3-1166/3

3-1166/3

Belgische Senaat

ZITTING 2004-2005

18 MEI 2005


Wetsontwerp houdende invoering van een egalisatiebijdrage voor pensioenen


Evocatieprocedure


VERSLAG NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE SOCIALE AANGELEGENHEDEN UITGEBRACHT DOOR DE HEER CORNIL


I. INLEIDING

Dit optioneel bicameraal wetsontwerp werd in de Kamer van volksvertegenwoordigers oorspronkelijk ingediend als een wetsontwerp van de regering (stuk Kamer, nr. 51-1444/1). Het werd op 28 april 2005 aangenomen door de Kamer van volksvertegenwoordigers, met 76 tegen 31 bij 7 onthoudingen. Het werd op 29 april 2005 overgezonden aan de Senaat en op 2 mei 2005 geëvoceerd. De commissie heeft dit wetsontwerp besproken tijdens haar vergadering van 4 mei 2005.

Dit wetsontwerp gaf reeds aanleiding tot een belangenconflict tussen het Vlaams Parlement en de Senaat, dat werd besproken in de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden (stuk Senaat, nr. 3-1036).

II. INLEIDENDE UITEENZETTING DOOR DE MINISTER VAN LEEFMILIEU EN PENSIOENEN

De heer Tobback, minister van Leefmilieu en Pensioenen, verwijst enerzijds naar de besprekingen in de bevoegde Kamercommissie en anderzijds naar de discussie die, niet enkel over de procedure maar onvermijdelijk ook over de inhoud van het ontwerp, reeds werd gevoerd in de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden van de Senaat naar aanleiding van het belangenconflict tussen het Vlaams Parlement en de Senaat (stuk Senaat, nr. 3-1036).

De bestaande heffing van 13,07 % op het vakantiegeld die op dit ogenblik bestaat in de gewesten en de gemeenschappen zal, naar het model van de private sector en de gemeenten, worden omgezet in een sociale bijdrage die zal worden gehanteerd om de sociale zekerheid te financieren. Wat de gemeentebesturen betreft gaat deze bijdrage meer specifiek naar het egalisatiefonds voor pensioenen, terwijl de bijdrage van de private sector rechtstreeks voor de sociale zekerheid wordt aangewend en resulteert in individuele rechten voor de betrokken werknemers. Dit laatste zal nu ook gebeuren voor de personeelsleden van gemeenschappen en gewesten.

De bepalingen van voorliggend ontwerp maakten aanvankelijk deel uit van het ontwerp van programmawet maar kwamen uiteindelijk in een apart wetsontwerp terecht. Het Vlaams Parlement heeft hiertegen een belangenconflict ingeroepen, als gevolg waarvan een ganse overlegprocedure werd opgestart die heeft geresulteerd in een gemotiveerd advies dat de Senaat op 10 maart 2005 heeft aangenomen. Het Overlegcomité heeft dit advies besproken in zijn vergadering van 20 april jl. maar er kon echter geen akkoord worden bereikt. De Kamer van volksvertegenwoordigers heeft het wetsontwerp tijdens zijn zitting van 28 april ongewijzigd goedgekeurd.

III. ALGEMENE BESPREKING

1. Vragen en opmerkingen van de leden

De heer Beke verwijst naar de tekst van de vice-minister-president van de Vlaamse regering en Vlaams minister van Werk, Onderwijs en Vorming, de heer Vandenbroucke, die op 19 oktober 2004 werd gepubliceerd met als opschrift « Het scharnierjaar 2004bis ». De aanleiding van dit opiniestuk was precies de voorgestelde maatregel in verband met de doorstorting van de inhouding van 13,07 % op het vakantiegeld van de personeelsleden. De vice-minister-president van de Vlaamse regering schreef daarin onder meer het volgende :

« Wat me in deze precaire context verontrust, is de vaststelling dat men niet tot overleg komt tussen de verschillende overheden over het begrotingsbeleid. We zullen er immers niet in lukken onze spaarpot voor de toekomst te vullen, als de verschillende overheden niet overeenkomen over de bijdrage die elkeen daaraan moet leveren. De Hoge Raad voor Financiën heeft voorgesteld de begrotingsnormen voor de gewesten en gemeenschappen strenger te maken. Het overleg daarover is stilgevallen vooraleer het goed begon, en langs Franstalige zijde heeft men intussen laten weten dat men de strengere normen niet haalbaar acht. De federale regering probeert dit probleem nu op te lossen door een eenzijdige maatregel, namelijk het verhogen van de bijdragen die gewesten en gemeenschappen betalen op het vakantiegeld van hun personeel. Principieel is deze bijdrage op het vakantiegeld geen probleem, zo vind ik persoonlijk. Er treedt wel een verschuiving op in de gevraagde inspanning : de strengere normen van de Hoge Raad vergen van de Vlaamse overheid tusen 2005 en 2010 een bijkomende inspanning van 86,8 miljoen euro, of, uitgedrukt als een gemiddelde inspanning per jaar, 1,5 miljoen euro, terwijl de andere gewesten en gemeenschappen volgens deze strengere normen samen een bijkomende inspanning moeten doen van 158,7 miljoen tussen 2005 en 2010, of, uitgedrukt als een gemiddelde insapping per jaar, 26,5 miljoen euro. »

Spreker verklaart deze analyse grotendeels te delen, maar stelt tegelijk vast dat de vice-minister-president niet wordt gevolgd door zijn eigen partij. De voorliggende maatregel werd immers op een eenzijdige wijze door de federale regering beslist, zonder dat hierover overleg werd gepleegd met de betrokken ministers. Tegelijk wordt voorbijgegaan aan enkele juridische problemen, die hebben aanleiding gegeven tot de beide amendementen die de CD&V-fractie zal indienen. Het lid is het met name niet eens met de stelling van de minister van Pensioenen dat een bestaande heffing wordt omgezet in een sociale zekerheidsbijdrage.

De inhouding van deze « loonmatigingsbijdrage » vindt haar oorsprong in artikel 1, 5º, van de herstelwet van 2 februari 1982 tot toekenning van bepaalde bijzondere machten aan de Koning. Voor de private sector werd dit onder meer uitgevoerd door het koninklijk besluit nr. 214 van 30 september 1983. Voor de openbare sector werd dit uitgevoerd door de Omzendbrief van de Dienst van Algemeen bestuur nr. 201 van 30 maart 1982 en door de koninklijke besluiten van 17 mei 1982 en 23 maart 1984.

Zoals uit voormelde herstelwet blijkt, kadert deze bijdrage in de destijds genomen maatregelen voor het economisch herstel. Uit het niet verplichten van de overheidswerkgevers om de ingehouden bijdragen aan de RSZ door te storten, kan men niet anders dan afleiden dat het de bedoeling was van de wetgever dat de overheid met de ingehouden bijdragen zelf maatregelen zou nemen die passen in het opzet van de voormelde herstelwet.

Hieruit kan geconcludeerd worden :

— de inhouding van de loonmatigingsbijdrage kent haar basis in de herstelwet 1982;

— de niet-verplichting tot doorstorting aan de RSZ door (toenmalig nog federale) overheidsdiensten kaderde in de bedoeling dat de wetgever zelf deze middelen zou aanwenden;

— de 13,07 % vormt aldus as such geen sociale zekerheidsbijdrage waarop de federale overheid aanspraak kan maken tot voorziening in de RSZ.

De minister schijnt bovendien te vergeten dat, bij de overdracht van de bevoegdheden, werd beslist dat slechts 86,93 % van de middelen voor het personeelsbeleid — zijnde 100 % min 13,07 % — werd overgeheveld naar de gemeenschappen en de gewesten omdat de loonmatigingsbijdrage toen reeds als federale middelen werden beschouwd.

Nu zou de federale regering, zonder enig overleg, van de gemeenschappen en de gewesten nogmaals vragen deze bijdrage door te storten. Men doet hen dus tweemaal betalen voor hetzelfde en dit, zo stelt Vlaams minister Vandenbroucke, om op een eenmalige wijze bij te dragen aan de « precaire situatie » van de federale overheidsfinanciën die balanceren op een « wankel evenwicht ». De cijfers die recentelijk werden bekendgemaakt nopen de federale regering overigens tot een nieuwe begrotingscontrole, terwijl de vorige pas twee weken geleden gebeurde.

Kortom, de voorgestelde maatregel doet de gemeenschappen en de gewesten bijdragen tot het evenwicht in de begrotingssituatie van de federale regering, dat bovendien niet als duurzaam kan worden omschreven. De argumentatie van de minister van Pensioenen klopt dan ook niet. De voorgestelde wetgeving betreft immers geen sociale zekerheidsmaterie maar wel de financiering van de gemeenschappen en de gewesten, en hoeft dan ook niet alleen een verplicht bicameraal karakter te krijgen maar moet bovendien worden goedgekeurd met een bijzondere meerderheid in de Wetgevende Kamers. Spreker kondigt dan ook aan amendementen in die zin te zullen indienen.

Vermits voorliggend wetsontwerp niet enkel door de oppositie maar ook door de Vlaamse meerderheidspartijen werd geëvoceerd, hoopt het lid dat ook zij zijn bekommernis delen over de degelijke werking van de federale staatsindeling.

Voor mevrouw De Schamphelaere is het zonneklaar dat de thans besproken bepalingen uit het ontwerp van programmawet werden gelicht om te vermijden dat het Vlaams Parlement een belangenconflict zou inroepen tegen de ganse programmawet. Nu betreft het belangenconflict immers enkel onderhavig wetsontwerp. Zij merkt evenwel op dat dit belangenconflict niet zomaar werd ingeroepen door een toevallige of een nipte meerderheid in het Vlaams Parlement, maar door 113 van de 126 parlementsleden, met andere woorden door een quasi-unanimiteit. Dit is dan ook niet zomaar gebeurd.

De regels over de financiering van gemeenschappen en gewesten werden immers met een bijzondere meerderheid — dit wil zeggen met een meerderheid in elke taalgroep en in totaal een meerderheid van twee derden — in het federale parlement vastgelegd. Naast de eigen fiscale opbrengsten werd de gefedereerde entiteiten een dotatie toegekend, waarmee zij alle uitgaven moeten financieren. Vanzelfsprekend moeten zij bij de opmaak van hun begroting hiermee rekening houden en moeten zij zich ook schikken naar de normen van de Hoge Raad voor Financiën. Dit vergt telkens een grote inspanning, die nu wordt doorkruist door deze maatregel van de federale overheid die bovendien juridisch zwak onderbouwd is.

Spreekster verwijst in dit verband naar het arrest van het Arbitragehof met betrekking tot de zogenaamde « Copernicus-premie », waarin het Hof bevestigt dat de inhouding van 13,07 % op het vakantiegeld een fiscaal- noch een sociaalrechtelijk karakter heeft vermits het geen aanspraak maakt op individuele rechten. Ze moet derhalve worden beschouwd als een onderdeel van de financieringswet. Voorliggend wetsontwerp is dan ook juridisch aanvechtbaar.

Mevrouw Van de Casteele meent dat, gezien de historiek van dit dossier, een bespreking in de Senaat meer dan gerechtvaardigd is en is dan ook een van de mede-ondertekenaars van het verzoek tot evocatie. De ganse problematiek kan niet worden beschouwd als een communautair conflict, maar als een conflict tussen de verschillende bevoegdheidsniveaus in ons land, waar geen hiërarchie der normen geldt.

Zij is het evenmin eens met de bewering van een vorige spreker, dat de voorgestelde maatregel een wijziging van de financieringswet inhoudt en verwijst hiervoor naar het advies van de Raad van State, die de bevoegdheid van de federale overheid in deze aangelegenheid heeft bevestigd. Dit neemt niet weg dat maatregelen van de federale overheid hun weerslag hebben op de werking van de gefedereerde entiteiten en andersom. Het is dan ook zoeken naar formules die conflicten moeten voorkomen.

Dit was de bezorgdheid die ook tot uiting kwam in het gemotiveerde advies van de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden (stuk Senaat, nr. 3-1036/2) :

« De Senaat betreurt dat het overleg met de gewesten en de gemeenschappen ontoereikend is geweest.

De Senaat acht het raadzaam dat elke maatregel die de regering overweegt en die een aanzienlijke invloed heeft op de gewesten en de gemeenschappen, voorafgegaan wordt door volwaardig overleg met de gewesten en de gemeenschappen. Die handelwijze zou toegepast moeten worden in een geest van wederkerigheid.

De Senaat stelt zijn vertrouwen in de regering dat men in de mate van het mogelijke tot een oplossing komt die voor alle partijen aanvaardbaar is. »

Het lid betreurt dat uiteindelijk geen akkoord kon worden bereikt in het Overlegcomité. Zij is van mening dat hieruit de nodige lessen moeten worden getrokken, niet enkel over de werking van de bestaande overlegstructuren, maar ook over de wijze van financiering van de verschillende componenten van de federale overheid. Analysten zijn het er immers over eens dat de huidige financieringswijze de federale overheid sterk benadeelt.

Zij vraagt dat de minister aan de leden van de commissie cijfers zou ter beschikking stellen over de impact van de maatregel op de financiële toestand van de deelstaten.

2. Antwoorden van de minister van Leefmilieu en Pensioenen

De heer Tobback, minister van Leefmilieu en Pensioenen, zal de gevraagde cijfers ter beschikking stellen (zie blz. 12 van dit verslag).

Hij is het eens met de stelling dat de financieringswet toelaat dat de gemeenschappen en de gewesten beleidsmaatregelen nemen die een zware invloed hebben op de federale begroting — dit is bijvoorbeeld het geval met het verloningsbeleid ten aanzien van hun personeelsleden — en dat het omgekeerde ook mogelijk is, bijvoorbeeld via het beleid inzake sociale bijdragen. De minister is het dan ook niet eens met de bewering dat voorliggend wetsontwerp een impliciete wijziging inhoudt van de financieringswet en derhalve met een bijzondere meerderheid moet worden goedgekeurd. Mocht deze redenering steek houden, zou elke beslissing van de federale regering inzake sociale zekerheidsbijdragen in een bijzondere wet moeten worden omgezet vermits ze de gemeenschappen en de gewesten in hun rol van werkgever raken, wat uiteraard niet het geval is.

De minister verwijst naar het advies van de Raad van State (stuk Kamer, nr. 51-1444/001, blz. 16) dat de federale wetgever de keuze liet : ofwel een specifieke inhouding op het vakantiegeld opleggen, ofwel een sociale zekerheidsbijdrage innen. In dit laatste geval — en dit is de optie die de regering heeft gekozen — is de federale overheid zonder de minste discussie bevoegd met toepassing van artikel 6, § 1, VI, laatste lid, 12º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen. Er is dus geen sprake van een bevoegdheidsconflict.

Iets anders is dat er een belangenconflict ontstaat tussen de federale overheid enerzijds en de gemeenschappen en de gewesten anderzijds. Vandaar ook de procedure die de Vlaamse Gemeenschap heeft gestart, waarin elke betrokken overheid de rol heeft gespeeld die hij diende te spelen. Het nodige overleg tussen de verschillende parlementen en regeringen heeft echter jammer genoeg niet geleid tot een akkoord. Dit neemt niet weg dat elke overheid zijn bevoegdheden verder kan blijven uitoefenen; de federale overheid doet niets anders in onderhavig wetsontwerp.

De minister is van oordeel dat elke verhoging of verlaging van sociale bijdrage per definitie tot doel heeft het financiële evenwicht van de sociale zekerheid na te streven. In dit dossier gaat het erom om elke ambtenaar of elk lid van het onderwijzend personeel een pensioen te kunnen garanderen en vast te stellen welke inkomsten hiervoor vereist zijn. Hij benadrukt dat ook de vice-minister-president van de Vlaamse regering expliciet heeft verklaard geen probleem te hebben met de inhouding op zich, maar wel met het gebrek aan overleg. De minister heeft reeds meermaals toegegeven dat dit inderdaad het geval is geweest, maar dat intussen voldoende overlegd werd met de verschillende deelstaatregeringen.

3. Replieken van de leden

De heer Beke vindt het niet vanzelfsprekend dat de federale regering, bij gebrek aan een akkoord in het Overlegcomité, het wetsontwerp zomaar ongewijzigd ter stemming voorlegt. Hij wijst er bovendien op dat het probleem van de onderfinanciering van de federale overheid grotendeels werd gecreëerd door deze meerderheid, die in een vorige legislatuur veel geld heeft overgeheveld naar de deelstaten zonder dat grote bevoegdheidspakketten werden toegekend. De financieringswet zal na verloop van tijd overigens een omgekeerd effect hebben, waarbij de federale overheid er financieel op zal vooruitgaan. Ook de lagere rentevoeten hebben een gunstig effect op het financiële huishouden van de federale overheid.

Het argument, dat de doorstorting van de inhouding van 13,07 % op het vakantiegeld wordt doorgevoerd omwille van de transparantie, gaat volgens het lid niet op. Wanneer men transparantie zou nastreven, zou men eerst de volle 100 % van de middelen aan de gemeenschappen en de gewesten moeten doorstorten — en niet 86,97 % zoals nu het geval is — en vervolgens een inhouding van 13,07 % moeten doorvoeren.

Ten slotte betwist spreker dat de inhouding zomaar als een sociale zekerheidsbijdrage kan worden beschouwd en dat de federale overheid zich zomaar bevoegdheden kan toe-eigenen die betrekking hebben op het personeelsstatuut van de gemeenschappen en de gewesten. Hij verwijst hiervoor naar het advies van de Raad van State.

Krachtens artikel 87, § 3, voor de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen stellen de gemeenschappen en de gewesten de regeling vast die betrekking heeft op het administratief en geldelijk statuut van hun vast, tijdelijk en hulppersoneel, met uitzondering van de pensioenregeling.

Artikel 87, § 4, van dezelfde bijzondere wet voorziet dat een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit, genomen na advies van de regering, de algemene minimumprincipes aanduidt die ook voor het personeel van de gemeenschappen en gewesten en de publieke rechtspersonen die daar van af hangen, van toepassing zijn.

Dit is het zogenaamde APKB (algemene principes-koninklijk besluit van 22 december 2000). Artikel 29, 2º, van dit koninklijk besluit voorziet dat een « ambtenaar minimaal recht heeft op een vakantiegeld overeenkomstig het koninklijk besluit van 30 januari 1979 betreffende de toekenning van een vakantiegeld aan het personeel van 's lands bestuur ».

Dit betreft dus een minimumvereiste met betrekking tot het vakantiegeld, federaal opgelegd, maar de gemeenschappen en gewesten vullen deze regeling zelf in.

De minister repliceert dat de omvang van het vakantiegeld voor de personeelsleden van de gemeenschappen en de gewesten verschilt al naargelang de overheid waarvan zij afhangen, krachtens artikel 87 van de bijzondere wet tot hervorming der instellingen, maar dat de sociale zekerheidsbijdragen die daarop worden geïnd een federale materie zijn gebleven.

De heer Beke is het hiermee niet eens.

— Het koninklijk besluit van 1979 is niet meer van toepassing op het personeel van de gemeenschappen en de gewesten als dusdanig. De gemeenschappen en gewesten zijn, krahtens het APKB, alleen verplicht hun personeelsstatuten aan te passen als in het koninklijk besluit van 1979 een uitbreiding van de rechten van de ambtenaren op vakantiegeld ingeschreven wordt.

— Een verplichting tot doorstorting van inhoudingen op het vakantiegeld die federaal wordt opgelegd kan aldus niet op deze manier worden opgelegd aan de gemeenschappen en gewesten. Deze maatregel is derhalve niet juridisch tegenstelbaar en afdwingbaar ten aanzien van de gemeenschappen en de gewesten.

Mevrouw De Schamphelaere verwijst naar het verslag van de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden van de Senaat (stuk Senaat, nr. 3- 1136/1), waarin wordt verwezen naar het budgettair karakter van de inhouding. De federale regering maakt hiervan door middel van voorliggend wetsontwerp nu plots een sociale zekerheidsbijdrage. Dit is een zeer merkwaardige juridische redenering, temeer omdat de minister tegelijk erkent dat ook de gemeenschappen en de gewesten inhoudingen op het vakantiegeld kunnen heffen. Voorliggend wetsontwerp is dan ook in strijd met de algemene logica van de financiering van de gemeenschappen en de gewesten.

De minister herhaalt dat, zijns inziens, de federale wetgever ten volle bevoegd is in deze aangelegenheid en verwijst andermaal naar het advies van de Raad van State. Hij betwist niet dat deze maatregel een financiële impact heeft op de gemeenschappen en gewesten, maar dit is vaak ook andersom het geval, bijvoorbeeld wanneer de gefedereerde entiteiten een loonsverhoging toekennen aan hun personeelsleden en de federale overheid de overheidspensioenen moet verhogen als gevolg van het zogenaamde « perequatiemechanisme ». Voor dergelijke beslissingen is geen enkele vorm van overleg voorzien. Ook dit element moet onder ogen worden gezien.

De essentie is evenwel dat de voorgestelde bepalingen de financiering van de pensioenen van de betrokken personeelsleden veilig stellen. Jammer genoeg gaat de discussie in de Kamer van volksvertegenwoordigers en in de Senaat enkel over de belangen van de gemeenschappen en de gewesten en wordt het fundamenteel probleem — de betaalbaarheid van de pensioenen — niet aangekaart.

De heer Beke weerlegt dat de kern van de zaak is dat de federale overheid er niet in slaagt haar begroting in evenwicht te krijgen en dan maar een beroep doet op de financiële middelen van de gemeenschappen en de gewesten. Dit gebeurt bovendien als een dief in de nacht, zonder overleg met de betrokken overheden. De beoogde transparantie in de financiering en de betaalbaarheid van de pensioenen zijn elementen die slechts zijdelings aan bod zijn gekomen in de beslissing van de federale regering. Het lid is vragende partij voor een meer transparante regeling van de financiering van de federale overheid en de deelstaten en van de sociale zekerheid, maar daarin moet elke entiteit zijn verantwoordelijkheid nemen.

Mevrouw Van de Casteele merkt op dat er voor de gefedereerde entiteiten van meet af aan een responsabiliseringsbijdrage werd ingevoerd om hen mede verantwoordelijk te maken voor de financiële impact van hun beslissingen op de federale overheid. Wellicht dient ook dit mechanisme te worden herbekeken. Zij drukt de hoop uit dat het globale debat over de financiering en de discussie over de effectiveit van de bestaande overlegmechanismen kunnen worden gevoerd in de Senaat, die als ontmoetingsplaats tussen de federale overheid, de gemeenschappen en de gewesten fungeert.

IV. ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING

Opschrift

Amendement nr. 1

De heer Beke en mevrouw De Schamphelaere dienen amendement nr. 1 in (stuk Senaat, nr. 3-1166/2), dat ertoe strekt het opschrift te vervangen in die zin dat het hier gaat om een ontwerp van bijzondere wet. Hij verwijst hiervoor naar de argumentatie die werd ontwikkeld tijdens de algemene bespreking.

Amendement nr. 1 wordt verworpen met 7 tegen 2 stemmen.

Artikel 1

Amendement nr. 2

De heer Beke en mevrouw De Schamphelaere dienen amendement nr. 2 in (stuk Senaat, nr. 3- 1166/2), dat ertoe strekt in artikel 1 te specifiëren dat het hier een wetsontwerp betreft dat onderworpen is aan de verplicht bicamerale procedure van artikel 77 van de Grondwet. Hij verwijst hiervoor andermaal naar de argumentatie die werd ontwikkeld tijdens de algemene bespreking.

Amendement nr. 2 wordt verworpen met 7 tegen 2 stemmen.

V. STEMMING

De commissie stemt met 7 tegen 2 stemmen in met het wetsontwerp nr. 3-1166 in zijn geheel, zoals het door de Kamer van volksvertegenwoordigers werd overgezonden.

Dit verslag werd goedgekeurd met eenparigheid van de 9 aanwezige leden.

De rapporteur, De voorzitter,
Jean CORNIL. Annemie VAN de CASTEELE.

De door de commissie aangenomen tekst is dezelfde als de tekst van het wetsontwerp overgezonden door de Kamer van volksvertegenwoordigers (zie stuk Kamer, nr. 51-1444/007)

13,07 % — BC 2005 Statutaires — Statutairen Contractuels — Contractuelen
Autorité fédérale.Federale overheid 45 246 062,15 6 218 235,58
SPF, y compris la magistrature. — FOD's incl. magistratuur92 %18 901 896,794 441 969,88
Polfed. — Fedpol40 %2 779 000,00incl.
Armée, y compris le personnel civil. — Leger incl. burgerpersoneel92 %12 528 170,02224 188,06
Parastataux fédéraux. — Federale parastatalen92 %4 421 311,341 552 077,64
Belgacom2 115 684,000,00
La Poste. — De Post4 500 000,000,00
Autres entreprises publiques. — Andere overheidsbedrijven61 678,27
Parlement fédéral ou analogues. — Federaal Parlement en aanverwanten197 255,71
Communauté flamande.Vlaamse Gemeenschap23 123 216,007 964 751,88
Ministères et parastataux. — Ministerie en parastatalen92 %5 197 743,393 096 128,62
Enseignement flamand. — Vlaams Onderwijs40 %17 925 472,614 868 623,26
Région wallonne.Waals Gewest1 989 891,171 471 165,11
1 : 61 %473 344,70
2+ en 2 : 81 %1 047 566,15
3 en 4 : 92 %475 931,29
Communauté française.Franse Gemeenschap13 897 931,544 401 435,01
Ministères et parastataux. — Ministerie en parastatalen2+ en 1 : 40 %1 268 733,021 543 183,86
2 en 3 : 70 %277 535,35
Enseignement francophone. — Franstalig onderwijs40 %12 351 663,172 858 251,15
Région bruxelloise.Brussels Gewest521 199,13476 054,90
rang 15 + : 40 %13 733,84
rang 13-14 : 50 %34 334,59
rang 10-13 : 70 %72 102,65
2+ : 80 %274 676,75
2 en 3 : 92 %126 351,30
Communauté germanophone.Duitstalige Gemeenschap333 084,22126 300,02
1 : 40 %62 945,05
2+ : 70 %146 871,78
2 : 75 %59 010,98
3 : 80 %41 963,37
4 : 85 %22 293,04
Total.Totaal85 111 384,2120 657 942,50