2-1428/4

2-1428/4

Belgische Senaat

ZITTING 2002-2003

25 FEBRUARI 2003


Wetsontwerp tot hervorming van de adoptie


Evocatieprocedure


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE JUSTITIE UITGEBRACHT DOOR DE DAMES TAELMAN EN de T' SERCLAES


I. PROCEDURE

Dit optioneel bicameraal wetsontwerp werd op 16 januari 2003 aangenomen door de Kamer van volksvertegenwoordigers met 116 stemmen bij 14 onthoudingen, en werd op 17 januari 2003 overgezonden naar de Senaat.

Het werd op 3 februari 2003 geëvoceerd en besproken door de commissie voor de Justitie tijdens haar vergaderingen van 12, 19 en 25 februari 2003, in aanwezigheid van de minister van Justitie.

Tijdens die vergaderingen heeft de commissie ook het wetsontwerp besproken tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek wat de adoptie betreft (stuk Senaat, nr. 2-1429/1), waarop de verplicht bicamerale procedure van toepassing is.

Voor de stemmingen betreffende dat laatste wetsontwerp wordt verwezen naar het document van de Senaat nr. 2-1429/2.

II. UITEENZETTING VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Jaren intense werkzaamheden resulteren eindelijk in een omvangrijke en consistente hervorming van de adoptie.

Het u door de Kamer overgezonden wetsontwerp, zoals het bijna eenparig werd goedgekeurd door de Kamer van volksvertegenwoordigers, is drager van een ultieme bekommernis, met name : het welzijn van het kind.

Het wordt in de eerste plaats verantwoord door de wens om ons land volwaardig tot het Verdrag van Den Haag van 29 mei 1993 inzake de internationale samenwerking en de bescherming van kinderen op het gebied van de interlandelijke adoptie te laten toetreden.

De gelegenheid werd meteen benut om tevens een nieuw intern adoptierecht uit te werken, vanuit een streven om een aantal aspecten van de adoptieprocedure en van de adoptie zelf te actualiseren, te rationaliseren of te vereenvoudigen.


Het voorliggend ontwerp bevat en weerspiegelt de principes en doeleinden van het Verdrag van Den Haag.

Omdat het kind centraal staat, beoogt het Verdrag een zo groot mogelijke subsidiariteit van de adoptie ten opzichte van het behoud van het kind in zijn milieu van herkomst. Pas wanneer dat behoud blijvend afbreuk doet aan zijn hoger belang, waarbij dat hoger belang getoetst wordt aan de fundamentele rechten die hem toekomen op grond van de verscheidene internationale verdragen, resoluties en aanbevelingen inzake kinderrechten, komt adoptie het kind ten goede.

Een samenwerkingsverband tussen de Verdragsluitende Staten verzekert dat deze waarborgen in acht worden genomen, dat ontvoering, verkoop van, of handel in kinderen worden voorkomen en dat, door uitwisseling van gegevens over de kandidaat-adoptanten en het kind, de adoptie de beste kansen tot welslagen worden meegegeven.

Het Verdrag bevordert voorts de erkenning van rechtswege van adopties die overeenkomstig het Verdrag in de Verdragsluitende Staten, en derhalve met alle waarborgen omgeven, tot stand zijn gekomen.

Om dat verwezenlijkt te zien worden in iedere Staat centrale autoriteiten opgericht die deze doelstellingen bewaken en worden strikte grond- en procedurevoorwaarden voor adoptie uitgewerkt.

Het wetsontwerp wijzigt het adoptierecht op verschillende punten, zo onder meer :

­ de verplichting om de oorspronkelijke ouders in te lichten over de gevolgen van hun toestemming en van de adoptie en om advies en inlichtingen te geven omtrent de mogelijkheden om hun sociale, financiële, psychologische of andere problemen verbonden aan hun situatie op te lossen;

­ de invoering van een voorafgaande evaluatie van de bekwaamheid en de geschiktheid van de personen die wensen te adopteren;

­ voor de interlandelijke adopties heeft die evaluatie plaats tijdens een procedure verschillend van de eigenlijke adoptieprocedure;

­ de verplichting voor de personen die wensen te adopteren, vóór de beoordeling van hun geschiktheid een voorbereiding te volgen;

­ de afschaffing van de adoptieakte en van de homologatieprocedure en de vervanging ervan door één enkele gerechtelijke procedure;

­ het openstellen van de adoptie voor ongehuwde personen van een verschillend geslacht die geen verwanten zijn van elkaar, en die op een permanente en affectieve wijze samen zijn en sedert ten minste drie jaar samenwonen op het ogenblik waarop de gerechtelijke procedure aanvangt;

­ voor de geadopteerde, de verlaging tot twaalf jaar van de leeftijd vereist om in zijn adoptie te kunnen toestemmen en ruimere aandacht voor zijn mening over die aangelegenheid die hem en zijn identiteit aanbelangt;

­ de verduidelijking van de gevolgen van de volle adoptie van een kind door de nieuwe echtgenoot van een ouder van dat kind, of door de persoon met wie de ouder van dat kind samenwoont;

­ de mogelijkheid voor een persoon opnieuw te worden geadopteerd, zowel na een gewone als na een volle adoptie, ingeval ernstige gronden dat verantwoorden;

­ de invoering van de herziening van de gewone of volle adoptie : krachtens die procedure kan aan de adoptie een eind worden gemaakt in bijzonder ernstige omstandigheden (ontvoering van, verkoop van of handel in kinderen), waarin het belang en de rechten van het adoptiekind kennelijk werden geschonden;

­ de erkenning van rechtswege van een adoptie beheerst door het Verdrag en een strengere controle voor een adoptie buiten Verdrag;

­ de registratie van buitenlandse beslissingen inzake adoptie bij de federale centrale autoriteit, een concretisering van de beslissingen van erkenning;

­ de betere afstemming van de verschillende bevoegdheden en taken van de federale overheid en van de gemeenschappen, met het oog op een efficiënte en menselijke afhandeling van de procedure; deze noodzakelijke afstemming kan verder uitgewerkt worden in een samenwerkingsakkoord.

Deze hervorming is er een waar niet alleen de adoptanten en de geadopteerden naar uitkijken, maar ook de internationale gemeenschap en de deelgebieden van ons land, die eindelijk hun werkwijze zullen kunnen afstemmen op de federale gerechtelijke procedures.

III. ALGEMENE BESPREKING

Mevrouw de T' Serclaes verheugt zich over het feit dat eindelijk voortgang wordt gemaakt in de problematiek van de adoptie en dat aldus de mogelijkheid wordt geboden zich te conformeren naar de bepalingen van het Verdrag van Den Haag. Vooral op het vlak van de internationale adoptie betekent dit een belangrijke stap vooruit in de rechten van het kind. Er wordt immers meer rekening gehouden met het hoger belang van het kind. Spreekster hoopt dan ook dat voorliggende tekst nog kan worden goedgekeurd door beide Kamers voor het einde van deze zittingsperiode. Er rijzen nog wel vragen op het vlak van de overgangsbepalingen, zowel op technisch als op psychologisch vlak.

Ook met betrekking tot het horen van de kinderen heeft spreekster nog enig voorbehoud. In een volgende zittingsperiode zouden de bepalingen die hierop betrekking hebben best worden afgestemd op de tekst die door de Senaat reeds werd aangenomen met betrekking tot het recht van minderjarigen door de rechter te worden gehoord (stuk Senaat, nr. 2-554). Het voornaamste is duidelijkheid te verschaffen over de overgangsbepalingen. Het past niet dat personen die reeds heel wat stappen hebben ondernomen onder de huidige wet, alles moeten overdoen. Men mag niet uit het oog verliezen dat de te nemen stappen voor adoptie op zich psychologisch reeds zwaar zijn. Bovendien zijn de termijnen lang. De kandidaat-adoptanten die reeds een weg hebben afgelegd moeten de waarborg kunnen krijgen dat zij de procedure niet moeten overdoen.

Spreekster heeft ook nog vragen bij het begrip van samenwonenden. Uiteraard heeft zij geen bezwaar tegen het feit dat samenwonenden ook kunnen adopteren. Voorts wenst zij ook dat duidelijk wordt gepreciseerd welke de rol is van de gemeenschappen en de Federale Staat met betrekking tot het maatschappelijk onderzoek.

Spreekster wenst ook duidelijkheid met betrekking tot het horen van kinderen die in het buitenland vertoeven. Vaak betreft het bovendien bij een interlandelijke adoptie zeer jonge kinderen.

Mevrouw de Bethune heeft geenszins de bedoeling de bespreking van voorliggend ontwerp te vertragen. De evocatie door haar fractie is ingegeven door enkele bedenkingen ten gronde. Zij formuleert eerst enkele opmerkingen in een meer algemene context.

Spreekster wijst eerst op het probleem dat er verschillende procedures bestaan in de verschillende gemeenschappen. Dat kan leiden tot « adoptieshopping » wat op zijn beurt rechtsonzekerheid met zich meebrengt. Het zou tot de coördinerende taak van de federale overheid kunnen behoren, eventueel tijdens een volgende zittingsperiode, hierover overleg met de gemeenschappen te organiseren. Misschien kan de minister zelfs informatie verschaffen over mogelijke oplossingen, waaraan thans gewerkt wordt.

Verder meent spreekster dat er dringend werk moet worden gemaakt van een statuut van zorgouderschap. Spreekster verwijst naar haar wetsvoorstel ter zake.

Een derde problematiek betreft de pleegouders. Ook aan dat statuut zou moeten worden gesleuteld.

Tevens formuleert spreekster een viertal bedenkingen ten gronde. Er kan ook worden verwezen naar de amendementen die zij in dat verband indient.

Een eerste bedenking betreft de overgangsmaatregelen, die volgens spreekster te streng zijn. Zij zijn beperkt tot twee gevallen, namelijk als het kind in België is geboren en wanneer er in de procedure reeds een vonnis is tussengekomen. Spreekster stelt daarentegen voor de overgangsmaatregelen te laten intreden vanaf het moment dat de beginseltoestemming is verkregen, zoals bedoeld in het besluit, respectievelijk decreet van de Vlaamse Gemeenschap, respectievelijk Franse Gemeenschap (cf. amendement nr. 2).

Een tweede opmerking betreft het statuut van de voogdij van de niet-begeleide minderjarigen. Spreekster is niet gelukkig met de regeling getroffen in de laatste programmawet en meent dat deze regeling dient te worden ingevoegd in het Burgerlijk Wetboek (cf. amendement nr. 4).

Een derde bedenking betreft de aftrekbaarheid van de adoptiekosten. Spreekster stelt voor in een belastingvermindering te voorzien. Er wordt een maximum ingevoerd van 8 750 euro per procedure, en er wordt een limitatieve lijst opgesteld van kosten die aanleiding kunnen geven tot een belastingvermindering (cf. amendement nr. 3). Een andere invalshoek zou kunnen zijn de adoptanten een subsidie toe te kennen vanuit de gemeenschappen. Dat behoort echter niet tot de bevoegdheid van de federale wetgever.

Een laatste problematiek is die van het adoptieverlof. Dit is nu op 10 dagen gebracht voor werknemers (zoals het vaderschapsverlof). Het lijkt spreekster normaal dat het adoptieverlof zou worden gelijkgeschakeld met het moederschapsverlof, eventueel op te delen tussen vader en moeder. Spreekster meent dat het adoptieverlof een hechtingsverlof is. Spreekster pleit voor een individueel recht van de vader en de moeder. Veel adoptieouders vandaag doen bij de adoptie een beroep op het ouderschapsverlof. Het probleem rijst hierbij dat het om kleine kinderen moet gaan en dat het ouderschapsverlof later niet meer kan worden opgenomen als zich eventueel echte problemen zouden voordoen.

Mevrouw Taelman onderstreept dat iedereen in het veld die regelmatig wordt geconfronteerd met adoptie reeds jarenlang wacht op dit ontwerp, met veel ongeduld. De laatste jaren waren veel onduidelijkheden gerezen, voornamelijk over interlandelijke adopties. Aan Vlaamse zijde werd een decreet aangenomen waarbij juridische problemen rezen over de bevoegdheidsgrenzen, met tot gevolg een grote rechtsonzekerheid. De Raad van State diende aldus meerdere malen op te treden om de bevoegdheidsgrenzen duidelijk af te bakenen, en stelde dat de voorwaarden tot adoptie duidelijk behoren tot de federale bevoegdheid. Dit wetsontwerp is belangrijk omdat men in Vlaanderen door diverse acties had laten uitschijnen aan de kandidaat-adoptanten dat de in het decreet voorziene beginseltoestemming een verplichte procedure was. Dat had enorm veel onzekerheid tot gevolg. Tevens werd ook gesteld dat het Haagse Verdrag niet geratificeerd kon worden zolang de adoptiewetgeving niet werd aangepast. Het is dus absoluut nodig dat voorliggend ontwerp nog deze zittingsperiode wordt aangenomen.

Spreekster onderstreept dat in voorliggend ontwerp de procedure een gerechtelijk karakter vertoont, met de nodige garanties inzake objectiviteit, rechtszekerheid, inzage dossier, enz. Elke procedure verloopt dan ook op een gelijkaardige manier.

De manier waarop de procedure echter in Vlaanderen werd uitgewerkt leidde tot een enorme willekeur. De personen die een advies moesten verlenen beschikten niet over de nodige opleiding en methodes. De jeugdrechter zal de nodige garanties bieden.

Er is wel enige bezorgdheid omtrent de formulering van artikel 363-1. Bepaalde herkomstlanden eisen dat kandidaat-adoptanten een aantal keren contact hebben met het kind, bijvoorbeeld in Oekraïne. Artikel 363-1 bepaalt dat de adoptant en de bloedverwanten van het kind of enig ander persoon die het onder zijn bewaring heeft of van wie de toestemming in de adoptie vereist is, niet met elkaar in contact mogen treden zolang een aantal andere artikelen niet in acht zijn genomen. Dat gaat verder dan het Haags verdrag, dat bepaalt dat dit contact niet mag plaatsvinden zolang de geschiktheid tot adopteren niet is vastgesteld en zolang de adopteerbaarheid van het kind niet is vastgesteld. Voorliggende tekst legt een aantal bijkomende voorwaarden op, zodat contact niet mogelijk blijkt zolang de hele adoptieprocedure niet is vastgelegd. Nochtans lijkt het laatste zinsdeel van artikel 363-1 aan deze problematiek tegemoet te komen. De woorden « behalve indien is voldaan aan de voorwaarden gesteld door de bevoegde autoriteit van de Staat van herkomst van het kind » lijken het probleem op te heffen voor die landen waar contact vereist is. Kan de minister dit bevestigen ?

Spreekster wenst ook de relatie te kennen met de vrije adoptie. Zijn er nog contacten mogelijk ?

Mevrouw Nyssens vraagt de wetsvoorstellen met betrekking tot de adoptie toe te voegen aan het voorliggende wetsvoorstel. Een van die wetsvoorstellen betreft het specifiek probleem van de geboorteakten van in België geadopteerde personen (bijvoorbeeld bij huwelijk of bij naturalisatie). Sommige gemeenten weigeren het vonnis van homologatie te beschouwen als equivalent. Wordt dat probleem door voorliggend ontwerp geregeld ?

Spreekster verheugt zich over het feit dat het wetsontwerp enkel de gerechtelijke fase van de adoptie overeind houdt. Wat zal volgens de minister de duur zijn van de nieuwe adoptieprocedure voor de jeugdrechtbanken ?

Het ontwerp is innoverend op het vlak van de geschiktheid van de kandidaat-adoptanten, dat in zekere zin wordt « geprofessionaliseerd ». Anderzijds is voorzichtigheid geboden over zulk attest van geschiktheid. Een eerste vraag is wie het maatschappelijk onderzoek zal doen. Komt dat toe aan de sociale diensten van de gemeenschappen of aan de federale overheid ? Spreekster veronderstelt dat dit probleem zal worden geregeld door het samenwerkingsakkoord, maar wenst nu reeds te weten wie wat zal doen.

Een ander gevoelig probleem is dat van de herroeping van de adoptie. Regelmatig worden adoptanten geconfronteerd met een mislukking van de adoptie. Het ontwerp voorziet in de mogelijkheid, bij zeer ernstige redenen, van een nieuwe adoptie. Hoe valt dat te rijmen met het principe van de onherroepelijkheid van de volle adoptie ? Wordt dat principe door het ontwerp opzijgezet ? Wanneer kan een nieuwe adoptie plaatsvinden ? Wordt de eerste adoptie opgeheven of blijft de juridische band met de oorspronkelijke adoptant bestaan ?

Spreekster meent in het wetsontwerp geen oplossing te vinden voor het probleem ontstaan naar aanleiding van de wet van 31 maart 1987, waarbij een discriminatie bleef bestaan ten opzichte van het natuurlijke kind geadopteerd door zijn moeder voor 1987. Zijn er nog zulke gevallen ?

Met betrekking tot de overgangsbepalingen, stipt spreekster aan dat er een enorme ongerustheid bestaat bij de kandidaat-adoptanten, die al een hele reeks stappen hebben ondernomen in de huidige procedure. Het zou onaanvaardbaar zijn dat zij volledig opnieuw moeten herbeginnen. Bovendien gaat de adoptie ook gepaard met een begeleiding achteraf. Wie zal hiervoor instaan ?

De heer Mahoux benadrukt de moeilijkheid tot adopteren. Er zijn heel weinig Belgische kinderen die te adopteren zijn. Aldus zijn de ouders vaak verplicht zich tot het buitenland te wenden.

Er rijzen verschillende problemen.

Eerst moet worden nagegaan of er geen tussenkomende organisaties zijn die zich bezighouden met adoptie uit zuiver winstbejag.

Een tweede probleem is de rechtszekerheid met betrekking tot de adoptieakte. De adoptie moet onherroepelijk zijn.

Een derde probleem wordt gevormd door het feit dat er een zekere tijd verloopt tussen het ogenblik dat het kind aankomt in de familie van de adoptant en het moment waar het kind definitief wordt geadopteerd. Deze tijd moet zo veel mogelijk worden beperkt, gelet op de dan heersende onzekerheid.

Spreker heeft ook bedenkingen over de geschiktheid om te adopteren. Het is aan de bevoegde autoriteiten om te oordelen over deze geschiktheid. Deze bevoegde autoriteiten zijn veelvuldig. Het ontwerp integreert immers de bevoegdheid van het parket, van de jeugdrechtbank, de sociale diensten die een maatschappelijk onderzoek dienen uit te voeren, de gemeenschapsdiensten die een advies dienen te geven, enz. Er zullen dus een hele reeks autoriteiten optreden om te bepalen of een bepaalde persoon geschikt is om ouder te zijn. Dit is nogal eigenaardig en is een ernstige inmenging in het privé-leven. Deze inmenging van de overheid in de privé-sfeer is een maatschappelijk probleem. Wat denkt de regering hierover ?

Antwoord van de minister

De minister wijst erop dat de hoofdvragen reeds in het Kamerdebat zijn gesteld.

Hij stelt vast dat er een ongerustheid in het veld bestaat.

Een nieuwe wet is echter absoluut noodzakelijk om verschillende redenen.

Er worden afspraken geëist binnen het kader van het Verdrag van Den Haag van 29 mei 1993, uitgerekend met het oog op het vermijden, het voorkomen en het bannen van bepaalde praktijken (handel van kinderen, misbruik van vertrouwen ten opzichte van de landen van herkomst, bepaling van de rangorde naargelang het bedrag dat men kan betalen).

In de beide gemeenschappen heeft men een procedure uitgewerkt die in feite volkomen losstaat van elke eis die wordt gesteld aan adoptanten binnen de formele huidige gerechtelijke adoptieprocedure. Men heeft in het buitenland voorgewend dat de beginseltoestemming door de Belgische wetgever vereist was alvorens een kind kon worden toevertrouwd aan bepaalde kandidaat-adoptanten. In de huidige Belgische wetgeving is er echter geen enkele bepaling die stelt dat kandidaat-adoptanten een voorbereiding moeten hebben, dat zij een psycho-sociaal en medisch onderzoek moeten ondergaan, dat er een rapport moet worden gemaakt door sociale diensten. Er staat ook nergens in de federale wetgeving dat er een « suivi », een nazorg moet zijn. De gemeenschappen hebben wel decreten uitgevaardigd, maar deze kunnen geen conditio sine qua non naar het buitenland toe vormen om te leiden tot de effectieve juridische adoptie van een kind in België.

Op deze grond dient ook de overgangsbepaling voorgesteld door mevrouw Nyssens te worden afgewezen (zie amendement nr. 1- zelfde amendement als M. Arens in de Kamer). Men kan immers geen overgangsbepalingen inlassen voor een procedure die nooit in het federale recht heeft bestaan. Men kan niet bepalen dat decreten van de gemeenschappen, bovendien van elkaar verschillend, voorlopig zullen blijven voortbestaan in de federale wetgeving.

De minister antwoordde als volgt op een brief van minister Maréchal :

« Volksvertegenwoordiger Arens heeft opnieuw getracht om overgangsbepalingen in het ontwerp in te voegen door een amendement in te dienen in de plenaire vergadering van de Kamer van volksvertegenwoordigers. Hij heeft het echter op mijn aandringen en dat van de voorzitter van de commissie voor de Justitie ingetrokken. Het is geenzins mijn bedoeling om de problemen te minimaliseren van kandidaat-adoptanten die de door de gemeenschappen verstrekte voorbereiding reeds vóór de inwerkingtreding van de nieuwe wet hebben gevolgd, en die niet verplicht willen worden om de gerechtelijke procedure uit het Burgerlijk Wetboek tot homologatie of uitspraak van de adoptie over te doen.

Een persoon die bij de inwerkingtreding van deze wet reeds een voorbereiding heeft doorlopen en in het bezit is van een akte van adoptie verleden voor de notaris of de vrederechter of die vóór de inwerkingtreding van deze wet bij de jeugdrechtbank een verzoek tot homologatie van die akte of tot uitspraak van de adoptie heeft ingediend, kan de procedure voortzetten overeenkomstig de huidige wetgeving. Daartoe strekt de overgangsbepaling van artikel 21 van het wetsontwerp.

Iemand die de voorbereiding heeft gevolgd, maar nog geen akte van adoptie heeft doen opstellen en nog geen verzoek bij de jeugdrechtbank heeft ingediend, moet samen met het inleidende verzoekschrift betreffende de vaststelling van de geschiktheid om te adopteren, waarin de ontworpen artikelen 1231-3 en 1231-28 van het Gerechtelijk Wetboek voorzien, een attest voorleggen waaruit blijkt dat hij de verplichte, door de gemeenschappen verstrekte voorbereiding uit de ontworpen artikelen 346-2 en 361-1 van het Burgerlijk Wetboek, heeft gevolgd. De gemeenschappen zelf geven dus dit attest af dat samen met het verzoekschrift inzake de procedure van geschiktheid moet worden ingediend. De procedure van geschiktheid wordt vóór de procedure ten gronde gevoerd. Het nieuwe artikel 13 van het ontwerp biedt de regering de mogelijkheid om een samenwerkingsakkoord te sluiten om de werkingssfeer van de nieuwe wet op de bestaande « matching » te versterken, zonder evenwel geweld te doen aan het algemene opzet van de nieuwe wet, dat ingegeven is door het Verdrag van Den Haag van 1993, en dat ertoe strekt overhaaste initiatieven te voorkomen van personen of organen, die zouden indruisen tegen de bepalingen die zowel de rechten van het kind als die van de kandidaat-adoptanten beschermen.

Ik maak van deze brief gebruik, mevrouw de minister, om u te vragen om in de door de Kamer goedgekeurde tekst van het wetsontwerp de artikelen en de thema's aan te wijzen waarover u, met wederzijds overleg, een samenwerkingsakkoord wil opstellen. Zodra ik uw antwoord ontvangen heb, en indien mogelijk rond eind februari, zou ik een eerste vergadring tussen de kabinetten willen organiseren. » (Vertaling).

De heer Mahoux wijst op het feit dat het parcours van de kandidaat-adoptanten vaak zeer zwaar en ingewikkeld is (medische onderzoeken, reiskosten, juridische problemen, ...). Het past dan ook niet dat een onzekerheid voor deze kandidaten wordt ingebouwd in de nieuwe wet. De overgangsbepalingen moeten klaar en duidelijk zijn.

Verder wenst spreker te weten of het Verdrag van Den Haag oplegt dat een beroep wordt gedaan op erkende instellingen.

De minister antwoordt op dit laatste bevestigend.

Hij stelt verder dat de ongerustheid bij de mensen om verschillende redenen te begrijpen is. Een eerste reden is de herschakering van de bevoegdheden van de gemeenschappen. Het is duidelijk dat de gemeenschappen een stuk ingepalmde bevoegdheid zullen inleveren. Spreker verwijst in dit verband naar het Verdrag van Den Haag om te kunnen adopteren. Er moet een verslag over de geschiktheid worden verzonden naar het land van herkomst van het kind. Een sociale enquête is onvermijdelijk. Aangezien dit onderzoek de fundamentele rechten van de persoon raakt, is de federale wetgever hiervoor bevoegd (zie Raad van State). Aldus werd beslist de geschiktheid te laten beoordelen door de jeugdrechtbank, met mogelijkheid van beroep.

Terugkomend op de bedenkingen van de heer Mahoux over de appreciatie van de geschiktheid verwijst spreker naar de memorie van toelichting bij artikel 5 van het Verdrag van Den Haag :

« Les autorités compétentes de l'État d'accueil doivent constater que les futurs parents adoptifs satisfont à deux sortes différentes d'exigences : être qualifiés, donc remplir toutes les conditions juridiques de l'adoption, et être aptes, donc posséder les qualités socio-psychologiques nécessaires. »

Er moet een zekere objectiviteit zijn om over deze sociaal-psychologische kwaliteiten te oordelen. Verschillende rechtswaarborgen zijn ingeschreven in het voorliggend ontwerp.

De heer Mahoux meent dat ieder beschikt over de psycho-sociale kwaliteiten, behoudens tegenbewijs. Hier hanteert men de tegengestelde stelling, met intrusief karakter. Dat de juridische bekwaamheid wordt onderzocht, lijkt hem normaal.

De minister verwijst hierop ten overvloede naar artikel 15 van het Verdrag van Den Haag, dat luidt als volgt :

« Indien de centrale autoriteit van de Staat van opvang van oordeel is dat de verzoekers voldoen aan de vereisten voor adoptie en daartoe geschikt zijn, stelt zij een rapport samen dat gegevens bevat omtrent hun identiteit, hun bevoegdheid en hun geschiktheid om te adopteren, hun persoonlijke achtergrond, gezinssituatie en medisch verleden, hun sociale milieu, hun beweegredenen, hun geschiktheid om een interlandelijke adoptie aan te gaan en omtrent de kinderen waarvoor zij de zorg op zich zouden kunnen nemen. »

De bedoeling is een wetsontwerp te maken dat het Verdrag van Den Haag ten uitvoer kan leggen. Spreker is zich bewust van het feit dat er op termijn reparaties zullen moeten gebeuren aan voorliggende wet. Er zijn bijvoorbeeld de wijzigingen aan artikel 931 van het Burgerlijk Wetboek (stuk Senaat, nr. 2-554). Men kan echter niet buiten een maatschappelijk onderzoek. Adoptie gaat bovendien veel verder dan het toevertrouwen van het kind aan één van de ouders; het kind krijgt hier een andere identiteit.

Met betrekking tot de sociale enquêtes die reeds hebben plaatsgevonden in de gemeenschappen, meent spreker dat er geen probleem bestaat. De sociaal assistent die wordt aangewezen door de jeugdrechtbank kan, zo dit voldoende lijkt, overnemen wat reeds is gebeurd. In het decreet van de Vlaamse Gemeenschap staat er zelfs dat het parket de psycho-socio-medische gegevens kan opvragen. Dit kan worden ingesloten in het samenwerkingsakkoord waarvan sprake in artikel 13.

Een tweede reden van de ongerustheid in het veld is dat er enorm veel belangen en belangengroepen bij de adoptie zijn betrokken. Er is enorm veel lobbywerk, bijvoorbeeld van de voorstanders van de vrije adoptie, vanuit de internationale wereld, vanuit de holebiwereld, vanuit adoptiewerken, enz. Met betrekking tot het horen van een kind in het buitenland, kan spreker enkel verwijzen naar artikel 4, d), van het Verdrag, tenminste voor wat betreft de landen die tot dit verdrag zijn toegetreden :

« De adoptie kan niet plaatshebben dan indien de overheid van de landen van herkomst zich, rekening houdende met de leeftijd en het peil van ontwikkeling van het kind, ervan hebben vergewist :

­ dat het is voorgelicht en naar behoren ingelicht over de gevolgen van adoptie en van zijn toestemming tot de adoptie, indien deze vereist is,

­ dat de wensen en meningen van het kind in aanmerking zijn genomen, dat de toestemming van het kind tot de adoptie ... vrijelijk is gegeven;

­ dat die toestemming niet is verkregen tegen betaling of in ruil voor enige andere tegenprestatie. »

Er wordt over deze aspecten een verslag opgemaakt in het land van herkomst dat aan de Belgische autoriteiten wordt overgezonden. België dient van zijn kant een verslag op te maken over de geschiktheid tot adopteren van de kandidaat-adoptanten. De « matching », het samenbrengen van deze elementen over kandidaat-adoptant en kind, gebeurt via de gemeenschappen.

Spreker is er zich wel van bewust dat in het Verdrag van Den Haag geen sluitend controlesysteem is ingebouwd. Wel kunnen de landen de erkenning van de centra voor adoptie intrekken indien er een vermoeden bestaat dat er geld mee is gemoeid en de landen, verbonden door het Verdrag, moeten mekaar gegevens uitwisselen.

Met betrekking tot de opmerking van mevrouw de Bethune over sociaal ouderschap, zorgouderschap en pleegouderschap, antwoordt spreker duidelijk dat deze dossiers onmogelijk in voorliggende wet kunnen worden opgenomen. Er rest bovendien te weinig tijd om deze zaken nog grondig af te handelen binnen de huidige zittingsperiode.

Met betrekking tot de opmerking van mevrouw Taelman over artikel 363-1, wijst de minister erop dat dit artikel in feite het gevolg is van artikel 29 van het Verdrag van Den Haag. Dit luidt als volgt :

« Er mag tussen de aspirant-adoptiefouders en de ouders van het kind of een ander persoon aan wie de zorg voor het kind is toevertrouwd, geen contact zijn totdat is voldaan aan de vereisten van artikel 4, onder a) tot en met c), en artikel 5, onder a), tenzij de adoptie plaatsvindt binnen eenzelfde familie of tenzij aan de daaraan door de bevoegde autoriteit van de Staat van herkomst gestelde voorwaarden is voldaan. »

Spreekster onderstreept dat nergens wordt gesteld dat er geen contact kan zijn tussen het kind en de adoptant. Het betreft inderdaad het contact tussen kandidaat-adoptanten en de ouders of de personen die het hoederecht hebben. De memorie van toelichting stelt uitdrukkelijk dat de feitelijke hoede relevant is (zie « care »). Het is waar dat de Belgische wet meer waarborgen vraagt; deze gelden echter zowel voor het kind als voor de kandidaat-adoptanten, om te beletten dat het kind in een juridisch vacuüm zou terechtkomen. Het gaat om preventie. Men wil zoveel mogelijk dat adopties, als ze dan toch moeten plaatsvinden (subsidiair karakter), in de eerste plaats dienen om het kind een veilige thuishaven te bieden.

De oplossing voor het probleem wordt bovendien geboden door het laatste zinsdeel. Als Oekraïne of Madagascar vraagt dat er een contact zou zijn tussen de toekomstige ouders en het kind, en zelfs met de personen die het kind onder feitelijke bewaring hebben, en als zij verdragsluitende Staten zijn, kan dit perfect. Dit staat ook in de memorie van toelichting van artikel 29 van het Verdrag :

« Het verbod dat in artikel 29 wordt bepaald, is niet absoluut aangezien het geen contacten uitsluit voordat het kind zijn toestemming heeft gegeven en zijn mening en wensen heeft uitgedrukt als bepaald onder artikel 4, d). Bovendien is er wel contact toegestaan als de adoptie plaatsvindt binnen eenzelfde familie of als aan de door de bevoegde autoriteit van de Staat van herkomst gestelde voorwaarden is voldaan. »

Met betrekking tot de weigering van bepaalde gemeenten om de homologatie van het vonnis van adoptie als gelijkwaardig te beschouwen aan een akte van geboorte, verwijst spreker naar de bepalingen met betrekking tot de burgerlijke stand. Er is een centraal registratiebureau waar alle gegevens van alle adopties zullen worden verzameld. Met eerbiediging van de wet op het privé-leven, kunnen bepaalde gegevens aan het kind worden vrijgegeven. Artikel 7 van het Verdrag van Den Haag bepaalt immers dat het kind recht heeft op de kennis van zijn « roots ».

Spreker verwijst ook naar artikel 30 van het Verdrag van Den Haag, over het bewaren van informatie aangaande de herkomst van het kind en de toegang tot dit register.

Op de vraag of de nieuwe procedure minder tijd zal in beslag nemen, antwoordt de minister dat de in het voorliggend ontwerp vastgestelde termijnen kort en expliciet zijn. Het is de bedoeling de termijnen te verkorten, zeker met betrekking tot de tijd die verloopt tussen de aankomst van het kind en het definitieve einde van de adoptieprocedure.

De vraag werd meerdere malen gesteld wie de maatschappelijke onderzoeken zal verrichten. Spreker stipt aan dat er in de huidige wetgeving geen enkele wettelijke basis bestaat tot het verlenen van die bevoegdheid aan justitiehuizen en -assistenten.

Artikel 2, § 2, van het koninklijk besluit van 13 juni 1999 met betrekking tot de justitiehuizen bepaalt dat de justitiehuizen en -assistenten onder meer kunnen worden verzocht om maatschappelijke onderzoeken op burgerlijk vlak te verrichten. Vroeger werden de onderzoeken voor de jeugdrechtbank verricht door de consulenten van de gemeenschappen bij de jeugdrechtbanken. Het is niet duidelijk op welke grond deze bevoegdheid werd gewijzigd.

Het ministerieel overlegcomité van 2 april 1996 besloot, ten gevolge van betwistingen betreffende de bevoegdheden door de Franstalige Gemeenschap, de burgerlijke opdrachten over te hevelen naar de diensten van het ministerie van Justitie. De effectieve overdracht gebeurde op 1 januari 1998. De uitvoering van civielmaatschappelijke studies door de justitieassistenten is gebeurd op basis van een richtlijn van 1997 van toenmalig minister van justitie Stefaan Declerck.

Verder vindt men nergens een reden waarom de justitieassistenten de maatschappelijke onderzoeken dienen te doen en niet de consulenten van de jeugdrechtbank. Men zou immers kunnen stellen dat de wet op de adoptie ook een jeugdbeschermingswet is. De federale wetgever kan echter niet in de wet bepalen dat de consulenten van de gemeenschappen deze sociale enquêtes dienen te verrichten. Dit zal desnoods moeten worden onderhandeld binnen het samenwerkingsakkoord. Er kunnen zelfs verschillen bestaan tussen de regeling in de Vlaamse, Franse en Duitstalige Gemeenschap.

Mevrouw Nyssens meent dat er duidelijkheid dient te worden verschaft over wie de maatschappelijke onderzoeken zal verrichten en wie er de kost zal van dragen. Het lijkt haar niet verantwoord dat deze kwestie slechts ter sprake wordt gebracht bij de onderhandelingen over het samenwerkingsakkoord.

De minister stipt aan dat de regering oorspronkelijk de vrederechter had aangeduid als de rechter van de adoptie. Dit was immers de eenvoudigste oplossing, bijvoorbeeld indien binnen eenzelfde familie zowel een meerderjarige als een minderjarige dienen te worden geadopteerd. In deze optie werd ook bepaald dat de vrederechter over een sociale dienst zou beschikken. Dit waren uiteraard justitieassistenten bij de justitiehuizen. Er werd reeds een budget onderhandeld om meer justitieassistenten te kunnen inzetten.

Uiteindelijk kwam men ertoe de jeugdrechtbank aan te duiden als bevoegde rechter voor adoptie, althans wat minderjarigen betreft.

Momenteel worden, buiten de bestaande federale wet, psycho-socio-medische enquêtes verricht door de bevoegde gemeenschapsdiensten. Indien er reeds zulke enquête zou zijn verricht, bepaalt het wetsontwerp dat de sociaal assistenten aangewezen door de jeugdrechter, hetzij justitieassistenten, hetzij assistenten van de gemeenschappen, contact kunnen opnemen met de gemeenschappen om over deze informatie te beschikken. Het maatschappelijk onderzoek zal aldus niet worden overgedaan. Een samenwerkingsakkoord kan al deze aspecten regelen.

Het aantal dossiers in de fase « matching » op het ogenblik van de inwerkingtreding van de nieuwe wet zal beperkt zijn. Artikel 21 van het ontwerp bepaalt dat, wanneer een akte van adoptie werd opgesteld of bij de rechtbank en verzoek tot homologatie of uitspraak van de adoptie werd ingediend voor de datum van inwerkingtreding van deze wet, het vroegere recht van toepassing blijft. De wet zal trouwens niet onmiddellijk van kracht zijn, aangezien er nog uitvoeringsbesluiten (over de inwerkingtreding, over een formulier en over de opheffing van de artikelen 344 en 344ter van het Burgerlijk Wetboek) zullen en een samenwerkingsakkoord wellicht zal worden opgesteld.

De heer Mahoux meent dat zekerheid moet bestaan over welke sociale dienst het maatschappelijk onderzoek zal verrichten vóór de stemming van voorliggend ontwerp, niet in het minst in het belang van de kandidaat-adoptanten. De vraag zou uitdrukkelijk kunnen worden gesteld aan de Gemeenschappen zelf.

De commissie beslist een brief te richten naar de bevoegde gemeenschapsministers, mevrouw Mieke Vogels en mevrouw Nichole Maréchal, om hun standpunt te vragen over de bevoegdheidsverdeling tussen de federale Staat en de gemeenschappen in verband met het maatschappelijk onderzoek naar de geschiktheid om te adopteren.

De vraag rijst welke sociale dienst bevoegd zal zijn om deze maatschappelijke onderzoeken te verrichten en welk gevolg zal worden gegeven aan maatschappelijke onderzoeken die thans, onder de huidige wetgeving, zijn opgestart.

Wat betreft de mogelijkheid tot herziening van de volle adoptie, onderstreept de minister dat het principe van de onherroepelijkheid blijft behouden (artikel 356-4). Artikel 351 regelt de herziening van de adoptie. Uitsluitend wanneer er voldoende aanwijzingen zijn dat de adoptie is totstandgekomen ingevolge de ontvoering van, de verkoop van of de handel in kinderen, wordt de herziening van het vonnis waarbij deze adoptie is uitgesproken, ten aanzien van de adoptant of van de adoptanten gevorderd door het openbaar ministerie.

Artikel 347 regelt de problematiek van de nieuwe adoptie. De voorgestelde artikelen 347-1, 3º, en 347-2, 3º, bepalen dat nieuwe adoptie mogelijk is indien zeer gewichtige redenen bestaan die vereisen dat op verzoek van het openbaar ministerie een nieuwe adoptie wordt uitgesproken. De procedure kan enkel plaatsvinden op verzoek van het openbaar ministerie, overeenkomstig artikel 1231-24 van het Gerechtelijk Wetboek. Deze uitzonderlijke mogelijkheid druist niet in tegen het principe van de onherroepelijkheid van de adoptie.

Spreker verwijst naar de memorie van toelichting (stuk Kamer, nr. 50-1366/001, blz. 22-23) : « Adopties op proef kunnen vanzelfsprekend niet worden toegestaan : de nieuwe adoptie moet verantwoord zijn door zeer gewichtige redenen. Het verzoek moet in dat geval dan ook worden ingediend door het openbaar ministerie dat zodoende met betrekking tot de wenselijkheid van een nieuwe adoptie een eerste controle kan verrichten. De redenen hiervoor zijn die welke ook bij huidig artikel 367, § 1, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek als voorwaarden worden gesteld om de gewone adoptie te herroepen en die in de rechtspraak op heel beperkte wijze zijn toegepast. Algemeen gaat het om foute handelingen of gedragingen van een van de partijen, ernstige omstandigheden zoals de psychologische onmogelijkheid samen te leven of de totale mislukking van de educatieve relatie ... »

Spreker verwijst ook naar een mogelijke discriminatie tussen de « biologische » kinderen en de adoptie-kinderen wanneer van het principe van de onherroepelijkheid niet uitzonderlijk zou mogen worden afgeweken.

Reacties van de leden en aanvullende antwoorden van de minister

Mevrouw Nyssens verwijst naar de verklaringen van de minister dat adoptie in principe onherroepelijk is, maar dat de tekst ook bepaalt dat er eventueel een nieuwe adoptie mogelijk is als er zeer gewichtige redenen voor bestaan.

Spreekster vraagt zich af hoe die mogelijkheid te rijmen valt met het principe dat een adoptie niet kan worden herroepen.

De heer Mahoux meent te moeten benadrukken dat adoptie niet verschilt van natuurlijk ouderschap in die zin dat voor een adoptiefkind of voor een biologisch kind dezelfde maatregelen getroffen kunnen worden, bijvoorbeeld in het raam van de jeugdbescherming.

De minister verwijst naar de memorie van toelichting (stuk Kamer, nrs. 50-1366/1, 50/1367/1, blz. 22, artikel 347-1), en naar het artikel van de heer Christian Maes, in 1991 verschenen in het Tijdschrift voor Gentse rechtspraak (TGR 2/1991, blz. 50 en volgende en TGR 3/1991, blz. 98 en volgende), getiteld « Wandelen kind en EVRM hand in hand doorheen de Belgische rechtspraak ? »

Dat artikel beschrijft het discriminerende aspect van het feit dat minderjarigen na een gewone of volle adoptie niet opnieuw geadopteerd konden worden.

De minister verwijst ook naar een werk van professor Seynaeve, waar het volgende staat :

« Mijn conclusie is dat de absolute onmogelijkheid die ons recht kent van een volle adoptie van een reeds ten volle geadopteerd kind, samenhangend met de absolute onmogelijkheid om een gehomologeerde adoptie te herroepen, niet alleen een ernstige lacune in onze wetgeving is, maar tevens een schending uitmaakt van artikel 14 juncto artikel 8 van het EVRM.

Het feit dat het kind reeds ten volle geadopteerd is, kan onmogelijk als een objectieve en redelijke rechtvaardigheidsgrond voor het gemaakte onderscheid gelden, en tussen de nagestreefde doeleinden ­ stabilisering van de toestand van het door volle adoptie geadopteerd kind, gelijkstelling met een kind met een gewone afstammingsband, tegengaan van misbruiken door opeenvolgende adopties ­ en de gebruikte middelen ontbreekt een redelijk verband van proportionaliteit. »

In Brussel en Gent is er ook een jurisprudentie, die een volle adoptie na een gewone adoptie in extreme gevallen aanvaardt.

In het voorliggend wetsontwerp heeft men het beginsel van de onherroepelijkheid willen behouden om « shopping » en adopties op proef te voorkomen, terwijl men bij wijze van uitzondering in extreme gevallen en op verzoek van het openbaar ministerie toch een nieuwe adoptie toestaat.

Tevens kan de herziening van de adoptie slechts plaatsvinden op verzoek van het openbaar ministerie en op grond van zeer ernstige feiten.

De herroeping kan integendeel ook op verzoek van de adoptieouder of van het adoptiekind worden uitgesproken.

De memorie van toelichting onderstreept dat de redenen die een afwijking toestaan van het beginsel van onherroepelijkheid voor een nieuwe adoptie en voor de herroeping van de adoptie analoog zijn.

De minister verwijst nogmaals naar het reeds vermelde artikel van de heer Christian Maes, die onderstreepte :

« Door de volle adoptie onherroepelijk te maken, wou de wetgever weliswaar beletten dat het kind zou kunnen worden teruggeplaatst in een toestand van verlatenheid. Als de herroeping echter samenvalt met verkrijgen van een gunstig juridisch statuut valt mijns inziens het bezwaar weg » (TGR, 3/1991, blz. 101).

Mevrouw Nyssens wijst erop dat wanneer de nieuwe adoptie er op verzoek van het openbaar ministerie komt, dat ofwel ambtshalve, ofwel op verzoek van elke belanghebbende partij optreedt.

De minister antwoordt dat het openbaar ministerie, zelfs in dat laatste geval, het initiatief zal nemen.

De heer Mahoux verklaart dat hij principieel terughoudend blijft inzake het adoptiegeschiktheidsattest, dat door een rechter wordt afgegeven en dat drie jaar geldig blijft.

Spreker wenst te weten wie de rechter de gegevens bezorgt waardoor hij dat document kan afgeven.

Hij herinnert eraan dat de gemeenschap terecht een filtersysteem heeft georganiseerd dat soms waarborgen biedt tegen smokkelorganisaties, mensenhandel, enz., maar ook om te bepalen of iemand al dan niet bekwaam is tot adoptie, wat voor kritiek vatbaar is.

De tekst bepaalt ook dat de rechter een maatschappelijk onderzoek kan voorschrijven. Men kan veronderstellen dat die taak aan de medewerkers van de rechtbank zal worden opgedragen.

Spreker wenst daarover klaarheid.

Mevrouw Nyssens vraagt wat het antwoord van de gemeenschappen was op de brief die ze van de voorzitter van de commissie hebben ontvangen.

Ze vraagt ook of er ouders zijn die menen dat ze ten onrechte ongeschikt werden bevonden om te adopteren en die een beroep wensen uit te oefenen, of gewoon de beslissing tot weigering van homologatie van de adoptie voor het hof van beroep moeten aanvechten, dan wel of er hiervoor een specifieke beroepsprocedure bestaat.

Spreekster onderstreept dat de tekst vrij ver gaat, aangezien hij in een regeling voorziet waarin de Staat het privé-leven van de gezinnen binnendringt en oordeelt over de geschiktheid om ouder te zijn.

Ze begrijpt dat men de kandidaat-ouders informeert over en voorbereidt op een adoptie, maar ze is terughoudender over het idee van een « rapport » of een « getuigschrift » ook al heeft men dat idee uit het Verdrag van Den Haag geput.

De minister antwoordt dat ouders die dergelijke betwisting hard willen maken, dat voor het hof van beroep moeten doen, overeenkomstig artikel 1231-53.

Wat het antwoord van de gemeenschappen betreft, verwijst hij naar de brief van mevrouw Maréchal van 17 februari 2003 en naar die van mevrouw Vogels van 18 februari 2003 (zie bijlagen van dit verslag).

De minister herinnert eraan dat bij de totstandkoming van dit ontwerp rekening moest worden gehouden met de gemeenschappen, met de thans geldende wetgeving die bijgewerkt moet worden, met het Verdrag van Den Haag en met het feit dat krachtens dat verdrag moet worden gezorgd voor controle op de bekwaamheid en de geschiktheid om te adopteren van de kandidaat-adoptieouders.

Een rapport daarover moet worden opgesteld en aan het land van oorsprong van het kind bezorgd.

Andersom is het zo dat België van dat land informatie over het kind moet krijgen.

Het « matchen » (dat wil zeggen bij elkaar passen) gebeurt via de gemeenschappen.

In de interlandelijke procedure moeten de personen die een kind wensen te adopteren krachtens artikel 1327-27 voor de jeugdrechter verschijnen, verklaren dat zij tot een gewone of een volle adoptieprocedure willen overgaan, en hun beweegredenen toelichten.

De rechter wijst dan een tussenvonnis, waarin hij een maatschappelijk onderzoek beveelt over de geschiktheid van de kandidaat-adoptant of -adoptanten.

De sociale diensten van de gemeenschappen bij de jeugdrechtbank, die zich al jaren in de beste positie bevinden om met kinderen om te gaan, zullen dat maatschappelijk onderzoek uitvoeren.

De maatschappelijke onderzoekers van de jeugdrechtbank nemen contact met de diensten die de gemeenschappen zelf hebben aangewezen.

Die diensten worden gehoord wanneer de adoptanten reeds een opleiding gevolgd hebben bij de gemeenschap en een psychisch, medisch en sociaal onderzoek ondergaan hebben.

De inhoud en de waarde van deze raadpleging moet zo nodig vastgelegd worden in het samenwerkingsakkoord waarin ontwerp-artikel 13 voorziet. Ofwel neemt men over wat reeds geëvalueerd werd, ofwel komt er een bijkomend maatschappelijk onderzoek.

Het samenwerkingsakkoord kan ook bepalen hoe lang een reeds uitgevoerd onderzoek bij een gemeenschap geldig blijft.

De termijn om het onderzoek uit te voeren (twee maanden) is veel korter in de wet dan voor de gemeenschappen.

Bij de Franse Gemeenschap is deze termijn volgens artikel 7 van het besluit van 11 juni 1999 vastgesteld op zes maanden.

Bij de Vlaamse Gemeenschap stelt artikel 4 van het decreet van 15 juli 1997 geen enkele termijn vast.

Dat alles geldt alleen voor de voorbereidende procedure, die overeenkomstig artikel 1231-31 afloopt met het vonnis over de bekwaamheid om tot een interlandelijke procedure over te gaan.

De wet gaat niet zover dat hij de termijn bepaalt om het vonnis te wijzen.

Die termijn zal hoogstens twee maanden bedragen, plus drie dagen (oproeping van de partijen bij gerechtsbrief), plus vijftien dagen (maximumtermijn waarin de partijen kunnen kennisnemen van het maatschappelijk onderzoek op de griffie), plus één maand (persoonlijke verschijning van de partijen).

Vervolgens spreekt de rechtbank zich uit over de bekwaamheid om tot een interlandelijke adoptie over te gaan.

De heer Mahoux wil weten wat de inhoud van het maatschappelijk onderzoek zal zijn en wat het moet proberen te achterhalen.

Worden er systematische criteria gehanteerd, in de wetenschap dat het besluit noodzakelijkerwijze ongenuanceerd zal zijn (bekwaam of onbekwaam) ?

Houdt het onderzoek rekening met het inkomen, met het feit dat het al dan niet een koppel betreft, dat één van de partners werkt, met het ontbreken van een strafblad, of met andere criteria die niets uitstaande hebben met de ontplooiingskansen van het kind ?

Hij merkt ook op dat de inhoud van het samenwerkingsakkoord niet onbelangrijk zal zijn.

Op federaal vlak hoeft men immers alleen maar de procedure vast te leggen, maar de werkelijke inhoud staat in het samenwerkingsakkoord.

Daarom moet de federale overheid controle kunnen uitoefenen op de inhoud van de samenwerkingsakkoorden, die een federale wet uitvoeren.

Men zou ook een amendement kunnen goedkeuren, dat bepaalt dat de wet in werking treedt op de dag waarop het samenwerkingsakkoord tussen de gemeenschappen en de federale Staat in het Belgisch Staatsblad verschijnt.

Mevrouw de T' Serclaes merkt op dat dat de inwerkingtreding van de wet zou blokkeren als de samenwerkingsakkoorden op zich laten wachten.

Wat de voorlopige maatregelen betreft, het punt dat in de praktijk de meeste problemen oplevert, verwijst spreekster naar een nota van de Franse Gemeenschap, die alle vragen opsomt die op dat punt kunnen rijzen.

Het betreft ongeveer vijfhonderd koppels die een procedure begonnen zijn, en die de zekerheid moeten krijgen dat ze niet alles moeten overdoen.

Spreekster heeft ook vragen over het verschil dat gemaakt wordt tussen de interlandelijke en de binnenlandse adoptie met betrekking tot de voorafgaande beoordeling van de geschiktheid van de ouders om te adopteren.

Bij een binnenlandse adoptie wenden de ouders zich tot de rechter met de naam van het kind dat zij willen adopteren en het is pas nadien dat de rechter een maatschappelijk onderzoek naar de toestand van de ouders gelast.

Bij de binnenlandse adoptie heeft dit onderzoek dus vrij laat plaats en men vraagt zich af waarom er op dit punt een onderscheid gemaakt wordt tussen de twee soorten adoptie.

De minister antwoordt dat men wou dat de kinderen zowel bij een interlandelijke adoptie als bij een binnenlandse adoptie dezelfde rechten en dezelfde waarborgen konden genieten, ook met betrekking tot de geschiktheid van de kandidaat-adoptanten.

Sommige bepalingen zoals artikel 1231-6 werden bijgevolg gewijzigd.

Wat de onderzoekscriteria betreft is het juist dat bepaalde ontsporingen niet altijd konden worden uitgesloten, dat men in bepaalde gevallen niet objectief is geweest of dat men zich al te zeer gemengd heeft in het privé-leven van personen die men zelfs verwijten toestuurde.

Het gaat hier echter om uitzonderingen.

De gemeenschappen hebben overigens sinds lang via decreten en uitvoeringsbesluiten de criteria bepaald voor de psycho-medisch-sociale onderzoeken.

Er kan een vergelijking gemaakt worden met de criteria die gehanteerd worden voor het maatschappelijk onderzoek dat gevoerd wordt op basis van artikel 50 van de wet van 8 april 1965 op de jeugdbescherming.

Om het gebrek aan objectiviteit dat soms kon worden vastgesteld bij de gemeenschappen, te verhelpen, werden waarborgen ingebouwd.

De gemeenschappen worden geraadpleegd over wat zij ­ meestal goed ­ gedaan hebben op basis van hun decreten en besluiten maar de hele aanpak wordt geobjectiveerd door een controle die door de rechter wordt uitgevoerd via een andere sociale dienst.

In de artikelen 1231-28 tot 1231-31 worden vier bijkomende waarborgen opgesomd voor een objectieve benadering van de kandidaat-adoptant(en).

De eerste heeft betrekking op de voorlegging van een attest waaruit blijkt dat de kandidaten reeds de voorbereiding hebben gevolgd die door de bevoegde gemeenschap is georganiseerd.

De tweede heeft meer bepaald betrekking op het maatschappelijk onderzoek dat door de rechter bevolen is om hem inlichtingen te verschaffen over de geschiktheid van de adoptant om te adopteren.

De derde waarborg is de mogelijkheid voor de adoptanten om kennis te nemen van het verslag van het maatschappelijk onderzoek en om in persoon te verschijnen voor de rechtbank om hun opmerkingen mee te delen en eventueel zelfs nieuwe elementen aan te brengen.

De vierde waarborg is vervat in het feit dat een onpartijdig rechter over de geschiktheid beslist en niet een administratie of een dienst van de gemeenschap. Die beslissing zal bovendien een veel grotere waarde hebben in de ogen van het buitenland.

De heer Mahoux merkt op dat het sluiten van een samenwerkingsakkoord volgens artikel 13 slechts een mogelijkheid is.

In de veronderstelling dat er geen samenwerkingsakkoord is, is de jeugdrechtbank bevoegd.

Zij kan al dan niet het advies van de gemeenschap vragen.

De minister antwoordt dat zij contact moet opnemen met de instanties die door de bevoegde gemeenschapsoverheden worden aangewezen. Die moeten worden geraadpleegd door de maatschappelijk assistent die door de jeugdrechter belast is met het maatschappelijk onderzoek.

Men kan de gemeenschappen niet verplichten een samenwerkingsakkoord te sluiten. De tekst kan dus alleen maar voorzien in de mogelijkheid om dat te doen.

De minister verwijst naar artikel 1231-6.

Mevrouw de T' Serclaes onderstreept dat het samenwerkingsakkoord belangrijk is, niet zozeer voor de federale overheid, maar wel voor de ouders die reeds een hele procedure gevolgd hebben en die men niet zou mogen dwingen alles te herbeginnen.

Het is ook in het belang van de gemeenschappen een samenwerkingsakkoord te sluiten; op die manier wordt het werk dat zij hebben gedaan erkend.

De heer Mahoux verwijst naar het antwoord van mevrouw Maréchal, waarin sprake is van een samenwerkingsakkoord waarover « moet » worden onderhandeld, terwijl er alleen maar « kan » over worden onderhandeld.

Het aannemen van een decreet ligt tevens in de toekomst en valt buiten de bevoegdheidssfeer van de federale wetgever.

De minister antwoordt dat de decreten en de uitvoeringsbesluiten bestaan, maar dat nieuwe decreten moeten worden aangenomen om zich aan te passen aan de federale wet.

De heer Mahoux vraagt welke bevoegde instelling zal worden geraadpleegd, wanneer er een raadpleging plaatsheeft op het niveau van de jeugdrechtbank.

De minister antwoordt dat het niet aan de federale overheid is om de gemeenschappen aan te wijzen welke diensten moeten worden geraadpleegd.

Mevrouw Nyssens besluit uit het antwoord van mevrouw Maréchal dat voor haar het samenwerkingsakkoord alleen nodig is om de overgangsproblemen op te lossen.

Is daartoe werkelijk een samenwerkingsakkoord nodig, of kan de federale wet daarvoor zorgen ?

De heer Mahoux herinnert eraan dat het standpunt van de regering over de overgangsmaatregelen duidelijk is : de huidige wetgeving blijft van toepassing op alle dossiers waarvoor een adoptieakte werd opgesteld of een aanvraag werd ingediend bij een rechtbank vooraleer de nieuwe wet in werking treedt. Het is dus niet nodig hierover een samenwerkingsakkoord met de gemeenschappen te sluiten.

IV. ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING

Artikel 1bis (nieuw)

Amendement nr. 5

Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 5 in (stuk Senaat, nr. 2-1428/2), dat ertoe strekt in het ontwerp een artikel 1bis (nieuw) in te voegen met het voorstel artikel 61 van het Burgerlijk Wetboek te herstellen in een nieuwe lezing.

De indiener herinnert eraan dat geadopteerden regelmatig problemen hebben wanneer ze een akte van geboorte moeten overleggen. Ze stelt dus voor dat de beslissing die in kracht van gewijsde is gegaan inzake adoptie kan gelden als akte van geboorte.

De minister meent dat amendement nr. 5 buiten het toepassingsgebied van voorliggend ontwerp valt, omdat het ertoe strekt een algemene regeling in te voeren tot bewijs van geboorte ten voordele van personen die onmogelijk een afschrift van hun akte van geboorte kunnen overleggen. Dat reikt verder dan de adoptieproblematiek.

Spreker herinnert er ook aan dat artikel 46 van het Burgerlijk Wetboek, dat voorziet in een algemene bewijsregeling wanneer er geen akte van de burgerlijke stand is, meestal een oplossing biedt voor het probleem waarvan in het amendement sprake is. Hij verwijst ook naar een circulaire die in 1990 door het ministerie van Justitie werd uitgevaardigd en volgens welke om een einde te maken aan bepaalde praktische moeilijkheden overeenkomstig de beginselen vermeld in de circulaire van 10 februari 1939 betreffende de overschrijving in België van akten van de burgerlijke stand die men in het buitenland heeft ontvangen, elke buitenlandse akte van de burgerlijke stand betreffende een kind dat door adoptie Belg is geworden, in de registers van het Rijk kan worden overgeschreven. Die overschrijving vergemakkelijkt de latere uitreiking van afschriften en uitreksels van de overgeschreven akte.

Ten slotte verhelpen verscheidene artikelen van voorliggend ontwerp het probleem waarvan in amendement nr. 5 sprake is. Spreker verwijst in dat verband naar artikel 367-2, derde lid, dat iedere overheid of iedere rechtsmacht ertoe verplicht elke beslissing te erkennen die door de federale centrale autoriteit geregistreerd is en ook naar artikel 368-1, 3º, dat de overschrijving in de registers van de burgerlijke stand regelt van de akte van geboorte van de geadopteerde.

Om al die redenen vraagt spreker amendement nr. 5 te verwerpen.

Mevrouw Nyssens erkent dat de draagwijdte van haar amendement die van het wetsontwerp overstijgt. Toch betreurt ze dat men niet van de gelegenheid gebruik maakt om het probleem van het ontbreken van bewijs van de akte van geboorte op te lossen.

Artikel 2

Art. 353-10

Amendement nr. 6

De regering dient amendement nr. 6 in (stuk Senaat, nr. 2-1428/3), dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel 353-10, van het Burgerlijk Wetboek, het woord « vrederechter » te vervangen door het woord « jeugdrechtbank ».

De minister wijst erop dat dit amendement tot doel heeft een tegenstrijdigheid op te heffen tussen het voorgestelde artikel 353-10, dat de vrederechter de bevoegdheid geeft om te beslissen dat een kind opnieuw onder het ouderlijk gezag van de adoptiefouders wordt geplaatst na het overlijden van de adoptanten, en artikel 373, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek, dat de jeugdrechtbank bevoegd maakt voor geschillen met betrekking tot het ouderlijk gezag. Ook in artikel 353-10 moet er sprake zijn van de jeugdrechtbank.

Artikel 9

Amendement nrs. 7 en 13

De regering dient amendement nr. 7 in (stuk Senaat, nr. 2-1428/3), dat ertoe strekt de territoriale bevoegdheid van de jeugdrechtbank, vastgesteld in artikel 44, vierde lid, 2º, van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming aan te passen naar aanleiding van de materiële bevoegdheid die het wetsontwerp uiteindelijk aan deze jeugdrechtbank verleent.

Mevrouw de T' Serclaes begrijpt waar amendement nr. 7 toe dient. Zij stelt evenwel vast dat het wetgevingstechnisch onjuist is : zoals het nu is geformuleerd, schrapt dit amendement in artikel 44 van de wet betreffende de jeugdbescherming de verwijzing naar twee artikelen van het Burgerlijk Wetboek die niet in die bepaling vermeld staan.

Mevrouw de T' Serclaes en de heer Mahoux dienen amendement nr. 13 in (stuk Senaat, nr. 2-1428/3), dat zuiver technisch van aard is en ertoe strekt een wetgevingstechnische vergissing recht te zetten.

Artikel 10

Amendement nr. 8

De regering dient amendement nr. 8 in (stuk Senaat, nr. 2-1428/3), dat ertoe strekt artikel 45 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, dat bepaalt hoe de jeugdrechtbank wordt geadieerd, aan te passen naar aanleiding van de bevoegdheid inzake adoptie die dit ontwerp uiteindelijk de jeugdrechtbank verleent.

Artikel 11

Amendement nr. 9

De regering dient amendement nr. 9 in (stuk Senaat, nr. 2-1428/3), dat ertoe strekt artikel 51, tweede lid, van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, dat de wijze van oproeping voor de jeugdrechtbank regelt, aan te passen naar aanleiding van de bevoegdheid inzake adoptie die dit ontwerp uiteindelijk de jeugdrechtbank verleent.

Artikel 21

Alvorens haar amendement nr. 1 toe te lichten, vraagt mevrouw Nyssens de minister zijn standpunt met betrekking tot de overgangsmaatregelen nogmaals uiteen te zetten.

De minister deelt het volgende mee :

« A. Juridisch argument : er kan bezwaarlijk een overgangsbepaling worden ingevoegd met betrekking tot een procedure of voorwaarde van materieel recht, die niet voorzien zijn in de huidige federale adoptiewet. Inderdaad houdt de huidige adoptiewet geen enkele bepaling in, waarbij wordt voorzien in een informatie, een voorbereiding, een vorming, laat staan een psycho-medisch-sociaal onderzoek naar de bekwaamheid van de kandidaat-adoptanten en, aansluitend een thans door de gemeenschappen afgeleverde zogenaamde « beginseltoestemming », als voorwaarde voor of voorafgaandelijk de neerlegging van een akte adoptie ter homologatie of van een verzoekschrift strekkende tot adoptie bij de jeugdrechtbank.

B. Het nut van een dergelijke voorbereiding, van een vorming, wordt hiermee niet geloochend. Dit wordt trouwens bevestigd door het huidig wetsontwerp tot hervorming van de adoptie, evenwel met deze nuance : het bepalen van de geschiktheid tot adoptie (en het screenen hiertoe) komt ­ de Raad van State was hierover in zijn advies duidelijk ­ niet de Gemeenschappen, noch enig administratief orgaan toe, omdat deze voorafgaande voorwaarde al te zeer de burgerlijke rechten van het individu raakt. Grondwettelijk moeten de betwistingen aangaande burgerlijke rechten trouwens door rechters worden beslecht. Het wetsontwerp heeft derhalve geopteerd voor een bepaling van de geschiktheidsvereiste door een rechtbank, omgeven met objectiverende waarborgen voor de kandidaat-adoptanten.

C. Hoe kunnen nu, personen die reeds een informatie of vorming in de gemeenschappen zouden genoten hebben vóór de inwerkingtreding van de nieuwe wet, worden gerustgesteld dat hun démarche niet nutteloos is geweest ?

Verschillende hypotheses en hun oplossing:

a) de kandidaat-adoptanten hebben geen informatie en/of vorming genoten : de nieuwe procedure zal integraal van toepassing zijn;

b) de kandidaat-adoptanten hebben reeds een vorming en voorbereiding genoten, maar nog geen onderzoek ondergaan : een attest hiervan zal hen door de gemeenschappen worden overhandigd, dat zij,overeenkomstig de artikelen 1231-28 van het Gerechtelijk Wetboek juncto 361-1 van het Burgerlijk Wetboek (voor interlandelijke adoptie) (artikel 1231-3 van het Gerechtelijk Wetboek juncto 346-2 van het Burgerlijk Wetboek bij de aanvang van de geschiktheidsprocedure moeten neerleggen;

c) de kandidaat-adoptanten hebben voorbereiding en vorming genoten en hebben een onderzoek ondergaan aangaande hun geschiktheid : vermits, luidens artikel 1231-29 van het Gerechtelijk Wetboek (1213-6 vvor de interne adopties) de door de jeugdrechtbank aangestelde sociale dienst tijdens zijn onderzoek verplicht de door de gemeenschappen aangewezen diensten moet consulteren, zal de maximumtijd van 2 maanden voor de enquête kunnen herleid worden vermits de gegevens over het reeds gevoerde onderzoek zullen kunnen volstaan, na eventuele controle en desgevallend aangevuld.

Er dient ook op gewezen dat geen nieuw maatschappelijk onderzoek zal nodig zijn in de procedure ten gronde, gelet op artikel 1231-45 van het Gerechtelijk Wetboek. Artikel 361-1 van het Burgerlijk Wetboek stelt wel dat geen verdere stappen zullen mogen ondernomen worden met het oog op adoptie vooraleer een vonnis over de geschiktheid is afgeleverd.

d) Wanneer de kandidaat-adoptanten in de « matching-fase » zijn en er is hen in het land van herkomst nog geen kind toegewezen, moeten zij en de centrale autoriteit van de gemeenschap over het vonnis over de geschiktheid en het rapport van het openbaar ministerie beschikken, zoals voorzien in artikel 1231-32 van het Gerechtelijk Wetboek en 361-2 van het Burgerlijk Wetboek vooraleer verder te kunnen in de procedure ten gronde. De overbrenging van het kind kan dan pas wanneer ook is voldaan aan de voorwaarden van artikel 361-3 van het Burgerlijk Wetboek.

e) Wanneer hen in de matching-fase een kind is toegewezen volgt hetzij een vonnis in dit land van herkomst, waarop de overschrijving in de akten van de burgerlijke stand of de procedure erkenning in België kan volgen, hetzij wordt er in België, bij de vrederechter of bij de notaris, een adoptieakte opgesteld of wordt een verzoek tot homologatie van de adoptie bij de rechtbank ingediend vóór de datum van inwerkingtreding : het vroegere recht blijft van toepassing, luidens de overgangsbepaling van artikel 21.

De verschillende hypotheses en hun oplossing illustreren de wil, die trouwens ook uitgedrukt is in artikel 13 (wenselijkheid van een samenwerkingsakkoord met de gemeenschappen), de mogelijke verwaarloosbare vertraging in de procedure tot het minimum te herleiden.

Er mag bovendien niet vergeten worden dat het wetsontwerp de voorwaarden van het Verdrag van Den Haag zo snel mogelijk in alle verdragsstaten eerbiedigd wenst te zien in het hoger belang van het kind en met respect voor de fundamentele rechten die het op grond van het internationaal recht toekomt. »

De heer Mahoux is ervan overtuigd dat de toekomstige ouders de ontwikkeling van de problematiek aandachtig volgen.

Nochtans geeft hij er de voorkeur aan naar alle betrokken personen aan te schrijven om ze te vragen voor de vrederechter te verschijnen, als een kind is aangewezen.

Dat is de verantwoordelijkheid van de federale overheid.

Een tweede probleem zijn de netwerken die niet altijd slechte bedoelingen hebben, maar ook uit altruïstische motieven werken.

Op een bepaald ogenblik wordt een kind aangewezen door een buitenlandse overheid en wordt de hoop van de ouders zekerheid.

Voor die gevallen ­ die dus overgangssituaties zijn ­ wordt geen oplossing geboden.

Misschien kunnen zij ook voor de vrederechter verschijnen, maar hoe moeten zij op de hoogte worden gebracht nu zij een parallelcircuit volgen en dus niet identificeerbaar zijn ?

Te voorkomen is dat zij ingevolge de invoering van de nieuwe wet door de jeugdrechtbank ongeschikt worden verklaard om te adopteren, wat hen in een uitzichtloze situatie zou brengen.

Mevrouw Nyssens benadrukt dat vele koppels de voorbereiding reeds hebben gevolgd. Moeten zij krachtens de nieuwe wet de hele voorbereiding overdoen, of hangt dat af van het samenwerkingsakkoord met de gemeenschappen ?

De minister herhaalt dat is voorzien in een « voorbereiding », zowel voor de binnenlandse als voor de interlandelijke adoptie. Bij de indiening van het verzoek moet een attest worden voorgelegd waaruit blijkt dat de opleiding is gevolgd. Als dat nog niet is gebeurd, moet de opleiding alsnog worden gevolgd.

Mevrouw Nyssens vraagt vervolgens of de adviezen die reeds zijn gegeven door de bevoegde overheden in de aanhangig zijnde procedures, onveranderd kunnen worden voorgelegd aan de jeugdrechter.

De minister antwoordt dat dat niet van de federale wetgeving afhangt.

Zo wordt in het Vlaamse decreet bepaald dat de stukken aangaande het psychisch-medisch-sociaal onderzoek aan de procureur des Konings kunnen worden meegedeeld.

Gok mevrouw Maréchal verwijst ernaar en stipt aan dat de decreten aangepast moeten worden om ze rekening te doen houden met het beroepsgeheim waartoe de sociale diensten van de gemeenschappen gehouden zijn.

De federale wet kan hierin niet tussenkomen, op gevaar af een bevoegdheidsconflict uit te lokken. De sociale assistenten bij de jeugdrechtbank zouden moeten contact nemen met de diensten aangeduid door de gemeenschappen. In dit kader zullen de gemeenschappen de diensten aanwijzen en de elementen bepalen die uit het psycho-medisch-sociaal onderzoek mogen worden meegedeeld.

In het samenwerkingsakkoord zou men zich moeten beraden over de waarde van dit onderzoek in de procedure, over de geldigheidsduur ervan, over wat mag meegedeeld worden en in welke mate de sociaal assistent bij de rechtbank het reeds gedane onderzoek al dan niet zal hernemen of aanvullen.

De personen die de vorming hebben genoten en het psycho-medisch-sociaal onderzoek hebben ondergaan, vallen dus niet uit de boot. Ze verliezen enkel wat tijd wegens het sociaal onderzoek.

Mevrouw De Schamphelaere verwijst naar de motivatie van amendement nr. 11. Zij vraagt zich af wat de minister kan hebben tegen de verwittiging van de kandidaat-adoptanten. Niet iedereen wordt geacht de datum van inwerkingtreding van een toekomstige wet te kennen.

De minister verduidelijkt dat diegenen die al in de procedure, uitgewerkt binnen de gemeenschappen, zijn opgenomen meestal via die gemeenschappen kunnen worden geïdentificeerd. Het zal volgens hem aan de gemeenschappen toekomen een brief te sturen naar deze kandidaten, met vermelding van de bepalingen die hen gerust kunnen stellen. Zo kan hen worden aangeraden om, de stand van de procedure in acht genomen, zich tot een notaris of een vrederechter te wenden vóór de inwerkingtreding van de wet.

Mevrouw Grine van de Franse Gemeenschap verklaart te betreuren dat er thans zoveel wanorde heerst. In de Franse Gemeenschap is 90 % van de adopties interlandelijk en heeft de uitspraak in het buitenland plaats. In dat geval heeft ons land geen vat op de gebeurtenissen.

Op dat punt benadrukt de minister het gewicht van de erkenningprocedures van buitenlandse uitspraken, waarin de wet voorziet. Dat aspect wordt geregeld krachtens de bepalingen van het Verdrag van Den Haag.

De heer Mahoux geeft toe dat het procédé degelijk werkt. Tevoren echter verliep alles automatisch. Het was voldoende dat de jeugdrechtbank het buitenlands vonnis erkende.

De nieuwe wet behandelt een beslissing van een buitenlandse rechtbank echter niet meer op dezelfde manier.

Mevrouw Grine merkt op dat wanneer er een buitenlands vonnis is, er geen problemen kunnen rijzen.

Wanneer het Verdrag van Den Haag in werking is getreden, krijgen de adoptiefouders die naar het buitenland gaan, met een probleem af te rekenen.

Om die personen van dienst te zijn, heeft de Franse Gemeenschap vóór de inwerkingtreding van deze wet geschiktheidbewijzen ingevoerd. Zodra de buitenlandse overheid weet dat ons land het verdrag heeft geratificeerd, kan er een probleem ontstaan omdat die overheid voortaan een onderzoek kan verwachten dat volgens de nieuwe regeling wordt uitgevoerd.

Mevrouw Taelman meent dat de gemeenschappen, althans Vlaanderen, voor problemen hebben gezorgd door een leemte te willen aanvullen en zichzelf een bevoegdheid te verlenen.

Spreekster haalt het voorbeeld van Vietnam aan, dat van de landen van herkomst eist dat zij aan de kandidaat-adoptanten een document uitreiken dat aantoont dat zij voldoen aan de voorwaarden om te mogen adopteren.

De Vlaamse Gemeenschap heeft aan de diensten die zij tijdens de vorige zittingsperiode erkend heeft, een monopolie toegekend om « beginselattesten » per land uit te reiken, en die diensten hebben dergelijke attesten dan ook uitgereikt ondanks het feit dat de Raad van State tot driemaal toe verklaard heeft dat de gemeenschappen daarvoor niet bevoegd zijn.

Bijgevolg is het vereiste van een beginselattest onwettig, net zoals er geen verplichte procedure bestaat voor kandidaat-adoptanten.

Spreekster haalt het voorbeeld aan van een kandidaat-adoptant die contact neemt met een door Vietnam erkende Amerikaanse adoptiedienst. Er wordt een kind aangewezen, dat de kandidaat-adoptant in Vietnam gaat ophalen. Een Vietnamese rechtbank spreekt het adoptievonnis uit. Dan beginnen de problemen, want de gemeenschap eist een verklaring die de adoptant niet bezit.

De Belgische ambassade meent dat adoptie niet mogelijk is zonder dat stuk, en de adoptant kan niet terug naar België met het kind.

Voorts wil de biologische moeder niet langer zorgen voor het kind waarvan zij afstand had gedaan.

Ondertussen valt het kind ziek. Het geniet geen enkele sociale bescherming, terwijl de medische kosten hoog oplopen.

De adoptant moet om beroepsredenen terug naar België.

Het duurt meer dan een jaar voordat het kind kan overkomen, en het heeft miljoenen gekost.

Het kind zal waarschijnlijk zijn leven lang de gevolgen dragen van het feit dat het niet behoorlijk verzorgd is geweest.

Dat alles omdat de gemeenschappen zich de bevoegdheid toegeëigend hebben om beginselattesten uit te reiken terwijl Vietnam alleen maar een document vraagt dat verklaart dat aan de vereisten om te adopteren voldaan is.

De minister antwoordt dat het Verdrag van Den Haag dergelijke onregelmatigheden juist wil wegwerken.

Hij verwijst ook naar artikel 363-3 in ontwerp-artikel 2.

Amendement nr. 1

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1428/2, amendement nr. 1), dat artikel 21 wil vervangen om rekening te houden met de toestand van de kandidaat-adoptanten die reeds voldoen aan de ontworpen verplichtingen en om te voorkomen dat ze buiten het toepassingsgebied van de overgangsmaatregelen vallen.

Amendement nr. 11

De dames De Schamphelaere en de Bethune dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1428/3, amendement nº 11), dat artikel 21 wil aanvullen met drie nieuwe leden.

Dat amendement wil de Koning machtigen om een procedure uit te werken om ook de kandidaat-adoptanten te waarschuwen die nog geen akte van adoptie hebben laten opstellen of een verzoek tot homologatie hebben gedaan.

Ze hebben reeds veel moeite genomen en te voorkomen is dat zij buiten het toepassingsgebied van de overgangsmaatregelen van artikel 21 vallen.

De minister verwijst naar zijn voorgaande antwoorden. De inhoud van het amendement moet niet in de federale wetgeving komen. Het zijn de gemeenschappen die bevoegd zijn voor de voorbereiding van de kandidaat-adoptanten en die hen erop moeten wijzen dat er een nieuwe wetgeving bestaat.

De heer Mahoux merkt op dat als men de betrokkenen wil waarschuwen men eerst behoort te weten over wie het gaat.

In zulk een gevoelige materie kan men de regering vragen een initiatief te nemen om de gemeenschappen ertoe aan te zetten de families die zij kennen op de hoogte te brengen van de op handen zijnde aanpassing van de wetgeving en hen aan te geven welke formule zij het best kunnen volgen.

De minister bevestigt dat de regering zich met die vraag tot de gemeenschappen zal richten nadat de wet goedgekeurd is en voordat hij in werking treedt.

Artikel 24bis (nieuw)

Amendement nr. 2

Mevrouw de Bethune dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1428/2, amendement nr. 2), dat ertoe strekt een nieuw artikel 24bis in te voegen.

De minister verwijst naar zijn vroegere verklaringen inzake overgangsmaatregelen.

Artikel 24ter (nieuw)

Amendement nr. 3

Mevrouw de Bethune dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1428/2, amendement nr. 3), dat ertoe strekt een nieuw artikel 24ter in te voegen om de aftrekbaarheid van adoptiekosten om te vormen tot een belastingvermindering en zodoende meer rekening te houden met de financiële draagkracht van de adoptanten.

De minister antwoordt dat dit amendement de toepassingssfeer van het wetsontwerp overstijgt.

De heer Mahoux is voorstander van een toepassing van dezelfde regels voor alle kinderen, op welke manier zij ook verwant zijn.

Artikel 24quater (nieuw)

Amendement nr. 10

De dames De Schamphelaere en de Bethune dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1428/3, amendement nr. 10), dat ertoe strekt een nieuw artikel 24quater in te voegen teneinde tot een meer eenvormige regelgeving inzake ouderschapsverlof te komen door een adoptieverlof in te voeren.

De minister antwoordt dat dit amendement de toepassingsfeer van het wetsontwerp overstijgt.

De heer Mahoux verklaart voorstander te zijn van een eenvormige regelgeving ter zake, op een paar kleine nuances na.

Artikel 25

Amendement nr. 12

De dames De Schamphelaere en de Bethune dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1428/3, amendement nr. 12), dat ertoe strekt artikel 25 van het ontwerp te vervangen.

Er wordt verwezen naar de verantwoording bij amendement nr. 11.

Artikel 26 (nieuw)

Amendement nr. 4

Mevrouw de Bethune dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1428/2, amendement nr. 4), dat ertoe strekt een nieuw artikel 26 in te voegen om het hoofdstuk van de programmawet van december 2002 over de voogdij over de niet-begeleide minderjarige vreemdelingen, op te nemen in boek 1, titel X, van het Burgerlijk Wetboek.

De minister had inderdaad eigenlijk beloofd de zaak te regelen in het kader van de wet op het voorlopig beheer van de goederen van onbekwamen, maar dat is niet gebeurd.

De minister antwoordt dat dit amendement de toepassingsfeer van het wetsontwerp overstijgt.

V. STEMMINGEN

Amendement nr. 5 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 7 tegen 2 stemmen.

Amendement nr. 6 van de regering wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

Amendement nr. 13 van de heer Mahoux en mevrouw de T' Serclaes, wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

Amendement nr. 7 van de regering vervalt.

De amendementen nrs. 8 en 9 van de regering worden eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

Amendement nr. 1 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 7 tegen 2 stemmen.

Amendement nr. 11 van de dames De Schamphelaere en de Bethune wordt verworpen met 7 tegen 2 stemmen.

De amendementen nrs. 2 en 3 van mevrouw de Bethune worden verworpen met 7 tegen 2 stemmen.

Amendementen nrs. 10 en 12 van de dames De Schamphelaere en de Bethune worden verworpen met 7 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.

Amendement nr. 4 van mevrouw de Bethune wordt verworpen met 7 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.

Het wetsontwerp in zijn geheel wordt aangenomen met 7 stemmen bij 2 onthoudingen.

Door de aanneming van de wetsontwerpen nrs. 2-1428/1 en 2-1429/1 vervallen de wetsvoorstellen nrs. 2-66/1 en 2-88/1.

Dit verslag werd eenparig goedgekeurd door de 10 aanwezige leden.

De rapporteurs,
Martine TAELMAN.
Nathalie de T' SERCLAES.
De voorzitter,
Josy DUBIÉ.

BIJLAGE 1


Betreft : Wetsontwerp tot hervorming van de adoptie (stuk Senaat, nr. 2-1428/1).

Geachte Heer Voorzitter,

De commissie voor de Justitie vraagt mij om advies over de verdeling van de bevoegdheden tussen de federale overheid en de gemeenschappen wat betreft het maatschappelijk onderzoek waarin voorzien werd om de geschiktheid om te adopteren te kunnen beoordelen.

Het in artikel 2 voorgestelde artikel 346-2 van het ontwerp bepaalt dat de geschiktheid door de jeugdrechtbank beoordeeld wordt op grond van een door haar te bevelen maatschappelijk onderzoek. Toen ik de tekst van het ontwerp las, heb ik altijd verondersteld dat het onderzoek waarvan sprake is, zou worden uitgevoerd door de sociale dienst van de jeugdrechtbank (dienst voor gerechtelijke bescherming). Er zijn immers voor zover ik weet geen andere diensten waarover de jeugdrechtbank kan beschikken om dat onderzoek uit te voeren.

De in artikel 5 voorgestelde artikelen 1231-6 en 1231-29 bepalen dat tijdens het maatschappelijk onderzoek de diensten die door de bevoegde gemeenschappen zijn aangewezen, geraadpleegd worden. Die diensten worden vermeld in het ontwerp van decreet dat ik in het Parlement van de Franse Gemeenschap zal indienen nadat de federale wet is goedgekeurd. De diensten die thans het psychologisch en sociaal onderzoek uitvoeren, zijn de adoptie-instellingen die erkend zijn krachtens artikel 50 van het decreet van 4 maart 1991 inzake hulpverlening aan de jeugd.

Daarenboven herinner ik eraan dat de Franse Gemeenschap zich nooit heeft verzet tegen een uitvoering van het door de jeugdrechtbank gevraagde maatschappelijk onderzoek door de diensten die de Franse Gemeenschap zou aanwijzen.

Wat betreft het gevolg dat eventueel gegeven wordt aan de onderzoeken die reeds zijn uitgevoerd door de diensten van de gemeenschappen vóór de totstandkoming van de nieuwe wet, spreek ik de hoop uit dat het samenwerkingsakkoord waarover de federale overheid (ministerie van Justitie) en de gemeenschappen zullen moeten onderhandelen, zal bepalen dat de jeugdrechtbank, bij de beoordeling van de geschiktheid, rekening houdt met de onderzoeken die al zijn uitgevoerd vóór de inwerkingtreding van de wet.


BIJLAGE 2


Betreft : Wetsontwerp tot hervorming van de adoptie

Mijnheer de Voorzitter,

Uw brief van 13 februari 2003 in verband met vermelde aangelegenheid genoot mijn aandacht.

Ik heb, met u, bij lezing van het ontwerp van federale wet met betrekking tot interlandelijke adoptie vastgesteld dat voor het evalueren van de geschiktheid van kandidaat-adoptanten, een maatschappelijk onderzoek zal worden bevolen en dat tijdens dit onderzoek de door de gemeenschappen aangeduide diensten worden geraadpleegd.

Mij lijken in deze context de sociale diensten verbonden aan de jeugdrechtbank de logische uitvoerder van een dergelijk onderzoek. Ik hou daarbij uiteraard rekening met het gegeven dat de jeugdrechter het vonnis in kwestie velt. Het lijkt mij dan ook belangrijk een directe band aan te houden tussen deze beslissing en het maatschappelijk onderzoek dat daartoe strekt.

Ik formuleer dit standpunt onder voorbehoud van juridisch nazicht van het impact van een dergelijke aanpak op de bevoegdheidsverdeling tussen de federale overheid en de gemeenschappen. Met name moet duidelijk zijn welke aspecten van het geschiktheidsonderzoek door de federale instanties worden opgenomen, en welke door de gemeenschappen. Ik zie daartoe in het uit te werken « samenwerkingsakkoord » tussen de federale regering en de gemeenschappen een mogelijk instrument.

Met vriendelijke groeten,

Mieke VOGELS,

Vlaams minister van Welzijn, Gezondheid, Gelijke Kansen
en Ontwikkelingssamenwerking.