3-424/3

3-424/3

Belgische Senaat

ZITTING 2003-2004

16 DECEMBER 2003


Ontwerp van programmawet


Evocatieprocedure


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE SOCIALE AANGELEGENHEDEN UITGEBRACHT DOOR MEVROUW FATMA PEHLIVAN


I. INLEIDING

Dit optioneel bicameraal wetsontwerp werd in de Kamer van volksvertegenwoordigers oorspronkelijk ingediend als een wetsontwerp van de regering (stuk Kamer, nr. 51-473/1).

Het werd op 12 december 2003 aangenomen door de Kamer van volksvertegenwoordigers, met 78 tegen 34 stemmen bij 4 onthoudingen. Het werd dezelfde dag overgezonden aan de Senaat en geëvoceerd.

In toepassing van artikel 27.1, tweede lid, van het Reglement van de Senaat, heeft de commissie voor de Sociale Aangelegenheden, die werd gevat voor de artikelen 1 tot en met 280, 483 tot en met 489, 507 en 510 de bespreking van dit wetsontwerp aangevat vóór de eindstemming in de Kamer van volksvertegenwoordigers.

De vergaderingen hadden plaats op 10, 12 en 16 december 2003 in aanwezigheid van de minister van Werk en Pensioenen, de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, de minister van Ambtenarenzaken, Maatschappelijke Integratie en Grootstedenbeleid, de minister van Leefmilieu, Consumentenzaken en Duurzame Ontwikkeling en de staatssecretaris voor het Gezin en Personen met een handicap.

II. INLEIDENDE UITEENZETTINGEN

A. Inleidende uiteenzetting door de minister van Werk en Pensioenen, de heer Frank Vandenbroucke

Titel II inzake werk bevat hoofdzakelijk bepalingen die uitvoering geven aan de afspraken gemaakt tijdens de werkgelegenheidsconferentie (de hoofdstukken 1 tot 4 en 10) of bepalingen die hun oorsprong vinden in de opmaak van de begroting voor volgend jaar (de hoofdstukken 5, 6 en 8).

Hoofdstuk 1 betreft de regeling van de startbanen. De norm van 3 %, waaraan de werkgever moet voldoen om in aanmerking te komen voor de mogelijkheid op doelgroepvermindering « Rosetta », wordt vervangen door het gegeven dat de werkgever aan zijn quota moet voldoen om vermindering te krijgen (d.w.z. ook werkgevers die al dan niet in hun sector een vrijstelling hebben gekregen doen er voordeel bij om jongeren aan te werven, de social-profit met een 1,5 % verplichting komt ook sneller in aanmerking voor korting). Het cascade-systeem wordt vervangen door een leeftijdscriterium, namelijk 26 jaar. Het startbaankrediet van 12 of 36 maanden afhankelijk van het type startbaan en dat kon worden meegenomen naar de volgende werkgever, wordt vervangen door een vermindering voor laaggeschoolde jongeren tot 26 jaar.

Hoofdstuk 2 handelt over de verhoging van de structurele lastenverlaging en vermindering van het gewicht van de patronale bijdragen op hogere lonen. De structurele lastenverlaging, die vanaf 1 januari 2004 voor iedereen 381,33 euro per trimester zou worden, wordt verhoogd tot 400 euro vanaf 1 januari 2004 (kost : 146 miljoen euro). Het gewicht van de patronale bijdrage zal bovendien verminderd worden door een bijkomende korting toe te staan vanaf een loon van 12 000 euro bruto per trimester. Vanaf 1 januari 2005 bedraagt deze korting 6 procentpunt op het bijdragepercentage. Voor het jaar 2004 gaat het ­ eveneens vanaf 1 januari ­ om een vermindering van 1,73 procentpunt. In 2004 gaat het om een budget van 79 miljoen euro, dat in 2005 zal verhogen tot 277 miljoen euro.

Hoofdstuk 3 betreft de ondergrens van de prestaties. Vanaf 1 januari 2004 geldt als regel, in de structurele lastenverlaging en in de doelgroepverminderingen (ouderen, langdurig inactieven, startbanen, ....), dat wanneer de prestatiegraad minder dan 27,5 % van de volledige prestaties bedraagt, de werkgever geen aanspraak kan maken op een vermindering van de patronale bijdragen. Er zijn echter heel wat situaties waarin een werknemer onvolledige prestaties levert. Het kan hierbij gaan om voltijdse prestaties over een deel van het kwartaal (indiensttreding, uitdiensttreding, uitzendarbeid, tijdelijke arbeid, ...), om deeltijdse prestaties gedurende het volledige of een deel van het kwartaal, of om een combinatie daarvan. Teneinde te vermijden dat de werkgever ongewenst zijn recht op deze bijdrageverminderingen zou verliezen, zal deze minimale vereiste prestatiegrens ten laatste op 1 april 2004 worden afgeschaft voor zover dat de arbeidsovereenkomst minstens halftijds is (kost : 28,5 miljoen euro in 2004).

Hoofdstuk 4 legt de wettelijke basis waardoor de herstructurende werkgever aanspraak kan maken op een terugbetaling van de outplacementkosten, de werknemer op een tijdelijke vermindering van de persoonlijke bijdragen en de nieuwe werkgever op een tijdelijke vermindering van de patronale bijdragen.

Hoofdstuk 5 bevat de wettelijke basis die nodig is om uitvoering te kunnen geven aan het resultaat van het overlegcomité tussen de federale overheid en de gemeenschappen en gewesten met betrekking tot het ten laste nemen van de uitgaven voor loopbaanonderbreking in de niet-private sector.

Hoofdstuk 6 beoogt op de eerste plaats uitvoering te geven aan de regeringsbeslissing, genomen ter gelegenheid van de opmaak van de begroting 2004, om sommige financiële stromen in het kader van de Sociale Maribel te vereenvoudigen. Aangezien artikel 35, § 5, van de wet van 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid van werknemers, dat de rechtbasis vormt voor het stelsel van de Sociale Maribel, reeds veelvuldig werd gewijzigd, werd ervoor geopteerd om dat artikel volledig te herschrijven. Dat laat toe om de autonome wetsbepalingen van een wet van 1999, die de oprichting en organisatie van de Fondsen Sociale Maribel van de overheidsinstellingen aangesloten bij RSZ regelt, te integreren in de wet van 1981. Ook de regeling RSZPPO wordt grotendeels in de wet van 1981 geïntegreerd. Aldus komt er een overzichtelijk geheel tot stand. In de wet van 1 augustus 1985 houdende sociale bepalingen, van toepassing op RSZPPO, wordt nog enkel de oprichting van het Fonds Sociale Maribel en het terugvorderingsfonds weerhouden : op die manier behouden ook de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten het overzicht. Er wordt ook een eerste aanzet gegeven om de werking van de Sociale Maribel voor de werkgevers, aangesloten bij RSZPPO, te verbeteren.

Hoofdstuk 7 bevat een aantal technische correcties op de wet inzake de vereenvoudiging van de bijdrageverminderingen.

Het gaat om punctuele aanpassingen :

­ persoonlijke bijdrageverminderingen : het stelsel wordt verlengd tot eind 2004 en de minimumgrens van 842,84 euro/maand wordt opgeheven zodat ook wie onder het stelsel van het koninklijk besluit nr. 495 valt en vanaf 1 januari 2004 onder alle takken van de sociale zekerheid onderworpen wordt, niet meer bijdragen dient te betalen dan vandaag. Zonder deze aanpassing zou de werkgever evenveel bijdragen blijven betalen als vandaag, maar zou de betrokken werknemer plots 13,07 % persoonlijke bijdragen dienen te betalen;

­ activering van de werkloosheidsuitkeringen : bij koninklijk besluit zal worden bepaald vanaf welke uurregelingen een activering wordt toegekend en welke activering met welke bijdragevermindering cumuleerbaar is;

­ uniformisering van de bijdragen waarop vermindering wordt toegepast : voor de gesco's, de ambtenaren in het stelsel van de vrijwillige vierdagenweek en voor de andere werknemers wordt de loonmatigingsbijdrage uniform berekend;

­ er wordt een duidelijkere definiëring gegeven van de werkgevers die in aanmerking komen voor doelgroepvermindering « eerste-werknemer »;

­ bepalingen in het kader van de startbanen;

­ de tussenkomst in de administratiekosten voor een sociaal secretariaat voor de tweede werknemer vervalt. Deze tussenkomst blijft wel gelden voor de eerste werknemer.

Hoofdstuk 8 geeft vooreerst uitvoering aan de beslissing, genomen in het kader van de opmaak van de begroting voor het jaar 2004, om extra inkomsten voor het globaal beheer te genereren door een besparing in de sector van de arbeidsongevallen. Dat gebeurt door de regeling inzake vergoedingen voor definitieve arbeidsongeschiktheid van toepassing op de invaliditeiten tot 16 %, uit te breiden tot de invaliditeiten tot en met 19 %.

Daarnaast bevat het hoofdstuk ook de wettelijke bepaling die nodig is om het pilootproject « ruggen » in de beroepsziektenregeling gestalte te kunnen geven in 2004.

Hoofdstuk 9 is een wettelijke bepaling die toelaat dat delegatie wordt verleend aan een ambtenaar van de FOD Werkgelegenheid om besluiten te tekenen houdende vaststelling van de samenstelling van de paritaire comités.

Hoofdstuk 10 tenslotte bevat de wettelijke bepalingen die nodig zijn voor de uitbreiding van de regeling van de dienstencheques.

Titel III ­ Pensioenen

Hoofdstuk 1 ­ Aanvullende pensioenen van beroepssporters

De ontworpen tekst brengt wijzigingen aan in artikel 27 van de wet van 28 april 2003 betreffende de aanvullende pensioenen en het belastingstelsel van die pensioenen en van sommige aanvullende voordelen inzake sociale zekerheid. Zo wordt gepreciseerd op welk ogenblik de betaalde beroepssporter zijn recht kan laten gelden inzake de afkoop van zijn reserves, dan wel de betaling van zijn prestaties kan verkrijgen, met name bij de stopzetting van de onderwerping van die beroepssporter aan de wet van 24 februari 1978 betreffende de arbeidsovereenkomst voor betaalde sportbeoefenaars. Zulks gebeurt ten vroegste op de leeftijd van 35 jaar.

Hoofdstuk 2 ­ Grens- en seizoenwerknemers ­ Stabilisering van bepaalde Belgische tegemoetkomingen wanneer de bedragen van de buitenlandse pensioenen worden aangepast

Iemand die in het buitenland als grens- of seizoenwerknemer heeft gewerkt, kan voor die arbeid een complement bovenop zijn rustpensioen verkrijgen ten laste van het Belgische werknemersstelsel.

Dat complement is gelijk aan :

­ een gewaarborgd bedrag, te weten het bedrag van het rustpensioen dat de betrokkene zou verkregen hebben indien hij zijn activiteit in België had uitgeoefend en

­ het bedrag van het buitenlands pensioen dat hij voor die activiteit ontvangt met toepassing van de wetgeving van het land waar hij heeft gewerkt.

Vóór 1 januari 1998 heeft de administratie geprobeerd de evolutie inzake index en welvaartsvastheid op te nemen in de berekening van het bedrag van het buitenlandse pensioen.

Bijgevolg moest het complement vaak worden aangepast wanneer :

­ enerzijds het Belgisch gewaarborgd bedrag moest worden aangepast aan de gestegen levensduurte in België en aan de veranderingen van het Belgisch welvaartspeil (groeifactor van het complement) en

­ anderzijds, de soortgelijke aanpassingen van de buitenlandse pensioenbedragen moesten worden opgenomen (verminderingsfactor van het complement).

Daarom werd beslist om vanaf 1 januari 1998 de Belgische aanpassingen rechtstreeks toe te passen op het verleende complement.

De aanpassingen aan de buitenlandse tegemoetkomingen ingevolge de gewijzigde persoonlijke levensomstandigheden van de gepensioneerde (overlijden van de echtgenoot, toekenning van een pensioen aan de echtgenoot) leiden daarentegen wel tot een volledige herberekening van het complement.

Als leidraad bij de beslissingen om de werkwijze van de Rijksdienst voor pensioenen te wijzigen, dienden de Europese beschikkingen, inzonderheid artikel 51 van verordening 1408/71/EEG. Ook die bepaling strekt er immers toe de administratieve rompslomp te beperken die zich voordoet telkens wanneer alle uitbetaalde tegemoetkomingen op grond van de nationale wetgevingen worden aangepast.

De bijgevoegde tekst beoogt ervoor te zorgen dat de sinds 1 januari 1998 gevolgde administratieve werkwijze de nodige reglementaire grondslagen krijgt, zodat elke vorm van onzekerheid wordt weggewerkt inzake de wijze waarop moet worden omgegaan met de buitenlandse aanpassingen die worden doorgevoerd in het kader van de complementberekening.

De minister licht vervolgens de artikelen 63 tot en met 84 betreffende de dienstencheques toe. Zij strekken ertoe met een budgettaire enveloppe de creatie van 25 000 banen mogelijk te maken. De federale overheid is de overheid bij uitstek om dit te verwezenlijken aangezien zij ook alle terugverdieneffecten heeft.

Op de Werkgelegenheidsconferentie is afgesproken dat de federale overheid de volledige bruto financiering van de dienstencheques op zich neemt voor een beperkt segment van activiteiten die zich situeren in de hulp in het huishouden (poetshulp, hulp voor boodschappen voor minder mobiele personen, strijkhulp). Alle andere domeinen waarin men dienstencheques zou wensen te introduceren, moeten georganiseerd worden door de gemeenschappen en/of de gewesten op hun eigen kosten. Zij kunnen evenwel, mits het sluiten van een samenwerkingsakkoord, gebruik maken van de techniek van de dienstencheques en, indien zij aan een aantal voorwaarden voldoen, ook het fiscale voordeel voor de gebruikers van de dienstencheques laten gelden.

Met betrekking tot de door de federale overheid voorziene taken, geldt het volgende : de regering heeft gezocht naar een methode die toelaat om mensen die zich vandaag in precaire situaties bevinden (werkloosheid, PWA-werker, werker in informele circuits) te brengen naar volwaardige, ten minste halftijdse jobs, met contracten van onbepaalde duur. Hiertoe werd een nieuw hoofdstuk geschreven in het arbeidsovereenkomstenrecht.

Er wordt voorzien in een specifiek contracttype dat, in de aanloopperiode de soepele kenmerken draagt van uitzendarbeid ­ hoewel het niet om de rechtsfiguur « ter beschikkingstelling » gaat ­ voor wat betreft de mogelijkheid tot het sluiten van opeenvolgende contracten van bepaalde duur. Deze aanloopperiode loopt van drie tot zes maanden. Na deze termijn is de klassieke wetgeving betreffende de arbeidsovereenkomsten van toepassing. Er wordt bovendien een onderscheid gemaakt tussen twee categorieën van werknemers, namelijk werknemers die een bijkomende uitkering genieten van de werkloosheid of in het stelsel van het leefloon en een werknemer die dat niet heeft.

De regering gaat ervan uit dat de eerste groep op zoek is naar een voltijdse job. Aan deze categorie van werknemers wordt gegarandeerd na zes maanden tewerkstelling bij dezelfde werkgever een contract van onbepaalde duur voor minstens een halftijdse job aangeboden. Bij de tweede groep, gaat de regering ervan uit dat deze mensen slechts een beperkt aantal uren per week wensen te werken en wordt de betrokkenen reeds na drie maanden een contract van onbepaalde duur aangeboden.

Eén van de opmerkingen van de Raad van State, afdeling wetgeving, in zijn advies nr. 36.198/1 was dat dit onderscheid eigenlijk niet goed gemotiveerd was. De minister heeft op deze kritiek een uitvoerig antwoord gegeven in de bevoegde Kamercommissie en hij verwijst dan ook naar zijn antwoord aldaar (stuk Kamer, nr. 51-0473/026, blz. 33-40).

Een andere bekommernis van de regering was ook om de gewesten en de gemeenschappen de mogelijkheid te bieden striktere regels op te leggen met betrekking tot de arbeidscontracttypes. Een gewest of een gemeenschap kan dit nieuw type van arbeidscontracten weigeren te gebruiken of welbepaalde voorwaarden verstrengen, bijvoorbeeld door te stellen dat de arbeidscontracten in de aanloopperiode minstens een week moeten bedragen. Bovendien is voorzien dat, indien een gemeenschap of een gewest dit wenst, zij aan de federale overheid kan vragen hiervoor een bilateraal samenwerkingsakkoord te sluiten. De Raad van State, afdeling wetgeving, was in zijn bovenvermelde advies van oordeel dat dit de bevoegdheden van de federale overheid aantast, maar de minister heeft ook op deze kritiek in de bevoegde Kamercommissie een antwoord verstrekt (stuk Kamer, nr. 51-0473/026, blz. 36-37).

Concluderend stelt de minister dat de introductie van de dienstencheques in feite een sociaal experiment inhoudt. Een moderne, progressieve sociale politiek kan niet zonder een zekere dosis ervaringsopbouw. Er bestaan geen precedenten als het gaat om de poging zwart werk te regulariseren. De PWA was ook een experiment, maar was en is enkel van toepassing op werkzoekenden. Het bestaande, zeer beperkte systeem van dienstencheques richt zich ook naar werkzoekenden. Voor het nieuwe systeem van dienstencheques is dit totaal anders. Dit grootschalige experiment zal dan ook grondig geëvalueerd worden en ten laatste in september 2005 bijgestuurd worden waar nodig. Mogelijke problemen zouden kunnen zijn : 1º het systeem is te genereus en het budget wordt overschreden, 2º het systeem is te weinig aantrekkelijk voor de werkgevers en komt niet van de grond, 3º de soepelheid inzake contracten geeft aanleiding tot misbruiken, 4º de reglementering is té rigide en er komt een carrousel op gang waarbij mensen 6 maanden werken in het nieuwe systeem en daarna opnieuw werkloos worden.

Het huidige PWA-stelsel blijft volgens de minister bijzonder nuttig voor een reeks van activiteiten die niet via de dienstencheques kunnen worden gefinancierd (bijvoorbeeld onderhoud in een school, tuinieren). Voor de activiteiten die ressorteren onder het nieuwe systeem van dienstencheques, zal er geen nieuwe instroom meer zijn naar het PWA-stelsel, maar deze nieuwe werklozen kunnen enkel aan de slag in het nieuwe systeem van de dienstencheques vanaf eind maart 2004. De regering wenst voor de nieuwe instromers niet de dualiteit van de twee systemen te laten bestaan. Voor diegenen die nu reeds in het PWA-systeem werken, is dat wél het geval.

De minister zal echter wel de PWA-agentschappen aanmoedigen om zich te manifesteren als werkgever in het nieuwe systeem. Voor kleine PWA-agentschappen zal dit niet eenvoudig zijn. Zij zullen evenwel begeleid worden vanuit de RVA. Ook zal de minister samenwerkingsverbanden tussen PWA-agentschappen onderling of met anderen stimuleren.

Aan de meer punctuele opmerkingen van de Raad van State, afdeling wetgeving, is de Kamer reeds tegemoetgekomen.

B. Inleidende uiteenzetting door de minister van Middenstand en Landbouw, mevrouw Sabine Laruelle

De minister van Werk en Pensioenen, de heer Frank Vandenbroucke, licht ook dit gedeelte van het ontwerp van programmawet toe namens de minister en van Middenstad en Landbouw.

Met betrekking tot de materies die tot de bevoegdheid van de minister behoren, worden de artikelen 87 tot 99, 279 en 280 ingevoegd in de programmawet.

De meeste van die artikelen betreffen het sociaal statuut van de zelfstandigen en bevatten zeer technische aanpassingen. De Raad van State heeft geen opmerkingen gemaakt over die artikelen.

1º De artikelen 87 tot 92 zijn overgenomen uit een wetsontwerp dat tijdens de vorige zittingsperiode is voorgelegd aan de Ministerraad en aan de Raad van State. Vanwege de verkiezingen kon het niet worden goedgekeurd en het moet nu dringender dan ooit in werking treden.

De veranderingen zijn grotendeels het gevolg van de goedkeuring van de programmawet van 24 december 2002. Die heeft de berekening van de door de zelfstandigen verschuldigde bijdragen (verplicht stelsel) vereenvoudigd. Vanaf 1 januari 2003 worden de in aanmerking genomen inkomsten niet meer verhoogd met het percentage dat op deze inkomsten toegepast werd voor de berekening van de verschuldigde bijdragen in het kader van dat verplicht stelsel (brutering). Deze verrichting heeft een verlaging met zich meegebracht van het tussenplafond waarop de bijdragen worden berekend.

In het vorige stelsel bepaalde het plafond de grens waarboven de inkomsten niet in aanmerking werden genomen voor de berekening van het pensioen. Er moest dus een manier worden gevonden om zelfstandigen dezelfde pensioenrechten te bieden voor dezelfde bedragen van de betaalde bijdragen.

Opdat de afschaffing van de brutering geen invloed heeft op de berekening van het pensioen van alle zelfstandigen, moeten de coëfficiënten die de verhouding bepalen tussen de bijdragen die de zelfstandigen storten voor hun pensioenen en de bijdragen die gestort worden in de regeling voor werknemers (persoonlijke en werkgeversbijdragen), vermenigvuldigd worden met de vorige bijdragevoet. Bovendien moeten de door de artikelen 7 en 8 van de wet van 7 december 2002 gewijzigde teksten worden hersteld. Dat artikel trok de grens op van de inkomsten die in aanmerking genomen waren voor de berekening van het pensioen, teneinde te voorkomen dat de door die wijziging betrokken zelfstandigen een ongerechtvaardigd voordeel zouden verkrijgen.

Daarenboven waren, tot einde 2002, de gestorte bijdragen, in het stelsel van het aanvullend pensioen, samengesteld uit een percentage van die inkomsten, verhoogd met het in aanmerking genomen percentage voor de berekening van de hierboven bedoelde verplichte bijdragen.

De vereenvoudiging van de berekening heeft derhalve een ongewenst gevolg met zich meegebracht, te weten een vermindering van de maximumbijdrage die de zelfstandigen kunnen storten voor hun aanvullend pensioen.

Teneinde dit ongewenst effect te neutraliseren, wordt voorgesteld de maximumbijdragevoet van 7 % voor het aanvullend pensioen te vervangen door een voet van 8,17 %, dit wil zeggen 7 % vermenigvuldigd met de voet van de brutering : 1,167 %.

De bijdragen die de zelfstandigen in het stelsel van het aanvullend pensioen kunnen storten, zijn gebonden aan een tussenplafond van de beroepsinkomsten. Dat plafond werd verlaagd vanwege de afschaffing van de brutering. Dit artikel trekt de maximumbijdragevoet op, die de zelfstandigen in het stelsel van het aanvullend pensioen kunnen storten, teneinde het ongewenst effect van de afschaffing van het plafond te neutraliseren.

Artikelen 87 en 88

Deze artikelen strekken ertoe om de afschaffing van de brutering van de inkomsten te compenseren op het niveau van de bijdragen voor het « aanvullend pensioen ».

Artikel 89

Deze aanpassing beoogt hetzelfde maar dan meer specifiek voor het overlevingspensioen.

Artikel 90

De aanpassing van de bedragen van de bijdragen en van de coëfficiënten wordt traditioneel opgedragen aan de Koning. Deze bepaling heeft enkel tot doel om dit ook nu mogelijk te maken.

Artikel 92

Dit artikel stelt de data van inwerkingtreding van de hierboven vermelde artikelen vast op 1 januari 2003 voor de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 2004 ingaan.

2º De artikelen 93 tot 95 betreffen het aanvullend pensioen voor zelfstandigen.

Artikel 93

Deze bepaling vult de basisbepaling aan (artikel 42 van de programmawet van 24 december 2002) teneinde zelfstandigen en helpers die een zelfstandige activiteit uitoefenen in hoofdberoep in geval van een eerste vestiging toe te staan om een aanvullende pensioenovereenkomst te sluiten. Deze mogelijkheid wordt de meewerkende echtgeno(o)t(e) enkel geboden als hij bovendien is toegetreden tot het wettelijk pensioenstelsel.

Artikel 94

Vanaf 2003 wordt de « brutering » van de inkomsten niet meer toegepast voor de berekening van het bedrag van de bijdragen voor het aanvullend pensioen. Het maximumbedrag van die bijdrage is daardoor lager. Daarom moet de bijdragevoet verhoogd worden van 7 % tot 8,17 % van de inkomsten.

Artikel 95

Dit artikel stelt de datum van inwerkingtreding vast op 1 januari 2004.

3º De artikelen 96 tot 99 betreffen het sociaal statuut van de meewerkende echtgeno(o)t(e).

Artikel 96

Het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen sluit bepaalde categorieën van meewerkende echtgeno(o)ten expliciet of impliciet uit. Een al te strenge toepassing van die wet zou tot gevolg hebben dat deze mensen ­ bijvoorbeeld de echtgenote van een bedrijfsleider ­ vanaf 1 januari 2003 net als alle andere helpers verzekeringsplichtig zouden zijn. Daarom moet worden verduidelijkt dat de echtgenoot hetzij overeenkomstig artikel 7bis onder de toepassing valt van het sociaal statuut, hetzij niet in de categorie van artikel 7bis valt en dus niet verzekeringsplichtig is in het sociaal statuut van de zelfstandigen.

Artikel 97

Betreft de ambtshalve aansluiting bij het RSVZ van personen die beantwoorden aan de voorwaarden die een vermoeden van de hoedanigheid van zelfstandige in het leven roepen, wanneer die personen geen keuze hebben gemaakt binnen de vastgestelde termijn. De invoering van een 6º verleent een wettelijke grondslag aan deze procedure, waarvan artikel 10, § 2, van het koninklijk besluit nr. 38 enkel bepaalde dat de Koning de voorwaarden moest vaststellen voor de aansluiting.

Artikel 98

Artikel 16, § 2, 3º, van koninklijk besluit nr. 38 stelt het principe vast dat een aangetekende brief van het RSVZ de verjaring van de vordering van sociale bijdragen stuit. Bij een ambtshalve aansluiting (cf. artikel 9ter ARS) zou de toepassing van dit principe ertoe leiden dat de verjaring voor de door meewerkende echtgenoten verschuldigde bijdragen niet kan worden gestuit. De verjaring moet voor meewerkende echtgenoten ook kunnen worden gestuit door een aangetekende brief (met ingebrekestelling van de geholpen zelfstandige).

Artikel 99

Dit artikel stelt de datum van inwerkingtreding van de genoemde bepalingen vast op 1 januari 2003.

C. Inleidende uiteenzetting door de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, de heer Rudy Demotte

Titel IV van het ontwerp van programmawet behandelt in eerste instantie de uitvoering van het Begrotingsconclaaf in de Verzekering Geneeskundige Verzorging en de uitkeringen.

Dit betreft de toename van de wettelijke, reële groeinorm van de uitgaven van de verzekering voor geneeskundige verzorging van 2,5 % tot 4,5 %. Dit is een uitvoering van het regeerakkoord en geldt voor de ganse legislatuur.

Een tweede aspect inzake uitvoering van het begrotingsconclaaf, is het feit dat belangrijke bedragen van de zogenaamde « alternatieve financiering » aan de verzekering geneeskundige verzorging worden toegewezen. Het betreft met name het aandeel van de BTW-ontvangsten dat aan de sociale zekerheid wordt overgedragen. Dit is een bedrag van 1,4 miljard euro.

Op deze wijze zullen onder meer de staatssubsidies aan de ziekenhuizen worden gefinancierd, evenals een Fonds tot bestrijding van het tabaksgebruik.

De wet bevat voor het overige een aantal technische aanpassingen, verfijningen en actualiseringen van wetgevingen uit diverse domeinen die tot de bevoegdheden « Sociale Zaken » en « Volksgezondheid » behoren. Met name :

1. geneeskundige verzorging en uitkeringen : onder meer de regels inzake terugbetaling van geneesmiddelen;

2. de wet betreffende de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen;

3. de wet betreffende het wegnemen en transplanteren van organen, met een uitbreiding van het toepassingsveld;

4. de wet op de ziekenhuizen;

5. de wet houdend regeling van de autopsie na het onverwachte en medisch onverklaarde overlijden van een kind van minder dan achttien maanden;

6. koninklijk besluit nr. 78 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen;

7. de diverse wetgevingen inzake de voedselcontrole, dieren, planten en voeding;

8. de sociale zekerheid, onder meer met het oog op een betere inning van de socialezekerheidsbijdragen, de verdere verfijning van het e-government.

Hoofdstuk 9 strekt tot een betere inning van de socialezekerheidsbijdragen.

Hoofdstuk 9 bevat vier maatregelen die in de eerste plaats bedoeld zijn om de socialezekerheidsbijdragen efficiënter te innen. Die maatregelen dragen tevens bij tot de bestrijding van de fiscale fraude. Momenteel wordt een algemeen plan uitgewerkt om de fiscale fraude te bestrijden, dat zal worden omgezet in verschillende bepalingen.

De eerste maatregel betreft de koopvaardij. Bij de wijziging van de hoofdelijke-aansprakelijkheidsregeling inzake sociale schulden werd een en ander over het hoofd gezien, en de tweede maatregel moet zulks verhelpen.

De derde maatregel zal de Rijksdienst voor sociale zekerheid in staat stellen de sancties die aan werkgevers op grond van laattijdige of niet-aangifte worden opgelegd, kwijt te schelden of alleszins te verminderen.

De vierde maatregel moet de opname van de socialezekerheidsregeling van de mijnwerkers in het algemeen werknemersstelsel in goede banen leiden.

Hoofdstuk 10 heeft betrekking op maatregelen inzake de modernisering van de sociale zekerheid :

­ de instellingen die betrokken zijn bij de uitvoering van de tweede pensioenpijler krijgen toegang tot het rijksregister;

­ bepaalde instellingen kunnen voortaan gebruik maken van de gegevens die reeds in het netwerk van de sociale zekerheid zijn opgeslagen.

De voorgestelde maatregelen houden tevens een aanpassing in van de taken van de Kruispuntbank, want ze bevestigen expliciet dat die een centrale rol moet spelen ten aanzien van alle socialezekerheidsinstellingen. Bovendien wordt ze gelast een reglement uit te werken voor de toegang tot het informatiesysteem van de sociale zekerheid en de federale Staat.

Hoofdstuk 12 behelst de beslissingen van het begrotingsconclaaf over de alternatieve financiering van de sociale zekerheid, die in drie punten kunnen worden samengevat.

De regering heeft zich ertoe verbonden het algemeen beheer in evenwicht te houden en komt haar belofte ten aanzien van de werknemers na.

De alternatieve financiering wordt voor 2004 met meer dan 1,5 miljard euro verhoogd. Die verhoging wordt rechtstreeks door de BTW-ontvangsten gefinancierd.

De regering komt haar belofte inzake een evenwichtig algemeen beheer ook ten aanzien van de zelfstandigen na. Ook voor hem wordt de alternatieve financiering opgetrokken, en wel met 30,8 miljoen euro.

Tot slot zal de alternatieve financiering voor de werknemersregeling kunnen worden verhoogd, zoals overeengekomen in het centraal akkoord 2003-2004. De werkloosheidsreglementering bepaalt immers dat de werknemer bij tijdelijke werkloosheid een bijslag bij de werkloosheidsuitkering ontvangt. De kostprijs van die bijslag moet door de verhoging van de alternatieve financiering worden gedragen. Ter informatie geeft de minister mee dat die kostprijs volgens de jongste ramingen 36 miljoen euro zou bedragen.

Ten slotte dient te worden gewezen op een aantal technische aanpassingen in twee domeinen die ressorteren onder de bevoegdheid van de staatssecretaris voor het Gezin en Personen met een handicap, mevrouw Isabelle Simonis, namelijk de kinderbijslag en de uitkeringen aan gehandicapten.

D. Inleidende uiteenzetting door de Staatssecretaris voor het Gezin en Personen met een handicap, toegevoegd aan de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, mevrouw Isabelle Simonis

De Staatssecretaris geeft eerst de toelichting over de maatregelen betreffende de personen met een handicap (artikelen 272 tot 278).

Zij verduidelijkt dat de wetgeving betreffende de uitkeringen aan personen met een handicap gewijzigd werd bij de programmawet van 24 december 2002. De wijzigingen zijn in werking getreden op 1 juli 2003. De huidige voorstellen tot wijziging betreffen uitsluitend verduidelijkingen met betrekking tot :

1º het toepassingsgebied;

2º het « vermoeden van huishouden »;

3º de omschrijving van « huishouden ».

Bovendien wordt de termijn van een voordien ingestelde beroepsmogelijkheid vastgesteld, alsook het tarief van de geneesheren-deskundigen die zijn aangewezen in het kader van een dergelijke beroepsprocedure.

Artikel 272 bepaalt het toepassingsgebied. Net als in de oorspronkelijke wetgeving is het de bedoeling dat men vanaf 21 jaar in aanmerking komt voor een uitkering. Het is echter eveneens de bedoeling dat de betrokkene een aanvraag tot uitkering kan indienen vooraleer hij die leeftijd heeft bereikt, teneinde tijdig een administratieve beslissing terzake te kunnen nemen, met dien verstande dat de uitbetaling pas vanaf de leeftijd van 21 jaar van start kan gaan.

Volgens de huidige wet kan de aanvraag pas vanaf het 21e levensjaar worden ingediend. Dit wetsvoorstel wijzigt die regel in die zin dat het recht op een uitkering nog steeds niet vóór de leeftijd van 21 jaar kan worden toegekend; de aanvraag daarentegen mag wel reeds voordien worden ingediend.

Artikel 274, 1º, preciseert het « vermoeden van huishouden ». Dat houdt in dat men vermoedt dat twee (of meer) personen een huishouden vormen wanneer zij eenzelfde domicilie hebben, en dat ze daarentegen geen huishouden vormen wanneer ze een verschillend domicilie hebben, wat niet altijd klopt.

Uit de huidige formulering blijkt niet wie dat vermoeden kan weerleggen. In de memorie van toelichting wordt echter gesteld dat de aanvrager de enige is die dat kan. Een dergelijke dubbelzinnigheid is niet aangewezen. Volgens het gewijzigde voorstel is het duidelijk dat ook de administratie het vermoeden kan weerleggen.

Artikel 274, 2º verduidelijkt de definitie van een « huishouden »: wie langdurig (meer dan drie maanden) in een instelling is opgenomen, maakt geen deel meer uit van het huishouden waarvan hij voordien deel uitmaakte, ook al is zijn domicilie nog steeds op een ander adres dan dat van de instelling gevestigd. Zulks is van belang voor de personen die als « samenwonend » (categorie A) werden beschouwd vooraleer ze in de instelling verbleven, want door hun verblijf in de instelling worden ze als « alleenstaand » (categorie B) beschouwd, zodat ze aanspraak kunnen maken op een hogere uitkering. Dat is geen echte wijziging, want zelfs vooraleer die wijziging werd ingesteld, drongen de administratie en de verenigingen er uitdrukkelijk op aan die toestand in de wet zelf op te nemen.

Artikel 11 van de programmawet (II) van 24 december 2002 heeft artikel 582, 1º, van het Gerechtelijk Wetboek gewijzigd en een recht op beroep ingesteld voor de arbeidsrechtbanken inzake het resultaat van de medische onderzoeken, uitgevoerd met het oog op de toekenning van sociale en fiscale voordelen die al dan niet rechtstreeks afgeleid zijn van een sociaal recht of van de sociale bijstand. Deze bepaling is op 10 januari 2003 in werking getreden. Er is echter nog geen termijn bepaald voor het instellen van een dergelijk beroep.

Artikel 276 streeft er derhalve naar een beroepstermijn van drie maanden in te stellen. Die termijn is dezelfde als die welke van toepassing is voor de wetgeving betreffende de uitkeringen aan personen met een handicap. Het is tevens de termijn bepaald in artikel 23 van het « Handvest van de sociaal verzekerde » voor het beroep tegen de beslissingen van de instellingen van sociale zekerheid betreffende de toekenning, de betaling of de terugvordering van prestaties.

Artikel 277 stelt een wettelijke basis in voor de tarieven van de honoraria en kosten van de geneesheren-deskundigen die door de arbeidsrechtbanken worden aangewezen in geschillen inzake de medische onderzoeken met het oog op het toekennen van sociale en fiscale voordelen (cf. artikel 252). Zonder dat artikel kunnen de deskundigen aanrekenen wat zij willen.

De minister legt uit dat de wet van 24 december 2002 en de uitvoeringsbesluiten van 22 mei 2003 het stelsel van de tegemoetkomingen aan personen met een handicap grondig gewijzigd hebben.

De tenuitvoerlegging van de hervorming van de tegemoetkomingen van personen met een handicap bij de wet van 24 december 2002 en de uitvoeringsbesluiten van 22 mei 2003 zorgt op sommige punten voor problemen op het vlak van de techniek en de informatica, en van de juridische interpretatie. De hervorming, die op 1 juli 2003 in werking is getreden, heeft daardoor natuurlijk vertraging opgelopen. Dat betekent dat de dossiers sinds 1 juli 2003 niet naar behoren behandeld kunnen worden : het oude stelsel kan wat de informatica betreft toegepast worden, maar is niet meer van kracht, terwijl het nieuwe stelsel wel van kracht is, maar nog niet toegepast kan worden.

Dit is onaanvaardbaar en daarom heeft de voorzitter van de Hoge Raad voor personen met een handicap op suggestie van enkele leden van de Hoge Raad gevraagd de inwerkingtreding van een deel van hervormingen (namelijk die met betrekking tot de categorieën en de aanrekening van de inkomsten) uit te stellen tot 1 juli 2004. De democratische partijen hebben in de Kamer een amendement in die zin ingediend. Dit amendement werd eenparig aangenomen.

Artikel 275 wijzigt het artikel in de programmawet (I) van 24 december 2002 dat de datum van inwerkingtreding van de bepalingen betreffende de hervorming vastlegt.

Artikel 273 is een overgangsbepaling, die de invoering regelt van de vijfde categorie inzake integratietegemoetkomingen voor de periode tussen 1 juli 2003 en 30 juni 2004. Die invoering is in feite reeds opgenomen in een uitgebreider artikel 120 van de programmawet van 24 december 2002, dat als dusdanig pas op 1 juli 2004 in werking zal kunnen treden. Daarom voorziet de overgangsbepaling in de invoering van een vijfde categorie in afwachting van de algemene inwerkingtreding van artikel 120.

Wat betreft de bepalingen over de gezinsbijslag (artikelen 252 tot 256) licht de minister toe dat deze geen echte normatieve inhoud hebben, maar er enkel op gericht zijn enkele noodzakelijke tekstwijzigingen aan te brengen of (delen van) artikelen op te heffen die zonder voorwerp zijn geworden.

E. Inleidende uiteenzetting door de minister van Ambtenarenzaken, Maatschappelijke Integratie en Grootstedenbeleid, mevrouw Marie Arena

De minister vat de doelstellingen van de bepalingen van de programmawet betreffende de maatschappelijke integratie als volgt samen :

­ De materiële hulp van illegale minderjarigen, van wie de ouders hun onderhoudsplicht niet kunnen nakomen;

­ De opening van activeringsmaatregelen voor vreemdelingen die zijn ingeschreven in het vreemdelingenregister;

­ De versterking van de rechten van de personen die maatschappelijke hulp vragen;

­ De naleving van de minimumvoorwaarden om de staat van behoefte vast te stellen van een aanvrager, wanneer de maatschappelijke dienstverlening ten laste van de Staat valt.

De minister verduidelijkt dat het arrest van het Arbitragehof van 22 juli 2003 (arrest 106/2003) een beperkt recht opent op materiële hulp voor de illegale minderjarige, wiens ouders de onderhoudsplicht niet kunnen nakomen. Wanneer het illegale verblijf van de ouders de ontwikkeling van een kind in gevaar brengt, moet de Staat kunnen optreden om de fysieke en psychische integriteit van het kind te waarborgen, in afwachting van een verwijdering van het grondgebied. Deze hulp zal voortaan kunnen worden verleend in een federaal opvangcentrum voor asielzoekers. De opdracht van FEDASIL wordt dienovereenkomstig uitgebreid.

Verder licht zij toe dat, conform de beslissingen van de Nationale Werkgelegenheidsconferentie, de inschakelingsmogelijkheden voor de meest gediscrimineerde doelgroepen moeten worden versterkt. De toegang tot de arbeidsmarkt via activeringsmaatregelen is een positievere inschakelingsmaatregel dan de toekenning van financiële hulp. Daarom zullen de personen die zijn ingeschreven in het vreemdelingenregister met een recht op een verblijf van beperkte duur, in de toekomst in dezelfde omstandigheden gebruik kunnen maken van dezelfde activeringsmaatregelen als de andere vreemdelingen en Belgen die reeds gebruik maken van deze maatregelen. Deze maatregel beantwoordt aan de doelstelling van de regering om de gelijke toegang tot de arbeidsmarkt in de hand te werken voor personen van vreemde oorsprong.

Bovendien moet, om de rechten van personen die in onzekere situaties leven beter te beschermen de wetgever striktere regels vastleggen in het kader van de onderzoeksprocedure van een aanvraag tot maatschappelijke dienstverlening bij een OCMW. Om hun rechten geldig te kunnen uitvoeren moeten de gebruikers van het OCMW de waarborg krijgen dat hun aanvraag tot hulp effectief zal worden onderzocht door het OCMW en dat ze in geval van nalatigheid vanwege het OCMW hun rechten kunnen laten gelden bij de arbeidshoven. Er wordt dus in voorzien dat elke aanvraag tot hulp moet worden opgetekend bij het OCMW en dat een bewijs van ontvangst van deze aanvraag wordt overgemaakt aan de gebruiker.

Zo is het volgens de minister eveneens onaanvaardbaar dat de gebruiker ervoor moet opdraaien, wanneer er zich een bevoegdheidsconflict tussen OCMW voordoet. Daarom werd in de organieke wet over de OCMW een procedure ingevoerd, die het effectieve en snelle onderzoek waarborgt van elke aanvraag tot hulp.

Tenslotte is het volgens minister Arena noodzakelijk dat de aanvragers van maatschappelijke dienstverlening die ten laste van de Staat vallen, voorafgaand een maatschappelijk onderzoek ondergaan door het OCMW om vast te stellen of de aanvrager hulp nodig heeft en in welke mate. Zonder dit voorafgaand maatschappelijk onderzoek kan er onmogelijk een uitspraak worden gedaan over de aanvraag tot hulp. In de meeste gevallen gaat het om een financiële maatschappelijke dienstverlening die gelijk is aan het leefloon en die door de Staat wordt terugbetaald aan 50 % of aan 100 %.

Deze maatregel maakt tevens deel uit van de noodzaak om de Staat een betere ­ gehele of gedeeltelijke ­ controle te laten uitoefenen op de financiële hulp.

F. Inleidende uiteenzetting door de minister van Leefmilieu, Consumentenzaken en Duurzame Ontwikkeling, mevrouw Freya Vandenbossche

De minister stelt dat dat het voorgestelde artikel een gemengde bevoegdheid betreft tussen de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, de heer Demotte (voor de pesticiden) en haarzelf (voor de biociden of pesticiden voor huis-, tuin en keukengebruik).

De voorwaarden voor het uitwerken van een reductieprogramma werden opgenomen in het artikel 8bis van de wet van 21 december 1998 betreffende de productnormen ter bevordering van duurzame productie- en consumptiepatronen en ter bescherming van het leefmilieu en de volksgezondheid. Dit programma diende voltooid te zijn op 31 januari 2004 en voorzag de vervulling van volgende criteria :

­ het dient gebaseerd te zijn op precieze wetenschappelijke criteria (opstellen van een gedetailleerde inventaris van de impact op mens en milieu van de geviseerde werkzame stoffen, het vaststellen van een indicator die rekening houdt met leefmilieu en/of gezondheidsimpact voor post factum evaluatie);

­ het sluiten van voorafgaande samenwerkingsakkoorden in het kader van de voorbereiding van het bedoelde reductieprogramma (er wordt direct geraakt aan de bevoegdheden van de gewesten : afvalpolitiek, bescherming van het leefmilieu, ...).

Het voorliggende ontwerp voorziet twee aanpassingen van het artikel 8bis van de wet van 21 december 1998 betreffende de productnormen.

De eerste wijziging betreft het aanpassen van de einddatum : van 31 januari 2004 naar 31 december 2004. De voorgestelde aanpassing zorgt ervoor dat de timing voor het eerste federaal plan voor duurzame ontwikkeling 2000-2004 waarin de opmaak van een reductieplan wordt voorzien, gerespecteerd blijft.

Deze verplichting voor het uitwerken van het reductieprogramma werd ingevoerd in de wet betreffende de productnormen door de wetswijziging van eind maart 2003. Het programma diende uitgevoerd op 31 januari 2004, met andere woorden een kleine 8 maand later.

De minister stelde vast dat voor haar aantreden niets ondernomen was om tegemoet te komen aan het vervullen van de voorwaarden voor het uitwerken van het programma, namelijk het opstellen van een inventaris en het ontwikkelen van een indicator, evenals de onderhandelingen met de gewesten met het oog op het uitwerken van de voorafgaande samenwerkingsakkoorden.

Momenteel heeft de minister twee studies gelast om tegemoet te komen aan deze vereisten (zijnde de impact op mens en milieu van de geviseerde werkzame stoffen en het vaststellen van een indicator).

De tweede aanpassing betreft de verplichting om het opstellen en afsluiten van voorafgaande samenwerkingsakkoorden in het kader van de voorbereiding van het bedoelde reductieprogramma.

Gezien er geen wettelijke verplichting bestaat om een samenwerkingsakkoord te sluiten en aangezien de minister eerder probeert samen te werken en te overleggen met de gewesten in de schoot van de Interministeriële Conferentie Leefmilieu, stelt ze voor om deze formalistische en tijdrovende stap die het afsluiten van een samenwerkingsakkoord vormt, te doen vervallen.

Niets weerhoud echter de mogelijkheid van een latere uitwerking van een akkoord. Sowieso is voorzien dat het reductieprogramma om de twee jaar wordt geëvalueerd.

III. ALGEMENE BESPREKING

Voorafgaand aan het debat ten gronde betreurt de voorzitter, mevrouw Van de Casteele, in naam van verscheidene leden van de commissie, de wijze waarop en de tijdsdruk waaronder de bespreking van de ontwerpen van programmawet in het Parlement wordt gevoerd. Zij betreurt dit des te meer gezien de aard van sommige onderwerpen die in de programmawet aan bod komen.

Mevrouw De Schamphelaere voegt eraan toe dat de parlementsleden in deze niet alleen staan met hun kritiek. Ook de Raad van State, afdeling wetgeving, deelt deze zienswijze en zij citeert volgende passage uit het advies van de Raad van State, afdeling Wetgeving, op het voorontwerp van programmawet : « ... Dat de snelheid waarmee moet worden gewerkt, nadelige gevolgen heeft voor de kwaliteit van de wetgeving zodat naderhand dikwijls reparatiewetgeving noodzakelijk is, wordt geïllustreerd door tal van bepalingen van het ontwerp die onvolkomenheden van vorige programmawetten corrigeren ... » (stuk Kamer, nr. 51-473/1-474/1, blz. 446).

A. Bepalingen betreffende werk en pensioenen

Algemeen : vragen en opmerkingen van de leden en antwoorden van de minister van Werk en Pensioenen, de heer Frank Vandenbroucke

Mevrouw De Schamphelaere wijst de minister erop dat hij voor de grootste uitdaging van het ogenblik in de samenleving staat, namelijk het creëren van jobs. Verontrustend is dat de werkloosheid in België op dit ogenblik sterker stijgt dan in de andere lidstaten van de Europese Unie. Ook de activiteitsgraad blijft in België dalen terwijl deze gemiddeld in de lidstaten van de Europese Unie stijgt.

In dit verband betreurt de partij van mevrouw De Schamphelaere, de CD&V, het dat de verkiezingsbelofte met betrekking tot de loonlastenverlaging niet wordt waargemaakt.

Zij stelt tevens vast dat in het ontwerp van programmawet nog steeds geen maatregelen worden getroffen naar het einde van de loopbaan toe en zij betreurt dit.

Ook wenst zij van de minister verduidelijking bij de door de gemeenschappen en gewesten en steden en gemeenten aangeklaagde transfer van de financiële last van de premies voor tijdskrediet en loopbaanonderbreking. Zij wenst de bepalingen hieromtrent in de programmawet liever geschrapt te zien.

De minister antwoordt dat over deze aangelegenheid overleg zal worden gepleegd met de gemeenschappen en de gewesten en met de steden en gemeenten. De betreffende bepaling in de programmawet is het resultaat van de vaststelling dat statutaire ambtenaren loopbaanonderbreking kunnen nemen en dat de uitkering hiervoor uitbetaald wordt door de RVA. De steden en gemeenten en de gewesten en de gemeenschappen betalen voor deze statutaire ambtenaren echter geen enkele bijdrage aan de RVA. Voor contractuelen betalen zij dit wél. Het betreft met andere woorden een probleem van financiële verantwoordelijkheid. Het betreffende artikel in de programmawet heeft echter niet tot doel om aan de gemeenschappen, gewesten, steden en gemeenten de hele factuur van die onderbrekingsvergoedingen te presenteren, maar het probleem is wel reëel. De sociale partners wijzen er immers voortdurend op dat statutaire ambtenaren genieten van bepaalde voordelen van de sociale zekerheid waarvoor niemand financiert. Het artikel 31 voorziet enkel in een algemene machtiging aan de Koning om op basis van het overleg met de gemeenschappen en de gewesten besluiten uit te vaardigen.

Mevrouw Van de Casteele verzoekt de minister om, in het kader van de geplande onderhandeling, ook oog te hebben voor de bestaande discriminatie tussen statutairen en contractuelen op gemeentelijk niveau. Contractuelen zouden immers geen toegang hebben tot het systeem van loopbaanonderbreking.

Een gelijkaardige situatie doet zich voor in het onderwijs. Dit is vooral een probleem aangezien jonge leerkrachten vaak lange tijd contractueel blijven en bijgevolg, in de periode waar zij er het meest behoefte aan hebben (periode met opgroeiende kinderen) geen gebruik van kunnen maken.

De minister erkent dat beide stelsels grondig van elkaar verschillen maar wijt dit onder meer aan de complexiteit van het systeem.

Wat het statuut van de meewerkende echtgenoot betreft, wijzen specifieke gevallen uit dat, hoewel betrokkenen meer bijdragen, zij toch minder pensioenrechten zouden kunnen genieten. Mevrouw De Schamphelaere wenst van de minister te vernemen of betrokkenen niet de keuze kunnen hebben tussen het samengevoegd pensioen of de twee individuele pensioenen.

De minister herinnert eraan dat tot 2006 de meewerkende echtgenoten de keuze hebben al of niet tot het nieuwe stelsel toe te treden.

Uit simulaties bleek inderdaad dat de cumulatie van de twee afzonderlijke pensioenen een minder voordelige situatie kon veroorzaken. Dit werd echter reeds opgelost door de programmawet van 5 augustus 2003 : indien de pensioensituatie voor de inwerkingtreding van het sociaal statuut voor de meewerkende echtgenoot gunstiger is dan de pensioensituatie na de inwerkingtreding van het sociaal statuut voor de meewerkende echtgenoot, kan men kiezen voor het meest gunstige systeem.

Op vraag van mevrouw Van de Casteele, verduidelijkt de minister nog dat vrouwen van bedrijfsleiders uitdrukkelijk wettelijk uitgesloten zijn van het sociaal statuut voor de meewerkende echtgenoot.

Mevrouw Van de Casteele wijst er echter op dat hierdoor heel wat echtgenoten van artsen, die een vennootschap hebben opgericht, geen enkele bescherming genieten, terwijl zij vaak toch meewerken in de artsenpraktijk van hun echtgenoot-geneesheer.

De minister herinnert eraan dat deze categorie werd uitgesloten op basis van de fiscale wetgeving.

Mevrouw Van de Casteele is van oordeel dat dit dossier toch terug op de politieke agenda zal komen.

Dienstencheques ­ PWA : vragen en opmerkingen van de leden en antwoord van de minister van Werk en Pensioenen, de heer Frank Vandenbroucke

De heer Schouppe maakt zich vooral zorgen over de toekomst van de PWA-agentschappen, vooral in de kleinere gemeenten. Dit vooral in het licht van het feit dat niet alles wat de PWA's vandaag de dag doen, gedekt is in het nieuwe systeem van de dienstencheques. De nieuwe regeling zal de PWA-agentschappen verplichten zich om te vormen tot mini-interimbureaus terwijl zij daarvoor onvoldoende georganiseerd zijn en over onvoldoende administratief-technische know-how beschikken. Hij wenst verduidelijking bij de ondersteuning die voor de PWA-agentschappen in dit verband kunnen worden voorzien.

Tevens wenst de heer Schouppe van de minister te vernemen of bestaande organisaties mee ingeschakeld zullen worden in het nieuwe systeem van de dienstencheques of dat er nieuwe structuren zullen worden opgezet. Spreker is van oordeel dat, wil men van het systeem een succes maken, men er alle belang bij heeft het systeem zo eenvoudig mogelijk te houden, zowel naar de gebruiker als naar de werknemer toe.

De heer Cornil sluit zich aan bij deze laatste opmerking.

De minister erkent dat de kleinschaligheid van vele PWA's een probleem kan opleveren om gemakkelijk mee in het systeem van de dienstencheques te stappen. Het is evident dat het systeem van de dienstencheques een overheadkost met zich mee zal brengen. Zo moet er bijvoorbeeld een sociaal secretariaat worden aangesproken, zijn er administratieve formaliteiten te vervullen, ... De minister meent dan ook dat de kleine PWA's er belang bij hebben zich te verenigen en de overheadkosten te delen. Ook hebben de huidige PWA-beamten eerder de kwalificatie van sociaal assistent dan van bedrijfsleider. Via de RVA zullen er richtlijnen worden verstuurd naar de PWA's om hen te helpen bij hun overstap.

Hoewel de PWA-agentschappen geconfronteerd worden met een aantal handicaps, beschikken zij echter ook over heel wat troeven. Een belangrijke troef is de volgende : de prijs van de gemiddelde subsidie voor de werkgever is wellicht aan de krappe kant, maar door een mix te maken van meer reguliere werknemers en mensen uit de zogenaamde risicogroepen, waardoor het mogelijk is om ook te putten uit andere systemen, kan men een goede rendabiliteit bekomen. PWA-agentschappen hebben door hun activiteiten de know how opgebouwd naar de risicogroepen toe, eerder dan de interimsector.

Het verschil tussen het huidige en het nieuwe systeem van de dienstencheque is dat niet meer verplicht is om uitsluitend werklozen, zij het langdurige werklozen, te tewerk te stellen. Maar economisch worden de potentiële werkgevers wel in de richting van de risicogroepen geduwd.

PWA-agentschappen moeten zich dus niet omvormen tot mini-interimbureaus, zij zijn ook sociale actoren met specifieke troeven.

Het aanspreekpunt is beschikbaar op het internet : www.dienstencheques.be. Op deze site kunnen de dienstencheques worden gekocht door een overschrijving te doen aan ACCOR.

Mevrouw Pehlivan herinnert eraan dat er tijdens de vorige legislatuur in de commissie een debat heeft plaatsgevonden over het al of niet toelaten tot het PWA-systeem van asielzoekers en personen die een regularisatieprocedure doorlopen. Dit debat leidde echter niet tot een oplossing. Zij wenst van de minister te vernemen of deze personen in aanmerking zouden kunnen komen om te ressorteren onder het systeem van de dienstencheques.

De minister antwoordt dat, iedereen die in België mag werken, ook mag werken in het kader van het nieuwe systeem van de dienstencheques.

Elkeen die over de nodige documenten (arbeidsvergunningen) beschikt, kan instromen als werknemer in het kader van dienstencheques. Zelfs voor personen met een voorlopige verblijfsvergunning « C », is er geen probleem om door te stromen naar een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde duur. Ook asielzoekers kunnen, vanaf het ogenblik dat hun dossier ontvankelijk is verklaard, een arbeidskaart bekomen en kunnen bijgevolg in het systeem van de dienstencheques terecht. In de periode voor de ontvankelijkheid van het dossier, is betrokkene illegaal op het grondgebied en is er bijgevolg geen toegang tot gelijk welke vorm van tewerkstelling.

De minister onderlijnt dat aan de principes van de arbeidswetgeving niets wordt veranderd door de introductie van de dienstencheques.

A. Principe

Om in België te kunnen werken, moet elke buitenlandse onderdaan een arbeidskaart in zijn bezit hebben.

B. Belangrijkste uitzonderingen (vrijstellingen van de verplichting een arbeidskaart te hebben)

­ onderdanen van de Europese Unie;

­ de echtgenoot en de gezinsleden van Belgen en van onderdanen van de Europese Unie;

­ personen met een vergunning om zich in België te vestigen, dat wil zeggen met een identiteitskaart voor buitenlanders (vijf jaar geldig);

­ personen die voor onbeperkte duur in België mogen verblijven;

­ erkende politieke vluchtelingen;

C. Geval van de kandidaat-vluchtelingen

Wanneer hun aanvraag ontvankelijk is verklaard, krijgen ze de arbeidskaart C. Met die arbeidskaart mag de houder voor elke werkgever werken, zonder verdere formaliteiten.

D. Onderdanen van kandidaat-lidstaten van de EU

De toetreding vindt plaats op 1 mei 2004. Voor het vrij verkeer van werknemers is er evenwel een overgangsperiode van ten minste twee jaar, waarin de nationale reglementeringen van kracht blijven.

De overgangsmaatregel geldt echter niet voor de onderdanen van Malta en Cyprus, die dus op 1 mei 2004 worden vrijgesteld van de verplichting een arbeidskaart te hebben.

De onderdanen van de andere kandidaat-lidstaten (Polen, Hongarije, enz.) zijn nog steeds verplicht een arbeidskaart te hebben. Dat betekent dat ze in die periode uitgesloten zijn van de regeling voor de dienstencheques.

Om in die sector te mogen werken, moeten ze immers een arbeidskaart B hebben, die slechts op verzoek van een werkgever en onder strenge voorwaarden mag worden toegekend. De hoofdvoorwaarde is dat er op de arbeidsmarkt schaarste heerst. Bovendien moet de baan een inkomen opleveren dat hoog genoeg is om ervan te leven, wat moeilijk kan voor een baan van enkele uren.

E. Slotbeschouwingen

Men kan besluiten dat buitenlandse onderdanen met de dienstencheques aan de slag kunnen indien ze :

­ vrijgesteld zijn van de verplichting een arbeidskaart te hebben;

­ of een arbeidskaart C hebben (hoofdzakelijk kandidaat-vluchtelingen wier verzoek ontvankelijk is).

Andere vreemdelingengroepen kunnen normaal geen beroep doen op die maatregelen. Zij hebben immers een arbeidskaart B nodig, die ze om allerlei redenen juridisch niet kunnen krijgen.

De heer Cornil is van oordeel dat, gezien bijvoorbeeld de bestaande toestand van de arbeidsmarkt voor het poetsen in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, de minister duidelijk zal moeten bepalen welke vreemdelingen als werknemer in het systeem van de dienstencheques zullen kunnen intreden.

De dames Bouarfa, Van de Casteele en De Schamphelaere wijzen de minister er wel op dat, indien het systeem van de dienstencheques succesvol zou zijn, dit gevolgen zal hebben voor het zwart werkcircuit van de Oost-Europeanen, en dit voornamelijk in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest.

Wat de Polen betreft, moet men er bovendien rekening mee houden dat zij, na afloop van de overgangsperiode van drie jaar die de Belgische overheid heeft bedongen, via het vrij verkeer van personen binnen de Europese Unie, perfect legaal in België zullen verblijven en er ook kunnen werken.

De heer Cornil wenst van de minister meer verduidelijking over de aard van de activiteiten die via het systeem van de dienstencheques zullen mogen worden gefinancierd.

Tevens wenst hij te vernemen of het klopt dat ook scholen via de dienstencheques poetspersoneel kunnen inschakelen. De heer Pierre Hazette, minister van het Middelbaar en Buitengewoon Onderwijs van de Franse Gemeenschap, verklaarde dit in de Franstalige pers.

Voor wat de aard van de activiteiten betreft, erkent de minister dat er nog wat verfijningen zullen moeten worden aangebracht : het betreft in elk geval huishoudelijke hulp, zoals poetsen en strijken en hulp aan personen die beperkt zijn in hun mobiliteit. In elk geval kunnen de gebruikers enkel natuurlijke personen zijn. De idee van de heer Hazette, minister van het Middelbaar en het Buitengewoon Onderwijs van de Franse Gemeenschap, om ook in scholen te laten poetsen via het systeem van de federale dienstencheques, is uitgesloten. De scholen kunnen echter wél een beroep blijven doen op de PWA-ers. De consument van de federale dienstencheque moet bijgevolg een natuurlijke persoon zijn.

Verscheidene leden van de commissie, zoals de heer Cornil en mevrouw Vanlerberghe, wensen van de minister te vernemen op welke wijze het systeem van de dienstencheques bekend zal worden gemaakt naar de bevolking toe.

De minister verduidelijkt dat er een ruime informatiecampagne wordt opgezet die gefaseerd wordt gehouden :

­ 1º informatieronde voor PWA-agentschappen : december 2003;

­ 2º januari 2004 : informatiecampagne voor elke potentiële werkgever; installatie van groen nummer op de FOD « Arbeid »;

­ 3º april 2004 : start van de grote publiekscampagne.

De minister deelt de mening van de senatoren dat het systeem zo laagdrempelig mogelijk moet zijn voor zowel de werknemers als de gebruikers.

Mevrouw Vanlerberghe verklaart voorts verheugd te zijn over het tot stand komen van het nieuwe systeem van de dienstencheques. Zij is tevens van oordeel dat de gemeenschappen het systeem van de dienstencheques zeker moeten uitbreiden naar de buitenschoolse kinderopvang toe. De vraag vanuit scholen, ouderverenigingen, ... is immers zeer groot. Zoals spreker de toelichting van de minister heeft begrepen, is het blijkbaar niet mogelijk om de federale dienstencheques daarvoor te gebruiken. Zij wenst te vernemen of het PWA-systeem blijft gelden voor deze sector of dat het uitdovend is.

Mevrouw Van de Casteele sluit zich aan bij de bekommernis van mevrouw Vanlerberghe maar wijst erop dat het aan de gemeenschappen is hiervoor een oplossing te bieden.

Ook de minister sluit zich hierbij aan : hij deelt wel mee dat er op het niveau van de gemeenschappen, inzonderheid de Vlaamse Gemeenschap, een discussie aan de gang is over het gebruik van dienstencheques voor de buitenschoolse kinderopvang in relatie tot de PWA-activiteiten.

Mevrouw Van de Casteele repliceert echter dat de fiscale behandeling van de dienstencheques die door de gemeenschappen zullen worden gefinancierd voor buitenschoolse kinderopvang, toch tot de bevoegdheid van de federale overheid behoort. Zij wenst dan ook te vernemen of deze fiscale behandeling dezelfde zal zijn als voor de federale dienstencheques.

De minister antwoordt hierop bevestigend.

Mevrouw De Schamphelaere is van oordeel dat het experiment van de dienstencheques zeker het proberen waard is. De vraag naar het soort werk dat geviseerd wordt, is groot. Zij meent echter dat er in de samenleving nog een hele weg zal moeten worden afgelegd vooraleer vraag en aanbod zullen samenkomen. Op dit ogenblik hebben heel wat gezinnen een « grijze » of een « zwarte » oplossing, waarbij de betrokkenen soms over een leefloon of een werkloosheidsvergoeding beschikken. Zij vraagt dan ook hoe de mensen, die op vandaag tevreden zijn over elkaar, kunnen samenkomen in het systeem van de dienstencheques. De « zwartwerkers » zullen niet onmiddellijk een tastbaar voordeel ervaren bij een eventuele overschakeling naar het systeem van de dienstencheques.

De voorzitter, mevrouw Van de Casteele, antwoordt dat verscheidene vrouwen, die reeds lang in het zwart werken, met de dienstencheques het voordeel hebben dat zij een sociaal statuut kunnen opbouwen.

De minister is zich ervan bewust dat hij met het systeem van de dienstencheques niet het hele systeem van het zwart werk uit de wereld zal helpen. Er zijn vaak zeer uiteenlopende redenen waarom iemand in het zwart werkt : 1º betrokkene heeft een uitkering en mag niets bijverdienen, 2º betrokkene betaalt niet graag belastingen en bijdragen, betrokkene heeft een WIGW-statuut of heeft een partner met een WIGW-statuut. In ons sociaal systeem zijn er veel drempels waar men snel overgaat, met name in modale gezinnen. Door een bijkomend inkomen in het gezin, verliest het gezin dan plots het voordeel dat die partner opent. Dit is één van de redenen waarom de minister, in zijn hoedanigheid van minister van Sociale Zaken heeft gepoogd om systemen te introduceren waarbij men deze drempel niet heeft.

Via de dienstencheques wordt op sommige elementen van de motieven voor zwart werk ingespeeld, maar de minister erkent dat het niet het geval is voor alle elementen. Zo blijft het probleem van de partner met een WIGW-statuut gesteld.

De minister is wél van oordeel dat het nieuwe systeem van de dienstencheques op het niveau van de gebruiker een zeer forse concurrentie zal organiseren. Dit zal weliswaar niet overal even veel zijn.

De minister erkent dat de grote uitdaging erin zal bestaan voldoende aanbod te voorzien via de dienstencheques.

De heer Cornil wenst, mede vanuit de bekommernis om voldoende aanbod te creëren via het systeem van de dienstencheques, te vernemen of er een bepaalde vorm van sociale amnestie zal kunnen worden toegepast. Kan het bijvoorbeeld dat een werkgever en een werknemer in het zwart die een jarenlange arbeidsrelatie hebben, zich regulariseren via het systeem van de dienstencheques zonder dat het « zwart werk/-verleden wordt onderzocht ?

Mevrouw Bouarfa verklaart, hierbij aansluitend, dat zwart werk de solidariteit tussen de mensen onderling in gevaar brengt en om die reden bestreden moet worden. Zij vreest echter de wijze waarop deze strijd tegen de sociale fraude zal worden gevoerd. Zij wenst niet dat enkel de werknemers zouden worden aangepakt. Vaak hebben deze laatsten geen andere keuze dan in het zwart te werken. Zij pleit ervoor om eerst de grote fraudeurs aan te pakken, zoals bijvoorbeeld bepaalde bouwfirma's.

De minister antwoordt dat niet de strijd tegen de sociale fraude maar wél de creatie van werk zijn stokpaardje is. Maar, om jobs te creëren is het absoluut noodzakelijk om te strijden tegen de sociale fraude. Niet enkel om bestaande activiteiten wit te wassen, maar ook om de fiscale en parafiscale druk op de arbeid, aangegeven aan de RSZ, te verlichten. Zwart werk vernietigt werk, zowel door de concurrentievervalsing als door de fiscale en parafiscale druk. Het feit dat België hoog scoort in de statistieken over zwart werk, is ook verbonden aan andere disfuncties op onze arbeidsmarkt. Zo is er een oorzakelijk verband tussen brugpensioen ­ zwart werk ­ langdurige werkloosheid.

Maar hij deelt de mening van mevrouw Bouarfa dat de organisatoren van het zwart werk in de eerste plaats moeten worden aangepakt.

Voor wat de vraag naar sociale amnestie bij de instap in het systeem van de dienstencheques betreft, is de minister van mening dat er efficiënt, doch op een menselijke wijze tegen zwart werk moet worden opgetreden. Dit laatste betekent dat men rekening houdt met de concrete situatie waarin de mensen zich bevinden. Dit bestaat reeds in het sociaal recht, bijvoorbeeld in de werkloosheidswetgeving.

De minister is echter van oordeel dat er op dit ogenblik niet wetgevend moet worden opgetreden om sociale amnestie te regelen en er zullen niet onmiddellijk onderzoeken door de sociale inspectie worden gestart om het verleden te onderzoeken. Dit zal geen prioriteit zijn voor de sociale inspectiediensten. Op deze wijze zal er zich een regularisatie zonder bestraffing voordoen.

De minister voegt er nog aan toe dat, in het kader van het actieplan betreffende de strijd tegen de sociale fraude, men wellicht wetgevend moet optreden over bepaalde onderdelen om een klimaat van regularisatie te scheppen. Maar dit is voor de introductie van het systeem van de dienstencheques niet noodzakelijk.

De heer Cornil onderlijnt dat de activiteiten die via dienstencheques zullen worden betaald, van die aard zijn dat er een bijzondere vertrouwensrelatie is tussen de consument en de werknemer. Hij vermoedt dat nogal wat gezinnen ervoor zullen kiezen, hetzij een bestaande toestand te regulariseren, hetzij het bestaande zwart werk verder te zetten, eerder dan via de dienstencheques een nieuwe werknemer te zoeken.

De minister herhaalt dat onderzoek in deze geen prioriteit zal zijn voor de sociale insepctiediensten.

Mevrouw Van de Casteele verklaart dat de partij waartoe zij behoort, de VLD, tevreden is met het experiment van de dienstencheques. Zij waarschuwt er echter voor dat, in elk geval voor wat Vlaanderen betreft, de vraag wel eens groter zou kunnen zijn dan het aanbod. Zij wenst dan ook te vernemen hoe dat aanbod zo groot mogelijk kan worden gemaakt en hoe een eventuele budgetoverschrijding zal kunnen worden opgevangen. Ook vraagt zij meer duidelijkheid over de afspraken tussen de regio's voor wat de voorziene federale middelen betreft.

De minister verduidelijkt dat de regering op de federale begroting voor 2004 een bedrag van 91 miljoen euro heeft ingeschreven voor de dienstencheques. De regering gaat ervan uit dat zij tegen einde 2004 nooit meer dan 12 500 banen gaat financieren. Indien men op dit bedrag dezelfde verdeling zou toepassen als voor de trekkingsrechten in het tewerkstellingsbeleid, dan zou 56 % van die 91 miljoen euro uitgegeven worden binnen het Vlaamse Gewest. Het is echter niet zo dat Vlaanderen zou geblokkeerd worden in de afgifte van dienstencheques wanneer de grens van de 56 % zou zijn bereikt. Het is anderzijds ook niet zo dat, als er voor Vlaanderen voor 80 miljoen cheques zouden verkocht zijn, er voor Brussel en Wallonië slechts 11 miljoen zou overblijven. Op dat ogenblik stelt er zich wel een algemeen budgettair probleem.

De voorzitter, mevrouw Van de Casteele, betreurt voorts dat er een verschil in fiscale behandeling zal ontstaan tussen de PWA-cheques en de dienstencheques. Ook het sociaal statuut van diegenen die in het PWA-systeem zitten en diegenen die in het dienstenchequessysteem zullen stappen, zal verschillen en zij is van mening dat dit discriminatoir is.

Voor wat de opmerking van mevrouw Van de Casteele betreft met betrekking tot discriminatie, is de minister van oordeel dat het feit dat een PWA-er anders fiscaal wordt behandeld dan een werknemer in het systeem van de dienstencheques, beschouwd kan worden als een objectief onderscheid. Een PWA-er heeft een verworven recht in de werkloosheid met een complement dat gedefinieerd is in de werkloosheidsreglementering.

De minister wijst er bovendien op dat er geen specifieke verplichting is voor mensen die actief zijn in het PWA-systeem om over te stappen naar het systeem van de dienstencheques.

De minister kondigt wel aan dat vanaf oktober 2004 de reglementering met betrekking tot de passende dienstbetrekking ook van toepassing zal worden gemaakt op PWA-ers. Dit betekent dat, mits een bepaalde job voldoet aan een aantal voorwaarden, de PWA-er deze job niet mag weigeren. Eén van de voorwaarden is het netto-inkomen van de betrokkene : als het netto-inkomen van een persoon die actief is in een PWA beter is dan het netto-inkomen dat die persoon kan verdienen door in te gaan op een aanbod in de sfeer van het dienstencheques-circuit, dan is dit aanbod geen passende dienstbetrekking. De minister wijst erop dat dit laatste geen betrekking heeft op het introduceren van het systeem van de dienstencheques, maar het vertalen is van een sociale politiek.

Als antwoord op het vaststellen van een verschil in fiscale behandeling van de PWA-cheque en de dienstencheque, verduidelijkt de minister dat, naar zijn oordeel, deze behandeling niet volledig gelijk hoeft te zijn. Bij het uitwerken van het nieuwe systeem van de dienstencheques, is men bekommerd geweest om, voor wat het PWA-systeem betreft, alles zoveel mogelijk te laten zoals het is. De minister erkent wel dat de fiscale behandeling van de PWA-cheque niet de meest rechtvaardige behandeling is. Een forfaitaire belastingvermindering, zoals wordt ingevoerd voor het nieuwe systeem van de dienstencheques, is veel rechtvaardiger.

De minister wijst er bovendien nog op dat de Raad van State, Afdeling Wetgeving, in zijn advies hierover niets heeft gezegd.

Mevrouw Van de Casteele is evenwel van oordeel dat de fiscale behandeling de consument toch in de ene of de andere richting zal duwen. Dit zou kunnen indruisen tegen hetgeen de minister beoogt met zijn beleid, aldus mevrouw Van de Casteele.

De minister repliceert dat men niet uit het oog mag verliezen dat, vooral voor wat Vlaanderen betreft, er in vele gemeenten een wachtlijst van klanten voor de PWA bestaat. Hij gaat ervan uit dat de mensen op deze wachtlijsten graag gebruik zullen maken van de dienstencheques.

Mevrouw Bouarfa heeft vastgesteld dat de PWA-cheques per gemeente in aankoopprijs kunnen verschillen. Zij pleit voor een uniform systeem terzake. Kan men beroep doen op werknemers van een ander gewest via de dienstencheques ?

De minister antwoordt dat het nieuwe systeem van de dienstencheques tegelijkertijd een eenvormig en een open systeem zal zijn. Het is in die zin eenvormig dat de dienstencheques voor elke consument 6,2 euro zullen kosten. De fiscale aftrekbaarheid is geplafonneerd op 30 % van het bedrag van de door de consument besteedde dienstencheques. Netto zal een dienstencheque bijgevolg 4,34 euro kosten voor de consument. Dit is, volgens de minister, toch zeer goedkoop. Er is dus geen differentiëring in functie van draagkracht of regionale inplanting voorzien.

Het is echter ook een open systeem : de dienstencheques die uitgegeven worden, zullen worden gesubsidieerd. Er zal niet gewerkt worden met quota per gemeente of gewest.

Dit is, aldus de minister, een belangrijk middel om potentiële werkgevers warm te maken voor de dienstencheques. Hij herinnert er wel aan dat er een evaluatiemoment voorzien is, uiterlijk in september 2005, en dat de parameters nog altijd kunnen worden bijgestuurd.

De heer Vankrunkelsven heeft uit ervaring met het PWA-systeem geleerd dat er problemen zijn voor mensen met een vaste deeltijdse betrekking om in het PWA-systeem te komen. Spreker wenst van de minister te vernemen hoe dit opgelost wordt naar het dienstenchequessysteem toe.

Tevens klaagt hij, zoals mevrouw Van de Casteele, aan dat er geen reële incentives bestaan voor een werkloze in het PWA-systeem om over te schakelen naar de reguliere arbeidsmarkt. Het dienstenchequessysteem biedt, aldus de heer Vankrunkelsven hiervoor geen oplossing. In deze blijft de werkloosheidsval dus bestaan.

Een ander voorbeeld hiervan is een persoon die een inkomensgarantie-uitkering krijgt en die wenst halftijds te werken in een regulier systeem. Omwille van de fiscale behandeling, heeft deze persoon er momenteel geen belang bij om dat te doen. Er moet gezocht worden naar stimuli om deze mensen een dergelijke halftijdse job toch te doen aanvaarden.

De minister antwoordt dat, aangezien de dienstencheques open staan voor iedereen, dit ook geldt voor deeltijds werkenden. Het spreekt echter voor zich dat de minister hoopt dat ook werkzoekenden via de PWA-agentschappen tot het systeem van de dienstencheques zullen toetreden.

Tevens erkent de minister dat in het systeem van de PWA het risico voor werkloosheidsvallen bestaat. Hij deelt echter de mening van de heer Vankrunkelsven niet als zou geen enkele PWA-er bereid zijn om over te stappen naar het systeem van de dienstencheques. Heel wat PWA-ers zijn geen gezinshoofd en hebben het statuut van samenwonende werkloze. Deze personen krijgen slechts een kleine werkloosheidsuitkering. Zelfs indien deze personen een PWA-complement hebben, hebben zij meer baat bij een arbeidscontract in het systeem van de dienstencheques. Het probleem van de werkloosheidsval stelt zich voornamelijk bij gezinshoofden. Dit betreft wel ongeveer 18 000 mensen. Deze mensen worden inderdaad financieel niet aangemoedigd om het PWA systeem te verlaten. Nochtans blijken er toch mensen over te stappen, onder meer om psychologische redenen : zij hechten bijvoorbeeld belang aan een arbeidscontract.

De minister is echter van mening dat, aangezien het de overheid is die deze mensen in die situatie heeft gebracht, zij deze situatie ook niet brutaal kan beëindigen. Dit is evenwel de reden waarom de minister de deur heeft willen sluiten voor nieuwe intreders voor de door de dienstencheques geviseerde activiteiten.

De minister geeft toe dat het voorbeeld van een deeltijds werkende en deeltijds werkloze het schoolvoorbeeld is van een werkloosheidsval. Er is in het federale regeerakkoord van 10 juli 2003 trouwens voorzien dat dit systeem zal worden hervormd.

B. Bepalingen betreffende sociale zekerheid en volksgezondheid

Vragen en opmerkingen van de leden aan de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, de heer Rudy Demotte

De heer Vankrunkelsven verwijst naar het voorgestelde artikel 104, 6º waarin wordt gesteld dat de Koning, dus de minister, de regels kan bepalen waaronder niet langer een voorafgaande machtiging van de adviserend geneesheer vereist is. De minister kan dus eigenlijk de regels bepalen, zelf de beslissing nemen, wanneer een geneesmiddel wordt getransfereerd van Hoofdstuk IV naar Hoofdstuk I. Spreker stelt dat momenteel reeds wordt toegelaten, bijvoorbeeld wanneer een geneesmiddel sterk in prijs daalt, dat dergelijke verschuiving gebeurt. Is deze expliciete wettelijke bepaling daarom wel noodzakelijk ? Is het niet de bedoeling van deze regels om de adviserende rol van de commissie Tegemoetkoming Geneesmiddelen (CTG) op deze manier in te perken ?

Ook de voorzitter, mevrouw Van de Casteele, uit haar bezorgdheid om het feit dat de adviserende rol van de CTG zou worden ingeperkt. Zij acht het belangrijk dat de wetenschappelijke know how die in deze instelling aanwezig is, blijft gebruikt worden in alle dossiers.

De heer Vankrunkelsven stelt vervolgens voor in het ten 9º van hetzelfde artikel 104 direct een stap verder te gaan en de artsen de mogelijkheid te bieden om steeds individuele dosissen voor te schrijven. Het lijkt hem een zeer nuttig vooruitzicht.

Tot slot merkt de spreker de creatie van de mogelijkheid tot het voorschrijven op stofnaam op. Welke garanties worden er ingebouwd dat het goedkoopste product effectief zal worden voorgeschreven ? Hoe zal met andere woorden vermeden worden dat, in tegenstelling tot het voorbeeld uit een andere landen, deze mogelijkheid niet gepaard gaat met een explosie van de uitgaven ?

Mevrouw De Schamphelaere stelt vast dat de voorgestelde alternatieve financiering van de sociale zekerheid de grove onrechtvaardigheid laat bestaan tussen het stelsel van de werknemers en van de zelfstandigen. Kan de minister hier enige uitleg bij verschaffen ? Is er bijvoorbeeld een perspectief op een verschuiving van de verhoudingen ? Wat met de structurele oplossingen voor de alternatieve financiering voor de zelfstandigen ?

Wat is het project van de federale regering in verband met het Fonds ter bestrijding van het Tabaksgebruik ?

Het voorgestelde artikel 126 verleent, zoals de Raad van State reeds opmerkte in haar advies nr. 3680/1/2/3/4, een zeer grote volmacht aan de Koning. Spreker is van oordeel dat een meer nauwkeurige afbakening van deze wettelijke criteria noodzakelijk is.

De heer Paque herinnert eraan dat ter gelegenheid van de zogenaamde Francorchampswet van 26 augustus 2003 via artikel 3 een Fonds ter bestrijding van het tabaksgebruik werd opgericht. Een samenwerkingsakkoord zou de verdeling van de budgetten over de betrokken overheden regelen. Het voorgestelde artikel 230 stelt momenteel voor om het artikel 3 van de wet van 26 augustus 2003 op te heffen Daarbij wordt het fonds vervangen door een budget en zijn ook de voorziene bedragen beduidend lager. Spreker wenst daarom te informeren naar de stand van zaken betreffende het samenwerkingsakkoord, naar het advies van de Raad van State over dit akkoord, en hoe de strijd tegen het tabaksgebruik wordt aangebonden, aangezien hij weinig vooruitgang merkt in dit dossier.

In verband met het Federale Agentschap voor de veiligheid van de voedselketen stelt de spreker vast dat het agentschap steeds meer de uitgevoerde controles ook effectief doet betalen. Is het de bedoeling van de uitvoerende macht om supplementaire financiële middelen voor dit Agentschap te voorzien ?

Alhoewel verschillende privé-laboratioria een erkenning hebben verkregen om BSE-testen voor het Voedselagentschap uit te voeren, besliste het Agentschap om 75 % van de controles zelf uit te voeren. Wat met de contractuele bepalingen tussen de privé-laboratoria en het agentschap ? Hoe wordt hun onzekerheid opgevangen ? Hoe zal de schade van deze laboratoria worden opgevangen ? Wat is de kostprijs daarvan ?

Aangezien het agentschap momenteel haar BSE-controles opvoert, zullen de andere controles daar niet onder lijden ?

De voorzitter, mevrouw Van de Casteele merkt op dat het oorspronkelijke artikel 80, 2º, in verband met de wettelijke regeling van de zuurstof uit de programmawet is verdwenen. Kan de minister aangeven wat er overblijft van de contractuele engagementen met de aan deze bepaling gekoppelde engagementen ?

In het verleden uitte de voorzitter haar bezorgdheid rond het steeds verder « verdeelbudgetteren » van de gezondheidszorg, aangezien haar uitgangspunt is dat van niet elke ingreep die een efficiëntere en meer kwalitatieve gezondheidszorg op het oog heeft ook alle resultaten binnen dat deelgebied kunnen worden beschouwd. Toch merkt de spreker op dat de onderverdeling in deelbudgetten steeds verder gaat aangezien er ook deelbudgetten in de geneesmiddelensector worden voorzien. Hoe ver is de stap om een deelbudget per farmaceutische firma te bepalen ?

Spreker informeert verder naar de bepalingen in verband met het voorwaardelijk artsenbudget. Wat met de geplande besparingen op het conto van het voorschrijfgedrag voor geneesmiddelen ? Welke zijn de bepalingen ? Is het de bedoeling om deze techniek uit te breiden ?

Volgens de voorzitter, mevrouw Van de Casteele, hadden apothekers graag een voldoende lange overgangsperiode bij wijzigingen in de terugbetaling van geneesmiddelen om hun voorraadprobleem op te lossen. Momenteel wordt er in het voorliggende ontwerp een stap in deze richting gezet maar de spreker is van oordeel dat deze niet ver genoeg gaat.

Verder uit de voorzitter haar bezorgdheid over de aanwending van de gegevens die verzameld worden via Farmanet. Wat gebeurt er met de informatie ? Was het niet nuttig om hierover het advies van de Commissie van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer te hebben ?

Er wordt voorzien dat de ziekenhuisapotheken in de toekomst aan ambulante patiënten geneesmiddelen kunnen afleveren. Alhoewel er in de memorie van toelichting op wordt gewezen dat deze bepaling enkel van toepassing is op het Instituut voor Tropische Geneeskunde, bestaat er toch ongerustheid op het terrein aangezien de wettelijke bepaling ruimer is gesteld.

Tot slot wenst de voorzitter enige supplementaire informatie over de mogelijkheid om op Zaventem een apotheek in de landsite te openen. Is deze beslissing overlegd met de betrokkenen uit de omgeving en hoe gebeurt de toewijzing ?

Antwoorden van de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, de heer Rudy Demotte

De minister bevestigt dat de Commissie Tegemoetkoming Geneesmiddelen momenteel reeds voorstellen kan formuleren om producten van eenzelfde klasse in hoofdstuk I terug te betalen. Wat echter ontbreekt, zijn duidelijke regels, een beslissingskader waaronder een eenduidig beleid kan worden gevoerd. Het is daarom de bedoeling van de voorgestelde bepaling dat de Koning dit algemene beslissingskader kan vastleggen. Het is niet de bedoeling dat er richtlijnen voor de minister worden vastgelegd om af te wijken van het voorstel van de CTG; het voorstel van deze CTG zal nog altijd moeten gevolgd worden. Hij stelt dat juist het vastleggen van deze richtlijnen de sector meer zekerheid zal bieden.

Bovendien zal er ook nog altijd het koninklijk besluit voor advies worden voorgelegd aan het verzekeringscomité. Er is dus altijd een passage bij het RIZIV.

De minister stelt dat het fonds, waarvan sprake in artikel 3 van de 26 augustus 2003 tot wijziging van de wet van 10 december 1997 houdende verbod op de reclame voor tabaksproducten en tot oprichting van een Fonds ter bestrijding van het tabaksgebruik, een toewijzingsfonds betreft namelijk een begrotingsfonds in de zin van artikel 38 van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, gecoördineerd op 17 juli 1991. Hierbij zou de federale overheid geld ter beschikking stellen van de gemeenschappen en gewesten tot het uitvoeren van hun bevoegdheden op het vlak van tabak.

De minister herinnert eraan dat het advies van de Raad van State betreffende deze materie zeer negatief was aangezien er enkel en alleen een zuivere overdracht van middelen was en de federale overheid hiervoor geen bevoegdheden bezat. Er werd tevens in de Ministerraad nooit een akkoord bereikt met betrekking tot dit tabaksfonds.

Daarom wordt er in 2004 en bedrag voorzien van 1 miljoen euro en vanaf 2005 een bedrag van 2 miljoen euro binnen de werkingsmiddelen van het RIZIV. Het is de bedoeling om ook gemeenschappen en gewesten te bewegen om budgetten te voorzien voor de tabaksbestrijding zodat op een gecoördineerde manier de strijd tegen de tabak kan gevoerd worden.

De minister merkt op dat de vragen die werden gesteld over het Voedselagentschap geen betrekking hebben op bepalingen uit de programmawet. Hij wil daarom enkel kort opmerken dat er inderdaad gewerkt wordt aan een nieuwe kaderwet betreffende de financiering van het Voedselagentschap en dat, wat de laboratoria betreft, er hierover nog geen definitieve beslissing werd genomen. Er werd enkel een voorstel in die zin geformuleerd.

In antwoord op een vraag van de voorzitter, verklaart de minister dat de voorliggende bepaling er enkel toe strekt om de apotheek die zich nu reeds in de transitzone bevindt, te verplaatsen naar de landsite aangezien het aantal transitpassagiers op Zaventem zeer sterk is gedaald. Deze nieuwe, eigenlijk verplaatste, apotheek vraagt een aanpassing van de wettelijke bepalingen. In het uitvoeringsbesluit zal waarschijnlijk de snelle procedure worden gevolgd en enkel het advies gevraagd worden van de implementatiecommissie.

Wat de alternatieve financiering betreft, herinnert de minister aan de huidige toename van het deel van de alternatieve financiering in het geheel van de financiering van de sociale zekerheid. In 2001 werd in beide stelsels het bedrag van de alternatieve financiering verminderd ingevolge de overname van de schuld van de sociale zekerheid door de federale staat. Werd bij de werknemers echter die overname volledig in hetzelfde jaar gecompenseerd door een daling van de alternatieve financiering dan werd deze bij de zelfstandigen over de jaren 2001 tot 2009 gespreid. Deze verschillende aanpak is verantwoordelijk voor het verschil in percentages. Op dit ogenblik eenzelfde percentage voor beide stelsels hanteren, zou onrechtvaardig zijn ten opzichte van het stelsel van de werknemers.

Ook in de toekomst zal de regering de alternatieve financiering in evenwicht houden. Indien noodzakelijk zal ze daarom, zoals gebruikelijk, de percentages verhogen. De structurele uitbouw van de alternatieve financiering gebeurde reeds vroeger, momenteel wordt deze werkwijze jaarlijks nog wel verfijnd.

Het is niet de bedoeling dat het voorgestelde artikel 260 in andere gevallen wordt toegepast dan bij het Tropisch Instituut voor geneeskunde. De bepaling werd echter om de praktische reden van een mogelijk gebruik in de toekomst ruimer geformuleerd.

In verband met het voorgestelde artikel 126, de controle van het juiste gebruik van de evaluatieschaal in de thuisverpleging, verklaart de minister dat het principe van de administratieve boetes reeds in de wet wordt vermeld voor de verschillende sectoren. Bij de uitwerking van dit principe voor de thuisverpleging is men er zich van bewust geworden dat het niet mogelijk is om hetzelfde mechanisme toe te passen als in de rusthuizen. Daarom wordt de wettelijke basis voor de verpleegkundigen dus aangepast. Bij deze aanpassing wordt rekening gehouden met de oorspronkelijke opmerkingen van de Raad van State. De tekst werd in die zin aangepast en er wordt onder andere een beroepsmogelijkheid ingevoerd.

Naar aanleiding van de bespreking in de Kamer, werd vastgesteld dat de oorspronkelijke regeling betreffende de zuurstof nog een aantal lacunes bevatte. Er werd daarom geopteerd om in de toekomst de zaak ten gronde te regelen. Deze beslissing heeft tot gevolg dat een aantal elementen voorlopig op conventionele basis worden geregeld.

De minister bevestigt dat de werkwijze met deelbudgetten het in principe onmogelijk maakt om bepaalde afgeleide effecten in deelsectoren in rekening te brengen. Deze argumentatie wordt ook in de wet erkend en daardoor werd het vanaf 2001 mogelijk om met mogelijke kruiseffecten rekening te houden. De regeling werd voorlopig ingevoerd in afwachting van een wetenschappelijke studie om de afgeleide effecten objectief aan te tonen. Tot nog toe is die wetenschappelijke studie niet gestart.

Wat verder de onderverdeling in deelbudgetten betreft, bestaat in 2004 de intentie om enkel voor de statines een deelbudget vast te leggen. Alhoewel de wet een aanpak met deelbudgetten per firma reeds toelaat, is het de bedoeling om via de deelbudgetten enkel de belangrijke groepen van geneesmiddelen te viseren, namelijk die groepen waar risico bestaat op belangrijke afwijkingen van consumptie ten aanzien van wetenschappelijke aanbevelingen.

In verband met het voorwaardelijke artsenbudget stelt de minister dat de Medicomut de bedoeling heeft ook de specialisten te vatten voor deze responsabilisering. De minister hoopt dat er ook hier een akkoord kan worden gevonden. Het is daarbij de bedoeling om deze werkwijze toe te spitsen op een aantal probleemdomeinen.

De voorgestelde aanpassing van artikel 104, 4º, houdt enkel de wettelijke omzetting van een bestaande praktijk. In die zin dat de inwerkintreding van prijsverlagingen of verlaging van de vergoedingsbasis slechts gebeurt op de eerste dag van de tweede maand die ingaat na de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad. Momenteel zijn er bovendien gesprekken aan de gang om de praktijk nog beter aan te sluiten bij de wensen van de farmaceutische sector. Het debat is dus nog niet gesloten.

De gegevensoverdracht uit Farmanet aan de dienst voor geneeskundige evaluatie en controle zal binnen de perken gebeuren van diens wettelijke opdracht. Zie hiervoor ook verslag Kamer van volksvertegenwoordigers. (cf. stuk Kamer, nr. 51 0473/30, blz. 12).

Het is dus niet de bedoeling om een soort grote database met allerhande gegevens te voeden. Aangezien het hier handelt over geanonimiseerde gegevens op het niveau van de patiënt was de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer niet gevat om een advies te verlenen. Toch werd, voor het ontwerp van koninklijk besluit tot vaststelling van de gegevens inzake te tariferen verstrekkingen die de verzekeringsinstellingen aan het RIZIV moeten overmaken, dit advies gevraagd. In haar advies nr. 35 van 17 juli 2003 werd hierover een positief advies verstrekt door de Commissie voor de sescherming van de persoonlijke levenssfeer.

De minister stelt vervolgens dat er momenteel een wettelijke basis wordt gecreëerd zodat de ziekteverzekering een terugbetaling kan definiëren op basis van de stofnaam. Tot nu werd men immers geconfronteerd met de realiteit dat er wel kon worden terugbetaald op basis van specifieke producten, maar niet op stofnamen of behandelingen. Het is inderdaad zo dat de voorgestelde wijziging mee remedieert aan het beheersen van de kostprijzen en dat er zoveel mogelijk zal geopteerd worden voor goedkope alternatieven. Hoe deze bepaling zal worden uitgevoerd, moet nog worden overlegd.

De volgende door de heer Vankrunkelsven voorgestelde stap, namelijk voorschrijven op basis van unitdosissen, gaat nog verder. Ze zou een volledig nieuwe richting in onze ziekteverzekering betekenen en roept heel wat vragen op.

Momenteel werd enkel de startverpakking in de bepalingen opgenomen omdat er enkel over dit element een consensus bereikt werd.

Replieken van de leden

De heer Vankrunkelsven repliceert dat reeds in het verleden de minister een advies, dat met 2/3 meerderheid door de Commissie voor de tegemoetkoming van de geneesmiddelen werd gestemd, naast zich neerlegde. Hij maakt zich daarom niet veel illusies bij de bepaling uit artikel 104, 6º.

Spreker wijst vervolgens op de ambigue aanpak van de regering in haar strijd tegen de sigaret. Immers, enerzijds wordt gesteld dat de regering de strijd tegen het roken zal opvoeren, anderzijds verleent het geneesmiddelenbeleid aan de risicopatiënten die de rokers vormen een supplementaire tussenkomst van 250 tot 375 euro bij de aankoop van statines, cholesterolverlagers.

De voorzitter vraagt dat, in verband met de verplaatsing van de apotheek op de luchthaven, zeker het advies van de vestigingscommissie zal worden gevraagd en dat de omliggende apotheken hierin zeker worden gehoord.

Verder uit ze haar bezorgdheid over het gegeven dat de voorgestelde bepaling wel een precedent schept.

Zij stelt dat via het voorgestelde artikel 260 de deur wijder opengezet wordt en dat voor een volgende aanpassing er geen beroep meer zal moeten gedaan worden op het Parlement. Zelf houdt ze liever de deur dicht zodat de bevoegdheden duidelijk kunnen worden afgebakend.

De heer Vankrunkelsven is van oordeel dat het debat over de unitdoses nog niet is afgesloten en is van mening dat het onmiddellijk opleggen van het voorschrijven op basis van unitdosissen een betere oplossing was geweest.

Voor wat de stofnaam betreft, ziet de spreker nog bijkomend de volgende problemen, die ook in het buitenland werden vastgesteld : 1º als een arts een stofnaam voorschrijft en de apotheker de keuze heeft, is er nog geen garantie dat het goedkoopste product wordt afgeleverd; 2º in Frankrijk heeft men vastgesteld dat artsen niet wensten dat de apotheker meester wordt van de stofnaam die afgeleverd wordt en bijgevolg terug duurdere producten begonnen voor te schrijven. Een gelijkaardig fenomeen heeft zich voorgedaan bij de quinolonen en zal zich, aldus de spreker, bovendien nog versterken. Het voorschrijven op stofnaam leidt bijgevolg niet automatisch tot besparing, aldus nog de heer Vankrunkelsven.

De minister repliceert dat aan het voorschrijven op stofnaam geen concrete besparingsdoelstelling werd gekoppeld, maar dat er wel op een besparingseffect wordt gehoopt.

De voorzitter wijst er bovendien nog op dat de doelstelling niet is om het goedkoopste geneesmiddel af te leveren, maar het meest optimale geneesmiddel af te leveren. De APB verricht hiernaar momenteel nog onderzoek.

Voor wat de opmerking over rokers en statines van de heer Vankrunkelsven betreft, rijst volgens de minister de vraag of de ziekteverzekering een dergelijke prestatie moet leveren. Dit is een ethische kwestie.

Voor wat de quinolonen betreft, verwijst de voorzitter naar een uitspraak van de minister terzake in de pers. De sector poogt nu met cijfers te bewijzen dat de verbreding van de indicatiestelling van de quinolonen leiden tot een stijgend verbruik, in afspraak met alle instanties van RIZIV en volksgezondheid.

De minister antwoordt dat hij zich bij zijn verklaringen heeft gebaseerd op de vaststellingen van de Antibiotica-commissie. Deze vaststellingen zijn overgenomen vanuit een Europees vergelijkend onderzoek. Daaruit blijkt dat België het enige land is met een sterk afwijkende curve, wat toch verontrustend is.

C. Bepalingen betreffende het beleid voor personen met een handicap

Vragen en opmerkingen van de leden

Mevrouw De Schamphelaere meent dat de laatste bepalingen betreffende de personen met een handicap de belangrijkste zijn. De wetgeving die van kracht is geworden op 31 juli 2003, bevat immers heel wat anomalieën. Heel wat personen met een handicap moesten vaststellen dat zij jaarlijks heel wat minder zouden ontvangen. Wanneer treedt het nieuwe artikel 273 in werking en tot wanneer is het van kracht ? Is het de bedoeling dat alle personen die nu minder ontvangen hierdoor bereikt worden ?

Een andere moeilijkheid is volgens de senator het criterium van « samenwonenden » bij het toekennen van de tegemoetkoming. Er stelt zich bijvoorbeeld een probleem bij de nieuw samengestelde gezinnen, omdat zij officieel vaak geen familie zijn en hun inkomen zodoende niet wordt uitgesloten. Dit probleem stelt zich ook bij kloostergemeenschappen waar bejaarde kloosterlingen met een handicap geen recht hebben op een tegemoetkoming indien de inkomens van de andere kloosterlingen worden samengeteld.

Wat ook met jonge personen met een handicap die moeten worden opgenomen in een instelling ? Er is een inhouding van 1/3, terwijl deze inhouding voor bejaarde personen werd afgeschaft. De financiële kost voor een jongere is dus zwaarder dan voor een bejaarde.

Antwoorden van de Staatssecretaris voor het Gezin en Personen met een handicap, mevrouw Isabelle Simonis

De Staatsecretaris verduidelijkt dat het nieuwe artikel 273 onmiddellijk in voege treedt en loopt tot 30 juni 2004, op het ogenblik dat het oorspronkelijk artikel dat de vijfde categorie zou invoegen, van kracht wordt. Hierdoor wordt een anomalie opgevangen. Het is echter niet de bedoeling dat de hervorming van de wetgeving wordt aangepast. Er is een technische werkgroep opgericht die de hervorming moet doorlichten en de gevallen noteren waarin er een ongunstige evolutie voor sommige personen met een handicap zou kunnen hebben plaatsgevonden.

Wat betreft de problemen in nieuw samengestelde gezinnen herhaalt de minister dat de bepalingen die deel uitmaken van de voorliggende programmawet enkel aanvullingen zijn op de hervorming, en geen wijziging. Ook dit zal deel uitmaken van het onderzoek van de technische werkgroep.

In verband met de jonge personen met een handicap die moeten worden opgenomen, antwoordt de minister dat het door de senator gesignaleerde probleem enkel een budgettaire oorzaak heeft.

E. Bepalingen met betrekking tot maatschappelijke integratie

Vragen en opmerkingen van de leden

Mevrouw De Schamphelaere zou graag meer inlichtingen hebben over het aantal minderjarigen dat recht heeft op materiële hulp. Wat zal de maatregel concreet inhouden ? Worden er bijvoorbeeld opvanghuizen voorzien ?

De heer Cornil wenst duidelijkheid over de plaats waar de kinderen de materiële hulp zullen ontvangen. Gebeurt dit in de opvangcentra ? Ook wenst hij te weten in welke dossiers zich bevoegdheidsconflicten tussen OCMW kunnen stellen. Gaat het dan over illegalen, of kan dit evengoed over daklozen gaan ? Hoe zal de procedure er precies uitzien ?

Mevrouw Pehlivan wenst te weten wat de materiële hulp aan kinderen van illegalen precies zal inhouden. Moet daar bijvoorbeeld ook huisvesting onder worden verstaan ? De senator vreest bovendien dat, omwille van het feit dat de kinderen moeilijk opspoorbaar zijn, veel van hen deze materiële hulp niet zullen ontvangen. Is er een weerslag op het budget van de OCMW ?

Mevrouw Van de Casteele deelt de zorg van de minister voor het probleem van de illegale minderjarigen. Zij wijst echter op de noodzaak van een streng maar rechtvaardig beleid en vraagt aan de minister de achterpoortjes in de wet te sluiten, waardoor misbruik zal worden voorkomen en de hulp terechtkomt bij de personen die hem echt nodig hebben.

Mevrouw Bouarfa wenst meer duidelijkheid omtrent het recht op maatschappelijke integratie van de vreemdelingen die reeds gedurende vele jaren in België zijn gevestigd. Vaak verblijven zij reeds tientallen jaren in ons land, maar zij hebben niet dezelfde rechten. Wat gebeurt er voor deze mensen ?

Antwoorden van de minister van Ambtenarenzaken en Maatschappelijke Integratie, mevrouw Marie Arena

De minister stelt dat het, omwille van hun illegale verblijf, onmogelijk is correcte statistieken op te stellen betreffende deze minderjarigen. Het enige zekere en betrouwbare cijfer dat vandaag is gekend, is dat van het aantal dossiers van dringende geneeskundige zorgen, dat 5 000 aanvragen per jaar bedraagt. Dat betekent uiteraard niet dat het om 5 000 verschillende personen gaat, vermits één kind meerdere dossiers kan hebben.

Zij beaamt dat de materiële hulp inderdaad zal worden aangeboden in de opvangcentra. Dit werd zo uitgewerkt om enerzijds te kunnen tegemoetkomen aan het arrest van het Arbitragehof, en anderzijds dit te kunnen doen zonder het kind van zijn ouders te scheiden. Het is duidelijk dat de hulp toekomt aan het kind, niet aan de ouders. Het arrest echter zo strikt gaan interpreteren dat dit enkel mogelijk zou zijn door het kind te scheiden van zijn ouders, gaat te ver. Het Arbitragehof stelt immers de ontwikkeling van het kind voorop en algemeen kan worden aangenomen dat een scheiding van de ouders de ontwikkeling van een kind niet ten goede komt. In deze nieuwe regeling zal het OCMW dus de behoefte aan materiële hulp van een kind vaststellen, maar het zijn de opvangcentra die de hulp zullen verstrekken. Er moet bovendien over gewaakt worden dat deze nieuwe vorm van hulp niet als ongewenst effect zou hebben dat de netwerken van mensensmokkel zich zouden toeleggen op kindersmokkel naar ons land. Daarom is het belangrijk eerst via een OCMW te werken, en in tweede instantie via een opvangcentrum.

De materiële hulp kan volgens de minister vele vormen aannemen, gaande van het uitdelen van voedselpakketten, tot het voorzien van huisvesting, maar dan enkel in een opvangcentrum of een centrum, georganiseerd door FEDASIL. Er worden dus geen nieuwe structuren georganiseerd. Alles zal afhangen van de specifieke situatie waarin het kind zich bevindt.

Wat betreft de mogelijke weerslag van deze hulp op het budget van de OCMW, verduidelijkt de minister dat het OCMW zelf geen hulp zal verstrekken. Dit gebeurt door de opvangcentra.

De vreemdelingen waarnaar mevrouw Bouarfa verwijst, hebben, aldus de minister, recht op financiële maatschappelijke dienstverlening die eenzelfde bedrag vertegenwoordigt als de integratietegemoetkoming. Er is dus geen financiële discriminatie. Er bestaat echter wel een discriminatie op het gebied van de activering. Daarom houdt de in de programmawet voorgestelde wijziging in dat de personen die in het vreemdelingenregister zijn ingeschreven met een beperkte verblijfsvergunning ook beroep zouden kunnen doen op de verscheidene inschakelingsmaatregelen. Op deze manier wordt niet enkel een discriminatie weggewerkt, maar ook de sociale en professionele integratie van deze personen in de hand gewerkt.

In verband met de regeling van een bevoegdheidsconflict tussen OCMW verduidelijkt de minister dat het wel degelijk om alle personen gaat die hulp vragen aan een OCMW. De bedoeling van de in de programmawet opgenomen bepaling is in de eerste plaats de procedure uit te klaren. In de tweede plaats moet daardoor de betrokken persoon sneller worden geholpen omdat hij niet meer zal moeten wachten tot er een antwoord is op de vraag welk OCMW bevoegd is, wat vandaag wel het geval is.

In de nieuwe procedure moet een OCMW, indien het oordeelt dat het niet bevoegd is, binnen 5 dagen doorverwijzen naar het OCMW dat het wel bevoegd acht. Indien ook dit tweede OCMW weigert, dan beslist de minister. OCMW kunnen dus niet eindeloos naar mekaar doorverwijzen en zijn bovendien gebonden aan termijnen.

E. Bepaling betreffende Leefmilieu, Consumentenbescherming en Duurzame Ontwikkeling

Vragen en opmerkingen van de leden

Mevrouw de Bethune en de voorzitter noteren een zekere aarzeling wat de schrapping van het verplichte samenwerkingsakkoord betreft. Zij stellen dat het institutionele geheel zodanig aan elkaar hangt dat er vaak samenwerkingsakkoorden moeten worden gemaakt en deze stap zou een precedent kunnen vormen. Bovendien vragen ze zich af of de voorgestelde procedure niet enkel zal resulteren in een papieren plan waarbij er niet de juridische middelen worden voorzien om het ook effectief te doen uitvoeren. Zij achten het belangrijk dat de zaken geformaliseerd worden.

Antwoorden van de minister van Leefmilieu, Consumentenbescherming en Duurzame Ontwikkeling

De minister stelt dat de mogelijkheid om een Samenwerkingsakkoord af te sluiten nog altijd bestaat. De schrapping van deze formele procedure werd vooral ingegeven uit pragmatische overwegingen vanwege het hierboven aangehaalde tijdsgebrek aangezien in de nabije toekomst nog met deze onderhandelingen moet worden begonnen. Ze zal daarbij kijken of er niet kan gezocht worden naar een meer formele manier van onderhandelen en besluiten zonder dat de ganse procedure van het Samenwerkingsakkoord moet worden doorlopen.

V. BESPREKING VAN DE AMENDEMENTEN

Artikel 20

De dames de Bethune en De Schamphelaere dienen amendement nr. 1 in (stuk Senaat, nr. 3-424/2), dat ertoe strekt in punt 2 van artikel 20 de woorden « 400,00 EUR » ter vervangen door de woorden « 573,14 EUR ».

De minister van Werk en Pensioenen kan niet met dit amendement akkoord gaan. In de huidige budgettaire context is het onuitvoerbaar en het regeerakkoord dient stipt te worden uigevoerd, in het bijzonder wat de lastenverlaging betreft.

Mevrouw de Bethune merkt op dat er voor de verkiezingen reeds beloften zijn gedaan en dat men toen al wist dat de economische vooruitzichten niet denderend waren.

Het amendement wordt verworpen met 10 tegen 2 stemmen.

Artikel 21bis en 21ter (nieuw)

De dames de Bethune en De Schamphelaere dienen amendement nr. 2 in (stuk Senaat, nr. 3-424/2), dat ertoe strekt in het wetsontwerp een nieuw hoofdstuk 2bis in te voegen, dat de artikelen 21bis en 21ter (nieuw) omvat en tot doel heeft de lasten op ploegenarbeid, nachtarbeid en onregelmatige arbeid substantieel te verlagen. Deze maatregelen beogen de overeenstemming met de maatregelen die onze buurlanden treffen.

De minister antwoordt dat deze maatregelen te grote gevolgen zouden hebben voor de begroting van de sociale zekerheid.

Het amendement wordt verworpen met 10 tegen 2 stemmen

Artikel 24bis (nieuw)

De dames de Bethune en De Schamphelaere dienen amendement nr. 3 in (stuk Senaat, nr. 3-424/2), dat ertoe strekt een artikel 24bis in het huidige wetsontwerp in te voegen. Het doel van dit amendement is « de werkgelegenheidsgraad van de oudere werknemers (te) verhogen ».

De minister antwoordt dat hij niet tegen het principe gekant is, maar dat er in het kader van het sociaal overleg voor een andere oplossing is gekozen. Hij vraagt dus het amendement te verwerpen.

Het amendement wordt verworpen met 10 tegen 2 stemmen.

Artikel 30bis en 30ter (nieuw)

De dames de Bethune en De Schamphelaere dienen amendement nr. 4 in (stuk Senaat, nr. 3-424/2) dat er toe strekt een hoofdstuk 4bis in te voegen in titel II van de programmawet. Mevrouw de Bethune licht toe dat zij wenst te bekomen dat de maximumbedragen waarop de werkloosheidsvergoeding, de anciënniteitstoeslag en de inkomensgarantieuitkering worden berekend, jaarlijks kunnen worden aangepast aan de evolutie van de conventionele lonen.

De minister antwoordt dat dergelijke maatregel momenteel budgettair onmogelijk is omwille van de absolute topprioriteit voor werkgelegenheid. Naarmate er meer mensen aan het werk zullen komen, zal er ongetwijfeld enige budgettaire marge komen die kan toelaten ook op andere terreinen voorstellen te realiseren.

Het voorgestelde amendement wordt verworpen met 10 stemmen tegen 2.

Artikel 31

De dames de Bethune en De Schamphelaere dienen amendement nr. 5 in (stuk Senaat, nr. 3-424/2) dat er toe strekt dit artikel te doen vervallen. Mevrouw de Bethune meent immers dat de werkgevers die voortaan zelf de premies zullen moeten betalen, omwille van hun beperkte financiële ademruimte, minder zullen overgaan tot vervanging of alles in het werk zullen stellen om de werknemer toch niet van loopbaanonderbreking te laten genieten.

De heer Thissen dient amendement nr. 43 in (stuk Senaat, nr. 3-424/2), dat er eveneens toe strekt artikel 31 te doen vervallen. De indiener betwist de werkwijze van de regering die de resultaten van het overleg met de gewesten, de Franse Gemeenschap en de Vereniging van steden en gemeenten niet afwacht. Bovendien opent dit ontwerp de deur naar een regionalisering van het arbeidsrecht. Hij stelt als alternatief voor de werkgever opnieuw te verplichten te voorzien in de vervanging van een werknemer in loopbaanonderbreking.

De dames de Bethune en De Schamphelaere dienen amendement nr. 6 in (stuk Senaat, nr. 3-424/2) dat er subsidiair toe strekt een werkgever die een werknemer aanneemt ter vervanging van een werknemer in loopbaanonderbreking, vrij te stellen van de financiering van de premie. Op deze manier worden terugverdieneffecten gecreëerd in de sociale zekerheid en kan een positief werkgelegenheidseffect ontstaan.

De minister is er zich van bewust dat dit artikel tot enige ongerustheid kan aanleiding geven bij de gemeenten, die zich de vraag stellen of zij nu de volledige factuur moeten betalen voor de premie van de ambtenaren in loopbaanonderbreking. De lokale besturen dragen echter niet bij aan de RVA voor hun statutaire ambtenaren, alhoewel deze ambtenaren recht hebben op loopbaanonderbrekingen die door de RVA worden gefinancierd. Dit wordt door velen als niet correct beschouwd. De regering wil een overleg organiseren. De denkpiste die door de indieners van de amendementen wordt gevolgd, namelijk het terug invoeren van de verplichting om de ambtenaar in loopbaanonderbreking te vervangen, is inderdaad interessant door de creatie van een terugverdieneffect voor de sociale zekerheid. Omdat hier echter eerst grondig overleg voor nodig is, vraagt de minister de voorliggende amendementen niet goed te keuren.

Mevrouw Van de Casteele sluit zich aan bij de bezorgdheid geuit door de indieners van de amendementen. Zij stelt voor deze problematiek te bespreken in de commissie nadat het overleg met de gemeenten en gewesten heeft plaatsgevonden.

De voorgestelde amendementen 5, 6 en 43 worden verworpen met 10 tegen 2 stemmen.

Artikel 31bis (nieuw)

De dames de Bethune en De Schamphelaere dienen amendement nr. 7 in (stuk Senaat, nr. 3-424/2) dat voorziet in een uitbreiding van het ouderschapsverlof tot een periode van zes maanden per ouder, dat eventueel deeltijds kan worden opgenomen, alsook in een verhoging van de premie. Mevrouw de Bethune merkt op dat de minister heeft verklaard een voorstander te zijn van een uitbreiding van het ouderschapsverlof, maar dit jammer genoeg nog niet heeft omgezet in de praktijk. Zij hoopt op een positief signaal van de minister.

De minister is inderdaad een voorstander van een uitbreiding. Dit werd ook opgenomen in het regeerakkoord. Op dit ogenblik vormt de werkgelegenheid echter de absolute prioriteit van zijn beleid. Hij hoopt halverwege de legislatuur over de nodige budgettaire middelen te beschikken om maatregelen in deze materie te kunnen nemen.

Het voorgestelde amendement wordt verworpen met 10 tegen 2 stemmen.

Artikelen 39bis tot 39quinquies (nieuw)

De dames de Bethune en De Schamphelaere dienen amendement nr. 8 in (stuk Senaat, nr. 3-424/2) dat ertoe strekt een nieuw hoofdstuk 6bis in te voegen in Titel II, bestaande uit de artikelen 39bis tot 39quinquies en met de bedoeling meer flexibiliteit te creëren voor KMO's.

Gelet op de budgettaire kost van dit voorstel kan de minister enkel herhalen dat deze maatregelen momenteel niet haalbaar zijn.

Mevrouw de Bethune beslist dit amendement in te trekken.

Artikel 56bis (nieuw)

De dames de Bethune en De Schamphelaere dienen amendement nr. 9 in (stuk Senaat nr. 3-424/2) dat ertoe strekt een nieuw artikel 56bis in te voegen in de arbeidsongevallenwet teneinde de vergoedingen en renten, uitgekeerd bij een dodelijk arbeidsongeval, jaarlijks aan te passen aan de evolutie van de welvaart.

Minister Vandenbroucke meent dat er, met het oog op de welvaartsvastheid, iets zou moeten gedaan worden aan de plafonds in de arbeidsongevallenregeling. In het regeerakkoord is een programmatie voorzien inzake minima en uitkeringsniveaus maar daartoe moeten er eerst meer jobs gecreëerd worden.

Het voorgestelde amendement wordt verworpen met 10 stemmen tegen 2.

Artikel 57

De heer Thissen dient amendement nr. 44 in (stuk Senaat, nr. 3-424/2) dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen. In hetzelfde amendement stelt hij voor artikel 58 te doen vervallen. De in artikel 57 bedoelde maatregel verruimt het principe van de niet-indexering van de jaarlijkse vergoedingen en van de renten uitgekeerd bij een arbeidsongeval voor blijvende ongeschiktheid van minder dan 16 % tot en met ongeschiktheid van 19 %. De regering doet hier een besparing van 24 miljoen euro ten nadele van mensen die al in een precaire situatie zijn vanwege blijvende arbeidsongeschiktheid.

Spreker herinnert er ook aan dat de werkgevers van die mensen bijdragen hebben betaald om alle blijvende ongeschiktheden te dekken.

De heer Thissen meent dat dit artikel moet worden afgeschaft en dat die niet-indexeringsclause moet worden herzien.

De dames de Bethune en De Schamphelaere dienen amendement nr. 10 in dat er eveneens toe strekt dit artikel te doen vervallen (stuk Senaat, nr. 3-424/2).

Mevrouw de Bethune zet uiteen dat haar fractie het eveneens niet eens is met de niet-indexering van de jaarlijkse vergoedingen en renten voor blijvende arbeidsongeschikten tot 19 %. Bovendien wordt er een nieuwe discriminatie gecreëerd tussen de ongevallen die na 1 december 2003 zijn gebeurd en degene die voor die datum werden bekrachtigd.

De dames de Bethune en De Schamphelaere dienen amendement nr. 11 in op dat artikel teneinde de vergoedingen en renten uitgekeerd bij een arbeidsongeval jaarlijks aan te passen aan de evolutie van de welvaart (stuk Senaat, nr. 3-424/2).

Minister Vandenbroucke geeft toe dat de in dit artikel voorziene maatregel niet aangenaam is voor de betrokkenen. Hij wijst er evenwel op dat, ondanks de grote budgettaire en economische moeilijkheden, de regering geen enkele maatregel heeft genomen die het sociale zekerheidssysteem aantast. Deze maatregel is de enige sociaal onaangename ingreep. Het is evenwel slechts een extrapolatie van een beslissing die reeds onder de regering Dehaene genomen was.

Toch zijn er aanwijzingen dat de beperking van de indexering tot 20 % arbeidsongeschiktheid een natuurlijke grens is. Hij herinnert eraan dat het belastingsstelsel voor slachtoffers van arbeidsongevallen gewijzigd is tijdens de vorige legislatuur. Deze wijziging had tot gevolg dat een vergoeding tot 20 % niet belastbaar was omdat ze als een schadevergoeding werd beschouwd. De vergoeding voor arbeidsongeschiktheid boven de 20 % wordt wel als een inkomen beschouwd. Het is dan ook niet onlogisch om deze percentages op elkaar af te stemmen en de niet-indexering op te trekken tot 20 %. Hij denkt dan ook niet dat een volgende regering dit percentage zal wijzigen.

Tevens wijst de minister erop dat de 24 miljoen besparing een anticipatie is. De betrokkenen kunnen niet langer een derde van de vergoeding opeisen in kapitaal, zoals dit thans het geval is. De vergoeding zal volledig in rente worden betaald. De maatregel is dus geen besparing maar een verspreiding van de betaling over langere tijd. De niet-indexering is dus slechts een marginaal element van de maatregel.

Tenslotte wijst hij er op het argument discriminatie niet opgaat. In het sociale beleid treft men vaak beslissingen die vanaf een bepaald ogenblik een andere regeling voorzien.

De heer Thissen meent dat de omzetting van de vergoeding in een rente een gewaarborgde indexering veronderstelt, zo niet verliest die rente haar waarde.

De voorgestelde amendementen 10, 11 en 44 worden verworpen met 11 stemmen tegen 2.

Artikel 57bis (nieuw)

De dames de Bethune en De Schamphelaere dienen amendement nr. 12 in (stuk Senaat, nr. 3-424/.2) dat ertoe strekt een nieuw artikel 57bis in te voegen in de arbeidsongevallenwet teneinde de vergoedingen en renten, uitgekeerd bij een arbeidsongeval, jaarlijks aan te passen aan de evolutie van de welvaart.

De minister verwijst naar zijn voorafgaande verantwoording.

Het amendement nr. 12 wordt verworpen met 11 stemmen tegen 2.

Artikel 58

De dames de Bethune en De Schamphelaere dienen amendement nr. 13 in dat er eveneens toe strekt dit artikel te doen vervallen (stuk Senaat, nr. 3-424/2). Voor de verantwoording verwijst mevrouw de Bethune naar de verantwoording bij amendement nr. 10.

De minister verwijst naar zijn voorafgaande argumentatie.

Het amendement nr. 13 wordt verworpen met 11 stemmen tegen 2.

Artikel 60bis (nieuw)

De dames de Bethune en De Schamphelaere dienen amendement nr. 14 in (stuk Senaat, nr. 3-424/2) dat ertoe strekt een nieuw artikel 60bis in te voegen in de arbeidsongevallenwet teneinde de vergoedingen en schadeloosstellingen, uitgekeerd bij een beroepsziekte, jaarlijks aan te passen aan de evolutie van de welvaart.

De minister verwijst naar het reeds aangehaalde gebrek aan budgettaire ruimte. Hij vraagt het amendement niet goed te keuren.

Het amendement nr. 14 wordt verworpen met 11 stemmen tegen 2.

Artikel 71

De heer Thissen dient amendement nr. 45 in (stuk Senaat, nr. 3-424/2) dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen. Hij wijst erop dat de Raad van State van mening is dat artikel 62decies, derde en vierde lid, de omzetting beoogt van een exclusieve federale bevoegdheid in een bevoegdheid verdeeld tussen de federale Staat, enerzijds, en de gewesten en gemeenschappen, anderzijds. Het arbeidsrecht moet een federale aangelegenheid blijven en het dossier van de dienstencheques vormt een gevaarlijk precedent voor de sociale en economische eenheid van het land.

De dames de Bethune en De Schamphelaere dienen amendement nr. 15 in (stuk Senaat nr. 3-424/2) dat er eveneens toe strekt dit artikel te doen vervallen. Mevrouw de Bethune verwijst hierbij eveneens naar het zeer negatieve advies van de Raad van State. De bevoegdheid die in dit artikel aan de gemeenschappen en de gewesten wordt gegeven kan enkel gebeuren middels een bijzondere wet die in toepassing van artikel 77 van de Grondwet wordt aangenomen.

De heer Hugo Vandenberghe en mevrouw de Bethune dienen op amendement nr. 15 een subsidiair amendement in (nr. 46) (stuk Senaat nr. 3-424/2) dat ertoe strekt in de voorgestelde § 2, derde lid, de inleidende zin te vervangen teneinde hem binnen de grenzen van artikel 78 van de Grondwet te brengen.

Dit amendement wordt door mevrouw de Bethune als volgt verantwoord.

De voorgestelde maatregel ressorteert onder de federale bevoegdheid inzake het werkgelegenheidsbeleid. Luidens artikel 2, § 2, derde lid, van het ontworpen artikel kan de federale overheid bijkomende erkenningsvoorwaarden opleggen « op verzoek van een gewest of gemeenschap ». Een exclusieve federale bevoegdheid wordt derhalve omgevormd tot een gedeelde bevoegdheid tussen de federale Staat enerzijds en de gemeenschappen en de gewesten anderzijds.

Dat is een inperking van de exclusieve federale bevoegdheid ten voordele van de gewesten en de gemeenschappen.

Een dergelijke bevoegdheidsoverdracht kan enkel geschieden bij bijzondere wet. Een bevoegdheidsbeperking bij gewone wet houdt bovendien een schending van de bevoegdheidsverdelende regels tussen de Staat, de gemeenschappen en de gewesten in, die een grond tot vernietiging voor het Arbitragehof oplevert.

De betrokken bevoegdheid kan alleen nog worden uitgeoefend via een bilateraal samenwerkingsakkoord. Ook dat is een inperking van de federale bevoegdheid ten voordele van de gewesten en de gemeenschappen die enkel via een bijzondere wet kan worden opgelegd.

Minister Vandenbroucke verwijst naar het zeer uitgebreide debat dat plaatsvond in de Kamercommissie over dit onderwerp. Een gedetailleerde nota terzake werd opgenomen in het verslag nr. 51-0473/026, blz. 33 en volgende. Deze nota vormt een verduidelijking bij de regeringsamendementen ten gevolge van de reactie van de Raad van State alsook een virtuele amendering van de oorspronkelijke toelichting.

In deze nota wordt grondig ingegaan op de federale bevoegdheid inzake dienstencheques, op het feit dat een bilateraal samenwerkingsakkoord de federale bevoegdheid niet uitholt en op de mogelijkheid van gewesten en gemeenschappen om zelf dienstencheques uit te geven.

De minister voegt volgende opmerkingen toe aan het verslag van de Kamercommissie.

Is er afstand van bevoegdheid ?

De belangrijkste begrenzing aan het betrekken van een andere overheid bij het uitoefenen van zijn bevoegdheid, inzonderheid via het sluiten van samenwerkingsakkoorden, is dat geen afstand, uitwisseling of teruggave van bevoegdheid kan worden gedaan.

Hierop wordt in de tekst geantwoord door te benadrukken dat er een federale basisregeling is die op zich kan worden uitgevoerd, zonder dat hiervoor een initiatief van de gemeenschappen of de gewesten voor vereist is. De federale overheid maakt aldus de uitoefening van haar bevoegdheid niet afhankelijk van de instemming of zelfs van het initiatief van de gemeenschappen of gewesten (Velaers J., De Grondwet en de Raad van State, afdeling wetgeving. Vijftig jaar adviezen aan wetgevende vergaderingen, in het licht van de rechtspraak van het Arbitragehof, Antwerpen, Maklu Uitgevers, 1999, blz. 875-876).

De vraag rijst of er op het niveau van de differentiëring geen bevoegdheidsafstand is doordat dit op verzoek van de deelniveaus via een samenwerkingsakkoord moet worden gesloten. De reactie hier is dat de federale overheid heeft gekozen om de mogelijke differentiëring met de andere deelniveaus uit te werken. De federale overheid blijft terzake over de beslissingsbevoegdheid beschikken omdat zonder haar instemming geen samenwerkingsakkoord kan gesloten worden.

Heeft de federale overheid dan nog een initiatiefrecht inzake bijkomende erkenningsvoorwaarden ? Met andere woorden : kan de federale overheid zonder initiatief van de deelniveaus een voorwaarde inzake de minimale duur van de arbeidsvoorwaarden voorzien ? Kan ze zulke voorwaarden, opgelegd via een samenwerkingsakkoord, zonder initiatief van de deelniveaus wijzigen ?

Met betrekking tot deze laatste vraag kan worden geantwoord dat een (facultatief) samenwerkingsakkoord steeds opzegbaar is, anders zou het een bevoegdheidsbeperking inhouden. De federale overheid kan met andere woorden steeds de voorwaarden opheffen zonder instemming vanwege het betrokken deelniveau. Wat de eerste vraag betreft is het duidelijk dat de federale overheid zulke voorwaarden, in het licht van artikel 62decies, § 2, tweede lid, nog steeds uit eigen initiatief kan voorzien : bij in ministerraad overlegd koninklijk besluit kunnen immers bijkomende erkenningsvoorwaarden worden opgelegd. Wat de federale overheid kan op voorstel van de gewesten of gemeenschappen, kan hij dus ook op eigen initiatief.

Bovendien belet niets de federale overheid om de procedure van samenwerking met de deelniveaus in artikel 62decies, § 2, derde lid, terug op te heffen. Ook dit kan eenzijdig, zonder inspraak van de gewesten en gemeenschappen.

De minister besluit dat politiek wel degelijk de wil bestaat om de zaken samen met gemeenschappen en gewesten uit te werken. Daarom wordt de techniek van het samenwerkingsakkoord aangewend. De aangehaalde argumenten zijn enkel juridisch.

Mevrouw de Bethune verduidelijkt dat zij ten gronde geen bezwaar heeft tegen een samenwerkingsakkoord. Haar bezorgdheid is enkel juridisch, omdat een verhaal voor het Arbitragehof rechtsonzekerheid zou creëren.

De amendementen nrs. 15, 45 en 46 worden verworpen met 11 stemmen tegen 2.

Artikel 85bis en 85ter (nieuwen)

De dames de Bethune en De Schamphelaere dienen amendement nr. 16 in met betrekking tot de jaarlijkse aanpassing van de pensioenbedragen aan de evolutie van de conventionele lonen. Minister Vandenbroucke verwijst naar eerdere reacties over dit onderwerp.

Het amendement wordt verworpen met 11 stemmen tegen 2.

Artikel 93bis (nieuw)

De dames de Bethune en De Schamphelaere dienen amendement nr. 17 in met betrekking tot de invoeging van een artikel 93bis betreffende de deelname van zelfstandigen met lage bedrijfsinkomsten aan het vrij aanvullend pensioen voor zelfstandigen (VAPZ). Is dit een vergetelheid ?

De minister geeft aan dat het een bewuste keuze van de regering betreft. Het effect dat zij hiermee betracht, is de responsabilisering van de zelfstandigen wat betreft het aangeven van inkomen. Wie als zelfstandige een zeer laag netto beroepsinkomen aangeeft (beneden die 5 499 euro), kan inderdaad geen vrij aanvullend pensioen opbouwen. Wie effectief over een hoger inkomen beschikt, wordt aldus gestimuleerd om het aan te geven. Wie niet aan dat bedrag komt, beschikt ook niet over voldoende inkomen om de premie voor het vrij aanvullend pensioen te betalen.

Wat het probleem van de medewerkende echtgenoot betreft, geeft de minister toe dat mevrouw de Bethune daar een punt heeft. Bovendien is er inderdaad een probleem voor starters in het sociaal statuut van zelfstandigen. Los van het vrij aanvullend pensioen moet een jonge, startende zelfstandige reeds hoge bedragen betalen in verhouding tot zijn inkomen. Het is legitiem om dat probleem te stellen. Dat houdt echter in dat eigenlijk eerst de discussie over de verplichte bijdrage in het sociaal statuut van zelfstandigen zou moeten worden gevoerd. Ook het probleem met betrekking tot de meewerkende echtgenoot moet in een ruimer kader worden bekeken. Wat willen we eigenlijk met de meewerkende echtgenoot ?

De minister vraagt de commissie dan ook dit amendement te verwerpen.

Mevrouw de Bethune stelt dat een bestaand recht eigenlijk pas na een negatieve evaluatie zou mogen worden afgebouwd. Hier is dit niet gebeurd zodat een duidelijke motivering voor de afschaffing ontbreekt.

Veel jonge zelfstandigen wonen nog bij hun ouders in of worden op een andere manier financieel ondersteund zodat ze wel rondkomen met een laag inkomen en de premie kunnen betalen om sociale rechten te beginnen opbouwen.

Wat betreft de meewerkende echtgenoot is het bewuste artikel 71bis gewoon contradictorisch met een aantal andere in 2002 genomen maatregelen die in de richting gaan van het verwerven van het maxi-statuut.

Het amendement wordt verworpen met 11 stemmen tegen 2.

Artikel 99bis (nieuw)

De heer Thissen dient amendement nr. 35 in ter invoeging van een artikel 99bis betreffende het overlevingspensioen.

De heer Thissen vindt het manifest onrechtvaardig dat het overlevingspensioen niet kan worden gecombineerd met een werkloosheids-, ziekte- of invaliditeitsuitkering. Mensen die al in een moeilijke financiële en maatschappelijke situatie zitten door het verlies van hun echtgenoot en het tijdelijk of definitief verlies van hun baan worden een tweede keer gestraft omdat ze moeten kiezen tussen het overlevingspensioen en de werkloosheidsuitkering.

De minister bleek tijdens de vorige legislatuur niet ongevoelig voor deze problematiek. Het probleem bleek te zijn dat de toenmalige regering niet over de nodige budgetten beschikte.

De auteur laat opmerken dat de nodige maatregelen niet zo duur zijn; om deze onrechtvaardige situatie te regelen moet een budget worden uitgetrokken van ongeveer 10 miljoen euro. Moet de huidige regering dit niet als een prioriteit beschouwen ?

De minister verklaart zich voorstander van politieke transparantie en wijst op de afstand tussen hetgeen men wil doen en hetgeen men kan doen, gelet op de economische budgettaire beperkingen. Hij is ervan overtuigd dat de vermelde onrechtvaardige situatie moet worden verholpen, maar alle huidige budgettaire ruimte wordt bestemd voor het creëren van werkgelegenheid. De minister zal hiervoor een oplossing vinden voor 2007.

De heer Thissen neemt akte van deze intentie van de minister.

Amendement nr. 18 van mevrouw de Bethune en mevrouw De Schamphelaere (stuk Senaat nr. 3-424/2) strekt ertoe een Titel IIIbis ­ Kinderbijslagen in de programmawet in te voegen.

Mevrouw de Bethune geeft aan dat het amendement nr. 18 eveneens betrekking heeft op de zelfstandigen. Het strekt ertoe de kinderbijslagen voor kinderen van zelfstandigen op hetzelfde niveau te brengen als die voor kinderen van werknemers. Voorgesteld wordt om met een overgangsperiode van 4 jaar te werken. De extra lasten voor het statuut van zelfstandigen worden integraal gecompenseerd door het verhogen van de rijkstoelage aan het stelsel. De filosofie achter het amendement is het aanmoedigen van zelfstandigen die opteren voor het hebben van kinderen.

De minister kan in principe met dit voorstel akkoord gaan. Hij ziet er evenwel geen budgettaire ruimte voor. Wie dergelijke dure maatregelen voorstelt, heeft duidelijk geen idee van de moeilijkheden die de regering nu reeds ondervindt om de begroting sluitend te houden. Jobs als hoogte prioriteit en de vergrijzing als tweede zijn ongeveer de enige prioriteiten waaraan nog bijkomende middelen kunnen worden besteed. Deze moeilijke toestand zal zeker nog 3 à 4 jaar duren. Eigenlijk zijn zelfs serieuze surplussen nodig.

De heer Thissen prijst de minister voor zijn klare taal. Hij is evenwel van oordeel dat in de betere jaren 2000-2001 de regering overschotten had moeten opbouwen in plaats van alles uit te geven. Iedereen weet dat na vette jaren er altijd magere komen.

Hetzelfde lid vindt dat de regering in haar geheel unisone geluiden zou moeten laten horen. Sommige ministers doen alsof alles rozengeur en maneschijn is.

De minister onderstreept dat hij het niet over offers heeft die de burgers zouden moeten opbrengen. De regering investeert verder in gezondheidszorg en de fiscale hervorming zal de koopkracht ten goede komen.

Mevrouw de Bethune geeft toe dat de optelsom van de budgettaire kost van het geheel van de amendementen van haar fractie enorm is. Het is alleen de bedoeling de discussie te voeren over welke investeringen er op lange termijn moeten worden gedaan en waar de prioriteiten moeten worden gelegd. Het probleem is dat kinderen in onze huidige samenleving veel geld kosten.

Mevrouw Van de Casteele wijst erop dat de verbetering van het sociaal statuut van de zelfstandigen opgenomen is in het regeerakkoord. Zowel in de Kamer als in de Senaat zijn wetsvoorstellen ingediend die overeenstemmen met het amendement. Het blijkt dat kinderbijslagen niet tot de prioriteiten van de zelfstandigen zelf behoren wat de verbetering van hun sociaal statuut aangaat. Vandaar zijn de besprekingen rond die wetsvoorstellen opgeschort en ook om de resultaten van de rondetafelconferentie af te wachten.

De heer Thissen meent dat aan de zelfstandigen bepaalde beloftes zijn gedaan. Als de concrete resultaten van de rondetafelconferentie uitblijven, dan zullen de zelfstandigen allicht binnenkort hun ongenoegen manifesteren.

Mevrouw de Bethune laat opmerken dat haar subsidiair amendement (nr. 19) (stuk Senaat, nr. 3-424/2) ertoe strekt een verkiezingsbelofte van de eerste minister na te komen. In een interview met de Financieel Economische Tijd van 15 mei 2003, heeft die immers beloofd de zogenaamde solidariteitsbijdrage op de pensioenen geleidelijk af te schaffen. Hij achtte het mogelijk de gederfde inkomsten te compenseren met de bijdragen en belastingen op de inkomsten van de gepensioneerden uit toegelaten bijverdiensten.

De minister verklaart dezelfde dag op de VRT te hebben gezegd dat deze afschaffing niet zou kunnen doorgaan omwille van de te hoge budgettaire kost ervan. Het zou trouwens geen prioriteit mogen zijn vanuit een visie gebaseerd op solidariteit.

Mevrouw de Bethune wijst erop dat de eerste minister mede om reden van zijn beloftes is verkozen. Die worden al te vaak niet nagekomen.

Mevrouw Van de Casteele van haar kant is van oordeel dat in een verkiezingscampagne alle partijen eigen prioriteiten hebben maar dat bij de coalitievorming ook compromissen inzake prioriteiten moeten worden gesloten.

De amendementen nrs. 18, 19 en 35 worden verworpen met 11 stemmen tegen 2.

Artikel 104

De heer Thissen dient amendement nr. 41 in (stuk Senaat, nr. 3-424/2) dat ertoe strekt § 3 van het artikel aan te vullen als volgt : « De Koning kan de geneesmiddelen van meerwaardeklasse 3 en de subklassen bepalen, waarvoor de evaluatie door onafhankelijke deskundigen en het voorstel van de commissie worden vervangen door een administratieve procedure die door hem wordt vastgesteld. »

Volgens de indiener heeft dit amendement tot doel de commissie toe te staan haar taak te blijven uitvoeren zonder onzekerheid te creëren. Het is niet wenselijk om een nog grotere bevoegdheid over te laten aan de Koning.

De dames de Bethune en De Schaemphelaere dienen amendement nr. 20 in (stuk Senaat nr. 3-424/2) dat ertoe strekt in deel A de bevoegdheid van de Koning te beperken tot de meerwaardeklasse 3 en haar subklassen.

Indieners menen dat het niet logisch is dat men de bevoegdheid tot nazicht van de Commissie tot tegemoetkoming van de geneesmiddelen niet behoudt.

Minister Demotte meent, voor beide amendementen, dat zij ertoe strekken om de procedure tot vereenvoudiging te beperken. De regering is van oordeel dat dit volledig in strijd is met de oorspronkelijke intentie. Hij aanvaardt de amendementen bijgevolg niet.

De heer Thissen dient amendement nr. 37 in (stuk Senaat, nr. 3-424/2) dat ertoe strekt in deel A artikel 104, 5º, te vervangen, teneinde het Instituut toe te staan om beperkte en technische wijzigingen voor te stellen, nadat ze aan de commissie zijn voorgelegd. De heer Thissen verwijst naar de schriftelijke verantwoording bij zijn amendement.

Ook de dames de Bethune en De Schaemphelaere wensen deze wijziging (stuk Senaat nr. 3-424/2). Indieners verwijzen naar de schriftelijke verantwoording van hun amendement.

De minister verduidelijkt dat die technische verbeteringen vooral fouten in de tekst betreffen : bedragen, foute berekeningen, enz. Die moeten verbeterd worden en die verbeteringen worden nadien uiteraard ter beschikking gesteld van de CTG.

De amendementen zijn dus niet gerechtvaardigd.

De dames de Bethune en De Schaemphelaere dienen een deel L amendement nr. 20, L, in (stuk Senaat nr. 3-424/2) dat ertoe strekt de benaming « Gemeenschappelijke Internationale Benaming » expliciet op te nemen in artikel 104 aangezien het welbekend is in België.

De heer Thissen dient een amendement in (nr. 37, B) (stuk Senaat nr. 3-424/2) dat ertoe strekt artikel 104, 7º, aan te vullen als volgt : « ook de internationale gemeenschappelijke benaming (DCI) genoemd ».

Volgens de heer Thissen is het de bedoeling te voorkomen dat de wet verengelst en opnieuw gebruik te maken van de algemeen erkende benaming van de DCI, zowel aan Franstalige als aan Nederlandstalige kant van het land. Zoniet maakt men de zaken nodeloos administratief ingewikkeld. Hij vraagt dus niet dat men de term INN laat vallen, maar dat men het concept verduidelijkt door expliciet naar de DCI te verwijzen.

De minister Demotte is van oordeel dat men vrijwillig de internationale benaming heeft ingelast omdat dit een vereenvoudiging inhoudt : de wereldgezondheidsorganisatie gebruikt immers systematisch de acroniem « INN ». Deze algemene Engelse term wordt wereldwijd gebruikt.

De dames de Bethune en De Schamphelaere dienen amendement nr. 20 in (stuk Senaat, nr. 3-424/2) dat er in deel D toe strekt te voorzien in een advies van de CTG alvorens de regels voor de tegemoetkoming te bepalen. Mevrouw de Bethune verwijst hierbij naar de verantwoording bij het amendement. Ook de heer Thissen dient een deelamendement nr. 37, C, in dat hiertoe strekt.

De minister kan het amendement niet aanvaarden omdat het een overbodige procedure invoert, hetgeen strijdig is met de geest van de wet. Er is immers reeds een advies van het verzekeringscomité voorzien.

Na dit antwoord van de minister, trekken de indieners hun deelamendementen 20, D en 37, C.

De dames de Bethune en De Schamphelaere dienen het deelamendement nr. 20, E in (stuk Senaat, nr. 3-424/2). Het voorgestelde amendement wil de mogelijkheid van een gratis startverpakkingen voorzien. Mevrouw de Bethune verwijst naar het amendement en de verantwoording ervan.

De minister kan het amendement niet aanvaarden. In een planeconomie kan een regering wellicht farmaceutische firma's verplichten om eerst gratis stalen te voorzien, maar in een markteconomie kan dit niet. Trouwens, zelfs als er geen verplichting wordt opgelegd om gratis startverpakkingen te voorzien, dan wordt er de facto toch een verschil gecreëerd tussen firma's die het zich kunnen veroorloven en andere die dit niet kunnen. Het creëert ook een onrechtvaardige situatie omdat het tot een soort dumpingprocedure zal leiden.

De heer Germeaux spreekt zijn verrassing over dit amendement uit omdat het in feite neerkomt op een stap achteruit naar een situatie die jaren werd bestreden. De wetgever moet duidelijk een signaal geven dat dergelijke praktijken tot het verleden behoren.

Mevrouw de Bethune trekt het deelamendement nr. 20, E in.

De amendementen 20, A, B, C, en 36, 37, A en B, worden verworpen met 10 stemmen tegen 2.

Artikel 121

De heer Thissen dient het amendement nr. 38 (stuk Senaat, nr. 3-424/2) in. Door de voorgestelde wettelijke bepaling wordt een moratorium inzake revalidatieovereenkomsten ingevoerd, terwijl de noden inzake palliatieve zorg zeer groot zijn. Er wordt immers een grens van 100 patiënten die in aanmerking komen voor de RIZIV terugbetalingen, ingevoerd. Voor centra in landelijke gebieden kan dit tot grote moeilijkheden leiden, omdat de vraag om thuis te overlijden in plaats van in een ziekenhuis, groter is in landelijke gebieden dan in de steden. Zullen centra in landelijke gebieden, die nu al meer dan 200 patiënten begeleiden, door dit artikel niet worden veroordeeld ?

De minister benadrukt dat iedere patiënt uiteraard het recht heeft om te kiezen om thuis, in zijn vertrouwde omgeving, te overlijden. Het amendement zou gegrond zijn, ware het niet dat het nieuwe artikel 217bis uitdrukkelijk voorziet dat enkel nieuwe overeenkomsten kunnen worden gesloten en de bestaande overeenkomsten gewijzigd, onder de door Hem vastgestelde voorwaarden. De Koning kan dus een aantal afwijkende voorwaarden voorzien. Het amendement is dus niet gerechtvaardigd.

De heer Thissen trekt het amendement in. Hij wenst evenwel te weten hoe de minister het behoud van deze verenigingen ziet die veel meer patiënten begeleiden dan de voorziene norm.

De minister legt uit dat het systeem een probleem van transparantie kent, met een aantal onevenwichten van diverse aard. De regering wenst de situatie eerst uit klaren om het daarna efficiënter te maken. Volgens de minister wordt voor de doorlichting 6 maanden gerekend. Van zodra de cijfers gekend zijn, kan de regering er werk van maken.

Artikel 125

De dames de Bethune en De Schamphelaere dienen amendement nr. 21 in (stuk Senaat nr. 3-424/2) dat ertoe strekt het artikel 125 te doen vervallen. Zij verwijst naar de verantwoording van het amendement.

Volgens de minister is het amendement contraproductief want het artikel 125 strekt er precies toe om een wettelijke basis te creëren voor het overleg tussen artsen en apothekers omtrent rationeel voorschrijfgedrag. Het is de bedoeling om het project over het doelmatig gebruik van geneesmiddelen, op initiatief van de apothekers en geneesheren, te stimuleren.

De voorzitter is het eens met de minister. Het is een vraag vanuit het terrein omdat het overleg tot nu toe heel stroef verloopt.

Mevrouw de Bethune trekt het amendement in.

Artikel 125bis (nieuw)

De dames de Bethune en De Schamphelaere dienen amendement nr. 22 in (stuk Senaat nr. 3-424/2). Het voorgestelde amendement strekt ertoe een artikel 125bis (nieuw) in te voegen. Mevrouw de Bethune verwijst naar de verantwoording bij dit amendement.

Volgens de minister kan dit amendement het evenwicht en de vrede in de sector breken. Door het amendement zullen immers mono-professionele beroepsorganisaties worden georganiseerd. Ook al heeft de minister hier geen a priori vooroordeel tegen, hij wijst er wel op dat hier heel veel verschillende meningen over bestaan.

Het amendement is dus niet opportuun.

De voorzitter verwijst naar haar wetsvoorstel tot wijziging van de gecoördineerde ziekteverzekeringswet, met het oog op de organisatie van verkiezingen tot vaststelling van de vertegenwoordiging van de representatieve beroepsorganisaties van de verpleegkundigen in de organen van het RIZIV (stuk Senaat, nr. 3-336/1) dat in feite neerkomt op hetgeen in dit amendement wordt voorgesteld. De discussie zal dus in ieder geval worden gevoerd, liefst met alle betrokken partners op het terrein, maar de bespreking van een programmawet is hiervoor niet de meest geschikte plaats.

Mevrouw de Bethune repliceert dat deze regering toch heel wat zaken regelt in de programmawet.

Het amendement wordt verworpen met 9 stemmen tegen 1 bij 2 onthoudingen.

Artikelen 130bis (nieuw) tot 132sexies (nieuw)

De dames de Bethune en De Schamphelaere dienen de amendementen nrs. 22 tot 29 in (stuk Senaat nr. 3-424/2) die ertoe strekken om een aantal nieuwe artikelen in te voegen. Mevrouw de Bethune verwijst hierbij naar de verantwoording bij deze amendementen.

De minister antwoordt aan mevrouw de Bethune dat haar voorstellen verwerkt in de amendementen nrs. 27 tot 33 om budgettaire redenen niet uitvoerbaar zijn.

De amendementen 22 tot 29 worden verworpen met 10 stemmen tegen 2.

Artikel 191

De heer Thissen dient een amendement in (nr. 47) (stuk Senaat, nr. 3-424/2), dat ertoe strekt een technische correctie in dat artikel aan te brengen. De gemeenschapsoverheden zijn eveneens betrokken bij de gegevens die het Federaal Agentschap voor de veiligheid van de voedselketen in het raam van zijn opdracht verstrekt. In de tekst moet dus ook « gemeenschapsoverheden » worden vermeld, want die zijn belast met de gezondheidspreventie en -vorming.

De minister antwoordt dat artikel 191 de inzameling van gegevens bedoelt waarmee het FAVV is belast voor de landbouw. Aangezien de bevoegdheden geregionaliseerd zijn, volstaat het woord « gewestelijk » op zich en hoeft men niet naar de gemeenschappen te verwijzen.

De heer Thissen repliceert dat de preventie, zelfs voor de landbouw, niettemin tot de bevoegdheden van de gemeenschappen behoort. Het is een feit dat communicatie rond voedselveiligheid in een preventiecontext hoort. Onder welke bevoegdheid valt de financiering van een informatiecampagne over een betere gezondheid door een degelijke voeding ?

De minister antwoordt dat de gezondheid van het voedsel een federale bevoegdheid is. Echter wanneer men de kwaliteit van de landbouwproducten bedoelt, valt de bewustmaking onder de bevoegdheid van het gewest.

Het amendement wordt verworpen met 10 tegen 2 stemmen.

Artikel 230

De heer Thissen dient een amendement in (nr. 39) (stuk Senaat, nr. 3-424/2), dat ertoe strekt artikel 230 van de programmawet te doen vervallen. Het strekt ertoe de huidige toestand te behouden, zoals geregeld door de wet van 26 augustus 2003 tot wijziging van de wet van 10 december 1997 houdende verbod op de reclame voor tabaksproducten en tot oprichting van een fonds ter bestrijding van het tabaksgebruik (de zogenaamde wet-Francorchamps).

Spreker betreurt dat het fonds wordt opgeheven. De Raad van State had opgemerkt dat de oprichting van dergelijk fonds strijdig was met de bijzondere wetten betreffende de Staatshervorming.

Het lid meent dat het feit dat men in een begrotingslijn voorziet van een miljoen euro voor het lopende begrotingsjaar niet betekent dat het fonds zal blijven werken. De oprichting van een fonds zou evenwel enige duurzaamheid moeten waarborgen.

De minister van Sociale Zaken antwoordt dat het lid het advies van de Raad van State foutief heeft geïnterpreteerd. Eigenlijk heeft de Raad gewoon opgemerkt dat het fonds formeel gezien niet beantwoordt aan de regels van bevoegdheidsverdeling tussen de federale overheid en de gefedereerde overheden. De Raad van State heeft de bestemming die het fonds zich had toegekend evenwel niet veroordeeld.

Spreker meldt dat voor het komende begrotingsjaar er voor het fonds voor een begrotingslijn van 2 miljoen euro is gezorgd. Daaruit blijkt dat de federale overheid het fonds wil financieren en de strijd tegen het roken niet wil opgeven.

De heer Thissen geeft toe dat organisatie en financiering van het fonds problemen opleverden en dat men samenwerkingsakkoorden had moeten sluiten. Toch meent hij dat wanneer de wil om van de strijd tegen het tabaksgebruik werkelijk een prioriteit te maken aanwezig was geweest, de regering had kunnen proberen de financierings- en werkingsmiddelen voor dat fonds te vinden. Vandaag een begrotingsfonds in het leven roepen van een miljoen euro is geen bewijs dat men tegen die plaag ten strijde trekt. De inspanning van de regering op dat vlak is volstrekt te verwaarlozen.

Het amendement wordt verworpen met 10 tegen 2 stemmen.

Artikel 252bis (nieuw)

De dames de Bethune en De Schamphelaere dienen amendement nr. 30 (stuk Senaat, nr. 3-424/2), dat ertoe strekt een nieuw artikel 252bis in te voegen. Dit amendement heeft tot doel de gezinsbijslagen substantieel te verhogen om te evolueren naar kostendekkende bedragen.

Artikel 253bis (nieuw)

De dames de Bethune en De Schamphelaere dienen amendement nr. 31 (stuk Senaat, nr. 3-424/2), dat ertoe strekt een nieuw artikel 253bis in te voegen. De bedoeling is om de bedragen bedoeld in de artikelen 40, 42bis, 44, 44bis, 47, 50bis 50ter, 73bis, § 1, en 73quater, § 2, van de wet betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, gecoördineerd op 19 december 1939, jaarlijks aan te passen aan de ontwikkeling van de conventionele lonen.

Article 256bis (nieuw)

De dames de Bethune en De Schamphelaere dienen amendement nr. 32 (stuk Senaat, nr. 3-424/2), dat ertoe strekt een nieuw artikel 256bis in te voegen. Dat artikel strekt ertoe artikel 2 van de wet van 29 maart 1976 betreffende de gezinsbijslag voor zelfstandigen aan te vullen met een lid teneinde de daarin vermelde bedragen jaarlijks te kunnen aanpassen.

De dames de Bethune en De Schamphelaere dienen amendement nr. 33, dat ertoe strekt een nieuw hoofdstuk 11bis in te voegen met de bedoeling de gezinsbijslag voor zelfstandigen te verhogen.

Article 272bis (nieuw)

De dames de Bethune et De Schamphelaere dienen een amendement nr. 34 (stuk Senaat, nr. 3-424/2), dat ertoe strekt een nieuw artikel 272bis in te voegen. Dat amendement heeft tot doel de uitkeringen voor gehandicapten jaarlijks aan te passen aan de ontwikkeling van de conventionele lonen.

De Staatssecretaris voor het gezin en personen met een handicap meent dat ze niet bevoegd is voor het probleem van de gezinsbijslagen voor zelfstandigen. Spreekster is niet gekant tegen progressieve bedragen inzake gezinsbijslagen maar het voorgestelde amendement zou voor loontrekkenden alleen 1 826 000 000 euro kosten. Bovendien zou de werkingssfeer moet worden uitgebreid tot de gewaarborgde gezinsbijslagen en de overheidssector. Over de rangorde zal worden gesproken in de Staten-Generaal en de minister wil niet vooruitlopen op de voorstellen die daar zullen worden gedaan.

Mevrouw de Bethune merkt op dat de minister wellicht niet bevoegd is voor uitkeringen voor zelfstandigen maar wel voor gezinnen in de ruime zin van het woord. Spreker hoopt dat er overleg zal worden gepleegd met de ter zake bevoegde minister om de gezinsbijslagen van zelfstandigen en loontrekkenden beter te doen overeenstemmen.

De minister antwoordt bevestigend en verduidelijkt dat ter zake zelfs een protocol bestaat.

De voorzitster, mevrouw Van de Casteele, wijst erop dat momenteel een rondetafel wordt gehouden over de problematiek van de zelfstandigen. De resultaten daarvan moeten worden afgewacht. Spreekster heeft ook bedenkingen bij de budgettaire gevolgen van de ingediende amendementen.

Amendement nr. 30 van de dames de Bethune en De Schamphelaere wordt verworpen met 10 tegen 2 stemmen.

Amendement nr. 31 van de dames de Bethune en De Schamphelaere wordt verworpen met 10 tegen 2 stemmen.

Amendement nr. 32 van de dames de Bethune en De Schamphelaere wordt verworpen met 10 tegen 2 stemmen.

Amendement nr. 33 van de dames de Bethune en De Schamphelaere wordt verworpen met 10 stemmen tegen 2 stemmen.

Amendement nr. 34 van de dames de Bethune en De Schamphelaere wordt verworpen met 10 stemmen tegen 2 stemmen.

Artikelen 279 en 280

De heer Thissen dient amendement in (nr. 40) (stuk Senaat, nr. 3-424/...), dat de artikelen 279 en 280 wil doen vervallen. Artikel 279 heeft als doel het bedrag van de jaarlijkse bijdrage ten laste van de vennootschappen bestemd voor het sociaal statuut der zelfstandigen, aanpasbaar te maken. Oorspronkelijk was aan alle ondernemingen een forfaitaire bijdrage opgelegd, die los stond van hun inkomsten of hun omvang, teneinde een oplossing te bieden voor het tekort in de sociale zekerheid der zelfstandigen. Die heffing, die voor een jaar zou worden toegepast, is van toepassing gebleven en wordt nu aanpasbaar, wat betekent dat zij in vele gevallen een verhoogde last zal inhouden. Het is niet erg logisch om het, enerzijds, te doen voorkomen alsof men de kleine en middelgrote ondernemingen die werk verschaffen, steunt, terwijl men ze, anderzijds, ongerechtvaardigde lasten blijft opleggen en men die lasten zelfs nog verhoogt.

De minister bevestigt dat de heffing al een paar jaar wordt toegepast. De berekening ervan wordt nu aanpasbaar, zodat de heffing op een rechtvaardiger manier kan worden toegepast. Aangezien de maatregel door de regering is voorgesteld, kan de minister er moeilijk van afwijken, alleen al om budgettaire redenen.

De heer Thissen betreurt dat de regering er intussen niet in geslaagd is om de bijdrage af te schaffen. De hier voorgestelde aanpassing zal leiden tot een verhoging van de bijdrage voor de middelgrote ondernemingen en tot een kleine vermindering van de bijdrage voor de kleine ondernemingen, voor wie zij reeds een belangrijke kostenpost betekende. De redenering volgens welke die heffing bedoeld zou zijn om de ontoereikende sociale bijdragen die de zelfstandigen betalen aan te vullen, wordt ontzenuwd door de beslissing van de regering om de inkomstengrens waaronder de bestuurders van ondernemingen recht hadden op een vermindering van belasting, flink op te trekken.

Het amendement wordt verworpen met 10 stemmen tegen 2.

Artikel 483

De heer Thissen dient amendement nr. 41 in, dat ertoe strekt artikel 57, § 2, van de organieke wet betreffende de OCMW's te vervangen door een bepaling waardoor kinderen die illegaal in ons land verblijven het recht krijgen op de aanwezigheid van hun ouders wanneer ze materiële hulp van een OCMW ontvangen.

Zuiver menselijk gezien, kan de minister van Ambtenarenzaken en Maatschappelijke Integratie begripsopbrengen voor dat amendement.

Men moet echter weten dat dit artikel een rechtselement bevat : dit artikel werd opgesteld om tegemoet te komen aan de kritiek van het Arbitragehof in zijn arrest van 22 juli 2003.

Daar staat dat het kind exclusieve rechten als kind heeft, waardoor het recht heeft op de materiële hulp die zijn ontplooiing vereist.

Het komt erop aan te weten wat daarmee wordt bedoeld. De inhoud van dat recht zal door een koninklijk besluit worden bepaald. De minister kan evenwel nu reeds bevestigen dat de aanwezigheid van de ouders niet uitgesloten is, wanneer dat noodzakelijk wordt geacht voor de ontplooiing van het kind dat het recht bezit. In voorkomend geval kan men de ouders dan opvangen, zonder dat dit rechten voor henzelf opent.

De heer Thissen verheugt zich over die interpretatie, maar komt terug op de woorden « (...) wanneer hun aanwezigheid noodzakelijk is ». Kan men zich ook maar een ogenblik een andere situatie voorstellen ? Het spreekt toch vanzelf dat het kind zich beter ontplooit bij zijn ouders, enkele uitzonderlijke gevallen daargelaten.

De minister geeft het voorbeeld van een minderjarige van 17,5 jaar. De aanwezigheid van de ouders is dan minder gerechtvaardigd dan bij een kind van 3 jaar.

De heer Thissen meent dat het geval dat de minister aanhaalt één van de uitzonderingen kan zijn. Dergelijk geval (een minderjarige van 17,5 jaar) vertegenwoordigt evenwel hoogstens 20 % van de gevallen. De andere 80 % zijn verschillend.

De minister stemt daarmee in, maar herhaalt dat in die gevallen de aanwezigheid van de ouders noodzakelijk kan worden geacht.

De heer Cornil meent dat voorliggend artikel een buitengewone vooruitgang is, vergeleken bij wat nu bestaat.

Men dient zich evenwel te herinneren dat tien jaar geleden alle vreemdelingen recht hadden op volledige sociale bijstand en dat dat systeem opgeheven was, met uitzondering voor medische spoedhulp.

De minister van de gemeenschappen hebben toegestaan dat illegaal in ons land verblijvende kinderen naar school konden gaan.

Het amendement van de heer Thissen is dus ten volle verantwoord, aangezien het een belangrijke stap is in de herovering door de illegalen van de fundamentele rechten op sociale bijstand en op huisvesting.

Hoewel hij meent dat het artikel nog niet ver genoeg gaat, zal hij het ditmaal toch goedkeuren, omdat hij zich kan voorstellen hoeveel moeite de minister daarvoor heeft moeten nemen.

Hij hoopt dat de minister op een dag de oude tekst weer opneemt.

Mevrouw de Bethune wenst de vorige sprekers te ondersteunen, zij begrijpt immers niet goed waarom er een verschil moet worden gemaakt op basis van de leeftijd van het kind. Het is een feit dat minderjarige kinderen extra moeten worden beschermd. Het algemeen principe moet echter blijven dat men gezinnen niet scheidt. Bovendien, om legalistisch te zijn, verwijst de VN-Conventie van de kinderrechten uitdrukkelijk naar de leeftijd van 18 jaar. Een grens moet worden bepaald en de VN-Conventie moet hierin gevolgd worden.

De heer Cornil meent dat de maatregel geenszins tot doel heeft het kind van zijn ouders te scheiden. Het probleem is dat een illegaal kind via zijn gezin bij het OCMW zal terechtkomen, datop zijn beurt de staat van behoeftigheid zal vaststellen. Dan heeft het kind recht op hulp, uitsluitend in natura, in een federaal centrum, waar hij niet noodzakelijk moet verblijven. Dat betekent dus dat het kind een pakket zal krijgen met voedsel, kleding, enz.

De heer Thissen wil duidelijkheid over het volgende punt : als het kind erkend is als rechthebbende, heeft hij dan recht op huisvesting, terwijl zijn ouders daar geen recht op hebben ? Meent de minister niet dat de aanwezigheid van de ouders meestal nodig is voor de ontplooiing van het kind en dat zij het kind steeds moeten begeleiden ? Dat lijkt vanzelfsprekend, maar hij wil het de minister horen bevestigen. Dat belet niet dat hij zijn amendement behoudt.

Mevrouw Bouarfa wijst erop dat daarover ook al een debat is gehouden in de commissie voor de Binnenlandse Zaken. De minister heft daar uitdrukkelijk verklaard dat het schokkend was om vast te stellen dat men een ondervoed kind wel een infus met suiker mocht geven, maar geen boterham. De heer Moureaux had het voorbeeld gegeven van leerlingen, kinderen van illegalen, die op school flauwvielen omdat ze niets te eten hadden gekregen. Dit artikel regelt dus vooral het probleem van het voeden van die kinderen in een noodtoestand.

De heer Thissen vindt dat men zo'n kind in een opvangcentrum moet opnemen omdat het huisvesting moet hebben. Men is echter niet verplicht om ook de ouders van dat kind op te vangen in dat centrum. Zal dat niet automatisch tot problemen leiden ? Of zal het kind toch meestal in het gezelschap van zijn ouders zijn ?

De minister wil de sprekers geruststellen : in de meeste gevallen zal het kind samen met zijn ouders in het opvangcentrum worden opgenomen. Uiteraard bestaan er uitzonderingen die meestal te wijten zijn aan de ouder-kindrelatie. Het recht van het kind op huisvesting zal worden uitgeoefend in de daarvoor bestemde centra en in de omstandigheden die zij heeft beschreven in het eerste gedeelte van haar uiteenzetting.

Zij kan het amendement van de heer Thissen echter niet onderschrijven : in zijn arrest maakt het Arbitragehof een uitdrukkelijk onderscheid tussen de kinderen en hun ouders.

Amendement nr. 41 wordt verworpen met 9 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

V. STEMMINGEN

De commissie stemt met 11 stemmen tegen 2 in met het geheel van de naar de Commissie verzonden artikelen.

Het verslag is goedgekeurd bij eenparigheid van de 13 aanwezige leden.

De rapporteur, De voorzitter,
Fatma PEHLIVAN. Annemie VAN DE CASTEELE.

De door de commissie aangenomen tekst
is dezelfde als de tekst
van het wetsontwerp
(zie stuk Kamer, nr. 51-473/038)