2-1475/3 | 2-1475/3 |
19 MAART 2003
Wetsvoorstel tot wijziging van de wet van 24 februari 1921 betreffende het verhandelen van de giftstoffen, slaapmiddelen en verdovende middelen, ontsmettingstoffen en antiseptica, teneinde het gebruik van cannabis uit het strafrecht te halen
Wetsvoorstel tot verstrenging van de straffen zoals bepaald in de wet van 24 februari 1921 betreffende het verhandelen van de giftstoffen, slaapmiddelen en verdovende middelen, ontsmettingsstoffen en antiseptica
Evocatieprocedure
Het wetsontwerp « tot wijziging van de wet van 24 februari 1921 betreffende het verhandelen van de giftstoffen, slaapmiddelen en verdovende middelen, ontsmettingsstoffen en antiseptica » (stuk Senaat, nr. 2-1475), dat valt onder de optioneel bicamerale procedure, werd op 13 februari 2003 aangenomen door de Kamer van volksvertegenwoordigers met 75 tegen 40 stemmen bij 4 onthoudingen. Het werd 's anderendaags overgezonden aan de Senaat, die het evoceerde op 24 februari 2003.
Het wetsontwerp « tot wijziging van de wet van 24 februari 1921 betreffende het verhandelen van de giftstoffen, slaapmiddelen en verdovende middelen, ontsmettingsstoffen en antiseptica, en van artikel 137 van het Wetboek van strafvordering » (stuk Senaat, nr. 2-1474), dat ressorteert onder de verplicht bicamerale procedure, werd eveneens op 13 februari 2003 aangenomen door de Kamer van volksvertegenwoordigers, met dezelfde stemming. Het werd op 14 februari 2003 overgezonden aan de Senaat.
Het wetsontwerp « houdende instemming met het Samenwerkingsakkoord van 2 september 2002 tussen de Staat, de gemeenschappen, de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie, de Franse Gemeenschapscommissie en de gewesten voor een globaal en geïntegreerd drugsbeleid » (stuk Senaat, nr. 2-1485) ressorteert eveneens onder de verplicht bicamerale procedure. Het werd op 13 februari 2003 met 119 stemmen bij 2 onthoudingen aangenomen en 's anderendaags overgezonden aan de Senaat.
Tijdens haar vergadering van 26 februari 2003 heeft de commissie voor de Sociale Aangelegenheden met 9 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding beslist de behandeling van deze ontwerpen onmiddellijk aan te vatten. Verscheidene leden van de commissie hebben bezwaren geuit tegen deze gang van zaken en hebben bovendien de aandacht gevestigd op het feit dat, op diezelfde dag, verschillende documenten zoals bijvoorbeeld het verslag van de Kamercommissie voor de Volksgezondheid, het Leefmilieu en de Maatschappelijke Hernieuwing (stuk Kamer, nr. 50-1888/4) nog niet waren bezorgd aan de senatoren.
Na discussie werd, met eenparigheid van de 11 aanwezige leden, beslist om tijdens de vergadering van 26 februari 2003 de minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu de gelegenheid te geven zijn inleidende uiteenzetting over voorliggende ontwerpen te geven, de algemene bespreking hiervan af te ronden en de artikelsgewijze bespreking ervan reeds aan te vangen, met de intentie om deze artikelsgewijze bespreking in de commissie voor de Sociale Aangelegenheden te sluiten en over deze ontwerpen in hun geheel te stemmen tijdens de vergadering van 11 maart 2003.
De vraag van enkele leden om het advies van de commissie voor de Justitie in te winnen over onderhavige ontwerpen, werd door de commissie verworpen met 7 stemmen tegen 3 stemmen bij 1 onthouding. Mevrouw Leduc heeft naar aanleiding van deze stemming verklaard dat de antwoorden op de louter juridische vragen door de minister van Justitie reeds op uitvoerige wijze werden gegeven tijdens de bespreking in de bevoegde Kamercommissie; zij verwijst hiervoor dan ook naar het verslag van deze commissie (stuk Kamer, nr. 50-1888/4).
De heer Tavernier, minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu, verklaart dat niemand het definitieve antwoord heeft op de drugproblematiek, die zich reeds geruime tijd stelt. Elke maatschappij heeft zijn genotsmiddelen, waarvan er sommige aanvaard worden en andere niet. Deels omwille van (sub-)cultuurgebonden factoren worden sommige drugs als illegaal beschouwd. Sommige middelen zijn ook schadelijk voor de gezondheid, ongeacht het al dan niet verboden karakter ervan. Daarom heeft voorliggend ontwerp deze problematiek willen aanpakken vanuit de invalshoek « volksgezondheid » terwijl, jammer genoeg, het debat vaak wordt verengd tot het aspect « strafrechtelijk beleid ».
De minister verwijst naar de aanbevelingen, die het resultaat zijn van een werkgroep « drugs » die tijdens de vorige legislatuur in de Kamer van volksvertegenwoordigers werd opgericht, en naar de omzendbrief van de toenmalige minister van Justitie die er het resultaat van is. Deze omzendbrief hield een « normaliseringsbeleid » van de vervolgingen in, zonder dat zulks in een wet of in een koninklijk besluit werd vertaald. De omzendbrief werd dan ook op verschillende wijze toegepast door de parketten. De huidige regering wenst aan deze praktijk een einde te maken door de voorliggende ontwerpen en door nog uit te vaardigen koninklijke besluiten en omzendbrieven.
Het ontwerp omvat verschillende wijzigingen aan de wet van 24 februari 1921. Voor het eerst wordt ook gesproken over zogenaamde « precursoren », zijnde de elementen die worden gebruikt om bepaalde drugs aan te maken. Hoewel dit aspect in de media te weinig aandacht krijgt is het belangrijk omdat de gevolgen van, bijvoorbeeld, het gebruik van XTC-tabletten veel ingrijpender zijn dan die van het gebruik van cannabis, waarover voortdurend wordt gesproken. Het verruimen van het toepassingsgebied van de wet in die zin, laat toe om ook deze elementen aan te pakken.
Bovendien maakt de wet het voor het eerst mogelijk om in het vervolgingsbeleid een onderscheid te maken tussen verschillende soorten illegale drugs : enerzijds cannabis en anderzijds de andere illegale drugs. Dit onderscheid, dat reeds gemaakt werd door de omzendbrief van de vorige minister van Justitie, krijgt thans een wettelijke basis. Wanneer het immers de bedoeling is dat het vervolgingsbeleid zich concentreert op die gedragingen die maatschappelijk een probleem stellen, moet ook de wet in die zin worden aangepast. Voortaan zal dan ook geen proces-verbaal meer moeten worden opgesteld bij cannabisgebruik dat geen maatschappelijke overlast met zich meebrengt, daar waar in de omzendbrief stond dat aan dit gedrag de « laagste prioriteit » moet worden toegekend met als concreet gevolg dat, in de praktijk, nog slechts zeer zelden een proces-verbaal wordt opgemaakt.
De minister verwijst naar artikel 16 van het wetsontwerp nr. 2-1475, dat werd ingevoegd als gevolg van een regeringsamendement, waarin wordt gesteld dat een niet-problematisch gebruik van cannabis door een meerderjarige dat geen openbare overlast veroorzaakt weliswaar door de politie wordt geregistreerd zodat men vanuit het beleid een zicht krijgt op het cannabisgebruik zonder dat zulks aanleiding geeft tot het opstellen van een proces-verbaal. Ook de begrippen « problematisch gebruik » en « openbare overlast » worden erin gedefinieerd.
Door het aanstellen van de zogenaamde « case managers » wordt bovendien een structurele band ingebouwd tussen de justitiële aanpak en de hulpverlening. Vanuit de justitie kan men immers een individuele begeleiding en opvolging van een druggebruiker opstarten en aldus een probleem, dat zich persoonlijk of maatschappelijk stelt, adequaat aanpakken.
De heer Galand betreurt dat voorliggende ontwerpen slechts een kleine stap betekenen in het parcours dat dient afgelegd te worden en had gehoopt dat men verder zou gaan, onder meer door de kwaliteit van de producten te waarborgen en derhalve ook klaarheid te scheppen over de herkomst ervan. Jammer genoeg biedt voorgesteld ontwerp geen oplossing voor deze problem, die vooral vanuit het standpunt van de volksgezondheid moeten aangepakt worden.
Al te vaak wordt in de drugsproblematiek de verslaving van de betrokkene benaderd vanuit een repressief systeem, zonder aandacht voor de gezondheidsaspecten ervan.
Spreker merkt voorts op dat de wetgever zich hoofdzakelijk dient te bemoeien met wat zich in de privé-sfeer afspeelt maar enkel, naar analogie met de wetgeving inzake de openbare dronkenschap, met de gevolgen van dat gebruik in de openbaarheid. Wanneer deze optie was gevolgd, zou de notie « problematisch gebruik » beter gepreciseerd zijn geworden.
Het lid meent vervolgens dat het betreurenswaardig is dat het in kaart brengen van het gebruik van genotsmiddelen, wat in wezen een probleem van volksgezondheid is, wordt toevertrouwd aan de politiediensten die het niet-problematisch gebruik moeten registreren, weliswaar zonder een proces-verbaal op te maken. Een justitiële aanpak en een beleid inzake volksgezondheid worden hier jammer genoeg met mekaar vermengd.
Mevrouw De Schamphelaere herinnert eraan dat de regering gedurende drie jaar heeft geworsteld met de nieuwe drugwetgeving, die op enkele weken voor de ontbinding van de wetgevende Kamers nog snel moet worden goedgekeurd.
De uitgangspunten van de voorgestelde drugwetgeving zijn niet die van de CD&V-fractie, die een ontradend beleid voorstaat. Al te vaak vindt menselijk leed zijn oorsprong in een of andere vorm van verslaving : alcoholmisbruik, overmatig gebruik van medicatie, tabak, drugs, ... Het gedogen van het gebruik van deze producten, hoe beperkt ook, staat haaks op een ontradend beleid. Het beeld ontstaat immers dat cannabisgebruik niet schadelijk is voor de gezondheid en op zich geen kwaad kan. Dit beeld stemt evenwel niet overeen met de werkelijkheid : zowel op het psychische vlak het risico van verslaving als op het louter fysieke vlak is cannabisgebruik wel degelijk schadelijk voor de gezondheid. Het inhaleren van een joint is immers meer schadelijk voor de longen dan het inhaleren van een sigaret. Hier wordt dan ook een poort geopend die men voor het gewone tabakgebruik precies wil sluiten. Verder stellen experts dat sporen van cannabisgebruik verschillende dagen in het lichaam aanwezig blijven en dat ook de roes die hiervan het gevolg is vrij lang kan duren. De gevolgen van cannabisgebruik op het verkeer zijn dan ook niet te overzien.
Bovendien wordt een grote juridische dubbelzinnigheid gecrëerd : een bepaald product met name cannabis blijft strafrechtelijk verboden, maar het gebruik ervan wordt niet bestraft; de politie mag zelfs geen proces-verbaal opmaken. De vergelijking met de omzendbrief van de vorige minister van Justitie houdt geen steek, vermits die het enkel had over het bepalen van prioriteiten in het beleid van de parketten. De dubbelzinnigheid heeft bovendien nog een ander aspect : waar het cannabisgebruik in de private sfeer toegelaten wordt, is dit niet het geval voor andere softdrugs, zoals bijvoorbeeld XTC.
Door te stellen dat een bepaalde gedraging strafbaar is, maar tegelijk te verzekeren dat de gedraging nooit zal vervolgd worden, stuurt de overheid tegenstrijdige signalen naar de bevolking. De oorsprong hiervan is te vinden in de onenigheid binnen de regering rond het drugbeleid.
Het essentiële gevolg van de voorgestelde regeling is dat er niet langer een ontradende strategie wordt gevolgd ten aanzien van cannabisgebruik (bezit), maar een de facto depenalisering wordt doorgevoerd. De strafbepaling wordt om redenen van internationaalrechtelijke aard behouden maar is inhoudsloos geworden door de creatie van een wettelijke bepaling die elke vervolging van eenvoudig cannabisgebruik onmogelijk maakt.
Deze aanpak is essentieel verschillend van het toekennen van een lagere vervolgingsprioriteit voor bepaalde criminele feiten, aangezien in het geval van een lagere vervolgingsprioriteit het openbaar ministerie in elk individueel geval op basis van de PV's van vaststelling van de feiten op eigen initiatief kan vervolgen. Deze opportuniteitsbeslissing van het openbaar ministerie wordt onmogelijk gemaakt door de wettelijke uitzondering op artikel 40 van de wet op het politieambt.
Door te bepalen dat een strafbare gedraging niet langer kan vervolgd worden en de omschrijving van de nauwkeurige voorwaarden van niet-vervolging niet in de wet op te nemen maar over te laten aan de regering, wordt inbreuk gepleegd op de grondwettelijke scheiding der machten basisbeginsel van de rechtsorde.
Het wordt in casu aldus overgelaten aan de uitvoerende macht om de systematische niet-vervolging van principieel strafbare feiten via een koninklijk besluit en ministeriële omzendbrieven nader uit te werken en uit te voeren. Dit komt neer op een algemene negatieve injunctie van de uitvoerende macht. De grondwetgever heeft er duidelijk voor geopteerd dergelijk algemene negatieve injunctie, waarbij vanuit de regering de systematische niet-vervolging van een strafbaar feit aan het openbaar ministerie zou kunnen opgelegd worden, niet mogelijk te maken.
In het verslag namens de commissie voor de Justitie inzake het wetsontwerp tot instelling van het College van procureurs-generaal en tot instelling van het ambt van federaal magistraat (stuk Senaat, nr. 1-447/4, 1996/1997) wordt op blz. 61 gesteld : « ( ...) volgens een ander lid kan men niet vragen een regel niet toe te passen, maar is het wel mogelijk een bepaalde uitvoeringswijze aan te bevelen binnen de mogelijkheden waarin de wet voorziet. De minister verklaart het volstrekt eens te zijn met die zienswijze. »
Dit wordt bevestigd door de verklaring van de minister dienaangaande in de plenaire zitting in de Kamer, waarbij duidelijk werd gesteld dat er geen algemene noch individuele negatieve injunctie vanwege de uitvoerende macht kan zijn. Het systematisch vervolgen op basis van de strafwet in weerwil van door de minister bepaalde vervolgingsprioriteiten kan enkel aanleiding geven tot disciplinaire sancties. Deze stelling werd bevestigd naar aanleiding van de bespreking van de wijziging van artikel 151 van de Grondwet (zie voorstel en verslag namens de Verenigde Commissies voor de herziening van de Grondwet en de hervorming der instellingen en voor de Justitie inzake de herziening van artikel 151 van de Grondwet, zie stuk Kamer, nr. 49-1675/1 en 4).
Met andere woorden : de negatieve injunctie kan volgens het Belgisch constitutioneel recht niet slaan op het systematisch niet-uitvoeren van een strafwet, wel op het aanbevelen van de uitvoeringsmodaliteiten van de strafwet, binnen de grenzen van de strafwet.
De ontworpen regeling van artikel 16 voert wel de mogelijkheid voor de minister in om strafbaar cannabisgebruik onder de door hem bepaalde voorwaarden weliswaar binnen de vage grenzen van artikel 16 en via de omweg van het niet-opmaken van een PV systematisch niet vervolgbaar te stellen. De minister kondigde trouwens reeds aan richtlijnen te zullen opstellen om te bepalen in welke specifieke gevallen (bijvoorbeeld aantal gram cannabis dat in bezit is) systematisch niet meer kan vervolgd worden. Nochtans stelt de strafwet cannabisgebruik overduidelijk strafbaar, zonder grenzen te stellen aan de principiële strafbaarheid in functie van het problematisch karakter van het gebruik, de eventuele overlast of de hoeveelheid van het strafbaar bezit.
Het artikel 16 van voorliggend ontwerp en de richtlijnen in uitvoering van dit artikel zijn bijgevolg ongrondwettelijk.
De ontworpen regeling is ook strijdig met het opportuniteitsbeginsel volgens hetwelk het openbaar ministerie moet kunnen beslissen van de opportuniteit van de vervolging van een strafbare gedraging. In casu wordt de opportuniteitsbeslissing onmogelijk gemaakt via het nieuwe artikel 16 dat een uitzondering vormt op artikel 40 van de wet op het politieambt. Dit artikel 40 stelt dat « de bij een politieambtenaar ingediende klachten of aangiften, alsook de nopens misdrijven verkregen inlichtingen en gedane vaststellingen worden opgenomen in processen-verbaal die aan de bevoegde gerechtelijke overheden worden toegezonden », en is derhalve een wettelijke toepassing van het grondwettelijk opportuniteitsbeginsel. Het maakt immers mogelijk dat de bevoegde gerechtelijke diensten oordelen over de opportuniteit om al of niet tot vervolging overgaan op basis van de in het PV opgenomen informatie.
Ook kunnen ernstige vragen gesteld worden bij de bestaanbaarheid van de ontworpen regeling met het legaliteitsbeginsel in strafzaken. De facto zal de strafbaarheid van het cannabisgebruik afhangen van een secundaire regeling inzake het al dan niet opstellen van PV's, welke vooral via richtlijnen vorm zal krijgen.
De noodzakelijke voorzienbaarheid die een strafwet zelf moet bieden, lijkt geenszins gewaarborgd. Het is op basis van de nieuwe strafwet volstrekt onduidelijk voor de rechtsonderhorige in welke gevallen de mogelijkheid zal bestaan dat het tot vervolging komt. De strafbaarheid van een gedraging zal afhangen van de modaliteiten van de wet op het politieambt.
Het verschil met een prioriteitenregeling inzake vervolging bestaat erin dat in dat geval de burger op basis van de strafwet weet dat er sowieso door het openbaar ministerie op basis van een PV kan worden gevorderd en zijn gedrag hieraan kan aanpassen, ongeacht de vervolgingsprioriteiten. De strafbaarheid blijft de regel, maar de effectieve bestraffing wordt in dat geval gekaderd in een strafrechtelijk beleid.
De wettelijke duidelijkheid inzake strafbaarheid is vergleden, aangezien het niet langer de strafwet is die zal bepalen of iets strafrechtelijk vervolgbaar is.
Spreekster vervolgt dat door de regering steeds wordt geargumenteerd dat er voor jongeren in wezen niet veel verandert. Dit is niet juist. Wanneer de overheid het signaal geeft dat het gebruik van cannabis voor volwassenen geen kwaad kan, wordt het voor ouders en leerkrachten bijzonder moeilijk om minderjarigen ervan te overtuigen dat het voor hen anders ligt en het cannabisgebruik te verbieden. In het algemeen is spreekster van oordeel dat onderhavig wetsontwerp geen antwoordt bied op de vraag hoe meer kwetsbare mensen tegen zichzelf moeten beschermd worden terwijl juist deze personen meer gevoelig zijn voor het druggebruik en verslaving.
Ook op internationaal vlak stelt voorliggend ontwerp een probleem. Immers wordt ook op mondiaal niveau nagedacht over het drugprobleem in zijn totaliteit. De Verenigde Naties dringen aan op een uniform beleid en raden alle landen aan om cannabisgebruik niet te gedogen omdat dit het moeilijker zou maken om andere fenomenen, zoals het gebruik van XTC, aan te pakken.
De voorstellen van de regering desolidariseren dan ook ons land van het beleid dat wordt gevoerd in andere landen. Hoe gaat de overheid hierop reageren ? Wat denkt de minister bijvoorbeeld over het gegeven dat in de georganiseerde criminaliteit een drugtrafiek ontstaat van en naar Antwerpen ?
In welke mate zijn de voorgestelde bepalingen compatibel met onze internationale engagementen ? Is het niet opportuun om, zoals de minister van Justitie zelf in de Kamer van volksvertegenwoordigers heeft aangekondigd, het advies over de voorgelegde bepalingen te vragen aan de internationale instelling die de toepassing van het Verdrag van Wenen van 1988 onderzoekt ?
Mevrouw de Bethune wenst te vernemen wat de Belgische regering op het preventieve en het curatieve vlak heeft gedaan om het gebruik te ontraden van softdrugs. Vanuit de jongeren zelf wordt immers meer en meer de vraag gesteld om iets te ondernemen tegen het toenemend cannabisgebruik in de scholen.
Los van de juridische verwarring die onderhavig wetsontwerp creëert, meent het lid dat een fout signaal wordt gegeven aan jongeren. Hoe kan men hen immers iets verbieden wat wordt toegelaten aan volwassenen ?
De heer Vankrunkelsven geeft aan dat het drugbeleid van de regering door de bevolking vaak verkeerd is gepercipieerd. De oorzaak van de verwarring ligt in sommige tegenstrijdige verklaringen die door tal van bewindsvoerders werden afgelegd over wat al dan niet toegelaten wordt. Hij dringt erop aan dat de regering hieruit de nodige lessen zou trekken op het communicatieve vlak.
Spreker vindt voorts dat het regeringsontwerp tekort schiet op het vlak van het medisch gebruik van cannabisproducten. Het gebruik van morfine is in de medische wereld courant geworden en er wordt ook meer en meer beroep gedaan op het toedienen van cannabis, bijvoorbeeld voor MS-patiënten. Hiervoor bestaat evenwel geen wettelijke omkadering; het bestaande koninklijk besluit voldoet bovendien niet aan de vereisten. Jammer genoeg wordt ook hier niet van de gelegenheid gebruik gemaakt om één en ander te regelen.
Tenslotte meent de senator dat duidelijkheid moet worden gecreëerd over de vraag of men één of twee planten cannabis mag hebben waarvan de oogst enkel bestemd is voor persoonlijk gebruik. Men heeft immers al vlug een oogst van 100 gram, daar waar de regering blijkbaar het voornemen heeft slechts het bezit van 5 gram voor persoonlijk gebruik te tolereren.
De heer Van Quickenborne verklaart bijzonder tevreden te zijn over voorliggend ontwerp omdat het een einde maakt aan de onduidelijkheid en de hypocrisie. Mensen die geen maatschappelijke problemen veroorzaken zullen in de toekomst niet meer gestraft worden, terwijl thans de willekeur heerst.
Niettemin wenst hij enkele verduidelijkingen te verkrijgen over het gebruik van cannabis en het rijden met de auto. Er werd immers reeds publiekelijk verklaard dat iemand die af en toe cannabis gebruikt nooit meer met de auto mag rijden. De senator meent dat deze interpretatie niet juist is : wanneer iemand 's avonds met mate cannabis gebruikt mag deze zijns inziens's anderendaags zonder problemen met de wagen rijden. Weliswaar blijven de sporen van cannabisgebruik lange tijd in het bloed aanwezig, maar is het effect hiervan volledig verdwenen na 6 à 12 uren. Kan de minister deze interpretatie bevestigen ?
Spreker wenst bovendien te vernemen of iemand die uit het buitenland bijvoorbeeld 5 gram cannabis meeneemt strafbaar is volgens de nieuwe wet en of het gebruik van cannabis tijdens een manifestatie waar ook minderjarigen aanwezig zijn kan verboden worden. Voorts wijst hij erop dat ook vandaag nog mensen worden ontslagen omwille van het feit dat zij in de privé-sfeer cannabis gebruiken. De senator vindt zulks onaanvaardbaar.
Tenslotte vestigt hij de aandacht op het feit dat het Verdrag van Wenen, naar hetwelk werd verwezen door een vorige spreker, enkel een meldingsplicht inhoudt. Deze melding zal ten gepaste tijde gebeuren. Hij merkt overigens op dat in Nederland vanaf het jaar 1976 een zeer liberale wetgeving van kracht is zonder dat dit land ook maar één enkele internationale veroordeling heeft opgelopen.
De heer D'Hooghe vraagt over welke middelen de politiediensten beschikken om mensen te controleren op druggebruik. Zijn er bepaalde richtlijnen die op dit vlak worden gegeven aan de politie ? Wat zijn de gevolgen van het vaststellen van druggebruik voor de aansprakelijkheid ?
Mevrouw De Schamphelaere wijst op het belang van deze vraag : wie drugs gebruikt loopt 15 maal meer risico op het veroorzaken van een ongeval, waar dit voor alcoholgebruikers 7 keer meer is. Zij herinnert eraan dat verschillende bewindslieden van de paarsgroene regering terzake hebben gepleit voor een nultolerantie. Zij meent dan ook dat, in voorkomend geval, niet enkel een proces-verbaal moet worden opgesteld over het verkeersongeval maar ook een apart proces-verbaal over het druggebruik. Het voorgesteld ontwerp is evenwel onduidelijk op dit vlak.
De heer Barbeaux verheugt er zich over dat de regering er na een lang jaar van wachten in is geslaagd een wetsontwerp, een ontwerp koninklijk besluit en een circulaire over drugs in te dienen. Het werd tijd ! Twaalf maanden had paarsgroen nodig om een deel van haar doelstellingen uit de regeringsnota van januari 2001 op papier te zetten.
Nog meer tevredenheid ervaart spreker over de maatregelen die die tekst invoert : de regering, die ervoor gewonnen was cannabis uit het strafrecht te halen, gooit uiteindelijk het roer helemaal om. Het drugsgebruik uit het strafrecht halen en legaliseren : het is allemaal vergeten.
Ook verheugt spreker er zich over dat men uiteindelijk het beginsel dat gebruik van soft drugs verboden is, in de wet behoudt. Zijn partij is immers steeds blijven eisen dat dit verbod in de wet bleef staan, niet om de druggebruikers te bestraffen, maar om een duidelijk gedragssignaal te geven, om een baken uit te zetten en om preventie- en begeleidingsacties te kunnen verantwoorden en ondersteunen.
Bovendien bevatten de voorgestelde ontwerpen volgende positieve punten :
Het verbod voor minderjarigen blijft bestaan. Spreker is ervan overtuigd dat het in het belang van onze kinderen is dat niet geraakt wordt aan de verbodssfeer. Vervolgens verwijst hij naar verscheidene wetenschappelijke studies die de gevaren van drugsgebruik aantonen en die onder andere het verband leggen tussen drugsgebruik en schizofrenie bij jongeren.
Het begrip « problematisch gebruik » krijgt een duidelijke omlijning door de toepassing van een reeks objectieve tests. Niettemin wacht het lid af tot het de relevantie van die tests heeft kunnen evalueren.
De precursoren worden als specifieke categorie opgenomen.
Er wordt een duidelijk onderscheid gemaakt tussen persoonlijk gebruik en winstbejag.
De internationale akkoorden worden in acht genomen.
Via het nieuwe koninklijk besluit neemt men de begrippen risicovermindering en therapeutische adviezen op, om de drugsproblematiek specifiek aan te pakken door middel van bijstand en preventie.
De begrippen « problematisch gebruik » en « openbare overlast » worden nader bepaald.
Therapeutisch advies en een hulpverleningsdienst zijn aangewezen bij problematisch gebruik.
Helaas vertoont dat pakket een aantal leemten en tot zijn spijt moet de heer Barbeaux vaststellen dat een aantal van die problemen reeds in januari 2001 op de agenda stonden. Dat is toch meer dan een jaar geleden en nog is er geen antwoord op ...
Hij betreurt dat deze wet een onderscheid maakt tussen cannabis en andere soft drugs. De belangrijkste reden die daarvoor wordt aangehaald is dat cannabis zogezegd niet erg gevaarlijk is. Naar verluidt veroorzaakt het minder gezondheidsproblemen dan de andere producten.
Spreker maakt zich ook zorgen over het verband tussen het gebruik van hard drugs en dat van soft drugs. Een meerderheid van gebruikers van hard drugs zijn begonnen met een soft drug (bijvoorbeeld cannabis), ook al erkennen we dat onderzoek duidelijk aantoont dat slechts een minderheid van de cannabisgebruikers op hard drugs overstapt. Niettemin krijgt 5 % van de cannabisgebruikers met een enorm afhankelijkheidseffect af te rekenen. Waakzaamheid is dus geboden.
Spreker somt de gebreken van het voorontwerp, het koninklijk besluit en de circulaire op en betreurt :
Dat wat de strafrechtelijke reactie betreft voor zware, niet-problematische gebruikers die geen openbare overlast veroorzaken, niet is voorzien in het beslag op de gevonden stoffen (in dit geval cannabis en zijn derivaten), aangezien het nog steeds verboden blijft. De doelstelling is dat verbod goed te beklemtonen.
Dat het begrip verstoring van de openbare orde aan de beoordeling van de ambtenaren wordt gelaten. Het is niet moeilijk zich de uitwassen van willekeurig handelen voor te stellen.
Dat er wat de voorgestelde maatregelen voor de andere illegale drugs betreft, geen verplichte informatie komt van het hulpnetwerk.
Dat bij de geplande maatregelen tegen het gebruik van andere illegale drugs voorzien is in de mogelijkheid om de vordering te doen vervallen alleen maar door een bedrag te betalen. Spreker vraagt zich echt af hoe die maatregel te rijmen valt met de bijkomende doelstellingen van bijstand en repressie.
Dat wanneer men vaststelt dat de misdrijven van de delinquent met zijn gebruik te maken hebben, het niet verplicht is dat de magistraat de justitiële case manager en de case manager gezondheid raadpleegt.
Dat in de toepassingsprocedure van het therapeutisch advies die wordt beschreven in afdeling 2 van het nieuwe koninklijk besluit niet is bepaald dat de justitiële case manager en de case manager gezondheid samen de procureur des Konings bijstaan. Omdat cdH een efficiënt en geïntegreerd beleid wil, wenst het dat die bepaling in het eindontwerp wordt opgenomen.
Dat de volgende dubbelzinnigheden blijven bestaan : « Bezit blijft strafbaar, maar er zal in principe geen proces-verbaal worden op gemaakt » en ook « Gebruik is toegestaan, maar de verkoop blijft verboden ».
Dat het probleem van de kwaliteitscontrole van de producten door die teksten nog niet is opgelost, terwijl het bezit en het gebruik ervan zijn toegestaan.
De heer Barbeaux is tot slot van mening dat aan de Koning zeer ruime bevoegdheden worden verleend en dat de voorgestelde teksten een compromis vormen tussen de voorstanders van het behoud van het verbod die zich terugvinden in de wettelijke bepalingen en de voorstanders van een depenalisering die zich terugvinden in de bijhorende koninklijke besluiten en cirulaires.
Spreker merkt daarbij op dat deze onduidelijkheid in het opzet een bron kan vormen van juridische onzekerheid.
Mevrouw Bouarfa staat achter de bepalingen van het ontwerp. Zij merkt evenwel op dat het ontwerp niet remedieert tegen de niet-conventionele distributiekanalen voor de verkoop van cannabis noch tegen het gegeven dat ouders alcoholgebruik van hun kinderen veel sneller ontdekken dan het gebruik van cannabis. De verkoop van bijvoorbeeld cannabis gaat immers gepaard met een manipulatie van de jongeren, waartegen moet worden opgetreden.
Mevrouw Pehlivan is van mening dat alcoholgebruik bij jongeren eerder een groepsgebeuren is, terwijl dat bij druggebruik veel minder het geval is. Druggebruik leidt dan ook makkelijker tot een verslaving.
Mevrouw van Kessel meent dat het onderscheid tussen gebruik van cannabis door minderjarigen en meerderjarigen de ontradingsboodschap voor de minderjarigen zwakker maakt.
Zij wenst tevens dat jongeren gewaarschuwd worden voor het overmatig gebruik van alcohol, breezers en medicijngebruik. Deze bemerking doet echter geen afbreuk aan haar mening dat algemeen druggebruik moet ontraden worden en dat de communicatie van de overheid derhalve die boodschap moet uitdragen, anders dan de dubbelzinnige communicatie van vandaag waarin verschillende ministers tegenstrijdige meningen geven.
Ten gronde, meent spreekster dat er in de eerste plaats aandacht moet besteed worden aan preventie, vervolgens aan de hulpverlening en tenslotte aan repressie. Welke supplementaire middelen wil de minister voorzien voor de preventie op het federale niveau ? Zij wijst erop dat, op het Vlaamse niveau, de middelen voor preventie ongeveer 20 keer lager liggen dan in Nederland. Ze worden ook niet verhoogd. Zij laakt dan ook dit gebrek aan middelen. Bovendien is spreekster, in navolging van de conclusies van de werkgroep « drugs » die tijdens de vorige legislatuur werd opgericht, overtuigd van de noodzaak aan een gecoördineerd drugsbeleid, bijvoorbeeld via een drugcel over de verschillende niveaus heen. Spreekster meent te weten dat hier ooit mee gestart is. Welke is momenteel de stand van zaken ?
Spreekster stelt vervolgens dat de bevoegde minister in de Vlaamse regering in haar laatste drugnota zeer vaak het woord « ontraden » gebruikt, maar dat deze ontradingsboodschap bemoeilijkt wordt door de onduidelijke beleidsopties van de regering. Hoe zal men bijvoorbeeld het « problematisch gebruik » vaststellen indien er een anonieme registratie worden opgesteld van drugsgebruikers ?
Tenslotte onderschrijft zij de bemerking van een vorige spreekster dat voorliggend ontwerp een « negatief injunctierecht » invoert, hetgeen door heel wat deskundigen wordt bevestigd. Het feit, dat volgens het ontwerp slechts wordt overgegaan tot een registratie, die overigens volstrekt anoniem gebeurt, is immers heel wat anders dan het opstellen van een gepersonaliseerd, weliswaar vereenvoudigd proces-verbaal, zoals de omzendbrief van de vorige minister van Justitie voorschrijft. Dit laatste laat immers toe dat wordt beoordeeld of al dan niet verdere stappen moeten worden gezet in de vervolging. Een dergelijke opportuniteitstoetsing over de vervolging van een strafbaar feit wordt thans helemaal onmogelijk.
Een regelmatig drugsgebruik bijvoorbeeld hoeft niet per definitie « problematisch » te zijn en geeft derhalve slechts aanleiding tot een loutere registratie, zonder dat een proces-verbaal wordt opgesteld. Deskundigen in de hulpverlening wijzen er echter op dat langdurig drugsgebruik wel kan wijzen op een bepaalde problematiek in hoofde van de gebruiker. Door de anonieme registratie wordt het parket thans de mogelijkheid ontnomen om al dan niet verder te gaan in de vervolging. Dit is een vergissing, niet enkel vanuit strafrechtelijk oogpunt, maar ook omdat het op deze wijze bijzonder moeilijk wordt om « problematisch gebruik » vast te stellen, dat volgens deskundigen kan worden gedetecteerd aan de hand van een aantal criteria, zoals de mate waarin men steeds meer nodig heeft, de afkickverschijnselen, enzovoort.
Mevrouw Nyssens betreurt dat geen advies wordt ingewonnen van de commissie voor de Justitie, die tijdens deze legislatuur reeds het wetsontwerp « strekkende tot de wettelijke erkenning van behandelingen met vervangingsmiddelen en tot wijziging van de wet van 24 februari 1921 betreffende het verhandelen van de giftstoffen, slaapmiddelen en verdovende middelen, ontsmettingsstoffen en antiseptica » (stuk Senaat, nr. 2-11) heeft behandeld. Zij had graag vernomen van de minister van Justitie welke engagementen deze reeds heeft genomen voor de uitvoering van voorliggend ontwerp (ontwerp van koninklijke besluiten, circulaires, richtlijnen aan de parketten en de politie, ...)
Zij voegt hieraan toe dat, volgens haar, een belangrijk probleem momenteel het gebruik van drugs in de gevangenissen is. Worden er door de regering bepaalde maatregelen voorzien om aan dit zware probleem te remediëren ? Wat met het pilootproject in Luik ?
B. Antwoorden van de minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu
De heer Tavernier, minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu, beaamt de vaststelling dat voorliggend wetsontwerp niets zegt over de herkomst van de producten. Het is een doelbewuste keuze geweest om dat niet te doen, zoals het een bewuste keuze is geweest om niet langer de gebruiker maar wel de leverancier van drugs strafrechtelijk aan te pakken.
In tegenstelling tot wat tijdens de algemene bespreking werd opgemerkt, is de minister van oordeel dat het ontwerp wel degelijk een ontradend beleid in zich draagt. Louter door het uitbrengen van de drugsnota van de regering is reeds heel wat discussie ontstaan, die op zich reeds een ontradend effect heeft gehad. Nergens werd publiciteit gemaakt voor het gebruik van drugs. Er werd immers duidelijk en herhaaldelijk op gewezen dat het gebruik van bepaalde softdrugs verslavend kan werken en afhankelijkheid met zich kan brengen.
De minister wijst erop dat, volgens recente wetenschappelijke cijfers, slechts 10 à 15 % van de gebruikers « problematisch » worden vanuit het oogpunt van de volksgezondheid. De anderen stellen derhalve geen probleem op dat vlak. Men tracht overigens net zoals de vorige regering om tegen deze achtergrond een aanvaardbaar en werkbaar normaliseringsbeleid te voeren, zonder de problemen te ontkennen.
Zeker voor jongeren is het van belang om correcte informatie te brengen, zonder te dramatiseren noch te moraliseren. In de communicatie dient men bovendien een onderscheid te maken tussen jongeren die reeds een verslavingsprobleem hebben en diegenen wensen geïnformeerd te worden over de voor- en nadelen van cannabisgebruik. Omdat de gevolgen hiervan meer schadelijk zijn voor jongeren in ontwikkeling, is het niet onlogisch om een onderscheid te maken in het al dan niet toelaten van privé-gebruik van cannabis en dit derhalve te verbieden voor minderjarigen. De minister merkt overigens op dat het grootste probleem zich bij de minderjarigen niet zozeer stelt bij de adolescenten, maar wel bij de 12 à 15-jarigen. Ten aanzien van hen houdt voorliggend ontwerp geen wijzigingen in : cannabisgebruik blijft voor minderjarigen strikt verboden.
Overigens wordt vastgesteld dat ouders vaak de neiging hebben om lichtzinnig om te springen met het gebruik van alcohol door hun kinderen, terwijl dat laatste eigenlijk een groter probleem vormt. Het belang van het alcoholisme bij de jongeren mag dus niet worden onderschat en moet ook worden bestreden. De minister wijst erop dat, op de 4 600 spoedgevallen die in het UZ-Gent jaarlijks kunnen gerelateerd worden aan het druggebruik, ongeveer 2 600 kunnen gerelateerd worden aan legale drugs en ongeveer 2000 aan illegale drugs.
Verder stipt de minister aan dat uit onderzoek inzake jonge druggebruikers blijkt dat in twee derden van de gevallen een duidelijk, aanwijsbaar probleem als oorzaak voor het problematisch druggebruik kan aangetoond worden. In die gevallen is het dus belangrijk om te remediëren aan dit probleem waarvan het druggebruik het symptoom is. In het algemeen stelt de minister dat de voorgestelde wettelijke bepalingen, door het onderscheid te maken tussen minderjarigen en meerderjarigen, toelaten het aanbod naar de jongeren toe meer te bestrijden.
De minister betwist dan ook dat het regeringsbeleid onduidelijk zou zijn : er wordt duidelijk afgebakend wat kan en wat niet kan. De verwarring komt integendeel van diegenen die het wetsontwerp bestrijden. De minister betwist bovendien dat het regeringsbeleid in strijd zou zijn met de richtlijnen van de Verenigde Naties : het gebruik van drugs in het algemeen blijft strafbaar. Het Strafwetboek wordt op dit punt immers niet gewijzigd, zodat internationaalrechtelijk geen problemen worden verwacht. Voor een meer gedetailleerd antwoord, verwijst de minister naar de gezamenlijke nota die door hemzelf en door de minister van Justitie in de Kamer van volksvertegenwoordigers werd neergelegd (cf. stuk Kamer, nr. 50-1888/4, blz. 307-322) en wijst op de vertaalfout op blz. 315 waar in de Franse tekst niet « mineur » maar « majeur » moet worden gelezen. Deze nota werd opgesteld in gezamenlijk overleg, waarbij moet worden opgemerkt dat de eindcoördinatie hiervan berustte bij de minister van Volksgezondheid. De minister bevestigt voorts dat het advies aan de internationale instelling, die de toepassing van het Verdrag van Wenen onderzoekt, door de minister van Justitie zal worden gevraagd.
De minister is het volstrekt oneens met de bewering als zou hier een « negatief injunctierecht » in hoofde van de minister van Justitie worden ingevoerd door artikel 16 van het ontwerp. Anders dan de thans geldende omzendbrief van de vorige minister van Justitie, die ook bepaalde richtlijnen aan de parketten geeft, gaat het hier om een wettelijke maatregel, die bepaalt dat in bepaalde welomschreven gevallen wordt afgeweken van de algemene regeling die in de wet op het politieambt is opgenomen. Deze maatregel heeft helemaal geen uitstaans met injunctierecht van de minister van Justitie dat overigens enkel positief kan zijn vermits deze zich geenszins mengt in het optreden van de rechtelijke macht.
Volgens de minister zal dit artikel in de feiten weinig veranderingen meebrengen ten aanzien van de druggebruiker, maar wel meer rechtszekerheid creëren.
De anonimiteit van de registratie wordt volgens de minister verantwoord door het feit dat deze registratie niet zozeer bedoeld is om een zicht te krijgen op de individuele gedragingen van een specifiek persoon, maar wel op de drugproblematiek in zijn geheel. Het parket hoeft enkel op te treden in geval van een « problematisch gebruik » van drugs, zoals dit wordt gedefinieerd in artikel 16 van voorliggend ontwerp. Regelmatig druggebruik kan problematisch zijn, maar dit is niet noodzakelijk het geval.
Wat betreft het preventieve luik van het beleid, herinnert de minister eraan dat zulks tot de bevoegdheid van de gemeenschappen behoort en dat tussen de federale overheid en de gemeenschappen een samenwerkingsakkoord werd gesloten dat thans bij wet dient te worden bekrachtigd (stuk Senaat, nr. 2-1485). Het belang van dit samenwerkingsakkoord kan moeilijk worden overschat, vermits het toelaat het beleid van de verschillende overheden op mekaar af te stemmen via de interministeriële conferentie. Daarnaast worden middelen vrijgemaakt voor wetenschappelijk onderzoek met betrekking tot druggebruik, werd een zogenaamde « early warning system » opgestart, en werden afspraken gemaakt tussen de zorgverleners enerzijds en het justitieel apparaat anderzijds.
De minister benadrukt dat het niet de bedoeling is dat de curatieve aanpak zou worden vermengd met de politionele taken. Het voordeel van de voorgestelde registratie van cannabisgebruik door de politie is dat de betrokken personen kunnen begeleid worden naar een curatieve behandeling, in plaats van strafrechtelijk te worden gesanctioneerd, bijvoorbeeld door een gevangenisstraf. De curatieve aanpak wordt versterkt door het regeringsbeleid, niet enkel door de « case managers », maar ook door het oprichten van 9 crisiseenheden in de algemene ziekenhuizen, de conventies die met het RIZIV werden afgesloten in verband met de nazorg, de uitvoeringsbesluiten inzake de spuitenruil en de evaluatie van buitenlandse ervaringen in de gecontroleerde heroïneverstrekking.
Voorts antwoordt de minister dat een onderscheid moet gemaakt worden tussen het medisch gebruik van cannabis en van cannabisderivaten. Deze laatste worden toegediend onder vaste vorm, anders dan cannabis zélf die wordt opgerookt met alle schadelijke gevolgen vandien. Voor geneesmiddelen die worden gemaakt op basis van cannabis zal er wellicht in de nabije toekomst een aanvraag tot erkenning worden ingediend.
De minister is van oordeel dat men niet exact in een wet moet vastleggen hoeveel gram men mag bezitten, net zomin als wettelijk vaststaat hoeveel glazen bier iemand mag verorberen. Hij herhaalt dat het ontwerp ervan uitgaat dat men eerder de handelaar dan de gebruiker van bepaalde softdrugs moet aanpakken.
Wat het specifieke probleem betreft van de combinatie tussen cannabisgebruik en het rijden met de wagen, stelt de wet klaar en duidelijk dat beide niet samengaan. Dit is overigens niet nieuw : de wet van 16 maart 1999 tot wijziging van de wet betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd op 16 maart 1968, die tijdens de vorige legislatuur tot stand kwam, stelt dat rijden onder invloed van drugs strafbaar is. Deze wet blijft ongewijzigd.
De minister verwijst naar de recente studiedag die door Via Secura werd georganiseerd over de effecten van druggebruik op het gedrag. Het effect van het gebruik van XTC verdwijnt pas na 12 à 16 uur; voor cannabis is dit 3 à 6 uur en voor heroïne is dit 4 à 8 uur. Weliswaar blijven de sporen van het gebruik van deze genotsmiddelen langer aanwezig in het bloed van de betrokkene. In tegenstelling tot de controle op het alcoholverbruik, dat kan worden gemeten aan de hand van een ademtest, bestaat er echter geen dergelijk praktisch controlemiddel voor het gebruik van softdrugs. Deze verloopt in 3 fasen : eerst de zogenaamde « testbatterij » (bijvoorbeeld het lopen over een rechte lijn of het blijven staan op één been), vervolgens de urinetest en tenslotte de bloedafname.
Wanneer, bijvoorbeeld naar aanleiding van een verkeersongeval, sporen van cannabisgebruik worden aangetroffen in het bloed, ook al kan men veronderstellen dat de effecten op het gedrag reeds zijn verdwenen, blijft dit strafbaar en zal dit wellicht een verzwarende omstandigheid zijn in hoofde van de gebruiker. Dit is het risico dat deze loopt. Vanzelfsprekend zal, in het geval van een ongeval, daarover een proces-verbaal worden opgesteld waarin alle elementen ook het cannabisgebruik worden opgenomen. Het is vervolgens aan de rechter om, in voorkomend geval, op basis van deze elementen te oordelen. De minister herhaalt dat aan de wet van 16 maart 1999 niets gewijzigd wordt. Er bestaat zijns inziens derhalve geen juridische onduidelijkheid.
Voor wat de problematiek van de schizofrenie betreft, verwijst de minister naar de hoorzittingen die tijdens de besprekingen in de bevoegde Kamercommissie werden gehouden. Daarbij werd overigens enkel een correlatie tussen cannabisgebruik en schizofrenie vastgesteld, zonder dat een uitspraak werd gedaan over oorzaak en gevolg. Misschien worden dus enkel personen met een bepaalde persoonlijkheidsstructuur tot het gebruik van cannabis aangetrokken.
Vervolgens verklaart de minister dat de notie « problematisch drugsgebruik » kan gedefinieerd worden vanuit het strafrecht of vanuit het oogpunt van de volksgezondheid. In het kader van dit ontwerp wordt vertrokken vanuit het strafrecht en moet het « problematisch gebruik » zich dus op één of andere manier uiten. Dit betekent dat er sprake moet zijn van een probleem, zoals dit ook het geval is met de notie van « openbare dronkenschap ». In de voorgestelde definiëring is er nog altijd een element van appreciatie aanwezig in hoofde van de betrokken politiedienst.
De minister herinnert er verder aan dat omzendbrieven en koninklijke besluiten slechts kunnen worden opgesteld voor zover de voorgestelde wettelijke bepalingen worden goedgekeurd. Niettemin werd reeds een ontwerp van koninklijk besluit opgesteld, dat aan de leden van de commissie ter beschikking wordt gesteld.
Vanzelfsprekend is het drugbeleid in de gevangenissen belangrijk. De voorgestelde bepalingen wijzigen dit beleid echter niet, maar voorzien wel de mogelijkheid van doorverwijzing vanuit de justitie naar de hulpverlening.
Artikel 1
Amendement nr. 1
De heer D'Hooghe en mevrouw De Schamphelaere dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1475/2, amendement nr. 1), dat ertoe strekt artikel 1 te doen vervallen.
Mevrouw De Schamphelaere verklaart niet achter de voorgestelde vorm van gedoogbeleid te staan. Ze is wel een voorstander van een stevig ontradend beleid en daarom vraagt ze dit artikel niet te stemmen. Daarbij benadrukt de spreekster het compleet gebrek aan wetenschappelijke onderbouw voor een gedoogbeleid inzake cannabis. Integendeel illustreren verschillende wetenschappelijke studies duidelijk de schadelijke effecten van het gebruik van, onder andere, cannabis, zelfs al worden ze slechts sporadisch gebruikt. Momenteel worden deze conclusies zelden of nooit aan het brede publiek meegedeeld. Is het niet opportuun en noodzakelijk om het publiek te waarschuwen tegen de nadelige gevolgen van het gebruik van softdrugs ?
De minister verklaart dat dit amendement niet conform is met het voorgestelde beleid en vraagt dan ook om het te verwerpen. Voorts antwoordt de minister dat in geen enkele publicatie het gebruik wordt aangemoedigd en dat er integendeel in alle publicaties wordt gewezen op de schadelijke gevolgen. Het publiek wordt dus wel degelijk gewaarschuwd. Daarbij is het de bedoeling om niet te dramatiseren, maar om zo objectief mogelijke informatie te verschaffen.
Amendement nr. 1 wordt verworpen met 7 stemmen tegen 2 stemmen.
Artikel 2
Amendement nr. 2
De heer D'Hooghe en mevrouw De Schamphelaere dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1475/2, amendement nr. 2), dat er toe strekt artikel 2 te doen vervallen.
Mevrouw De Schamphelaere verwijst naar de bespreking van het amendement nr. 1.
De minister verwijst eveneens naar zijn antwoord dat werd gegeven naar aanleiding van de bespreking van amendement nr. 1.
Amendement nr. 2 wordt verworpen met 7 stemmen tegen 2 stemmen.
Artikel 3
Amendement nr. 3
De heer D'Hooghe en mevrouw De Schamphelaere dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1475/2, amendement nr. 3), dat er toe strekt artikel 3 te doen vervallen.
Mevrouw De Schamphelaere verwijst naar de bespreking van het amendement nr. 1.
De minister verwijst eveneens naar zijn antwoord dat werd gegeven naar aanleiding van de bespreking van amendement nr. 3.
Amendement nr. 3 wordt verworpen met 7 stemmen tegen 2 stemmen.
Amendement nr. 4
De heer D'Hooghe c.s. dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1475/2, amendement nr. 4), dat ertoe strekt in artikel 3 een nieuw lid in te voegen, luidend als volgt :
« De Koning kan dezelfde bevoegdheden niet uitoefenen met het oog op een beleid dat beoogt de invoer, de uitvoer, de doorvoer, de vervaardiging, de bewaring, dit wil zeggen de opslag onder de vereiste voorwaarden, de etikettering, het vervoer, het bezit, de makelarij, de verkoop en het te koop stellen, het afleveren of het aanschaffen, tegen betaling of kosteloos, van cannabis met het oog op niet-medisch gebruik toe te laten noch om de teelt van planten waaruit deze stoffen kunnen worden getrokken met het oog op dergelijk beleid te regelen. »
Mevrouw van Kessel verwijst naar de schriftelijke verantwoording bij het amendement.
De minister antwoordt dat in deze verantwoording ten onrechte wordt gesproken over de legalisering van het cannabisgebruik en over de regulering van de markt. Beide elementen komen niet aan bod in de voorstellen van de regering. Het getuigt dan ook van slechte wil van de indieners van het amendement om hierover bewust verwarring en onduidelijkheid te creeren.
Ten gronde, wijst de minister erop dat in de voorgestelde wijzigingen aan de wet van 1921 de bevoegdheidsverdeling tussen de machten wordt gerespecteerd. De machtiging aan de Koning is dan ook niet nieuw.
Mevrouw van Kessel ontkent dat zij zou beweerd hebben dat de regering voorstander is van legalisering van druggebruik of van regulering van de markt; zij heeft enkel gesteld dat haar fractie daar tegen is.
Amendement nr. 4 wordt verworpen met 7 stemmen tegen 2 stemmen.
Artikelen 4, 5, 6 en 7
Amendementen nr. 5, 6, 7 en 8
De heer D'Hooghe en mevrouw De Schamphelaere dienen enkele amendementen in (stuk Senaat, nr. 2-1475/2, amendementen nrs. 5, 6, 7 en 8), die respectievelijk beogen om de artikelen 4, 5, 6 en 7 te doen vervallen.
Mevrouw De Schamphelaere verwijst naar de motivering die werd gegeven bij het amendement nr. 1.
De amendementen nrs. 5, 6, 7 en 8 worden verworpen met 7 stemmen tegen 2 stemmen.
Amendement nr. 9
De heer D'Hooghe c.s. dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1475/2, amendement nr. 9), dat ertoe strekt om in het voorgestelde artikel 2bis van de wet van 24 februari 1921 de drie categorieen van inbreuken op te nemen.
Mevrouw De Schamphelaere herinnert eraan dat het legaliteitsbeginsel in strafzaken vereist dat een misdrijf moet omschreven zijn in een wettelijke bepaling. Artikel 7 van het wetsontwerp daarentegen geeft een verregaande machtiging aan de Koning.
De minister verwijst naar het antwoord dat werd gegeven naar aanleiding van de bespreking van amendement nr. 4. Het voorliggend ontwerp respecteert de bestaande bevoegdheidsverdeling tussen de machten.
Amendement nr. 9 wordt verworpen met 7 stemmen tegen 2 stemmen.
Artikelen 8, 9 en 10
Amendementen nrs. 10, 11 en 12
De heer D'Hooghe en mevrouw De Schamphelaere dienen enkele amendementen in (stuk Senaat, nr. 2-1475/2, amendementen nrs. 10, 11 en 12), die ertoe strekken om respectievelijk de artikelen 8, 9 en 10 te doen vervallen.
Mevrouw De Schamphelaere verwijst naar de motivering die werd gegeven bij het amendement nr. 1.
De amendementen nrs. 10, 11 en 12 wordt verworpen met 7 stemmen tegen 2 stemmen.
Amendement nr. 13
De heer D'Hooghe en mevrouw De Schamphelaere dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1475/2, amendement nr. 13), dat beoogt artikel 4 van de wet van 24 februari 1921 aan te vullen met een § 7, luidend als volgt :
« § 7. In geval van inbreuk op de strafbare handelingen, zoals uiteengezet in de artikelen 2, 2º, 2bis, 2quater en 3 wordt bepaald dat de slaapmiddelen, verdovende middelen en de andere psychotrope stoffen die de afhankelijkheid kunnen teweegbrengen, alsook de geteelde planten verplicht in beslag worden genomen, verbeurd verklaard en vernietigd, zelfs indien zij niet aan de veroordeelde toebehoren. »
Mevrouw van Kessel verwijst naar de schriftelijke verantwoording bij het amendement.
De minister is het niet eens met de strekking van het amendement. De automatische inbeslagname is geen goede maatregel voor personen wier cannabisgebruik niet als problematisch wordt ervaren. Wanneer er sprake is van handel, komt men in een andere categorie terecht en kan er wel een inbeslagname volgen. Overigens merkt de minister op dat er, door het voorliggend ontwerp, voor het eerst een regeling komt met betrekking tot planten, zodat rechtszekerheid bestaat.
Mevrouw van Kessel merkt op dat, in de mate dat deze rechtszekerheid bestaat uit een niet-vervolging, dit geen goede zaak is. Bovendien blijft onduidelijkheid bestaan uit de hoeveelheid uitgedrukt in gram of in aantal plantjes cannabis dat men mag bezitten.
Amendement nr. 13 wordt verworpen met 7 stemmen tegen 2 stemmen.
Artikelen 11, 12, 13, 14 en 15
Amendementen nrs. 14, 15, 16, 17 en 18
De heer D'Hooghe en mevrouw De Schamphelaere dienen enkele amendementen in (stuk Senaat, nr. 2-1475/2, amendementen nrs. 14, 15, 16, 17 en 18), die er respectievelijk toe strekken om de artikelen 11, 12, 13, 14 en 15 te doen vervallen.
Mevrouw De Schamphelaere verwijst naar de motivering die werd gegeven bij het amendement nr. 1.
De amendementen nrs. 14, 15, 16, 17 en 18 worden verworpen met 7 stemmen tegen 2 stemmen.
Artikel 15bis (nieuw)
Amendement nr. 19
De heer D'Hooghe c.s. dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1475/2, amendement nr. 19), dat ertoe strekt om in elk arrondissement een drugadviseur aan te stellen, belast met de drugverslaving.
Mevrouw van Kessel verwijst naar de schriftelijke verantwoording bij het amendement.
De minister antwoordt dat in het ontwerp van koninklijk besluit, dat thans wordt voorbereid, sprake is van zogenaamde « therapeutische adviseurs » op wie de case managers van Justitie een beroep zullen kunnen doen. Wanneer er zich problemen stellen, kunnen deze « therapeutische adviseurs » advies verstrekken over de curatieve opvang. Het is van belang dat de therapieën worden gestuurd vanuit het departement Volksgezondheid en niet, zoals het amendement voorstelt, vanuit het departement Justitie. De drugproblematiek is immers in de eerste plaats een aangelegenheid van volksgezondheid; het is pas wanneer er zich strafrechtelijke problemen stellen dat Justitie moet optreden.
Mevrouw van Kessel repliceert dat, volgens het amendement nr. 19, de drugadviseurs een gerechtelijk advies moeten geven inzake hulpverlening en aldus complementair werken met de « therapeutische adviseurs ». Thans is de communicatie tussen de gerechtelijke wereld, die wordt geconfronteerd met slachtoffers van druggebruik, en de hulpverlening te weinig uitgebouwd. Het amendement wil hieraan tegemoet komen.
De heer Galand verwijst naar de uiteenzetting die dokter Zombeck heeft gehouden in de bevoegde Kamercommissie (stuk Kamer, nr. 50-1888/4, blz. 121), die spreker volledig kan onderschrijven. Het lid wenst dat de minister bevestigt dat de lijst van de « therapeutische adviseurs » wordt opgesteld vanuit Volksgezondheid en niet door het departement Justitie.
De minister bevestigt deze interpretatie. Het is slechts van zodra er sprake is van een strafrechtelijk optreden, dat de justitiële case managers worden ingeschakeld teneinde niet zozeer de nadruk te leggen op de bestraffing, dan wel op de te volgen therapieën. Men mag evenwel aannemen dat, in de beginfase, de rol en bevoegdheden van de betrokken personen in de praktijk zullen moeten worden afgebakend. Het is echter duidelijk dat de therapeutische opvolging vanuit Volksgezondheid en niet vanuit Justitie gebeurt.
Amendement nr. 19 wordt verworpen met 7 stemmen tegen 2 stemmen.
Artikel 16
Amendement nr. 20
De heer D'Hooghe c.s. dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1475/2, amendement nr. 20), dat beoogt dit artikel te doen vervallen.
Mevrouw De Schamphelaere verwijst naar de motivering die werd gegeven bij het amendement nr. 1.
Amendement nr. 20 wordt verworpen met 7 stemmen tegen 2 stemmen.
Amendement nr. 21
De heer D'Hooghe c.s. dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1475/2, amendement nr. 21), dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen.
Mevrouw De Schamphelaere verwijst naar de uiteenzetting die zij tijdens de algemene bespreking heeft gegeven over de uitzondering, die hier wordt ingevoerd op artikel 40 van de wet op het politieambt in verband met het opstellen van een proces-verbaal, en naar de schriftelijke verantwoording bij het amendement.
De minister heeft reeds tijdens de algemene bespreking uitvoerig geantwoord op de bezwaren die in de verantwoording bij het amendement naar voor worden gebracht en herhaalt dat helemaal geen sprake is van een « negatief injunctierecht » in hoofde van de minister van Justitie, zoals de indieners van het amendement ten onrechte poneren.
Amendement nr. 21 wordt verworpen met 7 stemmen tegen 2 stemmen.
Amendement nr. 22
De heer D'Hooghe en mevrouw De Schamphelaere dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1475/2, amendement nr. 22), dat subsidiar is ten aanzien van het amendement nr. 21 en dat er eveneens toe strekt dit artikel te doen vervallen.
Mevrouw van Kessel verwijst naar het citaat van de heer Geerts, voormalig medewerker van de vorige minister van Volksgezondheid, dat wordt weergegeven in de schriftelijke verantwoording van het amendement. Hieruit blijkt eens te meer dat de meerderheid verdeeld is over dit dossier, met een draak van een wet als gevolg.
De minister zegt niet verantwoordelijk te zijn voor de uitspraken van voormalige medewerkers van zijn voorganger.
De heer Galand wenst dat de minister zou bevestigen dat in § 2 van het voorgestelde artikel 11 de justitiele aanpak wordt bedoeld, daar waar in § 3 sprake is van een benadering vanuit volksgezondheid.
De minister antwoordt ontkennend : het gaat in dit artikel over juridische begrippen, die niet noodzakelijk overeenstemmen met de medische interpretatie. De term « problematisch gebruik » moet dan ook in de strafrechtelijke zin worden begrepen, zoals gedefinieerd in § 2, zoals bijvoorbeeld de notie « openbare dronkenschap » een specifiek juridische draagwijdte heeft die niet noodzakelijk op een alcoholverslaving wijst. Wanneer men in de definitie van « problematisch gebruik » spreekt over « symptomen », gaat het dan ook niet zozeer om de medische maar wel om de juridische draagwijdte die hieraan moet worden gegeven (in de zin van « tekenen »). Dezelfde redenering geldt overigens ook voor de term « openbare overlast ».
Mevrouw van Kessel meent dat deze begrippen in de praktijk moeilijk hanteerbaar zijn. Waar de regering zegt rechtszekerheid na te streven, is het omgekeerde eerder het geval en introduceert men begrippen die voor velerlei interpretaties vatbaar zijn.
Mevrouw De Roeck is van oordeel dat voorliggend ontwerp niet enkel moet beoordelen vanuit de tekst, maar ook vanuit de bestaande praktijk. In de meeste gemeenten is er intussen een drugoverleg opgestart waardoor men weet waar de probleemgevallen zich situeren. De term « problematisch gebruik » is gegroeid vanuit deze ervaring en is voldoende duidelijk voor het optreden in de praktijk. Zij betreurt dat deze vele inspanningen van tafel worden geveegd door een theoretische discussie over woorden.
Mevrouw van Kessel ontkent met klem dat zij het belang van de inspanningen op het vlak van preventie wil minimaliseren, wel integendeel. Haar fractie dringt voortdurend aan op het verhogen van het budget voor preventie, maar stelt vast dat het gehanteerde juridische begrippenkader de rechtszekerheid niet ten goede komt.
Amendement nr. 22 wordt verworpen met 7 stemmen tegen 2 stemmen.
Amendementen nrs. 23 en 24
De heer D'Hooghe c.s. dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1475/2, amendementen nrs. 23 en 24), die subsidiar zijn ten aanzien van het amendement nr. 21 en die er eveneens toe strekken artikel 16 te doen vervallen.
Mevrouw van Kessel meent dat de bepaling van artikel 16 in strijd is met de internationale rechtsorde en verwijst hiervoor naar de schriftelijke verantwoording.
Mevrouw De Schamphelaere verwijst naar de belofte, die de minister van Justitie in de Kamer van volksvertegenwoordigers heeft gedaan, om onmiddellijk het advies in te winnen van de International Narcotics Control Board. Tot op heden is dit advies evenwel nog niet gevraagd. Deze instantie heeft zich wél al uitgeproken over de versoepeling in het Zwitserse beleid, dat weliswaar de strafbaarstelling van drugbezit behoudt maar tegelijk ook voorschrijft om niet op te treden tegen bezit en kweek voor persoonlijk gebruik. Naar aanleiding van dit advies werd opgemerkt dat het om een « historische vergissing » gaat. Men mag vrezen dat het Belgische beleid hetzelfde lot beschoren zal worden. Heeft de Belgische regering de intentie om het internationaal recht terzake te respecteren ?
De minister antwoordt dat ons land zich vanzelfsprekend niet aan zijn internationale verplichtingen zal onttrekken, maar wijst erop dat ook internationale regels een onderscheid maken tussen bezit van en handel in cannabis. Het wetsontwerp, zoals het in de Kamer van volksvertegenwoordigers werd goedgekeurd, werd reeds overgemaakt aan de International Narcotics Control Board. De minister onderstreept evenwel dat deze instantie geen interpretatieve bevoegdheid heeft.
De amendementen nrs. 23 en 24 worden verworpen met 7 stemmen tegen 2 stemmen.
Amendement nr. 25
De heer D'Hooghe c.s. dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1475/2, amendement nr. 25), dat subsidiar is ten aanzien van het amendement nr. 21 en dat er eveneens toe strekt dit artikel te doen vervallen.
Mevrouw De Schamphelaere meent dat een andere reden om artikel 16 te doen vervallen kan worden gevonden in het steeds toenemend cannabisgebruik. Zij verwijst naar de cijfers die worden weergegeven in de schriftelijke verantwoording bij het amendement.
De minister wijst op het gevaar van het verkeerd gebruik van deze cijfers. Zo wordt bijvoorbeeld nu eens gesteld : « 15,5 % van de leerlingen heeft tijdens het jaar voorafgaand aan de bevraging illegale drugs gebruikt », en dan weer « zo'n 46 % van de jongens rookt regelmatig een joint ». Tussen beide cijfers gaapt een diepe kloof.
Mevrouw De Schamphelaere erkent dat in de verschillende studies verschillende cijfers worden geciteerd, maar stelt twee trends vast : een steeds toenemend gebruik van cannabis door jongeren, en bovendien op steeds jongere leeftijd. In plaats van ontradend te werken, zal voorliggend ontwerp een nog groter druggebruik in de hand werken.
De minister ontkent met klem dat deze regering geen ontradend beleid zou voeren.
Mevrouw Van Riet meent dat, waar in de omzendbrief van de vorige minister van Justitie cannabisgebruik voor de parketten als de laagste prioriteit werd beschouwd, onderhavig wetsontwerp duidelijk stelt dat cannabisgebruik voor minderjarigen wordt verboden.
Mevrouw De Schamphelaere repliceert dat als gevolg van deze omzendbrief nog steeds een proces-verbaal dient te worden opgemaakt, met mogelijk een vervolging als gevolg, daar waar de regering middels artikel 16 van dit ontwerp de politie wettelijk wil verbieden zulks te doen.
Amendement nr. 25 wordt verworpen met 7 stemmen tegen 2 stemmen.
Amendement nr. 26
De heer D'Hooghe en mevrouw De Schamphelaere dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1475/2, amendement nr. 26), dat subsidiar is ten aanzien van het amendement nr. 21 en dat er eveneens toe strekt dit artikel te doen vervallen.
Mevrouw De Schamphelaere verwijst naar de uitspraken van de Antwerpse procureur-generaal in verband met het « drugtoerisme » dat zich in toenemende mate verplaatst van Nederland naar Antwerpen. Dit is onmiskenbaar het gevolg van het gedoogbeleid. Spreekster verwijst naar het werk Misdaad Profielen van Frank Bovenkerk, waarvan uittreksels worden geciteerd in de schriftelijke verantwoording van het amendement.
De minister is van oordeel dat de geciteerde auteur niet helemaal onbesproken is en heeft meer vertrouwen in overheidsdocumenten dan in diens werk. De evaluatie van de Nederlandse overheid is meer genuanceerd en geeft ook positieve elementen aan van het gevoerde beleid. Hij erkent evenwel dat waakzaamheid geboden blijft voor bepaalde ontsporingen in de samenleving, maar wijst er tegelijk op dat voorliggend wetsontwerp het Nederlandse beleid niet overneemt.
De heer Lozie merkt op dat, waar in de verantwoording van het amendement nr. 26 wordt gesproken over cannabisplantages, in artikel 16 helemaal geen sprake is van de teelt van cannabis. Hij begrijpt dan ook niet het verband tussen de verantwoording en het amendement zélf, dat artikel 16 wil doen vervallen.
Mevrouw De Schamphelaere merkt op dat artikel 16 van het ontwerp ertoe strekt om aan de politie te verbieden om nog een proces-verbaal op te maken wanneer cannabisbezit wordt vastgesteld. De vraag is waar de grens ligt, en of de teelt van cannabis die enkel tot doel heeft de gebruiker zélf te bevoorraden moet worden beschouwd als « een gebruikershoeveelheid van cannabis » overeenkomstig dit artikel 16. Dit is helemaal niet duidelijk.
De minister herhaalt dat geen proces-verbaal moet worden opgesteld wanneer het cannabisgebruik geen maatschappelijke problemen veroorzaakt en wanneer er geen sprake is van handel. Hij benadrukt dat dit wetsontwerp niet handelt over de georganiseerde misdaad, coffeeschops of cannabisplantages. Deze zaken worden niet toegelaten.
Amendement nr. 26 wordt verworpen met 7 stemmen tegen 2 stemmen.
Amendement nr. 27
De heer D'Hooghe en mevrouw De Schamphelaere dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1475/2, amendement nr. 27), dat subsidiar is ten aanzien van het amendement nr. 21 en dat er eveneens toe strekt dit artikel te doen vervallen.
Mevrouw De Schamphelaere is van oordeel dat ook het onderscheid dat tussen minderjarigen en meerderjarigen wordt gemaakt op het vlak van cannabisgebruik niet goed te keuren valt, en derhalve aanleiding geeft tot het doen vervallen van artikel 16. Meer en meer wordt opvoeding van kinderen immers gedemocratiseerd, dit wil zeggen dat men valabele redenen moet hebben om uit te leggen waarom iets mag of niet mag. Het regeringsbeleid gedoogt cannabisgebruik voor volwassenen maar verbiedt dit volledig voor minderjarigen. Dit valt niet uit te leggen. Spreekster verwijst naar het standpunt van de Gezinsbond dienaangaande.
Mevrouw Van Riet meent dat de Belgische wetgeving bol staat van verschillen die worden gemaakt op basis van de loutere meerder- of minderjarigheid van personen. Minderjarigen hebben bijvoorbeeld een leerplicht en mogen niet met de wagen rijden. De argumentatie van de indieners van het amendement is misdadig in die zin dat men minderjarigen blijkbaar wil onttrekken aan een specifieke bescherming.
De minister is van oordeel dat het onderscheid tussen minderjarigen en meerderjarigen verantwoord is omdat cannabisgebruik voor minderjarigen veel schadelijker is. Daarom wordt veel aandacht besteed aan het bestrijden van het roken in het algemeen door jongeren. De Gezinsbond deelt overigens deze visie en bepleit juist méér interventie naar minderjarigen toe.
Amendement nr. 27 wordt verworpen met 7 stemmen tegen 2 stemmen.
Amendement nr. 28
De heer D'Hooghe en mevrouw De Schamphelaere dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1475/2, amendement nr. 28), dat subsidiar is ten aanzien van het amendement nr. 21 en dat beoogt § 1 van het voorgestelde artikel 11 te vervangen als volgt :
« § 1. Overeenkomstig artikel 29 van het Wetboek van strafvordering en artikel 40 van de wet op het politieambt zal er in ieder geval telkens een vereenvoudigd proces-verbaal worden opgesteld waarbij per notitienummer de belangrijkste gegevens worden vermeld :
plaats, datum en uur van de feiten;
identiteit van de betrokkene;
aard van het gebruik (kwaliteit van het product, kwantiteit en frequentie);
oorsprong en financiering van de verwerving;
algemene strafrechtelijke antecedenten;
omschrijving van de in beslag genomen goederen waarvan vrijwillig afstand werd gedaan;
fysiek aspect en gezondheidstoestand van de betrokkene;
familiale, sociale en beroepssituatie.
Naargelang de hoeveelheid pv's zal er tweewekelijks of maandelijks een lijst, geinventariseerd in functie van de woon- of verblijfplaats van de betrokkene, van al de vereenvoudigde pv's aan het parket worden gezonden, die de passende maatregelen zal treffen. »
Mevrouw De Schamphelaere verduidelijkt dat deze tekst voorstelt dat een « vereenvoudigd proces-verbaal » wordt opgesteld, wat niet alleen toelaat dat eventueel vervolging wordt ingesteld maar ook dat een identificatie van de dader mogelijk is zodat dit op een juiste wijze wordt aangepakt.
De minister antwoordt dat zulks geenszins de bedoeling is en verwijst hiervoor naar de reeds eerder gegeven antwoorden.
Amendement nr. 28 wordt verworpen met 7 stemmen tegen 2 stemmen.
Amendement nr. 29
De heer D'Hooghe c.s. dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1475/2, amendement nr. 29), dat subsidiair is op amendement nr. 21 en dat beoogt § 2 van het voorgestelde artikel 11 te vervangen als volgt :
« § 2. Onder problematisch gebruik wordt verstaan : het voortdurend aanwezig zijn gedurende een periode van een jaar van minstens drie van volgende gedragingen :
het optreden van significante tolerantie ten aanzien van de psychotrope effecten van het middel;
het niet kunnen stoppen van het gebruik zonder nevenverschijnselen;
het onderschatten van het eigen gebruik;
merkbaar zoekgedrag vertonen naar cannabis of niet succesvolle pogingen ondernemen om te stoppen;
het in aanzienlijke mate tijd besteden aan het zoeken/gebruiken of het ontnuchteren van het gebruik;
het vervangen van andere belangrijke tijdsbestedingen door druggebruik;
het verder gebruiken met besef van schadelijke gevolgen.
Onder problematisch gebruik wordt eveneens verstaan het gebruiken gepaard gaande met het herhaaldelijk formuleren van een vraag naar hulp. »
Mevrouw De Schamphelaere verwijst naar de schriftelijke verantwoording bij het amendement. Het vaststellen van het « problematisch gebruik » is niet eenvoudig en wordt volgens het ontwerp van de regering volledig overgelaten aan de appreciatie van de verbaliserende politieagenten. Het amendement nr. 29 wenst hierover meer klaarheid te scheppen.
De minister wijst erop dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen het « problematisch gebruik » al naargelang het in strafrechtelijke dan wel in medische zin moet worden geïnterpreteerd. In artikel 16 van het ontwerp wordt de term in de strafrechtelijke betekenis gebruikt. De criteria die door het amendement nr. 29 worden voorgesteld bijvoorbeeld het « voortdurend aanwezig zijn gedurende een periode van een jaar » van enkele gedragingen zijn onmogelijk te hanteren voor een politiebeambte.
Amendement nr. 29 wordt verworpen met 7 stemmen tegen 2 stemmen.
Amendement nr. 30
De heer D'Hooghe c.s. dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1475/2, amendement nr. 30), dat subsidiair is op amendement nr. 21 en dat beoogt § 2 van het voorgestelde artikel 11 te vervangen als volgt :
« § 2. Onder problematisch gebruik wordt verstaan : volgehouden regelmatig gebruik, afhankelijkheid, gebrek aan socio-economische integratie, zich bevinden in een crisissituatie en de detailhandel met het oog op persoonlijk gebruik. »
Mevrouw De Schamphelaere verwijst naar de schriftelijke verantwoording.
Amendement nr. 30 wordt verworpen met 7 stemmen tegen 2 stemmen.
Amendement nr. 31
De heer D'Hooghe c.s. dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1475/2, amendement nr. 31), dat subsidiar is op het amendement nr. 21 en dat ertoe strekt om de eerste volzin van § 3 van het voorgestelde artikel 11 te doen vervallen.
Mevrouw De Schamphelaere verwijst naar de schriftelijke verantwoording. Het begrip « openbare overlast » wordt hier op een zeer vage manier geïntroduceerd. Zo is niet duidelijk in hoeverre het druggebruik zichtbaar mag zijn voor de samenleving om als « openbare overlast » te worden beschouwd, bijvoorbeeld op een popconcert.
De minister pleit voor het behoud van deze paragraaf, waarin wordt verwezen naar een reeds bestaande juridische term. Het is de bedoeling dat men met deze wet de werkelijke problemen aanpakt en dat men privaat gebruik, dat geen problemen stelt, ongemoeid laat.
Amendement nr. 31 wordt verworpen met 7 stemmen tegen 2 stemmen.
Amendement nr. 32
De heer D'Hooghe c.s. dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1475/2, amendement nr. 32), dat subsidiair is op het amendement nr. 21 en dat beoogt duidelijkheid te creëren over de situatie op muziekfestivals. Luidens de verklaringen van de minister van Justitie is cannabisgebruik verboden op dergelijke festivals. Dit blijkt echter niet uit de wettekst zelf. Het amendement nr. 32 wil hieraan verhelpen.
De minister repliceert dat hier andermaal wordt gepoogd om onduidelijkheid te creëren. Hij is ervan overtuigd dat het gezond verstand zal zegevieren. Organisatoren van popfestivals hebben doorgaans meer last met dronkaards dan met cannabisgebruikers. De wet wil die gedragingen aanpakken die problemen stellen. Bovendien is het duidelijk dat het louter cannabisgebruik in de aanwezigheid van minderjarigen op zich geen probleem stelt; dit is wel het geval wanneer men er minderjarigen toe aanzet om zelf te gebruiken.
Amendement nr. 32 wordt verworpen met 7 stemmen tegen 2 stemmen.
Artikel 16bis (nieuw)
Amendement nr. 33
De heer D'Hooghe en mevrouw De Schamphelaere dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1475/2, amendement nr. 33), dat ertoe strekt om een artikel 16bis (nieuw) in te voegen, luidend als volgt :
« Art. 16bis. Artikel 25, tweede lid, van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt wordt aangevuld als volgt : « De politiediensten kunnen opdrachten inzake drugpreventie uitvoeren voor zover zij hiertoe gemachtigd zijn door de minister bevoegd voor de Volksgezondheid die tevens verantwoordelijk is voor de gezondheidspreventie. »
Mevrouw De Schamphelaere verwijst naar de schriftelijke verantwoording bij het amendement.
De minister verklaart tegen dit amendement te zijn omdat voor de politiediensten de eenheid van bevel essentieel is en omdat preventie niet in de eerste plaats een zaak is van de politie.
Amendement nr. 33 wordt verworpen met 7 stemmen tegen 2 stemmen.
Artikel 17
Amendement nr. 34
De heer D'Hooghe en mevrouw De Schamphelaere dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1475/2, amendement nr. 34), dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen.
Mevrouw De Schamphelaere verwijst naar de motivering die werd gegeven bij het amendement nr. 1.
Amendement nr. 34 wordt verworpen met 7 stemmen tegen 2 stemmen.
Artikel 18
Amendement nr. 35
De heer D'Hooghe en mevrouw De Schamphelaere dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1475/2, amendement nr. 35), dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen.
Mevrouw De Schamphelaere verwijst naar de motivering die werd gegeven bij het amendement nr. 1.
Amendement nr. 35 wordt verworpen met 7 stemmen tegen 2 stemmen.
Amendement nr. 36
De heer D'Hooghe c.s. dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1475/2, amendement nr. 36), dat beoogt artikel 17 te vervangen als volgt :
« Deze wet treedt in werking de dag waarop ze in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt, en niet vroeger dan na ontvangst van het positieve advies van de Commissie voor verdovende middelen van de Economische en Sociale Raad van de Verenigde Naties en het Comité van toezicht op verdovende middelen omtrent deze wet. »
Mevrouw De Schamphelaere meent dat het inwinnen van het voornoemde advies essentieel is om zich ervan te vergewissen dat de bepalingen van het wetsontwerp niet in strijd zijn met de internationale engagementen waartoe ons land zich heeft verbonden.
De minister antwoordt dat het advies werd ingewonnen, doch dat ons land autonoom kan beslissen over de interne wetgeving. Hij meent dat deze niet in strijd is met de internationale verdragen die België heeft ondertekend.
Amendement nr. 36 wordt verworpen met 7 stemmen tegen 2 stemmen.
De commissie stemt met 8 stemmen tegen 2 stemmen in met alle artikelen van het wetsontwerp « tot wijziging van de wet van 24 februari 1921 betreffende het verhandelen van de giftstoffen, slaapmiddelen en verdovende middelen, ontsmettingsstoffen en antiseptica, en van artikel 137 van het Wetboek van strafvordering » (stuk Senaat, nr. 2-1474) en met dit dontwerp in zijn geheel en met het « wetsontwerp tot wijziging van de wet van 24 februari 1921 betreffende het verhandelen van de giftstoffen, slaapmiddelen en verdovende middelen, ontsmettingsstoffen en antiseptica » (stuk Senaat, nr. 2-1475) in zijn geheel, zoals ze door de Kamer van volksvertegenwoordigers werden overgezonden.
De commissie stemt met 9 stemmen bij 1 onthouding in met beide artikelen van het wetsontwerp « houdende instemming met het Samenwerkingsakkoord van 2 september 2002 tussen de Staat, de gemeenschappen, de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie, de Franse Gemeenschapscommissie en de gewesten voor een globaal en geïntegreerd drugsbeleid » (stuk Senaat, nr. 2-1485) en met dit ontwerp in zijn geheel, zoals het door de Kamer van volksvertegenwoordigers werd overgezonden.
In overleg met de Kamer van volksvertegenwoordigers, werden enkele tekstcorrecties aangebracht.
Dit verslag werd eenparig goedgekeurd dan de 8 aanwezige leden.
De rapporteur, Jean-Marie DEDECKER. |
De voorzitter, Jacques D'HOOGHE. |
BIJLAGE
Deze bijlage, bladzijden 35 tot en met 51, is uitsluitend gedrukt beschikbaar.