3-1447/4 | 3-1447/4 |
30 NOVEMBER 2005
I. INLEIDING
Dit optioneel bicameraal ontwerp werd in de Kamer van volksvertegenwoordigers ingediend als een wetsontwerp (stuk Kamer, nr. 51-2020/1) op 11 oktober 2005.
Het werd op 24 november 2005 aangenomen door de Kamer van volksvertegenwoordigers, met 79 tegen 4 stemmen bij 43 onthoudingen.
Het werd op 25 november 2005 overgezonden aan de Senaat en op 28 november 2005 geėvoceerd.
De commissie heeft de naar haar verwezen artikelen, opgenomen in de titels III, V, IX en X van dit wetsontwerp, besproken tijdens haar vergadering van 30 november 2005 in aanwezigheid van de minister van Financiėn, de minister van Economie en Energie, de minister van Mobiliteit en de staatssecretaris voor overheidsbedrijven, toegevoegd aan de minister van Begroting en consumentenzaken.
II. BESPREKING
TITEL III
(Artikelen 39 tot 56)
Inleidende uiteenzetting door de minister van Financiėn
Het artikel 39 wenst de mogelijkheid van de plaatsing van effecten die in aanmerking komen voor de consolidatie van de schuld te verruimen. Vanuit technisch oogpunt bestaan er in feite twee « instrumenten die in aanmerking komen voor consolidatie » waarin de betrokken entiteiten hun beschikbare gelden op korte termijn kunnen plaatsen : de Schatkistcertificaten (SC) en de « Belgian Treasury Bills » (BTB), die thesauriebewijzen zijn in de zin van de wet van 22 juli 1991.
De thesauriebewijzen bieden meer soepelheid in de zin dat hun looptijden « op maat » zijn (gekozen door de investeerder). Het probleem is dat hun minimumbedrag, dat niet lager mag zijn dan 250 000 euro (artikel 4, tweede lid, van de wet van 22 juli 1991), veel te hoog is voor tal van kleine instellingen die betrokken zijn bij de consolidatie van de overheidsschuld. Dit heeft als nadeel dat zij de facto uitgesloten worden uit dit proces.
De door de regering voorgestelde wijziging van artikel 4 van de wet van 22 juli 1991 laat de Koning derhalve toe om voor thesauriebewijzen een minimumbedrag vast te stellen dat lager is dan 250 000 euro, wanneer de uitgevende instelling en de investeerders deel uitmaken van de sector « overheid » van het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de Gemeenschap. Met opzet geeft de tekst geen nieuw minimumbedrag op teneinde de Koning de mogelijkheid te bieden om het minimumbedrag aan te passen in functie van de behoeften van de investeerders van de sector « overheid ». In de huidige omstandigheden ligt het evenwel in de bedoeling van de regering om dit minimumbedrag vast te stellen op 100 000 euro.
Het wetsontwerp strekt er ook toe om de Amortisatiekas af te schaffen. Immers, het bestaan van deze instelling is niet langer gerechtvaardigd gezien haar taak van het aflossen van effecten sterk afkalfde door de ingebruikname van gedematerialiseerde effecten en van effecten die niet voor de eindvervaldag worden afgelost.
De taken die de Amortisatiekas wel nog uitvoerde, zullen worden toevertrouwd aan de Thesaurie.
In het kader van het « beheer van de Staatsschuld » zoals voorzien in de wet houdende de Rijksmiddelenbegroting wordt aan de Thesaurie de machtiging verleend om uitsluitend op rekening ingeschreven gedematerialiseerde effecten rechtstreeks op de secundaire markten aan te kopen, ongeacht of deze markten gereglementeerd zijn of niet. Deze machtiging door de wetgever vindt zijn grondslag in de noodzaak voor de Thesaurie om haar eigen tijdelijke middelen te kunnen beheren dankzij de aankoop van eigen effecten en ook om, indien het geval zich voordoet, de liquiditeit van de markt te bevorderen. De aankoop van gedematerialiseerde effecten door de Thesaurie leidt niet noodzakelijk tot de aflossing ervan.
Tot slot is er nog een wijziging van de wet van 20 juli 2004 betreffende bepaalde vormen van collectief beheer van beleggingsportefeuilles. Immers, aangezien de kostenstructuur van een effectiseringsverrichting reeds van bij de aanvang wordt bepaald, voerde de wet van 2004 een overgangsregeling in voor operaties die dateren van voor 2004. Deze overgangsregeling wordt nu uitgebreid tot de vennootschappen die zich bezig houden met het beheer van de portefeuilles van die instellingen.
De artikelen 39 tot 56 geven geen aanleiding tot vragen.
TITEL V : Economie en energie
(Artikelen 60 tot 65)
Inleidende uiteenzetting door de minister van Energie en Economie
Het voorgestelde artikel 60 strekt ertoe de artikelen 22 en 27 van de wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering op te heffen. Gezien de overlapping met de wet van 4 mei 1999 tot invoering van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen en gezien dus de mogelijkheid om hier ter zake beroep te doen op het gemeen recht, leidden de artikelen 22 en 27 in zekere zin tot een dubbel gebruik.
Artikel 61 vervangt een aantal strafbepalingen, de strafmaat, van de wet van 22 april 1999 betreffende de boekhoudkundige en fiscale beroepen. De artikelen 62 en 63 strekken tot wijziging van de wet van 22 juli 1953 houdende oprichting van een Instituut der bedrijfsrevisoren. Artikel 62 voorziet in een aansprakelijkheidsbeperking voor de commissaris-revisor, terwijl artikel 63 voornamelijk de sanctionering van het misbruik van beroepstitel van bedrijfsrevisor op hetzelfde niveau plaatst als het misbruik van de titel van accountant en boekhouder.
De artikelen 64 en 65 ten slotte strekken tot wijziging van het artikel 21ter van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt. Zij houden een aanpassing in van de teruggave van BTW voor de jaren 2003-2004 betreffende de facturen van de Nationale Instelling voor radioactief afval en verrijkte splijtstoffen aan de Belgische Staat inzake federale bijdragen. De teruggave van de BTW voor deze jaren was niet voorzien. Dat wordt met deze wetswijziging rechtgezet.
Op de vraag van mevrouw Zrihen of er lijsten bestaan met erkende leden van beroepsverenigingen, bijvoorbeeld bedrijfsrevisoren, antwoordt de minister bevestigend.
Voor het overige geven de artikelen 60 tot 65 geen aanleiding tot vragen.
TITEL IX : Mobiliteit
(Artikelen 82 tot 85)
Inleidende uiteenzetting door de minister van Mobiliteit
De minister stelt dat het voorgestelde artikel 82 ertoe strekt een minimumbedrag in te voeren voor de dekking van de burgerlijke aansprakelijkheid. Immers, op dit ogenblik bestaat er in ons land nog geen specifieke wettelijke regeling ten aanzien van de dekking van de burgerlijke aansprakelijkheid van spoorwegondernemingen en internationale samenwerkingsverbanden die de Belgische spoorinfrastructuur berijden. Er is wel een bestuurlijke praktijk ontstaan waarbij aan ondernemingen die om een vergunning van spoorwegonderneming vragen een minimumbedrag wordt opgelegd tot dekking van hun burgerlijke aansprakelijkheid bij ongeval. Deze praktijk wordt op korte termijn bevestigd bij een ministerieel besluit tot uitvoering van artikel 27 van het koninklijk besluit van 12 maart 2003 betreffende de voorwaarden voor het gebruik van de spoorweginfrastructuur. De in aanmerking te nemen minima zullen voor goederen- en reizigersvervoer respectievelijk 50 000 000 euro en 70 000 000 euro bedragen.
Het Belgisch net wordt niet enkel bereden door spoorwegondernemingen met een in Belgiė afgegeven vergunning. Naar alle waarschijnlijkheid zal het aantal spoorwegondernemingen dat in ons land zal rijden onder eigen (buitenlandse) vergunning aanzienlijk toenemen. Enkele buitenlandse spoorwegondernemingen doorlopen thans de procedure tot het bekomen van een Belgisch veiligheidsattest. Er zullen dus binnenkort operatoren op het net aanwezig zijn die onder andere voorwaarden een buitenlandse vergunning ontvangen hebben, met name op vlak van dekking van hun burgerlijke aansprakelijkheid. Zo bedraagt de verplichte minimumdekking in sommige buurlanden 10 000 000 euro, terwijl andere landen deze dekking geval per geval vastleggen gaande tot 100 000 000 euro.
De dekking van de burgerlijke aansprakelijkheid van spoorwegondernemingen rijdend met een in deze landen afgeleverde vergunning zou bijgevolg beduidend lager kunnen liggen dan hetgeen van Belgische vergunninghouders wordt geėist, indien bij gebrek aan een specifieke regeling geldend voor alle operatoren rijdend op het Belgische net, deze buitenlandse operatoren zich niet zouden indekken voor dezelfde bedragen als waartoe de Belgische vergunninghouders verplicht zijn. Bovendien hebben de huidige strengere Belgische eisen tot gevolg dat Belgische vergunninghouders een beduidend hogere verzekeringspremie verschuldigd zijn; deze hogere exploitatiekosten brengen hen bijgevolg in een concurrentieel nadeel tegenover voornoemde bedrijven. Het voorgestelde artikel stelt de Koning in de mogelijkheid deze discriminatie op te heffen.
De artikelen 83 en 84 strekken tot wijziging van het koninklijk besluit van 12 maart 2003 betreffende de voorwaarden van het gebruik van de spoorweginfrastructuur. Artikel 83 voorziet dat de leden van het toezichthoudend orgaan onderworpen zijn aan de professionele geheimhouding ten overstaan van feiten, daden en inlichtingen waarvan ze kennis krijgen bij het uitoefenen van hun functies.
Ook artikel 84 voert een wijziging uit aan datzelfde koninklijk besluit, dat werd bekrachtigd door een wet. Het zorgt voor de oprichting van een versnelde procedure van de geschillenregeling gezien het economische systeem waarin we ons bevinden.
Artikel 85 ten slotte komt tegemoet aan een opmerking van het Rekenhof.
TITEL X : Overheidsbedrijven
(Artikelen 86 tot 94)
Inleidende uiteenzetting door de staatssecretaris voor overheidsbedrijven, toegevoegd aan de minister van Begroting en consumentenzaken
De staatssecretaris verwijst naar zijn memorie van toelichting (stuk Kamer, nr. 51-2020/1). Hij stelt tevens dat de voorgestelde artikelen geen aanleiding hebben gegeven tot een uitgebreide bespreking in de Kamer van volksvertegenwoordigers.
De voorzitter stelt vast dat geen enkel amendement werd ingediend.
III. STEMMINGEN
Het geheel van de artikelen verwezen naar de commissie is unaniem aangenomen door de 9 aanwezige leden.
Vertrouwen werd geschonken aan de rapporteur voor het opstellen van dit verslag.
De rapporteur, | De voorzitter, |
André VAN NIEUWKERKE. | Jean-Marie DEDECKER. |
De tekst van de door de commissie aangenomen artikelen is dezelfde als die overgezonden door de Kamer van volksvertegenwoordigers (stuk Kamer, nr. 51-2020/19)