2-1233/3

2-1233/3

Belgische Senaat

ZITTING 2001-2002

15 JULI 2002


Wetsontwerp tot wijziging van de wet betreffende de afschaffing of herstructurering van instellingen van openbaar nut en andere overheidsdiensten, gecoördineerd op 13 maart 1991

VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE INSTITUTIONELE AANGELEGENHEDEN UITGEBRACHT DOOR DE HEER MOENS


Op de vergadering van maandag 8 juli 2002 werd bovenvermeld wetsontwerp besproken en aangenomen.

Op de vergadering van maandag 15 juli 2002 werd het verslag gelezen en goedgekeurd.

I. INLEIDENDE UITEENZETTING DOOR DE MINISTER TOEGEVOEGD AAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN, BELAST MET LANDBOUW

Mevrouw Neyts-Uyttebroeck, minister toegevoegd aan de minister van Buitenlandse Zaken, belast met Landbouw, doet, bij wijze van inleiding, voorlezing van de inleidende uiteenzetting die zij op 19 juni 2002 hield voor de Commissie voor de herziening van de grondwet en de hervorming der instellingen van de Kamer van volksvertegenwoordigers (stuk Kamer, nr. 50-1853/002, blz. 4-8).

II. BESPREKING

A. Opmerkingen en vragen van de leden

De heer Caluwé herinnert eraan dat het voorliggende wetsontwerp een resultaat is van een minimale staatshervorming die bovendien traag en op minimalistische wijze wordt uitgevoerd.

Nochtans bestaan er draaiboeken voor het uitvoeren van overdrachten van ministeriële diensten en patrimonium naar de deelgebieden. Deze procedures werden door vorige regeringen reeds op punt gesteld en verscheidene malen gehanteerd.

De overheveling van de bevoegdheid inzake de buitenlandse handel werd reeds meer dan een jaar geleden goedgekeurd in het Parlement (bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen).

Nu pas wordt een uitvoeringswet aan het Parlement voorgelegd die de mogelijkheid moet geven aan de uitvoerende macht om de overheveling naar de gewesten verder te concretiseren. Dit terwijl het inhoudelijk toch slechts om een minimale hervorming gaat, aldus de spreker.

Bovendien stelt de spreker vast dat, waar de regering er prat op gaat dat er belangrijke fiscale bevoegdheden van de federale overheid aan de gewesten worden overgedragen, het niet nodig is om hiervoor één ambtenaar naar de gewesten over te dragen om de gewesten toe te laten aan hun fiscale beleid vorm te geven. Nochtans zijn de bevoegdheden die in dit verband zijn overgedragen niet gering. De spreker denkt hierbij aan de verkeersbelasting, de registratierechten. Op het federale niveau bestaan er bij de bevoegde ministeries studiediensten die het fiscaal beleid terzake voorbereiden. De heer Caluwé stelt vast dat geen enkele van deze diensten wordt overgedragen. Men vindt hierover in elk geval niets terug in de memorie van toelichting bij het wetsontwerp.

Spreker stelt ook vast dat, voor wat de overdracht van Ontwikkelingssamenwerking betreft, de enige vooruitgang terzake de oprichting van een bijzondere werkgroep is (artikel 6ter, tweede lid van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen).

De heer Caluwé leest in de memorie van toelichting bij het wetsontwerp dat « integraal of praktisch integraal zullen worden overgeheveld : de diensten van het ministerie van Middenstand en Landbouw die betrokken zijn bij de regionalisering, de diensten die ter beschikking gesteld worden van de provinciegouverneurs en van de gouverneur van het administratief arrondissement van Brussel-Hoofdstad en de dienst « erediensten » van de algemene directie van de Burgerlijke Wetgeving en de Erediensten van het ministerie van Justitie. » (stuk Kamer, nr. 50-1853/001, blz. 5).

Spreker is van oordeel dat « diensten die betrokken zijn bij de regionalisering » in elk geval integraal moeten worden overgeheveld en niet praktisch integraal. Hij stelt vast dat de geringe regionalisering ook nog eens beperkend wordt geïnterpreteerd. Hij wenst van de minister dan ook te vernemen hoeveel personeelsleden van de DG1-2-3 van het ministerie van Middenstand en Landbouw naar de gewesten zullen worden overgedragen.

Tenslotte stelt de heer Caluwé met verbazing vast dat de Plantentuin van Meise, die nochtans tot de bevoegdheid van de minister zelf behoort, in het wetsontwerp niet wordt vermeld.

Voor wat het voorliggende wetsontwerp zelf betreft, wijst de heer Caluwé erop dat er in artikel 4 van het wetsontwerp wordt verwezen naar het samenwerkingsakkoord tussen de federale overheid en de gewesten van ... met betrekking tot de oprichting van een Agentschap voor buitenlandse handel. Dit samenwerkingsakkoord ligt echter voor advies bij de afdeling wetgeving van de Raad van State. De kans is volgens de spreker groot dat de Raad van State fundamentele opmerkingen zal formuleren bij dit samenwerkingsakkoord.

Tenslotte herinnert de heer Caluwé eraan dat tijdens de bespreking van het wetsontwerp in de bevoegde Kamercommissie aan de minister was gevraagd dat zij het advies van de Inspectie van financiën over de huurovereenkomst van de BDBH (1) met betrekking tot het WTC-gebouw zou toevoegen aan het verslag van deze Kamercommissie.

In dit verband wenst hij tevens van de minister te vernemen of er reeds een oplossing is voor deze huur. Een kleine berekening leert de spreker immers dat het nieuwe agentschap per personeelslid ongeveer 24 789 euro huurgelden zou betalen aangezien het agentschap slechts 44 van de 174 personeelsleden van de BDBH zal overnemen.

De heer Vandenberghe herinnert eraan dat tegen de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen een beroep tot nietigverklaring hangende is bij het Arbitragehof.

De heer Barbeaux is van oordeel dat het voorliggende wetsontwerp een aantal fundamentele problemen doet rijzen en wel om twee redenen :

1º het betreft een wetsontwerp dat gebaseerd is op een akkoord dat de politieke fractie waarvan de spreker deel van uitmaakt, heeft verworpen. Zijn politieke fractie blijft tegenstander van de regionalisering van de buitenlandse handel. Zijn politieke fractie verwerpt dan ook elk wetsontwerp dat uitvoering geeft aan het politiek akkoord op dit punt.

2º het wetsontwerp heeft voor gevolg dat bepaalde bevoegdheden van de BDBH worden overgedragen naar een juridische leemte. Het Agentschap voor buitenlandse handel bestaat immers nog niet. Het samenwerkingsakkoord dat dit agentschap opricht, is nog niet goedgekeurd in het federale Parlement, noch in de gewestraden. Het is nochtans pas op het ogenblik van deze goedkeuring door de verschillende assemblées dat het Agentschap voor buitenlandse handel rechtspersoonlijkheid zal hebben.

Bovendien moet in artikel 4 van het wetsontwerp de datum van het samenwerkingsakkoord worden ingevuld. Het is voor de spreker evident dat dit moet gebeuren vooraleer het wetsontwerp kan bekrachtigd en afgekondigd worden.

De minister antwoordt dat het invullen van de datum van het afsluiten van het samenwerkingsakkoord geen probleem stelt. Het samenwerkingsakkoord werd afgesloten op 24 mei 2002 en zal dan ook deze datum dragen.

De heer Barbeaux blijft echter bij zijn standpunt dat het wetsontwerp enkel zal kunnen worden gestemd op het ogenblik dat tenminste het federale Parlement het samenwerkingsakkoord zal hebben goedgekeurd.

De heer Barbeaux wenst tevens te weten welke federale overheid bevoegd zal zijn voor het Agentschap voor buitenlandse handel. In het verslag van de bespreking in de bevoegde Kamercommissie leest de spreker dat de minister niet meer bevoegd zal zijn voor dit agentschap maar er wordt niet vermeld welke federale overheid dan wel bevoegd zal zijn. Nochtans is er een tussenkomst van 2 478 935,25 euro vanwege de federale overheid voorzien in het budget van het Agentschap voor buitenlandse handel. Deze tussenkomst moet toch worden ingeschreven op de begroting van een federale minister, aldus de spreker.

Uit het ontwerp van samenwerkingsakkoord leert de heer Barbeaux dat de federale overheid het Agentschap voor buitenlandse handel wél mee financiert maar er niets in te zeggen heeft. Het zijn de gewesten die zullen beslissen welke bevoegdheden zij aan het Agentschap voor buitenlandse handel zullen overdragen.

De federale overheid zal enkel vertegenwoordigd worden door twee ambtenaren maar niet door een politieke overheid.

De heer Barbeaux kan met deze regeling niet instemmen aangezien hij voorstander is van het adagium « Wie betaalt, beslist ».

Tevens stelt de heer Barbeaux vast dat de financiering van het agentschap door de gewesten kan gebeuren op basis van de verdeelsleutel inzake de personenbelasting voorzien in artikel 35sexies van de bijzondere wet van 16 januari 1989 ingevoerd door de bijzondere wet van 13 juli 2001 tot herfinanciering van de gemeenschappen en uitbreiding van de fiscale bevoegdheden van de gewesten(artikel 12 van het samenwerkingsakkoord van 24 mei 2002). Men kan de gewesten immers niet verplichten om bij te dragen. Dit zou in strijd zijn met de autonomie van de gewesten. De heer Barbeaux wenst echter te weten wat er gebeurt ingeval één van de gewesten weigert financieel bij te dragen. Indien men dan de verdeelsleutel inzake de personenbelasting wenst te respecteren, betekent dit dat geen enkel gewest een financiële bijdrage zal leveren. Dit zou de werking en het bestaan van het agentschap zelf ernstig in het gedrang brengen.

Tenslotte wenst de heer Barbeaux te weten wat er gebeurt met het statuut en de verworven rechten van het personeel van de BDBH dat enerzijds naar de gewesten en anderzijds naar het federale agentschap zal worden overgedragen.

De wet betreffende de afschaffing of herstructurering van instellingen van openbaar nut en andere overheidsdiensten, gecoördineerd op 13 maart 1991 bepaalt uitdrukkelijk dat een koninklijk besluit, na overleg met de representatieve vakbondsorganisaties van het personeel, de modaliteiten inzake de overdracht van personeelsleden en de nodige maatregelen om de rechten van het personeel te vrijwaren, bepaalt.

De personeelsleden van de BDBH werden aangeworven met een contract van onbepaalde duur maar in artikel 25 van het statuut van het personeel van de BDBH is uitdrukkelijk voorzien dat zij recht hebben op een pensioen als zouden zij een loopbaan van statutaire ambtenaar hebben gehad. Spreker wenst van de minister duidelijkheid over het feit of de bepalingen van artikel 25 van het statuut zullen blijven gelden voor die personeelsleden die zullen worden overgeheveld, hetzij naar het ministerie van buitenlandse Zaken, hetzij naar het Agentschap voor buitenlandse handel. De heer Barbeaux heeft immers de geruchten opgevangen dat de minister een ontwerp van koninklijk besluit voorbereidt om de berekeningsbasis van dit aanvullende pensioen voor de personeelsleden van de BDBH waarop zij, overeenkomstig artikel 25 van het statuut, recht hebben, te wijzigen.

De spreker wenst bovendien ook duidelijkheid over de garanties die de personeelsleden van de BDBH die naar de gewesten zullen worden overgeheveld in dit verband hebben gekregen. Hoewel de gewesten autonoom zijn, zijn zij immers gebonden door de voorwaarden die op het ogenblik van de overdracht worden bepaald.

De heer Siquet stelt vast dat er een verdeling volgens taalrol is voorzien in de nog op te richten raad van bestuur van het Agentschap voor buitenlandse handel. Hij betreurt het te moeten vaststellen dat er geen gegarandeerde Duitstalige vertegenwoordiging is weerhouden in deze raad van bestuur. Hij beschouwt dit als een discriminatie van een officiële landstaal.

B. Antwoorden van de minister toegevoegd aan de minister van Buitenlandse Zaken, belast met Landbouw

De beoordeling van de heer Caluwé over de recente stappen in de staatshervorming laat de minister geheel voor zijn rekening.

Voor wat de vraag van de heer Caluwé met betrekking tot de hervorming van het ministerie van Middenstand en Landbouw betreft, wijst de minister er op dat dit niet het voorwerp uitmaakt van het voorliggende wetsontwerp.

Maar aangezien de opheffing van het federale ministerie van Middenstand en Landbouw tot de bevoegdheid van de minister behoort, kan zij op de vraag antwoorden.

Deze hervorming omvat ongeveer 2 400 personen wat Landbouw alleen betreft en is bijgevolg geen kleine hervorming.

De minister heeft met de gewesten een akkoord bereikt over een overgangsperiode die zal lopen tot 15 oktober 2002, juist omwille van de omvang van de operatie.

De dienstorders zijn reeds verzonden naar het personeel, zoals was afgesproken : ingeval het gaat om diensten die integraal worden overgeheveld, zijn de betrokkenen op de hoogte gebracht van hun toekomstige bestemming; in het geval van een niet integrale overheveling van een dienst, krijgt het personeel de keuze aangeboden.

Deze operatie is volop bezig en alles wijst er, aldus de minister, op dat de hele operatie op 15 oktober 2002 zal worden afgerond.

De minister staat er op hulde te brengen aan alle personeelsleden van het ministerie van Middenstand en Landbouw die hebben meegewerkt aan de opheffing van hun eigen ministerie.

De operatie is nochtans niet eenvoudig aangezien nauwgezet moet worden gewaakt over de maximale beveiliging van de verworven rechten en de arbeidssituatie van de personeelsleden en het verder blijven vervullen van alle opdrachten. De Europese regelgeving inzake het gemeenschappelijk landbouwbeleid laat geen enkel hiaat in de opvolging en de uitvoering van deze regelgeving toe.

Wat de vraag van de heer Caluwé betreft met betrekking tot de diensten DG1-DG2-DG3 van het ministerie van Middenstand en Landbouw, antwoordt de minister dat bepaalde diensten quasi integraal worden overgeveld. Voor wat het aantal personeelsleden betreft, is de verdeling voor het hele departement als volgt vastgelegd :

­ Vlaams Gewest : 736;

­ Waals Gewest : 617.

­ Federaal :

1. FOD (2) Economie : 238;

2. FOD Volksgezondheid : 236;

3. FOD Sociale Zaken : 155;

4. FOD Buitenlandse Zaken : 12;

5. Federaal Agentschap voor de veiligheid van de voedselketen : 702.

­ Gemeenschappen (nog te splitsen) : Nationale Plantentuin van België te Meise : 146.

Wat de Plantentuin van Meise betreft, wordt een samenwerkingsakkoord voorbereid met de gemeenschappen. Dit samenwerkingsakkoord zal wellicht tegen september 2002 afgerond zijn.

De minister wijst er op dat in dit dossier niet alleen de communautaire aspecten aanzetten tot voorzichtigheid maar ook de algemene bekommernis om het patrimonium van de Plantentuin te vrijwaren en de toegang tot dit patrimonium voor iedereen op gelijke wijze te garanderen.

Wat de huurovereenkomst met betrekking tot het WTC-gebouw betreft, antwoordt de minister dat er nog volop naar een oplossing wordt gezocht. Een beroep op de Dienst van de Regie der gebouwen heeft geen oplossing kunnen bieden. Op termijn kan wellicht de verhuis naar een nieuwe locatie worden overwogen. Dit ook omdat er zich blijkbaar in de huidige kantoren die de BDBH betrekt een asbestprobleem voordoet. De minister zoekt alle stukken in verband met dit dossier bijeen, maar aangezien het contract teruggaat tot de vorige legislatuur is dat een tijdrovende bezigheid, aldus de minister, en zij heeft het advies van de Inspectie van financiën waarnaar de heer Caluwé vraagt, nog niet gevonden.

In antwoord op de eerste vraag van de heer Barbeaux verduidelijkt de minister dat de volgorde in de juridische stappen die de regering zet met betrekking tot de opheffing van de BDBH en de oprichting van het Agentschap voor buitenlandse handel, volgens haar de meest logische is :

­ 1º voorzien in de wettelijke basis : wetsontwerp tot wijziging van de wet betreffende de afschaffing of herstructurering van instellingen van openbaar nut en andere overheidsdiensten, gecoördineerd op 13 maart 1991 : dit wetsontwerp bepaalt de principes volgens de welke de overdracht van personeel en patrimonium zal geschieden;

­ 2º goedkeuring door de verschillende assemblées van het samenwerkingsakkoord betreffende de oprichting van het Agentschap voor buitenlandse handel;

­ 3º uitvaardigen van een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit tot ontbinding van de BDBH.

Op deze wijze is het volgens de minister duidelijk dat er geen juridisch vacuüm zal zijn.

Het is juist, zoals de heer Barbeaux stelde, dat er geen enkele federale overheid nog voogdij zal uitoefenen over het Agentschap voor buitenlandse handel. Het agentschap heeft een sui generis-statuut en vindt zijn oorsprong in het samenwerkingsakkoord van 24 mei 2002. De vertegenwoordiging van de federale overheid zal bestaan uit de vertegenwoordiging van de federale financiële instellingen verantwoordelijk voor de uitvoer. Het betreft Finexpo en de Delcrederedienst.

De drie gewesten benoemen ieder een regeringscommissaris in de raad van bestuur. In de raad van bestuur is een minimum aan consensus nodig. Het spreekt voor zich dat de verschillende vertegenwoordigers in het agentschap de politieke bereidheid moeten hebben om samen te werken.

De minister is optimistisch over de werking van het agentschap in de toekomst.

Zij erkent wel dat er een federale financiële bijdrage van 2 478 935,25 euro voor het agentschap is voorzien in het samenwerkingsakkoord terwijl dergelijke verplichting niet ingeschreven werd voor de gewesten. De gewesten hebben zich evenwel akkoord verklaard om bij te dragen in de financiering van het agentschap. Het principe hiervoor is vastgelegd in artikel 12 van het samenwerkingsakkoord. De gewesten hebben hiervoor bovendien reeds een post op hun respectieve begrotingen ingeschreven.

Op de vraag van de heer Barbeaux wat er gebeurt indien één van de gewesten zou beslissen het agentschap niet meer te financieren, antwoordt de minister dat er dan inderdaad een probleem ontstaat dat dan zal moeten worden opgelost.

Wat betreft de vragen van de heren Caluwé en Barbeaux met betrekking tot de pensioenrechten van de personeelsleden van de BDBH, antwoordt de minister dat artikel 25 van het statuut van het personeel van de BDBH ten volle zal worden gerespecteerd. De minister maakt zich sterk dat zij hiervoor het akkoord heeft van zowel de Inspectie van financiën als de vice-eerste minister en minister van Begroting, Maatschappelijke Integratie en Sociale Economie en de minister van Sociale Zaken en Pensioenen. De pensioenen van het personeel van de BDBH zullen beheerd worden door de administratie der Pensioenen, die ook zal zorgen voor de financiering van die pensioenen, binnen de perken van de wettelijke en regelgevende bepalingen. Alles is in het werk gesteld om de duurzaamheid van die pensioenen te garanderen. De minister wenst er bovendien op te wijzen dat het administratief en geldelijk statuut van het personeel van de BDBH zowel publiekrechtelijke als privaatrechtelijke facetten omvat.

Aangezien de gewesten niet bereid waren personeel van de BDBH over te nemen vooraleer het pensioendossier was geregeld, heeft de minister gezorgd voor een wettelijke en reglementaire basis voor de pensioenen van de personeelsleden van de BDBH. De gewesten hebben de verzekering gegeven dat zij de gepresteerde jaren in de BDBH van het personeel mee in rekening zullen brengen bij het berekenen van de pensioenen van de overgedragen personeelsleden. Op de vraag van de heer Barbeaux of de gewesten ook voor de toekomst dezelfde garanties zullen bieden aan de personeelsleden van de BDBH die naar de gewesten zullen worden overgedragen, antwoordt de minister dat de federale overheid alle verplichtingen ten aanzien van het personeel zal nakomen die voortvloeien uit het aantal gepresteerde jaren in de BDBH zoals deze bestonden op datum van 1 januari 2002. Voor wat de prestaties van het over te dragen personeel in de toekomst betreft, wijst de minister erop dat dit personeel niet automatisch zal worden overgedragen aan de gewestelijke diensten voor buitenlandse handel. Het is mogelijk dat de gewesten beslissen om het personeel aan andere diensten toe te wijzen. Het is dan ook aan de gewesten om te bepalen wat het pensioenstelsel voor het personeel zal zijn voor de in de toekomst gepresteerde dienstjaren. Wat het personeel betreft dat van de BDBH naar het Agentschap voor buitenlandse handel zal worden overgeheveld, verduidelijkt de minister dat er een werkgroep wordt opgericht die belast wordt met het opstellen van een ontwerp van huishoudelijk reglement, organisatieschema, arbeidsreglement, werkprogramma, enz.

De minister bestrijdt ten slotte de aantijgingen van de heer Siquet als zou de Duitstalige Gemeenschap gediscrimineerd worden omdat zij niet vertegenwoordigd is in de raad van bestuur van het Agentschap voor buitenlandse handel. Aangezien de buitenlandse handel in hoofdzaak een bevoegdheid is van de gewesten en de Duitstalige Gemeenschap integraal deel uitmaakt van het Waalse Gewest, is het aan het Waalse Gewest om te bepalen of hij al dan niet een Duitstalige afvaardigt naar de raad van bestuur van de BDBH. De Waalse regering mag, overeenkomstig artikel 6, b), van het samenwerkingsakkoord van 24 mei 2002 4 leden aanduiden voor de raad van bestuur van het Agentschap voor buitenlandse handel : twee leden die de Waalse regering autonoom aanduidt en twee leden door deze regering aangeduid op voordracht van de economische actoren van het gewest. Het is aan de Waalse Regering te beslissen of één van deze vier leden een Duitstalige moet zijn of niet.

C. Replieken

De heer Siquet stelt vast dat in artikel 6, c), van het samenwerkingsakkoord van 24 mei 2002 uitdrukkelijk is bepaald dat de Brusselse hoofdstedelijke regering de taalpariteit moet eerbiedigen bij het aanduiden van zijn afvaardiging. Hij blijft van oordeel dat de Duitstalige Gemeenschap gediscrimineerd wordt aangezien er ook niet voorzien is in een gegarandeerde vertegenwoordiging van een Duitstalige in de door de Waalse regering aan te duiden leden van de raad van bestuur van het agentschap. De drie landstalen moeten volgens hem in Belgïe op voet van gelijkheid worden behandeld.

De heer Monfils is van oordeel dat het debat hierover niet op federaal niveau moet worden gevoerd. Het is de zaak van het Waalse Gewest. Hij deelt dan ook ten volle de mening van de minister.

De voorzitter, de heer De Decker, wijst erop dat de verdeling van de afvaardigingen in de raad van bestuur gebeurt op basis van de gewesten en niet op basis van taalaanhorigheid. Hij heeft begrip voor de visie van de heer Siquet maar hij is van oordeel dat het probleem van het respecteren van de derde landstaal een ruimer probleem is en op een andere wijze op de politieke agenda zou moeten worden geplaatst.

De minister voegt er nog aan toe dat het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest een tweetalig statuut heeft. Dit is niet het geval voor het Waalse Gewest.

De heer Barbeaux gaat niet akkoord met de stelling van de minister in verband met de volgorde in de juridische stappen tot opheffing van de BDBH en tot oprichting van het Agentschap voor buitenlandse handel. Het wetsontwerp voorziet in de overheveling van personeel en patrimonium van de BDBH naar een rechtspersoon die nog niet bestaat. In het wetsontwerp wordt gesproken over een rechtspersoon die nog niet bestaat. Hij blijft van oordeel dat de regering, tesamen met het voorliggende wetsontwerp, het samenwerkingsakkoord tot oprichting van het Agentschap voor buitenlandse handel, ter goedkeuring aan het Parlement had moeten voorleggen. Dit kan vanuit juridisch oogpunt perfect gebeuren vooraleer de verschillende gewestraden het samenwerkingsakkoord hebben goedgekeurd.

De minister begrijpt niet dat de heer Barbeaux de regering verwijt omzichtig te werk te gaan. Het samenwerkingsakkoord moet ook nog voorgelegd worden aan de gewestraden.

De heer Barbeaux blijft van oordeel dat de regering het samenwerkingsakkoord, aangezien het reeds ondertekend is door de verschillende regeringen, tesamen met het voorliggende wetsontwerp aan het Parlement had moeten voorleggen.

Bovendien blijft de heer Barbeaux van oordeel dat er een federale overheid moet worden aangeduid die verantwoordelijk is voor de federale inbreng in het Agentschap voor buitenlandse handel. Hij verwijst ter staving van zijn stelling ook naar artikel 9 van het samenwerkingsakkoord van 24 mei 2002. Dit artikel bepaalt het volgende : « De Koning kan, op voordracht van de raad van bestuur, een Erevoorzitter benoemen. »

Hij wenst dan ook te weten welke federale minister hiervoor verantwoordelijk is. Het zou immers in strijd zijn met artikel 88 en 106 van de Grondwet indien de Koning tot dergelijke benoeming zou overgaan zonder dat een minister mede-ondertekend heeft.

De minister antwoordt dat de federale bijdrage voor het agentschap ingeschreven is op de begroting van de minister van Buitenlandse Zaken en zij gaat ervan uit dat een nieuwe regering bij koninklijk besluit de overblijvende federale bevoegdheid voor de buitenlandse handel zal toewijzen aan een minister. In de huidige regering is het de minister zelf die daarvoor bevoegd is.

De heer Cheron wijst op het belang van deze laatste verklaring van de minister. Ook toekomstige federale regeringen zullen een minister moeten aanwijzen die bevoegd is voor de resterende federale aangelegenheden inzake de buitenlandse handel.

De heer Barbeaux is niet tevreden met het antwoord van de minister over het verschil in de wijze waarop de federale overheid en de gewesten financieel bijdragen voor het agentschap. Daar waar het bedrag van de financiële bijdrage van de federale regering uitdrukkelijk is ingeschreven in het samenwerkingsakkoord, is er voor de gewesten enkel voorzien dat zij kunnen bijdragen in de financiering van het agentschap.

De federale overheid is met andere woorden verplicht jaarlijks bij te dragen voor het agentschap zolang het samenwerkingsakkoord niet wordt opgezegd of gewijzigd. Het wijzigen van een samenwerkingsakkoord vergt de goedkeuring van het federale parlement en de gewestraden.

Voor de gewesten geldt deze verplichting echter niet.

Uit het antwoord van de minister inzake de pensioenen van het personeel van de BDBH onthoudt de heer Barbeaux dat de minister voor het verleden artikel 25 van het statuut van het personeel van de BDBH ten volle zal respecteren. Hij betreurt dat dezelfde garantie niet wordt gegeven voor de toekomst. Dit is vooral een betreurenswaardige zaak voor het personeel van de BDBH dat naar het agentschap zal worden overgeheveld aangezien hun arbeidsvoorwaarden eenzijdig worden gewijzigd.

Bij wijze van afronding uit de heer Barbeaux de hoop dat het samenwerkingsakkoord alsnog zou worden herzien want voor hem is het echt een aberratie op juridisch vlak.

De heer Monfils toont zich enigszins verwonderd over de kritiek die de heer Barbeaux heeft geuit op het onderdeel van het wetsontwerp dat betrekking heeft op de opheffing van de Belgische Dienst voor buitenlandse handel en het samenwerkingsakkoord dat de federale overheid en de gewesten hebben afgesloten met het oog op de oprichting van het Agentschap voor buitenlandse handel.

Weliswaar heeft de partij waartoe de heer Barbeaux behoort, tijdens de parlementaire voorbereiding van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen, hardnekkig verzet geboden tegen de regionalisering van de buitenlandse handel, maar op dit punt is er geen weg terug.

Het zou de heer Barbeaux dan ook gunstig moeten stemmen dat het bevoegdheidsdomein van de buitenlandse handel toch niet volledig wordt geregionaliseerd. De federale overheid en de gewesten zijn immers tot de slotsom gekomen dat een aantal opdrachten, namelijk de organisatie van gemeenschappelijke handelsmissies en informatie-, studie- en documentatietaken, beter gemeenschappelijk worden uitgeoefend. Daartoe wordt het voormelde agentschap opgericht dat maximaal 50 personeelsleden mag tellen. Met andere woorden, er blijft een minimale verankering van dit bevoegdheidsdomein op het federale niveau, welke door de federale Staat wordt gefinancierd.

Het gaat dan ook niet op het voormelde samenwerkingsakkoord als een juridisch monster te bestempelen. Het bevat natuurlijk een aantal punten die voor kritiek vatbaar zijn, maar over zijn geheel beschouwd, ligt het volkomen in de lijn van wat in de bijzondere wet van 13 juli 2001 besloten ligt.

Spreker heeft wel begrip voor de bezorgdheid van de heer Barbeaux over het lot van het personeel van de Belgische Dienst voor buitenlandse handel, dat naar de gewesten zal worden overgeheveld. De minister heeft evenwel een afdoend antwoord verstrekt. De heer Monfils zal er in ieder geval over waken dat het overgehevelde personeel geen slachtoffer wordt van deze institutionele operatie.

Spreker heeft er bijgevolg het volle vertrouwen in dat het agentschap tot eenieders tevredenheid zal functioneren, met aan zijn hoofd een erevoorzitter die, wegens zijn bekwaamheid, op voordracht van de raad van bestuur, bij wege van koninklijk besluit, door de Koning zal worden benoemd en van wie de naam op aller lippen ligt.

De heer Barbeaux preciseert dat zijn voornaamste bezwaar gericht is tegen de gebrekkige consolidatie van het agentschap door de federale overheid. Zij heeft als enige de verplichting op zich genomen om het agentschap te financieren, zonder dat zij beslissingsbevoegdheid heeft opgeëist. De federale regering heeft immers, in tegenstelling tot de gewestregeringen, geen regeringscommissaris die toezicht houdt op de beslissingen van de raad van bestuur. De gewesten daarentegen hebben wel controlebevoegdheid, maar geen financiële verplichtingen. Volgens artikel 12 van het samenwerkingsakkoord « kunnen » zij een financiële bijdrage leveren. Dat alles verleent het agentschap een zeer precaire structuur.

III. ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING

Artikel 1

Dit artikel wordt zonder bespreking aangenomen met 9 stemmen tegen 1 stem.

Artikel 2

De heer Vandenberghe dient amendement nr. 1 in om twee legistieke onnauwkeurigheden weg te werken (stuk Senaat, nr. 2-1233/2). Indien artikel 2 ongewijzigd zou worden aangenomen, dan zou de verwijzing naar een aantal wijzigingswetten in artikel 1 van de wet betreffende de afschaffing of herstructurering van instellingen van openbaar nut en andere overheidsdiensten, gecoördineerd op 13 maart 1991, als volgt luiden :

1º /( ...) de bijzondere wet van 8 augustus 1980 ( ...), gewijzigd door de bijzondere wetten van 8 augustus 1988, van 12 januari 1989, van 16 januari 1989 en van 16 juli 1993, van 16 juli 1993 en van 13 juli 2001. »

2º /( ...) de bijzondere wet van 16 januari 1989 ( ...), gewijzigd door de bijzondere wet van 16 juli 1993, van 16 juli 1993 en van 13 juli 2001 ».

Het amendement strekt ertoe deze evidente tekstanomalieën die aan de aandacht van de leden van de Kamer van volksvertegenwoordigers zijn ontsnapt, recht te trekken door het 1º en het 2º van artikel 2 te vervangen als volgt :

« 1º in het 1º worden de woorden « en van 16 juli 1993 » vervangen door de woorden « , van 16 juli 1993 en van 13 juli 2001 »;

2º in het 2º worden de woorden « bijzondere wet van 16 juli 1993 » vervangen door de woorden « bijzondere wetten van 16 juli 1993 en van 13 juli 2001 ».

De heer Vankrunkelsven acht het onbegrijpelijk dat zowel de regering als de Kamer van volksvertegenwoordigers zijn voorbijgegaan aan de opmerking die de Raad van State heeft gemaakt over de gebrekkige formulering van artikel 2 van het voorontwerp (stuk Kamer, nr. 50-1853/13).

Dat neemt niet weg dat het amendement van de heer Vandenberghe in se een tekstcorrectie behelst, welke de commissie bij eenparigheid aan het wetsontwerp kan aanbrengen, zonder dat het amendement in stemming hoeft te worden gebracht. Rijst hiertegen verzet, dan suggereert hij de door de Kamer overgezonden tekst ongewijzigd aan te nemen. Inhoudelijk heeft het ontwerp daar niet onder te lijden.

De minister vestigt er de aandacht op dat de tekst van het aan de Raad van State voorgelegde voorontwerp, behoudens een detail, correcter was. Bij de verwerking van de tekstsuggestie van de Raad is er evenwel iets fout gelopen. De in het wetsontwerp opgenomen gecoördineerde tekst is dan weer volledig in orde. Indien de heer Vandenberghe desondanks toch vasthoudt aan zijn amendement, dan vraagt zij het te verwerpen.

De voorzitter, de heer De Decker, verzet zich tegen de suggestie van de heer Moens om bij verwerping van het amendement toch over te gaan tot de voorgestelde tekstcorrecties.

Gelet op het voorgaande en inzonderheid op het feit dat de in het wetsontwerp opgenomen gecoördineerde tekst wel correct is, stemt de heer Vandenberghe ermee in om zijn amendement als een tekstverbetering te beschouwen.

De overige leden van de commissie sluiten zich daar eenparig bij aan.

De heer Vandenberghe vestigt er de aandacht op dat zijn instemming geen precedentwaarde heeft. Ter wille van de bescherming van de belangen van de oppositie mag een assemblee zich niet bedienen van de kunstgreep waarbij relevante amendementen die, om welke reden dan ook, zijn verworpen, achteraf door de meerderheid, tegen de wil van de oppositie, als tekstcorrectie zouden worden voorgesteld om een ontwerp of voorstel van wet toch te kunnen wijzigen.

Het aldus verbeterde artikel 2 wordt aangenomen met 10 stemmen tegen 1 stem, bij 1 onthouding.

Artikelen 3 tot 6

Deze artikelen worden elk zonder bespreking aangenomen met 10 tegen 2 stemmen.

IV. STEMMING OVER HET GEHEEL

Het aldus verbeterde wetsontwerp wordt in zijn geheel aangenomen met 10 tegen 2 stemmen.

Dit verslag werd eenparig goedgekeurd door de acht aanwezige leden.

De rapporteur, De voorzitter,
Guy MOENS. Armand DE DECKER.

Behoudens de bovenvermelde tekstcorrecties,
is de door de commissie aangenomen tekst
dezelfde als die van het door
de Kamer van volksvertegenwoordigers
overgezonden ontwerp
(zie stuk Kamer, nr. 50-1853/3)


(1) Belgische Dienst voor Buitenlandse Handel.

(2) Federale overheidsdienst.