangst van het bezwaar, de betrokken beroepsvereniging bij een ter post aangetekende brief op de hoogte van het resultaat van de onderhandeling. »

Verantwoording

De regeling waarin het wetsontwerp voorziet, is in onbalans.

Uit het voorontwerp van het wetsontwerp houdende diverse bepalingen (art. 195 voorontwerp) blijkt evenwel dat het de initiële bedoeling van de regering was een meer evenwichtige inspraakregeling te voorzien dan hetgeen door de Wet diverse bepalingen van december 2005 alsook door onderhavig ontwerp werd voorzien.

De petroleumsector in België is immers structureel heel ongelijk : de sector wordt gedomineerd door 7 grote ondernemingen die goed zijn voor een marktaandeel van 75 %, maar in die sector zijn alles samen zowat 800 ondernemingen actief.

Krachtens de bepaling ingevoerd bij Wet van 27 december 2005 kon 60 % van de ondernemingen van de sector, met een marktaandeel van misschien maar 15 %, met de regering een nieuwe programmaovereenkomst sluiten, zonder dat er rekening diende gehouden te worden met de ondernemingen die representatief zijn voor 85 % van de hoeveelheid producten.

In onderhavig ontwerp gooit de regering het over een andere boeg : nu wordt integendeel het marktaandeel van de beroepsvereniging(en) doorslaggevend, wat de balans doet overslaan in de richting van de belangen van de 7 grootste leveranciers, terwijl de andere marktspelers slechts recht hebben op een bezwaarprocedure.

Dit amendement voorziet in een dubbele meerderheid, waarbij rekening moet worden gehouden met het aantal ondernemingen van de sector én met het marktaandeel van de in die sector actieve ondernemingen.

Volgens indiener is die regeling evenwichtiger en democratischer dan wat de regering zowel nu als in december 2005 voorstelde.

Het amendement verhoogt het democratisch gehalte van de voorgestelde regeling, nu de beroepsvereniging of verenigingen die al naargelang het geval een meerderheid van het marktaandeel of van het aantal ondernemingen vertegenwoordigen, een vetorecht hebben indien zij menen dat hun belangen worden geschaad.

Zodoende kan geen overeenkomst algemeen bindend worden verklaard die ofwel niet door de kleine verdelers, ofwel niet door de 7 grote verdelers wordt aanvaard.

Het amendement sluit bovendien aan bij de bedoeling van de minister, om eventueel verschillende overeenkomsten te sluiten met vertegenwoordigers van grote en kleine verdelers.

Nr. 16 VAN DE HEER STEVERLYNCK

Art. 183bis (nieuw)

In titel IX Middenstand een hoofdstuk IX toevoegen, houdenden artikel 183bis, luidend als volgt :

« Hoofdstuk IX. Wijziging van de wet betreffende de commissies en de beroepscommissies die bevoegd zijn inzake het voeren van een beroepstitel van een dienstverlenend intellectueel beroep

Art. 183bis. —

Artikel 9 van de wet betreffende de commissies en de beroepscommissies die bevoegd zijn inzake het voeren van een beroepstitel van een dienstverlenend intellectueel beroep, wordt aangevuld met een derde lid, luidende :

« Indien deze plaats gelegen is in het Duitse taalgebied, heeft de aanvrager de keuze tussen de Nederlandstalige Kamer of de Franstalige Kamer. Hij kan zich tijdens de zitting laten bijstaan door een tolk naar keuze. »

Verantwoording

Deze toevoeging is noodzakelijk om de wetgeving sluitend te maken en stemt overeen met artikel 4, § 2, laatste lid, van de wet van 11 mei 2003 tot oprichting van federale raden van landmeters-experten.

In de commissie was de minister akkoord om deze toevoeging te doen, doch er werd toen voorgesteld om dit aan te passen naar aanleiding van de bespreking van het wetsontwerp diverse bepalingen. Gezien de regering dit amendement nog niet ingediend heeft, wensen wij ons vroeger amendement opnieuw in te dienen.

Nr. 17 VAN DE HEER STEVERLYNCK

Art. 133

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Deze artikelen beperken de onafhankelijke positie van de CREG als marktregulator.

Tijdens een bespreking van een « diverse bepalingen » — ontwerp kan het niet de bedoeling zijn in te grijpen in de regeling van een sector die momenteel aan grote verschuivingen onderhevig is.

Indien de regering zou menen dat bepaalde disfuncties binnen de CREG bij wet dienen rechtgezet te worden, dan behoort dit te worden geregeld met een afzonderlijk wetsontwerp waarop ernstige parlementaire controle mogelijk is.

Nr. 18 VAN DE HEER STEVERLYNCK

Art. 134

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Zie verantwoording bij het vorig amendement.

Nr. 19 VAN DE HEER STEVERLYNCK

Art. 135

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Zie verantwoording bij het amendement op artikel 133.

Nr. 20 VAN DE HEER STEVERLYNCK

Art. 136

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Zie verantwoording bij het amendement op artikel 133.

Nr. 21 VAN DE HEER STEVERLYNCK

Art. 137

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Zie verantwoording bij het amendement op artikel 133.

Nr. 22 VAN DE HEER STEVERLYNCK

Art. 138

De cijfers en leestekens « , 133, 2º en 3º, 134 en 135, 1º, 2º en 4º, » doen vervallen.

Verantwoording

Zie verantwoording bij het amendement op artikel 133

Nr. 23 VAN DE HEER STEVERLYNCK

Art. 124

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Het kan niet de bedoeling zijn om tijdens de bespreking van een ontwerp « diverse bepalingen » in te grijpen in een sector die momenteel aan grote verschuivingen onderhevig is.

Indien de regering zou menen dat bepaalde disfuncties binnen de CREG bij wet dienen rechtgezet te worden, dan behoort dit geregeld met een afzonderlijk ontwerp waarop ernstige parlementaire controle mogelijk is.

Jan STEVERLYNCK.

Nr. 24 VAN DE HEER BEKE EN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE

Art. 352

Dit artikel vervangen als volgt :

« Art. 352. — § 1. De laatste twee zinnen van het vierde lid van artikel 16 van de wet van 5 mei 1997 betreffende de coördinatie van het federale beleid inzake duurzame ontwikkeling worden vervangen als volgt :

« De secretaris van de Commissie die door de Koning wordt benoemd voor een hernieuwbaar mandaat van vier jaar, is een ambtenaar van de administratie van het regeringslid bevoegd voor duurzame ontwikkeling. De voorzitter, de ondervoorzitters en de secretaris vormen samen het bureau van de commissie. »

§ 2. De personeelsleden van het Federaal Planbureau die er op de datum van overdracht met arbeidsovereenkomst in dienst zijn om de vertegenwoordiger van het Federaal Planbureau bedoeld in artikel 16 van de wet van 5 mei 1997 betreffende de coördinatie van het federale beleid inzake duurzame ontwikkeling bij te staan om het secretariaat van de Interdepartementale Commissie Duurzame Ontwikkeling waar te nemen, worden met ingang van 1 september 2006 overgedragen naar de Programmatorische federale overheidsdienst Duurzame Ontwikkeling.

De Koning bepaalt de regels van deze overdracht via een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit. Het overgedragen personeel behoudt minstens zijn loon, met inbegrip van alle uitkeringen, vergoedingen, premies of andere voordelen die het genoot bij het Federaal Planbureau, volgens de reglementering op grond waarvan deze werden toegekend. »

Verantwoording

Het Rekenhof verstrekte verschillende aanbevelingen in haar verslag inzake de coördinatie van het federale beleid inzake duurzame ontwikkeling.

Eén ervan was om de wet van 5 mei 1997 betreffende de coördinatie van het federale beleid inzake duurzame ontwikkeling te wijzigen, teneinde aan de zogenoemde verwarring tussen « rechter » en « partij » te verhelpen. Hiermee bedoelde het Rekenhof dat, zijns inziens, het Federaal Planbureau niet langer het beleid inzake duurzame ontwikkeling kon voorbereiden (conform artikel 4, § 1, van deze wet), enerzijds, en kon evalueren (conform artikel 7 van deze wet), anderzijds. In haar reactie op dit verslag van het Rekenhof was de regering van oordeel dat de voormelde wet van 5 mei 1997 niet diende aangepast te worden. Klaarblijkelijk zijn de inzichten gewijzigd, want voorliggend wetsontwerp past deze wet wel aan. Het Federaal Planbureau zal na de goedkeuring van deze wet niet langer bevoegd zijn om het voorontwerp van federaal plan inzake duurzame ontwikkeling op te stellen. Dit wordt een taak van de Interdepartementale Commissie Duurzame Ontwikkeling (ICDO).

Daarmee lijkt het slechts dat er aan deze verwarring tussen « rechter » en « partij » een einde wordt gesteld. De vertegenwoordiger van het Federaal Planbureau in de ICDO behoudt immers zijn functie van secretaris van deze commissie.

Het feit dat voorliggend wetsontwerp regelt dat hij bij het vervullen van zijn secretariaatstaken zal worden bijgestaan door personeelsleden van de Programmatorische federale overheidsdienst (POD) Duurzame Ontwikkeling, kan deze schijn niet wegnemen.

Een bijkomende wijziging aan voormelde wet van 5 mei 1997 is dus noodzakelijk om tot een efficiëntere taakverdeling te komen tussen de federale beleidsactoren op het vlak van duurzame ontwikkeling. Dit amendement voorziet daarin.

Wat de tweede paragraaf van het ontworpen artikel 324 betreft, remedieert het amendement ook het verschil tussen de Nederlandse en de Franse tekst.

Nr. 25 VAN DE HEER BEKE EN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE

Art. 252

Het derde lid van het voorgestelde punt c), artikel 4, § 1, 2º wijzigen als volgt :

« De Koning stelt, na bindend advies van de Nationale Arbeidsraad, een lijst op met de gegevens die ingevolge de wet dienen te worden opgemaakt, bijgehouden of bewaard, bedoeld bij het eerste lid, en die zich op informatiedragers bevinden op de werkplaatsen of op de andere plaatsen die onderworpen zijn aan het toezicht van de sociaal inspecteurs. »

Verantwoording

Vermits er nog geen advies van de Nationale Arbeidsraad ter beschikking is, wordt dit belangrijke onderwerp besproken, zonder dat wij het standpunt kennen van de sociale partners. Volgens ons is het zinvol dat werkgevers en werknemers elkaar vinden in deze materie en daarom stellen wij voor dat deze lijst wordt opgesteld door de Koning, na een bindend advies van de Nationale Arbeidsraad. Op deze manier is betwisting achteraf overbodig. Het tot een betwisting voor de rechtbank laten komen is noch voor de werkgevers, noch voor de inspectiediensten een aangename of een goedkope zaak. Het is voor iedereen beter om een sluitende regeling te hebben die vooraf besproken en overlegd is. Omwille van de rechtszekerheid dienen we dit amendement in. Bij het opstellen en aanpassen van deze lijst moet dus het advies gevraagd worden van de Nationale Arbeidsraad, dat bindend zal zijn.

Bovendien moet de zinsnede « ten informatieve titel » geschrapt worden, anders stelt dit juridisch niets voor. Er zou dan een lijst zijn, maar die zou dan voor de inspectie niet bindend zijn. De inspectiediensten zouden dan nog steeds alle documenten kunnen opvragen die de werkgever gehouden is bij te houden voor de toepassing van alle wetgeving. Dit zou werkelijk niets bijbrengen.

Nº 26 VAN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE EN DE HEER BEKE

Art. 350

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Deze bepalingen zijn ingediend door vertegenwoordigers van alle regeringspartijen en zijn duidelijk geïnspireerd door de regering, die zo de controle door de Raad van State wou ontwijken.

De amendementen nrs. 2 en 3 ingediend in de commissie Sociale Zaken van de Kamer (Greet Van Gool) verwijzen naar de richtlijn van 27 november 2000 die volgens indienster moet omgezet worden tegen december 2006. Om de amendementen te begrijpen moet men enerzijds teruggrijpen naar de richtlijn 2000/78/EG, en anderzijds naar het arrest van het Arbitragehof van 6 oktober 2004 waarin de wet deels wordt vernietigd.

Dit is zeker niet het geval.

Deze richtlijn heeft de bedoeling met betrekking tot arbeid en beroep een algemeen kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op basis van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of sexuele geaardheid (art. 1). Ze handelt dus over veel meer dan leeftijd alleen.

Artikel 2b, i) van de richtlijn stelt dat een ongelijke behandeling op dit punt kan indien deze objectief kan gerechtvaardigd worden door een legitiem doel en wanneer de middelen tot het bereiken daarvan passend en noodzakelijk zijn.

Artikel 3, 4 stelt dat de lidstaten kunnen bepalen (dus geen verplichting) dat de bepalingen inzake discriminatie op grond van leeftijd of handicap, niet van toepassing zijn op de strijdkrachten.

Artikel 6 bevat een aantal gronden van rechtvaardiging van verschillen in behandeling op grond van leeftijd die de staten in hun nationale wetgeving kunnen inschrijven, waaronder :

— bijzondere voorwaarden voor toegang tot arbeid en beroepsopleiding;

— voorwaarden van leeftijd, anciënniteit, beroepservaring;

— maximumleeftijd voor aanwerving gebaseerd op opleidingseisen of een minimum aantal dienstjaren voor pensionering.

Dit artikel van de richtlijn gaat verder dan het algemeen opzet aangezien zij in het algemeen een uitzondering maakt van leeftijd, en de hier boven vermelde gronden slechts exemplatief worden gegeven.

Daarnaast staat in het 2 van hetzelfde artikel dat de lidstaten kunnen bepalen dat sectoriële regelingen ook kunnen afwijken (op objectieve en redelijke wijze- art. 2.2)

Het is evenwel totaal bevreemdend dat net die artikelen worden omgezet die niet verplichtend zijn ten aanzien van de lidstaten.

Bovendien gaat het amendement totaal voorbij aan het opzet van de richtlijn, die « met betrekking tot arbied en beroep » een algemeen kader wil creëren voor de bestrijding an discriminatie op het gebied van « godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of sexuele geaardheid ».

Het Arbitragehof heeft de opsomming van de verschillende gronden van discriminatie (geslacht, leeftijd, ras, ...) uit de wet geschrapt omdat deze limitatieve opsomming (waar bijvoorbeeld taal om evidente Belgische redenen niet aan toegevoegd was) zelf een discriminatie in het leven roept ten aanzien van de niet vermelde gronden.

Daarom heeft het Arbitragehof van het voormelde artikel een algemeen antidiscriminatieprincipe gemaakt.

Na het arrest van het Arbitragehof staat er nog in art. 2, § 1, dat in het algemeen de discriminatiegronden bepaalt :

« Er is sprake van directe discriminatie indien een verschil in behandeling niet objectief en redelijkerwijze wordt gerechtvaardigd »

En in 2, § 2, betreffende de indirecte discriminatie :

« § 2. Er is sprake van indirecte discriminatie wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze als dusdanig een schadelijke weerslag heeft op personen, tenzij die bepaling, maatstaf of handelwijze objectief en redelijkerwijze wordt gerechtvaardigd.

Wat betreft de discriminatie in arbeidsverhoudingen bepaalt § 4, 2e en 3e streepje :

« § 4. Elke vorm van directe of indirecte discriminatie is verboden bij :

— de voorwaarden voor toegang tot arbeid in loondienst, tot onbetaalde arbeid of als zelfstandige, met inbegrip van de selectie- en aanstellingscriteria, ongeacht de tak van activiteit en op alle niveaus van de beroepshiërarchie, met inbegrip van de bevorderingskansen, alsook de werkgelegenheid en arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van ontslag en bezoldiging, zowel in de privésector als in de overheidssector;

— de benoeming of de bevordering van een ambtenaar of de aanwijzing van een ambtenaar voor een dienst; »

In § 5, betreffende de arbeidsbetrekkingen, staat te lezen :

« § 5. Op het gebied van de arbeidsbetrekkingen zoals gedefinieerd in het tweede en het derde streepje van § 4, berust een verschil in behandeling op een objectieve en redelijke rechtvaardiging indien een dergelijk kenmerk, vanwege de aard van een beroepsactiviteit of de context waarin deze wordt uitgevoerd, een wezenlijke en bepalende beroepsvereiste vormt, mits het doel legitiem en het vereiste evenredig aan dat doel is. »

Het is in eerste instantie duidelijk uit het voorgaande dat de toevoegingen de amendementen tot toevoeging van een art. 2bis en 2ter in de eerste plaats totaal geen verplichtingen zijn die voort zou spruiten uit de richtlijn : art. 3, 4 en 6 van de richtlijn laten de lidstaten vrij al of niet de specifieke niet-discriminatiegronden in te voeren.

Deze zijn in artikel 6 ten exemplatieve titel vermeld : werkgelegenheid, arbeidsmarkt, beroepsopleidingen (art. 6, 1) en ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid (art. 6, 2).

Art. 350 van het wetsontwerp diverse bepalingen (invoeging 2bis in de antidiscriminatiewet) geeft dus uitvoering aan een niet verplicht onderdeel van de richtlijn, zodat van tekortkoming aan de omzetting van Europees recht geen sprake kan zijn :

« verschillen in behandeling op grond van leeftijd vormen geen discriminatie indien zij objectief en redelijk worden gerechtvaardigd door een legitiem doel, met inbegrip van legitieme doelstellingen van het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of alle overige vergelijkbare legitieme doelstellingen, en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn. »

Het art. 350 is geen goede omzetting van de richtlijn, omdat in de voorgestelde eerste alinea de afwijking van de gelijke behandeling — weliswaar exemplatief — wordt beperkt tot werkgelegenheid, arbeidsmarkt en beroepsopleiding, terwijl in het amendement sprake is van « alle overige vergelijkbare legitieme doelstellingen ».

Hoewel dus niet als dusdanig in strijd met art. 6, is het de vraag welke de meerwaarde is van dit artikel.

Inderdaad, indien verschil in behandeling op grond van leeftijd kan bij het dienen, op objectieve en redelijke wijze, van alle met de arbeidsmarkt, of de werkgelegenheid vergelijkbare doelstellingen, dan zegt men niets anders dan dat een verschil in behandeling op grond van leeftijd toegestaan is wanneer dit objectief en redelijk wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen evenredig zijn aan het doel.

Hierbij dient gezegd dat wat betreft de « wezenlijke beroepsvereisten » nu reeds in art. 2 § 4 van de Wet staat :

« § 5. Op het gebied van de arbeidsbetrekkingen zoals gedefinieerd in het tweede en het derde streepje van § 4, berust een verschil in behandeling op een objectieve en redelijke rechtvaardiging indien een dergelijk kenmerk, vanwege de aard van een beroepsactiviteit of de context waarin deze wordt uitgevoerd, een wezenlijke en bepalende beroepsvereiste vormt, mits het doel legitiem en het vereiste evenredig aan dat doel is. »

Het is dus duidelijk dat het nieuwe art. 2bis, eerste lid, de hierboven geciteerde paragraaf totaal overbodig maakt. Dit is geen toonbeeld van goed doordachte wetgeving.

Daarnaast is het totaal niet duidelijk wat de toegevoegde waarde is van art. 2bis, eerste lid, 1 aan het basisartikel, dat zowel voor directe als indirecte discriminatie voorziet dat een verschil in behandeling steeds objectief en redelijkerwijze moet gerechtvaardigd zijn.

Bovendien is het niet helemaal duidelijk waarom specifiek het verschil in behandeling in leeftijd bij arbeidsverhoudingen wordt vermeld, zodat de indruk gewekt wordt dat er meer discriminatie mogelijk is op grond van leeftijd dan op andere gronden. In de Belgische situatie komt men daarbij tot de eigenaardige vaststelling dat men wel -op objectieve gronden- iemand kan weigeren omwille van de leeftijd, maar niet bijvoorbeeld omwille van zijn gebrek aan kennis van een tweede landstaal, nu voor de taal geen vergelijkbare uitzonderingen zijn voorzien. De talenkennis moet voor weigering immers een « wezenlijke beroepsvereiste » zijn van de job, terwijl een discriminatie naar leeftijd mogelijk is voor « alle vergelijkbare legitieme doelstellingen ».

Men krijgt dan ook de indruk dat de balans deze keer te veel naar de andere kant overhelt en dat men wat de leeftijd betreft er alles aan wil doen om hier negatieve discriminatie mogelijk te maken (positieve discriminatie is reeds toegestaan door de wet).

De tweede alinea van het voorgestelde artikel behandelt recht op pensioenen en de sociale zekerheid. Een weldenkend mens kan bezwaarlijk aannemen dat er echt geen « objectieve grond » denkbaar voor dit verschil in behandeling (bijvoorbeeld opbouw pensioenrechten).

Nr. 27 VAN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE EN DE HEER BEKE

Art. 267bis (nouveau)

Een artikel 267bis (nieuw) invoegen, luidend als volgt :

In artikel 109, § 1, van dezelfde eerstelwet, gewijzigd bij wet van 10 juni 1993 wordt een 7º ter ingevoegd, luidende als volgt :

« Het volgen van, de voorbereiding op, het afleggen van examens en de verplichte stages in het kader van open- en afstandsonderwijs, De voorbereiding van een assessmentprocedure bij een validerende instantie waarbij op basis van eerder verworven competenties bekwaamheidsbewijzen kunnen worden uitgereikt, onder voorbehoud van bijzondere toepassingsregels die de Koning vaststelt; »

Verantwoording

Met de implementatie van de zogenaamde Bologna-verklaring is het hoger onderwijs in volle ontwikkeling en expansie. Resultaten van deze evolutie zijn onder andere de invoering van een bachelor-master-structuur, de vorming van associaties tussen hogescholen en universiteiten, aandacht voor het levenslang leren, ...

« Life long learning » is sociaal en maatschappelijk gezien één van de belangrijke aandachtspunten in deze ganse operatie. In dit kader dient zonder meer ook de link gelegd te worden naar het betaald educatief verlof.

In het licht van de flexibilisering van het hoger onderwijs kunnen de opleidingen ook in afstandsonderwijs worden aangeboden.

Per definitie houdt dit in dat het aantal (verplichte) contacturen zeer beperkt is.

In een gewijzigde onderwijscontext waar « leren » niet enkel meer via ex cathedra-onderricht gebeurt, maar ook via bijvoorbeeld open- en afstandsonderwijs -problemen met de wijze waarop het betaald educatief verlof is geregeld. De toegankelijkheid ervan is niet meer aangepast aan de moderne ontwikkelingen in het onderwijsveld.

De huidige wetgeving bepaalt dat enkel de uren effectieve aanwezigheid in de cursussen in aanmerking kunnen genomen worden voor de bepaling van het recht op educatief verlof.

Deze bepaling stelt de hogescholen en in het bijzonder de studenten voor problemen indien deze opleidingen wensen aan te bieden of te volgen via open- en afstandsonderwijs. Deze bepaling heeft immers voor gevolg dat mensen die een opleiding in open- en afstandsonderwijs volgen geen recht hebben op betaald educatief verlof. Toch zijn de meeste van deze opleidingen inzake studieprogramma, studieomvang (1 500 tot 1 800 uren/jaar) en studiebelasting even hoog als het programma aangeboden in het « gewone » opleidingskader.

De ervaring leert dat mensen die een dergelijke opleidingsvorm verkiezen dit doorgaans doen omwille van werk- of familiale omstandigheden. De combinatie van werk, gezin en studie is immers een extra belastende factor.

Het zou voor vele studenten meer dan wenselijk zijn indien zij wel een beroep zouden kunnen doen op betaald educatief verlof.

Voor studenten die zich voorbereiden op de examens bij de Examencommissie van de gemeenschappen, waar ook geen « controle » op de aanwezigheid in de cursussen mogelijk is voorziet van artikel 116, § 3, van het koninklijk besluit van 3 mei 1990 tot uitvoering van de wet van 10 juni 1993 in de mogelijkheid van educatief verlof door de voorbereiding op en het afleggen van examens voor de centrale examencommissie, als beroepsopleiding te beschouwen.

Tevens werd de mogelijkheid inzake opleidingen die geen regelmatige aanwezigheid van de betrokkenen impliceren, opengelaten, hier bepaalt de Koning de normen inzake nauwgezetheid waaraan de werknemer moet voldoen.

Voor deze studenten die in principe geen enkel lesuur aanwezig zijn is dus een uitzondering gemaakt. Zij hebben recht op maximaal een aantal verlofuren dat gelijk is aan driemaal de wekelijkse arbeidsduur.

Naar analogie hiervan moet het mogelijk zijn dat ook de studenten die zich inschrijven voor een opleiding via afstandsonderwijs van het stelsel van betaald educatief verlof te kunnen genieten.

Verder dient opgemerkt te worden dat bovenvermeld artikel 7 van de wet van 10 juni 1993 ook stipuleert dat stages in principe niet in aanmerking komen voor betaald educatief verlof.

De directie van het betaald educatief verlof is immers van oordeel dat voor de — in het verlengde van de opleiding en cursussen liggende — stage slechts educatief verlof kan worden opgenomen op basis van het resterende saldo dat niet werd opgenomen voor de gevolgde opleiding.

Heel wat opleidingen in het hoger onderwijs omvaten echter een vrij ruime stage periode die, ook door de studenten open- en afstandsonderwijs, moet worden volbracht. Momenteel lopen zij deze stage meestal tijdens hun verlofdagen van en/of op het werk.

Een regeling waarbij deze verplichte stage in rekening worden gebracht bij de bepaling van de duur van het educatief verlof dringt zich aldus op.

De ervaring leert dat mensen die kiezen voor afstandsonderwijs dit meestal doen omwille van werk- of familiale omstandigheden. De combinatie werk -studie -gezin is een extra belastende factor waar deze studenten -werknemers mee te kampen hebben.

Studenten die recht hebben op betaald educatief verlof kunnen dit in principe enkel doen gelden voor het aantal effectieve uren aanwezigheid. Stages zijn hierbij uitgesloten.

Uit de brochure van de directie Betaald Educatief Verlof (p. 17) blijkt dat de directie Betaald Educatief Verlof is van oordeel dat wanneer de stage in het verlengde ligt van een opleiding die een aantal cursusuren omvat, betaald educatief verlof kan worden opgenomen tot het einde van de stageperiode maar alleen op basis van het resterende saldo dat niet werd opgenomen voor de gevolgde opleiding.

Studenten die een afstandsopleiding volgen moeten evenzeer als reguliere studenten stage volbrengen. Het normaal geldende berekeningsmechanisme kan op hen echter niet toegepast worden. Een ander berekeningsmechanisme dringt zich hier op.

Recht op betaald educatief verlof bij voorbereiding assessment in het kader van de erkenning van eerder verworven competenties.

Artikel 109, § 1, punt 7bis, bepaalt dat als beroepsopleiding beschouwd wordt : de voorbereiding en het afleggen van examens georganiseerd door de gefedereerde overheden in het kader van een systeem van herkenning, erkenning of certificering van verworven competenties, volgens de toepassingsmodaliteiten vastgesteld door de Koning.

De toepassingsmodaliteiten zijn alsnog niet geregeld, maar uit de brochure (p. 12 punt 8 bis) blijkt dat dit zou gebeuren gebaseerd op de specifieke modaliteiten die bestaan voor de Examencommissie Vlaamse Gemeenschap.

Het flexibiliseringsdecreet voorziet dat er op het niveau van de associaties validerende instanties worden opgericht die op basis van eerder verworven competenties bekwaamheidsbewijzen kunnen uitreiken.

Het is wenselijk dat studenten die zich voorbereiden op een assessmentprocedure bij een validerende instantie ook recht hebben op BEV. Tenzij deze instanties nu reeds onder de term « gefedereerde overheden » zouden vallen.

Nr. 28 VAN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE EN DE HEER BEKE

Art. 351

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Dit artikel is de uitwerking van de mogelijkheid (en niet verplichting) die wordt geboden door de richtlijn 2000/78 EG, om een uitzondering te voorzien voor de strijdkrachten op de bepalingen van de richtlijn voor zover zij betrekking heeft op leeftijd en handicap.

Het artikel regelt evenwel niets omtrent de handicap, maar meer nog bepaalt de richtlijn zeker niet hoe de uitzondering voor strijdkrachten in het nationaal recht dient te worden geregeld.

Eigenaardig genoeg komt men immers tot de vaststelling dat een directe of indirecte discriminatie (art. 2, §§ 1 en 2 van de wet) bij de strijdkrachten naar leeftijd « om het operationele karakter van de strijdkrachten te behouden » en « in verband met aanstelling en behoud van betrekking » mogelijk wordt, terwijl dit voor geen enkele andere organisatie wordt toegestaan.

Integendeel zal voor enige andere organisatie of overheidsinstelling gelden dat discriminatie enkel kan op grond van het niet bezitten van een wezenlijke en bepalende beroepsvereiste, mits het doel legitiem en het vereiste evenredig aan dat doel is.

Gelet op de reeds tussengekomen rechtspraak en de wijze van omzetting is de verwijzing naar de richtlijn zeker geen garantie voor een overeenstemming van dit artikel met het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel.

Voor militairen kan dit artikel inderdaad een groot nadeel betekenen ten aanzien van ander overheidspersoneel of personeel uit de privésector.

Voor het overige wordt verwezen naar de verantwoording bij het vorig amendement.

Mia DE SCHAMPHELAERE
Wouter BEKE.

Nr. 29 VAN MEVROUW THIJS EN DE HEER VAN PEEL

Art. 73

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Artikel 69 van de samengeordende wetten van 18 juli 1966 op het gebruik van de talen in bestuurszaken, ingevoegd bij wet van 12 juni 2002, voorziet in een overgangsregeling voor sommige personeelsleden gedurende een bij koninklijk besluit te bepalen termijn van ten hoogste vijf jaar om hen de tijd te geven om de voor hun ambt vereiste taalkennis aan te tonen.

Meer bepaald gaat het om de personeelsleden van de federale politie, alsook de in artikel 235 van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiediensten, gestructureerd op twee niveaus, opgesomde personeelsleden. Die laatste categorie betreft personeelsleden die in uitvoering van de wet van 7 december 1998 zijn overgegaan naar de lokale politie.

De regering stelt voor om de overgangsregeling zowel te verlengen tot 31 december 2007 als uit te bereiden naar alle personeelsleden van de lokale politie.

Wat betreft de verlenging moet opgemerkt worden dat het Arbitragehof in arrest nr. 42/2004, gewezen op 17 maart 2004, « onder voorbehoud van het bepaalde in B.6.3.2. » een beroep tot vernietiging heeft verworpen dat was ingesteld tegen artikel 69, eerste en tweede lid van de samengeordende wetten van 18 juli 1966 op het gebruik in van de talen bestuurszaken.

In overweging B.6.3.2 merkt het Arbitragehof het volgende op :

« B.6.3.2. De maatregel heeft evenmin onevenredige gevolgen.

Het betreft immers een tijdelijke maatregel waarvan de duur, die niet meer dan vijf jaar mag bedragen, bij een Ministerraad overlegd koninklijk besluit wordt vastgesteld. Een overgangsregeling is om dwingende redenen van continuïteit van de openbare dienst des te meer verantwoord aangezien der wetgever bij de oprichting van de nieuwe politie geconfronteerd werd met de harmonisatie van de verschillende wetgevingen en met de ontstentenis van taaikaders voor de rijkswacht. Nochtans zou de maatregel onevenredig zijn wanneer hij niet meer zou komen te vervallen op 1 april 2006, zijnde vijf jaar na zijn inwerkingtreding (artikel 9 van de wet van 12 juni 2002), datum die overigens ook uitdrukkelijk in de parlementaire voorbereiding is vermeld (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1458/001, blz. 26). »

Wat betreft de uitbreiding dient opgemerkt dat de bestaande verwijzing naar artikel 235 van de wet van 7 december 1998, een overgangsbepaling, zou verdwijnen. Bijgevolg komen ook niet-overgegane personeelsleden, maar nieuwe, door de politieraden aangeworven personeelsleden, voortaan in aanmerking. In de memorie van toelichting gaat de regering, anders dan wat betreft de verlenging, niet in op de redenen van deze uitbreiding.

Alhoewel juiste cijfers, ondanks aandringen van collega's in de Kamer, ontbreken, kan nochtans worden aangenomen dat het hier een substantiële uitbreiding betreft, meer bepaald in Brussel (waar de overgangsregeling, blijkens de memorie, « in het bijzonder » voor is bedoeld). Een indicatie kan zijn dat vorig jaar 1151 op de 4702 van de personeelsleden van de zes Brusselse meergemeentelijke politiezones geen taaipremie ontvingen (Kamer, Bulletin van Vragen en Antwoorden, 51-081, dd. 6 juni 2005, vraag 572, blz. 13719-13720).

Een dergelijke uitbreiding, zonder precieze cijfers of motivering, is niet evenredig.

Onderhavig amendement strekt ertoe de verlenging en uitbreiding van de bestaande overgangsregeling te schrappen.

Nr. 30 VAN MEVROUW THIJS EN DE HEER VAN PEEL

(Subsidiair amendement op amendement nr. 29)

Art. 73

Dit artikel, waarvan de bestaande tekst § 1 wordt, aanvullen met twee nieuwe paragrafen, luidende :

« § 2. Artikel 65, § 2 van dezelfde samengeordende wetten, wordt aangevuld met volgend lid :

« Onder in het eerste lid bedoelde gemeenteoverheden worden ook de politiezones verstaan die zijn vermeld in artikel 22bis van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiediensten, gestructureerd op twee niveaus, zoals ingevoegd bij artikel 4 van de wet van 13 juli 2001 houdende diverse institutionele hervormingen betreffende de lokale instellingen van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. De zones sturen binnen acht dagen aan het gouvernement van de vice-gouverneur afschriften van de besluiten van raden en colleges die rechtstreeks of onrechtstreeks de toepassing van de wetten en verordeningen over het gebruik der talen in bestuurszaken betreffen ».

§ 3. Artikel 65, § 3, eerste lid van dezelfde samengeordende wetten, wordt vervangen als volgt :

« De regeringscommissaris van het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad, vice-gouverneur, kan bij een met redenen omkleed besluit, de uitvoering schorsen van de beslissing waarbij de gemeenteoverheid van één der gemeenten van het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad, het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van één dezer gemeenten of de politiezone in het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad, de wetten en verordeningen op het gebruik van de talen in bestuurszaken schendt. »

Verantwoording

Artikel 69 van de samengeordende wetten van 18 juli 1966 op het gebruik van de talen in bestuurszaken, ingevoegd bij wet van 12 juni 2002, voorziet in een overgangsregeling voor sommige personeelsleden gedurende een bij koninklijk besluit te bepalen termijn van ten hoogste vijf jaar om hen de tijd te geven om de voor hun ambt vereiste taalkennis aan te tonen.

Meer bepaald gaat het om de personeelsleden van de federale politie, alsook de in artikel 235 van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiediensten, gestructureerd op twee niveaus, opgesomde personeelsleden. Die laatste categorie betreft personeelsleden die in uitvoering van de wet van 7 december 1998 zijn overgegaan naar de lokale politie.

De regering stelt voor om de overgangsregeling zowel te verlengen tot 31 december 2007 als uit te bereiden naar alle personeelsleden van de lokale politie.

De in artikel 69 voorziene overgangsbepaling is, volgens de memorie, « in het bijzonder » bedoeld voor Brussel-Hoofdstad. Door alleen deze bepaling aan te passen gaat de regering voorbij aan de ruimere taalproblematiek bij de lokale politie in Brussel.

Zo stelt zich met name een probleem wat het toezicht op de naleving van de taalwet betreft. Recentelijk daarover geïnterpelleerd in de Kamer van volksvertegenwoordigers liet de minister van Binnenlandse zaken weten dat het nakomen van de taalverplichtingen specifiek is onderworpen aan het toezicht van de vice-gouverneur van Brussel, maar dat de beslissingen van de meergemeentelijke politiezones « volgens de taalwetgeving » niet aan hem worden voorgelegd.

Het valt niet in te zien hoe de vice-gouverneur moet toezien op de naleving van de taalwet door politiezones, als de zones hun beslissingen niet aan hem (moeten) voorleggen. Evengoed kan men zeggen dat artikel 65 van de samengeordende wetten impliciet is herzien in die zin dat onder het begrip « gemeenteoverheden » ook politiezones moeten worden begrepen. Onderhavig amendement wil hierover duidelijkheid scheppen.

Die duidelijkheid is nodig omdat de lokale politie vandaag in de feiten ontsnapt aan elk toezicht op de naleving van de taalwet. Zowel de federale minister van binnenlandse zaken, als de Brusselse minister-president verklaren zich onbevoegd, terwijl ook de vice-gouverneur, bij gebrek aan doorgestuurde besluiten, niet optreedt. Nochtans voorziet artikel 58, tweede lid van de gecoördineerde wetten in een verplicht toezicht.

Voor zover de taalregels voor de lokale politie moeten worden aangepast, is het wenselijk dat er een zeker evenwicht wordt ingebouwd tussen de verlenging en uitbreiding van de overgangsmaatregel enerzijds en een verduidelijking van het toezicht door de vice-gouverneur anderzijds.

Erika THIJS
Marc VAN PEEL.

Nr. 31 VAN MEVROUW de BETHUNE

Art. 76

In het voorgestelde nieuw lid van artikel 12ter de woorden « periodes van één jaar » vervangen door de woorden « periodes van maximum tweemaal één jaar ».

Verantwoording

De regering voorziet een verlengingsmogelijkheid voor het vierjarig mandaat van de Chef Defensie. Op zich is dit een goede zaak op voorwaarde echter dat de verlengingsmogelijkheid niet onbeperkt is tot de verplichte oppensioenstelling. Men moet immers rekening houden met de realiteit dat wanneer iemand te lang dezelfde topfunctie uitoefent, deze geconfronteerd wordt met een afnemende dynamiek. Daarom wil dit amendement de verlengingsmogelijkheid beperken tot maximum tweemaal één jaar.

Nr. 32 VAN MEVROUW de BETHUNE

Artt. 82bis en 82ter (nieuw)

Titel VI

Hoofdstuk IVbis (nieuw)

In titel VI, een hoofdstuk IVbis (nieuw), bestaande uit de artikelen 82bis en 82ter, invoegen luidende :

« HOOFDSTUK IVbis. Vredesmissies.

Art. 82bis. — De regering is ertoe gehouden conform resolutie 1325 van de VN-Veiligheidsraad, conform de oprichtingsakte van de Commissie voor de Consolidatie van de Vrede waaraan België zelf heeft meegeschreven, conform het OVSE-actieplan van 2004 inzake gendergelijkheid en conform Senaatsresolutie nr. 3-902, aangenomen op 17 februari 2005, volgende krachtlijnen in eigen nationale wetgeving toe te passen :

— te verzekeren dat genderexpertise op alle niveaus, in het bijzonder op besluitvormingsniveau, aanwezig is in alle Belgische vredesmissies naar conflictgebieden en naar vredesonderhandelingen;

— in gendergerichte opleiding en training te voorzien. Daarnaast moet men ook oog hebben voor specifieke problemen, zoals vrouwenhandel, prostitutie, mishandeling en verkrachting van vrouwen en meisjes, kindsoldaten alsook voor specifieke noden op vlak van seksuele en reproductieve gezondheid, met inbegrip van HIV/aids;

— gender en de bescherming van kinderen explicieter te beschouwen in de verschillende documenten, zoals het handboek van vredesoperaties, de operationele aanwijzingen en evaluaties en in de gedragscodes. De opgedane ervaring « lessons learned » moeten hun weerslag vinden in de opleiding en training van militairen. Het handboek door UNICEF opgesteld voor personeel van VN-vredesmissies, Child Protection Training for United Nations Peaceoperation Personnel, kan als voorbeeld dienen.

Art. 82ter. Er wordt een interdepartementale werkgroep opgericht met als opdracht een nationaal actieplan op te stellen ter implementatie van resolutie 1325 en volgens de krachtlijnen van Senaatresolutie nr. 3-902. »

Verantwoording

Mede door toedoen van België is de rol van vrouwen in vrede en veiligheid duidelijk herbevestigd in de ontwerptekst over de Peacebuilding Commission. België moet zijn engagementen omzetten in concrete daden en eindelijk werk maken van bovenstaande krachtlijnen. Vooral bij het handhaven van de vrede is de aandacht voor gender heel belangrijk. Bij militairen moet er een groter aantal vrouwen komen die in een pre- en postconflictsituatie de specifieke noden van de vrouwelijke bevolking kunnen verhelpen.

Verschillende bevoegde ministers hebben reeds verklaard dat een interdepartementale werkgroep over vrouwen, vrede en veiligheid zou opgericht worden. Andere lidstaten zoals Zweden en Nederland hebben wel al een actieplan opgesteld hebben. Een coherent actieplan met alle initiatieven die ons land neemt in uitvoering van resolutie 1325, zou ook een gunstig invloed kunnen hebben op het stemresultaat bij de verkiezing van België door de algemene Vergadering (oktober 2006) voor het lidmaatschap van de VN Veiligheidsraad voor 2007-2008.

Nr. 33 VAN MEVROUW de BETHUNE

Art. 189

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Het door de regering voorgestelde artikel heeft geen enkele zin aangezien de commissarissen benoemd worden door de Algemene Vergadering. Maar hoe is de Algemene Vergadering samengesteld ? Dit zijn de uiteraard de aandeelhouders. De Algemene Vergadering van de BTC bestaat enkel uit de Belgische Staat, aangezien deze de enige aandeelhouder is. Uiteindelijk betaalt de Belgische staat in elk geval de commissarissen, hetzij rechtstreeks, hetzij via de BTC.

Bovendien creëert de schrapping van artikel 29 § 4 alleen maar verwarring inzake de vergoeding van de commissarissen. Artikel 29, § 4 van de wet tot oprichting van de Belgische Technische Coöperatie van 21 december 1998 stelt duidelijk dat de Koning de bezoldiging van de commissarissen bepaalt. Wie bepaalt thans de bezoldiging van de commissarissen ?

Om voornoemde redenen wil dit amendement artikel 189 schrappen aangezien het geen enkele meerwaarde heeft en enkel maar onzekerheid met zich meebrengt.

Sabine de BETHUNE.