2-1248/6

2-1248/6

Belgische Senaat

ZITTING 2001-2002

17 JULI 2002


Ontwerp van programmawet


Evocatieprocedure


(Artikelen 1, 2 tot 61, 67 tot 114, 182 tot 193 en 207)

VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE SOCIALE AANGELEGENHEDEN UITGEBRACHT DOOR DE DAMES VAN RIET EN PEHLIVAN


Dit wetsontwerp, dat ressorteert onder de optioneel bicamerale procedure, werd op 10 juli 2002 aangenomen door de Kamer van volksvertegenwoordigers, met 86 tegen 47 stemmen bij 2 onthoudingen, en werd op diezelfde dag overgezonden aan de Senaat.

In toepassing van artikel 27, 1, tweede lid, van het Reglement van de Senaat, heeft de commissie voor de Sociale Aangelegenheden, die werd gevat voor de artikelen 1 tot 61, 67 tot 114, 182 tot 193 en 207, de bespreking van dit wetsontwerp aangevat vóór de eindstemming in de Kamer van volksvertegenwoordigers.

De vergaderingen hadden plaats op 5, 16 en 17 juli 2002 in aanwezigheid van de vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid, van de minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu, van de minister van Sociale Zaken en Pensioenen en van de vice-eerste minister en minister van Begroting, Maatschappelijke Integratie en Sociale Economie.

I. INLEIDENDE UITEENZETTINGEN

A. Inleidende uiteenzetting van de vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid

Hoofdstuk I : Wijzigingen van de arbeidswet van 16 maart 1971

België wordt geconfronteerd met een ingebrekestelling door de Europese Commissie die vaststelt dat onze federale wetgeving momenteel de richtlijn van 1993 over de aanpassing van de arbeidstijd voor een bepaald aantal beroepen van geneeskundige aard niet volledig omzet inzake arbeidstijd. Jonge geneesheren, kandidaat-specialisten, moeten soms nog twee volledige werkdagen en een nachtdienst na elkaar werken.

Deze wetgeving beoogt dus om in het toepassingsgebied van de wet van 1971 de artsen, dierenartsen, geneesheer-specialisten in opleiding en stagedoende studenten die zich voorbereiden op het uitoefenen van de beroepen van arts, dierenarts en tandarts op te nemen. De Koning zal dus bij besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad de voorwaarden en regels kunnen uitbreiden die Hij van toepassing acht op deze beroepen.

Hoofdstuk II : Toekenning van de staatswaarborg voor een lening bij de Europese Investeringsbank

De Ministerraad heeft beslist om in oktober 2000 een fonds op te richten om de digitale kloof te dichten. Dit fonds zal het mogelijk maken een informatica-interface ter beschikking te stellen van de minst bedeelde gezinnen evenals een voorafbetaalde toegang tot internet. Om de draagwijdte van deze voorziening uit te breiden zou een bijkomende lening kunnen worden gesloten bij de EIB van een maximum bedrag van 50 miljoen euro. De Koning zal bij besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad de staatswaarborg aan deze lening kunnen toekennen.

Op verzoek van de Raad van State werd eveneens het begrip van digitale kloof verduidelijkt, namelijk de toestand waarin de burgers zich bevinden die geen toegang hebben tot de informatie die wordt bezorgd door informaticadragers, onder meer door telematicanetwerken.

Hoofdstuk III : Vaderschaps- en adoptieverlof

Dit artikel machtigt de Koning om in voorkomend geval voor bepaalde werknemers die werken in een bijzonder stelsel dat niet verdeeld is over vijf dagen (2 x 12 uur, zaterdag en zondag gelijkgesteld met een voltijdse opdracht bijvoorbeeld), geschikte toekenningsvoorwaarden voor deze nieuwe schikkingen van vaderschaps- en adoptieverlof te bepalen. De Nationale Arbeidsraad bestudeert momenteel dit aspect van de kwestie.

Dit recht zal geopend worden voor alle werknemers met ingang van 1 juli 2002, zoals dit werd bepaald in het kader van de wet van 10 augustus 2001 betreffende de verzoening van werkgelegenheid en kwaliteit van het leven, zelfs wanneer de nadere regels voor de uitoefening van dit recht gewijzigd moeten worden in functie van de resultaten van de werkzaamheden die in de Nationale Arbeidsraad aan de gang zijn.

Hoofdstuk IV : Havenarbeiders

De bedoeling van dit hoofdstuk is een periode vast te leggen voor een individueel beroep tegen de administratieve handelingen betreffende de toekenning, de opschorting of de erkenning van de hoedanigheid van havenarbeider. De wet van 8 juli 1972 voorziet momenteel in geen enkele termijn, wat bepaalde administratieve beslissingen en handelingen op de helling zet.

Hoofdstuk V : Plaatselijke werkgelegenheidsagentschappen

De bedoeling van dit hoofdstuk is de plaatselijke werkgelegenheidsagentschappen in staat te stellen zich, bovenop de activiteiten die zij momenteel ontwikkelen, in voorkomend geval op te stellen als de werkgever binnen het kader van de ontwikkeling van de buurtdiensten en -banen.

Hoofdstuk VI : Plan plus 2-3

De bedoeling van dit hoofdstuk is de wetgeving die van toepassing is op het plan plus 2 en plus 3 af te stemmen op de wetgeving betreffende het plan plus 1. Pro memorie, het plan plus 1 sluit de dienstboden, de leerjongens, de stagiairs in het kader van de opleiding tot ondernemingshoofd of de gelegenheidswerknemers uit van de categorie werknemers die in aanmerking genomen worden om te bepalen of het werkelijk gaat om een opgerichte bijkomende startbaan. Deze bepaling wordt voortaan uitgebreid tot twee andere delen van het plan.

De voorgestelde aanpassing drukt de wil uit van de regering om de reglementering inzake werkgelegenheidsbevordering te vereenvoudigen en te harmoniseren.

Hoofdstuk VII : Sociale Maribel

Dit artikel machtigt de Koning om een regeringscommissaris aan te wijzen per sectoraal fonds en diens bevoegdheden vast te leggen.

Hoofdstuk VIII : Startbaanovereenkomst

De huidige bepalingen van de wet van 24 december 1999 die effectief de tewerkstelling van jongeren bevorderen, sluiten de facto de bepalingen uit zoals de IBO-plannen in Vlaanderen, de PFI en de FPI in Wallonië en in Brussel.

De wetgeving legt inderdaad de gelijktijdigheid op van de dimensie werkgelegenheid met de dimensie opleiding, terwijl zij tevens de dimensie werkgelegenheid beperkt tot een deeltijdse baan.

Deze bepalingen doen de reglementering evolueren door effectief toe te laten dat het hele eerder aangehaalde dispositief verenigbaar is met de startbaanovereenkomst. Zij laat eveneens het samengaan toe van een opleiding met een voltijdse baan.

Hoofdstuk IX : Integratie van het Nationaal Instituut voor onderzoek naar de arbeidsvoorwaarden in het ministerie van Tewerkstelling en Arbeid

Dit artikel machtigt de Koning, overeenkomstig het advies dat werd verstrekt door de Raad van State, om de nadere regels vast te leggen voor de integratie van de opdrachten, het patrimonium en het personeel van het Nationaal Instituut voor onderzoek naar de arbeidsvoorwaarden in de federale Staat.

Reeds in 1993 had de regering beslist om de opdrachten van het Nationaal Instituut voor onderzoek naar de arbeidsvoorwaarden te integreren in de structuur van het ministerie van Tewerkstelling en Arbeid. Deze beslissing wordt nu bekrachtigd in het kader van Copernicus.

Het ministerie van Tewerkstelling en Arbeid zal bijgevolg de rechten en verplichtingen overnemen van het instituut, onder meer als de werkgever van het contractueel tewerkgestelde personeel.

De minister benadrukt dat de hoedanigheden en geldelijke voordelen die de werknemers genieten, gehandhaafd blijven.

Hoofdstuk X : Beroepsinlevingsovereenkomsten

Hoofdstuk X van titel IV van het onderwerp van programmawet vloeit voort uit de regeringsverklaringen van oktober 2000 en september 2001 die het alternerend werken en leren willen bevorderen.

Deze tekst komt tegemoet aan de opmerkingen van de Raad van State alsmede aan het bezwaar van het Vlaams Parlement waaraan uiting is gegeven via het aanvoeren van een belangenconflict. Dat belangenconflict is intussen opgeheven.

De nieuwe bepalingen komen tegemoet aan de volgende bezwaren :

· Of het nu is in het kader van alternerend werken en leren dan wel om de theoretische opleiding te vervolmaken, sommige beroepen vereisen een praktische vorming die verworven wordt door bij een werkgever betrokken te worden bij het productieproces.

· Momenteel bestaan er verschillende systemen en formules van beroepsinleving in ondernemingen : leerovereenkomst, alternerend werken en leren, beroepsopleiding in een onderneming, stages bij het voltooien van de studie, ...

· Door of krachtens decreten en ordonnanties worden tal van praktische opleidingen georganiseerd of begeleid. De jongste jaren zijn er ook bedrijfsstages die min of meer « spontaan » georganiseerd worden, zonder dat zij binnen een bestaande reglementering passen en zonder dat zij begeleid worden door een instelling die afhankelijk is van of erkend of gesubsidieerd wordt door de bevoegde gemeenschap of het bevoegde gewest.

Met inachtneming van de respectieve bevoegdheden van de federale Staat, de gemeenschappen en de gewesten moet er dus een wettelijk kader komen voor de arbeidsprestaties die geleverd worden tijdens deze stages.

Hiertoe is overleg gepleegd met de betrokken gemeenschaps- en gewestministers.

Het ontwerp houdt ook rekening met de aanbevelingen van de sociale partners bij de Nationale Arbeidsraad in de adviezen 1.115 van 20 december 1994, 1.151 van 28 mei 1996 en 1.197 van 4 november 1997.

De minister citeert pro memorie een passage uit advies 1.115 van 20 december 1994 :

(bladzijden 5 en 6)

« tenslotte, rekening houdend met deze bezorgdheid, de Raad formuleert suggesties om :

­ enerzijds een oplossing voor het probleem van de onwettige vermeerdering van de stageovereenkomsten te vinden, rekening houdend met de voorstellen door de minister van Tewerkstelling en Arbeid en

­ anderzijds een nieuw impuls te geven aan het systeem van vorming voor beroepen die door bezoldigde werklieden uitgeoefend worden »

(en nog op bladzijde 14)

« De Raad acht dat een juridisch kader opgezet moet worden, dat geschikt wordt om het probleem van de integratie van personen in onderneming tegen te gaan. Ze herinnert eraan dat het het federale niveau is dat het statuut bepaalt in het arbeidsrecht en in het sociale zekerheidsrecht voor de personen in doebad/vorming in ondernemingen. »

De minister benadrukt ten slotte nog dat dit ontwerp de minimale voorwaarden opsomt waaraan bij het sluiten van een beroepsinlevingsovereenkomst moet worden voldaan : een schriftelijke overeenkomst en de erkenning van het recht op een vergoeding.

Zij wijst er nog op dat dit ontwerp geen betrekking heeft op jongeren die zich voorbereiden op de uitoefening als zelfstandige van een vrij beroep of een intellectueel dienstverlenend beroep en die daarvoor, met inachtneming van de wettelijke bepalingen over deze beroepen, een opleiding volgen.

Hoofdstuk XI : Wijzigingen van het koninklijk besluit nr. 495

Krachtens de bestaande bepalingen kunnen enkel jongeren onder de 25 jaar zonder diploma van hoger secundair onderwijs instappen in een systeem van alternerend werken en leren.

Met toelating van de minister is in Henegouwen een experiment opgestart waarbij jongeren na een opleiding van drie jaar de titel van « ingénieur de production » krijgen. Deze vormen van alternerend werken en leren wordt georganiseerd op vraag van de industriebedrijven die actief zijn in de regio en te kampen hebben met een nijpend tekort aan werknemers met dit profiel (Duferco, Caterpillar, Glaverbel, ...)

De minister heeft kunnen vaststellen dat heel wat jongeren met een diploma van hoger secundair onderwijs of zelfs hoger onderwijs op zak die op zoek zijn naar een baan, de nood voelen aan een bijkomende opleiding of zelfs aan een heroriëntering.

De wetswijziging maakt dit systeem mogelijk voor beroepen waarvoor de RVA een terugkerend tekort heeft vastgesteld (de lijst wordt jaarlijks geüpdatet op basis van inlichtingen van de gewestelijke diensten voor arbeidsbemiddeling).

Hoofdstuk XII : Werkloosheidsuitkeringen voor buitenlandse werknemers en staatslozen

De bepaling bedoeld in dit hoofdstuk, wijzigt geenszins de huidige werkloosheidswetgeving. Als gevolg van een advies van het Hof van Cassatie, dat stelt dat bepalingen terzake niet bij koninklijk besluit geregeld kunnen worden, worden zij omgezet in een wet.

Tot besluit

Alle opmerkingen en commentaren van de Raad van State over de hoofdstukken I tot en met IX, met uitzondering van de opmerking betreffende artikel 96 (oude nummering artikel 71), werden effectief geïntegreerd in de artikelen die ter goedkeuring aan het Parlement worden voorgelegd. Er werd eveneens rekening gehouden met de opmerkingen over hoofdstuk X.

Wat de specifieke opmerking betreffende artikel 96 betreft, moet worden opgemerkt dat de tekst geen aanpassing behoeft aangezien de bepaling slechts van kracht zal worden op de dag van het verschijnen van de programmawet in het Belgisch Staatsblad, dat wil zeggen op een datum na 1 juli 2002, wat de datum is van de inwerkingstrede van de wijzigingen betreffende het vaderschapsverlof en het adoptieverlof.

B. Inleidende uiteenzetting van de minister van Sociale Zaken en Pensioenen

De heer Vandenbroucke, minister van Sociale Zaken en Pensioenen wijst erop dat deze programmawet zich beperkt tot de maatregelen die strikt nodig zijn voor de uitvoering van de begroting en daarnaast ook enkele technische aangelegenheden regelt.

Hij verklaart dat het ontwerp van programmawet, wat het luik Sociale Zaken betreft, hoofdzakelijk bepalingen bevat die betrekking hebben op de regeling van de Sociale Maribel, de politiehervorming, de wet betreffende de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen, de borstvoedingspauzes, de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, de Kruispuntbank van de sociale zekerheid, de onderwerping van het contractueel personeel van de overheidsbedrijven aan alle takken van de sociale zekerheid en de regeling van de last inzake de overlevingspensioenen met betrekking tot het vastbenoemd personeel van Belgacom en BIAC.

De regeling Sociale Maribel wordt vooreerst aangepast als gevolg van een opmerking geformuleerd door het Rekenhof in een brief van 27 februari 2002. Het Rekenhof wijst er met name op dat de financiering van het opleidingsproject voor lagergeschoolden tot verpleegkundige, voorzien in het sociaal akkoord dat met de gezondheidssector op 1 maart 2000 afgesloten werd, niet verloopt via een deugdelijke wettelijke basis. De artikelen 2 tot 4 bieden een passend antwoord op de door het Rekenhof vastgestelde lacune.

Artikel 5 van het ontwerp beoogt een uniforme verjaringstermijn in te voeren voor alle schuldvorderingen van de Rijksdienst voor sociale zekerheid van de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten.

Artikel 6 vult een leemte op, vastgesteld in de vreemdelingenwet en maakt met name ook de inspecteurs van het bestuur van de Sociale Inspectie bevoegd om inbreuken vast te stellen op die wet.

Inzake politiehervorming wordt voorzien in een alternatieve financiering van het globaal beheer van de sociale zekerheid voor de meerkost die voortvloeit uit de toepassing van de sociale zekerheid op de toelagen, vergoedingen en premies verschuldigd aan het politiepersoneel in de politiezones (artikel 7). Dientengevolge wordt de wet van 6 mei 2002 tot oprichting van het Fonds voor de pensioenen van de geïntegreerde politie en houdende bijzondere bepalingen inzake sociale zekerheid aangepast (artikelen 8 en 9).

Ook de financiering van de wachtuitkeringen toegekend aan de werknemers van de steenkool- en staalnijverheid, die hun tewerkstelling verloren hebben, wordt via een alternatieve financiering geregeld (artikel 7).

Het hoofdstuk VI, dat de artikelen 10 tot 30 bevat, wijzigt de wet van 6 augustus 1990 betreffende de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen. Deze bepalingen zijn bedoeld om de controles efficiënter te maken en om de ziekenfondsen ertoe aan te zetten zich te concentreren op hun kerntaken.

Via de artikelen 31 en 32 worden wijzigingen aangebracht aan de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen.

Het gaat vooreerst om de creatie van een wettelijke basis die moet toelaten dat zorginstellingen en -diensten anders gefinancierd worden naargelang zij er zich al dan niet toe verbinden om strikte criteria na te leven die een betere kwaliteit en toegankelijkheid van de zorgen kunnen waarborgen.

Daarnaast voorziet artikel 32 in de mogelijkheid om de kinesitherapeuten die uit het beroep wensen te stappen, financiëel aan te moedigen om die stap te zetten.

Artikel 36 moet toelaten om de financiering, afgesproken in het kader van het sociaal akkoord voor de federale gezondheidsdiensten van 1 maart 2000, te kanaliseren naar de rustoorden en de rust- en verzorgingstehuizen die daadwerkelijk de in dat akkoord voorziene harmonisering, op het niveau van het ziekenhuispersoneel, van de barema's voor hun personeel, naleven.

Artikel 34 strekt ertoe om voor het jaar 2002 ten laste van de farmaceutische firma's een aanvullende heffing van 2,98 % op hun omzet van 2001 in te stellen.

Artikel 36 strekt ertoe de huidige rol en de opdrachten van de Individuele Rekeningen van de werknemers te bevestigen in het netwerk van de sociale zekerheid.

Artikel 37 brengt een wijziging aan in de regeling inzake overheidsopdrachten opgenomen in de wet van 14 januari 2002 houdende maatregelen inzake gezondheidszorg.

Het hoofdstuk XI, dat de artikelen 38 tot 43 bevat, handelt over de Kruispuntbank van de sociale zekerheid.

De artikelen 44 tot 50 beogen de contractuele personeelsleden van de overheidsbedrijven te onderwerpen aan alle takken van de sociale zekerheid. De volledige assimilatie van deze personeelsleden heeft niet enkel tot doel problemen te vermijden met de Europese Commissie, maar zal als ook als voordeel hebben dat de overheidsbedrijven kunnen genieten van de lastenverminderingen die gelden in de private sector.

De artikelen 51 tot 60 ten slotte regelen de last inzake de overlevingspensioenen die de rechthebbenden van Belgacom en van BIAC genieten.

C. Inleidende uiteenzetting van de minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu

Wijziging koninklijk besluit nr. 78 met betrekking tot de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen

Artikel 67

Artikel 67 van het ontwerp van programmawet strekt ertoe artikel 4 van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen te wijzigen.

In artikel 4, § 2, 6º, van dat koninklijk besluit wordt inzake de voorwaarden voor de uitoefening van de artsenijbereidkunde een bijkomende uitzondering ingevoegd, die ertoe strekt personen verbonden aan gespecialiseerde centra toe te staan medisch materieel af te leveren met een profylactisch doel tegen chronische ziekten. De nieuwe uitzondering betreft alleen de aflevering van medisch materieel en niet van geneesmiddelen. De voorwaarden waaraan de verenigingen moeten voldoen opdat de voormelde uitzondering voor hen zou gelden en de precieze beschrijving van het bedoelde medisch materieel zullen bij koninklijk besluit worden vastgesteld.

Vervolgens wordt artikel 4, § 3, 4º, van het koninklijk besluit, dat betrekking heeft op de samenstelling van de vestigingscommissies, gewijzigd. Er is immers gebleken dat de duur van de procedure in hoofdzaak voortvloeit uit de moeilijkheden om die commissies bijeen te krijgen. Zowel in eerste aanleg als in beroep zijn die commissies immers samengesteld uit magistraten behorende enerzijds tot een rechtbank van eerste aanleg of tot een arbeidsrechtbank en anderzijds tot een hof van beroep of een arbeidshof. Het ter bespreking voorliggende artikel biedt derhalve de mogelijkheid de samenstellingsbasis te verruimen en een beroep te doen op eremagistraten, plaatsvervangende magistraten of gewezen magistraten van deze hoven en rechtbanken.

Teneinde de onafhankelijkheid en de onpartijdigheid van de vestigingscommissies te garanderen, is uitdrukkelijk bepaald dat de magistraten er geen zitting mogen in hebben indien ze betrokken geweest zijn bij de aanvraag tot het verkrijgen van de vergunning.

Artikelen 68-69-70-71

De voorliggende bepalingen strekken ertoe om een aantal dubbele structuren, die tijdens de voorbije zittingsperiode zijn gecreëerd, te vereenvoudigen en terug te brengen tot één enkele structuur (medisch dossier, hoger raad voor gezondheidsberoepen, Nationale Raad voor kwaliteitspromotie ...)

Wat hier voorligt is een verdere vereenvoudiging van structuren en vermindering van het aantal commissies zonder evenwel aan de bestaande evenwichten iets te veranderen.

Het voorstel is dus : het « overlegcomité » opgericht door de wet van 10 december 1997, te vervangen door « overeenkomstencommissies » in het kader van de ZIV-wet.

De samenstelling van de overeenkomstencommissie is geregeld bij artikel 26 van de ZIV-wet, gecoordineerd op 14 juli 1994.

De samenstelling van het overlegcomité is geregeld bij de wet van 10 december 1997 en bevat vertegenwoordigers van de Vl's en de representatieve beroepsorganisaties, samen met de beide ministers.

Dit betekent dat strictu sensu, op uitzondering van de vertegenwoordigers van de ministers de samenstelling inhoudelijk dezelfde is.

Vermits het telkens in koninklijk besluit nr. 78 gaat over een « in ministerraad overlegd besluit », is er geen gevaar dat de huidige evenwichten in het gedrang komen.

Wijziging van de wet van 28 augustus 1991 op de uitoefening van de dierengeneeskunde

Artikel 72

Artikel 72 van het ontwerp van programmawet is een loutere aanpassing van de wet op de uitoefening van de diergeneeskunde; die aanpassing is nodig ingevolge de regionalisering van het departement Landbouw. Voorheen was de minister van Landbouw immers bevoegd voor alles wat te maken had met de uitoefening van de diergeneeskunde, terwijl de erkenning tot de bevoegdheid van de minister van Volksgezondheid behoorde. Voortaan valt de materie volledig onder de bevoegdheid van de minister van Volksgezondheid.

Wijziging van de wet van 25 maart 1964 op de geneesmiddelen

Artikel 73

Artikel 73 van het ontwerp van programmawet strekt ertoe artikel 10 van de wet van 25 maart 1964 op de geneesmiddelen aan te vullen. Thans legt dat artikel een algemeen verbod op wat premies of voordelen bij de levering van geneesmiddelen betreft. Er wordt naar gestreefd personen die geneesmiddelen mogen voorschrijven wettelijk de mogelijkheid te bieden een vergoeding te ontvangen voor geleverde prestaties bij de uitvoering van klinische proeven.

In die zin worden de wettelijke bepalingen aangepast aan de realiteit en verandert er niets ten aanzien van de huidige praktijk.

Artikel 74

Artikel 74 van het ontwerp van programmawet strekt ertoe artikel 16, § 3, 2º, van dezelfde geneesmiddelenwet aan te vullen. Dat punt 2º geeft een opsomming van strafbare feiten, met name het weigeren of zich verzetten tegen bezoeken, inspecties, inzage van documenten enzovoort. De praktijk wijst uit dat het verzet tegen de verzameling van bewijsmateriaal in die opsomming ontbreekt, waardoor de overheid geen enkele juridische grond heeft om op te treden.

Wijziging van de wet van 10 augustus 2001 houdende maatregelen inzake gezondheidszorg

Artikelen 75-76-77

De wijzigingen in de gezondheidswet van 10 augustus 2001 zijn alle bedoeld om de continuïteit van de zorgverstrekking door vroedvrouwen en door de beoefenaars van de verpleegkunde te verzekeren, gelet op de tijdsspanne die nodig is tussen de datum van inwerkingtreding van de wet van 10 augustus 2001 en het ogenblik van publicatie van de uitvoeringsbesluiten. Op deze wijze kan worden voorkomen dat vroedvrouwen en verpleegkundigen hun beroep in de illegaliteit zouden uitoefenen.

Het is de bedoeling om de wijzigingen, aangebracht aan het koninklijk besluit nr. 78 via de gezondheidswet van 10 augustus 2001, uit te stellen tot de Koning beslist. Reden hiervoor is dat men tijd nodig heeft om de beroepstitels, zoals voorzien in de Gezondheidswet en ter vervanging van het systeem zoals het bestond in het koninklijk besluit nr. 78, toe te kennen en men hiervoor nog enige tijd nodig heeft. Vandaar dat men de artikelen die hierop betrekking hebben wil uitstellen wat de inwerkingtreding betreft.

Wijziging van het koninklijk besluit van 22 februari 2001 betreffende de financiering van het FAVV

Artikelen 78-79

Artikel 78 tot wijziging van het koninklijk besluit van 22 februari 2001 betreffende de financiering van het Federaal Agentschap voor de veiligheid van de voedselketen, is een technische aanpassing. Het Instituut voor veterinaire keuring heeft ontvangsten waarop de wetten van 1952 en 1965 niet van toepassing zijn en derhalve niet zijn opgenomen in de overdracht van het geheel van ontvangsten van het IVK aan het FAVV, hoewel het de bedoeling was alle ontvangsten van het IVK over te dragen. Derhalve wordt verwezen naar de in artikel 9 van de wet van 13 juli 1981 bedoelde financiële middelen die alle ontvangsten van het IVK omvatten, in plaats van te verwijzen naar de rechten die door of krachtens de wetten van 1952 en 1965 worden bepaald.

Voorts voorzag het koninklijk besluit van 22 februari 2001 oorspronkelijk in de weglating van de algemene kosten van het IVK. Die kosten zouden immers, gelet op de oprichting van het Agentschap, worden gedekt door een dotatie. Artikel 79 van het ontwerp van programmawet maakt de weglating van die algemene kosten ongedaan om de overgangsfase te dekken. De financiering van het IVK wordt derhalve niet gewijzigd, aangezien die algemene kosten pas door een dotatie zullen worden vervangen wanneer de financiering van het Agentschap definitief is geregeld. Zulks moet budgettair neutraal zijn.

Wijziging van de wet van 5 september 1952 betreffende de vleeskeuring en de vleeshandel

Artikelen 80-81

De artikelen 80 en 81 van het ontwerp van programmawet hebben dezelfde strekking. Zowel in de wet van 5 september 1952 als in de wet van 15 april 1965 voorzien ze in een « stok achter de deur »: bij wanbetaling van de rechten en met name van de controlerechten kan de erkenning van de inrichting worden ingetrokken. Die regeling bestaat al voor de slachthuizen; daar is het mogelijk de keuringen op te schorten. Voor de andere inrichtingen bestond dat pressiemiddel niet.

Wijziging van de wet van 15 april 1965 betreffende de keuring van en de handel in vis, gevogelte, konijnen en wild en tot wijziging van de wet van 5 september 1952 betreffende de vleeskeuring en de vleeshandel.

Wijzigingen van het koninklijk besluit van 28 september 1999 betreffende de financiering van het IVK

Artikel 84 van het ontwerp van programmawet strekt ertoe artikel 7, § 1, van hetzelfde koninklijk besluit van 28 september 1999 te wijzigen, zodat de bedragen van de controlerechten worden aangepast. Uit een evaluatie van alle rechten (algemene kosten, keuringsrechten, controlerechten en residurechten) en de eruit voortvloeiende uitgaven is immers gebleken dat de sector van de controlerechten die na de slachthuizen worden geïnd, duidelijk verliesgevend is ten opzichte van de kosten die voor de diensten worden geleverd.

II. ALGEMENE BESPREKING

A. Opmerkingen van de leden

1. Met betrekking tot de uiteenzetting van de vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid

Mevrouw Van Riet formuleert volgende vragen :

· Is het mogelijk om aan te geven hoeveel kansarme gezinnen in aanmerking komen voor een voorafbetaalde toegang tot het internet ? Hebben zij ook het recht om hardware aan te vragen ? Welk is de tussenkomst per gezin ? Hoe verloopt de concrete procedure ?

· Kan de minister uitleggen hoe zij de eigenlijke regeling van het vaderschapsverlof bij deeltijdse werknemers ziet ?

· De voorgestelde tekst geeft aan dat het PWA eveneens bevoegd is om buurtwerken of -diensten te leveren overeenkomstig de bepalingen en onder de voorwaarden van de wet van 20 juli 2001 tot bevordering van buurtdiensten en -banen. Kan de minister aangeven wanneer de wet ter bevordering van de buurtdiensten en -banen in de praktijk zal functioneren ?

· Er zal een regeringscommissaris worden aangesteld voor de Sociale Maribel. Welke zijn hier de achterliggende redenen ?

De heer Galand is verheugd dat er inspanningen zullen worden geleverd om de digitale kloof te dichten. Hij acht het belangrijk dat net de meest achtergestelde personen van deze tussenkomst kunnen genieten en hij vraagt daarom naar een efficiënte opvolging van deze problematiek. Is het daarom mogelijk dat in het tweejaarlijkse verlag betreffende de armoedeproblematiek hier speciale aandacht wordt aan gewijd ? Op die wijze kunnen ook, indien noodzakelijk, de maatregelen worden aangepast om beter de doelgroep te bereiken.

In verband met plaatselijke werkgelegenheidsagentschappen vraagt de heer Barbeaux of hen inderdaad een bijkomende opdracht wordt toevertrouwd, namelijk de bevoegdheid om buurtwerken of -diensten te leveren overeenkomstig de bepalingen en onder de voorwaarden van de wet van 20 juli 2001.

De voorgestelde integratie van het Nationaal Instituut voor onderzoek naar de arbeidsvoorwaarden in het ministerie van Tewerkstelling en Arbeid heeft volgens de heer Barbeaux niet eerder plaatsgehad vanwege het voorbehoud bij de werkgevers. Immers, de werkgevers zijn bereid om de informatie over te hevelen naar een ander Instituut dat een andere rechtspersoonlijkheid bezit maar vrezen er wel voor om hun soms vertrouwelijke informatie aan een administratie over te hevelen die per definitie een normatieve rol bezit. Bovendien vrezen de beheerders van het Instituut dat in de toekomst de werkgevers geen vertrouwelijke informatie meer zullen verschaffen aangezien het Instituut geen aparte rechtspersoonlijkheid meer heeft maar wel deel uitmaakt van een administratie. Kan de minister bevestigen dat het vertrouwelijke karakter van deze informatie gewaarborgd blijft ?

In het verleden kon het Nationaal Instituut voor onderzoek naar de arbeidsvoorwaarden zelf onderhandelen over bepaalde onderzoeksopdrachten en zelf bepaalde contracten sluiten. Vanwege de voorgestelde integratie in de administratie zal dit in de toekomst niet meer mogelijk zijn maar zal de bevoegde minister de onderzoekscontracten sluiten. De vroegere handelswijze impliceerde een belangrijke mate van autonomie en soepelheid voor de beheerders van het instituut. Hoe zal men deze in de nieuwe werkwijze kunnen handhaven ? Bovendien zal het instituut ook niet meer zelf kunnen genieten van de opbrengsten van bepaalde onderzoeken maar zullen die opbrengsten bij de Schatkist terechtkomen. Hoe kan dit probleem worden opgelost ?

Tot slot is er ook nog een probleem met het gebouw dat blijkbaar niet van bestemming kan veranderen. Heeft de minister hier een oplossing voor ?

2. Met betrekking tot de uiteenzetting van de minister van Sociale Zaken en Pensioenen

De heer Vankrunkelsven wenst te vernemen wat het doel is van de hervorming van de ziekenfondsen, die wordt geregeld in hoofdstuk VI van titel II van voorliggend ontwerp.

De heer Barbeaux verwijst naar een nota van het Rekenhof zal de hervorming van de sociale zekerheid voor het politiepersoneel, zoals voorgesteld door dit ontwerp, voor de RSZPPO een jaarlijkse meerkost met zich brengen van meer dan 28 miljoen euro. Klopt deze bewering en, zo ja, werd hiervoor een voldoende groot bedrag voorzien in de begroting ?

Het lid onderschrijft de doelstelling van de regering om ongezonde concurrentie tussen de ziekenfondsen te vermijden door middel van het verbod om allerhande premies toe te kennen die niets met de gezondheidszorg te maken hebben. Wordt het ziekenfondsen of verenigingen die met ziekenfondsen een overeenkomst hebben gesloten ook verboden om een premie toe te kennen voor het behalen van het rijbewijs ?

Spreker merkt op dat het voorgestelde artikel 56bis van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen (artikel 32 van het ontwerp) de Koning machtigt om alle maatregelen te nemen om het aantal kinesitherapeuten te verhogen of te verminderen. Hoewel niemand betwist dat hierin moet worden opgetreden, is dit geen louter technische, maar wel een politieke maatregel die via de programmawet mogelijk wordt gemaakt. Werd hierover overleg gepleegd met de gemeenschappen, vermits een deel van het probleem is dat er te veel onderwijsinstellingen zijn die een opleiding tot kinesitherapeut aanbieden ? Welke concrete maatregelen zal de minister voorstellen ? Zal hierover overleg worden gepleegd met de betrokken beroepsgroep ?

Met betrekking tot de bevoegdheid die wordt toegekend aan de minister die de Maatschappelijke Integratie en de Sociale Economie onder zijn bevoegdheid heeft om toelagen toe te kennen, merkt het lid tenslotte op dat, overeenkomstig de wetgeving inzake de Rijkscomptabiliteit, een dergelijke bevoegdheid moet gestoeld zijn op een organieke wet die in het algemeen de voorwaarden en de criteria bepaalt. Hij verwijst terzake naar het advies van de Raad van State (stuk Kamer, nr. 50-1823/1, blz. 177-178). Hier wordt vrij spel gegeven aan een bepaalde minister, zonder dat deze verantwoording is verschuldigd.

Mevrouw Van Riet maakt de volgende opmerkingen :

­ Artikel 7 van het ontwerp verhoogt niet enkel de alternatieve financiering aan de hand van BTW-opbrengsten, maar legt tegelijk ook de bestemming hiervan vast. Zij betreurt dat het sociaal zekerheidsstelsel der zelfstandigen niet in aanmerking komt voor deze alternatieve financiering, hoewel hier onmiskenbaar een aantal noden zijn.

­ Hoofdstuk VI van titel II vermindert het aantal documenten dat aan de Controledienst voor de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen moet worden overgemaakt. Is dit geen beknotting van de controlebevoegdheid van deze dienst ?

­ In het voorgestelde artikel 43quinquies van de wet betreffende de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen (artikel 20 van het ontwerp) wordt gesproken over « andere derden ». Wat wordt hiermee precies bedoeld ?

­ De administratieve geldboeten, opgelegd aan de ziekenfondsen in de artikelen 25 en 26 van het ontwerp, zijn bijzonder laag in vergelijking met de geldboetes die aan de zorgverstrekkers worden opgelegd. Hoe kan de minister dit verklaren ?

­ Zijn er voldoende middelen ter beschikking gesteld voor de verlaging van het aantal kinesitherapeuten overeenkomstig de koninklijke besluiten die zullen worden genomen op basis van artikel 32 van het ontwerp ?

­ In titel XII van het ontwerp, en met name in de artikelen 182 en 183, worden ruime bevoegdheden gegeven aan de minister die de Maatschappelijke Integratie en de Sociale Economie onder zijn bevoegdheid heeft om toelagen toe te kennen aan sociale projecten. Een programmawet heeft evenwel tot doel om de door de regering jaarlijks ingediende begroting te begeleiden. De rechtszekerheid voor de betrokken organisaties wordt op deze wijze ernstig geschaad.

Mevrouw Bouarfa merkt op dat de Sociale Inspectie van het Ministerie van Sociale Zaken, Volksgezondheid en Leefmilieu nu reeds de bevoegdheid hebben om op te treden tegen zwartwerk en illegale tewerkstelling. Artikel 6 van voorliggend ontwerp verleent de Sociale Inspectie nu ook uitdrukkelijk bevoegdheden in het kader van de wetgeving betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen. Hoewel het lid de doelstelling van deze wetswijziging ­ een meer efficiënte strijd tegen de mensenhandel ­ onderschrijft, merkt zij op dat mensenhandel niet enkel betrekking heeft op vreemdelingen. Zij begrijpt niet goed waarom de bevoegdheden van de Sociale Inspectie worden vastgelegd in de vreemdelingenwet van 15 december 1980. Bovendien is het haar niet duidelijk hoe de sociale begeleiding zal verlopen van vreemdelingen nadat is gebleken dat hun werkgever hen illegaal tewerkstelt.

De heer Malcorps wenst te vernemen welke de stand van zaken is van het sociaal begeleidingsplan om het aantal kinesitherapeuten te verminderen.

Tevens wenst hij meer duidelijkheid te verkrijgen over de impact van de wijzigingen aan de wetgeving inzake de Kruispuntbank van de sociale zekerheid, in het bijzonder wat betreft de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.

B. Antwoorden van de vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid

In verband met de internettoegang antwoordt de minister dat minimum 93 000 gezinnen hiervoor in aanmerking komen. Maximaal bedraagt dit aantal 155 000. Zij hebben recht op een tussenkomst tussen de 6 en de 25 euro per maand. De tussenkomst zelf wordt in de tijd beperkt tot 48 maanden.

In het kader van dit project is het wel belangrijk dat de potentiële begunstigden aantonen dat ze het communicatiemiddel kunnen gebruiken en dat ze dat dan ook werkelijk doen. Bovendien zorgt de financiële tussenkomst voor een bepaalde individuele responsabilisering naar ook de inspanning die de staat voor hen doet.

Verder geeft de minister aan dat de maatregel zich toespitst op de gezinnen met beperkt inkomen. Ze heeft daarenboven geen bezwaar om de minister van Sociale Integratie te vragen om de impact van deze maatregel in het tweejaarlijkse verslag Armoede te integreren.

In verband met de regeling van het vaderschapsverlof voor deeltijdse werknemers antwoordt de minister dat deze regeling zal afhangen van het arbeidsregime, dat deze zeer complex is en nog moet worden onderzocht. Het uitgangspunt voor de uitwerking van deze nadere regelen vormt echter de gelijkheid tussen de verschillende werknemers.

Met betrekking tot de wet tot bevordering van de buurtdiensten en banen geeft de minister aan dat de federale regering hier afhankelijk is van goedkeuring van de bijhorende samenwerkingsakkoorden in de verschillende regionale parlementen. Momenteel is dat nog niet overal gebeurd. Daarom vreest zij dat de uitvoering van deze wet niet voor 1 januari 2003 zal starten.

In verband met de aanstelling van een regeringscommissaris per sectoraal fonds in het kader van de Sociale Maribel antwoordt de minister dat deze aanstelling verantwoord is vanwege de belangrijk financiële middelen en vanwege de complexiteit van het probleem.

De minister ontkent dat de plaatselijke werkgelegenheidsagentschappen een bijkomende opdracht zou worden toevertrouwd. Immers, voor het verlenen van diensten in het kader van de dienstencheques is het noodzakelijk dat de desbetreffende ondernemingen worden erkend door de gewesten.

De voorgestelde bepaling biedt daarom de mogelijkheid dat PWA-agentschappen kunnen worden erkend door de gewesten. Deze PWA's zouden zodoende, op voorwaarde natuurlijk dat de gewesten hen erkennen, als werkgever kunnen optreden in het kader van de dienstencheques.

De integratie van het Nationaal Instituut voor onderzoek naar de arbeidsvoorwaarden in het ministerie van Tewerkstelling en Arbeid gebeurt met het behoud van de verschillende taken en de personeelsvoorwaarden van het instituut. Bovendien wordt dit instituut geïntegreerd in een administratie voor de humanisering en de bevordering van de arbeid, en niet in een inspectie.

Dankzij deze integratie zal dit kleine instituut bovendien over meer middelen kunnen beschikken om onderzoeken te laten uitvoeren, waarbij het ook voor de administratie mogelijk is om bepaalde studies aan te vragen. Bovendien is er een synergie tussen het instituut en de administratie mogelijk. Het instituut zal van deze synergie kunnen genieten en bijvoorbeeld een beroep kunnen doen op de kennis die er momenteel reeds is over de humanisering en bevordering van de arbeid.

Wat ten slotte de vraag over de gebouwen betreft, bevestigt de minister dat hiervoor nog een oplossing moet gevonden worden.

Op de opmerking van mevrouw Van Riet dat zij erop aandringt de nodige aandacht en energie te besteden aan de inwerkingtreding van de dienstencheques, antwoordt de minister dat zijzelf er op elke interministeriële conferentie op aandringt en het punt als eerste op de agenda plaatst. Ze vindt het zeer spijtig dat er niet meer vooruitgang wordt geboekt in dit dossier aangezien de creatie van duizenden nieuwe banen hiervan afhangt.

C. Antwoorden van de minister van Sociale Zaken en Pensioenen

De heer Vandenbroucke, minister van Sociale Zaken en Pensioenen, geeft aan dat de hervorming van de ziekenfondsen, geregeld in Hoofdstuk VI van Titel II van het ontwerp beantwoordt aan een dringende noodzaak. Ze bevat louter technische maatregelen zonder echte politieke impact, die tot doel hebben om de controle op de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen efficiënter te maken.

Er wordt gepoogd om ongezonde onderlinge concurrentie tussen de ziekenfondsen aan banden te leggen, door bepaalde premies ­ bijvoorbeeld een premie bij echtscheiding ­ af te schaffen. De Controledienst voor de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen stelt thans een lijst op van dergelijke premies, op basis waarvan uiteindelijk een beslissing zal worden genomen. De premie die aan jongeren wordt toegekend voor het behalen van het rijbewijs valt daar mogelijk onder.

Ook wordt voorgesteld om een rechtspersoon waarmee een ziekenfonds of een landsbond een samenwerkingsakkoord heeft gesloten, een maatschappij voor onderlinge bijstand of een andere derde niet meer toe te laten voordelen toe te kennen die voor ziekenfondsen verboden zijn. Met deze « andere derden » worden in hoofdzaak VZW's bedoeld die een overeenkomst hebben gesloten met een ziekenfonds.

Het ontwerp voorziet verder een algemene administratieve geldboete voor overtredingen van de wetgeving waarvoor geen specifieke geldboetes worden voorzien. De minister is het eens met de opmerking, dat de administratieve geldboetes voor de ziekenfondsen, voorzien in de artikelen 25 en 26 van het ontwerp, te licht zijn in verhouding met de bestaande boetes voor de zorgverstrekkers. Daarom zullen, in een voorontwerp van wet betreffende de responsabilisering van de artsen, de administratieve geldboetes naar beneden toe worden herzien.

De voorgestelde wijzigingen inzake de documenten die door de ziekenfondsen aan de Controledienst moeten worden overgemaakt hebben tot doel om te vermijden dat bepaalde informatie tweemaal zou moeten worden bezorgd. Wanneer bijvoorbeeld een mutualiteit vraagt om haar statuten te wijzigen om bepaalde voordelen toe te kennen, moet zij steeds een begroting voorleggen. Vermits men op deze wijze heel wat informatie verwerft, is een aparte gegevensstroom niet meer vereist.

Met betrekking tot de impact van de wijzigingen aan de wetgeving op de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen op de persoonlijke levenssfeer, merkt de minister op dat de reglementering inzake de latere verwerking van persoonsgegevens voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden onlangs ingrijpend werd gewijzigd. Hij verwijst met name naar de laatste wijziging van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens door de wet van 11 december 1998, en naar het uitvoeringsbesluit van 13 februari 2001, in het bijzonder hoofdstuk II.

Artikel 38 van voorliggend ontwerp van programmawet beoogt een betere afstemming van artikel 5 van de Kruispuntbankwet op hogervermelde gewijzigde reglementering. Meer bepaald wordt rekening gehouden met het nieuwe onderscheid tussen niet-gecodeerde persoonsgegevens, gecodeerde persoonsgegevens en anonieme gegevens. Artikel 5 van de Kruispuntbankwet ondergaat evenwel geen fundamentele inhoudelijke wijzigingen.

De huidige situatie is de volgende. Artikel 5, eerste lid, van de Kruispuntbankwet bepaalt : « De Kruispuntbank zamelt bij de instellingen van sociale zekerheid alle voor de kennis, de conceptie en het beheer van de sociale zekerheid nuttige sociale gegevens in en slaat ze op in de vorm van anonieme informatie. » Gelet op de definitie van de term « anonieme gegevens » in het koninklijk besluit van 13 februari 2001 ­ « gegevens die niet met een geïdentificeerd of identificeerbaar persoon in verband kunnen worden gebracht en derhalve geen persoonsgegevens zijn » ­ kan bezwaarlijk volgehouden worden dat de Kruispuntbank gegevens opslaat in de vorm van anonieme informatie. De Kruispuntbank dient immers over de identiteit van de betrokken sociaal verzekerden te beschikken om in staat te zijn de hen betreffende gegevens afkomstig van de onderscheiden instellingen van sociale zekerheid te koppelen. Indien de Kruispuntbank enkel anonieme informatie van de ene instelling van sociale zekerheid zou bijhouden, kan ze deze op geen enkele wijze meer linken aan informatie van de andere instelling van sociale zekerheid, hetgeen het uitvoeren van één van haar basisopdrachten onmogelijk zou maken.

De ­ nu achterhaalde ­ formulering « slaat ze op in de vorm van anonieme informatie » had tot doel te benadrukken dat in principe enkel anonieme gegevens in de oude zin, d.i. gegevens die niet door de onderzoeker zelf kunnen herleid worden tot een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon, worden meegedeeld. Dergelijke gegevens worden nu evenwel toch beschouwd als persoonsgegevens, zodra er minstens één persoon (in casu de Kruispuntbank) tot heridentificatie kan overgaan. Concreet : waar vroeger enkel een onderscheid werd gemaakt tussen sociale gegevens van persoonlijke aard (dit waren gegevens die door de onderzoeker zelf konden herleid worden tot een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon) en anonieme gegevens (dit waren gegevens die niet door de onderzoeker zelf konden herleid worden tot een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon maar eventueel wel door een derde, zoals de Kruispuntbank) dient nu een onderscheid te worden gemaakt tussen niet-gecodeerde sociale gegevens van persoonlijke aard, gecodeerde sociale gegevens van persoonlijke aard en anonieme gegevens.

Inzake de tussenkomst van het Toezichtscomité gold het volgende :

­ mededelingen van anonieme gegevens door de Kruispuntbank : advies van het Toezichtscomité vereist, behalve indien het verzoek uitgaat van de bijzondere categorieën vermeld in artikel 5 (onder andere de wetgevende Kamers en de ministers die de sociale zekerheid onder hun bevoegdheid hebben);

­ mededelingen van sociale gegevens van persoonlijke aard door de Kruispuntbank : machtiging van het Toezichtscomité vereist, zonder uitzonderingen.

De voorziene situatie is dat bij de mededeling te respecteren voorwaarden afhangen van de aard van de gegevens en van de bestemmeling ervan :

­ mededelingen van anonieme gegevens door de Kruispuntbank : advies van het toezichtscomité vereist, behalve indien het verzoek uitgaat van de bijzondere categorieën vermeld in artikel 5 (onder andere de wetgevende Kamers en de ministers die de sociale zekerheid onder hun bevoegdheid hebben);

­ mededelingen van gecodeerde sociale gegevens van persoonlijke aard door de Kruispuntbank : machtiging van het toezichtscomité vereist, behalve indien het verzoek uitgaat van de bijzondere categorieën vermeld in artikel 5 (onder andere de wetgevende Kamers en de ministers die de sociale zekerheid onder hun bevoegdheid hebben) ­ dit laatste wordt voorzien in de nieuwe versie van artikel 15, vierde lid, van de Kruispuntbankwet (zie artikel 38 van voorliggend ontwerp van programmawet);

­ mededelingen van niet-gecodeerde sociale gegevens van persoonlijke aard door de Kruispuntbank : machtiging van het toezichtscomité vereist, zonder uitzonderingen.

Ten opzichte van de vroegere situatie verandert er aldus slechts één element : voor mededelingen van gecodeerde sociale gegevens van persoonlijke aard aan bestemmelingen andere dan de bijzondere categorieën vermeld in artikel 5 van de Kruispuntbankwet was vroeger een advies van het toezichtscomité vereist en nu een machtiging.

Tenslotte wordt expliciet verklaard dat de Kruispuntbank beschouwd dient te worden als een intermediaire organisatie in de zin van hogervermeld koninklijk besluit van 13 februari 2001. Een intermediaire organisatie is meer bepaald een persoon, andere dan de verantwoordelijke voor de verwerking van niet-gecodeerde persoonsgegevens, die deze gegevens codeert. Indien een onderzoek gegevens van meerdere instellingen van sociale zekerheid (bijvoorbeeld de Rijksdienst voor sociale zekerheid en de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening) vereist, zullen de betrokken instellingen de nodige gegevens aan de Kruispuntbank overmaken, die ze zal koppelen en onder gecodeerde vorm ter beschikking zal stellen van de onderzoekers.

Op de opmerkingen van het Rekenhof over de financiële impact op de RSZPPO van de hervorming van de sociale zekerheid voor het politiepersoneel, antwoordt de minister dat de budgettaire neutraliteit voor het globaal beheer van de sociale zekerheid verzekerd is omwille van het systeem van « communicerende vaten » dat werd ingebouwd. De minister verwijst in dit verband naar de brief die hij op 5 juli 2002 richtte aan de voorzitter van de Kamercommissie Sociale Zaken, waarin de volgende toelichting werd gegeven :

« 1. op het loon van de rijkswachters die in de politiezones worden geïntegreerd is de loonmatigingsbijdrage verschuldigd. Dit zou 18 096 227 euro per jaar aan bijkomende inkomsten opleveren van het globaal beheer van de sociale zekerheid. Artikel 34 van de wet van 6 mei 2002 tot oprichting van het Fonds voor de pensioenen van de geïntegreerde politie en houdende bijzondere bepalingen inzake sociale zekerheid voorziet evenwel dat de Rijkstoelage aan het globaal beheer van de sociale zekerheid eveneens met 18 096 227 euro wordt verminderd.

2. op alle toelagen, premies en vergoedingen die geen compensatie zijn voor gemaakte onkosten, zijn sociale zekerheidsbijdragen verschuldigd. Vóór de politiehervorming waren op de meeste toelagen, premies en vergoedingen geen sociale zekerheidsbijdragen verschuldigd en dit ingevolge de toepassing van artikel 30, § 2, 4º, van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders. Dit betekent een meerkost voor de politiezones die wordt geraamd op 10 460 000 euro. Normaal zou dit meer inkomsten voor het globaal beheer van de sociale zekerheid opleveren. Artikel 34 van voormelde wet van 6 mei 2002 bepaalt evenwel dat de Rijkstoelage aan het globaal beheer van de sociale zekerheid met 10 460 000 euro wordt verminderd. Voor het globaal beheer van de sociale zekerheid gaat het bijgevolg om een nuloperatie.

De politiezones zullen ook geen bijkomende lasten moeten dragen. De RSZPPO zal hen immers enkel het bedrag factureren dat overeenstemt met de bijdragen die de gemeenten vóór de politiehervorming betaalden voor het politiepersoneel. Het gaat om de bijdragen sociale zekerheid op de toelagen, premies en vergoedingen die de gemeenten toekenden voor het jaar 2000. De aldus gefactureerde bedragen zullen de basis vormen van het bedrag dat de RSZPPO naar het globaal beheer van de sociale zekerheid doorstort. De RSZPPO zal ook berekenen welk bedrag de rijksdienst aan het globaal beheer van de sociale zekerheid had moeten doorstorten indien de RSZPPO aan de politiezones de volledige sociale zekerheidsbijdragen op de toelagen, premies en vergoedingen had gefactureerd. Het verschil tussen het bedrag dat gefactureerd had moeten worden en het bedrag dat werkelijk gefactureerd wordt, de zogenaamde meerkost die voor het jaar 2002 wordt geraamd op 10 460 000 euro, wordt opgevangen door een alternatieve financiering van 10 460 000 euro aan het globaal beheer van de sociale zekerheid.

3. de politiehervorming zal méér inkomsten voor het globaal beheer van de sociale zekerheid genereren, doordat op hogere lonen de loonmatigingsbijdrage, de bijdrage voor de gezondheidszorgen en de bijdrage voor het Fonds voor collectieve uitrustingen en diensten zal worden ingehouden. Dit zijn overwegend extra inkomsten voor het globaal beheer van de sociale zekerheid. »

Wel is het zo dat de toekomstige uitgaven in de sociale zekerheid van de lokale besturen zullen verhogen omwille van het feit dat de premies, die worden toegekend als gevolg van de onderhandelingen met de vakorganisaties, mede in aanmerking worden genomen voor de berekening van het pensioen van de betrokken personeelsleden. De minister is evenwel van mening dat dit slechts een klein probleem is in verhouding met de globale pensioenuitgaven waarmee de lokale besturen zullen worden geconfronteerd.

De bedoeling van artikel 6 van voorliggend ontwerp is om de strijd tegen de mensenhandel meer efficiënt te maken. De bestaande wetgeving is zeer streng ten aanzien van werkgevers die illegaal werknemers tewerkstellen, maar biedt tevens de mogelijkheid van bescherming van de betrokken werknemer wanneer deze zijn medewerking verleent aan de administratieve en gerechtelijke onderzoeken. Terwijl de Inspectie der sociale wetten, die afhangt van het ministerie van Arbeid en Tewerkstelling, nu reeds de mogelijkheid heeft om op te treden in het kader van de vreemdelingenwetgeving, heeft de Sociale Inspectie, afhangend van het ministerie van Sociale Zaken, Volksgezondheid en Leefmilieu deze mogelijkheid thans niet. Precies om deze bevoegdheid toe te kennen en aldus de samenwerking tussen beide inspecties te vergroten, is artikel 6 van het ontwerp vereist.

Met betrekking tot het sociaal begeleidingsplan voor kinesitherapeuten die wensen te stoppen met hun activiteiten, wijst de minister erop dat de machtiging die wordt gegeven in artikel 55bis van de wet wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen (artikel 32 van het ontwerp) nodig is om het plan juridisch te kunnen opstarten. Er bestaat evenwel reeds een ontwerp van akkoord met het Participatiefonds der zelfstandigen, dat bereid is om maximaal 375 000 euro van hun liquide middelen ter beschikking te stellen voor het begeleidingsplan. Vanzelfsprekend zal dit fonds worden terugbetaald worden door het RIZIV. Vermits men op dit ogenblik niet weet hoeveel kinesitherapeuten beroep zullen doen op het begeleidingsplan, kan ook de globale budgettaire impact niet worden berekend.

Tevens werd een schema overeengekomen voor de toekenning van de premies, waarbij de hoogte van de premie wordt bepaald door de keuze van de betrokken kinesitherapeut op het vlak van opleiding en door diens inkomsten van de drie afgelopen jaren. Het maximumbedrag werd vastgelegd op 2 627,67 euro per maand gedurende negen maanden, voor diegenen die ervoor kiezen een opleiding te volgen. Anderen kunnen hetzelfde bedrag krijgen gedurende slechts 6 maanden, of kunnen ervoor kiezen om onmiddellijk een premie van iets minder dan 8 000 euro te ontvangen. Voor de opleiding van de kinesitherapeuten die stoppen met hun activiteiten, werden goede contacten gelegd met de opleidingsinstellingen van de gewesten. Sommigen wensen zich immers om te scholen, bijvoorbeeld tot verpleegkundige, en krijgen door het begeleidingsplan de mogelijkheid om dit te doen.

De minister merkt op dat het begeleidingsplan niet tot doel heeft om kinesitherapeuten te dwingen om te stoppen met hun activiteiten, maar wel om diegenen te helpen die zulks wensen te doen. Er zijn immers kinesitherapeuten die moeilijkheden hebben om te leven van hun beroepsactiviteit. Dit is onder meer het gevolg van het voorschrijfgedrag van sommige artsen, die te weinig op de hoogte zijn van de mogelijkheden op het vlak van de kinesitherapie. De minister plant daarom informatiesessies voor artsen en overweegt de invoering van modelformulieren voor doorverwijziging naar de kinesitherapeut.

Met betrekking tot het toekennen van toelagen voor sociale projecten door de minister die de Maatschappelijke Integratie en de Sociale Economie onder zijn bevoegdheden heeft, wijst de minister erop dat deze bevoegdheid onlosmakelijk verbonden is met de jaarlijks ingediende begroting, vermits in de ministeriële besluiten telkens het bedrag en de basisallocatie moet worden vermeld. De werkwijze, voorgesteld door de artikelen 182 en 183, biedt tegelijk voldoende rechtszekerheid en de nodige soepelheid om in te spelen op de reële noden. Hij verwijst naar de Memorie van Toelichting bij voorliggend ontwerp (stuk Kamer, nr. 50-1823/1, blz. 88-89), waarin uitgebreid wordt geantwoord op de bezwaren van de Raad van State.

III. BESPREKING VAN DE AMENDEMENTEN

Artikel 33

Amendement nr. 53

Mevrouw de Bethune c.s. dient amendement nr. 53 in (stuk Senaat, nr. 2-1248/2), dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 116bis van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen te wijzigen om ook vrouwelijke ambtenaren en vrouwelijke leden van militair en politiepersoneel een vergoeding voor borstvoedingspauzes toe te kennen.

Mevrouw de Bethune verwijst naar de verantwoording.

De minister van Sociale Zaken en Pensioenen antwoordt dat het Europees Sociaal Handvest niet duidelijk is over wie recht heeft op borstvoedingspauzes. De regering doet op dat punt een inspanning voor werkneemsters in de particuliere sector. Zij kan de regelgeving niet zomaar uitbreiden naar het statutair politie- en legerpersoneel aangezien daarvoor eerst sociale onderhandelingen nodig zijn. Hij stelt dan ook voor de vraag voor te leggen aan de bevoegde ministers.

De minister van Werkgelegenheid voegt eraan toe dat zij al geijverd heeft voor een harmonisering van de openbare en de particuliere sector wat betreft verloven als loopbaanonderbrekingen en ouderschapsverlof. Eenzelfde soort onderhandelingen zal nu gevoerd worden over het recht op borstvoedingspauzes in navolging van wat voor de particuliere sector is verwezenlijkt.

In haar verantwoording uit mevrouw de Bethune kritiek op de korte duur van de pauze, namelijk één uur per dag. De minister van Sociale Zaken spreekt zich hier niet over uit, maar wijst er wel op dat de vakbonden akkoord zijn gegaan met een pauze van één uur.

Artikel 79

Amendement nr. 54

De dames de Bethune en Thijs dienen het amendement nr. 54 in (stuk Senaat, nr. 2-1248/2) dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 79 te doen vervallen. Er wordt verwezen naar de schriftelijke verantwoording.

De minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu antwoordt dat het hier gaat over de financiering van het IVK, waarvoor in 1999 een nieuw financieringssysteem is ingevoerd. Op dat moment werd al aangekondigd dat men zou evalueren of dat nieuwe systeem voor een evenwicht kon zorgen. Uit die evaluatie is echter zeer duidelijk gebleken dat er een onevenwicht bestaat tussen de verschillende onderdelen van de sector, die geen homogeen blok vormt : er zijn de slachthuizen, er is de verwerkende sector, enzovoort. Zo is er vastgesteld dat de door de slachthuizen betaalde keurrechten het zwaarst wegen : de slachthuizen betalen bijgevolg in verhouding te veel, de anderen ­ die de controlerechten zouden moeten dragen ­ betalen daarentegen te weinig. Het is nu de bedoeling om het systeem meer in evenwicht te brengen.

Zoals reeds gezegd werd tijdens de algemene bespreking, herhaalt de minister dat de regering werkt aan de globale financiering van het Federaal Agentschap. Ze bevestigt dat vooral de vleessector zeer zware lasten draagt, terwijl de andere sectoren ­ zoals de sectoren melk, groenten of fruit ­ in verhouding weinig bijdragen. Er kan niet aanvaard worden dat er jaar na jaar tekorten zijn bij het IVK, zodat de minister pleit voor de verwerping van het amendement.

De heer D'Hooghe stipt aan dat in de verantwoording van het amendement wordt verwezen naar het buitenland en hij vraagt hoe een en ander bijvoorbeeld in Duitsland en Frankrijk is geregeld. Daar draagt de sector waarschijnlijk minder lasten, en neemt de overheid een groter stuk van de financiering voor haar rekening.

De minister antwoordt dat zij niet over de Franse of Duitse cijfers beschikt, maar dat bijvoorbeeld in Denemarken en Zweden exact dezelfde klachten leven in de sector. Het probleem bestaat dus overal. De minister erkent dat inspanningen gevraagd worden van de sector, maar wijst er op dat er daarnaast toch ook budgettaire middelen zijn, niet meteen in het raam van het IVK, maar wel in het kader van de DG IV, de DG V en de Eetwareninspectie.

Artikel 84

Amendement nr. 55

De dames de Bethune en Thijs dienen een amendement nr. 55 in (stuk Senaat, nr. 2-1248/2) dat ertoe strekt artikel 84 te doen vervallen. De verhoging van de rechten die voortvloeit uit de voorgestelde berekeningswijze is onverantwoord. Immers, de betrokken bedrijven zullen deze verhoging doorrekenen aan de binnen- en buitenlandse consument met prijsstijgingen en een aantasting van hun concurrentiepositie tot gevolg. Er wordt daarom voorgesteld dat eerst een grondige doorlichting zou worden gemaakt van de kosten van het IVK, zodat absurde onkosten die niets bijdragen tot de bescherming van de consument kunnen worden geschrapt.

De minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu antwoordt dat dit amendement kadert in een fundamentele kritiek die stelt dat de rechten voor het IVK ten onrechte worden verhoogd. In feite gebeurt er echter maar een gedeeltelijke rechtzetting : om tot een break-even te komen zou er immers een hogere bijdrage moeten worden gevraagd. Het is vooral de bedoeling het onevenwicht tussen de keurrechten, enerzijds, en de controlerechten, anderzijds, gedeeltelijk te herstellen, en alleen datgene te recupereren wat nodig is om niet in de problemen te geraken. In dat verband moet toch ook worden opgemerkt dat voor twee sectoren de rechten gedaald zijn, met name voor wat de kwartels en de zeer kleine slachthuizen betreft. In de kleine slachthuizen moet er enerzijds een voldoende bezetting van veeartsen-keurders zijn, terwijl het debiet er anderzijds eerder laag is. Daarom heeft de regering in de sector van de kleine slachthuizen een inspanning geleverd.

Artikel 94

Amendement nr. 56

De dames de Bethune en Thijs dienen het amendement nr. 56 in (stuk Senaat, nr. 2-1248/2) dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 94 niet enkel toe te spitsen op de louter materiële toegang tot het netwerk maar eveneens vormingsmogelijkheden te voorzien inzake internetgebruik. De definiëring van het begrip « digitale kloof » wordt aangepast. Er wordt meer de nadruk op gelegd dat naast de materiële toegang tot een netwerk, ook het niet bezitten ­ wegens een gebrek aan scholing ­ van persoonlijke vaardigheden van belang is, net zoals het ontbreken van de attitude om de technologische ontwikkelingen te volgen. Het beleid zou bijgevolg moeten gericht zijn op zowel de materiële toegang als op vormingsactiviteiten en bewustmaking.

Gezien onze huidige staatsstructuur wordt eveneens voorgesteld om de oprichting van de vennootschap als bedoeld in § 1 te laten voorafgaan door het sluiten van een samenwerkingsakkoord tussen de federale overheid (bevoegd voor de materiële toegang) en de gemeenschappen (bevoegd voor opleiding en vorming).

De vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid antwoordt dat een korte opleiding volstaat om toegang te hebben tot het materieel. In dat verband werd contact opgenomen met de gemeenschappen die reeds ervaring hebben op het vlak van de vorming met betrekking tot de telematica en zij zijn bereid om dat aspect ten laste te nemen. Het is echter niet nodig dat daarvoor een samenwerkingsakkoord wordt gesloten. De gemeenschappen zelf vinden dat een te formalistische werkwijze.

Artikel 95

Amendement nr. 57

De dames de Bethune en Thijs dienen amendement nr. 57 in (stuk Senaat, nr. 2-1248/2), dat wijzigingen aanbrengt in artikel 30, § 3, van de wet op de arbeidsovereenkomsten. Zo worden de woorden « tien dagen » vervangen door de woorden « twintig werkdagen ». Er wordt verwezen naar de tekst en de verantwoording van het amendement.

De minister van Sociale Zaken en Pensioenen heeft geen principeel bezwaar tegen de inhoud van dit amendement maar acht dit niet het geschikte moment om deze wijzigingen door te voeren. Het overstijgt trouwens de budgettaire mogelijkheden.

Artikel 103

Amendement nr. 52

De heer Barbeaux dient amendement nr. 52 in, dat ertoe strekt artikel 103 van het wetsontwerp te schrappen.

De indiener van het amendement legt uit dat artikel 103 van het wetsontwerp ertoe strekt het Nationaal Onderzoekinstituut voor arbeidsomstandigheden (NOVA) te integreren in het ministerie van Tewerkstelling en Arbeid.

Die integratie werd reeds in 1993 overwogen, maar niet doorgevoerd om meerdere redenen, die ook nu nog gelden.

Om te beginnen is er de vraag of de overgang van het instituut wel efficiënt is. Het zijn immers grotendeels de werkgevers die het instituut inlichtingen bezorgen. Zij dreigen echter dat niet meer te doen als het instituut deel uitmaakt van het ministerie omdat zij weigeren (soms vertrouwelijke) gegevens te verstrekken aan een instelling die trouwens ook de normen bepaalt waaraan zij zich moeten houden. Het gaat natuurlijk wel om verschillende diensten binnen het ministerie, maar tenslotte is een en dezelfde minister verantwoordelijk voor het hele ministerie.

Ten tweede kan de overgang van het instituut een verlies van patrimonium veroorzaken. Het huidige gebouw werd aan de Belgische Dienst opvoering productiviteit gegeven op voorwaarde dat het steeds voor dezelfde soort opdracht gebruikt zou worden. Als het instituut wordt geïntegreerd in het ministerie kan het gebouw verloren gaan, aangezien een VZW met dezelfde opdracht als het instituut het gebouw in rechte kan opeisen.

De heer Barbeaux wenst meer te vernemen over de nadere regelingen voor de overgang, met name of het personeel wordt betrokken bij de besluitvorming. Bovendien lijken de leden van het instituut te vrezen dat zij hun handelingsvrijheid zullen verliezen, vooral met betrekking tot het onderhandelen over contracten in onderaanneming of om overeenkomsten te sluiten met de particuliere sector.

De senator merkt ten slotte op dat het niet de gewoonte is om in de wet de datum vast te leggen waarop een instelling wordt overgedragen aangezien het een hele tijd kan duren vóór de besluiten over de nadere regelingen goedgekeurd zijn. Er kan dan ook een juridische leemte ontstaan als er voor 31 december 2002, datum waarop het instituut wordt opgeheven, geen koninklijk besluit komt dat de verschillende problemen regelt.

De vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid herinnert eraan dat het instituut oorspronkelijk de Belgische Dienst opvoering productiviteit was, opgericht in 1952. Het instituut heeft zich ontwikkeld en is een parastatale geworden die afhangt van de minister van Werkgelegenheid. Momenteel werken er nog zes of zeven mensen, van wie twee een wetenschappelijke taak hebben. De integratie van het instituut in de administratie zal deuren openen voor de samenwerking met andere diensten. De minister wijst er ook op dat de oorspronkelijke tekst van het voorontwerp van wet een aantal artikelen bevat die verduidelijkten dat het instituut werd overgedragen met behoud van zijn opdrachten, zijn personeel en het statuut van zijn personeel. De tekst werd aangepast aan de opmerkingen van de Raad van State, die oordeelde dat het niet de taak van de wetgever is zaken met betrekking tot de overheidsdiensten te regelen. De bedoeling blijft natuurlijk wel dezelfde.

De integratie van het instituut in het ministerie is eigenlijk een buitenkans. Het personeel is vanaf het begin ingelicht en heeft ook de oorspronkelijke tekst ontvangen waarin alle garanties over hun statuut en hun opdracht zijn vermeld.

Het koninklijk besluit dat bepaalt dat het gebouw gebruikt moet worden voor een bepaald soort instelling, is aan wijziging toe.

Momenteel besteedt het NOVA zijn werk grotendeels uit aan onderaannemers. Aangezien ook het budget wordt overgedragen, zal het instituut zijn werkzaamheden voortzetten binnen de administratie voor de humanisering van de arbeidsomstandigheden. Het ministerie van Tewerkstelling en Arbeid is veel meer dan een inspectiedienst of een normenfabriek : het speelt een belangrijke rol inzake preventie. Door de integratie zal het NOVA trouwens een begeleidingscomité ontmoeten, waarin de werkgevers vertegenwoordigd zijn.

Er is geen verwarring mogelijk tussen de directie voor de Humanisering voor de arbeidsomstandigheden en de directie voor de Inspectie van de sociale wetten of de individuele of collectieve relaties, die normen kunnen uitvaardigen.

De minister zal erop toezien dat het personeel van het NOVA, maar ook de bedrijfsleiders, correct worden ingelicht zodat zij overtuigd raken van het nut van de integratie in het ministerie.

Artikelen 104 tot 112

Amendement nr. 73

Mevrouw Thijs en de heer D'Hooghe dienen amendement nr. 73 in (stuk Senaat, nr. 2-1248/2), dat ertoe strekt de artikelen 104 tot 112 van het wetsontwerp te doen vervallen.

Mevrouw Thijs licht toe dat het een belangrijk amendement is met betrekking tot de beroepsinlevingsovereenkomsten en verwijst naar haar verantwoording.

De bepalingen van de artikelen 104 tot 112 werden door de minister ingediend als amendement op de programmawet in de Kamer, terwijl uit de eerste adviesaanvraag duidelijk blijkt dat het oorspronkelijk om een wetsontwerp zou gaan. Om de regeling versneld in september 2002 in werking te doen treden, werd deze formule gehanteerd.

In zijn advies stelt de Raad van State dat « de goede toepasbaarheid van een normatieve tekst en de rechtszekerheid vereisen dat, wanneer nieuwe begrippen worden geïntroduceerd, deze op een voldoende afgebakende en duidelijke manier worden omschreven » (stuk Kamer, 2001-2002, nr. 1823/22, blz. 4). De definitie die het wetsontwerp van de beroepsinlevingsovereenkomsten geeft beantwoordt echter geenszins aan deze vereiste. Het is nochtans zeer belangrijk dat begrip nauwkeurig te omschrijven, omdat het toepassingsgebied van vele bepalingen rechtstreeks afhangt van de inhoud ervan.

Artikel 104 van het wetsontwerp bepaalt dat sommige activiteiten buiten het toepassingsgebied van de voorliggende bepalingen vallen. Ook deze activiteiten werden niet nauwkeurig genoeg omschreven.

Het eerste advies van de Raad van State was vernietigend en stelde expliciet dat de tekst moest worden herschreven, onder meer om te onderzoeken of in de tekst geen inbreuk op de bevoegdheden van de gewesten kon worden vastgesteld.

De tekst is inderdaad herschreven maar zoals de Raad van State reeds stelt wordt aan deze kritieken niet tegemoet gekomen.

De tekst die thans aan de Raad van State wordt voorgelegd, verschilt slechts op niet-essentiële punten van de tekst welke het voorwerp was van voornoemd advies. In sommige gevallen werd ingegaan op bepaalde punctuele opmerkingen uit het advies. Wat die wijzigingen betreft heeft de Raad van State zijn adviesbevoegdheid uitgeput.

Wat de andere wijzigingen betreft, moet worden vastgesteld dat zij niet van aard zijn op enige wijze tegemoet te komen aan de eerder gedane vaststelling dat zowel de tekst van de ontworpen bepalingen als van de memorie van toelichting aan een grondige herziening en precisering toe zijn opdat de Raad van State zich over de bevoegdheidsvraag zou kunnen uitspreken.

De conclusie van het meervermelde advies blijft bijgevolg onverkort geldig (stuk Kamer, nr. 1823/39, 2001-2002).

Dat wijst erop dat de Raad van State niet van mening is veranderd. Spreekster denkt dus dat men in de programmawet niet zo'n belangrijke reglementering kan inlassen zonder ze aan te passen aan de opmerkingen van de Raad van State. Het goedkeuren van deze bepalingen zou onvermijdelijk leiden tot problemen bij de toepassing.

In artikel 104 wordt de beroepsinlevingsovereenkomst (hierna : BIO) op zich niet gedefineerd.

Er is ook sprake van enige contradictie : werknemers met een arbeidsovereenkomst die in opleiding zijn worden niet geviseerd, wel « het verwerven van kennis of vaardigheden door het uitvoeren van arbeidsprestaties ». De scheidingslijn wordt bijgevolg wel heel dun.

Gelet op de lijst met activiteiten die uitgesloten worden, stelt zich de vraag op welke concrete initiatieven deze BIO betrekking hebben. Worden bestaande praktijken geviseerd of wordt er iets nieuws ingevoerd. Met andere woorden naast deze BIO, blijven ook andere stelsels bestaan (alternerend leren, werk-opleiding ...).

Artikel 105 is geen bewijs van administratieve vereenvoudiging. Wat dient met deze BIO te gebeuren ? Moeten deze documenten (zoals de startbaanovereenkomsten) overgemaakt worden aan het ministerie, aan de Sociale Inspectie, moet dit voorkomen op de RSZ aangifte ... ?

Waarom heeft men niet voorzien dat de initiatiefnemer deze overeenkomst niet mee ondertekent ?

Betekent dit dat een BIO georganiseerd door een onderwijsinstelling of opleidingscentrum, niet aan de voorwaarden opgesomd in artikel 106 moet voldoen ? Aan welke voorwaarden moeten de BIO dan wel voldoen ?

Krachtens artikel 107 bepaalt de Koning het bedrag dat toegekend wordt in het kader van een BIO. In de paritaire comités kunnen hogere bedragen toegekend worden. Waarom legt de Nationale Arbeidsraad dit bedrag niet vast ?

In artikel 109 wordt expliciet verwezen naar de term « begeleiding », die nergens juridisch gedefinieerd is en ook tot het domein van de gemeenschappen behoort.

Krachtens artikel 109, 1º, derde gedachtestreepje, kunnen de regels om een einde te maken aan de overeenkomst in onderling overleg vastgelegd worden. Er is geen wettelijk kader en er zijn ook geen beroepsmogelijkheden voorzien. Is de arbeidsrechtbank bevoegd in geval van betwisting ?

Het ontwerp raakt aan bevoegdheden van zowel de gemeenschappen en federale overheid, en spreekster vindt dat onaanvaardbaar.

De voorliggende bepalingen getuigen van haastwerk, waarbij niets is voorzien in geval van betwisting, eenzijdige opzegging, verweer ...

Amendement nr. 73 wil de artikelen 104 tot 112 eenvoudigweg schrappen, met het argument dat deze artikelen in de programmawet een wetsontwerp invoegen, waarover de Raad van State onlangs een negatief advies heeft uitgebracht. De regering heeft weliswaar gepoogd rekening te houden met de opmerkingen van de Raad van State en heeft kleine wijzigingen aangebracht, maar aan de fundamentele bezwaren werd niet tegemoetgekomen.

Bovendien dient te worden vastgesteld dat de omschrijving van het begrip BIO onvoldoende duidelijk is gedefinieerd. Daardoor kunnen sommige bepalingen in de voorgestelde tekst als contradictorisch beschouwd worden.

Artikel 109 stelt expliciet dat de huidige regelingen die door de gemeenschappen worden ingesteld op het vlak van de opleidingsformules in ondernemingen vanaf 1 januari 2004 moeten aangepast worden aan een aantal bepalingen zoals die voor de BIO worden vastgelegd. Dergelijke bepaling druist in tegen de Grondwet en de bijzondere wet van 8 augustus 1980.

Het opleggen van een minimumvergoeding aan bepaalde categorieën van stagiairs kan problemen veroorzaken op het vlak van de kinderbijslag en de fiscaliteit.

De minister heeft zich ertoe verbonden om het sociaal statuut van alle personen in opleiding te willen regelen. Hiertoe werden echter geen bepalingen opgenomen aangezien het toepassingsgebied van de sociale zekerheid door de Koning kan ingeperkt of uitgebreid worden. Dit impliceert dat bepaalde categorieën van studenten/stagiairs van « persoon ten laste » zullen overstappen naar « rechthebbende » voor bepaalde takken van de sociale zekerheid, wat een bijdrageplicht impliceert voor de werkgevers.

Gelet op bovenstaande argumenten en het dubieuze karakter van de nieuw ingediende bepalingen op het vlak van de bevoegdheidsverdeling die het Vlaams beleid inzake opleidingen en stages doorkruisen, en die evenmin de goedkeuring van de Raad van State konden wegdragen, menen de indieners van amendement nr. 73 dat deze bepalingen moeten worden herschreven en derhalve in de huidige vorm worden geschrapt.

Mevrouw De Schamphelaere voegt eraan toe dat de Raad van State zeer duidelijk is geweest : « Uit wat voorafgaat volgt dat zowel de tekst van het ontwerp van wet als van de memorie van toelichting aan een grondige herziening en precisering toe zijn. Het is dan ook zeer de vraag of, gelet op de aard van de vereiste herziening en precisering, de ontworpen regeling als zodanig nog wel in aanmerking komt voor een invoeging in het genoemde ontwerp van programmawet, het streven naar een kwaliteitsvolle regelgeving door de overheid indachtig » (stuk Kamer, nr. 1823/22, 2001-2002, blz. 6).

De beroepsinleveringsovereenkomsten staan reeds enige tijd in de steigers en er bestond overigens al een eerste wetsontwerp voor. Het feit dat men die bepalingen in de programmawet opneemt, bewijst duidelijk genoeg dat men zich wil onttrekken aan de opmerkingen van de Raad van State en dat men zich niet wenst te bekommeren om de wetgevingstechniek.

De minister van Werkgelegenheid heeft de neiging te denken dat de problemen rond de werkgelegenheid een exclusief federale materie zijn. Dat is niet zo. Nog merkwaardiger is dat de minister haar beleid op het federale niveau ontwikkelt volgens de sociale, economische en culturele parameters van één enkel gewest. Er wordt bijvoorbeeld geen gevolg gegeven aan de vraag naar vereenvoudiging in de banenplannen. Wel integendeel, de programmawet maakt er nog eentje bij.

Amendementen nrs. 74, 75 en 76

Mevrouw Thijs en de heer D'Hooghe dienen vervolgens ook de amendementen nrs. 74, 75 en 76 in die eveneens betrekking hebben op de hierboven aangehaalde problematiek.

De minister antwoordt dat hier de bevoegdheid van de federale regering fundamenteel wordt in vraag gesteld. Hij gaat niet akkoord met de hierboven ontwikkelde redenering. Immers, het is niet omdat personen een beroepsopleiding volgen dat ze geen arbeid kunnen verrichten in ondergeschikt verband en dat ze voor die arbeid sociale bescherming moeten genieten. De minister vraagt dan ook bovenvermelde amendementen niet te stemmen.

Amendement nr. 72

De dames de Bethune en Thijs dienen amendement nr. 72 in (stuk Senaat, nr. 2-1248/2), dat een materiële vergissing wenst recht te zetten in artikel 104.

Mevrouw Onkelinx antwoordt dat deze materiële vergissing weinig gevolgen heeft. Ze vraagt dus de verwerping van het amendement.

Artikel 182

Amendement nr. 58

De dames de Bethune en Thijs dienen amendement nr. 58 in op artikel 182 (stuk Senaat, nr. 2-1248/2). Dit amendement strekt ertoe de doelstellingen van artikel 182 minimaal te omschrijven.

De vice-eerste minister en minister van Begroting, Maatschappelijke Integratie en Sociale Economie en minister van Begroting, Maatschappelijke Integratie en Sociale Economie preciseert dat de doelstellingen niet nauwgezet worden omschreven omdat het de bedoeling is het nieuwe en experimentele karakter van de projecten te benadrukken.

Amendement nr. 59

De dames de Bethune en Thijs dienen amendement nr. 59 in (stuk Senaat, nr. 2-1248/2) waarbij zij een tweede lid willen invoegen bij artikel 182. Dit amendement strekt ertoe tegemoet te komen aan de opmerking van de Raad van State, als zou het personele toepassingsveld van artikel 182 onvoldoende omschreven zijn.

De minister antwoordt dat de tekst van artikel 182 er net gekomen is omwille van een voorgaand advies van de Raad van State. De regering komt met dit artikel dus tegemoet aan een opmerking van de Raad van State door een wettelijke basis te voorzien.

Volgens mevrouw Thijs zal dit wel tot gevolg hebben dan men eigenlijk projectsubsidies zal toekennen.

De minister beaamt dit en zegt dat dit ook de bedoeling is. Het is een uitvoering van een algemeen artikel in de begroting dat projectsubsidie betreft, geen structurele subsidie.

Mevrouw Thijs benadrukt dat het ook voor projectsubsidies belangrijk is een aantal criteria vast te leggen om willekeur te vermijden.

Artikel 185

Amendement nr. 60

De dames de Bethune en Thijs dienen amendement nr. 60 in op artikel 185 (stuk Senaat, nr. 2-1248/2). Dit amendement strekt ertoe een herhuisvesting van asielzoekers in een open centrum of een lokaal opvanginitiatief voorop te stellen en het tweede lid van het artikel te doen vervallen.

Volgens de minister maakt dit amendement verkeerdelijk geen onderscheid tussen de verschillende categorieën asielzoekers. Een asielzoeker die zich in de eerste ontvankelijkheidsfase bevindt kan inderdaad terecht in een open centrum of in een lokaal opvanginitiatief. Voor een asielzoeker wiens asielaanvraag ontvankelijk verklaard is, en die bijgevolg al financiële rechten heeft, zou dit amendement negatieve gevolgen hebben. Zijn financiële rechten zouden dan immers vervangen worden door een recht in natura, te weten een herhuisvesting in een open centrum of een lokaal opvanginitiatief.

Mevrouw De Schamphelaere vraagt of het inderdaad zo is dat de gemeente de plicht heeft de asielzoeker te huisvesten op haar grondgebied, ook als zij daar eigenlijk niet de mogelijkheid toe heeft.

Volgens de minister is dit inderdaad de bedoeling. Hij merkt op dat veel gemeenten over noodwoningen beschikken. Het is trouwens niet de bedoeling om asielzoekers die hier al lange tijd verblijven, in een lokaal opvanginitiatief te plaatsen.

Volgens mevrouw De Schamphelaere wordt het de gemeenten nu onmogelijk gemaakt om huisvesting in een andere gemeente of stad aan te bieden. Kan dit geen schokeffect tot gevolg hebben ?

De minister meent dat het aantal betrokken personen zo beperkt is, dat het schokeffect ook zeer beperkt zal zijn. Uiteraard zullen de gemeenten zich moeten voorbereiden en opvangcapaciteit voorzien, zoals ze nu trouwens al vaak doen.

Amendement nr. 61

De dames de Bethune en Thijs dienen amendement nr. 61 in op artikel 185 (stuk Senaat, nr. 2-1248/2). Dit amendement strekt ertoe de sociale huisvestingsmaatschappijen van het desbetreffende arrondissement bevoegd te maken een huisvesting ter beschikking te stellen.

De minister merkt op dat de federale wetgever niet bevoegd is verplichtingen op te leggen aan de huisvestingsmaatschappijen.

Amendement nr. 62

De dames de Bethune en Thijs dienen amendement nr. 62 in op artikel 185 (stuk Senaat, nr. 2-1248/2). Dit amendement strekt ertoe de termijn van 30 dagen waarover de OCMW's beschikken om te voorzien in een nieuwe huisvesting, te verlengen tot een termijn van 90 dagen.

De minister vindt dat een termijn van 30 dagen lang genoeg is, gelet op het feit dat het over huisvesting gaat. Een termijn van drie maanden is in dergelijke materie te lang.

Artikel 190

Amendement nr. 63

De dames de Bethune en Thijs dienen amendement nr. 63 in (stuk Senaat, nr. 2-1248/2) dat er toe strekt artikel 190 te doen vervallen. Het onderscheid dat gemaakt wordt tussen het begrip « enig onroerend goed » en « enig andere ruimte » is immers niet duidelijk en zou tot verschillende juridische gevolgen kunnen leiden.

Volgens de minister is de aanpassing nodig om zoveel mogelijk mazen in het net van de huidige wetgeving te dichten. Hij wil vermijden dat huisjesmelkers niet onder de toepassing van de wet zouden vallen omdat zij vreemdelingen logeren in bijvoorbeeld een kippenhok.

Artikel 191

Amendement nr. 64

De dames de Bethune en Thijs dienen amendement nr. 64 in (stuk Senaat, nr. 2-1248/2) dat er toe strekt artikel 191 te doen vervallen. Dit artikel voert immers een nieuw bewarend beslag in strafzaken in terwijl het algemeen bewarend beslag en de bepalingen van het uitvoerend beslag in strafzaken nog niet zijn aangenomen in de Senaat. De indieners wensen tegenstrijdigheden tussen de twee regelingen te vermijden. Bovendien menen zij dat de uitgewerkte regeling strijdig is met de Grondwet.

De minister merkt op dat het om een fundamenteel amendement gaat. De regering meent in deze echter niet te moeten wachten op de algemene beslagregeling om dit te regelen. Indien de nieuwe beslagregeling er komt, dan zal men de regeling die hier voorzien wordt in voorkomend geval inderdaad moeten aanpassen.

Wat het grondwettelijk bezwaar betreft, verwijst de minister naar zijn toelichting bij het amendement nr. 28 (stuk Kamer, nr. 1823/007, 2001-2002) dat het artikel 191 in de programmawet invoegde, en dat uitgebreid inging op het advies van de Raad van State bij het « wetsontwerp tot uitbreiding van de mogelijkheden tot inbeslagneming en verbeurdverklaring » (stuk Kamer, nr. 1601/1, 2000-2001).

Mevrouw De Schamphelaere vraagt of er zich geen probleem stelt in geval van onderverhuring van een goed. Wat indien er beslag gelegd wordt op een goed waarvan de huisjesmelker niet de eigenaar is ?

Volgens de minister zal de eigenaar in dat geval moeten optreden tegen zijn hoofdhuurder. Hij kan uiteraard steeds een burgerlijke vordering tegen de hoofdhuurder instellen.

Amendement nr. 65

De dames de Bethune en Thijs dienen amendement nr. 65 in (stuk Senaat, nr. 2-1248/2) dat er toe strekt artikel 191 te wijzigen door de OCMW's niet meer te verplichten woningen op te knappen, vooral omwille van de vraag naar de kosten van dergelijke opknapbeurt en de vraag door welke mensen dit moet gebeuren.

De minister antwoordt dat dit een overweging is die elk OCMW voor zich moet maken. Bovendien gaat het zeker niet altijd om grote werken die veel kosten met zich meebrengen. Het OCMW is ook niet verplicht om de woning op te knappen. Door dit artikel wil men voornamelijk vermijden dat wanneer er een actie is, een woning jaren leeg blijft staan omwille van een gerechtelijke procedure.

Artikel 192

Amendement nr. 66

De dames de Bethune en Thijs dienen amendement nr. 66 in (stuk Senaat, nr. 2-1248/2), dat er toe strekt artikel 192 te doen vervallen. De indieners vinden het in het licht van de rechten van de verdediging onaanvaardbaar dat er in feite een voorlopige boete wordt opgelegd in het kader van een strafprocedure.

De minister wijst er op dat dit artikel van toepassing is in geval er personen op een andere plaats gehuisvest moeten worden. Indien een gerechtelijke overheid vaststelt dat dit gebeurd door de fout van de verhuurder, is het logisch dat deze laatste instaat voor de kosten die met deze nieuwe huisvesting gepaard gaan. Dit is geen straf, maar een verplichting van de verhuurder. Indien de verhuurder uiteindelijk vrijgesproken wordt, worden de kosten terugbetaald.

De heer Cornil merkt op dit artikel enkel gaat over de ten laste neming van de kosten van de herhuisvesting van personen die geëxploiteerd worden en dus duidelijk de huisjesmelkers viseert. In dergelijke omstandigheden zal er bovendien bijna nooit een huurovereenkomst bestaan.

Artikel 192

Amendement nr. 67

De dames de Bethune en Thijs dienen amendement nr. 67 in (stuk Senaat, nr. 2-1248/2), dat artikel 192 van het wetsontwerp wil aanpassen. Het amendement strekt ertoe het voorgestelde artikel 77bis, § 4ter, van de vreemdelingenwet van 15 december 1980 zo te wijzigen, dat de kosten van de huisvesting van de ontdekte vreemdelingen niet ten laste kunnen worden gelegd van het OCMW.

Mevrouw De Schamphelaere legt uit dat het niet opgaat de OCMW's op te zadelen met de financiële risico's van opgelegde taken. Steeds meer lasten worden afgewenteld op de lokale overheid, zonder enige vorm van compensatie. Daarom stelt het amendement voor dat de kosten ten laste van de Staat komen, wanneer een OCMW verplicht wordt een persoon krachtens de wet opnieuw te huisvesten.

De vice-eerste minister van Maatschappelijke Integratie ontkent dat er een verschuiving van de kosten zou plaatsvinden naar de plaatselijke overheden. Hij verklaart vervolgens dat ook de Vereniging van Vlaamse steden en gemeenten akkoord gaat met deze stelling. Immers, alle maatregelen die betrekking hebben op de kosten van de OCMW's worden door de minister consequent gecompenseerd. Er wordt nu meer terugbetaald aan de OCMW's dan vroeger.

Voorts krijgt het OCMW geen verplichtingen oplegd. Het OCMW beslist een huis te huren en eventueel te renoveren. Wanneer dat proces op gang komt, moet uiteraard hij betalen die de beslissing neemt. Echter, een OCMW zal nooit tot een dergelijke beslissing komen, tenzij het om een interessante zaak gaat, waaraan een redelijk prijskaartje hangt in vergelijking met de ontvangen huurgelden.

Mevrouw De Schamphelaere benadrukt moeite te hebben met de woorden « al naargelang het geval ». Wanneer de beklaagde wordt vrijgesproken, zijn de kosten dus niet meer voor hem maar worden de kosten ten laste gelegd van de Staat of van het bevoegde OCMW « al naargelang het geval ». Spreekster vraagt zich af hoe deze bepaling rijmt met de fundamentele rechten van de verdediging wanneer een voorlopige boete kan worden opgelegd.

De minister antwoordt dat wanneer finaal een eigenaar wordt vrijgesproken de kosten logischerwijze door de Staat of door het bevoegde OCMW moeten gedragen worden al naargelang het geval. Het OCMW draagt normalerwijze deze kosten in het geval van een asielzoeker die wordt opgenomen in een lokaal opvanginitiatief of van iemand die financiële steun ontvangt. De Staat moet tussenkomen wanneer de persoon wordt opgevangen in een open centrum. Deze kosten worden doorgerekend aan de beklaagde eigenaar, maar wanneer deze finaal wordt vrijgesproken, zal de Staat in dit laatste geval de kosten dragen. De voorgestelde regeling lijkt de minister zeer logisch.

Artikel 193

Amendement nr. 68

De dames de Bethune en Thijs stellen bij dit amendement voor artikel 193 van het ontwerp te wijzigen. Het wil artikel 77bis, § 4ter, van de vreemdelingenwet van 15 december 1980 zo aanvullen dat in geval van teruggave van het onroerend goed aan de eigenaar, de Staat de door het OCMW uitgevoerde werken vergoedt.

Mevrouw Thijs, mede-indienster van het amendement, verwijst naar de verantwoording van het vorige amendement.

De minister bevestigt dat ook hier het betrokken OCMW de afweging moet afmaken over het al of niet uitvoeren van een bepaalde investering. Zal de investeringskost gezien de potentiële risico's opwegen tegen de opbrengsten ?

Artikel 206bis-206sexies (nieuw)

Amendement nr. 69

De dames de Bethune en Thijs dienen amendement nr. 69 in (stuk Senaat, nr. 2-1248/2), dat ertoe strekt na artikel 206 een hoofdstuk XIIIbis in te voegen bestaande uit de artikelen 206bis tot 206sexies, met betrekking tot de combinatie arbeid en gezin.

Er wordt verwezen naar de tekst van het amendement en de verantwoording ervan.

De voorgestelde artikelen 206bis en 206ter betreffen de versoepeling van de toegelaten arbeid van de overlevende partner, zowel voor werknemers als voor zelfstandigen.

De minister van Sociale Zaken en Pensioenen meent dat dit amendement zeer genereus is en een zeer gevoelig maatschappelijk thema betreft. Hij vraagt de verwerping van het amendement om volgende redenen.

Ten eerste creëert dit amendement en ongelijkheid tussen rust- en overlevingpensioenen. Verder vereist zulke grondige wijziging een fundamenteel debat, dat niet kan worden gevoerd in het kader van een programmawet. Ten slotte stipt de minister aan dat het systeem van de toegelaten arbeid voor weduwen reeds werd versoepeld in het begin van de jaren '90.

De minister is er zich ten volle van bewust dat de huidige toegelaten bedragen voor vele weduwen onvoldoende blijken. Dit is een zeer delicate kwestie die een zeer breed maatschappelijk debat vereist over de betekenis van het weduwenpensioen en de toegelaten arbeid.

Het voorgestelde artikel 206quater betreft de verlenging van de in de CAO nr. 77 voorziene duur van het tijdskrediet.

De vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid wijst erop dat dit element is opgenomen in een CAO waar verschillende flexibele arbeidsvormen aan bod komen. Deze verschillende vormen kenden reeds een groot succes. Daarom is spreker geen voorstander om de bepalingen van deze CAO te wijzigen. Zij acht het belangrijk dat een eventuele uitbreiding van het tijdskrediet wordt overgelaten aan het sectoraal overleg.

Het voorgestelde artikel 206quinquies betreft eveneens het CAO nr. 77.

De minister verwijst naar haar antwoord betreffende artikel 206quater.

Het lijkt haar niet opportuun de bepalingen van deze CAO te wijzigen, temeer daar men aan de vooravond staat van een nieuw interprofessioneel akkoord.

Artikel 206sexies betreft een verbetering van de wettelijke regeling betreffende het moederschapsverlof en de moederschapsbescherming voor zelfstandige vrouwen en meewerkende echtgenotes.

De minister van Sociale Zaken en Pensioenen beaamt dat hijzelf, uit het oogpunt van de sociale bescherming, en de minister van Werkgelegenheid, uit het oogpunt van de gelijke kansen tussen mannen en vrouwen, dit punt als zeer belangrijk beschouwen bij de verbetering van het sociaal statuut van de zelfstandigen.

Nochtans dient dit debat niet te worden gevoerd in het kader van de programmawet. De wil bestaat ongetwijfeld positieve maatregelen te nemen voor de verbetering van het sociaal statuut van de zelfstandigen, maar deze zijn afhankelijk van de begroting en van de prioriteiten van de zelfstandigenorganisaties zelf.

Artikel 207

Amendement nr. 70

De dames de Bethune en Thijs dienen op artikel 207 amendement nr. 70 in (stuk Senaat, nr. 2-1248/2), dat een materiële vergissing met betrekking tot de inwerkingtreding van artikel 46 wenst recht te zetten.

De minister van Sociale Zaken en Pensioenen bevestigt dat de tekst van dit artikel legistiek niet helemaal klopt. Aangezien er echter geen verwarring kan zijn vraagt hij de verwerping van dit amendement.

Amendement nr. 71

De dames de Bethune en Thijs dienen amendement nr. 71 in (stuk Senaat, nr. 2-1248/2), dat ertoe strekt in het vierde streepje de woorden « artikel 31 » te vervangen door de woorden « artikel 33 ».

De minister vraagt de verwerping van het amendement hoewel hij akkoord gaat met de begane materiële vergissing. Deze heeft echter weinig consequenties. De maatregelen met betrekking tot de ondersteuning van de borstvoedingpauzes zullen zes weken later ingaan.

IV. STEMMINGEN

Artikel 33

Het amendement nr. 53 van mevrouw de Bethune c.s. wordt verworpen met 9 tegen 3 stemmen.

Artikel 79

Het amendement nr. 54 van de dames de Bethune en Thijs wordt verworpen met 9 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 84

Het amendement nr. 55 van de dames de Bethune en Thijs wordt verworpen met 10 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 94

Het amendement nr. 56 van de dames de Bethune en Thijs wordt verworpen met 10 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 95

Het amendement nr. 57 van de dames de Bethune en Thijs wordt verworpen met 10 tegen 3 stemmen.

Artikel 103

Het amendement nr. 52 van de heer Barbeaux wordt verworpen met 10 tegen 3 stemmen.

Artikel 104

Het amendement nr. 73 van de dames de Bethune en Thijs wordt verworpen met 10 tegen 3 stemmen.

Het amendement nr. 72 van mevrouw Thijs en de heer D'Hooghe wordt verworpen met 10 tegen 3 stemmen.

Het amendement nr. 74 van mevrouw Thijs en de heer D'Hooghe wordt verworpen met 10 tegen 3 stemmen bij 1 onthouding.

Het amendement nr. 75 van mevrouw Thijs en de heer D'Hooghe wordt verworpen met 10 tegen 3 stemmen bij 1 onthouding.

Het amendement nr. 76 van mevrouw Thijs en de heer D'Hooghe wordt verworpen met 10 tegen 3 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 182

Het amendement nr. 58 van de dames de Bethune en Thijs wordt verworpen met 10 tegen 3 stemmen bij 1 onthouding.

Het amendement nr. 59 van de dames de Bethune en Thijs wordt verworpen met 10 tegen 3 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 185

Het amendement nr. 60 van de dames de Bethune en Thijs wordt verworpen met 10 tegen 3 stemmen bij 1 onthouding.

Het amendement nr. 61 van de dames de Bethune en Thijs wordt verworpen met 11 tegen 3 stemmen.

Het amendement nr. 62 van de dames de Bethune en Thijs wordt verworpen met 11 tegen 3 stemmen.

Artikel 190

Het amendement nr. 63 van de dames de Bethune en Thijs wordt verworpen met 11 tegen 3 stemmen.

Artikel 191

Het amendement nr. 64 van de dames de Bethune en Thijs wordt verworpen met 11 tegen 3 stemmen.

Het amendement nr. 65 van de dames de Bethune en Thijs wordt verworpen met 11 tegen 3 stemmen.

Artikel 192

Het amendement nr. 66 van de dames de Bethune en Thijs wordt verworpen met 11 tegen 3 stemmen.

Het amendement nr. 67 van de dames de Bethune en Thijs wordt verworpen met 10 tegen 3 stemmen.

Artikel 193

Het amendement nr. 68 van de dames de Bethune en Thijs wordt verworpen met 10 tegen 3 stemmen.

Artikel 206bis

Het amendement nr. 69 van de dames de Bethune en Thijs wordt verworpen met 10 tegen 4 stemmen.

Artikel 207

Het amendement nr. 70 van de dames de Bethune en Thijs wordt verworpen met 10 tegen 4 stemmen.

Het amendement nr. 71 van de dames de Bethune en Thijs wordt verworpen met 10 tegen 4 stemmen.

Het amendement nr. 71 van de dames de Bethune en Thijs wordt verworpen met 10 tegen 4 stemmen.

EIDNSTEMMING

Dit verslag werd goedgekeurd met 11 stemmen bij 3 onthoudingen.

Het wetsontwerp in zijn geheel wordt aangenomen met 10 tegen 3 stemmen bij 1 onhouding.