2-1153/3 | 2-1153/3 |
29 MEI 2002
Art. 1bis (nieuw)
Een artikel 1bis (nieuw) invoegen, luidend als volgt :
« Art. 1bis. In artikel 259bis-2, § 5, van het Gerechtelijk Wetboek worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1º Het eerste lid wordt vervangen als volgt :
« Ten laatste acht maanden voor het verstrijken van de mandaattermjn van de leden van de Hoge Raad wordt een oproep tot de kandidaten bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad »;
2º Het vierde en het vijfde lid worden vervangen als volgt :
« De minister van Justitie maakt de lijst met aantredende leden van de Hoge Raad en hun opvolgers bekend in het Belgisch Staatsblad in de derde maand voor het verstrijken van het mandaat. De installatie van de Hoge Raad geschiedt van rechtswege de eerste dag van de derde maand volgend op de bekendmaking van de lijst met aantredende leden.
De uittredende leden houden zitting tot het verstrijken van de mandaattermijn en in ieder geval tot de aanwijzing van de nieuwe leden van het bureau en de commissies bedoeld in artikel 259bis-4. »
Verantwoording
Het is de bedoeling om een structurele oplossing te bieden voor de problemen veroorzaakt door het tijdsverloop tussen de bekendmaking van de ledenlijst van de Hoge Raad wat geldt als installatie en de aanwijzing van het bureau, de colleges, de commissies en de voorzitters.
Hierdoor bedraagt het mandaat in realiteit minder dan vier jaar, wat onder andere de toepassing van de één- en tweejarige toerbeurten voor de verschillende voorzitters bemoeilijkt. Het voorstel houdt in dat de lijst van de nieuwe leden voldoende tijd voor hun installatie bekend gemaakt wordt zodat zij reeds de verkiezing van hun voorzitters, het bureau en de commissies kunnen voorbereiden.
Omwille van de continuïteit van de werkzaamheden wordt voorgesteld dat de leden van het bureau en van de beide commissies in ieder geval in functie blijven tot het nieuwe bureau en de nieuwe commissies zijn aangesteld.
Art. 1ter (nieuw)
Een artikel 1ter (nieuw) invoegen, luidend als volgt :
« Art. 1ter. Artikel 259bis-3 van het Gerechtelijk Wetboek, § 1, vervangen als volgt :
« § 1. De leden nemen in de Hoge Raad zitting voor een periode van vier jaar die ingaat op de dag van de installatie en die eenmaal kan worden hernieuwd. »
Verantwoording
Dit amendement sluit aan bij de wijziging voorgesteld door het vorige amendement.
Art. 1quater (nieuw)
Een artikel 1quater (nieuw) invoegen, luidend als volgt :
« Art. 1quater. In artikel 259bis-6, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1º Het eerste en het tweede lid worden vervangen als volgt :
« De Hoge Raad beschikt over eigen personeel dat belast is met de ondersteuning van zijn werkzaamheden en de organisatie van de verkiezingen bedoeld in artikel 259bis-2, § 1. De Hoge Raad stelt de personeelsformatie en het taalkader vast, met inachtneming van de taalpariteit per niveau. De Hoge Raad bepaalt het statuut van zijn personeel. Zij benoemt en ontslaat de leden van haar personeel.
De Koning keurt bij een in Ministerraad overlegd besluit de formatie, de kaders en het statuut bedoeld in het vorige lid goed. »;
2º Het derde en het vierde lid worden geschrapt. »
Verantwoording
De huidige bepaling van het Gerechtelijk Wetboek over de leden van het administratief personeel van de Hoge Raad voor de Justitie bepaalt dat de wettelijke en reglementaire bepalingen van de in vast verband benoemde ambtenaren van het Rijk op hen van toepassing zijn.
Er doen zich echter geregeld problemen voor. Enerzijds is het bijzonder moeilijk het statuut van de ambtenaren van het Rijk aan te passen aan een administratie met een beperkt personeelsbestand die geen deel uitmaakt van een ministerie of van een instelling van openbaar nut (bijvoorbeeld op het vlak van de stage, hiërarchisch gezag, werkuren, ...). Anderzijds zal het steeds moeilijker worden om de federale hervormingen (Copernicus-plan), zowel voor de administratieve als voor de geldelijke loopbanen van de ambtenaren, op de Hoge Raad voor de Justitie toe te passen.
Daarom wordt voorgesteld de Hoge Raad de mogelijkheid te verlenen een eigen personeelsstatuut uit te werken dat ter goedkeuring aan de Koning zal worden voorgelegd, zoals dat al gebeurde voor de personeelsformatie en de bijzondere administratieve en geldelijke regeling. Deze mogelijkheid bestaat reeds voor het personeel van andere organen zoals het College van de ombudsmannen dat zijn statuut vaststelt en, om evidente redenen, ter goedkeuring voorlegt aan de Kamer van volksvertegenwoordigers.
Art. 4 (nieuw)
Een artikel 4 (nieuw) invoegen, luidend als volgt :
« Art. 4. In artikel 259bis-21 van het Gerechtelijk Wetboek worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1º Het eerste lid wordt vervangen als volgt :
« De magistraten die lid zijn van het bureau hebben op jaarbasis recht op een toelage van 15 000 euro. De niet-magistraten die lid zijn van het bureau genieten een wedde die gelijk staat met die van kamervoorzitter in het hof van beroep met eenentwintig jaar nuttige anciënniteit. »
2º In § 2, eerste zin, worden de woorden « voorzitter van de Hoge Raad » geschrapt. »
Verantwoording
Bij de vaststelling van de bezoldigingen toegekend aan de voorzitter en de andere leden van het bureau was het de wens van de wetgever deze voldoende aantrekkelijk te maken, gelet op het feit dat deze functies voltijds worden uitgeoefend en dit meebrengt dat voor de duur van het mandaat de normale beroepsactiviteit wordt gestaakt (memorie van toelichting, stuk Kamer, 1997-1998, nr. 1677/1, 65-66).
Tijdens de parlementaire bespreking werden heel wat bedenkingen geuit met betrekking tot de voorgestelde bezoldigingsregeling. Er is toen evenwel overeengekomen dat op basis van de ervaring die zou worden opgedaan met het functioneren van de Hoge Raad, de regeling later nog kon worden bijgestuurd wanneer dit noodzakelijk zou blijken (verslag, stuk Kamer, 1997-1998, nr. 1677/8, 58-59).
Rekening houdende met het feit dat de Hoge Raad thans twee jaar functioneert, dringt dergelijke bijsturing zich op wat betreft de bezoldigingsregeling voor de bureauleden.
Er wordt voorgesteld aan de bureauleden, gedurende hun volledig mandaat, de bezoldiging toe te kennen die ze volgens de bestaande voorschriften genieten als voorzitter van de Hoge Raad. Daar alle beslissingen door de vier bureauleden steeds collegiaal en bij consensus worden genomen, is het wenselijk dat ze gedurende de vier jaar van hun mandaat dezelfde bezoldiging zouden genieten.
Dit voorstel impliceert bovendien een aanpassing van de toegekende aanvullende vergoeding voor de magistraten, zodat deze ten minste op het niveau komt van het gemiddelde bedrag van het presentiegeld dat de niet-permanente leden-magistraten ontvangen. Daarom wordt voorgesteld de vergoeding te verhogen tot 15 000 euro.
Voor de bureauleden/niet-magistraten kan een gelijkwaardige aanpassing worden doorgevoerd door hen tijdens de volledige duur van hun mandaat een wedde toe te kennen die gelijk is aan deze van kamervoorzitter bij het hof van beroep met 21 jaar anciënniteit.
Tenslotte kan men in aanmerking nemen dat voor deze verhoging de dotatie die aan de Hoge Raad is toegekend, niet dient te worden verhoogd.
Art. 5 (nieuw)
Een artikel 5 (nieuw) invoegen, luidend als volgt :
« Art. 5. Artikel 100 van de wet van 22 december 1998 tot wijziging van sommige bepalingen van deel II van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot de Hoge Raad voor de Justitie, de benoeming en aanwijzing van magistraten en tot invoering van een evaluatiesysteem, wordt vervangen als volgt :
« Art. 100. In afwijking van artikel 259bis-3, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek, wordt het eerste mandaat van de Hoge Raad dat verstrijkt op 30 december 2003 verlengd tot 31 augustus 2004. »
Verantwoording
1. Het is aangewezen de hernieuwing van het mandaat van de Hoge Raad te laten samenvallen met het academische en gerechtelijke jaar. Dit geldt in het bijzonder voor de opdracht van de benoemings- en aanwijzingscommissies betreffende de organisatie van de toegangsexamens voor de magistratuur, referendarissen en parketjuristen. Deze examens zijn noodzakelijkerwijze vastgelegd in functie van het academiejaar en niet van een kalenderjaar. Daarbij is het noodzakelijk dat de examenjury's tijdens de gehele examensessie dezelfde blijven, wat niet kan bij een mandaatswissel op 1 januari.
Daarom is het aangewezen dat de overdracht van bevoegdheden aan de nieuwe Hoge Raad gebeurt tijdens de gerechtelijke vakantie, zodat de nieuwe Hoge Raad met ingang van het nieuwe gerechtelijke jaar voluit in werking kan treden.
2. Artikel 100 bepaalt dat op het einde van het eerste mandaat van de Hoge Raad slechts de helft van de leden, bij loting aangewezen, zich herverkiesbaar kan stellen. De bedoeling van dit voorschrift is onder meer te beletten dat te veel leden zouden worden herverkozen voor een tweede mandaat waardoor de continuïteit van de Hoge Raad bij zijn derde samenstelling in het gedrang zou komen.
Bij nader onderzoek lijkt die vrees ongegrond te zijn. Artikel 100, zoals het thans bestaat, zou er toe leiden dat het mandaat van slechts een zeer beperkt aantal leden zou worden hernieuwd, inzonderheid bij de magistraten. Sommige leden zullen immers de leeftijdsgrens (63 jaar) hebben overschreden, terwijl anderen, om diverse redenen, geen kandidaat meer zullen zijn.
Tenslotte beweren de leden-magistraten dat diegenen onder hen die zich opnieuw kandidaat zullen stellen, slechts een kleine kans maken om herverkozen te worden. Wat de niet-magistraten betreft is er geen probleem omdat de Senaat zelf het aantal leden zal bepalen dat het wil aanstellen voor een tweede mandaat.
Voor de goede werking van een amper vier jaar oude Hoge Raad zal het daarentegen van het grootste belang zijn dat er een voldoende aantal leden (magistraten en niet-magistraten) zou worden herkozen.
Tenslotte zullen sommige leden die zeker in aanmerking zouden moeten komen voor een tweede mandaat, op grond van bijzondere verdiensten tijdens hun eerste mandaat, eventueel van die mogelijkheid worden uitgesloten door de bij artikel 100 bepaalde loting.
Om al deze redenen lijkt het aangewezen artikel 100, dat in loting voorziet, te wijzigen zoals wordt voorgesteld.
Jeannine LEDUC. Jean-François ISTASSE. Myriam KAÇAR. |
Art. 2
Dit artikel vervangen als volgt :
« Art. 2. Artikel 259bis-12, § 3, van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoegd bij de wet van 22 december 1998, wordt aangevuld met volgend lid :
« Voor zover er overeenkomstig artikel 259bis-18 meegedeelde adviezen en voorstellen betreffende de wetsontwerpen die een weerslag hebben op de werking van de rechterlijke orde beschikbaar zijn op het ogenblik dat die wetsontwerpen in het Parlement worden ingediend, worden zij aan de memorie van toelichting gehecht. »
Verantwoording
In artikel 259bis-12, § 1, eerste lid, en artikel 259bis-12, § 3, (het toekomstige artikel 259bis-12, § 3, eerste lid) wordt als principe vooropgesteld dat het inwinnen van het advies van de Hoge Raad voor de Justitie facultatief is en daarenboven dat voor zover het gevraagd wordt, het geen schorsende noch bindende werking heeft. Dit impliceert onder meer dat een vraag om advies van de Hoge Raad voor de Justitie, het verstrekken van een advies door de Raad van State niet schorst noch vertraagt.
Zoals artikel 2 van het wetsvoorstel geformuleerd is, wordt de minister van Justitie verplicht om het advies van de Hoge Raad voor de Justitie bij de memorie van toelichting van een wetsontwerp te voegen. Dit staat haaks op de rest van artikel 259bis-12.
Ten einde iedere onduidelijkheid of misverstand te vermijden, wordt verduidelijkt dat het advies van de Hoge Raad voor de Justitie door de minister aan de memorie van toelichting wordt toegevoegd voor zover dit advies wordt gevraagd en voor zover hij erover kon beschikken op het ogenblik dat hij het wetsontwerp indient.
De minister van Justitie,
Marc VERWILGHEN.