2-1232/2

2-1232/2

Belgische Senaat

ZITTING 2001-2002

12 JULI 2002


Wetsontwerp betreffende de bestrijding van de betalingsachterstand bij handelstransacties


Evocatieprocedure


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE JUSTITIE UITGEBRACHT DOOR DE HEER STEVERLYNCK


I. PROCEDURE

Dit wetsontwerp, waarop de optioneel bicamerale procedure van toepassing is, werd op 4 juli 2002 aangenomen door de Kamer van volksvertegenwoordigers, met 143 stemmen bij 4 onthoudingen. Het werd op 5 juli 2002 aan de Senaat overgezonden en werd op 10 juli 2002 door 15 senatoren geëvoceerd.

De onderzoekstermijn verstrijkt op 28 oktober 2002.

De commissie voor de Justitie heeft dit wetsontwerp besproken in aanwezigheid van de minister van Justitie op haar vergadering van 12 juli 2002.

II. INLEIDENDE UITEENZETTING DOOR DE MINISTER VAN JUSTITIE

Op 21 april 1993 nam het Europees Parlement een resolutie aan over de Europese toeleveringsmarkt en de deelneming van de kleine en middelgrote ondernemingen (hierna KMO) aan overheidsopdrachten, omdat het van oordeel was dat een oplossing diende gevonden te worden voor de specifieke problemen waarmee de toeleveringsmarkt geconfronteerd werd.

Ten gevolge van deze resolutie, werd door de Europese Commissie op 12 mei 1995 een aanbeveling uitgevaardigd over de betalingsachterstand bij handelstransacties, omdat betalingsachterstanden een risico opleverden voor het financiële evenwicht en de overlevingskansen voor ondernemingen. Vanwege de lange betalingstermijnen die een belangrijke impact hebben op het juridisch en financieel klimaat van ondernemingen, wogen zware administratieve en financiële lasten op de ondernemingen en dan in het bijzonder op de KMO, die terzake overwegend in een minder gunstige positie staan ten aanzien van grotere ondernemingen.

Daarbij kon men belangrijke verschillen vaststellen tussen de lidstaten, die de goede werking van de interne markt belemmerden.

Het was de commissie uiteraard niet ontgaan dat zij zich met een initiatief terzake zou begeven op een terrein dat in de meeste lidstaten exclusief behoorde tot de contractvrijheid tussen partijen, afhankelijk van de bedrijfspraktijken en sectorale eigenheden, waaraan zij niet wenste te tornen. De betalingstermijnen werden geacht in een vrije markteconomie deel uit te maken van de onderhandelingen bij handelstransacties. Een dwingend wetgevend optreden lag daarom niet voor de hand.

Vandaar dat de commissie in deze aanbeveling de nadruk legde op het bevorderen van een grotere transparantie van de tussen de contractpartijen toe te passen termijnen, het aanmoedigen van de naleving van de overeengekomen termijnen, en een betere voorlichting en opleiding van de ondernemingen, voornamelijk dan ten aanzien van de KMO, die een geringere ervaring heeft in grensoverschrijdend handelsverkeer. Het betrof een taak die voornamelijk was weggelegd voor de beroepsorganisaties.

Bij wijze van afschrikking van wanbetalers en teneinde de schuldeisers volledig schadeloos te stellen voor de kosten die uit de invordering van betalingsachterstand voortvloeiden dienden de lidstaten ervoor te zorgen dat de schuldeisers recht hadden op een achterstandsrente bij het overschrijden van de gangbare betalingstermijn, met een voldoende ontmoedigende wettelijke rentevoet voor achterstallige betalingen indien contractueel niets werd voorzien, en een schadeloosstelling voor juridische kosten en administratieve inningskosten.

Nog voor de commissie een evaluatie van de aanbeveling kon opstarten, werd door het Europees Parlement op 4 juli 1996 een nieuwe resolutie aangenomen, waarin het er op aandrong bij de Commissie om haar aanbeveling om te zetten in een voorstel van richtlijn.

Een evaluatie van 1997 bracht aan het licht dat de aanbeveling inderdaad maar weinig succesvol was en dat in de meeste landen weinig of niets werd ondernomen. Integendeel, uit statistieken bleek dat de gemiddelde betalingstermijnen in 1996 langer waren geworden. Gemiddeld werden betalingen 15 dagen te laat verricht, terwijl in sommige landen de situatie bijzonder ernstig was. Zo zou wat België betreft in 1996 er een gemiddelde contractuele betalingstermijn van 41 dagen geweest zijn, waarbij gemiddeld 20 dagen betalingsachterstand moest worden opgeteld, zodat de feitelijke betalingstermijn 61 dagen bedroeg. Alvast hoger dan het Europees gemiddelde van 54 dagen feitelijke betalingstermijn.

De commissie wenste enerzijds in haar conclusie niet af te stappen van het uitgangspunt van de contractuele vrijheid tussen ondernemingen; anderzijds hebben de voortdurende verzoeken van de ondernemingen om inzake de niet-naleving van contractuele betalingstermijnen een voor ieder gelijke situatie tot stand te brengen, de commissie er uiteindelijk toe aangezet om zelf voorstellen te doen voor de vastlegging van minimumvoorwaarden die in de nationale wetgeving dienden te worden opgenomen, weliswaar met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel.

Aldus werd door de commissie een voorstel van richtlijn opgesteld dat zich weliswaar overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel niet tot doel stelde om een volledige harmonisatie van de nationale wetgevingen door te voeren, maar wel om een aantal minimumeisen vast te leggen waarbij eveneens werd gestreefd naar een wederzijdse erkenning door de lidstaten van hun interne bepalingen. Dit voorstel resulteerde in de richtlijn van 29 juni 2000 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (2000/35/EG) die door voorliggend wetsontwerp wordt omgezet.

Inzake de inhoud van dit wetsontwerp kan er in eerste instantie de aandacht op worden gevestigd dat de bepalingen vervat in de richtlijn betreffende het eigendomsvoorbehoud ertoe strekken « ervoor te zorgen dat schuldeisers een eigendomsvoorbehoud op niet-discriminerende basis in de Gemeenschap kunnen doen gelden, telkens wanneer het gaat om een beding van eigendomsvoorbehoud dat geldig is volgens de nationale bepalingen welke ingevolge het internationaal privaatrecht van toepassing is ». Deze bepaling heeft derhalve niet ten doel de nationale bepalingen inzake eigendomsvoorbehoud te harmoniseren, maar alleen een lidstaat te verplichten het recht van een andere lidstaat inzake eigendomsvoorbehoud toe te passen wanneer het recht van de andere lidstaat krachtens zijn eigen regels betreffende internationaal privaatrecht wordt aangewezen als het toepasselijke recht. Om aan die vereiste tegemoet te komen moet noch het Belgische materiële recht, noch het Belgische internationale privaatrecht worden gewijzigd. Bovendien biedt het eigendomsvoorbehoud vooral voordeel bij insolvabiliteitsprocedures, terwijl de regering er bij de omzetting van de richtlijn voor heeft geopteerd de schuldvorderingen die aan een insolvabiliteitsprocedure worden onderworpen, uit te sluiten.

Voorts moet erop worden gewezen dat het Belgisch gerechtelijk recht tegemoet komt aan de vereisten van de richtlijn betreffende de duur van de invorderingsprocedure voor onbetwiste schulden. Krachtens de richtlijn moet de invorderingsprocedure voor onbetwiste schulden immers op korte tijd worden afgerond overeenkomstig de nationale wetgeving, maar zijn de lidstaten niet verplicht een specifieke procedure goed te keuren of hun bestaande rechtsmiddelen in een specifieke zin te wijzigen.

Over het algemeen is de wet van toepassing op alle betalingen tot vergoeding van handelstransacties. Onder « handelstransactie » moet een transactie worden verstaan tussen ondernemingen onderling ofwel tussen ondernemingen en aanbestedende overheden of aanbestedende diensten, die leidt tot de levering van goederen of tot dienstverlening tegen betaling.

De wet geldt daarentegen niet voor transacties met consumenten, noch voor onderlinge transacties tussen overheden.

Ook materieel is het toepassingsgebied van de wet begrensd. Het wetsontwerp is enkel van toepassing op betalingen tot vergoeding van handelstransacties en is derhalve, net als de richtlijn, niet van toepassing op betalingen bij wijze van schadeloosstelling, hierbij inbegrepen de schadeloosstellingen betaald door verzekeringsmaatschappijen. Het is dus niet van toepassing op andere geldelijke verplichtingen die hun oorsprong zouden kunnen vinden in de handelstransactie, zoals de betaling van schadevergoeding wegens verborgen gebreken of wegens laattijdige levering. De vergoedende intrest, die op deze schadevergoeding kan worden toegekend door de rechter, blijft onderworpen aan de op dit ogenblik geldende principes terzake.

Het wetsontwerp is, net als de richtlijn, ook niet van toepassing op betalingen uit hoofde van de wetgeving inzake cheques en wissels, aangezien de verplichting tot betaling die hieruit voortvloeit autonoom is ten opzichte van de onderliggende rechtsverhouding.

Tenslotte is het wetsontwerp van toepassing op transacties die leiden tot het leveren van onroerende goederen en de verhuur ervan, aangezien het bij dat laatste punt gaat om het verrichten van een dienst tegen vergoeding.

De bijzondere regels inzake insolvabiliteitsprocedures, in het bijzonder de wetten inzake faillissement, gerechtelijk akkoord en collectieve schuldenregeling, blijven onverkort gelden. De richtlijn staat toe om bij de omzetting ervan de schulden uit te sluiten waarvoor een insolventieprocedure tegen de schuldenaar wordt ingesteld.

Het wetsontwerp legt de schuldenaar een wettelijke betalingstermijn op van 30 dagen. Het beginpunt van die termijn hangt af van de concrete omstandigheden, doch in de meeste gevallen zullen de dertig dagen beginnen te lopen de dag na de ontvangst van de factuur voor de goederen of diensten, hetzij de dag van aanvaarding of van controle van de goederen of diensten.

Behalve een wettelijke betalingstermijn wordt ook een wettelijke intrestvoet vastgesteld, te weten een intrest die wordt berekend in verhouding tot een variabele referentie-intrestvoet van de ECB, en vermeerderd met zeven procentpunten. Mocht dit wetsontwerp reeds van toepassing zijn, dan zou zulks betekenen dat de schuldeiser op grond van deze wet, voor het eerste semester van 2002 recht zou hebben op een intrestvoet van 3,45 %, vermeerderd met zeven procentpunten en afgerond tot het hogere halve procentpunt, hetzij 10,5%.

Met het oog op de nodige transparantie voorziet de wet erin dat de minister van Financiën de aldus bepaalde interestvoet, alsmede iedere wijziging van die interestvoet, via een bericht in het Belgisch Staatsblad moet meedelen.

Het wetsontwerp wijkt daarenboven in belangrijke mate af van de algemene regels opgenomen in artikel 1153 van het Burgerlijk Wetboek. Het wetsontwerp voorziet namelijk in een aanzienlijk hogere interestvoet en bovendien bepaalt het dat deze interest van rechtswege en zonder ingebrekestelling verschuldigd is vanaf de dag volgend op het verstrijken van de overeengekomen betalingstermijn of, bij gebreke hieraan, van de wettelijke betalingstermijn van 30 dagen.

Indien de schuldenaar niet betaalt binnen de wettelijke of contractuele betalingstermijn heeft de schuldeiser niet alleen recht op die nieuwe wettelijke interest en op de vergoeding van de eventuele gerechtskosten overeenkomstig de actuele principes van het Gerechtelijk Wetboek, maar eveneens op een redelijke schadeloosstelling voor alle relevante invorderingskosten ontstaan door de betalingsachterstand, zoals bijvoorbeeld de kosten van aanmaningen, administratieve kosten en dergelijke meer, voor zover ze relevant zijn, transparant zijn en in verhouding staan tot de omvang van de schuldvordering.

Tevens werd bepaald dat de Koning het maximumbedrag vaststelt van de redelijke schadeloosstelling voor de invorderingskosten voor verschillende schuldniveaus.

Contractuele afwijkingen op de betalingstermijn of de rentevoet zijn mogelijk, maar afwijkingen die een kennelijke onbillijkheid jegens de schuldeiser behelzen, moeten door de rechter worden herzien op vraag van de schuldeiser. Bij de beoordeling van die kennelijke onbillijkheid neemt de rechter alle omstandigheden in aanmerking, met inbegrip van de goede handelspraktijken en de aard van het product of de dienst. Hij zal in het bijzonder nagaan of de schuldenaar objectieve redenen heeft om van deze bepalingen af te wijken. De door de rechter bepaalde billijke voorwaarden mogen evenwel aan de schuldeiser niet meer rechten verlenen dan deze waarover hij krachtens de nieuwe wet zou beschikken.

Het wetsontwerp voorziet tevens in een vordering tot staking van het gebruik van contractuele bedingen. De richtlijn schrijft dergelijke vordering voor als één van de adequate en doeltreffende middelen om te voorkomen dat bedingen die manifest onbillijk zijn voor de schuldeiser verder worden gebruikt.

De wet zal tenslotte enkel van toepassing zijn op de betalingen in uitvoering van overeenkomsten die gesloten, vernieuwd of verlengd worden na haar inwerkingtreding. Maar om te vermijden dat lopende overeenkomsten van onbepaalde duur of met een zeer lange duur zouden blijven ontsnappen aan de toepassing van de wet, wordt voorzien dat de wet twee jaar na haar inwerkingtreding in elk geval van toepassing wordt op de lopende overeenkomsten.

III. BESPREKING

Mevrouw Nyssens stelt vast dat het voorliggende ontwerp minder ver reikt dan Richtlijn 2000/35/EG. Waarom beperkt de regering zich tot omzetting van de principes van de richtlijn die verband houden met de betalingstermijnen en laat zij na de principes om te zetten betreffende de invorderingsprocedure voor onbetwiste schulden om schuldeisers de kans te bieden gemakkelijk een executoriale titel te verkrijgen ?

In de preambule van de richtlijn staat dat hij van toepassing is op alle handelstransacties, ongeacht of deze plaatsvinden tussen privé- en overheidsbedrijven of tussen bedrijven en overheden. De richtlijn geldt dus voor handelstransacties tussen overheidsbedrijven, terwijl het toepassingsgedied van het ontwerp beperkt blijft tot transacties tussen bedrijven onderling of tussen privé-bedrijven en aanbestedende overheden of aanbestedende diensten. Bevestigt de minister dat de ontwerptekst niet van toepassing is op transacties tussen verschillende overheidsbedrijven ?

Spreker stelt vast dat artikel 3, derde lid, van het ontwerp bepaalt dat het geen afbreuk doet aan de bepalingen van het koninklijk besluit van 26 september 1996 tot bepaling van de algemene uitvoeringsregels van de overheidsopdrachten en van de concessies van openbare werken. Mevrouw Nyssens vraagt of het aannemen van het ontwerp een aanpassing van het koninklijk besluit oplegt. Als dat zo is, zullen de wijzigingen op tijd gereed zijn voor de geplande uiterste datum van inwerkingtreding van de nieuwe wet op 8 augustus 2002 ?

Wat betreft het toepassingsgebied van het ontwerp stelt spreekster ook vast dat het transacties tussen bedrijven betreft. Welnu, een onderneming wordt er omschreven als « elke organisatie die handelt in het kader van haar zelfstandige economische of beroepsmatige activiteit », wat de vrije beroepen insluit. Wijzigt het ontwerp de aard van de handelingen van sommige vrije beroepen, die in het Belgisch recht niet als handelaars beschouwd worden ? Mevrouw Nyssens denkt hier bijvoorbeeld aan het beroep van advocaat.

Spreekster meent bovendien dat de mogelijkheid van de rechter om de contractuele bedingen aan te passen die een kennelijk misbruik tegenover de schuldeiser inhouden, in de praktijk moeilijk toe te passen zal zijn. Zij vraagt waarom het ontwerp de procedurevergoeding waarin het Gerechtelijk Wetboek voorziet, uitsluit van het bedrag van de redelijke schadeloosstelling dat de rechter aan de schuldeiser kan toekennen wanneer de schuldenaar te laat betaalt.

Ten slotte vraagt mevrouw Nyssens welke intrestvoet vastgelegd zal worden bij de inwerkingtreding van de wet : de wettelijke Belgische of die van de Europese Bank vermeerderd met zeven procentpunten.

Mevrouw Nyssens heeft nog een bijkomende vraag. Het voorliggende ontwerp bepaalt dat men rekening houdt met de datum van de ontvangst van de factuur. Hoe zal de schuldeiser deze datum kunnen bewijzen ?

De heer Steverlynck verklaart zich grotendeels te kunnen aansluiten bij de interventie van mevrouw Nyssens.

Het wetsontwerp heeft als bedoeling de Europese richtlijn betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties om te zetten, zodat de ondernemingen, en vooral de KMO, in Europa op een snellere manier betaling kunnen bekomen. De vraag blijft evenwel of de voorgestelde maatregelen ook werkelijk tot het gewenste resultaat zullen leiden.

Hoewel spreker zich bewust is van de noodzaak van een snelle omzetting van deze richtlijn, rijzen er enkele problemen, die leidden tot de evocatie van het voorliggend ontwerp.

Een eerste vraag betreft de kwalificatie. De artikelen 1 tot 4 van het oorspronkelijke wetsontwerp 50-1828, dat onder artikel 77 van de Grondwet ressorteert, werden opgeheven en bij amendement overgeheveld naar voorliggend wetsontwerp, dat een aangelegenheid regelt als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet. Deze herkwalificatie werd niet voorgelegd aan de parlementaire overlegcommissie.

Spreker verbaast zich daarenboven over het feit dat een wetsvoorstel van zijn fractie betreffende een zelfde materie, in de Kamer niet in de bespreking werd meegenomen.

Een eerste opmerking betreft het feit dat voorliggend wetsontwerp niet alle vorderingen betreft; het betreft vorderingen tussen ondernemingen onderling en niet tussen consumenten of tussen consumenten en ondernemingen. Dit is een spijtige zaak, aangezien de schuldvorderingen op consumenten, voornamelijk voor kleine bedrijven, zeer belangrijk kunnen zijn en bij wanbetaling, uiteindelijk tot insolventie kunnen leiden. Er is trouwens vastgesteld dat 20 % van de faillissementen te wijten zijn aan betalingsmoeilijkheden.

Het voorliggende wetsontwerp lost aldus maar een deel op van het probleem. Het is uiteraard de omzetting van een richtlijn, maar dit is geen excuus voor ongrondwettigheid. Niets belet de lidstaat trouwens bij de omzetting van de richtlijn verder te gaan dan de richtlijn zelf zoals bepaald in artikel 6, 2º, van de richtlijn, en bepalingen te doen intreden die gunstiger zijn voor de schuldeisers. Aldus zijn de lidstaten perfect in de mogelijkheid om de voorgestelde maatregelen ook van toepassing te verklaren voor de schuldvorderingen tussen ondernemingen en consumenten, wat een gelijke behandeling met zich zou meebrengen, zonder zich buiten de richtlijn te begeven. Zou het dus terwille van de coherentie en de duidelijkheid niet beter zijn geweest tegelijkertijd de schuldvorderingen tussen consumenten en tussen consumenten en bedrijven te regelen ?

Een tweede bemerking betreft het feit dat de voorgestelde maatregelen niet zijn geïntegreerd in het Gerechtelijk of het Burgerlijk Wetboek. Is dit geen gemiste kans ?

Wat betreft de overheidsopdrachten, werd reeds verwezen naar het koninklijk besluit in ontwerp, dat reeds door de Ministerraad werd goedgekeurd. Wat is de exacte relatie tussen voorliggend ontwerp en betreffend uitvoeringsbesluit ? Wat zal de inhoud zijn van dat koninklijk besluit ? Spreker vraagt ook enige verduidelijking betreffende de gemiddelde betalingstermijnen die de overheid vandaag respecteert.

Een volgende vraag heeft betrekking op de gebruikte terminologie van « handelstransacties » inzake vrije beroepen. Bladzijde 23 van het verslag namens de Commissie belast met de problemen inzake handels- en economisch recht van de Kamer van volksvertegenwoordigers (zie stuk Kamer, nr. 50-1827/005, blz. 23) vermeldt dat het denkbaar is dat de terminologie van het wetsontwerp zou kunnen worden aangepast teneinde meer overeenstemming te bereiken met de Belgische regelgeving. Wat betekent dit juist ?

Verder stipt spreker aan dat er geen wijziging wordt aangebracht aan de rechtspleging ter verkrijging van de uitvoerbare titel, de summiere rechtspleging om betaling te bevelen. Nochtans gaan de cijfers omtrent het gebruik van de summiere rechtspleging in dalende lijn. In 1998 werden 7 771 zaken ingeleid, in 1999, 8 175 en in 2000 slechts 5 472 zaken. Tonen deze cijfers niet aan dat de betreffende procedure enkele tekortkomingen kent ? Daarom ook had de CD&V-fractie een wetsvoorstel in de Kamer ingediend tot wijziging van deze summiere rechtspleging. Wat zijn de intenties van de regering op dat vlak ? De toepassing van deze procedure verschilt ook sterk van kanton tot kanton. Ook voor de uitvoering van voorliggende wet is het belangrijk een snelle uitvoerbare titel te bekomen (artikel 5 van de richtlijn). Zonder een goede werking van de invordering blijft de voorliggende wet immers dode letter.

Spreker heeft ook vragen bij de problematiek van de redelijke schadeloosstelling. Artikel 6 van het wetsontwerp voorziet in een recht op een redelijke schadeloosstelling. De partijen kunnen hier echter van afwijken. Nochtans heeft spreker de indruk dat de richtlijn dit eerder als een bepaling van dwingend recht beschouwt. Artikel 3.3 stelt duidelijk dat de schuldeiser aanspraak heeft op een redelijke schadeloosstelling. Artikel 6 van het voorliggende ontwerp maakt gewag van « relevante » invorderingskosten, die moeten voldoen aan de beginselen van « transparantie » en in verhouding staan tot de schuld in kwestie. Kan de minister enige verduidelijking geven over deze begrippen ? In andere landen blijkt men zeer concreet te zijn. Indien men zo abstract blijft en de rechters een zeer ruime appreciatiebevoegdheid verleent, zal het nog heel wat tijd vergen eer men zich een precies idee zal kunnen vormen over de doeltreffendheid van de maatregelen.

Tenslotte wenst spreker te weten hoe de handelaars zullen worden gesensibiliseerd en voldoende zullen worden ingelicht over de inwerkingtreding van voorliggende maatregelen. Zal België op dit vlak bepaalde initiatieven nemen ?

De heer de Clippele verwijst naar artikel 11 van het voorliggende ontwerp. Een publicatie in de kranten kan heel wat schade toebrengen aan de handelaar. Wat dan als het vonnis wordt hervormd in hoger beroep ?

Antwoord van de minister

Wat betreft het samenvoegen van de wetsontwerpen 50-1827 en 50-1828, en het samenbrengen van alle artikelen in het wetsontwerp dat een aangelegenheid betreft als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet, antwoordt de minister dat deze beslissing werd genomen in de bevoegde kamercommissie. Men was immers van mening dat de artikelen van het wetsontwerp 50-1828 evenmin een aangelegenheid betreffen als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet. Aldus werd een amendement ingediend. Hierop kwam geen enkele reactie, ook niet vanwege de Senaat.

Een eerste vraag betreft de reden waarom geen specifieke regeling wordt getroffen met betrekking tot de procedure. Het verplichten van de lidstaten een bijzondere procedure in te voegen, valt eigenlijk buiten de bevoegdheid van de Europese Unie. Oorspronkelijk was er een verplichting voorzien om een nieuwe procedure op te starten, maar dit werd uit de richtlijn gelicht op aanraden van de juridische dienst van de Raad van ministers. Aldus bepaalt men dat de bestaande procedures kunnen volstaan als zij voldoen aan een aantal voorwaarden, onder andere de mogelijkheid om een uitvoerbare titel te bekomen binnen 90 dagen.

Het voorliggend wetsontwerp bevat geen bepalingen met betrekking tot de procedure en grijpt niet terug naar een wijziging van de summiere rechtspleging om betaling te bevelen. Indien men de actuele stand van het gerechtelijk recht bekijkt, is het immers in principe mogelijk een uitvoerbare titel te bekomen binnen de termijn van 90 dagen, zelfs zonder gebruik te maken van de summiere rechtspleging, althans wanneer er geen betwisting bestaat over de schuldvordering. In de praktijk is er echter vaak wel degelijk een betwisting, en bestaat er bijvoorbeeld vaak een probleem met de conformiteit van de levering. De advocaten gaan vaak op zoek naar argumenten om de betalingsachterstand te rechtvaardigen. De partijen spelen aldus vaak zelf een rol bij het bekomen van de uitvoerbare titel. Daarenboven werkt de minister momenteel aan een wetsontwerp om de gerechtelijke procedure te hervormen, waarbij de rechter onder andere een meer actieve rol toebedeeld krijgt en hij er kan voor zorgen partijen veel sneller te laten concluderen, teneinde een aantal misbruiken betreffende vertraging van de procedure tegen te gaan.

Wat betreft het toepassingsgebied met betrekking tot de overheidsopdrachten, preciseert de minister dat de richtlijn enkel van toepassing is op de transacties gesloten tussen een handelaar en een aanbestedende overheid, dus niet tussen aanbestedende overheden. Dit blijkt duidelijk uit de voorbereiding van de richtlijn. Met betrekking tot het al dan niet nemen van een koninklijk besluit op de overheidsopdrachten, verduidelijkt de minister dat er 3 niveaus zijn. De algemene bepalingen van het Burgerlijk Wetboek blijven steeds van toepassing, op voorwaarde dat de bepalingen van voorliggend wetsontwerp er niet van afwijken. Het koninklijk besluit laat eveneens toe dat men andere regels gaat toepassen met betrekking tot het specifieke toepassingsgebied van het koninklijk besluit. Men zit als het ware in een omgekeerde piramide. Het koninklijk besluit moet voor het merendeel van de bepalingen niet worden genomen, tenzij wat betreft de overheidsopdrachten binnen het specifieke toepassingsgebied van het koninklijk besluit (overheidsopdrachten boven een bepaald bedrag). De Ministerraad heeft dit koninklijk besluit reeds goedgekeurd en het werd reeds voor advies overgezonden aan de Raad van State. Het valt echter niet onder de bevoegdheid van de minister van Justitie, maar wel van de eerste minister.

De minister erkent geen zicht hebben op de gangbare gemiddelde betalingstermijnen gehanteerd bij overheidsopdrachten.

Met betrekking tot de vrije beroepen, antwoordt de minister dat er geen twijfel bestaat. Advocaten zijn duidelijk geviseerd door het voorliggend wetsontwerp, zowel advocaten onderling als advocaten ten aanzien van een handelaar. De richtlijn voorziet in het begrip « handelaar » en dit werd dan ook overgenomen in voorliggend ontwerp.

Indien men de bepalingen van de richtlijn al te veel zou uit elkaar halen, riskeert men het toepassingsgebied ervan af te zwakken en de richtlijn niet volledig om te zetten. België blijkt trouwens een ietwat aparte situatie te hebben binnen Europa met betrekking tot het gemaakte onderscheid tussen handelaars en vrije beroepen. Men wil binnen Europa de bepalingen van toepassing op deze beide beroepscategorieën zoveel mogelijk uniformiseren.

Wat betreft de mogelijke afwijkingen door partijen van de voorgestelde bepalingen, verwijst de minister naar de historische achtergrond van de richtlijn. Tijdens de voorbereiding van de richtlijn en de aanbevelingen kwam men tot de conclusie dat het probleem zich niet zozeer stelt op het vlak van de harmonisering van de wetgeving. Het probleem rijst voornamelijk op het vlak van de verschillende bedrijfsgebruiken en handelspraktijken. De richtlijn wil aldus enkele minimumeisen vastleggen, zonder echter de contractuele vrijheid al te veel te willen beperken. Daarom blijft afwijking door partijen mogelijk, mits er controle is van de rechter, die kan stellen dat bepaalde clausules niet billijk zijn. Men kan afwijken van de redelijke schadeloosstelling, maar er is een billijkheidstoetsing door de rechter.

Hoe de begrippen relevant, transparant en billijk dienen te worden ingevuld, wordt overgelaten aan de rechtspraak. Het is moeilijk terzake algemene richtlijnen vast te leggen, aangezien men moet rekening houden met de concrete casus die zich voordoet. Het welslagen van de richtlijn hangt uiteraard af van de invulling van deze begrippen door de rechtspraak.

Het lichten van de rechtsplegingsvergoeding uit het ontwerp, is te wijten aan het feit dat wordt bepaald dat de totaliteit van de advocatenkosten kan worden teruggevorderd. Deze kosten bevatten ook de rechtsplegingsvergoeding, die de kosten betreffen van de materiële akten van de advocaat. Men moet voorkomen dat de rechtsplegingsvergoeding dubbel zou worden gerecupereerd.

De interestvoet wordt vastgelegd door de Europese Centrale Bank, waarbij een vast percentage wordt opgeteld. Als men vaststelt dat er een verhoging of verlaging is, wordt dit door middel van een bericht in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt door de minister van Financiën. Deze nieuwe interestvoet is enkel van toepassing binnen het kader van voorliggende wetgeving. Voor alle andere gevallen blijft de wettelijke interestvoet van 7 % van toepassing.

De consumenten werden niet begrepen in voorliggend wetsontwerp, omdat men de Europese richtlijn zo getrouw mogelijk heeft trachten om te zetten. Bij de omzetting moet men ook rekening houden met het grondwettelijke pertinentiecriterium, dat stelt dat men een afwijking kan hebben van bepaalde regels voor bepaalde categorieën van personen, op voorwaarde dat er een relevantie is en een specifieke doelstelling.

Deze doelstelling is precies tegemoetkomen aan de zwakkere positie waarin een KMO zich bevindt ten gevolge van betalingsachterstand begaan door grote leveranciers.

Uit een recente en summiere enquête van de Vlerick-school blijkt trouwens dat 96 % van de ondervraagde personen vonden dat er nood is aan een dergelijke wetgeving. 81 % beaamden dat zij verwijlinteresten zouden vorderen. Uiteraard dient rekening te worden gehouden met de bestaande persoonlijke relaties met de betreffende klanten.

Wat betreft het bewijs van de verzending van de factuur, antwoordt de minister dat het principe van het verzenden van een ingebrekestelling inderdaad wordt vervangen door de verzending van de factuur. Er dient te worden verwezen naar de rechtspraak die terzake tot stand zal komen; spreker heeft daaromtrent reeds een gedachtewisseling gehad met een handelsrechter, die stelde dat hij zou rekening houden met de algemene attitudes van een bepaald bedrijf. Is de handelaar over het algemeen al dan niet correct ? Houdt het bedrijf een kasregister bij, waar men systematisch de verzending van de facturen vindt ?

De sensibilisering van de handelaar lijkt een taak van de beroepsorganisaties. Dit was trouwens een der doelstellingen van de aanbeveling van 1995, die zich specifiek richtte tot de beroepsorganisaties, om te komen tot een betere voorlichting en opleiding van de KMO.

De vastelling van het maximumbedrag van de redelijke schadeloosstelling kan op twee wijzen gebeuren. Hetzij stelt men arbitrair een bedrag vast per schuldvordering, hetzij neemt men een meer afwachtende houding aan afhankelijk van de toepassing van voorliggende wet in de praktijk. Zodra er excessen worden vastgesteld, kan de Koning ingrijpen. Voor het ogenblik opteert men eerder voor deze tweede methode.

Wat betreft artikel 11, antwoordt de minister dat deze bepaling met betrekking tot de stakingsvorderingen ook in andere wetgevingen als dusdanig voorkomt (bijvoorbeeld in de wet op de handelspraktijken, zoals in kortgeding).

IV. EINDSTEMMING

Het wetsontwerp in zijn geheel wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

Vertrouwen is geschonken aan de rapporteur voor het opstellen van dit verslag met dezelfde eenparigheid.

De rapporteur, De voorzitter,
Jan STEVERLYNCK. Josy DUBIÉ.

De door de commissie aangenomen tekst
is dezelfde als de tekst
van het wetsontwerp
(zie stuk Kamer, nr. 50-1827/7)