3-1286/1

3-1286/1

Belgische Senaat

ZITTING 2004-2005

5 JULI 2005


Wetsvoorstel tot wijziging van artikel 475 van het Strafwetboek

(Ingediend door de heer Jean-Marie Cheffert c.s.)


TOELICHTING


Doodslag, gepleegd om diefstal te vergemakkelijken, biedt een van de meest schokkende illustraties van de theorie van het « ontleende daderschap » . Krachtens vaste rechtspraak van het Hof van Cassatie sinds 1909 (1) wordt een doodslag gepleegd door een van de dieven aan alle deelnemers aan de diefstal ten laste gelegd, zelfs als zij niet materieel aan de doodslag hebben meegewerkt en niet wisten dat die eventueel zou worden gepleegd (2) . Op 18 april 1978 verwierp het Hof nog een middel tegen een arrest dat de doodslag als verzwarende omstandigheid bij een diefstal uitbreidde tot de mededader, hoewel die laatste niet had deelgenomen aan de doodslag en zelfs een ultieme poging had gedaan om D. te beletten de doodslag te plegen (3) . Volgens het Hof volstond het dat de mededader op de hoogte was van de aard en het doel van het misdrijf waaraan hij heeft deelgenomen -dit wil zeggen de diefstal-, en dat er een verband was tussen de diefstal en de doodslag (4) .

Dit druist in tegen de wil van de wetgever van 1876 die in de toelichting verduidelijkte : « si vous avez chargé quelqu'un de voler et que votre mandataire joigne un meurtre au vol ..., vous ne pouvez être puni comme coauteur du meurtre ..., car l'assassinat et le meurtre en sont pas de circonstances simplement aggravantes des coups ou du vol, mais des crimes différents et qui, de plus, supposent l'intention de donner la mort, intention qui vous a été complètement étrangère » (5) .

Zoals J. Verhaegen aantoont in een uitstekende studie « Meurtres pour faciliter le vol » (6) , was het niet de bedoeling van de wetgever om mededaders die een — zelfs gekwalificeerde — diefstal wilden vergemakkelijken bloot te stellen aan levenslange opsluiting (vroeger de doodstraf), als niet vaststond dat zij ook wilden deelnemen aan doodslag. De diefstal en de doodslag zijn eigenlijk twee hoofdfeiten « répondant à des conditions matérielles et intentionnelles légalement spécifiées et dont le concours, loin d'entraîner une limitation des pénalités, rendra les participants chez qui il se rencontre — et ceux-là-seuls — passibles de (la réclusion à perpétuité) » (7) .

Artikel 475 van het Strafwetboek lijkt volgens de wetgever dus wel degelijk te slaan op « un concours de deux infractions intentionnelles qui, par exception aux règles « favorables » du concours idéal, devenait aggravant dans le chef des coaccusés qui auraient réalisés ce concours et dont les débats auraient démontré qu'ils avaient accepté de participer tout à la fois au vol et au meurtre » (8) .

Omdat de doodslag wordt beschouwd als een reële of objectieve verzwarende omstandigheid, kunnen assisenjury's zich nu niet expliciet uitspreken over de individuele schuld van elk van de deelnemers wat respectievelijk de diefstal en de doodslag betreft. De voorzitter van het Hof van assisen zal de vragen zo formuleren dat de verklaring van de jury beperkt blijft tot twee kwesties : zijn de beschuldigden individueel schuldig aan de gepleegde diefstal (hoofdvraag) en is er al dan niet een doodslag gepleegd om de diefstal te vergemakkelijken of om de straffeloosheid ervan te verzekeren (bijvraag) ? De kwestie van de persoonlijke verantwoordelijkheid van de mededaders wat de doodslag betreft, komt niet aan bod (9) . Als de jury bevestigend antwoordt op deze vragen, zullen alle beschuldigden schuldig worden bevonden aan « doodslag, gepleegd om diefstal of afpersing te vergemakkelijken of om de straffeloosheid ervan te verzekeren », een misdaad die wordt gestraft met levenslange opsluiting, terwijl diezelfde jury er misschien van overtuigd was dat sommigen van hen niet aan de doodslag hadden deelgenomen, zelfs hadden getracht de dader ervan te weerhouden of helemaal niet op de hoogte waren dat de doodslag kon worden gepleegd.

De automatische tenlastelegging van de verzwarende omstandigheid van doodslag aan alle deelnemers aan de diefstal is strijdig met de « vereisten van het maatschappelijk belang ». Daarom zullen bepaalde jury's ontkennen dat er een doodslag heeft plaatsgevonden of de vraag over de diefstal negatief beantwoorden om de deelnemers die niet van plan waren een doodslag te plegen niet aan een loodzware veroordeling bloot te stellen (10) . Deze keuzes, met hun mogelijk schokkende gevolgen, tonen aan dat de rechter betere oplossingen moeten worden geboden (11) .

Wij zijn het eens met C. Hennau-Hublet die schrijft (12)  : « Le simple respect de la pensée du législateur de 1867 commande de scinder les questions posées au jury en matière telle qu'il puisse apprécier la culpabilité personnelle de chaque coïnculpé, non seulement dans la réalisation du vol mais aussi dans la commission du meurtre ayant accompagné le vol ». De artikelen 337 (13) en 338 van het Wetboek van strafvordering noch artikel 20 van de wet van 15 mei 1838 over de jury beletten een opdeling van de vragen die worden gesteld aan de assisenjury aangaande de individuele schuld van elke beschuldigde (14) . In zijn arresten van 5 mei 1993 en 1 februari 1995, verduidelijkt het Hof van Cassatie dat « l'individualisation des questions relatives aux circonstances aggravantes réelles n'est pas, en soi, illégale » (15) . De individuele opdeling van de vragen heeft alleen zin en nut als de jury de uitdrukkelijke vraag mag worden gesteld of elke medebeschuldigde heeft ingestemd met het plegen van de eventuele doodslag (16) .

Wij stellen voor een nieuw lid in te voegen in artikel 475 van het Strafwetboek teneinde tegenstrijdigheden tussen de rechtsleer en de jurisprudentie van het Hof van Cassatie te voorkomen en de rechtszekerheid te waarborgen. Wij menen bijvoorbeeld dat iemand die een diefstal organiseert en wil uitvoeren op het ogenblik dat het slachtoffer niet thuis is, en vervolgens afziet van zijn misdadige plannen omdat zijn medeplichtigen weigeren dat ogenblik af te wachten, geen doodslag kan worden ten laste gelegd als is aangetoond dat die persoon inderdaad heeft afgezien van het materiële plegen van de diefstal (17) .

Als dit wetsvoorstel wordt goedgekeurd, kan de voorzitter van het Hof van Assisen voortaan een afzonderlijke vraag stellen over de schuld aan doodslag van een beschuldigde die beweert dat hij niet heeft deelgenomen aan deze objectieve verzwarende omstandigheid. In dat geval moeten het Openbaar ministerie en de burgerlijke partij bewijzen dat de beschuldigde liegt.

Jean-Marie CHEFFERT.
Berni COLLAS.
Marie-José LALOY.
Fauzaya TALHAOUI.
Francis DELPÉREE.

WETSVOORSTEL


Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Art. 2

Artikel 475 van het Strafwetboek wordt aangevuld als volgt :

« De doodslag gepleegd om diefstal of afpersing te vergemakkelijken of om de straffeloosheid ervan te verzekeren, wordt de deelnemers alleen ten laste gelegd als zij er materieel aan hebben meegewerkt of wisten dat de doodslag kon worden gepleegd ».

15 juni 2005.

Jean-Marie CHEFFERT.
Berni COLLAS.
Marie-José LALOY.
Fauzaya TALHAOUI.
Francis DELPÉREE.

(1) Cass., 11 mei 1909, Pas., 1909, I, blz. 232.

(2) Cass., 20 mei 1913, Pas., 1913, I, 254; Cass., 14 juli 1924, Pas., 1924, I, 481; Cass., 1 juli 1942, Pas., 1942, I, 164; Cass., 28 november 1979, Pas., 1980, I, 401.

(3) Pas., 1978, I, 929.

(4) Ibidem. Zie ook : Hof van Assisen van Brabant, 17 juni 1986, R.W., 1986-1987, kol. 1928, opm. L. Declercq.

(5) Nypels, Législation criminelle, t. III, blz. 215, nr. 31.

(6) RDPC, 1975, 785-792.

(7) Ibidem.

(8) J. Verhaegen, « Le vol avec meurtre : un « concours idéal » érigé par la loi en circonstance aggravante subjective », RDPC, 1997, blz. 187.

(9) Zie bijvoorbeeld : Cass., 5 april 1976, Pass. 1976, 1, 856.

(10) J. Verhaegen, o.c., RDPC, 1975, blz. 185 en 191.

(11) I. Rorive en D. Bosquet, « La renonciation au meurtre : une limite essentielle au système de l'imputation automatique du meurtre à tous les participants au vol (Art. 475 C. pén.) », RDPC, 2002, blz. 382.

(12) RDPC, 1990, blz. 604.

(13) Cass., 15 maart 1976, Pas., 1976, I, 779.

(14) C. Hennau-Hublet, o.c., blz. 602.

(15) Pas., 1993, I, 434, nr. 220 en Pas., I, 434.

(16) J. Verhaegen, o.c., RDPC, 1997, blz. 194.

(17) I. Rorive en D. Bosquet, o.c., blz. 384.