2-1390/3

2-1390/3

Belgische Senaat

ZITTING 2002-2003

20 DECEMBER 2002


Ontwerp van programmawet 1 Artikelen 1, 83 tot 371 en 379 tot 389


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE SOCIALE AANGELEGENHEDEN UITGEBRACHT DOOR MEVROUW PEHLIVAN EN DE HEER BARBEAUX


I. INLEIDING

Dit wetsontwerp, dat ressorteert onder de optioneel bicamerale procedure, werd op 13 december 2002 aangenomen door de Kamer van volksvertegenwoordigers, met 89 tegen 40 stemmen, en werd op diezelfde dag overgezonden aan de Senaat.

In toepassing van artikel 27, 1, tweede lid, van het Reglement van de Senaat, heeft de commissie voor de Sociale Aangelegenheden, die werd gevat voor de artikelen 1, 83 tot 371 en 379 tot 389, de bespreking van dit wetsontwerp aangevat vóór de eindstemming in de Kamer van volksvertegenwoordigers.

De vergaderingen hadden plaats op 3, 4, 11, 14, 16, 17 en 18 december 2002 in aanwezigheid van de vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid, van de vice-eerste minister en minister van Begroting, Maatschappelijke Integratie en Sociale Economie, van de minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu, van de minister van Sociale Zaken en Pensioenen en van de regeringscommissaris, toegevoegd aan de minister van Sociale Zaken en Pensioenen.

Tijdens de werkzaamheden laakten verschillende sprekers de huidige gang van zaken. Immers is het wetsontwerp het voorwerp van een zogenaamde « preventieve evocatie » door de meerderheidsfracties, zonder dat deze echter amendementen indienen. In een ijltempo moeten honderden artikelen door de Senaat worden besproken, die betrekking hebben op de meest uiteenlopende zaken en vaak geen verband houden met de uitvoering van de begroting, wat nochtans de bedoeling zou moeten zijn van een programmawet. Van normaal parlementair werk is hier eens te meer geen sprake, en dit ondanks de belofte van de regering om niet meer op deze wijze tewerk te gaan. Dit geldt des te meer nu is gebleken dat het ontwerp wordt besproken op een ogenblik waarop de begroting voor het jaar 2003 nog niet is goedgekeurd door de Kamer van volksvertegenwoordigers.

II. INLEIDENDE UITEENZETTINGEN VAN DE MINISTERS

1. Inleidende uiteenzetting van de heer F. Vandenbroucke, minister van Sociale Zaken en Pensioenen

De heer Vandenbroucke, minister van Sociale Zaken en Pensioenen, geeft een overzicht van de verschillende thema's die aan bod komen in titel II ­ Sociale Zaken en Pensioenen ­ van het ontwerp van programmawet 1 (stuk Senaat, nr. 2-1390/1), evenwel met uitzondering van de elementen die betrekking hebben op het sociaal statuut der zelfstandigen (cf. verslag uitgebracht namens de commissie voor de Financiën en Economische Aangelegenheden, stuk Senaat, nr. 2-1390/4).

De inleidende uiteenzetting loopt grotendeels gelijk met de inleidende uiteenzetting die de minister gaf in de Kamer van volksvertegenwoordigers (stuk Kamer, nr. 50-2124/025). Hij vestigt evenwel de aandacht op het feit dat de maatregelen die betrekking hebben op het sociaal statuut van de kunstenaars, die aanvankelijk werden opgenomen onder de artikelen 37 tot 50 van het ontwerp zoals het in de Kamer werd ingediend, thans het voorwerp uitmaken van een afzonderlijk hoofdstuk van titel II.

Hoofdstuk 2 heeft betrekking op de Rijksdienst voor kinderbijslag voor werknemers, meer bepaald op het Fonds voor collectieve uitrustingen en diensten (FCUD). In een federale werkgroep wordt gewerkt aan de gelijkschakeling van de financiering tussen Nederlandstalige en Franstalige projecten van kinderopvang. Van zodra deze werkgroep hierover een beslissing heeft genomen, zal het dossier nog voor het einde van 2002 met de gemeenschappen en de gewesten worden overlegd.

In hoofdstuk 3 wordt de verhoogde kinderbijslag voor kinderen met een aandoening grondig hervormd. In het het huidig systeem kan men ofwel volledig, ofwel helemaal niet genieten van de verhoogde kinderbijslag al naargelang het betrokken kind minder of meer dan 66 % ongeschikt is en al naargelang het zogenaamde « zelfredzaamheidsverlies » dat wordt gemeten aan de hand van een schaal. Dit systeem voldoet niet, niet enkel omwille van het « alles of niets-karakter », maar ook omdat het geen rekening houdt met de gevolgen die de aandoening van het kind heeft voor het gezin. Integendeel : wanneer dit kind en het gezin bepaalde inspanningen leveren en daardoor onder de drempel van 66 % terecht komen, brengt dit het verlies van het recht op verhoogde kinderbijslag met zich mee.

In de plaats daarvan wordt thans een meer gradueel en bijgevolg rechtvaardiger systeem voorgesteld. Dit is gebaseerd op drie pijlers : de ongeschiktheid van het kind (maximum 6 punten), de activiteits- en participatiegraad van het kind (maximum 12 punten) en de familiale belasting (maximum 18 punten). Uit extrapolaties, gebaseerd op de huidige gegevens, blijkt dat het aantal kinderen dat recht geeft op de verhoogde kinderbijslag zal verdubbelen van ongeveer 27 000 tot 60 000.

Ook in de uit te keren bedragen wordt meer variatie gebracht. Kinderen die minder dan 8 punten scoren, geven recht op een maandelijkse tegemoetkoming van 63,67 euro; voor kinderen die meer dan 20 punten scoren loopt dit bedrag op tot 424,48 euro. Weliswaar wordt een overgangsfase van « verworven rechten » ingebouwd zodat kinderen met een ongeschiktheid van meer dan 66 % volgens het huidige evaluatiesysteem nog een zekere periode recht zullen blijven geven op het huidige bedrag van hun toeslag. Omwille van budgettaire redenen wordt bovendien het nieuwe systeem in een eerste fase slechts toegepast op kinderen die werden geboren nà 1 januari 1996 en op het ogenblik van de invoering ervan ­ voorzien op 1 april 2003 ­ dus jonger dan 7 jaar zijn.

Hoofdstuk 4 bevat diverse andere, eerder technische bepalingen betreffende de gezinsbijslag. De minister vestigt evenwel de aandacht op het artikel dat het mogelijk maakt om, onder de voorwaarden bepaald bij koninklijk besluit, toch kinderbijslag toe te kennen aan ouders wier kinderen werden geplaatst. Op deze wijze wordt voor deze ouders de mogelijkheid gecreëerd om toch nog bepaalde inspanningen te leveren voor en banden te behouden met hun kinderen. Deze maatregel is belangrijk in het kader van de armoedebestrijding.

Hoofdstuk 5 bevat technische maatregelen betreffende de onderwerping aan de sociale zekerheid voor specifieke groepen, zoals onder meer de lokale mandatarissen. Voor wat hoofdstuk 6 betreft, verwijst de minister naar de toelichting door de regeringscommissaris, toegevoegd aan de minister van Sociale Zaken en Pensioenen.

Hoofdstuk 7 bevat een aantal maatregelen op het vlak van de arbeidsongevallenwetgeving. De minister verklaart dat dit hoofdstuk op de unanieme goedkeuring kan rekenen van het beheerscomité van het betrokken fonds. Hoofdstuk 8 integreert het stelsel van de mijnwerkers in het algemeen stelsel van sociale zekerheid en heeft tot doel de sociale zekerheid te vereenvoudigen en te harmoniseren. Ook de bepalingen van hoofdstuk 9, dat betrekking heeft op de beroepsziekten, kan rekenen op de unanieme goedkeuring van het beheerscomité van het betrokken fonds. Hoofdstuk 10 bevat een louter technische bepaling inzake de jaarlijkse vakantie.

Hoofdstuk 11, dat aanvankelijk een afdeling was van hoofdstuk 1 maar tijdens de besprekingen in de Kamercommissie voor de Sociale Zaken terecht een aparte plaats heeft gekregen in het geheel van de programmawet, regelt het sociaal statuut van de kunstenaars.

De minister geeft aan dat de krachtlijnen van dit hoofdstuk de volgende zijn :

­ De onweerlegbare gelijkstelling van de podiumkunstenaars met werknemers wordt omgezet in een weerlegbare gelijkstelling voor àlle kunstenaars die, zonder door een arbeidsovereenkomst te zijn verbonden, prestaties leveren in opdracht van een derde.

­ De weerlegging kan gebeuren door de kunstenaars die kunnen aantonen dat zij hun activiteiten niet verrichten in socio-economische omstandigheden die vergelijkbaar zijn van deze waarin een werknemer staat tegenover een werkgever.

­ Dit wordt begeleid door een bijzondere commissie die zal zijn samengesteld door ambtenaren van de RSZ en de RSVZ en die :

· de kunstenaars zal informeren over de rechten en plichten ingevolge de aansluiting bij hetzij het stelsel de werknemers, hetzij der zelfstandigen;

· als knipperlicht functioneert als zijzelf of op vraag van een kunstenaar vaststelt dat de aansluiting bij een zelfstandigenkas eigenlijk niet in overeenstemming is met de socio-economische realiteit;

· voor een bepaalde geldigheidsduur een zelfstandigheidsverklaring kan afleveren.

­ De eerste loonschijf van 35 euro per dag per kunstenaar zal vrijgesteld zijn van werkgeversbijdragen.

­ Voor kunstenaars zal het vakantiegeld en het aantal vakantiedagen geregeld worden zoals voor de handarbeiders. De uitbetaling ervan zal gebeuren door de RJV. De kinderbijslag zal beheerd en uitbetaald worden door de RKW.

­ Occasionele gebruikers kunnen voor de tewerkstelling van kunstenaars en podiumtechnici een beroep doen op speciale daartoe door de gewesten erkende uitzendkantoren (de zogenaamde « artistieke agentschappen »). Daartoe wordt de wet op de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en de ter beschikking stelling van werknemers aangepast.

Hoofdstuk 12 heeft vervolgens betrekking op de koopvaardij en kadert in de principebeslissing van de regering om de herinvlagging van de koopvaardij te stimuleren. Hoofdstuk 13 is technisch van aard en betreft de verjaringstermijn inzake de uitbetaling van de pensioenen.

Met betrekking tot de geïntegreerde politie (hoofdstuk 14) wordt een eenvoudiger mechanisme voorgesteld voor de verrekening van de sociale dotatie. Bovendien wordt voorzien in een bepaling die de sociale zekerheidsrechten van het politiepersoneel veilig moeten stellen. Hoofdstuk 15 bevat technische aanpassingen aan de wetgeving inzake de Kruispuntbank van de sociale zekerheid.

In het hoofdstuk 16 met betrekking tot Dimona (de onmiddellijke aangifte van tewerkstelling) worden een aantal artikelen opgenomen waarvoor een specifieke wettelijke basis nodig is en die wegens hun beperkte omvang niet in een aparte wet konden geïntegreerd worden. Hoofdstuk 17 bevat een aantal wijzigingen aan de ziekenhuiswet, waardoor de kosten verbonden aan het endoscopisch materiaal en het materiaal voor viscerosynthese worden uitgesloten van de dekking door het budget van financiële middelen, wanneer en voor zover deze het voorwerp zijn van een tegemoetkoming door de ziekte- en invaliditeitsverzekering of wanneer deze voorkomen op een door de minister van Sociale Zaken vast te stellen lijst, nadat er een voorstel tot opname in de nomenclatuur van de geneeskundige verstrekkingen werd geformuleerd en goedgekeurd. De kosten verbonden aan het medisch materiaal, die niet onder te brengen zijn bij één van beide uitzonderingen worden gedekt door het budget van financiële middelen.

Hoofdstuk 18 omvat een bepaling die de Koning machtigt om het bedrag vast te stellen dat wordt voorafgenomen van de beschikbare middelen bij de RSZ in het kader van het globaal beheer, en vervolgens wordt toegekend aan de RVA voor de financiering van startbaanovereenkomsten die werden afgesloten in de overheidssector in het kader van de globale projecten. Hoofdstuk 19 introduceert een nieuwigheid, die is geïnspireerd op de resolutie over de invoering van een « bijzondere taks gezondheidsschade » ten laste van de tabaksverwerkende en -verdelende ondernemingen in België die in de Senaat werd aangenomen (stuk Senaat, nr. 2-956). Er wordt namelijk een bedrag van 62 500 duizend euro aan inkomsten uit de verhoging van de accijnzen op tabaksfabrikaten toegewezen aan het werknemersstelsel en het zelfstandigenstelsel volgens een verdeelsleutel 80-20.

Hoofdstuk 20 vervolgens geeft aan de Koning de bevoegdheid om de bijdrage voor de sector Jaarlijkse Vakantie van het tweede kwartaal 2003 en 2004 te verlagen met een door Hem te bepalen percentagefractie (afhankelijk van wat op dat moment op de thesaurierekening staat) en om de minontvangsten te compenseren door een storting van het overeenstemmende bedrag vanuit de Schatkist aan de RJV. Hoofdstuk 21 heeft betrekking op de verlaging, vanaf 2005, van het globale bijdragepercentage voor de werknemers uit de privé-sector. Inzake de Sociale Maribel worden in hoofdstuk 22 een aantal bepalingen voorgesteld die het sluitstuk moeten vormen van de in 2002 doorgevoerde herziening van de reglementering. Er wordt namelijk voorzien dat de bijdragevermindering Sociale Maribel voorrang heeft op elke andere bijdragevermindering sociale zekerheid.

De minister van Sociale Zaken en Pensioenen wijst er vervolgens op dat in afdeling 1 van hoofdstuk 23, als gevolg van de bespreking in de Kamer van volksvertegenwoordigers, drie amendementen werden aangenomen die werden ingevoegd in onderafdeling 1. Twee amendementen ­ de artikelen 223 en 224 (nieuw) ­ betreffen de wijziging van de ZIV-wet en hebben tot doel om, in het kader van de recuperaties, de jaren 2002 en 2003 als één periode te beschouwen. De vastgestelde algebraïsche verschillen in de jaren 2002 en 2003 worden voor de helft toegevoegd in het tweede semester van 2004. De andere helft wordt toegevoegd in het eerste semester van 2005. Hierbij wordt evenwel een correctie doorgevoerd voor het geval dat de Regering zich zou vergist hebben met betrekking tot de overraming van 170 miljoen euro, door de budgetten 2003 voor klinische biologie te verhogen met het aandeel van deze sector in het globaal bedrag van maximaal 170 miljoen euro. Dit aandeel wordt berekend, rekening houdend met het verschil tussen de werkelijk geboekte uitgaven voor 2002 en de verminderde technische ramingen voor 2002.

Een ander amendement ­ artikel 225 (nieuw) van het ontwerp ­ betreft het zogenaamde « non interventie-principe », waardoor wordt gewaarborgd dat in 2003 geen wijzigingen van de nomenclatuur op initiatief van de overheid zullen worden doorgevoerd.

Onderafdeling 2 verzekert vervolgens de continuïteit van de verschillende heffingen op de farmacie. In onderafdeling 3 komt het Bijzonder Solidariteitsfonds voor kinderen aan bod, dat werd opgericht bij de dienst Geneeskundige Verzorging van het RIZIV. Enkel het artikel 25, § 3, is nieuw ten aanzien van de huidige wetgeving en maakt het mogelijk dat het Bijzonder Solidariteitsfonds specifieke steun verleent kinderen tot en met 15 jaar die ofwel gedurende minstens 6 maanden chronisch ziek zijn, ofwel ongeneeslijk ziek zijn. Deze nieuwe bepaling treedt in werking vanaf 1 januari 2003, ook wat betreft de facturen voor medische kosten die kunnen terugbetaald worden.

In onderafdeling 4 wordt de wettelijke basis gecreëerd voor een tussenkomst voor endoscopisch en viscerosynthesemateriaal van 10 % via de nomenclatuur; in onderafdeling 5 wordt voorzien in een financiële ondersteuning van « medische praktijken » via het RIZIV en de medico-mut. Onderafdeling 6 betreft de sportongevallen. De minister verklaart dat in de praktijk, de huidige wetgeving geen oplossing biedt voor sportongevallen van amateurs voor die manifestaties waarvoor er soms inkomgeld wordt gevraagd en beperkte vergoeding wordt betaald. In principe mag de ziekteverzekering hier immers totaal niet in tussenkomen. Het voorstel is om de onuitvoerbare bepaling te schrappen en tegelijk de wettelijke basis te creëren om deze bepaling verder te verduidelijken en te verfijnen via een koninklijk besluit. Op deze wijze wordt zekerheid geboden aan alle amateursporters voor eventuele sportongevallen. Vermits dit ook in het belang is van de private verzekeringsmaatschappijen en ook voor hen duidelijkheid zal creëren op het vlak van mogelijke extra tussenkomsten, wordt eveneens voorzien in een nog nader te bepalen taks.

De minister licht vervolgens toe dat in onderafdeling 7 een oplossing wordt gezocht voor ongevallen die krachtens een andere wetgeving dan deze van het RIZIV reeds worden vergoed. Vandaag is het uitgangspunt dat alle kosten die verbonden zijn aan een reeds « vergoede » gezondheidsschade, niet kunnen ingebracht worden bij het RIZIV, bijvoorbeeld in geval van een verkeersongeval met een aansprakelijke derde. Deze bepaling leidt in sommige gevallen tot menselijke drama's : personen die na vaststelling én vergoeding van de gezondheidsschade, toch geconfronteerd worden met extra medische zorg en kosten, worden momenteel uitgesloten van RIZIV-tussenkomsten wanneer zij een dading hebben ondertekend, waarbij ze afstand deden van alle verdere schadevergoedingen. Hier wordt dan ook voorgesteld een wettelijke basis te bieden om het RIZIV de mogelijkheid te geven voor die zorgen toch tussen te komen, mits de mogelijkheid van recuperatie via de ziekenfondsen, bij diegene die verantwoordelijk is voor de oorspronkelijke schadeloosstelling.

Door onderafdeling 8 wordt een commissie opgericht voor tegemoetkoming van bandagen, orthesen en uitwendige prothesen, die in de plaats komt van de thans bestaande overeenkomstencommissie bandagisten/verzekeringsinstellingen. Vervolgens worden in onderafdeling 9 enkele wijzigingen aangebracht aan de wetgeving inzake de maximumfactuur. Enerzijds wordt in het kader van een betere bescherming voor zwaar zieke kinderen tot 16 jaar, de maximumfactuur specifiek uitgebreid voor kosten inzake « enterale voeding thuis via sonde of stomie »; deze kosten worden beschouwd als « persoonlijke aandelen » en zowel meegeteld als terugbetaald in de maximumfactuur. Anderzijds wordt het stelsel van de maximumfactuur uitgebreid naar de geneesmiddelen van categorie C. De onderafdelingen 10 en 11 tenslotte betreffen enkele technische maatregelen inzake de compensatie van de rust- en verzorgingsinstellingen voor het toekennen van een vakbondspremie en inzake het sociaal statuut van de kinesitherapeuten.

Afdeling 2 van hoofdstuk 20 bevat maatregelen in de sector « Uitkeringen » van de ZIV : enerzijds de « alignering van de ziekteuitkeringen op de werkloosheidsuitkeringen » en anderzijds de invoering van « minima » in de primaire arbeidsongeschiktheid. De minister verwijst hiervoor naar de memorie van toelichting.

2. Inleidende uiteenzetting van mevrouw G. Van Gool, regeringscommissaris toegevoegd aan de minister van Sociale Zaken en Pensioenen

Mevrouw Van Gool, regeringscommissaris toegevoegd aan de minister van Sociale Zaken en Pensioenen, geeft aan dat hoofdstuk 6 van titel II een reeks wijzigingen bevat op het vlak van de tegemoetkoming van personen met een handicap. Zij verwijst in hoofdzaak naar de memorie van toelichting bij het wetsontwerp (stuk Kamer, nr. 50-2124/1, blz. 86-96), waarin de verschillende aanpassingen van de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan gehandicapten punt per punt worden besproken.

Onder meer wordt de terminologie aangepast in die zin dat voortaan niet meer wordt gesproken over « gehandicapten » maar wel over « personen met een handicap ». Tevens wordt de ganse wetgeving gemodemiseerd in functie van nieuwe samenlevingsvormen en de participatie van de personen met een handicap aan het maatschappelijke leven. Zo worden de termen « personen met personen ten laste », « alleenstaande » en « samenwonende » niet langer gebruikt, vermits ze op vandaag veelal op een oneigenlijke manier worden gebruikt, en wordt een indeling in categorieën voorzien. Ook de term « huishouden » wordt voortaan gehanteerd om te bepalen op welke tegemoetkoming een persoon recht heeft. Hoofdstuk 6 bevat ook specifieke maatregelen voor personen met een handicap van ouder dan 65 jaar. Belangrijk is bovendien dat de basisbedragen voor de tegemoetkomingen in de wet zélf worden verankerd en aldus een meer stabiel karakter krijgen. De Koning wordt tenslotte gemachtigd om de gewijzigde wet en de uitvoeringsbesluiten te coördineren.

3. Inleidende uiteenzetting van mevrouw L. Onkelinx, vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid

Mevrouw Onkelinx, vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid verstrekt de volgende toelichting bij titel IV van het ontwerp van programmawet dat betrekking heeft op de werkgelegenheid.

In hoofdstuk 1 (Rosetta-plan voor zelfstandigen) geeft de regering de nodige financiële middelen aan het Participatiefonds, zodat het zijn opdrachten binnen het kader van het Rosetta-plan voor zelfstandigen kan verzekeren.

Ter herinnering : het gaat om een steunplan en een lening voor jonge niet-werkende werkzoekenden die zich als zelfstandige willen vestigen. Daarbij krijgen ze voorafgaandelijk en gratis steun bij de voorbereiding van de activiteit en van de leningsaanvraag. Tegelijk krijgen degenen die niet beschikken over een vervangingsinkomen een terugbetaling. Er wordt eveneens een renteloze lening verstrekt voor de persoonlijke uitgaven, zodat men gedurende de eerste tijd een menswaardig bestaan kan leiden.

De overdracht van de financiële middelen verloopt onder de vorm van een dotatie via de RSZ-globaal beheer.

Deze dotatie bedraagt 831 000 euro voor het jaar 2002 en 1 425 000 euro voor de jaren nadien.

Hoofdstuk 2 stelt voor om de toepassingssfeer van de wet van 5 december 1968 over de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités uit te breiden naar de Nationale Loterij. Deze maatregel heeft tot doel om aan de directie en het personeel van deze onderneming toe te laten om collectieve arbeidsovereenkomsten af te sluiten, teneinde het voortbestaan te verzekeren van de sociale voordelen die toegekend werden toen deze onderneming nog een openbaar statuut had. Deze maatregel heeft bovendien het voordeel dat het de juridische zekerheid garandeert van de verhoudingen tussen de werkgever en het personeel, na het veranderen van de Nationale Loterij in een naamloze vennootschap.

Hoofdstuk 3 heeft betrekking op de zogenaamde « sociale Maribel ». Twee wijzigingen worden aangebracht in de drie wetten die de juridische basis vormen voor de sociale Maribel :

1. De Koning bepaalt de voorwaarden die van toepassing zijn wanneer de fondsen sociale Maribel de bedragen moeten terugvorderen bij de werkgevers die de aangroei van de tewerkstelling niet zouden gerealiseerd hebben.

2. Voor de toewijzing van de middelen van het Terugvorderingsfonds, zullen de betrokken ministers het besluit nemen na advies van de sociale partners (naargelang de fondsen : de NAR, de beheersorganen en het beheerscomité van de RSZ).

Artikel 315 voorziet dat in 2003, de dotaties aan het Fonds van de openbare sector verminderd zullen worden met 6 693 126 euro, teneinde de opleiding te financieren van de kinesisten tot verpleegkundigen en voor de harmonisatie van de barema's in de sector van de wijkgezondheidscentra in toepassing van het sociaal akkoord van 2000. Deze vermindering is mogelijk, want er rest momenteel 11 miljoen 433 duizend ? in het voornoemde fonds. Anderzijds blijft het percentage dat toekomt aan de FPM voor zijn werkingskosten onveranderd.

Hoofdstuk 4 betreft de startbaanovereenkomsten in de openbare sector. Momenteel worden de startbaanovereenkomsten waarmee jonge werknemers gebonden zijn binnen het kader van globale projecten van maatschappelijk nut, gefinancierd via het budget van het federaal ministerie van Tewerkstelling en Arbeid, zowel voor globale projecten die gezamenlijk verwezenlijkt worden door de federale Staat en de gefedereerde entiteiten, conform met de samenwerkingsovereenkomsten, als voor de globale projecten die verwezenlijkt worden door de federale ministeriële departementen of door organismen die afhangen van de federale Staat.

Vanaf 1 januari 2003 zal de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening de financiering verzekeren van de startbaanovereenkomsten die binnen het kader van deze globale projecten afgesloten worden. Artikel 316 van het ontwerp van programmawet vertrouwt deze nieuwe opdracht dus toe aan de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening en artikel 317 legt de inwerkingtreding van artikel 316 vast op 1 januari 2003. Alle globale projecten die verwezenlijkt worden door de federale ministeriële departementen blijven wel verder gefinancierd worden via het budget van het federaal ministerie van Tewerkstelling en Arbeid.

De artikelen 318 tot 322 (hoofdstuk 5) hebben de opheffing en de wijziging tot doel van hoofdstuk V van de wet van 5 september 2001 tot verbetering van de werkgelegenheidsgraad van de werknemers, waarbij een recht op outplacement werd ingevoerd voor de werknemers van 45 jaar en ouder die ontslagen worden.

De CAO nr. 82 van de Nationale Arbeidsraad van 10 juli 2002 legde de uitvoeringsmodaliteiten vast van deze nieuwe verplichting ten laste van de werkgevers. Er moest echter gewaakt worden over een aanpassing van de procedure die men moest toepassen indien de werkgever verzuimde om zelf of via een sectoraal systeem aan zijn verplichting te voldoen.

Artikel 318 heft retroactief de artikelen 15 tot en met 18 van de wet van 5 september 2001 op datum van hun inwerkstelling op en artikel 319 vervangt deze artikelen door nieuwe maatregelen.

Oorspronkelijk installeerde de wet van 5 september 2001 een fonds, belast met het ontvangen van de bijdrage ten laste van de in gebreke blijvende werkgever en met de voorlopige financiering voor de professionele reklassering van de betrokken werknemers. Conform met de beslissing van het budgettaire conclaaf 2003, is deze taak thans overgedragen aan de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening.

Een koninklijk besluit zal de voorwaarden, de procedures en de modaliteiten vastleggen waarmee zal vastgesteld worden dat de werkgever zijn verplichting niet nakomt.

Een koninklijk besluit zal het bedrag bepalen van de bijdrage van de werkgever die in gebreke blijft. Dit bedrag wordt verhoogd met een bedrag om de administratieve en financiële kosten te dekken. Momenteel bedraagt het voorziene bedrag 1 500 euro, verhoogd met 20 %, in totaal dus 1 800 euro.

Deze bijdrage, net als de verhoging, wordt gelijkgesteld met een bijdrage voor de sociale zekerheid, ten einde de inning ervan door de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening beter te verzekeren.

Het nieuwe artikel 16 bepaalt dat het mechanisme vastgelegd bij artikel 15 alleen van toepassing is op de werknemers die vanaf 15 september 2002 ontslagen werden. Dit om coherent te blijven met betrekking tot de inwerkingstelling met de CAO nr. 82.

Het nieuwe artikel 17 draagt de Koning op om de ambtenaren aan te duiden die zullen belast worden met het toezicht op de naleving van dit hoofdstuk en van zijn uitvoeringsbesluiten.

Artikel 320 wordt aan de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening een nieuwe opdracht toe, die erin bestaat de betaling te verzekeren, ten belope van een bij koninklijk besluit vastgelegd bedrag, van de kostprijs van de outplacementbegeleidingen via de tussenkomst van de organismes opgericht of erkend door de gewestelijke diensten voor arbeidsvoorziening. Het gaat over procedures die georganiseerd worden, ofwel rechtstreeks door de gewestelijke diensten (reconversiecellen), ofwel door privé-organismen die, in toepassing van gewestelijke reglementeringen, door de overheid erkend werden.

Conform met het budgettaire conclaaf 2003, voorziet artikel 321 dat een startkapitaal van 270 000 euro zal dienen om het systeem voor 2003 op gang te brengen. Dit bedrag zal worden aangewend uit de reserves die opgebouwd zijn voor het programma van de Plaatselijke Werkgelegenheidsagentschappen.

Artikel 322 regelt de inwerkingtreding van de bepalingen van dit hoofdstuk :

­ Conform met de CAO 82, op 15 september 2002 voor het deel betreffende de verplichting voor de in gebreke blijvende werkgever om zijn bijdrage aan de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening te storten;

­ Op 15 januari 2002 voor de tussenkomst van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening in de kosten van de outplacementprocedures voor de betrokken werknemers.

Hoofdstuk 6 betreft het Fonds ter bevordering van de kwaliteit van de arbeidsomstandigheden. Er wordt gepreciseerd dat men de mogelijkheid heeft om een subsidie voor de verbetering van de arbeidsvoorwaarden voor ervaren werknemers kan cumuleren met een vermindering van de sociale zekerheidsbijdragen.

Hoofdstuk 7 heeft tot doel de tewerkstellingsmaatregelen te harmoniseren, te vereenvoudigen en te coördineren. Er bestaan immers thans tal van tewerkstellingsmaatregelen geregeld bij verschillende wettelijke en verordenende bepalingen.

Krachtens het wetsontwerp kan de werkgever, wegens de tewerkstelling van een werknemer, genieten van een structurele vermindering en van één van de vijf verminderingen die gelden voor een specifieke doelgroep.

Er wordt een onderscheid gemaakt tussen verschillende doelgroepen :

1º de werknemers van minstens 58 jaar oud (het bedrag van deze vermindering van de bijdragen voor doelgroepen kan verschillen naar gelang van de leeftijd van de werknemer);

2º de langdurig werkzoekenden;

3º de eerste aanwervingen (voor maximum 3 werknemers);

4º de jonge werknemers (de werkgevers kunnen een doelgroepvermindering genieten tijdens en na de uitvoering van een startbaanovereenkomst; ze genieten eveneens een doelgroepvermindering bij tewerkstelling van jongeren tijdens de periode van deeltijdse leerplicht);

5º de collectieve arbeidsduurvermindering en de invoering van de week van 4 werkdagen (waarbij het bedrag van de vermindering per betrokken werknemer wordt toegekend).

Wat specifiek de doelgroep jongeren betreft, werd het koninklijk besluit nr. 495 afgeschaft en geïntegreerd in de startbanen.

Vooreerst gaat het om de jongeren tussen 18 en 25 jaar met een overeenkomst « werk-opleiding ». Maar daarnaast worden ook de deeltijds leerplichtigen tussen 16 en 18 jaar geviseerd die in een deeltijdse tewerkstelling zitten. En tenslotte worden ook bepaalde types leerlingen geviseerd, namelijk de leerlingen van de middenstandsopleidingen en de leerlingen van het industrieel leerlingenwezen.

Deze integratie noodzaakte tot een aantal aanpassingen van de startbaanwetgeving. Zo was de bijdragevermindering van het koninklijk besluit nr. 495 niet gekoppeld aan het opleidingsniveau, terwijl de bijdragevermindering voor de startbanen enkel gereserveerd was voor minder geschoolden, zijnde zij die geen diploma van het hoger secundair onderwijs hebben. Voor de types 2 en 3 van de startbaanovereenkomsten werd daarom in één van de amendementen voorzien dat er geen begrenzing meer is inzake opleidingsniveau om van de bijdragevermindering te kunnen genieten.

De doelgroepvermindering is gelijk aan een forfaitair bedrag van 1 000 euro of 400 euro per kwartaal naar gelang van de doelgroep en van de periode waarvoor de werknemer in aanmerking komt.

Wanneer een werknemer de voorwaarden vervult opdat zijn werkgever meer dan één doelgroepvermindering kan genieten, mag de werkgever slechts één doelgroepvermindering voor de tewerkstelling van deze werknemer toepassen.

Naast de doelgroepvermindering kunnen de werkgevers die werknemers tewerkstellen die onderworpen zijn aan alle stelsels van de sociale zekerheid voor werknemers, per kwartaal voor elk van deze werknemers een structurele vermindering genieten. Het bedrag verschilt naargelang het gaat om de gewone private sector, de werknemers van de beschutte werkplaatsen of de andere werknemers van de non-profit sector.

Voor een loon onder een loongrens vastgelegd bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit, wordt een aanvullend bedrag toegevoegd aan voormeld forfaitair bedrag.

Er bestaan overgangsbepalingen voor de maatregelen inzake bijdrageverminderingen die op 1 januari 2004, datum van inwerkingtreding van de wet, reeds van toepassing zijn.

Samengevat zou men eigenlijk het volgende kunnen stellen :

­ de structurele lastenverlaging wordt sterk vereenvoudigd doordat het onderscheid tussen bedienden en arbeiders wegvalt en doordat er nog slechts één loongrens bepalend is om aanspraak te maken op het supplement lage lonen. Concreet betekent dit dat de huidige 8 berekeningsformules herleid worden tot 2;

­ de 13 verschillende technieken van berekening van de doelgroepvermindering worden herleid tot 2 forfaits, namelijk 400 euro en 1 000 euro;

­ de 19 banenplannen voor doelgroepen worden herleid tot 5 banenplannen.

Dit toont voldoende aan dat het hier om een zeer verregaande vereenvoudiging gaat, zodat we kunnen hopen dat deze oefening ook een werkgelegenheidseffect zal hebben : doordat men tussen de bomen weer het bos ziet zal er ook meer gebruik gemaakt worden van de doelgroepenmaatregelen.

4. Inleiding door vice-premier en minister van Maatschappelijke Integratie Johan Vande Lanotte

In het luik maatschappelijke integratie zijn de bepalingen opgenomen die de toegang van daklozen tot de maatschappelijke en financiële dienstverlening moeten verbeteren, namelijk in de artikelen 379, 380 en 383.

Artikel 379

De toekenning van leefloon en andere vormen van maatschappelijke dienstverlening aan daklozen is vandaag gebaseerd op artikel 57bis van de organieke OCMW-wet.

Artikel 57bis zegt : « De maatschappelijke dienstverlening, die aan een dakloze persoon wordt verstrekt, valt ten laste van het OCMW van de gemeente, waar betrokkene zijn hoofdverblijfplaats heeft; indien betrokkene geen hoofdverblijfplaats heeft, valt de bedoelde maatschappelijke dienstverlening ten laste van het centrum van de gemeente, waar de dakloze blijk geeft van zijn intentie om er te verblijven. »

Rond deze bepaling bestaat in hoofde van de OCMW's zeer veel verwarring over de vraag wie nu uiteindelijk bevoegd is om de maatschappelijke dienstverlening toe te kennen. Gevolg is dat dakloze personen al te vaak in de kou blijven staan.

Er werd reeds enige verbetering aangebracht via de invoering, onder staatssecretaris Jan Peeters, van een mini-register op de administratie, waarin de toekenning van bestaansminimum ­ nu leefloon ­ aan een dakloze persoon werd ingeschreven en dat door de OCMW's kon worden geconsulteerd indien zij van een dakloze persoon een vraag voor toekenning van bestaansminimum of leefloon ontvingen. Op die manier konden zij zich ervan vergewissen of er reeds door een ander OCMW steun werd verleend aan de betrokken dakloze persoon. Deze aanmelding was evenwel niet verplicht.

Op basis van dit mini-register weten we dat in 2001 aan 319 en in 2002 aan 376 (raming) dakloze personen een bestaansminimum of leefloon werd toegekend.

Omwille van deze problemen wordt een dubbele wijziging voorgesteld :

1) de invoering van een specifieke bepaling in de wet van 2 april 1965, die specifiek de bevoegdheidsregels tussen de OCMW's regelt. Een bepaling inzake de bevoegdheid van een OCMW ten aanzien van een dakloze persoon past daar veel beter thuis;

2) de verplichting om de maatschappelijke dienstverlening aan een dakloze persoon te melden aan de administratie.

De nieuwe bepaling die terzake in de wet van 2 april 1965 wordt ingevoegd is voorzien in artikel 379 van de programmawet en luidt als volgt :

« In afwijking van artikel 1, 1º, is bevoegd om een maatschappelijke dienstverlening aan een dakloze persoon die niet verblijft in een instelling bedoeld in § 1, toe te kennen, het OCMW van de gemeente waar de betrokkene zijn feitelijke verblijfplaats heeft. »

Het begrip « feitelijke verblijfplaats » is duidelijker dan het begrip « blijk geven van de intentie er te verblijven ».

Om de bestaande bevoegdheidsregels te behouden voor de maatschappelijke dienstverlening aan personen die verblijven in een onthaaltehuis (één van de instellingen opgenomen in § 1), waar het het OCMW is van de gemeente waar men ingeschreven was voor de opname, werd dit expliciet in de tekst opgenomen. Voor daklozen die verblijven in onthaaltehuizen is de bevoegdheid tussen de OCMW's duidelijk; voor daklozen die nergens verblijven is die bevoegdheid niet duidelijk, vandaar de aanpassing.

In het tweede lid van artikel 379 wordt voorzien dat de toekenning van maatschappelijke dienstverlening aan daklozen verplicht moet worden gemeld aan de administratie. Op die manier hebben alle OCMW's een mogelijkheid om zich ervan te vergewissen of reeds steun is toegekend door een ander OCMW; indien dit niet het geval is dan hebben zij ook geen excuus meer om geen steun te verlenen.

In artikel 383 wordt voorzien in de opheffing van het bestaande onduidelijke artikel 57bis van de organieke wet.

Artikel 382 voorziet in de inrichting op de administratie van een arbitrageprocedure inzake bevoegdheidsgeschillen tussen verschillende OCMW's.

Op basis van deze arbitragemogelijkheid, die geenszins de definitieve tenlasteneming regelt, kan een voorlopig bevoegd OCMW worden aangewezen, zodat een dakloze persoon waarvoor verschillende OCMW's zich onbevoegd verklaren toch snel aan zijn financiële steun kan geraken. Deze arbitrageprocedure vermijdt dat mensen van het kastje naar de muur worden gestuurd.

Voorwaarden inzake de terugbetaling van de Staat van de steunverlening aan asielzoekers

Artikelen 380 en 381 hebben te maken met de voorwaarden die de federale overheid wenst te verbinden aan de terugbetaling van de financiële steun verstrekt aan asielzoekers.

Artikel 5, § 2, van de wet van 2 april 1965 bepaalt vandaag reeds dat de Staatstoelage voor de maatschappelijke dienstverlening 50 % bedraagt indien de asielzoekers niet verblijft in de gemeente van de code 207.

Deze beperking tot 50 % is niet van toepassing indien het OCMW kan bewijzen dat het op zijn grondgebied een behoorlijk en aan het inkomen van de asielzoeker aangepast openbaar of privé-logies heeft aangeboden.

Artikel 380 bepaalt de manier waarop een OCMW het bewijs kan leveren van het aanbod van een dergelijke huisvesting, namelijk : « Het bewijs van de aanbieding van een huisvesting wordt geleverd op basis van een kopie van het sociaal verslag aangevuld met tastbare bewijzen van de aanbieding door het OCMW van een degelijke en aangepaste huisvesting, evenals van de afwijzing van een aanbieding door de betrokkene. »

Deze bepaling komt tegemoet aan de vraag om duidelijkheid vanwege de OCMW's met betrekking tot de voorwaarden voor de Staatstoelage aan 100 %.

Artikel 381 wijzigt het bestaande artikel 4, § 2bis, waarin reeds voorzien is dat een sanctie, die inhoudt dat de federale overbied 0 % ten laste neemt kan worden toegekend.

Het nieuwe artikel 381 luidt : « In afwijking van § 1, 2º, neemt de Staat 0 % van de maatschappelijke dienstverlening ten laste binnen de beperkingen bepaald krachtens artikel 11, § 2, toegekend in geld of natura aan de vreemdelingen die zich vluchteling hebben verklaard of die aangevraagd hebben als dusdanig te worden erkend, wanneer het ontbreken van voldoende maatregelen door het OCMW om de opvang van deze vreemdelingen op het grondgebied van zijn gemeente te bevorderen tot gevolg heeft dat zij ertoe aangezet worden zich in een andere gemeente te vestigen.

De modaliteiten die het mogelijk maken te evalueren wanneer er een gebrek aan voldoende maatregelen voor de opvang van deze vreemdelingen bestaat evenals de aanvaardbare bewijzen om dit ontbreken van voldoende maatregelen te weerleggen, worden door de Koning bepaald, bij een besluit overlegd in Ministerraad. »

De Ministerraad heeft inmiddels dit besluit goedgekeurd op 8 november 2002.

Er ontbreken voldoende maatregelen indien :

­ 95 % van de toegewezen vreemdelingen niet op het grondgebied verblijven;

­ en de gemeente geen « zwarte » gemeente is;

­ en het OCMW geen lokaal opvanginitiatief heeft ingericht.

Het OCMW kan dus bewijzen dat het voldoende maatregelen heeft genomen indien :

­ ten minste 5 % van de toegewezen asielzoekers op het grondgebied verblijven;

­ het een LOI opstart.

5. Inleidende uiteenzetting van de heer J. Tavernier, minister van Volksgezondheid, Consumentenzaken en Leefmilieu

De heer Tavernier, minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu, geeft de volgende toelichting bij titel III van het ontwerp.

Hoofdstuk 1 wijzigt de wet van 25 maart 1964 op de geneesmiddelen teneinde deze in overeenstemming te brengen met de Europese regelen betreffende de bescherming van de personen die hun medewerking verlenen aan klinische proeven.

Hoofdstuk 2 bevat bepalingen omtrent de oprichting van het Federaal Kenniscentrum voor de gezondheidszorg. De bedoeling hiervan is om de gegevens die op verschillende plaatsen ter beschikking zijn inzake gezondheidszorg ­ men denke aan het RIZIV, het ministerie van Volksgezondheid ­ samen te brengen om aldus een beter gezondheidsbeleid te kunnen ontwikkelen. De minister stipt aan dat in dit hoofdstuk de nodige aandacht gaat naar de bescherming van de privacy, door te bepalen welke gegevens worden verzameld en wie hiertoe toegang heeft.

Hoofdstuk 3 past de wet aan die de Overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde in het wild levende dier- en plantensoorten heeft goedgekeurd. Met name wordt mogelijk gemaakt dat bij koninklijk besluit een retributie wordt opgelegd voor elke aanvraag van vergunning of certificaat.

Hoofdstuk 4 tenslotte wijzigt de wetgeving op het Federaal Agentschap voor de veiligheid van de voedselketen, zowel wat het personeel betreft als inzake de werkingsmiddelen, meer bepaald de financiering van het begrotingsfonds.

De minister vestigt de aandacht op het feit dat het hoofdstuk dat betrekking heeft op de producten die in de apotheken kunnen worden verkocht, werd geschrapt uit het wetsontwerp zoals het in de Kamer van volksvertegenwoordigers werd ingediend, teneinde toe te laten dit aspect te overleggen met de verschillende organisaties die actief zijn op het terrein.

III. ALGEMENE BESPREKING

1. Algemeen

De heer Vandenberghe kan niet instemmen met de wijze waarop de regering deze programmawet door het Parlement wil jagen. Er is geen enkele mogelijkheid tot amendering. Deze programmawet bevat meer dan 500 artikelen; de omvang ervan is zonder voorgaande. Het merendeel van deze artikelen heeft bovendien niets te maken met de begroting van 2003. De ware bedoeling van een programmawet wordt duidelijk geweld aangedaan. Het heeft geen zin de programmawet te bespreken, alvorens over de begroting te discussiëren. Men trekt als het ware de conclusies, alvorens de bespreking kan plaatsvinden. Dit is absurd en staat haaks op de zogenaamde « open-debatcultuur » wanneer deze regering zo graag uitpakt.

In de memorie van toelichting wordt gesteld dat de programmawet het bewijs is van een sterk onderling vertrouwen binnen de coalitie. Niets is minder waar. Vertrouwen zou betekenen dat een open discussie mogelijk is binnen het Parlement. De gebruikte werkwijze is enkel een bewijs van groot wantrouwen, en van het feit dat men het Parlement, en vooral de Senaat, als het ware onder voogdij heeft geplaatst, in een toestand van verlengde minderjarigheid.

Het Parlement wordt ertoe verplicht over in een mum van tijd meer dan 500 artikelen te bespreken, in feite goed te keuren. Bovendien volstaan deze artikelen blijkbaar niet, maar worden er nog een hele reserve wetten aan gekoppeld.

Deze programmawet is meer dan een vuilnisbakwetgeving. Het is een ware « rioolwetgeving », die past in de heimelijke strategie van deze regering die erin bestaat dat het parlement de wetteksten niet ten gronde mag bespreken. Dit is onaanvaardbaar. Het is wel een logische consequentie van deze regering die zich « de communicatie » als voornaamste taak stelt, en niet het land te besturen. Men kan spreken van een verzieking van het parlementair systeem. Indien de regering volmachten wenst, zou ze die beter vragen. Dan zijn er tenminste bepaalde waarborgen.

In de vorige legislatuur vroeg de regering de urgentie voor 30 % van de ingediende wetsontwerpen. Deze regering vroeg het afgelopen jaar de urgentie voor maar liefst 80 % van de ontwerpen. De kiezer zal kunnen oordelen over de parlementaire passiviteit, wanneer een programmawet wordt besproken. Geen enkele amendering van dit mammoet-ontwerp blijkt mogelijk.

Spreker maakt vervolgens een analyse van de politieke situatie van het land.

De algemeen sociaal-economische toestand is niet goed door een gebrek aan politieke moed. De begroting is louter virtueel; in feite kan men spreken van drie verloren jaren.

De nationale economie gaat binnenkort haar derde jaar in van zwakke groei na 2001 (0,8 %) en 2002 (0,7 %). Voor volgend jaar wordt immers een BBP-toename voorzien van officieel 2 pct. maar wellicht van 1,5 %, zeker als men de verwachte zwakke prestaties van Duitsland en Nederland voor ogen houdt. Toen hij reeds beter moest weten voorspelde de eerste minister tijdens de zomer nog een groei van 3 % in 2003.

Natuurlijk volgen België en Vlaanderen daarmee de trend van de landen van de eurozone, zij het tegen een trager tempo in 2001-2002. In de goede jaren ­ 1999-2000 ­ weet de huidige meerderheid de sterkere groei (3,2 % en 3,7 %) aan de eigen prestaties. Als het met de economie minder goed gaat worden externe oorzaken ingeroepen.

De trage economische groei laat zich in Vlaanderen ook voelen in de werkloosheid. Het aantal niet-werkende werkzoekenden ligt in november 2002 met 16 700 eenheden hoger dan drie jaar geleden. De jeugdwerkloosheid ligt zelfs 18 % hoger dan één jaar geleden. De faillissementen in 2001 en 2002 kosten aan bijna 50 000 mensen hun job. De collectieve ontslagen treffen dit jaar reeds 10 000 mensen. Er dient nochtans vastgesteld dat de huidige meerderheid kon rekenen op een uitstekende startpositie bij haar aantreden, overgeleverd door de vorige regering.

­ De competitiviteit van ons bedrijfsleven is de jongste twee jaar aangetast, volgens de meest recente gegevens van het Instituut voor nationale rekeningen. In tegenstelling tot de jaren 1996-2000.

­ De vermindering van sociale lasten is even groot onder deze regering als onder de vorige. Feitelijk voert men alleen het in 1998 besliste programma door. De timing was evenwel verkeerd. Men versnelde in hoogconjunctuur en vertraagde in de laagconjunctuur.

­ De flexibiliteit op de arbeidsmarkt werd in 1999 ingevoerd door de mogelijkheid van opeenvolgende contracten van beperkte duur, de nieuwe kansen voor interim-arbeid en de bevordering van de deeltijdse arbeid. Daar vinden we ook een groot deel van de nieuwe banen die later werden geschapen.

De stijging van de werkgelegenheid startte trouwens eind 1994 en werd pas onderbroken in 2002 (- 0,1 %), waardoor trouwens de werkgelegenheidsgraad afnam. In totaal steeg de binnenlandse werkgelegenheid tussen 1999 en 2002 met 3,3 % terwijl de economie met 5,2 % aangroeide met andere woorden de arbeidsintensiteit van de economische groei was niet goed. Moeilijke maatregelen werden systematisch vermeden.

Dezelfde slappe houding vinden wij ook terug in het budgettaire beleid.

­ In de jaren 2000-2003 van de legislatuur zou er, rekening houdend met de conjunctuur en met eenmalige maatregelen, een verbetering zijn van het tekort met amper 0,3 % (dus op 3 jaar), dat is tienmaal minder dan de gemiddelde structurele verbetering in de jaren van regeringen Dehaene.

­ De openbare schuld bedraagt in 2002 106,1 % van het BBP en 102,8 % volgend jaar met andere woorden boven het vooropgestelde doel lager dan 100 % te landen (97,7 %). De meerderheid kon na de vette jaren 1999-2000 de begrotingsdoelstellingen van haar eigen stabiliteitsprogramma niet halen in 2002 en 2003.

Voor volgend jaar zag ze er zelfs van af om een overschot van 0,5 % te bereiken zogezegd omdat de economische toestand het niet toeliet, maar de regering voorzag zelf een BBP-groei van 2,1 %, wat niet zo ver is van de trendmatige groei.

De waarheid is dat de meerderheid een budgettaire inspanning niet aandurfde in het vooruitzicht van de verkiezingen. Zij had teveel fiscale en sociale beloftes gedaan die onverenigbaar waren met een voldoende vermindering van de openbare schuld, zeker in het licht van de komende kosten van een veroudering van de bevolking.

Het nieuwe stabiliteitsprogramma voorziet in een nieuwe verlaging van de begrotingsdoelstellingen voor 2004 en 2005 (van 0,7 naar 0,5 % van het BBP).

­ De verbetering van het faciaal tekort (0,7 % van het BBP) tussen 1999 en 2003 was vooral te danken aan de vermindering van de rentelasten (- 1,4 %) terwijl het primair overschot (dus exclusief de rentelasten) verslechterde (- 0,9 %). Op zijn beurt zijn deze gedaalde rente-uitgaven in belangrijke mate te danken aan de daling van de (impliciete) rente op de schuld (van 6,1 % in 1999 naar 5,5 % in 2003), waar de regering geen verdienste aan heeft.

­ De fiscale en parafiscale druk daalde niet tussen 1999-2002. Dat is eveneens het geval voor de druk op de inkomens uit arbeid (personenbelasting en sociale bijdragen). Een afname zal zich pas voordoen in het verkiezingsjaar 2003. Tegelijk echter wil de regering de bruto-inkomens matigen, wat dus de koopkracht veel trager zal doen stijgen dan de economie als een geheel.

De economie en de arbeidsmarkt werden onvoldoende voorbereid op de toekomst.

­ Waar is de actieve welvaartsstaat ? Wie spreekt er nog over ?

De « actieve welvaartsstaat » is niet alleen een eenzijdig concept (niet aangepast aan een « overstresste » samenleving) maar is bovendien een flop door de stijging van de werkloosheid in het algemeen en inzonderheid door de blijvende toename van het globale aantal bruggepensioneerden en oudere werklozen.

De regering heeft op geen enkel ogenblik een poging ondernomen om de doelstellingen van de EU-Top van Barcelona te halen met name een verhoging van de feitelijke leeftijd van vervroegde uittreding met vijf jaar tegen 2010.

De vorige regering maakte hier meer werk van door het verhogen van de leeftijd van het brugpensioen en de hervorming van de pensioenen in de private sector. De geactualiseerde cijfers over werkgelegenheid tonen de sterke vooruitgang aan tijdens de vorige legislatuur zodat ons land een werkgelegenheidsgraad heeft haast gelijk aan het gemiddelde van de eurozone.

De regering nam wel maatregelen om de zogenaamde werkloosheidsval te verminderen (dit wil zeggen de afstand tussen de uitkering en het minimum netto loon) maar intussen maakte de RVA bekend dat er nog nauwelijks controles op de werkwilligheid worden uitgevoerd, wat wellicht een effectiever en goedkoper wijze van activering.

­ De ingezakte concurrentiekracht

De competitiviteit van bedrijven wordt niet alleen gehinderd door de ontwikkeling van de arbeidskosten de jongste twee jaar maar evenzeer door het uitblijven van een tweede ronde van vermindering van sociale lasten en door een verhoging (volgens 53 % van de KMO'ers) in plaats van de beloofde verlaging (met 25 %) van de administratieve lasten.

De pluspunten van de regering op deze laatste twee domeinen komen op rekening van de sociale partners (cf. akkoord over de vereenvoudiging van de banenplannen) of van de vorige regering (cf. de elektronische aangifte van RSZ-gegevens). De wet inzake het concurrentievermogen moet worden toegepast; de regering moet dus haar verantwoordelijkheid opnemen.

De hervorming van de vennootschapsbelasting is uiteindelijk positief uitgedraaid voor de meeste KMO's, met uitzondering van een aantal Vlaamse ondernemingen (door de niet-aftrekbaarheid van gewestbelastingen en de retroactieve belasting van liquidatieboni). De vraag is of die hervorming duurzaam is vermits ze gefinancierd is door eenmalige maatregelen onder meer inzake afschrijvingen waardoor er na 2007 een budgettaire kost ontstaat van ongeveer 0,3 % van het BBP. De effectieve aanslagvoet op de bedrijfswinsten in de verwerkende nijverheid was voor de hervorming in België reeds beduidend lager dan in de drie ons omringende landen.

Vlaanderen is ook een regio geworden met een spectaculaire daling van het aantal starters wat een zeer negatieve indicatie is van het ondernemersklimaat. We scoren nauwelijks beter dan Japan die reeds tien jaar economische stagnatie kent ! Het VBO sprak in mei over « toenemend interventionisme » en dirigisme (« pesten van werkgevers »).

De malaise bij landbouw (onevenwicht tussen ecologie en economie) en vrije beroepen (geneesheren, apothekers, advocaten, kinesisten, en andere) is om uiteenlopende reden zeer groot en zal wegen op de werkgelegenheid in die sectoren.

De globale competitiviteit van onze bedrijven daalde opnieuw vorig jaar waardoor we zakten van de 19e naar de 25e plaats in de rangschikking van het World Economic Forum. Zodat we nu op twee jaar tijd 9 plaatsen achteruit gaan.

Op de VBO-Lisasbonindex, die een indicatie wil geven waarin de Europese landen de Lissabon-doelstellingen halen en die is opgesteld aan de hand van 42 indicatoren haalt ons land slechts 38 %.

­ Geen begrotingsmarges voor de volgende regering

De budgettaire marges zijn voor de volgende jaren opgebruikt volgens een recente studie van de diensten van het Planbureau. In 2007 zou men maar een overschot bereiken van 0,4 % terwijl reeds in 2005 0,5 % is voorzien volgens het nieuwe stabiliteitsprogramma. Na 2007 beveelt de Hoge Raad voor financiën 1,5 % overschot aan.

Dit alles volgens het Planbureau bij een groei van het BBP van 2,5 % (in de jaren 2001-2003 gemiddeld 1,0 %), een toename van alle overheidsuitgaven van 2 % (de jongste jaren hoger dan 2 %), de RIZIV-uitgaven tegen een tempo van 3,7 % (gemiddelde van 1992-2002 maar deze legislatuur + 4,2 %). Het is duidelijk dat daardoor elke budgettaire marge voor de volgende regering met dezelfde cijfers niet meer beschikbaar is, en dat men weer aan schuldfinanciering doet.

Men neemt immers verbintenissen aan die met eenmalige maatregelen worden gefinancierd, terwijl de structurele oplossing na de verkiezingen van 2003 wordt uitgesteld.

Gezien de budgettaire marges opgebruikt zijn, zal men na die verkiezingen een soort « inventaris van de nalatenschap » moeten maken, met dit verschil dat de volgende regering, in tegenstelling tot een gewone burger, de deficitaire nalatenschap niet zal kunnen verwerpen.

­ Een non-policy voor het omkaderend beleid. We lopen vast.

De energievoorziening en de prijs ervoor staan onder druk door de lichtzinnige beslissing de opwekking van elektriciteit door kernenergie te staken na 2015 zonder in een vervangend programma te voorzien. Zelfs al zou men deze beslissing omkeren vraagt men zich af welk houvast dit geeft voor de sector in haar langetermijnplanning. Intussen blijven de prijzen voor elektriciteit voor de bedrijven hoger dan in de buurlanden.

Het mobiliteitsprobleem en dus het fileprobleem ­ dat het maatschappelijk klimaat aantast ­ werd niet aangepakt. Integendeel, het openbaar vervoer krijgt minder extra geld dan onder de regeringen-Dehaene. Tegelijkertijd wordt aan de burger verweten dat hij te snel rijdt ... Spreker is voorstander van een snelheidsbeperking in functie van de omstandigheden, in plaats van een lineaire maatregel die het probleem verergert en de autobestuurder pest. De dramatische onderfinanciering van de NMBS wordt nu ook door de huidige afgevaardigde bestuurder bevestigd. Er is niets gebeurd gedurende drie jaar rond het gewestelijke expressnet rond Brussel, levensnoodzakelijk om het file probleem te verminderen.

Daarenboven heeft het fileprobleem ook een enorme weerslag op het milieu. Spreker had dus van de groene partijen verwacht dat ze daarvan een prioriteit hadden gemaakt.

De heer Galand wijst erop dat de huidige situatie het gevolg is van een langdurig beleid. Men had ervoor moeten zorgen dat de NMBS de nodige middelen kreeg. De huidige regering is de eerste die getracht heeft deze situatie te verhelpen.

De vorige spreker antwoordt dat de verkiezingen van 2003 zullen gaan over het oordeel van de burger over de periode van 1999 tot 2003.

Men kan zich afvragen in hoeverre de omvangrijke voorliggende programmawet aan deze vaststelling beantwoordt. Sommige bepalingen zijn zuiver technisch en doen geen politieke problemen rijzen. Op een aantal punten daarentegen kan spreker het niet eens zijn met de inhoud van het ontwerp.

Her verwijst vooreerst naar hoofdstuk 1 van titel IV over de werkgelegenheid, dat aanvangt met bepalingen over het Rosetta-plan voor zelfstandigen. Die aantrekkelijke titel moet doorgaan voor een bepaling betreffende de werkingssfeer. Artikel 309 is geen wetsbepaling, maar een beleidsverklaring of een persmededeling.

De minister merkt op dat de Raad van State dit standpunt niet lijkt te delen.

De vorige spreker benadrukt dat de cijfers met betrekking tot werkgelegenheid voor zich spreken : er zijn nu meer werklozen dan vier jaar geleden.

De minister antwoordt dat de werkloosheidsgraad in België lager ligt dan het Europese gemiddelde. De laatste drie jaar zijn er 150 000 bezette arbeidsplaatsen bij gekomen.

Toch mogen we inderdaad niet te vroeg juichen gezien de onstabiele economische situatie en de vele herstructureringen waardoor arbeidsplaatsen verloren gaan.

De vorige spreker verklaart dat de regering nieuwe statistieken heeft voorgelegd omdat zij wel wist dat de objectieve statistieken in haar nadeel uitvielen.

De minister herinnert eraan dat in 1998 een werkgroep is opgericht met deskundigen van alle universiteiten, van het NIS, van het ministerie van Werkgelegenheid, het Planbureau, de Nationale Bank ... Al deze deskundigen hebben de voorliggende cijfers aanvaard.

De vorige spreker voegt eraan toe dat de tewerkstelling van de ouderen een mislukking is. De regering heeft geen enkele maatregel genomen om die situatie te verhelpen terwijl dit bevolkingssegment een doelgroep had kunnen zijn.

In onze samenleving worden ouderen immers als een wegwerpproduct beschouwd. De regering had tegen deze tendens, alsook tegen de toenemende individualisering in onze maatschappij, moeten ingaan door een adequaat beleid te voeren onder andere met het oog op een soepeler opbouw van de beroepsloopbaan. Aldus zou ze hebben aangetoond dat ze oog heeft voor het werkelijke reilen en zeilen van de samenleving.

Hetgeen een democratie onder meer onderscheidt van andere staatsvormen, is dat er ­ gelukkig ­ verschillende prisma's kunnen en mogen worden gehanteerd om de werkelijkheid te doorgronden. Het is niet omdat men hieromtrent intellectuele beschouwingen formuleert, dat men blijk geeft van wereldvreemdheid en onbegrip voor de dagdagelijkse problemen van de bevolking. Integendeel. Door het hanteren van een andere invalshoek zal de aandachtige waarnemer beter de kern van het probleem vatten dan via de platgetreden paden.

Het inzicht dat de samenleving een tekort vertoont en steeds zal vertonen, is van alle tijden. Een ander besef is dat noch de meerderheid noch de oppositie het monopolie hebben van de wijsheid, het hart of om het even welke andere deugd. Enkel door debat en confrontatie van ideeën kunnen deze deugden worden gerealiseerd.

Precies op dat punt kan de huidige regering veel worden verweten. Zij geeft immers blijk van een tomeloze arrogantie en een anti-parlementaire ingesteldheid. Vooral haar minachting voor de Grondwet springt in het oog. Tijdens de huidige legislatuur heeft zij de meerderheid geregeld wetten doen goedkeuren die manifest ongrondwettig zijn. Doordat zij de Grondwet soms gewoonweg naast zich neerlegt, is zij bijzonder slecht geplaatst om de oppositie lessen in democratie te geven. Aangezien de meerderheid het debat niet aandurft en ernstige, inhoudelijke argumenten van de oppositie met gezagsargumenten van tafel veegt, beschikt deze laatste over geen ander rechtsmiddel om de Grondwet te doen naleven, dan het instellen van een vernietigingsberoep bij het Arbitragehof en internationale rechtscolleges. Het laatste voorbeeld dat de regering heeft gegeven van haar misprijzen voor de Grondwet, vormt de kieshervorming waarbij zij het advies van de Raad van State die de regeling voor de kieskringen Brussel-Halle-Vilvoorde en Leuven als strijdig met de letter van de Grondwet heeft bestempeld, gewoonweg terzijde heeft geschoven. Opnieuw zal de oppositie zich genoodzaakt zien om naar het Arbitragehof te stappen om na te gaan of de druk van deze anti-parlementaire regering zo groot is dat er in België geen rechters meer zouden zijn om de beginselen van de rechtsstaat te doen naleven. Ook dat is de realiteit waarmee de man in de straat wordt geconfronteerd.

Het wezen van de democratie bestaat niet alleen in het houden van vrije en geregelde verkiezingen, waarbij een parlementaire meerderheid regeringsverantwoordelijkheid opneemt, maar ook en vooral in de eerbiediging van de beginselen van de rechtsstaat. Een daarvan is de hiërarchie der rechtsnormen. Node moet men echter vaststellen dat de communicatiespecialisten waarmee de huidige regering zich omringt, lak hebben aan deze beginselen en aan de juristen die ze verdedigen. Ze voelen zich de gevangene van het principe dat macht gekoppeld is aan de grenzen van het recht. Blaise Pascal heeft de band tussen het recht en de macht, als wezenskenmerk van de democratie, als volgt omschreven : « Recht op zich is machteloos, macht op zich is willekeurig en tiranniek ».

Het inzicht van Pascal is nog steeds actueel. De huidige regering die de voorliggende, erg omvangrijke programmawet, zonder veel discussie, op enkele dagen tijd door de Senaat wenst te jagen en de parlementaire meerderheid zelfs het zwijgen heeft opgelegd om te verhinderen dat ze met de oppositie in debat zou treden, bezondigt zich aan pure slavendrijverij. En de leden van de meerderheid zwijgen, zoals ze dat al drie jaar doen, uit vrees om hun plaats op de kandidatenlijst te verliezen. Ze hechten slaafs hun goedkeuring aan alles wat de regering hun voorlegt. Het is de particratie ten top gedreven.

Een parlementaire democratie, die naam waardig, kenmerkt zich door de kwaliteit van het parlementair debat. De huidige regering smoort dit debat echter in de kiem en vormt aldus een bedreiging voor de democratie. Daarom moet de kiezer zo spoedig mogelijk in de gelegenheid worden gesteld om zich uit te spreken over de vraag of dit de richting is waarin hij het land wil zien evolueren. Het is alleszins niet de richting die spreker en zijn partij voorstaan.

In concreto betekent dit dat de regering de amendementen die de oppositie in een opbouwende geest heeft ingediend, niet zonder meer van tafel mag vegen op grond van een zich toegeëigend monopolie van het grote gelijk, maar ze op hun merites moet onderzoeken.

Mevrouw Deschamphelaere wenst op basis van cijfergegevens een beeld op te hangen van de werkelijke economische toestand. Een dergelijke analyse is geen overbodige luxe. De Wetstraat vormt voor velen immers een virtuele wereld welke mee in stand wordt gehouden door de virtuele communicatie die gemakkelijk en zonder zin voor kritiek door de Wetstraatjournalisten wordt overgenomen. Deze virtuele boodschap krijg dan een zelfvoedend effect waarop de communicatiespecialisten van de regering weer gretig kunnen inspelen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de hoogte van hun salaris hun machtspositie in de Wetstraat weerspiegelt.

Alvorens over te gaan tot de economische analyse, formuleert spreekster een algemene opmerking van juridisch-technische aard. Volgens de orthodoxie van het budgettair beleid moet een programmawet tezamen met de begroting worden onderzocht omdat zij begeleidende maatregelen bij de begroting bevat. Dat kunnen soms dringende economische herstelmaatregelen zijn. De voorliggende programmawet staat volgens spreekster echter vol bepalingen die er niet in thuishoren. Dat ze er nu wel in voorkomen, heeft te maken met het feit dat ze reeds verschillende keren in de pers aan de bevolking zijn aangekondigd die aldus in de waan verkeert dat ze al van kracht zijn. Dat is evenwel niet het geval. Om ze nu in allerijl toch nog in werking te kunnen laten treden, heeft de regering de voorliggende programmawet als reddingsboei aangegrepen. Weliswaar zijn sommige van de voorgestelde maatregelen positief, zoals die betreffende het statuut van de kunstenaar, het statuut van de onthaalouder en de terugbetaling van een IVF-behandeling. Maar de opeenstapeling van ontwerpen hoort niet in een programmawet thuis.

Het jaar 2000 was voor de Belgische economie een « grand cru-jaar » met een BBP-groei op jaarbasis van 3,7 %. De daaropvolgende jaren zorgen evenwel voor een kater die groter is dan verwacht. In 2001 was de BBP-groei al teruggelopen tot 0,8 %. Voor 2002 verwacht de consensusvoorspelling van de financiële instellingen 0,8 % BBP-groei. En ook voor 2003 is er niet direct beterschap op komst. De verhoopte vette jaren in dit decennium om de kosten van de vergrijzing te helpen drukken, hebben dus al een deel van hun gewicht verloren. Daardoor wordt de voorbereiding van het scharnierjaar 2010 waarbij de babyboomers de pensioengerechtigde leeftijd zullen bereiken, veel moeilijker.

Voor 2003 is het raadzaam om voorzichtig te zijn met een groeiraming van het BBP. Een aantal voorlopige conjunctuurindicatoren bevestigen nog altijd niet de hypothese van een snel herstel. Zo toont het ondernemersvertrouwen, een barometer die uitsluitsel geeft over de te verwachten economische groei op middellange termijn, nog geen teken van een spectaculair herstel. De pessimisten blijven in de meerderheid En als de waargenomen trend in het verleden zich bevestigt, dan zijn jaar-op-jaar groeivoeten van 2 % of meer voor het BBP op kwartaalbasis nog niet voor morgen. Maar ook al blijft het herstel nog even uit, er is geen reden tot overdreven pessimisme of dure woorden zoals recessie of deflatie.

De Belgische economie mag dan wel door een proces van desinflatie gaan : de inflatie wordt verwacht terug te lopen van 2,5 % in 2001 naar 1,7 % in 2002 en 1,5 % in 2003. Het algemeen prijspeil stijgt nog steeds. Gevaar voor deflatie is er nog niet direct. Bovendien verwacht men niet dat de olieprijs in mekaar zal zakken, net zomin als een overwaardering van de euro wordt verwacht (hoewel die beide natuurlijk verbonden zijn omdat de vraag naar olie in dollars wordt uitgedrukt).

Een paar kwartalen van negatieve kwartaal-op-kwartaal groei van het BBP (wat een definitie is van recessie) hoeven we ook niet te vrezen. De consumptiebestedingen, zowel privaat als van de overheid, zullen relatief standhouden : de werkloosheid stijgt in beperkte mate, de lage rentevoet is goed voor de koopkracht van de ontleners net zoals de belastingverlagingen, het begrotingsbeleid is soepeler. Maar van de kant van de investeringen moeten we op korte termijn geen groeiondersteunend effect verwachten : er is de zwakke rendabiliteit van de ondernemingen, we komen uit een periode van overinvesteringen, er is de bezettingsgraad en de zwakke beurzen maken een externe financiering niet aantrekkelijk wegens te lage uitgiftekoersen.

Zoals specialisten het kernachtig stellen, worden we vandaag geconfronteerd met een noch-noch scenario : een economische situatie die noch een sterk herstel noch een sterke recessie inhoudt. Het gevolg is wel dat de gemiddelde groei in de periode 2001-2003 een flink stuk beneden de potentiële groei zal uitkomen.

In 2001 bedroeg de reële groei van het BBP 1 %. In 2002 zal de groei van het BBP een stuk onder 1 % uitvallen. Eenvoudige berekeningen tonen aan dat zelfs met een economische groei die reeds vanaf het tweede kwartaal van 2003 weer op kruissnelheid komt (2,5 % jaar-op-jaar groei) en versnelt tot 3 % in het vierde kwartaal van 2003, de BBP-groei voor 2003 nog onder de 2 % zal liggen.

Ook het Planbureau heeft zijn groeiramingen naar beneden aangepast. Zo raamt het Planbureau voor de periode 2001-2007 de gemiddelde groei op 2 %. Ook de werkgelegenheidsgroei is naar beneden aangepast terwijl de schuldgraad naar boven werd aangepast.

Spreekster moet echter vaststellen dat de huidige regering deze programmawet en de begroting door het Parlement wenst te jagen zonder rekening te houden met de nieuwe cijfergegevens. Dat heeft tot gevolg dat de begroting en de begeleidende maatregelen die in de programmawet zijn opgenomen, sowieso zullen moeten worden aangepast. Het valt te vrezen dat de huidige regering daartoe niet meer in staat zal zijn omdat dan afbreuk zou worden gedaan aan de talloze beloften die de verschillende coalitiepartners met de voorliggende programmawet wensen na te komen. In plaats van de begroting aan te passen aan de nieuwe economische gegevens kiest de regering voor de vlucht vooruit.

De lagere groeicijfers hebben natuurlijk hun effect op de begroting en de schuldgraad. Het financieringstekort van de federale overheid, dat net zoals de werkgelegenheid dan nog met vertraging op de conjunctuur reageert, ligt over de eerste tien maanden van dit jaar 14,5 % hoger in vergelijking met het tekort in dezelfde periode vorig jaar, wat neerkomt op 0,2 % van het BBP. De ervaring leert dat het vierde kwartaal normaal grote kasoverschotten oplevert maar de vraag is of het vierde kwartaal die reputatie zal kunnen inlossen. Vorig jaar waren er al een paar boekhoudkundige ingrepen nodig om de begroting in het zwart te krijgen.

Via een statistische ingreep mag de werkgelegenheidsgraad dan wel met 2 procentpunten gestegen zijn, de arbeidsmarkt herleeft nog steeds niet. De werkloosheidscijfers zullen hoger zijn dan verwacht. Zo verwacht de OESO voor 2002 gemiddeld 490 000 uitkeringsgerechtigde werklozen ten opzichte van 470 000 in 2001. Hierbij gaat de uitstoot van oudere werknemers onverminderd verder. Economen ramen het verlies van het vervroegde uitstappen of uitstoten van werknemers van 55 tot 64 jaar uit de arbeidsmarkt voor België op een jaarlijks inkomensverlies van nagenoeg 40 miljard euro. Door de vervroegde uittreding af te remmen, kunnen we dat verlies geleidelijk aan afbouwen. Dat zal gepaard moeten gaan met een onthaasting van de zogenaamde « spitsuurgeneratie », dat wil zeggen de 20- tot 45-jarigen op wie vrijwel de gehele arbeidslast rust en die dikwijls onder zware stress gebukt gaan omdat ze tijdens die periode aan hun gezin, hun carrière en hun huis moeten bouwen. In zoverre die mensen niet vervangen worden door inactieven, ligt de netto-winst van het afremmen van het vervroegd uittreden natuurlijk een stuk lager.

De drie opeenvolgende economisch magere jaren laten hoe dan ook hun sporen na bij de afbouw van de overheidsschuld. Het is in die optiek des te jammer dat de jaren 1999 en 2000 met een gemiddelde reële BBP-groei van 3,5 % en waarin tegen een hoge interest uitstaande en aflopende schuld vernieuwd kon worden tegen een veel lagere rentevoet, niet aangegrepen werden voor een versnelde afbouw van de overheidsschuld. In 2001 bedroeg de schuldgraad nog 108,6 % van het BBP. De jaarlijkse interestfactuur lag in 2001 slechts 0,5 % BBP lager dan in 1999. Duidelijke cijfers die de zeepbel van begrotingen in evenwicht doorprikken.

Berekeningen tonen aan dat met een verwachte BBP-groei voor 2002 en 2003 van respectievelijk 0,7 % en 1,7 % de afbouw van de schuldgraad steeds meer achterstand oploopt.

Ook het Planbureau komt tot een gelijkaardige conclusie. De schuldgraad eind 2006 zal in vergelijking met de schuldgraad eind 2001 maar met 18 BBP procentpunten zijn gedaald en niet met de verhoopte 24 BBP procentpunten. In 2006 verwacht het Planbureau nog een negatief vorderingensaldo voor de gezamenlijke overheid waarbij rekening wordt gehouden met de toekomstige impact van nu reeds door de regering genomen maatregelen (zoals de verlaging van de personenbelasting). Pas vanaf 2007 zou het absolute schuldniveau niet meer toenemen.

En zeggen dat met het oog op het betalen van de vergrijzingskosten de Hoge Raad van financiën recent nog had aangedrongen op een vorderingensaldo van + 0,7 % in 2005, een verder verhogen van dat saldo tot + 1,5 % BBP in de periode 2010-2015 om het daarna af te bouwen tot een evenwicht in 2030. Een minder stringent budgettair beleid zoals bijvoorbeeld een vorderingensaldo van + 0,7 % BBP in 2005, een verder verhogen tot + 1 % in de periode 2008-2015 en een afbouw van het vorderingensaldo tot een evenwicht in 2025, zou er al voor zorgen dat er vanaf 2020 onvoldoende budgettaire ruimte is om de kosten van de vergrijzing te betalen.

Maar misschien zorgt Europa hier opnieuw voor de ultieme reddingsboei. Europees commissaris Solbes van Economie en Financiën heeft immers laten weten dat bij de beoordeling van de overheidsfinanciën van de lidstaten van de EU voortaan niet alleen het begrotingstekort in rekening zal worden gebracht, maar ook andere factoren zoals de economische cyclus en vooral de totale overheidsschuld. Landen met een totale schuld hoger dan 100 % van het BBP, zullen die schuld met vier tot vijf procentpunten per jaar moeten doen dalen. Wordt Europa dan opnieuw een nuttige zondebok ?

Welke maatregelen moeten er volgens spreekster worden genomen voor een economisch herstelbeleid dat oog heeft voor de afbouw van de overheidsschuld en de bevordering van de werkgelegenheid ? Haars inziens moeten er twee sporen worden gevolgd.

Het is een illusie te denken dat in een periode van laagconjunctuur een klein land als België een Keynesiaanse relancepolitiek kan of moet voeren. Dat moet in de eerste plaats gecoördineerd, in Europees verband, gebeuren. Daarom is het zinvoller het stabiliteitspact te herzien. Budgettaire politiek moet niet gebaseerd zijn op een totaal willekeurige richtlijn (de maximale 3 % deficit-regel). Landen met een lage schuldgraad mogen (moeten zelfs) een deficit hebben in slechtere tijden om zo tegen de economische conjunctuur in te roeien. Net zo moet in betere tijden tegen de stroom in geroeid worden door de schuldgraad weer af te bouwen. Want een robuust begrotingsbeleid heeft oog zowel voor de houdbaarheid op lange termijn van overheidsfinanciën, wat te maken heeft met de financiële schuld van de overheid en met de toekomstige verplichtingen in de vorm van pensioenen en zorguitgaven, als voor een stabiliserende rol op korte termijn. Maar landen met een hoge schuldgraad, zoals België, hebben in het verleden als het ware bewezen geen anticyclische politiek te kunnen voeren. Daarom moeten we in perioden van laagconjunctuur vooral in de diepte investeren, namelijk in onderwijs en vorming, in onderzoek en ontwikkeling, in mobiliteit en openbaar vervoer, in het milieu en in het herstel van het concurrentievermogen van bedrijven door kosten- en inkomensbeheersing.

Het is juist op deze domeinen dat België een achterstand heeft opgelopen in vergelijking met de andere landen van de Europese Unie. Als België niet vlug investeert in onderwijs, onderzoek en vorming zal zij bij een eventuele heropleving geconfronteerd worden met een tekort aan geschikte arbeidskrachten.

Spreekster dringt aan op een vermindering van de werkgeversbijdragen, via bijdrageplafonds en loonnormen, die zijn afgestemd op de brutolonen in plaats van op de loonkosten. Op deze manier wordt een verhoging van de brutolonen vermeden. Zij acht een directe verdere afbouw van de overheidsschuld in plaats van dit te willen realiseren via het Zilverfonds, wat een onnodige omweg is. Zij dringt verder aan op een daadwerkelijke vrijmaking van de electriciteitsmarkt via een echte scheiding van productie- en verkoopsactiviteiten enerzijds en transport en distributieactiviteiten anderzijds. Verder pleit spreekster voor de oprichting van een zelfstandig overheidsorgaan belast met de controle op de mededinging op de markt voor alle sectoren. Zij is van mening dat de invoering van e-government, op basis van eenduidige en niet retroactieve rechtsregels, de administratie moet vereenvoudigen.

Het lid vindt dat er meer arbeidsplaatsen moeten geschapen worden maar zonder een te veel aan banenplannen. Er dient verder prioriteit te worden gegeven aan het terugdringen van de loonwig. Zij acht een contract tussen overheid en werkzoekende aangewezen : de overheid verbindt er zich toe de werkloze te begeleiden en te vormen op voorwaarde dat deze laatste dan ook daadwerkelijk passende arbeid zoekt en desgevallend aanvaardt. Het weigeren van werk kan leiden tot sancties zoals de schorsing van de werkloosheidsvergoeding.

Spreekster is tenslotte van oordeel dat, via de budgettaire decentralisatie, het lokaal niveau moet kunnen beschikken over voldoende financiële middelen om een aantal kerntaken uit te voeren.

De heer Barbeaux sluit zich aan bij de mening van vorige sprekers en vindt dat de regering de invloed van de wetgevende macht sterk afzwakt door het Parlement te dwingen om een aantal fundamentele hervormingen goed te keuren op veel te korte tijd.

Mevrouw de Bethune stipt aan dat ze op 13 januari 2000 een wetsvoorstel heeft neergelegd tot wijziging van artikel 91 van de nieuwe gemeentewet met het oog op de invoering van een code voor een gezinsvriendelijke politiek. Dit wetsvoorstel is evenwel nog nooit geagendeerd. Spreekster is van mening dat de Senaat in deze aangelegenheid zelf eerst het goede voorbeeld moet geven alvorens haar visie aan andere instellingen op te leggen.

Spreekster verwijst naar een studie van 1991, uitgevoerd in opdracht van de Emancipatieraad, waaruit bleek dat meer dan 33 % van de vrouwelijke en meer dan 28 % van de mannelijke kandidaten moeilijkheden ondervonden bij het op elkaar afstemmen van professionele en gezinsactiviteiten. In november 1999 werd tijdens een vergadering in Madrid van de parlementaire commissies van Europa inzake gelijke kansen, de CCEC, een resolutie aangenomen waarin de regeringen en de politieke partijen werden opgeroepen tot het nemen van maatregelen om de gelijkheid tussen mannen en vrouwen te bevorderen en om het verenigen van gezinsleven en professionele activiteiten te vergemakkelijken.

Spreekster vindt dat de huidige regering de haar gerealiseerde wetswijzigingen, zoals bijvoorbeeld de kieswet, en grondwetswijziging voor het bereiken van de pariteit tussen mannen en vrouwen, onvoldoende in praktijk brengt.

Mevrouw de Bethune verwijst verder naar de dichter Victor Hugo, die een illuster voorstander was van het bicameralisme. Zij wijst op het belang van de Senaat als reflectiekamer en op de noodzaak van een tweede lezing van de wetteksten.

Spreekster stelt vast dat de huidige regering veel belang hecht aan communicatie. De regering laat zich adviseren door goedbetaalde media-adviseurs. Waarom heeft de huidige meerderheid dan geen communicatie-advies gevraagd in verband met de programmawet ?

Spreekster meent dat de panelen betreffende Victor Hugo, die zich momenteel in het peristilium bevinden, enkel in het Frans zijn gesteld.

Vervolgens leest spreekster een aantal gedichten van Vlamse poëten voor.

De heer Lozie verwijst naar de uiteenzetting van de heer Vandenberghe. Spreker is het eens met de door de heer Vandenberghe gestelde problemen in verband met de procedure. Hij verklaart dat de programmawet in de Senaat slechts kan worden gestemd na de stemmingen over de begroting in de Kamer van volksvertegenwoordigers.

De heer Barbeaux besluit daaruit dat er een nauw verband bestaat tussen de begroting en de programmawet.

2. Titel II : Sociale Zaken en Pensioenen

2.1. Opmerkingen van de leden

De heer Monfils zegt verheugd te zijn over de doorbraak die werd gerealiseerd in verband met het sociaal statuut van de artiesten. Deze problematiek sleept immers al lang aan en verdient eindelijk een oplossing. Ten gronde is spreker geen voorstander van een specifiek statuut voor de artiesten, maar hij meent dat door de voorgestelde regeling een stap in de goede richting wordt gezet die beter is dan dat er helemaal niets gebeurt.

Dit neemt niet weg dat er nog veel werk aan de winkel is. Inderdaad, zijn sommige problemen niet opgelost. De voorgestelde regeling biedt bijvoorbeeld geen oplossing voor een artiest, die in vijf verschillende theaters tegelijk werkt als werknemer. De wetgeving inzake interimarbeid kan niet op dergelijke personen worden toegepast. Hier moet dringend een oplossing worden geboden via een wijziging van de wet van 1987 op de tijdelijke arbeid en uitzendarbeid.

De heer Monfils betuigt vervolgens zijn instemming met de maatregel die inhoudt dat ook geplaatste kinderen recht geven op kinderbijslag voor de ouders van het geplaatste kind. Hij wijst evenwel op het gevaar dat deze uitkering wel eens voor andere doeleinden zou kunnen worden aangewend dan degene waarvoor ze is bedoeld, zijnde het welzijn van het betrokken kind. Hij vraagt de minister de waakzaam te blijven voor mogelijke onstporingen.

Mevrouw Van Riet meent dat de voorgestelde maatregelen inzake de verhoogde kinderbijslag toe te juichen zijn. Weliswaar is het jammer dat, om budgettaire redenen, niet alle kinderen kunnen genieten van deze maatregelen en deze slechts beperkt zijn tot bepaalde leeftijdsgroepen. Heeft de minister reeds een tijdspad in gedachten om het nieuwe systeem toepasselijk te maken op alle kinderen ?

Voorts drukt spreekster haar vrees uit dat de maatregelen inzake de verzekering van sportbeoefenaars, die op zich positief zijn, een meerkost met zich zullen meebrengen die zich zal vertalen in hogere premies voor deze sportbeoefenaars.

Wat het sociaal statuut van de kunstenaars betreft, merkt zij op dat geen oplossing wordt geboden voor zij die werkloos zijn. Tevens vraagt zij of de combinatie tussen enerzijds het statuut van artiest en anderzijds het tijdskrediet mogelijk is.

De heer Barbeaux heeft het over het standpunt van een vakbondsorganisatie van de kunstenaars die vraagt dat men weigert te stemmen over de nieuwe bepalingen betreffende het kunstenaarsstatuut. Hij deelt de opmerkingen van die organisatie mee.

Hij onderstreept met name het risico dat de opdrachtgevers die een beroep doen op kunstenaars, de goedkoopste kunstenaar zoeken, dat wil zeggen de zelfstandige, niet-loontrekkende kunstenaar. Hij beklemtoont dat tussenstructuren nodig zijn, door de oprichting van kunstbureaus.

De heer Barbeaux vraagt de minister wat het wetsontwerp precies beoogt wat betreft de boekhouding van de politiezones en de uit te voeren overdrachten. Moeten die overdrachten opgevoerd worden in hun eigen boekhouding ook wanneer het gaat om directe overdrachten wat betreft de Staat en de sociale zekerheid ?

Het Rekenhof meldt dat het bedrag dat aan de RSZ-PPO werd gestort voor de rijkswachters die aan de plaatselijke politie werden overgedragen, gecompenseerd wordt door een vermindering van de dotatie van de Staat aan de sociale zekerheid. Aangezien dat op termijn voorkomt dat de Staat pensioenen moet betalen aan de gewezen rijkswachters, onderstreept de heer Barbeaux dat het om een lastenoverdracht gaat van de Staat aan de sociale zekerheid. Hij meent dat die besparing voor de Staat moet worden gecompenseerd door een bijkomende dotatie aan het Zilverfonds.

De heer Barbeaux deelt mee niet gekant te zijn tegen het principe wat betreft het probleem van de medische aansprakelijkheid inzake het voorschrijfgedrag. Veel artsen delen trouwens zijn mening. Volgens spreker komt dat zelfs tegemoet aan een vraag op voorwaarde dat tegelijkertijd de rechten van de verdediging en de rechten van de patiënt op de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer erkend worden. Een aantal artsen hebben hem trouwens gevraagd de ontwerptekst gedeeltelijk in die zin aan te passen. Voor spreker is het de vraag of men de arts niet stelselmatig moet horen wanneer die een overdreven voorschrijfgedrag blijkt te vertonen. Zou het onderzoek overigens ook niet moeten verlopen aan de hand van materiële stukken in het kabinet van de arts bijvoorbeeld eerder dan met elektronische stukken ? Die zouden een verkeerd beeld van de realiteit kunnen geven en door hakkers ontvreemd kunnen worden wat dan weer een schending inhoudt van de persoonlijke levenssfeer van de patiënt. Behoort de wet ten slotte ook niet te bepalen dat de verweerder ook stukken buiten het dossier kan krijgen zodat de beklaagde zich kan verdedigen na kennis genomen te hebben van het dossier in zijn geheel wat hem betreft zoals dat voor de rechtbanken gebeurt ? Een aantal artsen spreken immers de vrees uit dat er vervalste documenten en stukken in overtal zullen opduiken.

In de tweede plaats deelt spreker een reactie mee van een arts die vreest dat de regeling averechts werkt. Spreker schaart zich evenwel niet achter die bewering. De arts heeft in de pers beweerd dat de regeling niet deugt omdat ze een verband legt tussen het aantal voorschriften en een aantal bezoeken van de patiënt aan de arts. Volgens die arts werkt de regeling tegen hem wanneer hij bijvoorbeeld de uitslag van een bloedonderzoek aan zijn patiënt telefonische meedeelt tegenover een arts die zijn patiënt opnieuw op consult laat komen. Het is immers zo dat hijzelf minder kosten heeft veroorzaakt door zijn patiënt niet terug te laten komen.

Wat het Fonds voor collectieve uitrusting en diensten betreft, meent de heer Barbeaux dat het ontwerp een antwoord biedt op het advies van de Raad van State. Hij betreurt evenwel dat men niet langer de kinderen die gewaarborgde kinderbijslag genieten, financiert en vraagt een overgangsperiode waardoor ontslagen in de opvangstructuren kunnen worden voorkomen.

In verband met het opnemen van de geneesmiddelen van categorie C in de MAF, vraagt hij dat dit geen alibi zou worden om geneesmiddelen van categorie B te verschuiven naar categorie C, wat de selectiviteit in de sociale zekerheid zou doen toenemen.

Vervolgens vraagt de heer Barbeaux waarom de maximumfactuur alleen tot de kosten van enterale voeding wordt verruimd ofschoon die thuis bij de patiënt wordt uitgevoerd. Voor spreker is het zeer de vraag waarom de gemeenschappen die kosten ten laste moeten nemen temeer omdat zij bevoegd zijn voor de instellingen. De gemeenschappen hebben daartoe immers niet de nodige kredieten ontvangen. Voordien betaalde het RIZIV die kosten terug. Sedertdien is de wetgeving ongewijzigd gebleven. Men heeft hier dus te maken met een discriminerende behandeling van patiënten naargelang die verblijven in instellingen die door de federale overheid of door de gemeenschappen worden gefinancierd.

Mevrouw van Kessel onderschrijft de opmerking van de heer Barbeaux.

De heer D'Hooghe vindt het verwonderlijk dat er nu sprake is van een kenniscentrum, gezien in april 1997 een wet is gestemd, die een Wetenschappelijke Raad oprichtte. Die raad heeft bijna geen invulling heeft gekregen.

Onder de vorige legislatuur heeft spreker een wetsvoorstel tot wijziging van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, wat de Wetenschappelijke Raad bij de dienst voor geneeskundige verzorging betreft (stuk Senaat, nr. 1-1201) mede ingediend. Dat wetsvoorstel moest invulling aan de Wetenschappelijke Raad geven. Het werd door de Senaat gestemd, maar niet door de Kamer.

Waarom is er nu sprake van een kenniscentrum binnen het ministerie van Volksgezondheid inzake evaluatieplanning ? Gezien het duidelijke budgettaire aspect ervan, was het verstandiger verder te werken in de lijn van april 1997 en aan de uitbouw van de Wetenschappelijke Raad binnen het RIZIV. Zo was de band gelegd met de budgettaire consequenties van de genomen beslissingen. Momenteel wordt het kenniscentrum binnen het ministerie van Volksgezondheid ondergebracht. De link naar het RIZIV is dus niet aanwezig. De taakinvulling van het kenniscentrum ligt evenwel ten dele anders dan die van de Wetenschappelijke Raad, maar hier is klaarblijkelijk een totaal andere lijn gevolgd.

De heer D'Hooghe vraagt de minister de stand van zaken toe te lichten inzake de verkoop van geneesmiddelen in grotere verpakkingen.

De heer Remans wenst de minister te ondersteunen in zijn streven naar responsabilisering in de gezondheidszorg. De evaluatie gaat efficiënter werken op het niveau van persoonlijke profielen dan op dit van algemene profielen. Het kan eveneens een middel zijn om veel administratief werk te vermijden.

Maar hoe zit responsabilisering met alternatieve middelen, zoals bijvoorbeeld homeopathische geneesmiddelen ? Hoe kunnen die therapieën worden gerechtvaardigd indien er een responsabilisering gebeurt ? Over welke middelen beschikt een apotheker bijvoorbeeld om een voorgeschreven geneesmiddel niet te verkopen, dat hij zelf onnodig duur, overbodig of inefficiënt oordeelt ? Wat overigens met de responsabilisering van de verzekeringsinstellingen ?

Mevrouw van Kessel deelt het standpunt van de minister over de noodzaak van een vereenvoudiging van het administratieve controle op het werk van de artsen, zeker als het gaat om het gebruik van antibiotica. Er wordt trouwens te lichtzinnig omgegaan met het terugdringen van ziekenhuizeninfecties en bacterieën die weerstand bieden tegen antibiotica.

Zij merkt overigens op dat er een aantal vragen blijven bestaan over de efficiëntie van sommige homeopatische geneesmiddelen. Tenslotte verklaart zij akkoord te gaan met de terugbetaling van de IVF-behandeling, maar wel bedenkingen te hebben over de voorwaarden waaraan dit gebonden blijkt te zijn.

2.2. Antwoorden van de minister van Sociale Zaken en Pensioenen

De heer Vandenbroucke, minister van Sociale Zaken en Pensioenen verduidelijkt dat de transferten die moeten worden uitgevoerd in de boekhouding van de politiezones ook moeten worden opgenomen in de eigen boekhouding, zelfs in geval van directe transferten op het niveau van de Staat en de sociale zekerheid.

De minister reageert vervolgens op een opmerking van senator Vankrunkelsven die in zijn hoedanigheid van arts had verklaard dat hij het niet eens was met de maatregelen die ertoe strekken de terugbetaling van geneesmiddelen te beperken tot 50 % voor personen die niet lijden aan een maagzweer of een slokdarmontsteking en die daarvoor behandeld willen worden. De heer Vankrunkelsven was van mening dat op die manier een aantal maagkankers aan de aandacht zouden kunnen ontsnappen.

De minister acht deze opmerking onterecht. Indien dat wel het geval was, komt het erop neer dat er om de zes maanden een verplicht onderzoek moet komen van de mensen die eventueel een dergelijke maagkanker zouden kunnen ontwikkelen.

De minister is van mening dat de uitlatingen van de arts die door senator Barbeaux wordt aangehaald niet kloppen. Men zal nooit iemand straffen op basis van kwantitatieve gegevens, bijvoorbeeld op basis van de verhouding tussen het aantal voorschriften en het aantal contacten. Die verhouding kan misschien een aanwijzing zijn waaruit dan afgeleid wordt dat de voorschrijvende arts zich moet verantwoorden. Zodra de arts zich verantwoordt, krijgt hij een « satisfecit ». De artsen kunnen steeds vragen gehoord te worden. Dat gebeurt zeker niet automatisch, maar er werd wel voorzien in die mogelijkheid. Wanneer ze gehoord worden, kunnen zij alle elementen die zij wenselijk achten, ter verantwoording aanvoeren. Het gaat hier om een systeem van administratieve sancties.

De minister is er zich van bewust dat sommige artsen, vooral in het Franstalige landsgedeelte, zich tegen deze maatregel verzetten. Zij beweren dat de rechten van de verdediging geschonden zouden zijn. De Raad van State heeft evenwel in dit verband geen bezwaren geopperd. Tot besluit verklaart spreker wars te zijn van elke vorm van staatsbemoeiing in dit verband en hij is van mening dat het de taak is van het medisch korps een goede gedragscode op te stellen.

Op de vraag in verband met de kunstmatige voeding, die ertoe strekt te weten waarom de maximumfactuur slechts wordt uitgebreid tot de kosten voor dit soort voeding die dan toch thuis plaatsheeft, schetst de minister de redenen die aan deze keuze ten grondslag liggen. Ze zijn drieërlei :

1º Dergelijke verstrekkingen in een instelling worden vergoed op basis van de ligdagprijs. Ze moeten derhalve niet worden opgenomen in de maximumfactuur.

2º Het is ook de bedoeling de thuiszorg goedkoper te maken.

3º Men voorkomt tenslotte op die manier dat de instellingen die ressorteren onder de gemeenschappen (zoals bijvoorbeeld de instellingen voor minder-validen) proberen de kosten die zij moeten dragen over te hevelen naar de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging.

De minister verduidelijkt dat in het ontwerp een onderscheid wordt gemaakt tussen de verzorging thuis en de verzorging in een instelling. Dat onderscheid is volstrekt gerechtvaardigd en men vindt het bijvoorbeeld terug bij de palliatieve zorg. Er kan bijgevolg geen sprake zijn van discriminatie.

Mevrouw van Kessel aanvaardt wel dat er een onderscheid gemaakt wordt tussen thuiszorg en verzorging in een instelling maar aanvaardt niet dat er een onderscheid gemaakt wordt tussen de instellingen naargelang zij ressorteren onder de gemeenschappen of onder de federale overheid.

De heer Barbeaux is van mening dat het hier om een besparingsmaatregel gaat die tot doel heeft bepaalde kosten ten laste van de gemeenschappen te verschuiven.

De minister merkt vervolgens op dat het federaal kenniscentrum helemaal niet in het ministerie van Volksgezondheid is ondergebracht, zoals een spreker had gesuggereerd, maar zich situeert tussen het ministerie van Volksgezondheid en het RIZIV met de bedoeling die twee werelden samen te brengen en te overspannen.

Aanwijzingen uit de ziekteverzekering over verzorging van patiënten in ziekenhuizen en aanwijzingen over de financiering van ziekenhuizen moeten inderdaad bij elkaar worden gebracht. Het Kenniscentrum is een instrument voor kennisverzameling. Dit is iets anders dan een Wetenschappelijke Raad die adviezen geeft of voorstellen doet. Verder kan de uitbouw van de Wetenschappelijke Raad best worden gerealiseerd. Deze Raad zou eveneens door informatie uit het kenniscentrum kunnen worden gevoed.

De minister vindt dit wetsontwerp een voorwaarde om veel administratief werk van artsen af te schaffen. Hij verwijst verder naar de memorie van toelichting. Er zouden alleen maar efficiënte geneeskunde en efficiënte geneesmiddelen moeten worden verstrekt. Er dient in deze materie streng te worden opgetreden, op straffe van zware schade voor de ziekteverzekering. De terugbetaling kan alleen maar voor therapieën en middelen gebeuren waarvan de wetenschappelijke efficiëntie is aangetoond. Mutualiteiten zijn nu al geresponsabiliseerd; 10 % van de financiering van hun administratiekosten is afhankelijk van hun landgerichte en administratieve performantie, zoals bijvoorbeeld de snelheid in het leveren van gegevens, de snelheid in de terugbetaling van de maximumfactuur, de zorgvuldigheid in het onderzoeken van eventuele fouten en dergelijke meer.

Wat de grotere verpakkingen van geneesmiddelen betreft, begrijpt de minister wel dat de farmaceutische industrie ze liever op de markt brengt, vermits de winstmarge van de apothekers meestal dezelfde is op een grote als op een kleine verpakking en een grote verpakking minder frequent wordt afgeleverd dan een kleine, dus finaal wint de apotheker meer met kleine verpakkingen. Krachtens een nieuwe maatregel zullen grote verpakkingen voor de patiënt wat meer kosten. De minister wil graag daarover een debat met de farmaceutische industrie en de apothekers voeren, maar wel vanuit het belang van de patiënt. Er moet objectief op elementen van volksgezondheid en economie worden gedebatteerd. Apotheken moeten leefbaar zijn. Weldra zullen ze misschien voor een ander honoreringsysteem kiezen, waarbij ze neutraal kunnen staan tegenover kleine of grote verpakkingen of tegenover een door de minister besliste prijsdaling. Het huidige winstmargesysteem is niet leefbaar.

De minister wijst er overigens op dat een koninklijk besluit de farmaceutische industrie zal opleggen het stockverlies van apothekers als gevolg van de prijsdaling van sommige geneesmiddelen per 1 januari 2003 integraal te compenseren. Ten gronde, is de minister voorstander van een nieuw honoreringsysteem van apothekers, dat in de eerste plaats op de begeleiding van de patiënt gebaseerd moet zijn (zoals bijvoorbeeld het aantal contacten met patiënten).

De minister geeft verder aan dat het wetsontwerp de mogelijkheid van een administratieve controle a posteriori schept. Het voorschrijven van veel geneesmiddelen is nu aan een a priori controle onderworpen. Deze toestand is inderdaad voor artsen zeer vervelend. De helft van dat administratieve werk moet dankzij het wetsontwerp verdwijnen. Een opvolgcontrole gaat voortaan voor verschillende categoriën medicamenten gebeuren. Voorschriften zullen met individuele profielen worden vergeleken. Het aantal medicamenten die aan een a priori toetsing zijn onderworpen zal bijgevolg met 50 % worden verminderd.

Antibiotica zijn in de regel niet aan een a priori controle onderworpen, maar het ministerie van Volksgezondheid, het RIZIV en de Wetenschappelijke Vereniging van huisartsen hebben een contract gesloten om een feed back over een aantal specifieke medische onderwerpen te organiseren, waaronder het gebruik van antibiotica. Dit proces is nu aan het uitbouwen. Antibiotica staan trouwens in het individuele profiel.

3. Titel III : Volksgezondheid, Consumentenzaken en Leefmilieu

3.1. Opmerkingen van de leden

De heer Barbeaux merkt op dat in het ontwerp van programmawet, zoals het in de Kamer van volksvertegenwoordigers is ingediend, een hoofdstuk was opgenomen betreffende de wet op de geneesmiddelen (cf. stuk Kamer, nr. 50-2124/001, blz. 673) dat het mogelijk maakte om bij koninklijk besluit de producten vast te stellen die in de apotheken mochten worden verkocht. Blijkbaar is dit hoofdstuk verdwenen ingevolge de besprekingen die werden gevoerd in de Kamer, waaruit bleek dat de betrokken beroepsorganisaties jammer genoeg te weinig betrokken zijn geweest bij deze problematiek. Een regeling dringt zich nochtans op, teneinde te vermijden dat de apothekers te veel optreden onder commerciële druk.

De heer D'Hooghe wijst erop dat het ongenoegen bij de organisaties van de apothekers ruimer is dan enkel de vraag welke producten mogen verkocht worden in de apotheken.

De heer Galand meent dat de intrekking van dit hoofdstuk een goede zaak is, vermits op deze wijze misverstanden kunnen worden vermeden. Ten gronde, meent spreker dat moet worden nagegaan hoe de eerste lijnsrol van de apotheken als openbare dienst kan worden versterkt, zodat zij minder onderhevig zijn aan de commerciële schommelingen. Wie bijvoorbeeld een advies wenst in te winnen, kan dit niet doen zonder dat alle klanten hiervan getuige zijn. Tevens is hij van oordeel dat het inkomen van de apothekers minder afhankelijk moeten worden van de verkoop van de geneesmiddelen en meer van zijn intellectuele prestatie. Dit is de enige manier om een overdreven verkoop van geneesmiddelen te voorkomen.

Een andere bekommernis van de senator is het feit dat de prijsbepaling van een nieuw geneesmiddel door het ministerie van Economische Zaken gebeurt, wat wijst op een prevalentie van de economische factor op de factor-« volksgezondheid ».

De heer Barbeaux merkt op dat de ethische comités in de ziekenhuizen, waarover wordt gesproken in hoofdstuk 1 van het ontwerp, reeds bestaan en werkzaam zijn. De vraag, waarom thans een nieuwe wettelijke bepaling nodig is, dringt zich dan ook op. Tevens dient te worden nagegaan in hoeverre men zich hier begeeft op het terrein van de gemeenschappen. Bovendien bestaat er het risico op een juridische leemte tussen de datum van inwerkingtreding van onderhavig ontwerp en de publicatie van het koninklijk besluit dat hieraan uitvoering geeft. Is het de bedoeling dat het koninklijk besluit de bestaande samenstelling en werking bevestigt, of komt er integendeel een nieuwe regeling ?

Wat de oprichting betreft van een Federaal Kenniscentrum voor de gezondheidszorg, herinnert de heer Barbeaux eraan dat de mutualiteiten reeds een intermutualistisch college hebben opgericht waar heel wat informatie op vlak van gezondheid werd verzameld. Overigens bestaat er reeds een wetenschappelijk Instituut voor de volksgezondheid, zodat hier dubbel werk zal worden verricht.

Waarom een overheidsinstelling oprichten die hetzelfde werk zal verrichten dan datgene wat reeds door het middenveld werd gerealiseerd ? Dit middenveld heeft een belangrijke rol te spelen in de organisatie van de gezondheidszorg en moet daarom ook onafhankelijk kunnen opereren. Deze onafhankelijkheid is niet verzekerd door het huidig ontwerp, dat het zgn. « Intermutualistisch Agentschap » ­ zijnde de vereniging van de landsbonden ­ dat eventueel instructies zal krijgen vanuit de regering. Spreker meent dat het moet mogelijk zijn dat de mutualiteiten opdrachten uitvoeren voor zichzelf, zonder noodzakelijk hun resultaten te moeten mededelen aan de regering. De voorgestelde reglementering getuigt van weinig respect voor het middenveld.

De heer Barbeaux verwijst vervolgens naar het debat over de financiering van de ziekenhuizen en meer bepaald naar de controle op de minimale klinische gegevens, waaruit gebleken is dat er te weinig geneesheren-adviseurs ter beschikking zijn om dit op een ordentelijke manier te doen. Hij vraagt of het nieuwe Kenniscentrum zal meewerken aan deze controle. Tevens vraagt hij in hoeverre de anonimiteit zal verzekerd zijn van de gegevens die aan het Kenniscentrum worden meegedeeld. Hij merkt verder op dat de apothekers niet op een georganiseerde wijze zullen vertegenwoordigd zijn in het Kenniscentrum, terwijl dit wel het geval is voor andere beroepscategorieën, zoals bijvoorbeeld de geneesheren. Kan de minister verklaren welke reden hieraan ten grondslag ligt ? Tenslotte vraagt hij de minister uit te leggen waarom voor de personeelsleden van het Kenniscentrum wordt afgeweken van de algemene regeling inzake mobiliteit van het openbaar ambt terwijl het wel wordt mogelijk gemaakt om contractueel personeelsleden aan te werven. Hoeveel personeelsleden worden overigens voorzien ?

Wat het Federaal Agentschap voor de voedselketen betreft, informeert de heer Barbeaux naar het percentage van de ontvangsten, vast te stellen bij koninklijk besluit, die het gemachtigd is in te houden voor zijn beheerskosten overeenkomstig artikel 303 van het ontwerp. Tevens wenst hij te vernemen wat de gevolgen zijn van de wijzigingen aan de tabel die wordt gevoegd bij de wet van 27 december 1990 betreffende de begrotingsfondsen, waarvan sprake in artikel 304.

De heer Destexhe stelt vast dat, vanaf 1 januari 2003, de medische staaltjes zullen verdwijnen. Weliswaar is dit geen aangelegenheid die door het voorliggend ontwerp wordt geregeld, maar die toch de nodige aandacht verdient. Dergelijke stalen worden immers vaak gebruikt om minder begoede patiënten toch aan de nodige geneesmiddelen te helpen, onder meer aan kinderen. Bijvoorbeeld spelen deze staaltjes een belangrijke rol bij de bestrijding van Hepatitis C.

De heer Galand onderschrijft deze opmerking en meent dat de maatregel om deze staaltjes te schrappen enigszins onbezonnen werd genomen.

Hij juicht de oprichting toe van van het Federaal Kenniscentrum voor de gezondheidszorg. De regering heeft immers een indicatie nodig om te weten waar de noden en behoeften zijn in het gezondheidszorgbeleid, zodat het kan worden geëvalueerd en waar nodig bijgestuurd. Thans is deze kennis te verspreid aanwezig en biedt ze derhalve onvoldoende waarborgen inzake betrouwbaarheid. De oprichting van het Kenniscentrum biedt hier een antwoord : door op een deskundige en onafhankelijke manier de gegevens te verzamelen en te analyseren kan het uitgroeien tot het beleidsinstrument bij uitstek voor de regering, die al te vaak haar beslissingen neemt op basis van de financiële middelen en de belangen van bepaalde beroepscategorieën.

De heer Remans vraagt of het Intermutualistisch Agentschap in de plaats komt van het reeds bestaande Intermutualistisch College. Hij dringt erop aan dat het Federaal Kenniscentrum voor de gezondheidszorg volstrekt onafhankelijk zou werken. Wanneer daadwerkelijk zou blijken dat bepaalde groeperingen al te veel hun stempel willen drukken op het beheer van dit centrum, zou dit een spijtige zaak zijn.

3.2. Antwoorden van de minister van Volksgezondheid, Consumentenzaken en Leefmilieu

De heer Tavernier, minister van Volksgezondheid, Consumentenzaken en Leefmilieu bevestigt dat het hoofdstuk inzake de producten, die in de apotheek mogen worden verkocht, verdwenen is uit de programmawet omdat men nog verder overleg wenste te organiseren met de organisaties van de apothekers. Voornamelijk de vraag, of het nu de overheid dan wel deze organisaties zélf zijn die finaal de beslissing mogen nemen, vormde het knelpunt. Hij treedt de opmerking bij dat een regeling wenselijk is teneinde te vermijden dat apothekers te veel handelen onder commerciële druk. Wie bij de apotheker iets koopt, moet er van kunnen uitgaan dat de kwaliteit het product gewaarborgd is. Dit is nu niet noodzakelijk altijd het geval. Over andere zaken, zoals bijvoorbeeld de vraag hoe de generische geneesmiddelen kunnen worden verdeeld via de apotheken, werd overleg gepleegd met de organisaties en met andere betrokken overheden, zoals de gemeenschappen.

Hij treedt de heer Galand bij in zijn opinie dat de apothekers een grotere rol moeten toebedeeld krijgen in de eerstelijns-gezondheidszorg en meer samenspraak met artsen en andere zorgverstrekkers wenselijk is, bijvoorbeeld in de controle of een voorgeschreven geneesmiddel wel adequaat is of bij het onmiddellijk verstrekken van geneesmiddelen in geval van hoogdringendheid. Ook over de plaats van de intellectuele akten van apothekers in hun globaal inkomen moet een discussie mogelijk zijn.

Wat de ethische comités betreft, merkt de minister op dat er zich geen problemen stellen op het vlak van de bevoegdheidsverdeling tussen de federale overheid en de gemeenschappen. De mogelijke juridische lacune die door onderhavig ontwerp zou kunnen onstaan, werd opgelost aan de hand van een amendement dat werd ingediend op § 2 van het voorgestelde artikel 6bis van de wet van 25 maart 1964, volgens hetwelk de oude procedure van kracht blijft totdat de nieuwe in werking treedt. De minister herhaalt dat het de bedoeling is om de regelgeving in overeenstemming te brengen met de Europese wetgeving; op het vlak van de samenstelling van de ethische comités brengt dit evenwel geen gevolgen met zich mee.

De minister is van oordeel dat de mutualiteiten belangrijke spelers zijn in de ganse organisatie van de gezondheidszorg, maar dat zij niet de rol van de overheid volledig kunnen overnemen. De bedoeling van de oprichting van het Federaal Kenniscentrum voor de gezondheidszorg om alle bestaande informatie inzake gezondheid, die verspreid aanwezig is, te centraliseren en te analyseren. Overigens werd erover gewaakt dat de privacy van de personen op wie deze gegevens betrekking hebben niet in het gedrang komt. Niet enkel werd het advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer ingewonnen, maar bovendien wordt een duidelijk onderscheid gemaakt tussen de verzameling en het analyseren van gegevens.

Bovendien waarschuwt de minister ervoor om de opdracht van het Kenniscentrum niet té ruim op te vatten : hij verwijst naar de artikelen 260 en volgende van het ontwerp om te onderstrepen dat het vooral zal gaan om informatiegaring over medische prestaties en aanwending van budgettaire middelen. Het is derhalve niet zo dat er dubbel werk zal gebeuren met bijvoorbeeld het Wetenschappelijk Instituut voor de Volksgezondheid, dat onderzoek verricht naar de gezondheidstoestand bij de bevolking en de behoeften op het vlak van gezondheidszorg. Beide elementen zijn dan ook complementair.

Voorts meent de minister dat de raad van bestuur van het Kenniscentrum met 24 leden reeds uitgebreid is; het lijkt hem niet wenselijk dat alle beroepscategorieën erin vertegenwoordigd zijn. Wat het personeel betreft, is het zo dat in het Kenniscentrum vastbenoemde ambtenaren zullen werken, die werden overgeplaatst van hun dienst, maar ook personeelsleden die op contractuele basis worden aangesteld. Dit laatste maakt een vlotte samenwerking mogelijk met de gemeenschappen, die ook een belangrijke rol spelen in het gezondheidsbeleid, in het bijzonder wat betreft de preventie, en hierover veel gegevens ter beschikking hebben.

De minister deelt verder mee dat voor het kenniscentrum voor het jaar 2003 een budget vooropgesteld is van ongeveer 4,3 miljoen euro, aangevuld met tweemaal 500 000 euro komende van de FOD Volksgezondheid en van het RIZIV. Het personeelsbestand zou een 30-tal personen bevatten : één algemeen directeur, één adjunct-algemeen directeur, twee directeurs ­ waarvan één voor zorgvoorzieningen en één voor producten ­ 4 à 5 staffuncties en 20 à 25 experts in analyse in verschillende domeinen.

De minister preciseert dat het Intermutualistisch Agentschap opdrachten kan krijgen vanuit de overheid ­ het is immers de bedoeling om mede met behulp van de verzamelde informatie een gezondheidsbeleid te voeren ­ maar het is niet zo dat het onder curatele zou staan van de minister van Volksgezondheid. Dit blijkt uit de libellering van artikel 278 van het ontwerp.

Met betrekking tot de vraag over de controle van de zogenaamde « minimale klinische gegevens » (de MKG), onderstreept de minister dat deze gegevens die bij elk ontslag uit het ziekenhuis worden verzameld en aan de federale overheid worden overgemaakt het voorwerp uitmaken van systematische controles. Ook worden gerichte ziekenhuisbezoeken georganiseerd. Men heeft het niettemin nuttig geoordeeld om deze controlemechanismen te versterken. Dit is de reden waarom de wet van 22 augustus 2002 een artikel 86ter heeft ingevoegd in de wet op de ziekenhuizen, dat voorziet in de mogelijkheid om een commissie op te richten voor de controle van deze registratiegegevens en de evaluatie van het verantwoord opnamebeleid. De Koning moet de werkingsregelen hieromtrent nog nader bepalen.

Wat betreft het gebruik van medische staaltjes, merkt de minister op dat deze heel vaak om louter commerciële doeleinden worden aangemaakt. Hoewel er ongetwijfeld een aantal bedrijven zijn die ook de volkgezondheid voor ogen hebben, diende aan dergelijke praktijken een halt te worden toegeroepen.

Het is juist dat er voor een aantal geneesmiddelen geen duidelijk afgelijnde dosis bestaat voor kinderen vermits deze niet altijd bij de klinische proeven betrokken. De diensten van de Europese Commissie die zich met geneesmiddelen bezig houden zijn zich hiervan bewust; er zullen op dit vlak initiatieven worden genomen om in de Europese farmaceutische wetgeving nieuwe verplichtingen in te schrijven op het vlak van doseringen voor kinderen. Wanneer men niet anders kan, extrapoleert men op dit ogenblik vanuit de dosis voor volwassene, op basis van bijvoorbeeld het lichaamsgewicht. Hiervoor worden vaak medische stalen gebruikt, zodat de kostprijs wordt gedrukt en meer kinderen kunnen worden geholpen.

De minister benadrukt dat de arts in elk geval verantwoordelijk blijft voor de aldus ingestelde therapie. Noch de firma, noch de apotheker, die hier trouwens niet tussenkomt, kan ter verantwoording worden geroepen. In principe worden de artsenmonsters uitgedeeld om kennis te maken met het geneesmiddel en om ze gratis (ongedeeld) uit te delen aan de patiënten die ze werkelijk nodig hebben. Vanaf volgend jaar zullen er minder artsenmonsters mogen worden uitgedeeld.

De minister bevestigt dat er nog steeds een wachttijd is voor de erkenning van geneesmiddelen. De enige echte oplossing hiervoor is een snelle registratie door de FOD Volksgezondheid in het kader van de Europese procedure die verloopt via het Europees Geneesmiddelen Agentschap ofwel via de Europese wederzijdse erkenningsprocedure. Telkens moet de voorziene termijn van 180 kalenderdagen worden gerespecteerd. De publieksprijs voor deze geneesmiddelen wordt daarna door het Ministerie van Economische Zaken vastgesteld, eveneens zonder vertraging. De terugbetaling door het RIZIV is dan de laatste procedure die moet worden doorlopen. Door deze regering werd gezorgd voor een totaal nieuwe aanpak op dit gebied, teneinde ook dit binnen de voorziene 180 dagen te laten verlopen.

Tenslotte wijst de minister erop dat de bepalingen van de artikelen 303, 304 en 305 alle op de landbouwfondsen slaan. Het is belangrijk dat de voorgestelde maatregel geen enkele invloed heeft op de hoogte der bijdragen van de bijdrageplichtige sectoren en landbouwbedrijven.

Door de oprichting van het FAVV en als gevolg van het koninklijk besluit van 22 februari 2001 betreffende de financiering van het FAVV, bekrachtigd bij wet op 12 juli 2001, zal het FAVV voor een deel van zijn ontvangsten aangewezen zijn op de ontvangsten die via de landbouwfondsen worden geïnd. De ontvangsten van de landbouwfondsen zijn deels retributies voor specifieke prestaties, deels contributies bestemd voor specifieke acties waarbij vooral de vergoedingen aan landbouwbedrijven ingeval van voorkomen van bepaalde ziekten (waaronder BSE) een belangrijk aandeel vormen. Tot deze acties wordt beslist door de Raad van het Fonds waarbij de sectoren en hun vertegenwoordigers een bepalende stem hebben. Dat heeft onder meer voor gevolg dat er voor de drie fondsen geen algemene regel is voor wat het aandeel is van de ontvangsten dat bestemd is voor het FAVV dan wel voor de FOD. Dat hangt dus zowel af van de wederzijdse bevoegdheden en opdrachten als van wat de sector zelf wenst te ondernemen op het vlak van specifieke acties. Naast de vergoedingen kunnen deze acties onder meer speciale bewakingsprogramma's betreffen die geen enkele invloed hebben op de veiligheid van de producten maar in het kader van de plantenbescherming of de dierengezondheid wel degelijk belangrijk zijn voor de landbouwproducent. De minister geeft het voorbeeld van de bestijding van de ziekte van Aujesky bij varkens, waartoe door de varkenshouders zelf is beslist.

Volgens de minister houden de wetsontwerpen in dat dit sectoroverleg verder wordt gezet binnen de FOD Volksgezondheid, doch dat het FAVV deze opdrachten uitvoert. In dat geval zal het corresponderende gedeelte der bijdragen (contributies) aan het FAVV dienen toe te komen. De retributies die specifieke acties dekken zijn uiteraard direct bestemd voor het FAVV. Om lange procedures te vermijden en de financiële autonomie van het FAVV te vrijwaren, wordt voorgesteld dat de inning in elk geval gebeurt door het FAVV onafgezien van de eventuele finaliteit. Hiervan wordt het aandeel afgenomen dat voor activiteiten van het FAVV bestemd is en wordt het saldo doorgestort aan het fonds.

Dit betekent een niet onaanzienlijke administratieve vereenvoudiging aangezien de bijdrageplichtige slechts één enkele afrekening in plaats van twee zou ontvangen. Er kan uiteraard ook niet naast gekeken worden dat het netto te financieren saldo (de primaire uitgaven) hiermee hun voordeel doen. Kortom : het FAVV speelt de rol van boekhouder voor de fondsen, de FOD Volksgezondheid de beheerder. Deze scheiding waarborgt zelfs een goede controle op de inkomsten en uitgaven aangezien het sectoroverleg niet plaats vindt in de schoot van de organisatie die de inning verzorgt.

Op basis van de inkomsten en uitgaven van 2002 kan globaal worden gesteld dat :

­ voor het grondstoffenfonds op een totale ontvangst van 6 miljoen euro er ongeveer 4 miljoen direct bestemd zouden zijn voor het FAVV

­ voor het fonds voor plantenbescherming er ongeveer 1,5 miljoen euro voor het FAVV bestemd zouden zijn en 125 000 euro voor de FOD

­ en voor het sanitair fonds op een totale ontvangst van 27 miljoen euro er direct 1,9 miljoen voor het FAVV bestemd zijn. Hierbij moet aangestipt dat geen rekening wordt gehouden met de BSE-ontvangsten en uitgaven.

4. Titel IV : Werkgelegenheid

4.1. Opmerkingen van de leden

Mevrouw Van Riet heeft de indruk dat het ontwerp weinig maatregelen bevat die de actieve welvaartstaat kunnen helpen verwezenlijken, met name maatregelen om werknemers langer aan het werk te houden.

De heer Cornil informeert naar de stand van zaken met betrekking tot het Rosetta-plan voor zelfstandigen. Zijn hierover al resultaten bekend ?

De heer Dedecker wenst te weten of er betreffende deze maatregelen overleg is geweest met de Vlaamse minister van Werkgelegenheid. De jongeren tussen 25 en 30 jaar vallen volgens de senator uit de boot terwijl er voor deze leeftijdscategorie een structureel probleem is in Vlaanderen, dat zich minder stelt in Wallonië.

De heer Galand merkt op dat de verantwoordelijken van KMO's vaak geen gebruik maken van bestaande mogelijkheden, simpelweg omdat zij ze niet kennen. Welke instanties, waar zij terecht kunnen, volgen deze maatregelen van nabij op ?

De heer Destexhe wenst meer uitleg over de werkloosheidscijfers. Zijn de maandelijkse cijfers van de regio's wel onderling vergelijkbaar ? Waardoor ontstaan deze verschillende cijfers en van internationale tijdschriften, zoals bijvoorbeeld « The Economist »?

De heer Barbeaux wenst te weten over hoeveel reserves het Participatiefonds beschikt.

Hij wenst dat de federale regering haar standpunt bekendmaakt over het voorontwerp van decreet van de heer Renaat Landuyt, minister van Werkgelegenheid en Toerisme in de Vlaamse regering, betreffende de bevoegdheid van het gewest inzake collectieve arbeidsovereenkomsten.

Verder vraagt hij of de minister het advies van de Nationale Arbeidsraad heeft gevraagd over de sociale Maribel ? Over de startbaanovereenkomsten in de openbare sector stelt de senator vast dat de overheid een deel van zijn lasten bij de sociale zekerheid legt. Verder leest hij dat de regering de taken inzake outplacement oplegt aan de RVA, waarvoor een startkapitaal wordt voorzien dat uit de reserves van de PWA komt. Zal dit niet ten koste gaan van de werklozen die momenteel geholpen worden door de PWA's ? In verband met de bepalingen die tot doel hebben de bestaande tewerkstellingsmaatregelen te harmoniseren, te vereenvoudigen en te coördineren, zou de senator graag een overzicht ontvangen van de budgettaire implicaties van de diverse verminderingsregimes. Hij stelt zich tenslotte ook vragen over het succes van de vierdaagse werkweek. Kan hier al een impact worden vastgesteld op de werkgelegenheid ?

4.2. Antwoorden van de vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid

Mevrouw Onkelinx, vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid, beaamt dat er inderdaad nieuwe formules nodig zijn om de actieve welvaartsstaat te kunnen realiseren. De minister gelooft sterk in het systeem van krediettijd en 4/5 werk, dat zeer veel succes kent, zowel bij vrouwen als mannen. Zij stelt vast dat veel mannen boven de 50 jaar gebruik maken van de mogelijkheid om 4/5 te gaan werken. Bij vrouwen is het vooral de leeftijdscategorie beneden de 30 jaar die hier beroep op doet. Mannen gebruiken deze formule dus duidelijk om zich voor te bereiden op hun pensionering.

De minister geeft toe dat er nog veel mogelijkheden zijn op dit gebied, maar zij heeft de afgelopen jaren tot haar spijt moeten vaststellen dat de sociale partners geen debat wensten te voeren over de mogelijkheid krediettijd over de ganse carrière te spreiden, zodat men op sommige momenten van de loopbaan meer kan werken dan op andere. Deze formules bestaan al in andere landen of in sommige bedrijven waar het personeel over de mogelijkheid beschikt overuren te sparen om ze op een zelf gekozen moment op te nemen. Uiteraard is het een zeer complex debat omdat er ook rekening moet worden gehouden met de sociale verworvenheden over bijvoorbeeld minimum- en maximumduur.

Tenslotte stelt de minister vast dat er ook bij de werkgevers een mentaliteitsverandering nodig is. Zij wijst er op dat veel bedrijven bij herstructureringen systematisch de oudere werknemers ontslaan. Er is dus inderdaad nog veel werk op dit gebied.

De minister verklaart dat het nog te vroeg is om de Rosetta-banen voor zelfstandigen te evalueren. De projecten zijn nog niet echt van start gegaan zodat er zeker nog een jaar moet worden gewacht op de analyses.

De minister herinnert eraan dat aan het ontstaan van de Rosetta-banen veel overleg voorafgegaan was met de gemeenschappen en gewesten, wat tot een consensus had geleid. De huidige maatregelen vereenvoudigen de oude mogelijkheden. Zij benadrukt dat er regelmatig overleg plaatsvindt met de regionaal bevoegde ministers voor werkgelegenheid.

De minister onderkent het probleem van de complexiteit van de regelgeving voor KMO's. Zij meent dat sociale secretariaten en de vormingscentra hier een essentiële rol spelen. Kleine ondernemers krijgen trouwens een voordeel van de overheid indien zij zich aansluiten bij een sociaal secretariaat. Tenslotte hoopt zij dat de in het ontwerp voorgestelde vereenvoudigingsmaatregelen ook hun steentje zullen bijdragen.

De minister licht vervolgens toe dat de gewesten sinds enkele jaren dezelfde berekeningsmethode gebruiken, zodat hun werkloosheidscijfers inderdaad onderling vergelijkbaar zijn. Omdat zij enkel weergeven hoeveel werkzoekenden er zijn, en niet hoeveel werklozen, geven zij echter enkel een indicatie weer. Een correcte werkloosheidsstatistiek moet zich baseren op de effectief uitgevoerde betalingen, wat een achterstand van een tweetal maanden met zich meebrengt. Het jaarlijkse rapport van de RVA is gebaseerd op dergelijke effectief uitgevoerde betalingen, en geeft dus een volledig correct beeld van het aantal werklozen. Er bestaan ook nog Europese statistieken, Eurostat, die dan weer gebeuren op basis van de enquête « Force de travail » en eigen criteria gebruiken. Zij wijst er op dat het enige officiële Europese vergelijkingscijfer datgene is dat jaarlijks in een gezamenlijk rapport van de Commissie verschijnt. Dit cijfer is essentieel omdat het als basis dient voor de Europese tewerkstellingsrichtlijnen.

Op de vraag van de heer Destexhe met betrekking tot de cijfers gepubliceerd in « The Economist » geeft de minister volgend antwoord :

« Het werkloosheidscijfer dat elke week verschijnt in « The Economist », is het administratief werkloosheidscijfer van de RVA.

Het wordt als volgt berekend :

­ de teller bevat het aantal uitkeringsgerechtigde volledig werklozen ingeschreven als werkzoekenden + de andere niet-tewerkgestelde werklozen (niet-uitkeringsgerechtigd) die verplicht als werkzoekenden worden ingeschreven + de niet-tewerkgestelde werkzoekenden die vrij als werkzoekenden worden ingeschreven;

­ de noemer bevat het aantal leden van de beroepsbevolking, dat wil zeggen de werklozen ( = teller) + als wie arbeid verricht (particuliere sector, zelfstandigen, ambtenaren).

Het werkloosheidscijfer heeft slechts een relatieve waarde en geldt alleen voor de interne Belgische markt. De RVA en de FOK werkgelegenheid hanteren dat cijfer sinds jaar en dag.

Om tot een vergelijking met het buitenland te komen, moet men daarentegen het werkloosheidscijfer van Eurostat nemen, dat overal als volgt wordt berekend :

­ de teller bevat het aantal werklozen berekend volgens het IAB, dat wil zeggen het aantal personen van 15 jaar en ouder die tijdens de referentieperiode (onderzoek) verklaren geen werk te hebben, beschikbaar zijn voor het werk en werk zoeken;

­ de noemer bevat het aantal leden van de beroepsbevolking volgens het IAB, dat wil zeggen de werklozen (= teller) + al wie arbeid verricht (particuliere sector, zelfstandigen, ambtenaren).

De teller noch de noemer zijn dus vergelijkbaar bij de twee verschillende berekeningswijzen. »

De minister antwoordt vervolgens dat de federale regering besloten heeft een beroep in te stellen bij het Arbitragehof tegen dat ontwerpdecreet van de Vlaamse regering, die momenteel onderzocht wordt door de Raad van State.

Wat de sociale Maribel betreft, wijst zij erop niet verplicht te zijn het advies van de Nationale Arbeidsraad te vragen en benadrukt dat de Raad van State daar in zijn advies geen opmerkingen over heeft gemaakt. Voor de startbaanovereenkomsten bij de openbare sector zal de RSZ een bedrag ontvangen van 18 miljoen euro, wat overeenstemt met de geschatte lasten. Het is dus niet zo dat de RSZ lasten opgelegd krijgt zonder compensatie. Wat het startkapitaal van het outplacement door de RVA betreft, benadrukt de minister dat het om een lening gaat, en geen overheveling, van een bescheiden bedrag (270 000 euro) dat enkel als startkapitaal gebruikt zal worden. Eenmaal opgestart, financiert het systeem zichzelf.

In verband met de vereenvoudigingsmaatregelen verwijst de minister naar de volgende tabel die een overzicht biedt van de budgettaire implicaties van de verschillende systemen van lastenvermindering. Het grootste verschil met de huidige verminderingsregimes ligt erin dat men vanaf nu met een forfait zal werken, daar waar men vroeger een procentuele vermindering toekende die gelijk was, ongeacht de grootte van het salaris. Op deze manier bestrijkt men een even ruim toepassingsveld, maar met een minder grote budgettaire kost. Zij benadrukt dat overschotten die eventueel op deze manier zullen worden gerecupereerd, in overleg met de sociale partners ten bate van specifieke doelgroepen zullen worden gebruikt.

Patronale bijdrageverminderingen Evolutie in 1 000 euro

2001 2002 2003 2003 verbeterd
­
2003 corrigé
Maribel. ­ Maribel - 591 0 0 0
Sociale Maribel. ­ Maribel social 329 254 265 524 314 840 314 840
Lage lonen. ­ Bas salaires - 7 274 0 0 0
Bedrijfsplannen en tewerkstellingsakkoorden. ­ Plans d'entreprise et accords pour l'emploi 4 744 - 7 000 0 0
Plus 1, 2, 3 plannen. ­ Plans plus 1, 2 et 3 95 170 91 080 96 160 111 244
Activa + Banenplannen (inclusief vermindering na startbaan). ­ Activa + Plans d'aide à l'emploi (y compris réduction après convention de premier emploi) 89 667 95 600 111 200 111 200
Collectieve arbeidsduurverkorting. ­ Réduction collective du temps de travail - 1 499 14 760 97 440 14 760
Startbanen. ­ Conventions de premier emploi 12 537 24 950 37 500 27 466
Werkloosheidsvallen. ­ Pièges à l'emploi 0 0 0 0
Wetenschappelijk onderzoek. ­ Recherche scientifique 8 412 5 160 5 960 5 960
Activering werkloosheidsuitkeringen. ­ Activation des allocations de chômage 37 577 31 560 16 000 16 000
Gesubsidieerde contractuelen. ­ Contractuels subventionnés 89 052 116 490 111 500 111 500
Baggeraars en sleepvaart. ­ Dragage et remorquage 5 609 9 790 10 160 10 160
58 +. ­ 58 + 0 0 0 0
Loopbaanonderbreking. ­ Interruption de carrière 23 894 16 080 8 500 8 500
Loonmatiging universiteiten. ­ Modération salariale universités 24 356 38 500 40 000 40 000
Structurele bijdrageverminderingen. ­ Réductions structurelles de cotisations 2 656 349 2 768 830 2 868 400 2 868 400
Diversen (B 495, 230, 483, halftijds brugpensioen, 38 uur). ­ Divers (B 495, 230, 483, prépension mi-temps, 38 heures) 7 447 18 710 21 590 10 590
Totaal werkgeversverminderingen. ­ Total réductions patronales 3 374 705 3 490 034 3 739 250 3 650 620
Vermindering persoonlijke bijdragen. ­ Réductions cotisations personnelles 105 069 100 670 96 160 164 616
Totaal. ­ Total 3 479 774 3 590 704 3 835 410 3 815 236

Over de impact van de vierdaagse werkweek antwoordt de minister dat dit systeem zeer populair is op het individuele vlak, maar inderdaad nog niet wat het collectieve aspect betreft. Om een dergelijke collectieve arbeidsduurvermindering te bevorderen, voorziet men in veel uitgebreidere steun dan in het verleden het geval was.

5. Titel V : Maatschappelijke Integratie

5.1. Opmerkingen van de leden

De heer Barbeaux wijst op de negatieve reactie van de Vereniging van steden en gemeenten op de door de minister voorgestelde wijzigingen aan de OCMW-wet, meer bepaald met betrekking tot de omkering van bewijslast die nu zal worden ingevoerd. Het OCMW zal nu moeten bewijzen dat het niet moet worden bestraft indien er niet ministens 5 % kandidaat-politieke vluchtelingen op haar grondgebied zijn gevestigd en indien zij geen Lokaal Opvanginitiatief (LOI) hebben opgestart. In deze regeling kan er, aldus de Vereniging, geen rekening meer worden gehouden met specifieke situaties die in bepaalde gemeenten zouden bestaan. De OCMWs'zijn bovendien de mening toegedaan dat, indien de minister van oordeel is dat zij de huidige benodigde formulieren niet correct invullen, een eenvoudige inspectie al voldoende zou kunnen zijn om dit probleem op te lossen. Hij pleit eerder voor positieve in de plaats van bestraffende maatregelen.

De senator wijst er op dat sommige OCMW's kandidaat-politieke vluchtelingen een onderkomen aanbieden, dat echter vaak door de betrokkene wordt geweigerd omdat hij niet beschikt over vervoer en er geen supermarkt op wandelafstand is, geen busverbindingen, geen taallessen worden aangeboden in de gemeenten, enzovoort, waardoor het risico op isolatie veel groter is dan in een grote stad. De kandidaat-politieke vluchtelingen waarvan het dossier ten gronde wordt onderzocht zijn trouwens niet verplicht zich daar te vestigen waar hen een huis wordt aangeboden, zij mogen gaan en staan waar ze willen. Dit is niet het geval van de kandidaat-politieke vluchtelingen die enkel nog maar een aanvraag hebben ingediend. Sinds 2001 verblijven deze laatste in de voor hen ingerichte centra.

De heer Galand zou als bijlage graag een lijst ontvangen van de gemeenten die zich nog niet conform de wet gedragen.

De heer Cornil verheugt zich over de maatregel, waardoor de bevoegde minister nu in staat zal zijn om binnen de vijf werkdagen te beslissen bij een bevoegdheidsbetwisting tussen OCMW's betreffende daklozen. Dit is een concrete maatregel die voor de betrokken personen een zeer gunstig effect zal hebben.

5.2. Antwoorden van de vice-eerste minister en minister van Begroting, Maatschappelijke Integratie en Sociale Economie

De heer Vande Lanotte, vice-eerste minister en minister van Begroting, Maatschappelijke Integratie en Sociale Economie, antwoordt dat er onlangs een vergadering heeft plaatsgevonden met de Vereniging van steden en gemeenten, waarbij deze Vereniging heeft ingestemd met de voorliggende bepalingen. Hij verbaast er zich over dat dezelfde vereniging in zo korte tijd een totaal tegengesteld standpunt inneemt en daardoor het 30-tal gemeenten verdedigt die tot nu toe de wet niet respecteren. De overige 559 gemeenten doen dit wel.

Verder meent de minister dat de toestand van enige teruggetrokken Ardense gemeenten schromelijk overdreven wordt door te laten uitschijnen alsof de beschaving daar nog niet is doorgedrongen. Hij benadrukt dat meer dan de helft van de kleine Ardense gemeenten wel degelijk in staat zijn opvang te bieden aan kandidaat-politieke vluchtelingen en vaak zelfs zeer grote inspanningen leveren.

Tenslotte wijst de minister er op dat zes maanden geleden 89 gemeenten niet in orde waren en hem lieten weten dat het voor hen totaal onmogelijk was om conform de wet te handelen. Op dit ogenblik, nauwelijks zes maanden later, zijn twee derden van die gemeenten wel in orde. Hij benadrukt dat dit mogelijk is zonder bijkomende kosten voor de betrokken OCMW's.

De minister beseft dat bepaalde gemeenten door hun specifieke omstandigheden inderdaad moeilijk kandidaat-politieke vluchtelingen kunnen overtuigen zich in hun gemeente te vestigen. De betrokken personen zijn immers vrij zich te vestigen waar zij dit wensen. De gemeenten kunnen echter een LOI oprichten. De personen die in het kader van een LOI aan een gemeente worden toegewezen, zijn verplicht er zich te vestigen indien zij aanspraak willen maken op materiële of andere hulp. Er werd al meermaals vastgesteld dat kandidaat-politieke vluchtelingen die via een LOI worden gehuisvest zich goed integreren en op het ogenblik dat hun dossier ten gronde wordt onderzocht en zij dus de vrijheid hebben zich elders te vestigen, vragen om in dezelfde gemeente te kunnen blijven. De minister benadrukt dat de LOl's volledig worden gesubsidieerd door de federale overheid. Gemeenten die vaststellen dat een door hen aangeboden huis door kandidaat-politieke vluchtelingen wordt geweigerd, kunnen dit dus oplossen door het huis beschikbaar te stellen in het kader van een LOI. Met andere woorden, een gemeente die een kleine inspanning doet kan, zonder bijkomende kosten, perfect voldoen aan de wettelijke verplichtingen. De minister kan niet anders dan besluiten dat enkele gemeenten uit onwil handelen en niet uit onmacht. Zij wensen zich om politieke redenen niet aan de wet te conformeren.

Volgens de minister is de afgelopen jaren jammer genoeg gebleken dat positieve maatregelen alleen niet afdoende zijn. Een minderheid van gemeenten moet over de streep worden getrokken met andere middelen. De minister betwist tenslotte dat de in artikelen 382 en 383 van de programmawet voorgestelde maatregelen er op neerkomen dat de bewijslast wordt omgekeerd. De wijzigingen verduidelijken enkel de huidige onduidelijke toestand. Zelfs indien het waar zou zijn, wordt de gemeenten enkel gevraagd te bewijzen dat zij ofwel een voldoende aantal asielzoekers op hun grondgebied huisvesten, ofwel de inspanning doen een LOI in te richten. De gemeenten moeten immers niet aan beide voorwaarden samen voldoen. Indien een gemeente een LOI opricht is dit wettelijk perfect in orde, en het is mogelijk zonder bijkomende kosten voor de gemeente. Meestal zullen dergelijke LOl's trouwens meer plaatsen omvatten dan onder de 5 % regel verplicht is.

De minister bevestigt dat een lijst beschikbaar is van de gemeenten die zich nog niet hebben geschikt naar de wet; hij wijst er niettemin op dat er met sommige gemeenten nog onderhandelingen gaande zijn.

IV. BESPREKING VAN DE AMENDEMENTEN

1. Titel II : Sociale Zaken en Pensioenen

Amendement nr. 233

De heer D'Hooghe en mevrouw van Kessel dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 233) dat beoogt artikel 83 van het ontwerp integraal te vervangen.

Mevrouw van Kessel verwijst naar de schriftelijke verantwoording. De verdeling van de geldmiddelen van de FCUD moet op basis van het aantal kinderen gebeuren en niet op basis van het aantal projecten.

De minister van Sociale Zaken en Pensioenen verwijst naar de bespreking daarover in de Kamer van volksvertegenwoordigers. De regering stelt een eenduidig en eenvoudig systeem voor door een forfait per kind te geven. Dit systeem maakt abstractie van andere financieringsbronnen die aan opvanginstellingen worden toegekend. Het forfait kan alleen variëren naargelang de aard van de opvang. Op deze manier worden alle kinderen gelijk behandeld.

Mevrouw van Kessel vraagt zich af in hoeverre het federale niveau een uitspraak kan doen over de financiering en de verschillende types van opvang. Ze verwijst naar het belangenconflict dat het Vlaams Parlement heeft aanhangig gemaakt, waarin de vraag wordt gesteld of een federale instantie zoals de FCUD andere normen mag opleggen dan die van Vlaamse instanties zoals Kind en Gezin.

Amendement nr. 233 wordt verworpen met 10 stemmen tegen 2 stemmen.

Amendement nr. 3

De heer Barbeaux dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 3), strekkende om een § 7 in artikel 83 in te voegen.

Hij meent dat het amendement tegemoetkomt aan het advies van de Raad van State betreffende de wijziging van de subsidiëring van het FCUD, die de kinderen die een gewaarborgde kinderbijslag genieten uitsluit, terwijl zij veelal voortkomen uit gezinnen met ernstige financiële of sociale problemen. Het amendement wil de bijdrage van de FCUD behouden voor kinderen die beschikken over gewaarborgde kinderbijslag wanneer de ontvanger van deze kinderbijslag een beroepsinschakelingsprogramma volgt zoals bedoeld in het amendement.

De minister antwoordt dat de personen die een dergelijk beroepsinschakelingsprogramma volgen onder het stelsel van de loontrekkenden of van de werklozen vallen, waardoor hun kinderen automatisch een bijdrage van het FCUD genieten. Het amendement is dus overbodig.

De heer Barbeaux trekt zijn amendement dus in.

Amendement nr. 4

De heer Barbeaux dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 4), dat in artikel 84 wil bepalen dat artikel 83 op 1 januari 1997 in werking treedt.

De heer Barbeaux verwijst naar zijn schriftelijke verantwoording. Het amendement wil voorkomen dat crèches prsoneelsleden voor 2007 afdanken.

De minister antwoordt dat over de uitvoering van artikel 84 met de gemeenschappen overlegd zal worden. Daarom kan in de wet beter geen datum vastgesteld worden.

De heer Barbeaux stelt vast dat de datum van inwerkingtreding van dat artikel door de Koning bepaald zal worden na nieuwe gesprekken met de gemeenschappen. Er zullen overgangsbepalingen vastgelegd worden, waarschijnlijk om de gemeenschap de gelegenheid te bieden die kribbes over te nemen.

De minister zegt dat hij nog niets weet over de inhoud van die overgangsmaatregelen. Artikel 84 wil vermijden dat de forfaitaire financiering ertoe leidt dat personeel van de kribbes afgedankt wordt wegens geldgebrek.

Gelet op deze verklaring van de minister trekt de heer Barbeaux zijn amendement in.

Amendement nr. 234

De heer D'Hooghe en mevrouw van Kessel dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 234) dat er eveneens toe strekt de datum van inwerkingtreding in artikel 84 van de wet in te schrijven op datum van 1 april 2003, eerder dan dit aan de Koning over te laten.

De minister antwoordt dat het om een opportuniteitskwestie gaat, waaromtrent ze van mening verschillen.

Amendement nr. 234 wordt verworpen met 10 stemmen tegen 2 stemmen.

Amendement nr. 235

De heer D'Hooghe en mevrouw van Kessel dienen een amendement in dat ertoe strekt in titel II een hoofdstuk 2bis in te voegen, waarin hun voorstellen inzake kinderbijslag worden uiteengezet (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 235).

Mevrouw van Kessel verwijst voor haar uiteenzetting naar het document van de Kamer van volksvertegenwoordigers (stuk Kamer, nr. 50-2124/7, blz. 66 tot 87).

Amendement nr. 235 wordt verworpen met 9 tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 236

De heer D'Hooghe en mevrouw van Kessel dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 236) dat ertoe strekt in de aanhef van § 1 van artikel 86 de woorden « geboren is uiterlijk op 1 januari 1996 en » te schrappen.

Mevrouw van Kessel verwijst naar de schriftelijke toelichting.

De minister verwijst naar zijn inleidende uiteenzetting en naar de discussie die in de bevoegde Kamercommissie heeft plaatsgehad. De in artikel 86 van het ontwerp van programmawet beoogde hervorming wordt gefaseerd ingevoerd en wel om de volgende redenen :

1º de introductie van het nieuwe beoordelingssysteem vergt een aanpassing van de bevoegde diensten en de artsen. Het is dan ook uit voorzichtigheid dat de hervorming gefaseerd wordt ingevoerd;

2º wanneer de procedure onmiddellijk zou worden opengesteld voor alle kinderen, zou de dienst overspoeld worden met aanvragen. Zelfs met de beperkingen die in het voorgestelde artikel zijn ingebouwd, verwacht de minister dat een 5 000-tal dossiers zullen worden ingediend;

3º om budgettaire redenen wordt de doelgroep beperkt. Het is, aldus de minister, vanzelfsprekend dat men deze nieuwe regeling wenst te veralgemenen voor alle kinderen.

Deze praktische redenen zijn van belang voor het welslagen van de hervorming. Vandaar dat de minister op vandaag niet verder wil gaan dan wat in het ontwerp wordt voorgesteld. Ook over de volgende fase bestaat geen zekerheid, vermits hij nu geen engagementen wenst aan te gaan voor een volgende regering. Maar de minister is ervan overtuigd dat een volgende regering ernstig onder druk zal komen om de nieuwe maatregelen te veralgemenen.

De heer D'Hooghe wenst te vernemen waarom de leeftijdscategorie van 15-21-jarigen werd weerhouden. Hij vermoedt dat de kosten bij oudere kinderen hoger liggen.

De minister antwoordt dat men deze categorie heeft weerhouden omdat men dan zeker is dat heel veel kinderen die nu reeds in het systeem zijn opgenomen, worden geviseerd. Voor de kinderen die reeds in het systeem zijn opgenomen, wordt er immers gewerkt met verworven rechten. Hij verduidelijkt bovendien dat de beoogde maatregel niet enkel een verhoging van de middelen inhoudt, maar dat er ook herverdelende factoren in zijn opgenomen. De nieuwe regeling garandeert dan ook een combinatie van verworven rechten en verbeteringen. Dit is zowel complex als kostelijk. In feite is het beter om met de jongste leeftijdscategorieën te beginnen. Men heeft dan meer met nieuwe dossiers te maken.

De voorzitter wijst er toch op dat het nadeel aan het nieuwe systeem is, dat diegene die uitgesloten is door de leeftijdsgrens, uitgesloten blijft.

De minister erkent dit maar hij blijft erbij dat het een gezonde beleidsmaatregel is.

Amendement nr. 236 wordt verworpen met 9 tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 237

De heer D'Hooghe en mevrouw van Kessel dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 237) dat ertoe strekt de in artikel 86 opgenomen leeftijdsgrens op te trekken tot 21 jaar.

De minister verwijst naar zijn repliek naar aanleiding van de bespreking van amendement nr. 236.

Amendement nr. 237 wordt verworpen met 9 tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 238

De heer D'Hooghe en mevrouw van Kessel dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 238) dat tot doel heeft de in artikel 87 van het ontwerp van programmawet weerhouden verouderde bepalingen te schrappen.

De heer Van den Brande is van oordeel dat budgettaire redenen geen alibi mogen vormen om bepaalde kinderen te discrimineren. Daarom beoogt amendement nr. 238 de leeftijdsvoorwaarde af te schaffen.

De minister verwijst naar zijn repliek naar aanleiding van de bespreking van amendement nr. 236.

Amendement nr. 238 wordt verworpen met 9 tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 239

De heer D'Hooghe en mevrouw van Kessel dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 239) dat dezelfde strekking heeft als het amendement nr. 238.

Amendement nr. 239 wordt verworpen met 9 tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 5

De heer Barbeaux dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 5) dat ertoe strekt de door artikel 87 van het ontwerp van programmawet ingevoerde discriminatie te beperken in de tijd, door een artikel 87bis in te voegen dat een tijdslimiet voorziet voor de discriminatoire maatregel, nl. 1 januari 2005.

De minister wenst de volgende regering niet vast te pinnen op een vervaldatum vooraleer het nieuwe systeem in zijn beperkte uitvoering kan worden geëvalueerd.

De heer Remans wijst erop dat de commissieleden die tot de oppositie behoren niet mogen voorbijgaan aan de grote vooruitgang die de nieuwe regeling inhoudt. Het is onjuist kinderen te evalueren op fysieke parameters. Het is juister om hen te evalueren op hun zelfredzaamheid. Het nieuwe systeem houdt op dit vlak een duidelijke verbetering in.

Amendement nr. 5 wordt verworpen met 9 tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 240

De heer Steverlynck c.s. dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 240) dat ertoe sterkt te bepalen dat artikel 88 van het ontwerp in werking treedt op 1 april 2003. De werkwijze van de regering, waarbij de inwerkingtreding van deze bepalingen afgestemd wordt op de uitvoeringsbesluiten, houdt onvoldoende engagement in om deze maatregel ook daadwerkelijk uit te voeren.

De minister repliceert dat de datum van 1 april 2003 wellicht te snel is. Hij is wel bereid deze datum als streefdatum voor ogen te houden.

Amendement nr. 240 wordt verworpen met 9 tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 6

De heer Barbeaux dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 6) dat het invoeren van uitkeringen voor schoolgaande kinderen voorziet.

De heer Barbeaux verwijst naar de schriftelijke verantwoording bij zijn amendement.

De minister wijst erop dat dergelijke maatregel zeer veel geld kost. Het door de heer Barbeaux geformuleerde voorstel zou neerkomen op een budgettaire kost van ongeveer 213 188 430 euro per jaar. Bovendien wijst de minister erop dat het amendement zeer sterk gelijkt op een uitkering die in het verleden door een rooms-blauwe coalitie werd afgeschaft, namelijk de 13e en 14e maand kinderbijslag. De minister is echter wel gevoelig voor het opgeworpen probleem en wijst erop dat de minister voor Maatschappelijke Integratie rond deze problematiek werkt.

De heer Barbeaux is van oordeel dat de huidige budgettaire situatie niet te vergelijken is met die van het ogenblik waarop de toenmalige rooms-blauwe regering de door de minister aangehaalde besparingsmaatregel heeft getroffen.

Amendement nr. 6 wordt verworpen met 9 tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 241

De heer D'Hooghe en mevrouw van Kessel dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 241) dat ertoe strekt een artikel 95bis (nieuw) in te voegen om het bedrag van de gewaarborgde gezinsbijslag aan te passen in functie van de ontwikkeling van de conventionele lonen.

De minister is van oordeel dat dit genereuse amendement niet de goede methode is om aan sociale politiek te doen. De voorgestelde maatregel is té algemeen en té lineair.

Amendement nr. 241 wordt verworpen met 9 tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 242

De heer D'Hooghe en mevrouw van Kessel dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 242) dat tot doel heeft alle bedragen van de kinderbijslag en aanverwanten jaarlijks aan te passen aan de evolutie van de conventionele lonen.

De minister verwijst naar zijn tussenkomst bij het amendement nr. 241.

Amendement nr. 242 wordt verworpen met 9 tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 243

De heer D'Hooghe en mevrouw van Kessel dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 243) dat tot doel heeft te vermijden dat een kind dat een bestaansminimum ontvangt het recht op gewaarborgde gezinsvergoeding niet zou verliezen.

De heer Van den Brande verwijst naar de schriftelijke toelichting bij het amendement.

De minister wijst erop dat dit amendement overbodig is aangezien hetgeen met dit amendement wordt beoogd, reeds sedert twee jaar in de wetgeving is opgenomen.

Amendement nr. 243 wordt verworpen met 9 tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 244

De heer D'Hooghe en mevrouw van Kessel dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 244) dat ertoe strekt artikel 2, § 2, van de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegmoetkomingen aan gehandicapten aan te vullen met een lid dat bepaalt dat een handicap inzake het verlies van zelfredzaamheid ook na de leeftijd van 65 jaar kan worden bewezen via een zelfredzaamheidsevaluatie in de ziekteverzekering in het kader van de hulp aan derden, door minimaal 11 punten te bekomen op deze zelfredzaamheidsschaal.

De heer Van den Brande verwijst naar de schriftelijke toelichting. Het amendement probeert enkel een maatregel van sociale rechtvaardigheid te verzekeren.

De minister verduidelijkt dat rechthebbenden voor de leeftijd van 65 jaar een integratietegmoetkoming kunnen krijgen indien zij aan de gestelde voorwaarden voldoen. Na de leeftijd van 65 jaar blijft de betrokkene van deze maatregel genieten als een verworven recht, tenzij de hulp aan bejaarden voor de betrokkenen interessanter zou zijn. Het amendement nr. SOC 114 is in feite strijdig met de filosofie en de logica van het systeem : het zou een discriminatie kunnen invoeren ten aanzien van andere bevolkingsgroepen die op medische gronden in aanmerking zouden komen maar die het niet zouden krijgen. Over dit thema zou een grondig debat moeten worden gevoerd die het ontwerp van programmawet overstijgt.

Amendement nr. 244 wordt verworpen met 9 tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 245

De heer D'Hooghe en mevrouw van Kessel dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 245) dat ertoe strekt een artikel 117bis (nieuw) in te voegen waardoor gezinsbijslagen, in het kader van de inkomensvervangende tegemoetkoming, niet mogen beschouwd worden als een inkomen. Er bestaat immers geen verband met het verdienvermogen van de gehandicapte.

De minister is van oordeel dat het amendement zonder voorwerp is aangezien artikel 13 van de wet van 27 februari 1987, waarnaar het amendement verwijst, wordt geschrapt door artikel 129 van voorliggend ontwerp.

Amendement nr. 245 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 246

De heer D'Hooghe en mevrouw van Kessel dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 246) om de gelijke behandeling van bebouwde en onbebouwde onroerende goederen in de nieuwe regeling van de inkomensgarantie voor ouderen te garanderen.

De minister wijst er op dat voor een dergelijke maatregel geen budgetten voorhanden zijn. Bovendien is het geen goede maatregel omdat het geen algemene maatregel van vrijstelling is.

Amendement nr. 246 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 247

De heer Steverlynck c.s. dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 247) dat tot doel heeft de toekenning van de integratietegemoetkoming uitsluitend afhankelijk te maken van een medische beoordeling en niet langer van een inkomenstoets.

De minister verbaast zich over dit amendement. Het amendement pleit er volgens hem voor om op federaal niveau een zorgverzekering in te voeren.

De heer Van den Brande bestrijdt de interpretatie van de minister. Het amendement heeft uitdrukkelijk betrekking op de integratietegemoetkoming. In de marge hiervan drukt spreker overigens zijn afkeuring uit voor de intentie van de minister om alles wat te maken heeft met de kennisontwikkeling en de preventieve gezondheidszorg op het federale niveau te betonneren, terwijl dit bij uitstek een bevoegdheid voor de gemeenschappen zou moeten zijn. Het is de meerderheid wellicht enkel te doen om de politieke benoemingen.

Amendement nr. 247 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 248

De heer D'Hooghe en mevrouw van Kessel dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 248) in dat ertoe strekt een artikel 134bis in te voegen. Dit voorgestelde nieuwe artikel bepaalt dat de de Koning, na advies van de NAR, de jaarlijkse verhogingscoëfficiënt vaststelt.

De minister antwoordt dat een amendement in verband met de welvaartsvastheid van de vergoedingen ook reeds werd ingediend in de Kamer van volksvertegenwoordigers. Toch is de minister niet gewonnen voor een dergelijk systeem. Immers, de voorgestelde bepaling impliceert een zeer rigide ontwikkeling van de vergoedingen, daar waar deze regering eerder opteert voor een soepele en selectieve toepassing van de welvaartsvastheid, namelijk op basis van artikel 27bis van de arbeidongevallenwet van 10 april 1971. De minister vraagt dan ook het amendement niet goed te keuren.

Amendement nr. 248 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 3 stemmen.

Amendementen nrs. 7 en 8

De heer Barbeaux dient twee amendementen in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendementen nrs. 7 en 8) dat ertoe strekt een artikel 134bis (nieuw) en een artikel 134ter in te voegen die betrekking hebben op de inkomensgarantie voor ouderen, en met name voor personen die deel uitmaken van een religieuze gemeenschap.

Waar zij in het vroegere stelsel als alleenstaanden werden beschouwd is dit in het nieuwe systeem niet langer het geval maar worden zij beschouwd als deel uitmaken als een huishouden. Terwijl niemand betwist dat deze kloosterlingen heel waardevolle zaken hebben gerealiseerd, worden zij nu gediscrimineerd op het ogenblik dat ze bejaard zijn en terugkeren naar hun gemeenschap. Mochten zij zelfstandig blijven wonen, zouden zij als alleenstaande worden beschouwd. Hun inzet zou nochtans integendeel extra moeten worden gewaardeerd. Aan deze anomalie moet een einde worden gesteld, zeker nu blijkt dat de kloosterlingen wél als alleenstaande worden beschouwd wanneer het gaat om de toepassing van de maximumfactuur inzake gezondheidszorg. Vermits het om steeds minder mensen gaat, kan ook de budgettaire meerkost geen probleem vormen. Dit is het doel van het amendement nr. 7.

Het amendement nr. 8 beoogt dan weer het inkomen van de kinderen, met wie de bejaarde samenleeft, niet in rekening te brengen voor de berekening van de inkomensgarantie.

De heer Remans treedt deze opmerkingen bij en wijst erop dat vele kloosterlingen verstoten worden uit hun gemeenschap omdat dit niet langer betaalbaar blijkt.

De minister zegt het ten gronde eens te zijn met de indiener van de amendementen. Hij wijst er evenwel op dat de personen die voorheen reeds van het gewaarborgd minimuminkomen konden genieten hun verworven rechten niet verliezen. Dit neemt niet weg dat een oplossing moet worden gevonden voor de kloosterlingen, maar de bespreking van de programmawet lijkt hiervoor niet het juiste ogenblik. Wat het probleem betreft van de bejaarde die inwoont bij zijn kinderen, merkt de minister op dat er wel degelijk een ernstige budgettaire meerkost is.

Amendement nr. 7 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 8 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 289

De heer D'Hooghe en mevrouw van Kessel dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 289) tot invoeging van een artikel 134bis en volgende (nieuw) in verband met de behandeling en bestrijding van acute en chronische pijnen.

Dit amendement wordt evenwel ingetrokken.

Amendement nr. 9

De heer Barbeaux dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 9) dat beoogt een artikel 169bis (nieuw) in te voegen dat een wettelijk minimumbedrag van 600 miljoen euro vastlegt dat jaarlijks aan het Zilverfonds moet worden gestort.

De heer Barbeaux verklaart dat op dit ogenblik wordt bepaald dat het Zilverfonds wordt gespijsd in functie van het overschot op de begroting en op het stelsel van de sociale zekerheid. Men mag de financiering evenwel niet laten afhangen van toevallige gegevens, zoals de veiling van de UMTS-licenties, of conjuncturele schommelingen in de economie. Het Zilverfonds verzekert immers de mogelijkheid om de vergrijzing van de bevolking te financieren en dient veilig te worden gesteld. Hij verwijst voor het overige naar de schriftelijke verantwoording bij het amendement.

De minister is het niet eens met de draagwijdte van het amendement nr. 9. Hij merkt op dat het Zilverfonds nu reeds gespijsd wordt met een bedrag van 1 800 000 euro, wat overeenstemt met 0,7 % van het bruto binnenlands product. Weliswaar moet erover gewaakt worden dat jaarlijks de nodige middelen worden ter beschikking gesteld van het Zilverfonds, maar het lijkt aangewezen om hiervoor telkens het advies van de Afdeling « Financieringsbehoeften » van de Hoge Raad voor de Financiën in te winnen en zoveel als mogelijk te volgen, eerder dan een bepaald bedrag in de wet te betonneren. De Hoge Raad heeft immers een grote autoriteit en is voldoende onafhankelijk van de regering om objectief te oordelen over de middelen die vereist zijn voor het Financieringsfonds.

De heer Barbeaux repliceert dat het volgen van het advies van de Hoge Raad voor Financiën niet in de weg staat dat er een jaarlijks minimumbedrag wordt verankerd in de wet.

Amendement nr. 9 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 249

De heer D'Hooghe en mevrouw van Kessel dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 249) dat ertoe strekt een artikel 136bis (nieuw) in te voegen dat betrekking heeft op de jaarlijkse aanpassingen van de renten en vergoedingen inzake arbeidsongevallen.

Mevrouw van Kessel verwijst naar de schriftelijke verantwoording van het amendement.

De minister is niet tegen het beginsel van de welvaartvastheid van deze vergoedingen, maar meent dat het voorgestelde systeem te rigide en te lineair is.

Amendement nr. 249 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 250

De heer Steverlynck c.s. dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 250) dat de datum van inwerkingtreding van het hoofdstuk inzake arbeidsongevallen bepaalt op 1 april 2003.

Mevrouw van Kessel verwijst naar de schriftelijke verantwoording van het amendement.

De minister zegt verheugd te zijn dat vanuit de oppositie wordt aangedrongen op een snellere inwerkingtreding van het regeringsontwerp. Hij meent dat eerst echter de nodige administratieve schikkingen moeten kunnen worden getroffen.

Amendement nr. 250 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 251

De heer D'Hooghe en mevrouw van Kessel dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 251) dat beoogt een artikel 168bis (nieuw) in te voegen dat betrekking heeft op de jaarlijkse aanpassing van de schadeloosstellingen en vergoedingen inzake beroepsziekten.

Mevrouw van Kessel verwijst naar de schriftelijke verantwoording bij het amendement.

De minister verwijst naar zijn antwoord op het amendement nr. 249.

Amendement nr. 251 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 252

De heer D'Hooghe en mevrouw van Kessel dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 252 A) dat ertoe strekt in het ontworpen artikel 1bis van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders een § 4 in te voegen, luidens dewelke § 1 van het artikel ook van toepassing is op alle medewerkers van de audio-visuele media of de schrijvende pers die tijdelijke en wisselende opdrachten verrichten in freelance-verband.

Mevrouw van Kessel meent immers dat het sociaal statuut van de kunstenaars ook geschikt is voor atypische beroepsgroepen die werken met korte en wisselende opdrachten.

De minister acht het niet aangewezen dat de zeer specifieke regeling voor de kunstenaars wordt uitgebreid tot andere beroepsgroepen, ook al zijn er wellicht zekere gelijkenissen.

De heer D'Hooghe en mevrouw van Kessel dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 252 B), krachtens hetwelk aan de Koning de bevoegdheid wordt verleend om het sociaal statuut van de kunstenaars van toepassing te verklaren op andere beroepsgroepen, naar gelang van de evaluatie die op termijn van de wet zal worden gemaakt.

De minister verwijst naar zijn antwoord op het eerste deel van het amendement. Het moet duidelijk zijn dat het bedoeling van de wetgever is op exclusieve wijze het statuut van de kunstenaars te regelen, met uitsluiting van andere beroepscategorieën.

De heer Remans meent dat voorzichtig moet worden omgesprongen met de techniek om het toepassingsgebied van een wet op limitatieve of nominatieve wijze te omschrijven. Hij citeert het voorbeeld van modellen die poseren in kunstacademies; naar verluidt genieten zij op sociaal vlak nauwelijks enige bescherming, ook al hebben zij een arbeidsovereenkomst gesloten met de academie. Waarom zouden zij eventueel niet onder het toepassingsgebied van de wet kunnen worden gebracht, aangezien zij toch ook creatief-artistieke prestaties verrichten ?

De minister antwoordt dat modellen in kunstacademies geen kunstenaars zijn in de zin van de wet. Het feit dat zij wel degelijk met de kunstacademie een arbeidsovereenkomst hebben kunnen sluiten, geeft trouwens al aan dat hun specifieke problemen wellicht op een ander vlak moeten worden gesitueerd. Het gebrek aan voldoende sociale bescherming is wellicht het gevolg van contractuele tekortkomingen van de werkgever. Hij is van oordeel dat de in de wet opgenomen definitie van « kunstenaar » perfect omschrijft voor welke doelgroep een aangepast sociaal statuut dient te worden tot stand gebracht.

Amendement nr. 252 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 3 stemmen.

Amendementen nrs. 253 en 254

De heer Steverlynck c.s. dienen twee amendementen in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendementen nrs. 253 en 254).

Amendement nr. 253 heeft tot doel § 4 van artikel 172 te schrappen, waarin is voorzien in een evaluatie van de Commissie « Kunstenaars ». Mevrouw van Kessel legt uit veeleer voorstander te zijn van een evaluatie van het sociaal statuut van de kunstenaar in zijn geheel.

In het amendement nr. 254 stelt zij tezelfder tijd voor een nieuw artikel 183bis in te voegen, volgens hetwelk het nieuwe statuut van de kunstenaars uiterlijk twee jaar na de inwerkingtreding van de wet in al zijn facetten moet worden geëvalueerd door middel van een verslag dat in het Parlement wordt ingediend.

De minister verzet zich met klem tegen dit amendement. Met de totstandkoming van het statuut van de kunstenaars ­ dat de resultante is van lange onderhandelingen en intensief overleg met alle actoren in het veld ­ is de regering er eindelijk in geslaagd een einde te maken aan een impasse die meer dan dertig jaar heeft geduurd. Indien het principe van een algehele evaluatie in de wet wordt ingeschreven, onstaat, volkomen onterecht, de indruk dat het bereikte resultaat nog niet optimaal is. Zulks moet te allen prijze worden vermeden. Een en ander neemt hoegenaamd niet weg dat er voor sommige deelaspecten wel degelijk in een evaluatie is voorzien; dat is met name het geval voor de werking van de voormelde Commissie « Kunstenaars », enerzijds, alsook voor de notie « occasionele gebruikers » in het raam van de uitbreiding van de wetgeving inzake de uitzendarbeid, anderzijds.

Mevrouw van Kessel merkt op dat een algemene evaluatie veeleer een vorm van behoorlijk bestuur is dan een bewijs van wantrouwen nopens de kwaliteit van het geleverd wetgevend werk.

Amendement nr. 253 wordt verworpen met 8 stemmen tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 254 wordt verworpen met 8 stemmen tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 255

De heer D'Hooghe en mevrouw van Kessel dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 255) dat beoogt een artikel 187bis in te voegen, waarin de schadelijke gevolgen inzake pensioenberekening worden verholpen die voor een uitkeringsgerechtigde werkloze kunnen ontstaan wanneer hij enige tijd als zelfstandige werkt, maar nadien die zelfstandige activiteit moet staken.

De minister stelt vast dat het amendement een « positieve discriminatie » invoert voor de gewezen zelfstandigen, maar dan wel gedragen door het stelsel werknemers. Het amendement heeft bovendien alleen maar gevolgen voor één categorie, namelijk degenen die na een periode van werkloosheid een zelfstandige activiteit hebben uitgeoefend en die daardoor nadien terug naar de werkloosheid kunnen gaan. Voor andere categorieën ­ bijvoorbeeld diegenen die voorheen in een niet-EU-land werden tewerkgesteld en nadien terugvallen op de werkloosheid in België ­ is dit niet mogelijk. In bepaalde gevallen is het fictief loon financieel interessanter, zeker als betrokkene toen een deeltijdse of halftijdse betrekking had.

De minister meent dat dit amendement een grondig onderzoek vraagt, zowel naar de implicaties en naar de budgettaire weerslag. Er dreigt een discriminatie met andere werknemers te ontstaan, zeker als men voor de gewezen zelfstandigen het minimumjaarrecht hanteert zonder hier loopbaanvoorwaarden aan te koppelen, terwijl hiervoor in beginsel een minimale tewerkstelling van 15 jaar als werknemer is vereist.

Bovendien zal de gewezen zelfstandige die een tewerkstelling van 15 jaar als werknemer kan bewijzen voor de jaren, nadat hij zelfstandige is geweest en terug in de werkloosheid is terechtgekomen, de pensioenberekening gebeuren rekening houdende met het minimumjaarrecht. In die omstandigheden is het amendement overbodig.

Amendement nr. 255 wordt verworpen met 9 tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 256

De heer D'Hooghe en mevrouw van Kessel dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 256) dat beoogt een nieuw artikel 188bis in te voegen, teneinde de loongrens die in aanmerking wordt genomen voor de pensioenberekening jaarlijks opnieuw te bepalen volgens de ontwikkeling van de conventionele lonen.

Alhoewel er geen onmiddellijke budgettaire kost is, wijst de minister erop dat dit amendement wel een hogere financiële weerslag heeft : om de 2 jaar bijvoorbeeld 2 % toekennen is goedkoper dan dit 2 jaar na elkaar met 1 % te doen). Zal er ieder jaar de nodige budgettaire ruimte voorhanden zijn ? Het loonplafond voor dit jaar speelt maar een rol voor de pensioenen die ingaan in 2004.

Bovendien moet over een dergelijke uitbreiding het advies van de Nationale Arbeidsraad worden ingewonnen. Thans wordt bepaald dat de beslissing hiertoe genomen wordt door de Ministerraad. Het amendement houdt het op een gewoon koninklijk besluit. Indien dit amendement wordt aanvaard moet een zelfde regeling tenslotte ook doorgevoerd worden voor zelfstandigen omdat de inkomens- en loonplafonds aan elkaar gekoppeld zijn.

Amendement nr. 256 wordt verworpen met 9 tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 257

De heer D'Hooghe en mevrouw van Kessel dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 257) voorziet in de invoeging van een artikel 188ter, volgens hetwelk de bevoegdheid van de Koning om het pensioenbedrag voor bepaalde pensioenen te herwaarderen wordt vervangen door een jaarlijkse aanpassing van de bedragen aan de evolutie van de conventionele lonen.

De minister verwijst naar zijn antwoord op het amendement nr. 256 en wijst er voorts op dat dit een duur voorstel is. Ook hier herhaalt hij dat het bovendien geen goed voorstel is, aangezien lineaire maatregelen geen rekening houden met prioriteiten en noodzakelijke selectiviteit die de sociale rechtvaardigheid vereist.

Amendement nr. 257 wordt verworpen met 9 tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 258

De heer Steverlynck c.s. dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 258) dat ertoe strekt in artikel 189 uitdrukkelijk te stipuleren dat de artikelen 187 en 188 in werking treden op 1 januari 2003, daar waar krachtens de huidige tekst van dit artikel de Koning die inwerkingtreding bepaalt.

Mevrouw van Kessel verwijst terzake naar de verantwoording bij het amendement.

De minister acht het aangewezen dat de regering over de nodige tijd kan beschikken om de uitvoering van een en ander grondig en oordeelkundig voor te bereiden.

Amendement nr. 258 wordt verworpen met 9 tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 10

De heer Barbeaux dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 10), dat ertoe strekt een artikel 189bis in te voegen.

Hij licht toe dat het amendement ertoe strekt een einde te maken aan de onrechtvaardigheid dat mensen die een overlevingspensioen genieten en een wettelijk toegestane beroepsbezigheid uitoefenen, hun inkomen sterk zien dalen doordat zij arbeidsongeschikt of werkloos worden. Hij vraagt waartoe de minister bereid is om dit probleem op te lossen.

De minister erkent graag de deugdelijkheid van de door de heer Barbeaux voorgestelde oplossing. Hij beschikt momenteel echter niet over voldoende financiële middelen om eraan tegemoet te komen.

Amendement nr. 10 wordt verworpen met 9 tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 259

De heer D'Hooghe en mevrouw van Kessel dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 259) dat ertoe strekt ervoor te zorgen dat de toelagen, bedoeld in de artikelen 10 tot 14 van de wet van 6 mei 2002, door de federale overheid en te haren laste aan het RSZPPO worden betaald bovenop het totaal van de aan elke politiezone verschuldigde sociale zekerheidsbijdrage.

De heer D'Hooghe verwijst terzake naar de verantwoording bij het amendement.

De minister meent dat de redenering van de indieners niet correct is. De RSZPPO krijgt vanwege de federale Staat immers een bedrag dat overeenstemt met de bijkomende lasten inzake sociale zekerheid die de politiezones te dragen hebben ingevolge de integratie in die politiezones van gewezen rijkswachters. Dat bedrag wordt in mindering gebracht op de sociale zekerheidsbijdragen ­ en dus niet op de dotatie die de minister van Binnenlandse Zaken aan de politiezones toekent ­ die de politiezones theoretisch verschuldigd zijn. Daardoor wordt bewerkstelligd dat de politiezones effectief geen bijkomende lasten te dragen hebben inzake sociale zekerheid ingevolge de integratie van gewezen rijkswachters in die politiezones. Voorts zij opgemerkt dat het de politiezones zijn die sociale zekerheidsbijdragen moeten betalen, en niet een of andere instantie die sociale zekerheidsbijdragen verschuldigd is aan elke politiezone.

Amendement nr. 259 wordt verworpen met 9 tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 260

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 260) dat beoogt op duidelijke wijze in de tekst van de wet te bepalen dat deze werkgeversbijdrage ten laste komt van de federale overheid.

De heer D'Hooghe verwijst terzake naar de verantwoording bij het amendement.

Volgens de minister gaan de indieners er ten onrechte van uit dat het ontwerp betrekking heeft op de politiezones. Het artikel voorziet enkel in een bijzondere financieringswijze voor de bijdrage die de federale politie verschuldigd is op de thesaurierekening voor de betaling van de pensioenen van de geïntegreerde politie. Er is geen enkele band te leggen met om het even welke dotatieregeling ten voordele van de politiezones. Het amendement is bijgevolg zonder voorwerp.

Amendement nr. 260 wordt verworpen met 9 tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 261

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 261) dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 13bis in te voegen daar waar het volgens de indieners thuishoort, namelijk na artikel 5.

De heer D'Hooghe verwijst naar de verantwoording bij het amendement.

De minister is van oordeel dat het amendement uitgaat van een verkeerde logica. In hoofdstuk 3 van de wet van 6 mei 2002 worden compensatieregelingen opgenomen ten voordele van de politiezones, ingevolge de integratie van gewezen rijkswachters in de politiezones. Ook de patronale bijdragen voor de pensioenen behoren tot die compensatieregeling.

Amendement nr. 261 wordt verworpen met 9 tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 262

De heer D'Hooghe en mevrouw van Kessel dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 262), dat ertoe strekt artikel 193 aan te vullen met de zin « In elk voorkomend geval wordt de voor het personeelslid meest voordelige regeling behouden ».

De heer D'Hooghe meent dat er, wanneer de socialezekerheidsaangifte voor het jaar 2002 zou ontbreken, in ieder geval moet op worden toegezien dat de meest gunstige situatie behouden blijft. Als naderhand zou blijken dat de rechten die de sociale zekerheid garandeerde in 2002 minder voordelig waren dan in het eerste trimester van 2003, mogen zij niet in het nadeel van de verzekerde herzien worden.

Volgens de minister is er sprake van een misverstand. Er hoeft geen keuze gemaakt te worden tussen twee reglementeringen, waarvan de ene belangrijker zou zijn dan de andere.

Als de inlichtingen voor 2002 ontbreken, zullen de rechten van de belanghebbenden voorlopig worden vastgesteld op basis van de gegevens die beschikbaar zijn voor het eerste trimester van 2003. Natuurlijk zullen de definitieve rechten van de belanghebbenden bepaald worden op basis van de reële gegevens, zodra die voor 2002 beschikbaar zijn.

Amendement nr. 262 wordt verworpen met 9 tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 263

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 263) dat ertoe strekt een nieuw hoofdstuk in te voegen, met als titel « Kosten van de politiehervorming ».

Het amendement strekt ertoe de volledige meerkost van de politiehervorming te laten dragen door de federale regering voor zover het voor de lokale politie bijkomende of vernieuwde taken betreft. De aanvaardbare meerkost wordt jaarlijks vastgesteld in samenspraak tussen de federale en lokale overheden.

Het amendement strekt ertoe de kosten van aanwerving en verloning van bijkomend personeel te laten dragen door de Staatskas, bovenop de aan de politiezones toegekende dotaties.

De minister meent dat deze amendementen moeten worden verworpen omdat zij geen enkel verband houden met « sociale zaken » zoals die hier worden besproken, en dus niet thuishoren in titel II van de programmawet.

Het amendement betreft tevens de medische en farmaceutische kosten die het gevolg zijn arbeidsongevallen of beroepsziekten voorkomend bij vroegere rijkswachters en militairen. Volgens de heer D'Hooghe moeten ook deze kosten integraal worden gedragen door de federale overheid.

De minister wijst erop dat artikel 12 van de wet van 6 mei 2002 reeds voorziet in een algehele compensatie van die kosten. Het heeft geen zin die kosten een tweede maal te compenseren. Het amendement behoort dus verworpen te worden.

De heer D'Hooghe voegt eraan toe dat hij met een tweede deel de beroepsziekten en de arbeidsongevallen wil lichten uit de berekening van de dotatie.

Het amendement wil een nieuw artikel 193quinquies invoeren, om de parameters te herzien die de federale overheid op advies van het College van procureurs-generaal hanteert om de jaarlijkse dotatie van de politiezones te bepalen.

Volgens de minister deugt dat initiatief niet. Volgens de thans geldende tekst ontvangen de politiezones structureel een compensatie inzake sociale zekerheid voor 7 539 personen. Het amendement wekt de indruk dat die compensatie zou kunnen verminderen. De regering wil voorkomen dat de politiezones die indruk krijgen.

Het amendement wil een artikel 193sexies (nieuw) invoeren volgens hetwelk de federale overheid het bedrag van de investeringen voor de informatisering van de politiediensten jaarlijks wil vaststellen en zonodig herzien op advies van het College van procureurs-generaal. Tevens bepaalt het amendement hoe het bedrag aan de Computer Crime Unit wordt toegekend.

Volgens de minister staat dat punt niet op de agenda. Het gaat volgens hem om een politiek debat over de hervorming van de politiediensten en niet om een behandeling van de titel die thans op de agenda staat. Hij stelt voor het amendement te verwerpen. Wat voorafgaat geldt eveneens voor de amendementen, die voorzien in de financiering van het informaticasysteem ASTRID en het begeleiden van het geldtransport. Dezelfde kritiek is eveneens van toepassing op amendement dat een nieuwe afdeling wil invoeren onder het opschrift « Administratieve en organisatiebepalingen ».

Dezelfde opmerking geldt eveneens voor amendement, dat handelt over de volgorde van de veiligheidsplannen op het federale en het lokale vlak, op amendement, dat handelt over de lesprogramma's aan de politiescholen en op amendement, dat de thans geldende ministeriële omzendbrieven over de politiehervorming wil groeperen in een koninklijk besluit.

Hetzelfde kan worden gezegd van de amendementen, die respectievelijk handelen over het onderzoek door de leden van de centrale dienst economische en financiële misdaad, de oprichting van een adviescommissie over de juridische praktijk bij de federale politie, de nachtdienst en het overdragen van administratieve verplichtingen aan een dienst die daartoe bij de politiezones wordt opgericht.

De heer D'Hooghe merkt op dat de regering zelf voor verwarring heeft gezorgd omdat zij zeer uiteenlopende onderwerpen behandelt in de programmawet.

De minister antwoordt dat de programmawet bij uitstek sociaal van aard is en dat het niet de bedoeling is een hele reeks debatten te voeren die volgens sommige leden nog steeds niet afgerond zijn.

Amendement nr. 263 werd verworpen met 9 tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 69

Mevrouw de Bethune c.s. dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 69) dat ertoe strekt in titel II van deze programmawet een nieuw hoofdstuk 14bis in te voegen, dat artikel 50 van de wet van 13 juli 1976 betreffende de statuten van het personeel van de krijgsmacht moet aanvullen. Het amendement heeft tot doel een borstvoedingsverlof en borstvoedingspauzes te waarborgen.

De minister betreurt het te moeten meedelen dat hij hiervoor niet bevoegd is. Hij heeft getracht de situatie van de moeders die borstvoeding geven te verbeteren in het kader van de ziekteverzekering, maar het gaat hier om een statutaire kwestie binnen de krijgsmacht.

Amendement nr. 69 wordt verworpen met 9 tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 70

Mevrouw de Bethune c.s. dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 70) dat inhoudelijk hetzelfde is maar dat betrekking heeft op het personeel van de politiediensten.

De minister geeft hetzelfde antwoord als op het voorgaande amendement.

Amendement nr. 70 wordt verworpen met 9 tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 264

De heer D'Hooghe en mevrouw van Kessel dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 264) dat ertoe strekt artikel 195 van de programmawet te doen vervallen, aangezien dit artikel, dat een verandering van benaming invoert, puur « cosmetisch » is en op een programmawet niet op zijn plaats is.

De minister vindt dat het hier juist wel gaat om een artikel dat in een programmawet op zijn plaats is, aangezien hert om een louter technische kwestie gaat waarbij logica en eenvormigheid met de andere artikelen wordt nagestreefd.

Amendement nr. 264 wordt verworpen met 9 tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 265

De heer D'Hooghe en mevrouw van Kessel dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 265), dat ertoe strekt artikel 196 van de programmawet te doen vervallen, met dezelfde verantwoording als voor het vorige amendement.

De minister verwijst naar zijn antwoord met betrekking tot het vorige amendement.

Amendement nr. 265 wordt verworpen met 9 tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 266

De heer D'Hooghe en mevrouw van Kessel dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 266), dat artikel 197 aanvult.

Artikel 197 gaat over het gebruik dat de Kruispuntbank van de sociale zekerheid maakt van de gegevens inzake de pensioenen. Er wordt verwezen naar artikel 5, § 1, eerste lid, van de wet van 15 januari 1990 inzake deze instelling en houdende oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de sociale zekerheid en niet naar § 2, wat zinloos is.

De minister antwoordt dat dit amendement niet absoluut noodzakelijk is, aangeizien er uitdrukkelijk wordt verwezen naar § 2, in § 1, eerste lid.

Amendement nr. 266 wordt verworpen met 9 tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 267

De heer D'Hooghe en mevrouw van Kessel dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 267) dat ertoe strekt in de Nederlandse tekst het woord « winstoogmerk » te vervangen door de woorden « winstgevend doel », zodat in de verschillende bepalingen een zelfde term wordt gehanteerd en de juridische zekerheid wordt verzekerd.

Amendement nr. 267 wordt verworpen met 9 tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 268

De heer D'Hooghe en mevrouw van Kessel dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 268) dat in de Nederlandse tekst van artikel 200 het woord « dezelfde » wil vervangen door de woorden « dezelfde wet ».

Volgens de minister gaat het om een materiële vergissing die in de Franse tekst niet voorkomt. De commissie beslist die dan ook als dusdanig te behandelen.

Amendement nr. 269

De heer D'Hooghe en mevrouw van Kessel dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 269), om artikel 201 van de programmawet te doen vervallen. Volgens de indieners beoogt het artikel alleen een naamverandering en hoort het niet thuis in een programmawet.

De minister herhaalt dat het precies gaat om een artikel dat wel in de programmawet thuishoort.

Amendement nr. 269 wordt verworpen met 9 tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 271

De heer D'Hooghe en mevrouw van Kessel dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 271), dat artikel 202 op twee punten wil wijzigen opdat het toezichtcomité toezicht kan uitoefenen op de nieuwe verenigingen belast met het beheer en de beveiliging van de informatie.

Volgens de minister dient dit amendement geen doel omdat het toezichtcomité die bevoegdheid reeds heeft wat betreft de instellingen van sociale zekerheid en de personen die daar tewerkgesteld zijn en die krachtens de wet op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer persoonsgegevens verwerken. Daar komt nog bij dat het niet wenselijk is aan het toezichtcomité een bevoegdheid te verlenen om toezicht uit te oefenen op instellingen die niet noodzakelijk iets uitstaande hebben met de sociale zekerheid. De minister verwijst in dit verband naar een in de Kamer ingediend voorstel dat het toezicht op de verschillende wetgevingen wil wijzigen.

Amendement nr. 271 wordt verworpen met 9 tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 272

De heer D'Hooghe en mevrouw van Kessel dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 272), dat in artikel 209 de verplichting wil doen opnemen om het advies te verkrijgen van de Technische Raad van inplanten en van de Hogere Raad van ziekenhuizen. Volgens hen is het advies van die instellingen onontbeerlijk.

De minister verwijst naar de onderliggende filosofie van dit artikel. De ziekenhuiswet bevat een verbod om de kosten voor endoscopisch en viscerosynthetisch materiaal te factureren wanneer er geen tegemoetkoming is van de ziekte en invaliditeitsverzekering of wanneer dat materiaal niet voorkomt op de lijst van de minister van Sociale Zaken na een voorstel tot opneming in de nomenclatuur vanwege de medische hulpverleners. In dat geval heeft de Raad voor Implantaten ofwel een voorstel geformuleerd, ofwel deelgenomen aan de bespreking van het dossier. De raad ook nog om advies vragen is dan dubbelop.

Twee principes worden vooropgesteld : het verbod voor ziekenhuizen om vanaf 1 april 2003 materiaal te factureren, behoudens de twee hiervoor genoemde uitzonderingen en de gedeeltelijke terugbetaling van bepaalde delen van dit materiaal voorzien in de wet op de ziekteverzekering. In dat geval is de eerste stap een terugbetaling van 10 %, terwijl het overschot wordt opgenomen in de maximumfactuur.

De heer Remans haalt aan dat heel wat aanvullende verzekeringen, ook verzekeringen beheerd door de ziekenfondsen, patiënten ertoe aangezet hebben zich bij hen aan te sluiten met als argument dat zij dit soort materiaal vergoeden. Nu neemt de ziekteverzekering deze terugbetaling over en kunnen deze verzekeringen flink wat besparen. Hij betreurt het algemene gebrek aan transparantie in de sector van de aanvullende verzekeringen van de ziekenfondsen.

Volgens de minister spelen de aanvullende verzekeringen een experimentele rol. Men mag niet vergeten dat de ziekenfondsen grondig gecontroleerd worden en dat zij niet zomaar initiatieven mogen nemen : zij moeten binnen het terrein van de gezondheid blijven. Als deze aanvullende verzekeringen wat meer financiële armslag krijgen omdat de ziekteverzekering bepaalde kosten draagt, heeft de minister daar geen probleem mee, op voorwaarde dat die vrijgekomen middelen gebruikt worden om nieuwe initiatieven inzake gezondheid te ontwikkelen. Hij is het wel eens met vorige spreker dat hierover gepraat kan worden.

De heer Barbeaux merkt op dat in een ideale situatie de aanvullende verzekering niet zou moeten bestaan omdat de verplichte verzekering alle noden kan dekken. Het is precies omdat het RIZIV niet alle gezondheidsbehoeften kan dekken, dat de ziekenfondsen genoodzaakt zijn bijkomende verzekeringen uit te werken, met als enig doel de financiering, op een solidaire basis, van de behoeften die het RIZIV niet kan dekken. Met betrekking tot de transparantie wijst het lid erop dat bij wet bepaald is dat de organen van de ziekenfondsen om de zes jaar verkozen worden.

Amendement nr. 272 wordt verworpen met 9 tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 273

De heer D'Hooghe en mevrouw van Kessel dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 273), dat ertoe strekt artikel 211 te doen vervallen.

De heer D'Hooghe verklaart dat de machtiging die dit artikel aan de Koning verleent, in strijd is met het beginsel dat de Kamer bevoegd is om de jaarlijkse begroting vast te leggen.

De minister merkt op dat de wetgever inzake alternatieve financiering ook machtigingen heeft gegeven aan de Koning. De vorige regering heeft deze techniek eveneens gebruikt, onder meer voor de administratieve begeleiding van de plaatselijke werkgelegenheidsagentschappen. De Raad van State had trouwens geen bezwaar tegen deze bepaling.

Amendement nr. 273 wordt verworpen met 9 tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 274

De heer D'Hooghe en mevrouw van Kessel dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 274), dat ertoe strekt artikel 212 te doen vervallen.

De heer D'Hooghe verwijst naar het commentaar bij het vorige amendement.

De minister verwijst naar het antwoord dat hij tijdens de bespreking van het amendement heeft gegeven.

Amendement nr. 274 wordt verworpen met 9 tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 275

De heer D'Hooghe en mevrouw van Kessel dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 275) teneinde een nieuw artikel 212bis in te voegen tot oprichting van een fonds dat uitsluitend bestemd is voor de financiering van de gezondheidszorg met de opbrengst van een bijzondere belasting die wordt geïnd bij de tabakindustrie.

De heer D'Hooghe legt uit dat het amendement een wetgevende bepaling van resolutie nr. 2-956 omzet.

De minister verwijst naar de uitleg van de regering in het kader van de bespreking van wetsvoorstel nr. 2-1336.

Amendement nr. 275 wordt verworpen met 9 tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 276

De heer D'Hooghe en mevrouw van Kessel dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 276), strekkende om een artikel 213bis (nieuw) in te voegen ter vervanging van artikel 98, § 1, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers.

Deze bepaling zorgt ervoor dat de bedragen van de ziekte- en invaliditeitsuitkeringen jaarlijks aan de loonevolutie aangepast worden.

De minister antwoordt dat deze bepaling een al te starre opvatting over de gezondheidszorg vertolkt. Die gaat gepaard met hoge kosten en een totaal gebrek aan selectiviteit.

Amendement nr. 276 wordt verworpen met 9 tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 270

De heer D'Hooghe en mevrouw van Kessel dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 270 dat ertoe strekt artikel 19 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen te vervangen.

De minister vindt dit amendement niet goed opgesteld, vooral wat betreft het onderscheid tussen wat door de wet wordt geregeld en wat aan de Koning wordt overgelaten.

Amendement nr. 270 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 277

De heer D'Hooghe en mevrouw van Kessel dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 277) strekkende om een artikel 219bis in te voegen dat het eerste lid van artikel 87 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor gezondheidszorg en uitkeringen.

Deze wijziging maakt het mogelijk elk jaar de wedde aan te passen die in aanmerking genomen wordt om de ziekte- en invaliditeitsuitkeringen te berekenen.

De minister drukt hetzelfde bezwaar uit als voor het vorige amendement.

Amendement nr. 277 wordt verworpen met 9 tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 278

De heer D'Hooghe en mevrouw van Kessel dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 278) strekkende om een artikel 219ter in te voegen dat een 24º toevoegt aan artikel 34, eerste lid, van de wet van 14 juli 1994 betreffende de verplichte verzekering voor gezondheidszorg en uitkeringen.

Deze wijziging strekt ertoe de terugbetaling van uitgaven in verband met medisch begeleide voortplanting toe te voegen aan de lijst.

De minister antwoordt dat daarvoor geen wetsbepaling nodig is. Deze kwestie kan worden geregeld in het koninklijk besluit op de financiering van de ziekenhuizen. Hij belooft dat hij vóór 1 juli 2003 zal trachten de nodige fondsen te vinden voor laboratoriumkosten met betrekking tot IVF.

Amendement nr. 278 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 279

De heer D'Hooghe en mevrouw van Kessel dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 279) dat ertoe strekt artikel 214 te doen vervallen.

De heer D'Hooghe verwijst naar de verantwoording bij zijn amendement nr. 273 met betrekking tot artikel 211.

De minister verbaast zich over deze kritiek. De Koning krijgt geen vrijbrief want er is een maximumbedrag vastgesteld. Men kan dit vergelijken met de techniek van de alternatieve financiering, waardoor men, zonder via een artikel van de uitgavenbegroting te moeten passeren, een heffing kan doen op de inkomsten en die overhevelen naar een post van de sociale zekerheid. Met deze bepaling wil men de werkgeversbijdragen voor de jaarlijkse vakantie een beetje verlichten.

Amendement nr. 279 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 280

De heer D'Hooghe en mevrouw van Kessel dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 280) dat ertoe strekt artikel 216 te doen vervallen.

De heer D'Hooghe vindt dat deze bepaling niet thuishoort in een wet die wil zorgen voor « een beetje zuurstof », maar veeleer in een reparatiewet.

De minister deelt dit standpunt niet.

Amendement nr. 280 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 281

De heer D'Hooghe en mevrouw van Kessel dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 281) dat ertoe strekt in artikel 221 het woord « tewerkstelling » te vervangen door de woorden « tewerkstelling in de non-profit sector ».

De minister vindt dat deze wijziging inadequaat zou zijn. Het koninklijk besluit van 18 juli 2002 houdende maatregelen met het oog op de bevordering van de tewerkstelling in de non-profit sector legt precies vast welke werkgevers welke werknemers in dienst moeten nemen om recht te hebben op de verlaging van de bijdragen van Maribel. Het spreekt vanzelf dat in deze gevallen geen cumulatie wordt aanvaard. Door in artikel 221 « in de non-profit sector » toe te voegen zonder dit juridisch toe te lichten, kan men verwarring zaaien. Het begrip wordt gedefinieerd in het koninklijk besluit van 18 juli 2002.

Amendement nr. 281 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 232

De heer Barbeaux dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 232) dat ertoe strekt in het eerste lid, 15º, derde lid, van het voorgestelde artikel 191 van de wet van 14 juli 1994 betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, de woorden « en 2 % » te vervangen door de woorden « en 3 % ».

Van 1998 tot 2001 droeg de farmaceutische industrie bij tot de financiering van de sociale zekerheid a rato van 4 % van haar omzetcijfer. In 2002 is deze bijdrage naar 3 % gezakt en dit zou in 2003 2 % worden. Parallel hiermee wordt het voorschot van de farmaceutische industrie in het kader van aanvullende heffing die verschuldigd is bij overschrijding van het globale budget bestemd voor de terugbetaling van geneesmiddelen, opgetrokken van 2,35 % naar 2,55 %. Als dit budget niet wordt overschreden, zal de farmaceutische industrie haar voorschot terugkrijgen. Er bestaat dus geen garantie meer dat deze sector, zoals de voorbije jaren, zal blijven bijdragen tot de financiering van de gezondheidszorg. Het voorgestelde amendement is gebaseerd op de oorspronkelijke intentie van de regering zoals voorgesteld in de memorie van toelichting van het wetsontwerp met betrekking tot de bijdrage van de farmaceutische sector.

De minister antwoordt dat tot deze aanpassing is besloten na overleg met de betrokken sector. Er wordt van de farmaceutische industrie een kleine extra inspanning gevraagd, door het gevraagde voorschot te verhogen met 0,2 %, wat een verlichting voor de apotheken met zich meebrengt. De farmaceutische industrie wil echter dat er progressief een einde wordt gemaakt aan het systeem van de vaste belasting. Dit is niet noodzakelijkerwijze een geschenk, aangezien de envelop in 2003 ruim overschreden zou kunnen worden. Door dit systeem wordt de sector echter duidelijker voor zijn verantwoordelijkheden geplaatst.

Volgens de heer Barbeaux biedt het dubbele systeem het voordeel dat de farmaceutische industrie via de vaste bijdrage verplicht wordt deel te nemen aan de financiering van de gezondheidszorg en dat zij via de voorschotten een zekere verantwoordelijkheid opneemt.

Amendement nr. 232 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 11

De heer Barbeaux dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 11) dat ertoe strekt een nieuw artikel 229bis in te voegen om het eerste lid van artikel 21 van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de geneeskunst aan te vullen.

Geneesmiddelen worden steeds duurder. Om dit fenomeen tegen te gaan is er een campagne gelanceerd voor generische geneesmiddelen. Het voorgestelde amendement strekt ertoe de geneesheer te verplichten om op het voorschrift de INN-naam (International non-proprietary name) te noteren, wat hem ertoe zou moeten aanzetten om generische geneesmiddelen voor te schrijven.

De minister antwoordt dat dat een delicate aangelegenheid is, waarover momenteel onderhandelingen aan de gang zijn. Hij denkt eraan het eerst uit te proberen op vrijwillige basis.

De heer Remans voegt eraan toe dat men moet proberen de gezondheidszorg voor allen toegankelijk te maken, maar dat het hier voorgestelde middel om de kosten van de gezondheidszorg te verlagen niet het juiste is.

Amendement nr. 11 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 12

De heer Barbeaux dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 12) dat in het eerste lid van § 3 van het voorgestelde artikel 25 de woorden « kinderen jonger dan 16 jaar » wil vervangen door de woorden « minderjarige kinderen ».

Cet amendement vise à supprimer la limitation d'âge à 16 ans pour l'intervention dans les coûts supplémentaires liées au traitement des maladies chroniques.

De minister antwoordt dat deze maatregel eerst op kinderen toegepast zal worden, omdat hij ze als een prioritaire groep beschouwt. Als het systeem goed werkt, zal het worden uitgebreid tot andere leeftijdsgroepen.

De heer D'Hooghe verwondert zich erover dat een van de voorwaarden voor het verkrijgen van een bijdrage van het solidariteitsfonds het dure karakter van de zorverlening is. Bovendien verleent artikel 230 een indrukwekkend aantal machtigingen voor de Koning.

De minister antwoordt dat het een klassieke beschrijving is van het bijzonder solidariteitsfonds, dat gebaseerd is op de gedachte dat het moet bijdragen in grote facturen. Wat de vele machtigingen aan de Koning betreft, zij zijn normaal in dit soort wetten.

Amendement nr. 12 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 282

De heer D'Hooghe c.s. dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 282) dat ertoe strekt artikel 230 in die zin te wijzigen dat niet 10 % maar 50 % terug te betalen van de extra kosten voor de medische materialen.

Mevrouw de Bethune verwijst naar de schriftelijke verantwoording bij het amendement.

De minister onderstreept dat het argument dat in de schriftelijke verantwoording wordt gegeven, dat de maximumfactuur slecht 5 % van de bevolking ten goede zou komen, totaal onjuist is. Deze maximumfactuur wordt immers toegepast op de ganse bevolking ­ dit is 100 %! ­, voor wie een maximumbedrag voor gezondheidszorg geldt in functie van het inkomen. Sommige lagere inkomenscategorieën kunnen bovendien genieten van de zogenaamde « snelle terugbetaling »; dit komt overeen met 2,7 miljoen gezinnen.

Amendement nr. 282 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 283

De heer D'Hooghe c.s. dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 283) dat de leeftijdsgrens die wordt bepaald in artikel 230 wil optrekken van 16 naar 21 jaar.

Mevrouw de Bethune licht toe dat alle chronisch zieke kinderen moeten kunnen genieten van de terugbetaling van de extra kosten in de medische behandeling.

De minister antwoordt dat de wet uitgaat van de zgn. « pediatrische benadering » en bijgevolg als kinderen beschouwt de personen die jonger zijn dan 16 jaar.

Mevrouw de Bethune repliceert dat het Kinderrechtenverdrag 18 jaar als grens beschouwt. Mogelijk kan een zekere uniformiteit worden nagestreefd door overal in de Belgische wetgeving 18 jaar als grens voor de meerderjarigheid te nemen.

Het amendement beoogt voorts de arbitraire grens van 650 euro in artikel 230 te schrappen.

De minister meent dat een minimumdrempel nodig is om het systeem leefbaar te houden. Hij preciseert dat het hier niet gaat om de maximumfactuur, maar om de werking van het bijzonder solidariteitsfonds, dat enkel bedoeld is voor diegenen die werkelijk doorheen alle mazen van het net zijn geglipt. De terugbetaling door dit fonds is onafhankelijk van het inkomen, maar stelt wel als voorwaarde dat het moet gaan om een factuur van een zekere omvang.

Bovendien wil het amendement in § 5, vierde lid, van artikel 230 het woord « kan » vervangen door het woord « moet ».

Mevrouw de Bethune preciseert dat het amendement het verplicht advies van de Commissie « tegemoetkoming geneesmiddelen » of van de Technische farmaceutische raad voorstelt.

De minister repliceert dat een dergelijk advies reeds op vandaag kan worden gevraagd; hij pleit er echter voor om hiervan geen verplichting te maken.

Tenslotte strekt het amendement ertoe om de voorgestelde § 6 van artikel 230 aan te vullen in die zin dat in het jaarlijks rapport concrete voorstellen moeten worden gedaan tot wijziging van de nomenclatuur.

De minister antwoordt dat, indien zulks nodig mocht blijken, dergelijke voorstellen heus wel worden gedaan.

Amendement nr. 283 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 13

De heer Barbeaux dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 13) dat dezelfde draagwijdte heeft als het amendement nr. 282.

Amendement nr. 13 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 14

De heer Barbeaux dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 14) dat in artikel 239 wil spreken over de technische raad voor diagnostische middelen en zorgmateriaal, over de technische raad voor implantaten en over de technische raad voor bandagen, orthesen en uitwendige protesen.

De heer Barbeaux verwijst naar de schriftelijke verantwoording.

De minister is het niet eens met de strekking van dit amendement en meent dat de nieuwe Commissie in volle onafhankelijkheid moet kunnen werken. Vandaar de samenstelling, die wordt voorgesteld in artikel 239.

Amendement nr. 14 wordt verworpen met 9 tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 15

De heer Barbeaux dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 15) dat ertoe strekt om de leeftijdsgrens van 16 jaar in artikel 243 wenst te doen vervallen.

De minister verwijst naar zijn vorige tussenkomsten omtrent de leeftijdsvoorwaarde.

Amendement nr. 15 wordt verworpen met 9 tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 284

De heer D'Hooghe en mevrouw van Kessel dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 284) dat een nieuw artikel 244bis wil invoegen dat de leeftijdsgrens wil optrekken van 18 naar 21 jaar voor het gehandicapte kind dat recht geeft op de verhoogde kinderbijslag.

De minister herinnert eraan dat de universele bescherming van kinderen in het kader van de maximumfactuur, ongeacht het inkomen van de ouders, behouden moet blijven. Het doel van dit amendement ontgaat de minister enigszins : wanneer er grote medische uitgaven zijn, valt men hoe dan ook onder de bescherming van de maximumfactuur.

Amendement nr. 284 wordt verworpen met 9 tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 285

De heer D'Hooghe en mevrouw van Kessel dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 285) dat ertoe strekt een artikel 250bis (nieuw) in te voegen teneinde het inkomen van de invaliden te verhogen door de aanpassing van het inkomensplafond voor de personen ten laste. De indieners verwijzen naar de verantwoording van het amendement.

De minister wijst erop dat dit amendement een gigantische verhoging zou meebrengen van de inkomensgrens waaronder iemand niet wordt beschouwd als gezinshoofd. Dit gaat enorm veel geld kosten en is budgettair onmogelijk.

De minister wijst erop dat de grens in kwestie werd verhoogd in februari 2002 met een klein bedrag. Dit zal ook gebeuren januari 2003 en in april 2003. Telkens wordt de grens verhoogd met kleine bedragen om de overheidsfinanciën in evenwicht te houden.

Mevrouw de Bethune verwijst naar de precaire situatie van de doelgroep, namelijk de invaliden. Tevens kadert het voorstel ook in de tijdsgeest; de cumulregeling wordt afgebouwd voor de gepensioneerden, de individualisering van partners en gehuwden voor wie de fiscale sanctionering wordt afgebouwd, ...

De minister antwoordt dat de sociale zekerheid gezien de geldschaarste selectief moet zijn en prioriteiten moet leggen. Het amendement is in de huidige omstandigheden onaanvaardbaar.

Amendement nr. 285 wordt verworpen met 9 tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 17

De heer Barbeaux dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 17) dat dezelfde strekking heeft als het amendement nr. 285.

Amendement nr. 17 wordt verworpen met 9 tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 16

De heer Barbeaux dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 16) die het lot van de alleenstaande invaliden wil verbeteren door het percentage van de tegemoetkoming aan te passen.

De minister verduidelijkt dat deze aanpassing zal gebeuren op 1 januari 2003 en dus reeds bij koninklijk besluit is vastgelegd.

De heer Barbeaux trekt zijn amendement in.

Amendement nr. 286

De heer Steverlynck c.s. dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 286) in ter invoering van een artikel 257bis en 257ter. Dit amendement handelt over de toegelaten beroepsactiviteit voor gerechtigden op een overlevingspensioen.

Artikel 257bis betreft de werknemers en bepaalt dat voor de toekenning en het behoud van het recht op overlevingspensioen geen verrekening gebeurt van de inkomsten verworven uit de voortgezette beroepsactiviteit in hoofde van de gerechtigde, overlevende partner. Artikel 257ter betreft de zelfstandigen en bepaalt dat de gerechtigde aan wie een overlevingspensioen werd toegekend zonder onderbreking de bestaande beroepsactiviteit mag verderzetten zonder begrenzing van het inkomen.

Mevrouw de Bethune verwijst naar de moeilijke situatie van de weduwen die vaak nog moeten betalen voor studerende kinderen.

De minister is zich bewust van deze problematiek maar heeft niet de budgettaire mogelijkheid om er iets aan te doen. Bovendien kan men zich ook vragen stellen over het principe zelf van dit amendement, dat een absoluut afgeleid recht wil invoeren terwijl men heden eerder pleit voor de opbouw van individuele rechten, bijvoorbeeld vanuit feministische hoek.

Mevrouw de Bethune preciseert dat zij naar de toekomst toe inderdaad pleit voor individualisering. Men mag echter de situatie van mensen uit de leeftijdsgroep, die nu niet meer in staat is deze individuele rechten op te bouwen, niet uit het oog verliezen.

De minister meent dat er een keuze moet worden gemaakt : ofwel pleit men voor de opbouw van individuele rechten, ofwel voor een verabsolutering van de afgeleide rechten.

Amendement nr. 286 wordt verworpen met 9 tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 52

Mevrouw de Bethune en de heer Vandenberghe dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 52) in, dat een titel IIbis in het wetsontwerp invoegt die de artikelen 257bis tot 257quinquies omvat. Deze titel beoogt het stelsen van het ouderschapsverlof flexibeler te maken.

Het huidige stelsel heeft een aantal gebreken : het komt onvoldoende ten goede van personen met een laag inkomen of van eenoudergezinnen. Het amendement, geïnspireerd door Scandinavische voorbeelden, verdubbelt de uitkering, verlengt de duur van het ouderschapsverlof en bepaalt dat het verlof kan worden opgenomen tot het kind maximum acht jaar is.

Spreekster is onder de indruk van studies waaruit blijkt dat gezinnen met één kind slechts moeilijk aan gezinsuitbreiding toekomen. Dat komt vooral door de problemen inzake kinderopvang en de ongunstige verlofregeling. Een verbetering van het ouderschapsverlof kan terzake een maatschappelijke kentering teweeg brengen.

De minister onderschrijft de filosofie van dit amendement, maar budgettair is het heden volstrekt onhaalbaar.

Amendement nr. 52 wordt verworpen met 9 tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 54

Mevrouw de Bethune dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 54), dat eveneens ertoe strekt een nieuwe titel IIbis in te voegen dat artikel 257bis omvat.

Spreekster legt uit dat artikel 205 van het Gerechtelijk Wetboek belet dat meewerkende echtgenoten worden benoemd tot werkend of plaatsvervangend rechter in handelszaken. Aangezien 98 % van de meewerkende echtgenoten vrouwen zijn, treft deze maatregel voornamelijk de meewerkende vrouwen.

Spreekster betoogt dat dit amendement niet lichtzinnig wordt ingediend. Het ontwerp van programmawet tracht terecht het statuut van de meewerkende echtgenoot te verbeteren. Het amendement schrijft zich rimpelloos in die logica in.

De minister vindt dit een behartigenswaardig voorstel, dat evenwel buiten het bevoegdheidsdomein van de commissie voor de Sociale Aangelegenheden valt.

Amendement nr. 54 wordt verworpen met 9 tegen 3 stemmen.

Amendementen nrs. 55 en 56

Mevrouw de Bethune dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 55), doch trekt dit terug in, op grond van de overweging dat het buiten de bevoegdheidssfeer van deze commissie valt. Het amendement beoogt echtgenoten die tijdens het huwelijk de naam van de andere echtgenoot hebben gebruikt, het recht te geven om, zo zij dit wensen, deze naam verder te gebruiken. Een bespreking ervan zou kunnen leiden tot een foutieve duiding van dit amendement.

Het amendement nr. 56 met betrekking tot de emancipatie effectenrapportage wordt ingetrokken.

Amendement nr. 65

Mevrouw De Schamphelaere c.s. dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 65), dat ertoe strekt een nieuwe titel IIbis in het ontwerp in te voegen dat de artikelen 257bis tot 257quaterdecies omvat. Het amendement werkt een volwaardig statuut voor de thuisassistent uit.

De minister verzet zich tegen dit amendement. Inhoudelijk kan hij er niet mee instemmen, maar het houdt ook geen enkel verband met de programmawet.

Mevrouw de Bethune werpt op dat die bedenking kan worden gemaakt voor tal van bepalingen in dit ontwerp.

De minister nuanceert dit. De aangelegenheden die deze programmawet regelt, zijn alle het product van een langdurig politiek rijpingsproces. Die vaststelling gaat echter niet op voor de serie wetsvoorstellen die men nu, bij wege van amendement, in de programmawet poogt te smokkelen.

Mevrouw de Bethune verklaart dat de bestaande regeling voor dienstboden en huisbedienden anachronistisch is. Er is dringend nood aan een nieuw, eigentijds concept, bijvoorbeeld dat van de thuisassistentie.

Amendement nr. 65 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 66

Mevrouw de Bethune c.s. dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 66) teneinde in de programmawet een titel IIbis (nieuw) in te voegen houdende het wetsvoorstel betreffende het zorgouderschap, dat door parlementsleden van haar partij in Kamer en Senaat is ingediend. Aldus wenst zij dit voorstel nog de kans van een parlementaire bespreking te gunnen. Het amendement, dat in het verlengde ligt van het adoptiedebat dat nog steeds moet worden gevoerd, strekt ertoe de artikelen 387ter (nieuw) en 387quater (nieuw) in het Burgerlijk Wetboek in te voegen.

Voor de achtergrond en de doelstelling van deze bepalingen die een antwoord wensen te bieden op de problematiek van de zorg voor kinderen in nieuwe gezinsstructuren, raadplege men de schriftelijke verantwoording van het amendement.

Amendement nr. 66 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 68

Mevrouw de Bethune c.s. dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 68) teneinde in de programmawet een titel IIIbis (nieuw) in te voegen houdende actualisering en humanisering van de wettelijke regeling rondom het levenloos geboren kind.

Ook dit amendement vormt de regelrechte kopie van een wetsvoorstel tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek, dat indienster, na een uitgebreide raadpleging van ouders, juristen en medici, reeds geruime tijd geleden heeft ingediend. De commissie voor de Justitie vertoont echter weinig animo om het te bespreken, zogezegd omwille van de drukke agenda. Voor nadere toelichting verwijst spreekster naar de schriftelijke verantwoording.

De minister acht dit voorstel te waardevol om het te degraderen tot een amendement op een programmawet en wenst er daarom niet op te reageren.

Amendement nr. 68 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 57

Mevrouw de Bethune c.s. dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 57) omtrent het kindeffectenrapport.

Omdat het reeds in de commissie voor de Financiën en de Economische Aangelegenheden van de Senaat is besproken, wordt het hier ingetrokken.

Amendementen nrs. 286 en 287

De heer D'Hooghe en mevrouw van Kessel dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 286) teneinde artikel 384 te doen vervallen dat betrekking heeft op het rusthuis « Zeemanshuis » van de « Stichting Helena en Isabella Godtschalck ».

De minister van Sociale Zaken verklaart dat dit rusthuis een tachtigtal jaar geleden is opgericht dankzij een legaat. Na zoveel jaren is het Rekenhof nu tot de bevinding gekomen dat het rusthuis daardoor een openbare instelling is die enkel statutair personeel mag aantrekken. Aangezien het rusthuis sinds zijn oprichting echter steeds personeel op grond van een arbeidsovereenkomst in dienst heeft genomen, zou het inopportuun zijn om deze instelling nu te verplichten om haar personeel op grond van het statuut te werk te stellen. Daarom regulariseert de voormelde bepaling de bestaande toestand.

De heer D'Hooghe en mevrouw van Kessel dienen een subsidiar amendement in op het amendement nr. 286 (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 287) teneinde de tweede zin van dit artikel te doen vervallen. Zij verwijzen naar de schriftelijke verantwoording van hun amendement.

De minister verzet zich tegen het amendement. Aangezien het personeel van het betrokken rusthuis in dienstverband is tewerkgesteld, is het logisch dat de gehele regelgeving betreffende de arbeidsvoorwaarden van personeelsleden in overheidsdienst niet op hen van toepassing is.

Amendement nr. 286 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 287 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 53

Mevrouw de Bethune dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 53) dat betrekking heeft op de zogenaamde « Copernicushervorming » van de ambtenarij. Dit wordt echter ingetrokken omdat het in de commissie voor de Binnenlandse Zaken is behandeld.

Amendement nr. 64

Mevrouw De Schamphelaere c.s. dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 64) teneinde in de programmawet een titel XIIIbis (nieuw) in te voegen, houdende aanvulling van artikel 442bis, tweede lid, van het Strafwetboek. De voorgestelde bepaling regelt met betrekking tot pesterijen of belaging, dat een klachtmisdrijf is, de vraag wie in geval van overlijden van het slachtoffer klacht kan indienen. De wet van 11 juni 2002 heeft deze kwestie niet geregeld. Het verdient dan ook aanbeveling deze lacune snel aan te vullen door te bepalen dat een erfgenaam tot en met de derde graad het klachtrecht heeft. Voor het overige wordt verwezen naar de schriftelijke verantwoording van het amendement.

De minister van Sociale Zaken wenst hier niet nader op in te gaan omdat de minister van Justitie dat reeds heeft gedaan in een reactie op een parlementaire vraag dienaangaande. In ieder geval moet men ermee rekening houden dat slachtoffers van pesterijen of hun nabestaanden civielrechtelijk reeds over een voldoend rechtsmiddel beschikken om financiële genoegdoening te verkrijgen, namelijk artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek. Bijgevolg rijst de vraag of er wel nood is aan andere regelingen.

Amendement nr. 64 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 67

Mevrouw de Bethune c.s. dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 67) dat ertoe strekt een titel XVIIbis in te voegen betreffende de instelling van een betaalde borstvoedingspauze.

Mevrouw de Bethune verwijst naar de verantwoording bij het amendement.

De minister is van oordeel dat over een dergelijk belangrijke aangelegenheid voorwerp moet kunnen uitmaken van een grondig sociaal overleg. De NAR zou hierover dan ook een advies moeten uitbrengen alvorens terzake een wettelijke regeling te treffen.

Mevrouw de Bethune herinnert eraan dat de van kracht zijnde regeling niet afdoende is, vandaar dat het amendement een recht van twee uur borstvoedingspauzes per dag voorstelt. Op basis van het in België van kracht zijnde sociaal akkoord heeft een werkneemster op vandaag slechts recht op één uur borstvoedingspauze per dag. Tevens blijft de spreekster pleiten voor een borstvoedingsverlof, bijvoorbeeld door de verdubbeling van het ouderschapsverlof van 3 tot 6 maanden en het versoepelen van het ouderschapsverlof. Spreekster erkent dat op vandaag ons arbeidsbestel ongunstig is om een borstvoedingscultuur te kunnen doen ontwikkelen. Nochtans verplichten allerlei internationale conventies België ertoe inspanningen in die zin te doen.

Amendement nr. 67 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 71

Mevrouw de Bethune c.s. dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 71) dat betrekking heeft op de bevordering van de evenwichtige aanwezigheid van vrouwen en mannen in het gerecht.

Dit amendement wordt ingetrokken.

Amendement nr. 72

Mevrouw de Bethune en de heer Vandenberghe dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 72) dat ertoe strekt een titel IIbis in te voegen in de programmawet teneinde een volwaardig adoptieverlof voor werknemers én zelfstandigen uit te bouwen. Voor nadere uitleg bij het amendement verwijst de hoofdindienster naar de verantwoording bij het amendement.

Het belangrijkste bezwaar voor de minister om het amendement te aanvaarden, is de budgettaire impact van dergelijke maatregel.

De budgettaire impact zou volgens mevrouw de Bethune echter beperkt zijn : voor het jaar 2000 werden slechts 245 kinderen geadopteerd in Vlaanderen. Zij begrijpt dan ook niet waarom de regering zich zo sterk verzet tegen de voorgestelde regeling die uitgaat van de filosofie van de gelijkberechtiging van alle vrouwen en kinderen.

De minister verduidelijkt dat één van de redenen waarom dergelijke maatregelen op weerstand stuiten, te maken heeft met het feit dat de voorgestelde maatregelen gesitueerd worden in regelingen van arbeidsongeschiktheid. Er zou hiervoor een sui generis-systeem moeten worden voorzien. De ziekteverzekering is in feite niet echt de plaats om dergelijke maatregelen in op te nemen.

Mevrouw de Bethune repliceert echter dat de beperkte budgettaire kost van een dergelijke maatregel ertoe kan bijdragen dat ouders en kind in het kader van adoptie beter aan elkaar zullen gehecht geraken. Een dergelijke preventieve maatregel kan op termijn kostenbesparend zijn op verschillende vlakken die betrekking hebben op de fysieke en geestelijke gezondheidszorg.

Amendement nr. 72 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 3 stemmen.

2. Titel III : Volkgezondheid, Consumentenzaken en Leefmilieu

Amendementen nrs. 186 en 187

De heer D'Hooghe dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 186) dat beoogt een artikel 258bis in te voegen, dat een wettelijke basis schept voor een adequate bescherming van proefpersonen die deelnemen aan medisch-wetenschappelijk onderzoek. Dit wordt ingegeven door de praktijk die op het vlak van experimenten met mensen en van de ethische toetsing van dergelijke onderzoeken gegroeid is.

Momenteel houden drie nationale of federale commissies zich bezig met experimenten met mensen : het Raadgevend Comité voor bio-ethiek, het Nationaal Fonds voor wetenschappelijk onderzoek en de Nationale Raad van de orde der geneesheren. De voorbije jaren hebben zij aan de hand van internationale instrumenten, een vorm van « case law » ontwikkeld en de weg voorbereid naar een wettelijk kader.

In het advies nr. 13 van 9 juli 2001 en het inleidend verslag heeft het Raadgevend Comité voor bio-ethiek vastgesteld dat er dringend nood is aan dergelijk kader. Het Raadgevend Comité stelt daarbij vast dat sedert de experimentele geneeskunde op het einde van de 19e eeuw een definitieve vorm heeft aangenomen, het biomedisch experiment met mensen een belangrijke plaats heeft gekregen, en een grote invloed heeft gehad op de vooruitgang van de geneeskunde tijdens de 20e eeuw. De legitimiteit van het experimenteren met mensen is nauw verbonden met de legitimiteit van de wetenschappelijke geneeskunde; in feite zou men moeten stellen dat ze er volledig van afhangt.

De aanleiding voor het advies nr. 13 van 9 juli 2001 van het Raadgevend Comité voor bio-ethiek waren onder meer de lacunes in de toetsingsprocedures. Daarbij zou een soort van « shoppen » bestaan tussen « gemakkelijke ethische commissies en strengere ».

Experimenteren met mensen komt ook aan bod bij de werking van het Nationale Fonds voor wetenschappelijk onderzoek (NFWO).

In het kader van haar interne kwaliteitszorg worden alle aanvragen die experimenten met de mens en/of experimenten met monsters afkomstig van de mens omvatten, voorgelegd aan het lokale ethische comité van de betrokken onthaalinstelling. Geen enkele financiering wordt door het NFWO verleend aan aanvragen waarvoor geen gunstig advies van het betrokken ethisch comité kan worden voorgelegd. Bovendien functioneert binnen de Wetenschappelijke Commissie Medische Ethiek van het Fonds een werkgroep voor het bestuderen van het experimenteren met de mens van geneesmiddelen en de verschillende verwikkelingen hieromtrent, alsook een werkgroep inzake de voorlichting van het grote publiek en van de juridische middens in het bijzonder omtrent problemen verbonden aan experimenten met de mens.

De huidige praktijk of procedureregels voor het experimenteren met mensen worden grotendeels beheerst door de plichtenleer van de Nationale Orde van geneesheren. Experimenten met mensen mogen slechts gebeuren na uitgebreide en ernstige proefnemingen met dieren, en het medisch-wetenschappelijk onderzoek met proefpersonen mag enkel plaatsvinden wanneer de arts die deelneemt aan het biomedisch onderzoek zich ervan vergewist heeft of het onderzoeksprotocol wel degelijk werd voorgelegd aan een erkende commissie voor medische ethiek. De onderzoeksprotocollen worden enkel positief beoordeeld wanneer aan een aantal criteria is voldaan :

­ het wetenschappelijk onderzoek zal leiden tot nieuwe inzichten op het vlak van de geneeskunde;

­ het is niet mogelijk tot dergelijk inzicht te geraken op een andere, minder ingrijpende manier;

­ het belang van het onderzoeksresultaat staat in redelijke verhouding tot de bezwaren en de risico's voor de proefpersoon.

Het is daarbij de Nationale Raad van de orde van geneesheren die de lokale commissies erkent. Voornoemde Nationale Raad heeft overigens de voorbije decennia zich meermaals uitgelaten over allerhande aspecten van experimenten met mensen. Vooral de opdracht en werking van de ethische commissies en de deontologie van de arts zijn daarbij uitvoerig aan bod gekomen.

De basisbeginselen voor de uitvoering van proeven met mensen berusten op de bescherming van de rechten van de mens en de menselijke waardigheid met betrekking tot toepassingen van de biologie en de geneeskunde. Het is tegen deze achtergrond dat voorliggend amendement een wettelijke regeling wil uitwerken. Hoe legitiem het experimenteren met mensen ook mag zijn, het betreft een bio-ethische kwestie, waarbij waarden als vrijheid van onderzoek, de eerbied voor de menselijke persoon en voor het privéleven, het « no harm »-beginsel en het rechtvaardigheidsbeginsel met elkaar in conflict komen.

In België werd de Verklaring van Helsinki van de « World Medical Association » (1975) en de « EEC Note for Guidance in Good Clinical Practice » bindend verklaard door de Nationale Raad van de orde der geneesheren. En hoewel België nog steeds niet de Conventie van de Raad van Europa betreffende de rechten van de mens en de Biogeneeskunde ratificeerde, worden in de praktijk de beginselen ervan gehanteerd bij het beoordelen van de aanvragen voor experimenten met mensen.

Naast deze praktijk kan verwezen worden naar de verschillende instrumenten die de Europese instellingen hebben ontwikkeld. De meest recente is de richtlijn 2001/20/EG van het Europese Parlement en de Raad van 4 april 2001 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de toepassing van goede klinische praktijken bij de uitvoering van klinische proeven met geneesmiddelen voor menselijk gebruik. Deze richtlijn moet in de lidstaten geïmplementeerd zijn tegen voorjaar 2003.

Het amendement wil tevens een aanvulling zijn op de wet op de patiëntenrechten, die in juli 2002 door het Parlement werd goedgekeurd. Weliswaar raakt laatstgenoemde wet de problematiek zijdelings aan (een amendement om specifiek een schriftelijke toestemming te voorzien bij experimenten werd verworpen); maar een bijkomende bescherming voor proefpersonen is nodig. Het betreft immers niet alleen de belangen van de patiënt zelf, maar ook belangen van derden zijn aan de orde : de vooruitgang van de wetenschap, de belangen van toekomstige patiënten, commerciële belangen (bijvoorbeeld het op de markt brengen van nieuwe geneesmiddelen). Dit geeft een bijzondere dimensie aan de beschermwaardigheid aan de toestemming van de proefpersoon.

Daarenboven moet bijzondere aandacht besteed worden aan personen die meer kwetsbaar zijn of die niet in staat zijn een vrije en geïnformeerde toestemming te geven. Het betreft op een niet exhaustieve wijze : experimenten met minderjarigen, psychiatrische patiënten, onbekwamen, met gevangenen, met bejaarden in rusthuizen, met sociaal kwetsbare groepen (personen uit diverse culturele gemeenschappen, noodlijdende personen, onderdanen uit ontwikkelingslanden), met zwangere vrouwen of vrouwen die borstvoeding geven, alsook de studies waarin het bekomen van de toestemming van de proefpersoon interfereert met het onderzoek zelf.

Het wetsvoorstel behandelt niet de problematiek inzake het onderzoek op in vitro embryo's, hetgeen in een ander wetsvoorstel van de indiener wordt geregeld.

Het toepassingsgebied van het amendement wordt bepaald door de definitie van « medisch-wetenschappelijk onderzoek » : de wetenschappelijke proeven of experimenten waarbij mensen worden onderworpen aan handelingen of gedragswijzen met het oog op de ontwikkeling van biologische en medische kennis.

In het amendement wordt de vrijheid van een persoon om onder bepaalde voorwaarden deel te nemen aan een medisch-wetenschappelijk onderzoek erkend. Uitgangspunten hierbij zijn het recht van elk proefpersoon op de eerbiediging van zijn fysieke en psychische integriteit en zijn recht op privacy.

Het experimenteren op een gezonde persoon is slechts toegestaan wanneer de proefpersoon meerderjarig is, bewust zijn vrije voorafgaandelijke toestemming kan geven en in omstandigheden waar een afdoende medische controle elke verwikkeling kan voorkomen.

De toestemming die de proefpersoon geeft, dient niet alleen voorafgaandelijk te worden gegeven maar ook « geïnformeerd » te zijn. In hoofde van de arts-onderzoeker bestaat een verplichting om de proefpersoon vooraf, tijdens en na het onderzoek afdoende en uitgebreid in te laten lichten door een arts die niet betrokken is bij de uitvoering van het onderzoek.

De proefpersoon moet bovendien vooraf worden ingelicht over zijn rechten en over de waarborgen voor zijn bescherming, en zijn schriftelijke toestemming geven.

Het amendement maakt een onderscheid naargelang de leeftijdscategorie. Voor proefpersonen onder 18 jaar is de schriftelijke toestemming van de ouders of de wettelijke vertegenwoordiger noodzakelijk. Hierbij wordt rekening gehouden met de maturiteit van de betrokkene. Volwassenen dienen zelf schriftelijk toestemming te geven.

Het voorliggend wetsvoorstel voorziet tevens in een aparte regeling naargelang de wilsbekwaamheid of -onbekwaamheid van de proefpersoon. Ook hier speelt het begripsvermogen en de betrokkenheid van de proefpersoon een belangrijke rol.

De praktijk wijst uit dat het overgrote deel van de proefpersonen patiënt is en om die reden wordt gevraagd mee te werken aan het onderzoek. Bij gezonde vrijwilligers moet de eventuele vergoeding in redelijke verhouding staan tot de belasting voor de proefpersonen en niet de doorslag kunnen geven om mee te werken.

Proefpersonen hebben in ieder geval te alle tijde het recht om te stoppen met het onderzoek zonder redenen te moeten opgeven of zonder schadevergoeding hiervoor verschuldigd te zijn.

Amendement nr. 187 (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 187) wenst vervolgens een artikel 258ter in te voegen in de programmawet, dat betrekking heeft op de schadevergoeding die het gevolg kan zijn van de experimenten op mensen en op de daarbij horende verzekering. Mevrouw De Schamphelaere verwijst naar de schriftelijke verantwoording bij het amendement.

De minister meent dat aan dergelijke belangrijke beschouwingen de nodige aandacht moet worden verleent, maar meent dat zulks niet dient te gebeuren in het kader van de bespreking van een programmawet. Hij herinnert eraan dat de bepalingen van artikel 258 uitvoering geven aan de Europese richtlijn en de Belgische wetgeving hiermee in overeenstemming brengen. Hij verwijst naar de inleidende uiteenzetting die hij heeft gegeven en naar de memorie van toelichting bij het wetsontwerp.

Amendement nr. 186 wordt verworpen met 9 tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 187 wordt verworpen met 9 tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 164

De heer D'Hooghe dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 1390/2, amendement nr. 164) dat er toe strekt een nieuw hoofdstuk 1bis in te voegen houdende de artikelen 258bis tot 258ter teneinde een Wetenschappelijke Raad op te richten.

Mevrouw De Schamphelaere licht toe dat haar fractie bezwaren heeft bij de oprichting van het Kenniscentrum als parastatale en door middel van een artikel in de voorliggende programmawet. Dit maakt een echte parlementaire bespreking onmogelijk.

De Raad van State wees bovendien op mogelijk verregaande gevolgen voor de privacy wat een advies van de privacycommissie noodzaakt.

De senator wijst er verder op dat de globale taken van het op te richten kenniscentrum verantwoorden dat het zwaartepunt ervan bij de gemeenschappen zou komen te liggen. Het federale niveau is dus niet het correcte niveau om deze instelling op te richten.

Gelet op al deze opmerkingen formuleert dit amendement een alternatief waarvoor wordt verwezen naar de schriftelijke verantwoording.

De minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu antwoordt dat er inderdaad argumenten zijn om de oprichting van het Kenniscentrum niet via de programmawet te verwezenlijken. Hij meent echter dat het voorliggend werkstuk een evenwichtig geheel vormt en wijst op de noodzaak van de oprichting.

De minister is een grote voorstander van de oprichting van het kenniscentrum als een parastatale B, en niet als een VZW. Het centrum moet immers beleidsondersteunend werken en heeft een duidelijke politieke verantwoordelijkheid. De Raad van Bestuur is evenwichtig samengesteld.

Wat de privacy betreft, zegt de minister dat er wel degelijk een advies van de commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer is geweest, en werd er rekening gehouden met de geuite opmerkingen. De opsplitsing tussen het verzamelen van de gegevens en de analyse ervan is hiervan een gevolg.

Ook wat betreft de discussie over de bevoegde overheid is de minister het niet eens met de indiener van het amendement. De bevoegdheden van het kenniscentrum zijn op dit ogenblik federaal, ongeacht het gegeven dat sommigen dit liever anders zouden zien. Er is trouwens voorzien dat de gemeenschappen opdrachten kunnen geven en contracten kunnen afsluiten. De federale overheid blijft echter de verantwoordelijke overheid.

Amendement nr. 164 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 1 stem.

Amendement nr. 18

De heer Barbeaux dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 1390/2, amendement nr. 18) dat een taalkundige verbetering van artikel 259 inhoudt en zo voor meer conformiteit tussen de Nederlandse en Franse tekst zorgt.

Amendement nr. 18 wordt verworpen met 7 stemmen tegen 1 stem bij 2 onthoudingen.

Amendement nr. 165

De heer D'Hooghe dient een amendement in op artikel 259 (stuk Senaat, nr. 1390/2, nr. 165) om het Kenniscentrum om te vormen tot een VZW. Hij verwijst naar zijn schriftelijke verantwoording.

Amendement nr. 165 wordt verworpen met 8 stemmen tegen 2 stemmen.

Amendement nr. 166

De heer D'Hooghe dient een ander amendement in op artikel 259 (stuk Senaat, nr. 1390/2, amendement nr. 166) dat er ook toe strekt het Kenniscentrum om te vormen tot een VZW en op te nemen in eenzelfde structuur als de Kruispuntbank. Hij verwijst naar zijn schriftelijke verantwoording.

De minister stelt dat hij het kenniscentrum niet in eenzelfde structuur wenst als de Kruispuntbank omdat het verzamelen van gegevens totaal verschillend is van de analyse ervan. Het zwaartepunt van het kenniscentrum zal op de analyse komen te liggen. Hij wijst er op dat er afwijkingen voorzien zijn op het ambtenarenstatuut die voor een voldoende soepelheid zouden moeten zorgen.

Amendement nr. 166 wordt verworpen met 8 stemmen tegen 2 stemmen.

Amendement nr. 167

De heer D'Hooghe dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 167) dat er toe strekt artikel 260 te doen vervallen. Hij verwijst naar zijn schriftelijke verantwoording.

Amendement nr. 167 wordt verworpen met 8 stemmen tegen 2 stemmen.

Amendement nr. 168

De heer D'Hooghe dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 168) dat er toe strekt artikel 262 te doen vervallen omdat de federale overheid niet de meest geschikte overheid is om het kenniscentrum op te richten en verwijst naar zijn schriftelijke verantwoording.

De minister is het niet eens met deze zienswijze en benadrukt dat de Raad van State hier geen opmerkingen over heeft gemaakt.

Amendement nr. 168 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 1 stem.

Amendement nr. 169

De heer D'Hooghe dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 169) dat een taalkundige verbetering inhoudt van artikel 262.

Amendement nr. 169 wordt verworpen met 8 stemmen tegen 2 stemmen.

Amendement nr. 170

De heer D'Hooghe dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 170 A) dat in een eerste punt een 8e punt wil toevoegen aan § 1 van artikel 263 waardoor ook rekening kan worden gehouden met vroegere onderzoeken en analyses van de niet verklaarbare en objectiveerbare verschillen in de uitgaven tussen de verschillende gemeenschappen.

De minister wijst er op dat dit voor een deel reeds in de opdracht van het kenniscentrum verwerkt zit. Hij meent bovendien dat het amendement te beperkt is doordat het enkel de niet verklaarbare verschillen en niet de verklaarbare verschillen vermeldt. Het amendement goedkeuren zou daarom geen goede zaak zijn.

Het amendement nr. 170 A wordt verworpen met 9 stemmen tegen 1 stem bij 2 onthoudingen.

Het amendement nr. 170 B strekt ertoe artikel 263 aan te passen in die zin dat het jaarlijkse activiteitenverslag ook aan de Senaat moet worden bezorgd.

De heer Barbeaux spreekt zijn uitdrukkelijke steun uit voor het voorgestelde amendement. Zoals blijkt uit deze bepaling, waarin het jaarlijkse activiteitenverslag enkel moet worden meegedeeld aan de Kamer van volksvertegenwoordigers, is een dubbele lezing van de voorgestelde wetteksten noodzakelijk. Spreker vindt het immers zeer belangrijk om het jaarlijks activiteitenverslag eveneens aan de Senaat te bezorgen en hij roept zijn collega's dan ook op om het voorgestelde amendement goed te keuren. Immers, het engagement van de huidige minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu is, wat betreft het meedelen van het verslag aan de Senaat, onvoldoende. Niets garandeert immers dat ook zijn opvolgers dit engagement zullen waarmaken.

De minister begrijpt de bekommernis van de senatoren. Hij engageert zich dan ook om jaarlijks het activiteitenverslag aan de Senaat mee te delen. Naast het persoonlijke engagement van hemzelf stelt de minister dat de Senaat als parlementaire instelling voldoende krachtig is om de mededeling van het jaarlijkse activiteitenverslag aan de Senaat af te dwingen. Immers, geen enkele toekomstige minister die de Volksgezondheid onder zijn bevoegdheid heeft, zal de vraag van de Senaat om het jaarlijkse activiteitenverslag ter beschikking te stellen kunnen negeren.

Tegelijkertijd wil de minister aanhalen dat in het jaarlijkse activiteitenverslag een belangrijk deel zal worden gewijd aan het budget en de allocatie van middelen, een onderwerp dat, in het huidige institutionele kader, een prerogatief van de Kamer van volksvertegenwoordigers vormt. De minister vraagt dan ook het voorgestelde amendement niet goed te keuren.

Het amendement nr. 170B wordt verworpen met 8 stemmen tegen 2 stemmen.

In een derde deel strekt het amendement ertoe in artikel 263 te bepalen dat het jaarlijks activiteitenverslag niet enkel moet worden meegedeeld aan het Parlement maar het Parlement eveneens verplicht tot een bespreking van het jaarlijkse verslag.

De minister antwoordt dat het Parlement, meerderheid en oppositie of meerderheid tegen oppositie, de vrijheid bezit van het bepalen van haar agenda. Hij vindt het daarom onkies dat de uitvoerend macht zou interfereren in de agenda van het Parlement. De minister vraagt dan ook het voorliggende amendement te verwerpen.

Het amendement nr. 170 C wordt verworpen met 9 stemmen tegen 1 stem.

Amendement nr. 171

Mevrouw De Schamphelaere dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 171) dat ertoe strekt om, gezien de voorgestelde bevoegdheidsverdeling, artikel 264 te toen vervallen. Spreker verwijst hiervoor naar haar schriftelijke verantwoording.

De minister antwoordt dat de voorgestelde tekst binnen het huidige institutionele kader correct is. Hij vraagt dan ook het voorgestelde amendement te verwerpen.

Amendement nr. 171 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 1 stem.

Amendementen nrs. 19 en 172

Mevrouw De Schamphelaere dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 172 A) dat ertoe strekt in punt A van het amendement het eerste lid van artikel 264, het 1º en 7º te doen vervallen.

Spreekster geeft aan dat de voorgestelde bepalingen een overlapping van de bevoegdheden van het Kenniscentrum met die van de huidige Wetenschappelijke Raad inhouden. Vanuit haar bezorgdheid om te vermijden dat twee instellingen eenzelfde taak op zich nemen, wenst ze dan ook de overlappende bepaling te doen vervallen. Het is immers belangrijk om te werken met de instellingen die we reeds hebben en deze hun bevoegdheden helemaal te laten uitputten.

Ook de heer Barbeaux dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 19) dat hiertoe strekt.

De minister geeft toe dat de bevoegdheden van de Wetenschappelijke Raad gedeeltelijk overlappen met die van het Kenniscentrum. Daar waar echter de Wetenschappelijke Raad zich minder toespitst op het economische aspect en eerder op de wetenschappelijke gezondheidsonderbouw, zal het Kenniscentrum zich zeker toespitsen op de economische aspecten als de efficiëntie en de besteding van de middelen. De voorgestelde taken in het 1º en 7º horen dus zeker thuis bij het Kenniscentrum en zijn niet volledig overlappend. De minister vraagt dan ook de voorgestelde amendementen te verwerpen.

Amendement nr. 19 wordt verworpen met 8 stemmen tegen 2 stemmen.

Amendement nr. 172 A wordt verworpen met 8 stemmen tegen 2 stemmen.

Mevrouw De Schamphelaere dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 172 B) dat ertoe strekt de volgens haar noodzakelijke samenwerking met de Gemeenschappen te institutionaliseren in artikel 264 van het ontwerp.

De minister stelt dat de samenwerking met de gemeenschappen mogelijk is en dat het mogelijk is dat de gemeenschappen opdrachten geven aan het Kenniscentrum. Er werd echter uitdrukkelijk geopteerd voor een Federaal Kenniscentrum met een zeer duidelijke structuur en opdrachtgever. Niets belet echter dat het kader zal evolueren in de richting van een ruimere betrokkenheid van de gemeenschappen en de gewesten.

Het amendement nr. 172 B wordt verworpen met 9 stemmen tegen 1 stem.

Mevrouw De Schamphelaere dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 172 C) dat ertoe strekt de woorden « dat relevant is voor de hen uitgeoefende bevoegdheden » in te voegen in artikel 264. Immers, volgens de spreker, moet het proportionaliteitsbeginsel inzake privacy worden gerespecteerd.

De minister geeft aan dat het voorgestelde amendement overbodig is. In de tekst wordt er rekening mee gehouden dat de voorgestelde bepaling zeer ver gaat inzake de openbaarheid van de gevalideerde studies en rapporten. Er wordt er daarom over gewaakt dat uit de rapporten en studies geen individuele gegevens kunnen worden afgeleid zodat de bekommernis omtrent de privacy reeds zonder het proportionaliteitsbeginsel wordt gerespecteerd. De minister vraagt dan ook het amendement te verwerpen.

Het amendement nr. 172 C wordt verworpen met 8 stemmen tegen 2 stemmen.

Mevrouw De Schamphelaere dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 172 F) dat ertoe strekt artikel 264 aan te vullen zodat rekening gehouden wordt met het advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Spreekster verwijst eveneens naar haar schriftelijke verantwoording.

De minister vindt het voorgestelde amendement overbodig en een nodeloze herhaling. Hij verwijst hiervoor naar de laatste zin van het derde lid van het voorgestelde artikel.

Het amendement nr. 172 F wordt verworpen met 11 stemmen tegen 2 stemmen.

Mevrouw De Schamphelaere dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 172 E) dat ertoe strekt artikel 264 zodanig aan te vullen dat ook aan de Senaat het jaarprogramma zal worden meegedeeld, gelet op de reflectieopdracht van de Hoge Vergadering.

De heer Barbeaux uit uitdrukkelijk zijn steun voor het voorgestelde amendement. Hij vraagt ook zijn collega's dit amendement goed te keuren. De minister bevestigt dat hij, naar analogie met zijn engagement voor het jaarlijkse activiteitenverslag, ook het jaarprogramma aan de Senaat zal meedelen.

Het amendement nr. 172 E wordt verworpen met 8 stemmen tegen 2 stemmen.

Mevrouw De Schamphelaere dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 172 D) dat ertoe strekt artikel 264 aan te vullen zodat het jaarprogramma eveneens verplicht wordt besproken in het Parlement, teneinde op die manier de rechten van de minderheden te vrijwaren.

De minister verwijst naar zijn voorafgaande verantwoording in verband met het jaarlijkse activiteitenverslag.

Het amendement nr. 172 D wordt verworpen met 9 stemmen tegen 1 stem.

Amendement nr. 173

Mevrouw De Schamphelaere dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 173) dat ertoe strekt haar bezorgdheid over de samenwerking met de gemeenschappen weerspiegeld te zien in artikel 268 van het ontwerp.

De minister verwijst naar het huidige institutionele kader en zijn voorafgaande uiteenzetting.

Amendement nr. 173 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 3 stemmen.

Amendementen nrs. 174 en 20

Mevrouw De Schamphelaere dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 174 E) dat ertoe strekt om artikel 270 te wijzigen in die zin dat, naast een lid van de Kamer van volksvertegenwoordigers, ook een senator zou deel uitmaken van de raad van bestuur van het Kenniscentrum.

Mevrouw De Schamphelaere dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 174 H) dat ertoe strekt een eventuele belangenvermenging in hoofde van de voorzitter van de raad van bestuur te vermijden.

Ook de heer Barbeaux dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 20 A) dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 270, § 1, zesde lid, zodanig aan te vullen dat de onafhankelijkheid van de voorzitter van het Kenniscentrum wordt gegarandeerd.

Spreker acht de onafhankelijkheid van de voorzitter van het Kenniscentrum uiterst belangrijk. Alhoewel het ontwerp reeds bepaalt dat de voorzitter noch tot het RIZIV, noch tot de federale overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de voedselketen en Leefmilieu noch tot de Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid mag behoren acht de spreker deze bepaling onvoldoende. Hij stelt daarom voor om de onafhankelijkheid van alle mogelijke lobby's via een supplementaire bepaling te garanderen.

Spreker verwijst vervolgens naar de recente benoeming van de voorzitter van het directiecomité bij federale overheidsdienst (FOD) Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu. Hij acht het een zwaar ethisch probleem dat de voorganger van huidige minister een persoon afkomstig uit de privé-sector, met name van de farmaceutische industrie, heeft benoemd tot voorzitter van het directiecomité.

De minister vindt de onafhankelijkheid van het Federaal Kenniscentrum voor de gezondheidszorg zeer belangrijk. Tegelijkertijd is het echter belangrijk om niet te veel onverenigbaarheden te combineren waardoor het onmogelijk zou worden om nog een competente persoon die zich ten dienste wil stellen van het algemeen belang, te vinden. Rekening houdend met beide bekommernissen is de minister van mening dat de voorgestelde tekst een mooi evenwicht vormt.

De minister verklaart vervolgens dat het door de senator aangehaalde voorbeeld vooral een zaak is van de deontologie van de persoon in kwestie en dat een deontologische houding moeilijk in een wettekst kan gegoten worden. Zoals de senator in zijn tekst voorstelt wordt er immers slechts rekening gehouden met de « onafhankelijkheid » ten opzichte van het heden. Er moet echter ook rekening worden gehouden met het verleden, een soort « ontluizingsperiode ». Bovendien zegt het amendement niets over de band met een toekomstige werkgever, waarmee eveneens rekening dient te worden gehouden.

Mevrouw De Schamphelaere dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 174 A) dat ertoe strekt om ook alle ministers bevoegd voor de Volksgezondheid van de verschillende gemeenschappen of hun afgevaardigden deel te doen uitmaken van de raad van bestuur van het kenniscentrum.

Mevrouw De Schamphelaere dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 174 B) dat ertoe strekt artikel 270 te wijzigen teneinde de representativiteit van de ziekenhuisorganisaties te verbeteren en drie leden van deze organisaties af te vaardigen in de raad van bestuur van het Kenniscentrum. Spreker benadrukt hier het belang van de psychiatrische ziekenhuizen in het huidige bestel en ze is van mening dat ook zij in de raad van bestuur moeten worden vertegenwoordigd.

Mevrouw De Schamphelaere dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 174 C) dat ertoe strekt de vertegenwoordiging van de wetgevende macht uit te breiden tot « één lid per erkende politieke fractie » in de plaats van één lid van de Kamer van volksvertegenwoordigers. Dit zou een ruimere parlementaire vertegenwoordiging toelaten.

Mevrouw De Schamphelaere dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 174 D), dat ertoe strekt de vertegenwoordiging van de wetgevende macht uit te breiden tot 2 leden, waarvan 1 van elke taalrol en waarvan 1 uit de meerderheidsfracties en 1 uit de minderheidsfracties. Spreekster verwijst hiervoor naar haar voorafgaande verantwoording.

In reactie op deze amendementen stelt de minister dat de door mevrouw De Schamphelaere voorgestelde bepalingen een te grote uitbreiding van de raad van bestuur zouden inhouden en bovendien een aantal praktische problemen zouden stellen. De minister vraagt dan ook de voorgestelde amendementen niet goed te keuren.

Op redenering van de heer Barbeaux, dat het lid van de Kamer van volksvertegenwoordigers niet noodzakelijk de wetgevende macht maar eerder zijn eigen partij zal vertegenwoordigen en dat deze vertegenwoordiging daarom beter kan vervallen, antwoordt de minister dat deze enige vertegenwoordiger alleen de beslissingen niet zal beïnvloeden, maar vooral de band zal maken tussen beide instellingen. Meer parlementsleden betrekken, impliceert echter dat de kwantitatieve politieke macht belangrijker wordt. Hiervoor werd bewust niet geopteerd.

Mevrouw De Schamphelaere dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 175 F) dat ertoe strekt om in § 1 van artikel 270 een 11º toe te voegen volgens hetwelk ook de patiëntenrechtenorganisaties vertegenwoordigd zouden zijn in de raad van bestuur van het federaal kenniscentrum. Zij geeft aan dat, waar allerhande beroepsorganisaties vertegenwoordigd zijn in deze raad van bestuur, de patiënten in de kou blijven staan.

De minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu repliceert dat het niet eenvoudig is om uit te maken wie nu precies de patiënten vertegenwoordigt. Bovendien zijn diegenen die volgens het ontwerp reeds vertegenwoordigd zijn in de raad van bestuur voldoende gevoelig voor de rechten van de patiënt.

Mevrouw De Schamphelaere dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 175 I), dat de patiëntenorganisaties een raadgevende stem wenst te geven in de raad van bestuur.

Mevrouw De Schamphelaere dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 174 G) dat beoogt in de raad van bestuur van het federaal kenniscentrum ook twee vertegenwoordigers van apothekers op te nemen. Zij verwijst naar de verantwoording van het amendement en naar de opdrachten van het Kenniscentrum, waarin « de evaluatie van de geneesmiddelendossiers » en « de verspreiding van informatie over geneesmiddelen » deel uitmaken.

De minister antwoordt dat tal van andere beroepscategorieën evenmin vertegenwoordigd zijn in de raad van bestuur, die thans reeds 24 leden telt.

De heer Barbeaux dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 20 B) dat ertoe strekt de vergoedingen van de voorzitter en van de leden van de raad van bestuur van het kenniscentrum af te stemmen op de gangbare vergoedingen binnen het RIZIV.

Mevrouw De Schamphelaere dient een amendement in met dezelfde strekking (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 174 G).

Er wordt verwezen naar de schriftelijke verantwoording van de amendementen. Wanneer men het aan de Koning zou overlaten om de vergoedingen te bepalen weet men dat, in de feiten, veelal de kabinetschefs deze ontwerpen van koninklijk besluit redigeren in hun eigen voordeel.

De minister antwoordt dat ook bij het RIZIV de presentiegelden en vergoedingen worden bepaald door een koninklijk besluit. Hier wenst men dezelfde weg te bewandelen : men wenst niet af te wijken van deze bedragen, tenzij dit zou verantwoord zijn.

Amendement nr. 20 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 174 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 175

Mevrouw De Schamphelaere dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 175) dat ertoe strekt om artikel 272 van het ontwerp te doen vervallen. Er is immers geen reden waarom contractueel aangeworven personeelsleden van het federaal kenniscentrum voor de gezondheidszorg in een hogere weddeschaal zouden kunnen bezoldigd worden dan hun vastbenoemde collega's, die gebonden zijn aan de bestaande weddeschalen. Er is geen enkel criterium voorhanden om te bepalen aan wie wél en aan wie niet dergelijke hogere weddeschalen kunnen worden toegekend. Zij verwijst naar de paars-groene benoemingscultuur, die tot gevolg heeft gehad dat zeer hoge ontslagpremies dienden te worden uitbetaald.

De minister preciseert dat, indien hogere bezoldigingen zouden worden toegekend, dit hoe dan ook moet beperkt blijven tot de personeelsenveloppe en moet verantwoord kunnen worden. Bovendien wijst hij erop dat velen, ook vanuit de politieke oppositie, erop aandringen om een soepeler personeelsbeheer mogelijk te maken. Dit is precies wat hier wordt voorgesteld.

De heer Barbeaux verwijst naar artikel 4 van de wet van 22 juli 1993, die bepaalt dat contractuele aanwervingen mogelijk zijn in de volgende gevallen :

1º om aan uitzonderlijke en tijdelijke personeelsbehoeften te voldoen; het betreft ofwel in de tijd beperkte acties ofwel een buitengewone toename van het werk;

2º om personeelsleden te vervangen bij gehele of gedeeltelijke afwezigheid;

3º om bijkomende of specifieke opdrachten te vervullen;

4º om te voorzien in de uitvoering van taken die een bijzondere kennis of ruime ervaring op hoog niveau vereisen, beide relevant voor de uit te voeren taken, ook wanneer de uit te voeren taken permanente opdrachten betreffen.

Hier creëert de regering een nieuwe categorie van gevallen waarin contractuele aanwerving mogelijk is. Dit is een gevaarlijk precedent. Hij meent dat de bestaande mogelijkheden reeds volstaan om een soepel personeelsbeleid te voeren.

De minister ontkent dat hier een nieuwe categorie wordt gecreëerd, maar dat artikel 272 een specifiëring is van artikel 4 van de wet van 22 juli 1993. Hij herhaalt dat in het kenniscentrum eigen personeelsleden zullen werken naast personeelsleden die werden overgeplaatst en contractuelen.

Amendement nr. 175 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 3 stemmen.

Amendementen nrs. 21 en 176

De heer Barbeaux dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 21) dat ertoe strekt om in artikel 272 te preciseren dat de personeelsformatie bestaat uit maximum 20 personeelsleden van niveau 1.

Mevrouw De Schamphelaere dient een amendement in met dezelfde strekking (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 176). Zij verklaart dat dit amendement, dat is ingegeven door het wantrouwen tegenover de benoemingspolitiek van de paars-groene regering, meer duidelijkheid wenst te creëren over het aantal personeelsleden en hun statuut.

De minister verwijst naar zijn antwoorden op de vorige amendementen. Hij erkent dat niet alle heil moet worden verwacht van assessment-procedures en externe bureaus, maar meent dat de voorgestelde tekst toelaat om de juiste mensen op de juiste plaats te benoemen.

Amendement nr. 21 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 176 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 3 stemmen.

Amendementen nrs. 22 en 177

De heer Barbeaux dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 22) dat beoogt artikel 273 van het ontwerp te doen vervallen. Spreker meent dat er geen enkele reden is om af te wijken van de bestaande mobiliteitsregeling van het openbaar ambt.

Mevrouw De Schamphelaere dient een amendement in met dezelfde strekking (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 177).

De minister antwoordt dat deze bepaling is ingegeven door de zorg om achteraf geen juridische problemen te creëren wanneer personeelsleden worden overgedragen van de federale overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de voedselketen en Leefmilieu, van de federale overheidsdienst Sociale Zekerheid, van het RIZIV of van een andere openbare dienst.

Mevrouw De Schamphelaere meent dat de bestaande mobiliteitsregeling volstaat om mogelijke juridische problemen te ondervangen.

Amendement nr. 22 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 177 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 178

Mevrouw De Schamphelaere dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 178), dat ertoe strekt om artikel 278 aan te vullen met een bepaling die de Koning machtigt om de regels vast te stellen voor de overzending van de gegevens die door het Kenniscentrum worden vergaard aan het Intermutualistisch Agentschap. Deze modaliteiten moeten worden vastgesteld vanuit de zorg voor het respecteren van de privacy van de betrokken personen.

De minister herhaalt dat in het ontwerp voldoende aandacht wordt besteed aan de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Elke bepaling, die hierop een inbreuk zou kunnen betekenen, werd grondig onderzocht door de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. De modaliteiten van de samenwerking tussen het kenniscentrum en het intermutualistisch agentschap worden bij koninklijk besluit vastgesteld.

Amendement nr. 178 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 179

Mevrouw De Schamphelaere dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 179) dat beoogt om in het vijfde lid van artikel 278 te spreken over « de ministers van Volksgezondheid en Sociale Zaken ». Zij verwijst naar de schriftelijke verantwoording bij dit amendement en naar de opmerkingen van de Raad van State dienaangaande. Enkel deze beide ministers mogen inzage hebben in de gegevens en de resultaten van het Federaal Kenniscentrum.

De minister repliceert dat beide genoemde ministers vertegenwoordigd zijn in het Federaal Kenniscentrum. Hij meent dat het overbodig is om de tekst aan te passen in de zin van het amendement nr. 179.

Amendement nr. 179 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 180

Mevrouw De Schamphelaere dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 180) dat beoogt een artikel 289bis (nieuw) in te voegen waarin enkele legistieke wijzigingen worden voorgesteld aan de wet van 29 april 1996 houdende sociale bepalingen. Zij herinnert eraan dat deze bepaling was opgenomen in het oorspronkelijke regeringsontwerp en hieruit werd geschrapt als gevolg van het advies van de Raad van State. Door het feit dat artikel 154 van genoemde wet uiteindelijk toch niet wordt opgeheven, moet deze bepaling terug in het wetsontwerp worden gevoegd.

De minister is het hiermee niet eens. Hij meent dat de voorgestelde wijziging overbodig is.

Amendement nr. 180 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 181

Mevrouw De Schamphelaere dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 181) dat ertoe strekt om artikel 301 te doen vervallen. Zij verwijst naar de schriftelijke verantwoording bij het amendement.

De minister herinnert eraan dat de huidige wettelijke basis zeer slecht is om de nodige heffingen te kunnen doen en de bedragen aan te passen aan de evolutie van de levensduurte. Artikel 301 brengt hierin beterschap en machtigt de Koning om de retributies vast te stellen. Hij meent dat hier zeker geen sprake is van een algemene volmacht.

Amendement nr. 181 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 183

Mevrouw De Schamphelaere dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 183) dat voorstelt om de bedragen, die in het koninklijk besluit van 20 december 1983 worden vermeld, te verhogen met 10 %, vermits ze gedurende 20 jaar onaangepast zijn.

De minister repliceert dat een verhoging met 10 % veel te weinig is om het verschil in levensduurte gedurende de laatste 20 jaar op te vangen.

Amendement nr. 183 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 182

Mevrouw De Schamphelaere dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 182) dat het laatste lid van het voorgestelde artikel 4bis van de wet van 28 juli 1981 te vervangen door de volgende bepaling :

« De Koning bepaalt, bij een in Ministerraad overlegd besluit, het bedrag van de retributies evenals de regels voor de inning ervan. »

Amendement nr. 182 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 3 stemmen.

Amendementen nrs. 184 en 185

Mevrouw De Schamphelaere dient verschillende amendementen in met betrekking tot het Federaal Agentschap voor de veiligheid van de voedselketen. Zij schetst de achtergronden van de tot standkoming van dit agentschap. Het gaat om een bewogen verhaal, waarbij de paars-groene regering heel wat moeilijkheden ondervond : in vrijwel elke programmawet van deze regering diende wel één of andere bepaling te worden ontheven van caduciteit.

De oprichting van het FAVV moest een antwoord bieden op de zogenaamde « dioxine-crisis » van medio 1999. In de regeringsverklaring van juli 1999 staat ambitieus dat de oprichting van het Voedselagentschap tegen het einde van 1999 zou afgerond zijn. Het Voedselagentschap zou instaan voor én de inspectie én de controle van de volledige voedselketen. De verantwoordelijkheid zou berusten bij de minister van Volksgezondheid :

« Er is een duidelijke noodzaak aan een Federaal Agentschap dat instaat voor én de inspectie én de controle van de volledige voedselketen, waarbij de verantwoordelijkheid berust bij de minister van Volksgezondheid. Dit veronderstelt de creatie van een instelling van openbaar nut, type A, genaamd Federaal Agentschap voor de veiligheid van de voedselketen, waar de oorspronkelijke inspectietaken van het ministerie van Volksgezondheid en het ministerie van Landbouw gehergroepeerd en geoptimaliseerd worden. De bescherming van de volksgezondheid wordt hierdoor de invalshoek van waaruit de voedselketengeorganiseerd, gecontroleerd en beheerd wordt. De regering opteert voor een eenheidstructuur, zonder scheiding van beleidsvoorbereidende en beleidsuitvoerende taken. De oprichting van dit agentschap zal afgerond zijn tegen het einde van 1999. »

Het Voedselagentschap was als het ware een voorproefje op de komende modemisering van het overheidsapparaat, op het nieuwe België van Verhofstadt waarin snelheid en efficiëntie de kernbegrippen zijn. België ging immers een modelstaat worden. Een toonbeeld voor de rest van de wereld. Met super gecontroleerd voedsel. En een biominister als waakhond.

Het FAVV werd opgericht bij de wet van 4 februari 2000, hoewel het wetsontwerp pas op 5 november 1999 door de regering werd ingediend. De doelstelling van het FAVV is dat alle Belgische controle- en inspectiediensten op de voedselketen in één globale en multidisciplinaire structuur worden geïntegreerd. Het gaat om delen van volgende diensten : het Instituut voor veterinaire keuring (IVK), de Algemene Eetwareninspectie (AEWI), het bestuur voor de Kwaliteit van de grondstoffen en de plantaardige sector (DG4) en het bestuur voor de Dierengezondheid en de kwaliteit van de dierlijke producten (DG5). Daarbij dient het FAVV zo efficiënt mogelijk toezicht uit te oefenen op de agro-voedingsketen, van voeder tot voedsel.

Eind 1999 ligt al een hele tijd achter ons en het Federaal Agentschap voor de veiligheid van de voedselketen is nog steeds een lege doos. Deadlines werden alsmaar verschoven. Zo duurde het nog tot 16 augustus 2000 vooraleer Luc Beernaert als gedelegeerd bestuurder werd aangesteld. Nadien werden nog de leden van het Wetenschappelijk Comité, samengesteld uit 18 nationale en 2 internationale deskundigen en het Raadgevend Comité benoemd (januari 2001). Er traden ook een 15-tal personeelsleden in dienst van het FAVV. Van de verdere integratie was absoluut nog geen sprake.

In de vergadering van de commissie voor de Sociale Aangelegenheden van de Senaat van 6 juni 2001 waar het wetsontwerp tot wijziging van de wet van 4 februari 2000 werd besproken, heeft minister Aelvoet nochtans gezegd dat op 1 juli 2001 het personeel van zowel de Eetwareninspectie, het IVK, als DG4 en DG5 ter beschikking zou worden gesteld aan het FAVV. Deze ter beschikkingstelling zou inhouden dat dit personeel onder het hiërarchisch gezag zou worden geplaatst van de afgevaardigd beheerder van het voedselagentschap waardoor de echte integratie en een veel directere sturing van de verschillende diensten mogelijk zouden worden. CD&V vroeg zich ­ terecht zoals nu blijkt ­ af wanneer het personeel er daadwerkelijk zou zijn en onder welk statuut dit personeel zou werken.

Uit het jaarverslag 2000 van het Federaal Agentschap ­ het Agentschap dat volgens de regeringsverklaring tegen eind 1999 operationeel zou zijn ­ bleek eens te meer duidelijk dat er van alles misgelopen was :

In het bewuste jaarverslag 2000 lezen we onder meer het volgende :

« Het operationeel maken van het FAVV verloopt duidelijk niet zo vlot als verwacht en gehoopt werd. De volgende redenen kunnen daarbij vermeld worden :

­ Complexiteit van de materie.

­ Benoeming leden wetenschappelijk en raadgevend comité : laattijdig indienen van kandidaturen, verlofperiode, examenperiode bij de universiteitsprofessoren.

­ Verhuis naar een nieuwe locatie.

­ Installatie van nieuwe lokalen, informaticanetwerk, informaticasystemen.

­ Complexiteit van de procedures om tot bepaalde uitvoeringsbesluiten te komen (veelvuldig overleg, adviesprocedures, ...).

­ Laattijdige, uitblijvende of onduidelijke respons van sommige partners (inventaris personeelsstatuut bij ambtenarenzaken, begrotingsvoorzieningen bij begroting).

­ Langdurige vakantieperiode bij de ambtenaren wegens in 1999 niet opgenomen verlof door de dioxineperiode en verder afhandelen van de dioxinecrisis.

­ Gebrek aan enthousiasme voor het operationeel maken van het meldpunt voor informatie en klachten omwille van de vele taken bij de huidige ambtenaren, onmogelijkheid om nieuwe personeelsleden aan te werven, onduidelijkheid over de relatie met eventuele andere federale meldpunten.

Als gevolg van de defederalisering van een groot deel van de landbouwbevoegdheden werden in de programmawet van december 2001 de noties dierengezondheid en plantenbescherming aan het objectief volksgezondheid toegevoegd. Hierdoor werd het FAVV onder meer ook bevoegd voor dierengezondheid, dierenwelzijn en de gezondheid van de planten. CD&V-senator Jacques D'Hooghe merkte tijdens de bespreking van dit artikel van de programmawet terecht op dat men de bevoegdheden van het FAVV uitbreidt, hoewel het FAVV niet eens werkt aan haar fundamentele taken. Daar de terbeschikkingstelling van het personeel niet scheen te lukken, diende senator Jacques D'Hooghe om de zaken wat te bespoedigen een amendement in om te werken met een voorlopig personeelskader dat onmiddellijk van start zou kunnen gaan. Het amendement werd weggestemd.

Volgens het Voedselagentschap verliep alles naar wens. Zo verklaarde toenmalig gedelegeerd bestuurder Luc Beernaert in december 2001 dat er een draaiboek klaarligt voor het geval een nieuwe voedselcrisis uitbreekt.

Mini-PCB-crisis

Begin januari 2002 bleek uit testen ­ waarvan de resultaten 10 dagen op zich hebben laten wachten ­ dat in een Roeselaars veevoederbedrijf kippenvoer was besmet. Bijgevolg werden 19 bedrijven uit voorzorg geblokkeerd. Nadien kwam boven water dat ook twee stalen varkensvoeder van hetzelfde bedrijf besmet waren. Die stalen werden genomen voor de besmetting van het kippenvoer. Toen een paar weken later bleek dat nog andere stalen niet getest werden, schorste minister Aelvoet onmiddellijk de verantwoordelijke ambtenaar en de gedelegeerd bestuurder van het FAVV. De mini-PCB-crisis was uitgebroken. Minister Aelvoet stond onder zware druk, maar nam haar politieke verantwoordelijkheid niet. Hoewel de minister officieel gesteund werd door het ganse kabinet, moest ze in de Kamer van volksvertegenwoordigers toch helemaal alleen alle kritiek incasseren. Op 6 februari 2002 werd Luc Beernaert door minister Aelvoet tot ontslag gedwongen. De « verantwoordelijke ambtenaar » werd gerehabiliteerd. Xavier de Cuyper werd benoemd tot interim-topman van het FAVV.

Het Federaal Voedselagentschap : in een stroomversnelling ?

Begin maart 2002 besliste de kabinetsraad dat het FAVV meer mensen en middelen krijgt. Zo wordt de dotatie fors opgetrokken van 420 000 tot 1 210 000 euro. Daarnaast wordt voor het bepalen van het personeelskader van het FAVV teruggegrepen naar het kader dat op 1 januari 2002 in dienst was bij de betrokken diensten van het ministerie van Landbouw en van Volksgezondheid. Het bijkomend personeel zal rechtstreeks aangeworven worden door het FAVV.

Bovendien werd vooropgesteld dat de Regie der Gebouwen op zoek moet gaan naar een onderkomen voor de centrale diensten van het FAVV waar men binnen twee jaar zijn intrek kan nemen.

Eind juni 2002 werd Piet Vanthemsche ­ gewezen topambtenaar van het ministerie van Landbouw ­ benoemd tot gedelegeerd bestuurder van het FAVV. Zijn benoeming verliep niet zonder slag of stoot daar minister Aelvoet onder meer de selectiecommissie te laat had samengesteld. Vanthemsche trad pas op 16 juli 2002 officieel in dienst als gedelegeerd bestuurder.

Begin juli 2002 beloofde minister van Volksgezondheid Magda Aelvoet (voor de zoveelste keer ! ?) samen met kersvers gedelegeerd bestuurder Piet Vanthemsche dat alle personeelsleden tegen de jaarwisseling zullen weten wat hun plaats in het Federaal Voedselagentschap is. Ze zullen tegen het jaareinde met andere woorden opgenomen zijn in de nieuwe geïntegreerde structuur van het FAVV. Tot op heden was er van integratie inderdaad weinig of geen sprake. Rond de gedelegeerd bestuurder bestond immers enkel een lichte bovenbouw. De twee diensten afkomstig van het ministerie van Volksgezondheid ­ het Instituut voor veterinaire keuring en de Eetwareninspectie ­ en de twee diensten afkomstig van het ministerie van Landbouw ­ DG4 en DG5 ­ werkten grotendeels op eigen houtje verder.

Er werden nog meer beloftes gedaan. Zo zullen de buitendiensten per provincie in één gebouw samengebracht worden en zal er per provincie één geïntegreerde controle-eenheid komen die de hele voedselketen bewaakt. Om de relatie met het hoofdbestuur te verbeteren, worden er twee managers benoemd die de coördinatie van de buitendiensten moeten regelen. Bovendien zullen de centrale diensten samengebracht worden in het Brusselse WTC III-gebouw.

Ook aan de communicatie ­ die in het verleden vaak te wensen overliet ­ zal gesleuteld worden. Het betreft hier zowel de externe als de interne communicatie.

Verder wordt voor twee van de vier diensten van het FAVV nog altijd een directeur-generaal gezocht. minister Aelvoet gaat ervan uit dat de procedure waarschijnlijk tegen eind augustus afgerond zal zijn.

Maar is het einde van tunnel daarmee in zicht ? Twee recente ontwikkelingen illustreren nogmaals de wrevel en gebreken die de definitieve oprichting van het FAVV in de weg kunnen staan.

1. MPA-schandaal

MPA, het hormoon dat onder meer in frisdranken werd teruggevonden, zou wel eens enorme schade kunnen aanrichten aan het imago van ons land in buitenland. Op de voorpagina van de « Frankfurter Allgemeine » haalde de Duitse minister van consumentenzaken Künast zwaar uit naar de Belgische autoriteiten. Zij zei het volgende : « Wanneer een onderneming twee jaar lang met hormonen besmette additieven voor voeder en levensmiddelen kan verkopen, zonder dat iemand dit merkt, dan is het controlemechanisme zo lek als een zeef. » Ze voegde hieraan nog toe : « Dat duidt op een structureel probleem. » Zij hield bovendien rekening met schadeclaims van de getroffen bedrijven. Ook senator Vandenberghe heeft erop gewezen dat alle getroffen bedrijven in Duitsland een proces kunnen beginnen tegen de Belgische Staat, die solidair aansprakelijk kan zijn voor de schade wegens een gebrek aan controle, die twee jaar geleden nochtans als sluitend werd afgekondigd. Want het is duidelijk dat de leverancier nooit alle schadeclaims kan voldoen.

Volgens de recentste informatie zouden 1 300 leveringen aan Duitse bedrijven gebeurd zijn, die mogelijk het groeihormoon MPA bevatten. Als gevolg daarvan dreigt voor honderden landbouwbedrijven in Duitsland een tijdelijk verbod om hun goederen op de markt te brengen.

Hoe gaat dit aflopen ?

2. Programmawet juni 2002

Financiering van het FAVV

Het koninklijk besluit van 22 februari 2001 betreffende de financiering van het Federaal Agentschap voor de veiligheid van de voedselketen voorzag in de opheffing van de wettelijke basis waarop de rechten ter financiering van de algemene kosten worden geïnd. Na de inwerkingtreding van het FAVV zouden de algemene kosten gedragen worden door overheidskredieten zoals in de andere Europese landen. Vooraleer het koninklijk besluit in werking kon treden werd het via de programmawet gewijzigd. De voorgenomen afschaffing van de overhead door de sector werd plots ongedaan gemaakt. Voor CD&V is het onaanvaardbaar dat de sector een jaar lang met het vooruitzicht heeft geleefd dat die kost voor hen zou wegvallen. Het is eveneens onaanvaardbaar dat het perspectief voor de opheffing van de discriminatie van de Belgische vleessector weg is.

Verhoging controlerechten IVK

De programmawet voorziet in een verhoging van de controlerechten van het IVK. Het IVK zou « binnenkort » geïntegreerd worden binnen het FAVV. De vlees- en vissector uitte zware kritiek op deze beslissing van de regering en vroeg dringend de privatisering van het IVK. (cf. persbericht sector).

Meest recente ontwikkelingen

Ontslag minister Aelvoet

Als gevolg van de Nepalkwestie nam de veelgeplaagde minister van Volksgezondheid Magda Aelvoet eind augustus ontslag uit de federale regering. Ze werd opgevolgd door Jef Tavernier.

Personeel

Op 15 oktober 2002 stapten 1 150 ambtenaren over van hun oude administraties naar het FAVV. Onder hen 650 ambtenaren in de buitendiensten.

Deze ambtenaren, die reeds vroeger voor het FAVV werkten, maar dan binnen hun oude structuren, behoren nu ook officieel tot het agentschap.

Intussen werden ook de twee nog resterende topfuncties ingevuld. Jean-Marie Dochy leidt Controle, Vincent Merken het bestuur Laboratoria.

Het FAVV wordt dus voortaan geleid door gedelegeerd bestuurder Piet Vanthemsche en 4 directeurs-generaal : Gilbert Houins op Controlebeleid, Herman Dirickcs op de Algemene Diensten, Jean-Marie Dochy bij Controle en Vincent Merken bij het bestuur Laboratoria.

Men hoopt tegen 1 mei 2003 een definitieve structuur op poten te zetten.

Nieuwsbrief

Sedert 1 november 2002 geeft het FAVV tweemaandelijks een nieuwsbrief uit waarin de verschillende afdelingen van het FAVV informeren over hun activiteiten. De nieuwsbrief wordt gratis verspreid onder elektronische en in gedrukte vorm.

Blunderboek Rekenhof

In het Blunderboek (2002) van het Rekenhof staat dat er nog altijd geen financieringssysteem is voor het FAVV. Bovendien werden ook nog tekortkomingen in de boekhouding gesignaleerd. Het FAVV reageerde (cf. Het Belang van Limburgvan 25 november 2002) hierop door te melden dat het al vanaf volgend jaar over één globale begroting zal beschikken waarin alle begrotingen zullen vervat zijn van de verschillende diensten van die nu in het agentschap geïntegreerd (?) zijn.

Is de integratie van het personeel geslaagd ? Is het Voedselagentschap eindelijk operationeel ?

De minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu ontkent niet dat men bepaalde moeilijkheden heeft ondervonden bij de opstart van het FAVV en dat de oprichting ervan meer in beslag heeft genomen dan aanvankelijk gepland was. Hiervoor zijn overigens een aantal objectieve redenen, zoals de opsplitsing van het vroegere ministerie van Landbouw naar de gewesten toe. Intussen heeft men een vast personeelskader en zijn zowel het hoofdbestuur als de buitendiensten operationeel, zodat van onderlinge concurrentie tussen de verschillende diensten niet langer sprake is.

Wat betreft de MPA-crisis, verwijst de minister naar de verschillende wetgevende initiatieven die een antwoord bieden op de aanwezige lacunes. Ook de problematiek van de financiering is intussen opgelost. De minister verwijst onder meer naar de artikelen 302 en volgende van het voorliggend ontwerp.

Kortom : zowel met de ambtenaren van de betrokken diensten als met de vertegenwoordigers van de sectoren zijn er goede contacten. Men stelt vast dat de controle op de veiligheid van het voedsel in de praktijk operationeel is en beter functioneert dan in de ons omringende landen.

Mevrouw De Schamphelaere verklaart dat het amendement nr. 184 (stuk Senaat, nr. 2-1390/2) beoogt artikel 302 van voorliggend ontwerp te doen vervallen. Thans worden de personeelsformatie en het administratief en geldelijk statuut immers bij koninklijk besluit, na overleg in de Ministerraad, bepaald, daar waar artikel 302 deze bevoegdheid overdraagt aan de Koning. Dit is geen goede zaak.

De minister repliceert bevestigt dat deze bepaling een soepeler personeelsbeheer mogelijk maakt. Hij benadrukt andermaal dat één en ander moet verlopen binnen het strikte kader van de personeelsenveloppe.

Amendement nr. 184 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 185 vervolgens (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 185) wenst artikel 303 volledig te vervangen. Essentieel is het tweede lid van het voorgestelde artikel, dat aan de minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu de bevoegdheid toevertrouwt over de werking van de begrotingsfondsen. Bij koninklijk besluit worden de percentages van de ontvangsten vastgesteld die het FAVV gemachtigd is om in te houden voor de beheerskosten.

De minister repliceert dat de bevoegdheid die aan de Koning wordt verleend in het tweede lid vanzelfsprekend niet kan worden uitgeoefend zonder akkoord van de betrokken minister. In die zin lijkt het amendement hem overbodig.

Amendement nr. 185 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 3 stemmen.

Mevrouw De Schamphelaere verklaart tenslotte dat ze een gelijke behandeling van beide landstalen beoogt en dat bijgevolg in de Nederlandse tekst het woord « et » moet worden vervangen door het woord « en ».

De minister stelt voor deze aanpassing, die inderdaad terecht is, door te voeren als een technische correctie.

3. Titel IV : Werkgelegenheid

Amendement nr. 1

De heer Barbeaux dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 1) dat ertoe strekt het derde lid van artikel 319 te vervangen.

Artikel 16 van de wet van 5 september tot verbetering van de werkgelegenheidsgraad van de werknemers benadrukt terecht dat het bedrag moet worden bepaald in overleg met de sociale partners.

In dat verband werd bij de NAR de COA nr. 82 van 10 juli 2002 gesloten die bij koninklijk besluit algemeen bindend werd verklaard. Artikel 12 van die CAO bepaald dat de bijdrage 1 500 euro bedraagt.

Enerzijds is er geen enkele reden om een voorrecht dat bewust aan de sociale partners is toegekend, op losse schroeven te zetten. Anderzijds zet het ontwerp van programmawet, door in te gaan tegen artikel 12 van de CAO, eigenlijk de hele CAO op losse schroeven.

De minister antwoordt dat de CAO de bijdrage vaststelt op 1 500 euro.

Het uitvoeringsbesluit bij deze wet zal de bijdrage op hetzelfde bedrag vaststellen. Als de sociale partners die bijdrage in de toekomst willen verhogen, zal de regering het koninklijk besluit wijzigen.

Misschien moet het worden herzien naar aanleiding van de uitvoering van de outplacementprocedures. Dat zal gebeuren op basis van de ervaring opgedaan door de sociale partners, als zij dat nodig achten.

De autonomie van de sociale partners blijft dus gewaarborgd.

De heer Barbeaux antwoordt dat dat formeel gezien niet in de tekst staat. Spreker begrijpt niet waarom de procedure zoals die nu door de minister wordt beschreven en die overeenstemt met zijn amendement, niet zo in de tekst kan worden opgenomen.

Spreker verwijst vervolgens naar de nota die de minister heeft voorgelegd aangaande het participatiefonds. Hij verheugt er zich over dat nu wordt voorzien in de mogelijkheid van terugbetaling voor de begeleiding van werklozen die een onderneming willen opstarten. Hij begrijpt daarentegen niet waarom de leeftijdsvoorwaarden om in aanmerking te komen voor een lening in het kader van het Rosettaplan voor zelfstandigen is gewijzigd. Waarom moet men jonger zijn dan dertig ?

De minister antwoordt dat voor oudere personen andere mogelijkheden bestaan.

Er wordt niets afgeschaft, maar er worden bijkomende mogelijheden geboden aan jongeren die niet in loonverband aan de slag willen gaan.

Amendement nr. 1 van de heer Barbeaux wordt verworpen met 7 tegen 4 stemmen.

Amendement nr. 2

De heer Barbeaux dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390, amendement nr. 2) dat ertoe strekt artikel 321 van de programmawet te doen vervallen. Dit artikel bepaalt dat de Koning de financiële bijdrage van de werkgevers voor het outplacement vaststelt als zij het niet zelf organiseren.

Het lid meent dat de regering zich een bevoegdheid toegeëigend heeft die eigenlijk aan de sociale partners verleend was in het raam van het sociaal overleg krachtens artikel 16 van de wet van 5 september 2001 tot de verbetering van de werkgelegenheidsgraad van de werknemers. Het amendement wil deze bevoegdheid teruggeven aan de sociale partners en artikel 16 van de wet van 5 september 2001 in zijn huidige vorm behouden. Dat bepaalt dat alleen bij ontstentenis van collectieve arbeidsovereenkomst, de Koning het bedrag van deze bijdrage vaststelt bij een in de Ministerraad overlegd besluit.

De minister antwoordt dat het gebruik van een klein deel van de reserves van de PWA's, zoals voorgesteld in het ontwerp, beantwoordt aan het streven van velen, namelijk de bevordering van de integratie en reïntegratie van oudere werknemers.

Voor de vorming van PWA'ers is de verplichte investering onlangs verhoogd : minstens 25 % van de ontvangsten van een PWA moet voor opleiding gebruikt worden. Deze opleiding moet erkend zijn door de VDAB, Forem of de BGDA. De RVA controleert hoe de fondsen gebruikt worden aangezien de dienst toegang heeft gekregen tot de boekhouding.

Het loon van de PWA'ers moet niet met een wet maar met een koninklijk besluit gewijzigd worden.

Het beheerscomité van de RVA is verdeeld over het voorstel dat de minister heeft bezorgd : de werkgevers zijn ertegen, de werknemers zijn voor.

Het ontwerp van koninklijk besluit is eveneens overgezonden aan de Inspectie van financiën en zal binnenkort aan de Ministerraad worden voorgelegd.

De heer Barbeaux verklaart dat hij de vraag om loonsverhoging van deze werknemers alleen maar kan steunen. Hij trekt zijn amendement echter niet in, aangezien hij meent dat iets dat bedoeld is voor dit publiek ook bestemd moet blijven voor dat publiek.

Amendement nr. 2 van de heer Barbeaux wordt verworpen met 7 tegen 4 stemmen.

Amendement nr. 58

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 58), dat ertoe strekt in artikel 309 het bedrag van 1 425 000 euro te vervangen door 3 000 000 euro.

De hoofdindiener verwijst naar de schriftelijke verantwoording van zijn amendement.

De minister antwoordt dat het bedrag bepaald in artikel 309 het bedrag is dat het Participatiefonds gevraagd heeft. Dat fonds beschikt over voldoende reserves om de rest bij te passen.

Amendement nr. 58 van de heer Vandenberghe c.s. wordt verworpen met 7 tegen 4 stemmen.

Amendement nr. 59

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 59), dat ertoe strekt artikel 312 te doen vervallen.

De hoofdindiener verwijst naar de schriftelijke verantwoording van zijn amendement.

De minister verwijst naar het advies van de Raad van de State. Zij voegt eraan toe dat dit artikel absoluut noodzakelijk is om te garanderen dat in het kader van de sociale Maribel de bedragen wel degelijk bedoeld worden om meer banen te creëren.

Amendement nr. 59 van de heer Vandenberghe c.s. wordt verworpen met 7 tegen 3 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 60

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 60), dat ertoe strekt artikel 319 te doen vervallen.

De hoofdindiener verwijst naar de schriftelijke verantwoording van zijn amendement.

De minister antwoordt dat dit amendement ten opzichte van het advies van de Raad van State terecht het probleem aankaart.

De werkgevers moeten geen boete betalen maar een vergoeding voor de diensten die de overheid in hun plaats heeft geleverd, namelijk het outplacement van de werknemer. Dat wordt verduidelijkt in de memorie van toelichting na het advies van de Raad van State.

Amendement nr. 60 van de heer Vandenberghe c.s. wordt verworpen met 7 tegen 3 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 61

De heer Vandenberghe c.s. dienen op amendement nr. 60 een subsidiair amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 61), dat ertoe strekt het in artikel 319 voorgestelde artikel 15, tweede lid, aan te vullen met de woorden « na advies van de Nationale Arbeidsraad ».

De hoofdindiener verwijst naar de schriftelijke verantwoording van zijn amendement.

De minister verwijst naar haar antwoord over het amendement.

Amendement nr. 61 van de heer Vandenberghe c.s. wordt verworpen met 7 tegen 4 stemmen.

Amendement nr. 62

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 62), dat ertoe strekt artikel 320 te doen vervallen.

De verantwoording bij dit amendement is dezelfde als de verantwoording bij amendement nr. 60 op artikel 319.

Amendement nr. 62 van de heer Vandenberghe c.s. wordt verworpen met 7 tegen 4 stemmen.

Amendement nr. 63

De heer Vandenberghe c.s. dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 63) teneinde in artikel 340 de woorden « tijdens een aantal kwartalen » te vervangen door de woorden « tijdens het aantal kwartalen gelijk aan de duur van de werkloosheidsperiode ».

De indiener verwijst naar de verantwoording van zijn amendement.

De minister verklaart dat een uitvoeringsbesluit deze kwestie nader zal bepalen.

Amendement nr. 63 van de heer Vandenberghe c.s. wordt verworpen met 7 tegen 4 stemmen.

4. Titel V : Maatschappelijke Integratie

Amendement nr. 158

Mevrouw De Schamphelaere dient een amendement (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 158 A) dat ertoe strekt om in artikel 379 de woorden « feitelijke verblijfplaats » te vervangen door « waar de betrokkene zich bevindt ». Spreker stelt dat op basis van het door haar voorgestelde criterium duidelijk is waardoor er geen discussie zal kunnen ontstaan.

De minister antwoordt dat de omschrijving « feitelijke verblijfplaats » juister is dan « zich bevinden » aangezien zich bevinden in één minuut kan plaatsvinden. Een feitelijke verblijfplaats daarentegen veronderstelt een zekere continuïteit. De minister vraagt dan ook het voorgestelde amendement goed te keuren.

Mevrouw De Schampheleare dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 158 B) dat ertoe strekt in artikel 379 een bepaling toe te voegen zodat de dakloze personen worden toegewezen aan juist één OCMW.

De minister antwoordt dat de voorgestelde bepaling overbodig is aangezien er momenteel reeds een lijst bestaat waarop alle personen worden opgenomen, die dakloos zijn en die steun krijgen.

Amendement nr. 158 wordt verworpen met 7 stemmen tegen 2 stemmen.

Amendement nr. 159

Mevrouw De Schampheleare dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 159) dat ertoe strekt artikel 380 te doen vervallen aangezien het in de huidige formulering enkel kan worden omschreven als een lege doos.

Amendement nr. 159 wordt verworpen met 8 stemmen tegen 1 stem.

Amendement nr. 160

Mevrouw De Schampheleare dient amendement nr. 160 A (stuk Senaat, nr. 2-1390/2) in dat ertoe strekt in artikel 380 de woorden « tastbaar bewijs » te vervangen door « andere draagkrachtige bewijsstukken ».

Mevrouw De Schamphelaere dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 160 B) dat ertoe strekt een taalkundige correctie aan te brengen aan artikel 380.

Vervolgens dient Mevrouw De Schamphelaere een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 160 C) dat ertoe strekt de Nederlandse en Franse tekst van artikel 380 met elkaar in overeenstemming te brengen.

Mevrouw De Schamphelaere dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 160 D) dat ertoe strekt het woord « ongemotiveerde » toe te voegen in artikel 380.

De minister antwoordt dat het voorgestelde artikel 380 gewoon de tekst uit te oorspronkelijke circulaire, en waarover met de Vereniging van Vlaamse steden en gemeenten werd over gesproken en een akkoord bereikt, transponeert in een wettekst. De minister geeft dan ook de voorkeur aan de bestaande tekst.

De minister geeft vervolgens aan dat de term « tastbaar bewijs » een individueel verslag is van een gesprek met die persoon. Hij geeft aan dat de door de senator voorgestelde tekst « andere draagkrachtige bewijsstukken » zeker een pleonasme is en hij is er dus geen voorstander van.

De minister kan eventueel akkoord gaan met de voorgestelde taalkundige correcties. Hij laat dit over aan de wetgevende macht. De commissie is er echter geen voorstander van om het woord « degelijk » te vervangen door « aanvaardbare » in de voorgestelde tekst.

Wat de toevoeging van het woord « ongemotiveerde » betreft, stelt de minister dat deze bepaling niet strookt met de filosofie van het beleid en de voorgestelde tekst. Hij vraagt dan ook het amendement te verwerpen.

Amendement nr. 160 wordt verworpen met 7 stemmen tegen 2 stemmen.

Amendementen nrs. 23 en 161

De heer Barbeaux dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 23) dat ertoe strekt artikel 381 te doen vervallen. Ook mevrouw De Schamphelaere dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 161) dat hiertoe strekt.

De heer Barbeaux wijst naar de voorafgaande uiteenzetting bij de algemene bespreking en naar de verklaring van de minister dat de gemeenten slechts aan één van de voorwaarden ­ namelijk ofwel 5 % asielzoekers huisvesten ofwel een Lokaal Opvanginitiatief organiseren ­ moeten voldoen. Gezien deze verklaring vraagt de spreker zich af de minister nog wel nood heeft aan de bepalingen uit artikel 381 gezien de maatregelen waarover de minister reeds beschikt om de gemeenten ertoe te bewegen om een LOI te creëren. De indiener verwijst vervolgens naar zijn schriftelijke verantwoording en hij stelt dat vreemdelingen er niet te sterk mogen geforceerd worden om in een bepaalde gemeente te verblijven aangezien ze immers nog altijd de vrije keuze hebben. Dit zou immers perverse effecten kunnen creëren.

Mevrouw De Schamphelaere acht deze bepaling cruciaal in het aanduiden van de verantwoordelijkheden voor het niet slagen van het spreidingsbeleid. Uit vorige discussies is echter gebleken dat het mislukken van dit beleid niet enkel ligt bij de verantwoordelijke OCMW's maar tevens bij het gegeven dat verschillende vluchtelingen nogal eens het gezelschap van landgenoten opzoeken die dan meestal gehuisvest zijn in de grootsteden. Waar ligt dan de verantwoordelijkheid op het moment dat de vluchtelingen de grootstad verkiezen ? Het lid vindt deze maatregel dan ook te drastisch en vraagt hem te doen vervallen. De minister verwijst naar de algemene bespreking en verwijst naar de lijst van gemeenten waarvoor de sanctie behouden blijft omdat ze niet in orde zijn met de bepalingen : Affligem, Galmaarden, Gavere, Lierde, Peer en Roosdaal in Vlaanderen en 22 gemeenten in Wallonië : Antoing, Burg-Reuland, Celles, Chièvres, Crisnée, Daverdisse, Fosses-la-Ville, Frasnes-lez-Anvaing, Gerpinnes, Ham-sur-Heure-Nalinnes, La Hulpe, Lens, Lierneux, Modave, Mont-de-l'Enclus, Momignies, Olne, Rouvroy, Silly, Sombreffe, Stoumont en Verlaine.

Zoals blijkt uit deze lijst zijn het vooral gemeenten van ongeveer 10 000 inwoners die eigenlijk de regels niet wensen na te leven. Het is de bedoeling om, door het vergroten van de financiële sanctie, die gemeenten, die momenteel nog onvoldoende inspanningen leveren, eveneens te bewegen tot supplementaire onthaalmaatregelen. Het doen vervallen van het voorgestelde artikel 381 zou eigenlijk het gelijk inhouden van die paar gemeenten waarvoor momenteel de sanctie behouden blijft. De minister stelt dan ook voor de beide amendementen te verwerpen.

Gegeven deze uitleg van de minister trekt de heer Barbeaux zijn amendement in.

Amendement nr. 161 wordt verworpen met 7 stemmen tegen 2 stemmen.

Amendement nr. 162

Mevrouw De Schamphelaere dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 162) dat ertoe strekt de voorgestelde tekst van artikel 381 te objectiveren. Tegelijkertijd wil mevrouw De Schamphelaere het woord « modaliteiten » te vervangen door « criteria ».

De minister ontkent dat het voorgestelde artikel 381, via de bepaling « dat zij ertoe aangezet worden zich in een andere gemeente te vestigen », een subjectieve inhoud zou hebben. Immers, het tweede lid van artikel 381 bepaalt duidelijk dat de modaliteiten door de Koning zullen worden bepaald. Vervolgens is de minister geen voorstander van het vervangen van de term « modaliteiten » door de term « criteria ». Beide termen hebben ongeveer dezelfde betekenis. Het amendement heeft dus geen toegevoegde waarde.

Mevrouw De Schamphelaere dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 162 C) om in de voorgestelde tekst het woord « aanvaardbare » te vervangen door « draagkrachtige ».

De minister verwijst naar zijn verantwoording bij het amendement nr. 160.

Amendement nr. 162 wordt verworpen met 7 stemmen tegen 2 stemmen.

Amendement nr. 163

Mevrouw De Schampheleare dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 163 A) om in artikel 382 duidelijk te bepalen dat de beslissing ingaat na het verloop van 5 werkdagen na de beslissing van de bestendige deputatie.

De minister antwoordt dat de bestendige deputatie in deze bepaling niet tussenkomt. Hij is dan ook geen voorstander om het amendement te aanvaarden.

De indiener trekt hierop dit deelamendement in.

Mevrouw De Schamphelaere dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1390/2, amendement nr. 163 B) om in de voorgestelde tekst een nieuw lid in te voegen waardoor er een effectieve sanctie zou worden verbonden aan het niet naleven van de bepaalde termijn.

De minister is van mening dat een sanctie niet noodzakelijk is. Hij vraagt het amendement niet te aanvaarden.

Amendement nr. 163 B wordt verworpen met 7 stemmen tegen 2 stemmen.

IV. EINDSTEMMING

Het geheel van de naar de commissie verzonden artikelen wordt aangenomen met 9 tegen 3 stemmen.

Dit verslag werd door de 11 aanwezige leden eenparig goedgekeurd.

In overleg met de Kamer van volksvertegenwoordigers werden technische correcties aangebracht aan de artikelen 200 en 303.