2-522/3

2-522/3

Belgische Senaat

ZITTING 1999-2000

18 JULI 2000


Wetsontwerp houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen


Evocatieprocedure


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE SOCIALE AANGELEGENHEDEN UITGEBRACHT DOOR MEVROUW VANLERBERGHE


INHOUD


  1. Inleiding
  2. Toelichting en algemene bespreking door de bevoegde ministers
    1. Vice-eerste minister en minister van Begroting, Maatschappelijke Integratie en Sociale Economie
      1. Inleidende uiteenzetting
      2. Algemene bespreking
    2. Vice-eerste minister en minister van Tewerkstelling
      1. Inleidende uiteenzetting
      2. Algemene bespreking
    3. Minister van Volksgezondheid
      1. Inleidende uiteenzetting
      2. Algemene bespreking
    4. Minister van Sociale Zaken en Pensioenen
      1. Inleidende uiteenzetting
      2. Algemene bespreking
  3. Artikelsgewijze bespreking
  4. Stemming over het geheel

1. INLEIDING

Dit wetsontwerp werd door de regering in de Kamer van volksvertegenwoordigers ingediend op 26 juni 2000. Het werd op 13 juli aangenomen door de Kamer en op 14 juli geëvoceerd door de Senaat.

In toepassing van artikel 27, 1, tweede lid, van het Reglement van de Senaat, heeft de commissie voor de Sociale Aangelegenheden, die werd gevat voor de artikelen 1 tot 228, de bespreking van dit wetsontwerp aangevat vóór de eindstemming in de Kamer. De vergaderingen in Commissie hadden plaats op 5, 7, 14 en 15 juli 2000. Het verslag werd tenslotte gelezen op 18 juli 2000.

Gedurende de commissievergaderingen uitten verschillende leden hun onvrede met het ijltempo waarin dit ontwerp moest worden besproken, die de geloofwaardigheid en de democratische werking van de Senaat niet ten goede komt. Zij argumenteerden dat, zoals reeds aangegeven in het advies van de Raad van State, het in een dergelijke korte termijn niet mogelijk is om het gehele ontwerp aan een volledig en systematisch onderzoek te onderwerpen.

Bovendien waren deze leden ook van oordeel dat bepaalde bepalingen gezien hun aard en reikwijdte geen deel kunnen uitmaken van een programmawet maar het voorwerp zouden moeten uitmaken van een afzonderlijk ontwerp.

Een senator stipt aan dat de omstandigheden waarin voorliggende programmawet moet worden besproken zonder voorgaande zijn. Men heeft nog nooit meegemaakt dat de Senaat in een termijn van zes dagen 242 artikelen moet bespreken en in plenaire vergadering goedkeuren. Het is duidelijk dat zulke wijze van wetgeving niet voldoet aan de criteria van zorgvuldige regel- of wetgeving. In een parlementaire democratie moet het Parlement de tijd hebben de voorgelegde teksten te onderzoeken en zich hierover een oordeel te vormen. Voorliggend ontwerp cumuleert alle mogelijke nadelen. Enerzijds wordt het systeem van de programmawet gebruikt, anderzijds moet dit worden besproken met een snelheid die onaanvaardbaar is voor een tweede kamer. De open debatcultuur wordt niet nagevolgd.

Spreker wijst erop dat het advies van de Raad van State moest worden gegeven binnen een termijn van drie dagen. De Raad van State heeft zelf gesteld dat het niet mogelijk was over alle bepalingen een advies te geven. Men kan dus niet met zekerheid inschatten dat de tekst juridisch correct is.

In de vorige legislatuur werden een aantal beginselen uitgewerkt voor goede regelgeving. De Senaat ging unaniem akkoord met het feit dat een programmawet een slechte wijze van regelgeving vormt. Spreker verwijst in dit verband naar de oprichting van een Dienst wetsevaluatie en naar het principe dat elke wet die wordt gestemd voldoende toegankelijk en leesbaar moet zijn om de betekenis van de erin vervatte normen in te schatten. Voorliggende tekst getuigt integendeel van een hoog bureaucratisch gehalte.

Spreker vestigt verder de aandacht op de bijzondere machten of volmachten die door voorliggende tekst aan de regering worden gegeven. Via een amendement in de Kamer (een zogenaamde compromisbepaling) verleent men bijzondere machten aan de regering. De geest van de Grondwet stelt nochtans duidelijk dat het advies van de Raad van State vereist is indien de regering een machtsdelegatie vraagt. De natuur van de wet wordt immers fundamenteel gewijzigd. Het verzoek om advies van de Raad van State werd omzeild. Dit betekent een onvoorstelbare wijziging in de constitutionele praktijk.

In een vorige legislatuur spraken vertegenwoordigers van de huidige regering zich trouwens duidelijk uit tegen een systeem van programmawetten en verlening van bijzondere machten en volmachten. Zij noemden de toenmalige eerste minister een « verlicht despoot » en spraken over de begrafenis van de democratie.

Spreker stelt de rol van de Senaat als reflectiekamer in vraag. De Kamer jaagt er op het einde van de parlementaire zitting een aantal ontwerpen door en van de Senaat wordt enkel verwacht dat zij deze ne varietur aanneemt. Nochtans zou een reflectiekamer in de mogelijkheid moeten worden gesteld de voorliggende artikelen grondig te onderzoeken en zou ze de duidelijke juridische vergissingen van de eerste kamer recht moeten zetten.

Samenvattend, stelt de senator dat de wijze waarop de werkzaamheden moeten verlopen verre van ideaal zijn, dat de senatoren niet beschikken over de nodige informatie, dat een aantal bepalingen niet gunstig zijn om een oplossing te bieden aan de opgeworpen problemen en dat de tekst aangenomen door de Kamer juridische onjuistheden bevat.

Een lid kan de tussenkomst van voorgaande spreker volledig bijtreden. Hij verwijst naar het wetsontwerp met betrekking tot de oprichting van het Federaal Voedselagentschap. Ook daar werd de rol van de Senaat als reflectiekamer in vraag gesteld. Het toppunt van de irrationaliteit wordt nu bereikt door het feit dat de bespreking van de programmawet reeds werd aangevat alvorens de Kamer hierover had gestemd. Een grondige bespreking zou nochtans noodzakelijk zijn aangezien bepaalde artikelen van het voorliggende ontwerp essentieel zijn en eigenlijk niet op hun plaats zijn in een programmawet, zoals de bepalingen omtrent de pensioenen. Bovendien worden er bijzondere machten aan de regering verleend. Het is onaanvaardbaar dat een debat niet meer mogelijk is. Dit strookt niet met de nieuwe politieke cultuur die transparantie en openheid zou moeten inhouden.

Het betreft hier basisregels voor de goede werking van een parlementaire democratie. Het gaat niet op dat het advies van de Raad van State wordt omzeild door het aannemen van een amendement dat bijzondere machten verleent aan de regering. Bovendien wordt de hier toegepaste werkwijze niet gerechtvaardigd door de hoogdringendheid van het voorliggend ontwerp. Sommige maatregelen (bijvoorbeeld in verband met de pensioenen) treden pas in werking in 2010. Men gaat te ver, te snel en zonder enig overleg. Dergelijk slecht wetgevend werk leidt langzaam maar zeker tot een discreditering van de Senaat.

2. TOELICHTING EN ALGEMENE BESPREKING DOOR DE BEVOEGDE MINISTERS

2.1. DE MINISTER VAN VICE-EERSTE MINISTER EN MINISTER VAN BEGROTING, MAATSCHAPPELIJKE INTEGRATIE EN SOCIALE ECONOMIE

2.1.1. Inleidende uiteenzetting

De minister van Begroting en Maatschappelijke Integratie heeft op 5 juli 2000 voor de commissie voor de Sociale Aangelegenheden de draagwijdte uiteengezet van de bepalingen van Titel XI van het ontwerp, met name de artikelen die de maatschappelijke integratie en de sociale economie betreffen (artikelen 203 en volgende).

De minister heeft vooreerst verwezen naar het zogenaamde « lenteprogramma » van de regering, dat er in essentie op neerkomt dat de personen die genieten van een bestaansminimum worden « geactiveerd » naar de arbeidsmarkt toe. Een aantal maatregelen werden reeds uitgevoerd bij koninklijk besluit; andere vereisen een wettelijke basis. Deze wordt door onderhavig ontwerp verzekerd met het oog op de gelijkschakeling van de tussenkomst in het bestaansminimum, ongeacht de categorie waarin de betrokkene zich bevindt (samenwonend, alleenstaand, ...). Het wordt ook mogelijk gemaakt dat die steden, die een contract hebben in het kader van het grootstedelijk beleid, een verhoogde tussenkomst krijgen van de federale overheid voor de uitbetaling van het bestaansminimum.

Wat de uitbetaling van de « activering » betreft, heeft de regering voor de meest eenvoudige manier gekozen, met name de rechtstreekse betaling aan de werkgever, zodat de werknemer-bestaansminimumtrekker slechts één loon ontvangt.

Een tweede onderdeel van Titel XI strekt ertoe te verhinderen dat, door de verhoging van de minimumpensioenen die reeds werd doorgevoerd, de tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden wordt verlaagd. Het gaat immers om « communicerende vaten » : voor wie zowel een inkomen heeft uit het minimumpensioen als uit de tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden, dreigt de verhoging van het minimumpensioen niets op te leveren. Ook deze mensen dienen te kunnen genieten van de 1 000 frank extra.

Een laatste element betreft tenslotte de activeringsprogramma's, die worden gesubsidieerd door de Europese Commissie. De boekhouding hiervan wordt op een meer transparante wijze georganiseerd, zodat de controle door de Europese Unie beter kan verlopen.

2.1.2. Algemene bespreking

Met betrekking tot hoofdstuk III, merkt een lid op dat de regering de ganse sociale sector verengt tot het OCMW, dat een instelling is voor sociale hulpverlening. Er is bestaat echter ook een sociale economie buiten de tewerkstelling, die wordt gegenereerd door het OCMW.

De minister is het eens met deze opmerking, doch antwoordt dat hoofdstuk III zich beperkt tot die vorm van sociale economie die wordt gesubsidieerd vanuit de Europese Unie. Vandaar dat enkel wordt gesproken over tewerkstelling, gecreeerd in het kader van artikel 60 van de OCMW-wet. De tekst van het ontwerp spreekt zich niet uit over de omvang van de sociale economie. Eventueel zou de titel van het betrokken hoofdstuk kunnen worden aangepast, doch dit zou moeilijkheden met zich meebrengen tegenover de Europese instellingen.

Een lid vraagt of de regering reeds vooruitgang heeft geboekt in het wegwerken van het onderscheid dat wordt gemaakt in de toekenning van een tegemoekoming aan gehandicapten, al naar gelang zij samenwonen of gehuwd zijn.

De minister antwoordt dat de regering in het najaar hieromtrent een voorstel zal doen, met het oog op de inwerkingtreding op 1 januari 2001. De maatregel zal hoe dan ook een selectief karakter hebben, gelet op de budgettaire implicaties ervan.

2.2. VICE-EERSTE MINISTER EN MINISTER VAN TEWERKSTELLING

2.2.1. Inleidende uiteenzetting

Wat de werkgelegenheid betreft, kunnen de in het ontwerp van wet opgenomen bepalingen, ingedeeld worden in een van de volgende drie grote luiken :

­ enerzijds gaat het om de uitvoering van het akkoord, gesloten tussen regering en sociale gesprekspartners in februari, en bevestigd bij de begrotingscontrole. Het gaat met name om de wijziging aan de wetgeving inzake terbeschikkingstelling;

­ anderzijds gaat het om de uitvoering van het lenteprogramma van de regering, hoofdzakelijk gericht op de bestrijding van de armoede. In dit kader dienen vooral de twee nieuwe werkgelegenheidsinstrumenten vermeld, gericht op de integratie van de langdurig werkzoekenden en de bestaansminimumtrekkers. Deze nieuwe maatregelen betreffen, enerzijds, de werkgeversgroeperingen, anderzijds, de invoeginterim;

­ tenslotte gaat het om een aantal diverse wijzigingen aan bestaande stelsels, teneinde de werking ervan de verbeteren.

Ik zal, in dezelfde volgorde, hierna alle in de programmawet opgenomen regelingen verder toelichten.

DEEL 1 : Uitvoering van het akkoord tussen de regering en de sociale partners

Vooreerst is er de verduidelijking van de wetgeving inzake terbeschikkingstelling. Op 20 december 1999 brachten de sociale gesprekspartners in de NAR terzake een advies uit, dat daarna verder werd besproken met de regering. Dit leidde begin februari tot een akkoord tot wijziging van de artikelen 31 en 32 van de wet van 1987 op de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en de terbeschikkingstelling. Aan de basisregeling worden geen wijzigingen aangebracht. Enerzijds blijft de terbeschikkingstelling principieel verboden, anderzijds bestaan er een reeks afwijkingen. Noch dit principeverbod, noch de afwijkingen worden gewijzigd.

Om van een verboden terbeschikkingstelling te kunnen spreken moet de werkgever-gebruiker een deel van het gezag uitoefenen dat normaal door de oorspronkelijke werkgever wordt uitgeoefend. Hieruit volgt dat het ter beschikking stellen van een werknemer niet verboden is wanneer er geen overdracht is van een deel van het gezag naar de werkgever-gebruiker. In deze hypothese is er immers geen sprake van terbeschikkingstelling, doch van een vorm van onderaanneming.

Het spreekt vanzelf dat er op het terrein soms discussie kan ontstaan over waar de toegelaten onderaanneming stopt, en waar de verboden terbeschikkingstelling begint. Om deze praktische problemen op te lossen wensten de sociale gesprekspartners de notie overdracht van enig gedeelte van gezag te verduidelijken. Zo wordt er gesteld, in het nu voorliggende wetsontwerp, dat er geen overdracht is van gezag wanneer de werkgever-gebruiker zich beperkt tot instructies aangaande het welzijn op het werk, aangaande de arbeids- en rusttijden en aangaande de wijze van uitvoeren van het overeengekomen werk.

Bovendien wordt de wet ook aangepast om de sociale gesprekspartners, via een advies van de NAR, toe te laten om een aantal begrippen uit deze wetgeving verder te omschrijven. Het gaat meer bepaald om de noties « beperkte tijd », « kortstondige uitvoering » en « gespecialiseerde opdrachten die een bijzondere beroepsbekwaamheid vereisen ». Deze noties worden gebruikt in het artikel 32 van de wet van 1987, zijnde het artikel dat de voorwaarden omschrijft waaronder kan afgeweken worden van dit principieel verbod.

In dit wetsontwerp wordt eveneens uitvoering gegeven aan het akkoord tussen de regering en de sociale gesprekspartners om de geschorsten artikel 80 en de herintreders en herintreedsters gelijk te stellen met vergoede werklozen voor de federale werkgelegenheidsprogramma's. In de praktijk werd vastgesteld dat deze werkzoekenden niet worden aangeworven, omdat de werkgever bij aanwerving van hen geen bijdrageverminderingen krijgt. Door hen nu gelijk te stellen met vergoede werklozen, komen zij hiervoor wel in aanmerking, zodat hun kans op aanwerving aanzienlijk verhoogt. In dit wetsontwerp wordt deze situatie geregeld voor het plan +1, +2 en +3. Voor de andere banenplannen, zoals bijvoorbeeld het voordeelbanenplan, kan de wijziging bij koninklijk besluit gebeuren.

Tot daar dit eerste luik, zijnde de uitvoering van het akkoord tussen sociale partners en regering van februari 2000.

DEEL 2 : Uitvoering lenteprogramma

Het tweede luik heeft betrekking op nieuwe werkgelegenheidsinstrumenten die vervat zaten in het lenteprogramma van de regering.

Het gaat om hoofdstuk XI betreffende de tewerkstelling van de moeilijk ter beschikking van de gebruikers te plaatsen werknemers met de bedoeling ze opnieuw in de arbeidsmarkt in te schakelen en tot organisatie van een invoeginterim.

De artikelen 186 tot 195, die het hoofdstuk XI vormen, spelen in op wat aangekondigd was in de Regeringsverklaring. Zij voorzien dat de regering de betrokken wetgevende en bestuurlijke teksten zal aanpassen om de terbeschikkingstelling van werknemers toe te laten, ofwel via de samenstelling van werkgeversgroeperingen, ofwel via de aanwerving van werknemers door gespecialiseerde maatschappijen. De Regeringsverklaring preciseerde dat de betrokken werknemers alle beschermingen zullen genieten die door het arbeidsrecht voorzien zijn.

De regering heeft gewenst dat deze nieuwe voorzieningen zouden inspelen op de doelstelling van verhoging van de werkgelegenheidsgraad door meer in het bijzonder de ernstige werkloosheidshaarden aan te pakken, dit wil zeggen, de groepen met mensen die gestrand zijn in de armoede of in de langdurige werkloosheid.

Concreet laat de eerste afdeling van hoofdstuk XI de oprichting toe van werkgeversgroeperingen die werknemers ter beschikking stellen van gebruikers die tot de groepering behoren. Het gaat om een heel vernieuwende denktrant die toelaat banen te scheppen voor hen die er het moeilijkst één vinden.

De formule wordt geïnspireerd door een systeem dat in Frankrijk sedert meer dan tien jaar bestaat en dat toegelaten heeft, dat meer dan tienduizend nieuwe banen werden gecreëerd nadat het op kruissnelheid was gekomen. Het gaat er in feite om, toe te laten dat een aantal bedrijven zich gaan groeperen om zo de werknemers te mutualiseren. Elk van die bedrijven ­ het vaakst KMO's of zelfs heel kleine bedrijven ­ zou het moeilijk hebben om een bijkomende werknemer aan te werven omdat zijn onderboek te veel schommelingen ondergaat en dat de onderneming bijgevolg bang is het risico te lopen een persoon meer in dienst te nemen. Met meerdere bedrijven kan het risico worden gespreid en bijgevolg aanvaard. Het alternatief is dat een bedrijf ofwel niet aanwerft, ofwel dat het enkel een kleine job aanbiedt, met andere woorden een overeenkomst van korte duur of zelfs een job « in 't zwart ».

De groepering van werkgevers laat de betrokken werknemers toe aangeworven te worden met een voltijdse overeenkomst van onbepaalde duur en zo vanzelfsprekend al de normale sociale beschermingen te genieten.

De regering heeft gewenst dat de betrokken werknemers enkel moeilijk te plaatsen personen zouden zijn, dit wil zeggen werklozen van lange duur of bestaansminimumtrekkers naast het noodzakelijke kaderpersoneel.

Het risico van de nieuwe voorziening zou echter zijn dat men een wedergeboorte meemaakt van het systeem van de koppelbazen of « slavenhandelaars ». Het wetsontwerp vermijdt definitief dat dit fenomeen opnieuw de kop opsteekt. De werkgeversgroeperingen zullen inderdaad een bijzondere juridische vorm moeten aannemen : deze van groeperingen met een economisch belang, die geregeld worden door de wet van 17 juli 1989 die de financiële solidariteit van de leden impliceert, die bovendien elk een economische activiteit moeten uitoefenen.

Dit verhindert meer bepaald het systeem met stromannen dat weelderig bloeide in de jaren 80.

Een ander risico zou geweest zijn dat de bedrijven zouden kunnen profiteren van het systeem om de werknemers onder mindere voorwaarden te gebruiken dan hun eigen werknemers. Nogmaals is het de wet die een dergelijk systeem verhindert vermits het de minister is die de Werkgelegenheid onder zijn bevoegdheid heeft die beslist welk paritair comité bevoegd is voor elke groepering van werkgevers.

De keuze is echter beperkt gelet op het feit dat het bevoegde paritaire orgaan gekozen moet worden uit die waaronder de gebruikers ressorteren. Er kan bijgevolg geen sociale druk worden gezet via deze nieuwe voorziening.

Om het principe dat aan de basis ligt van deze werkgeversgroeperingen, samen te vatten, zou ik zeggen dat men het kan beschrijven via de formule « soepelheid voor de werkgever, zekerheid voor de werknemer ».

Hetzelfde hoofdstuk XI voorziet in zijn afdeling 2, het invoeren van een systeem voor invoeginterim. Het gaat er om, de bedrijven voor uitzendarbeid toe te laten, arbeidsovereenkomsten van bepaalde duur te sluiten met personen, langdurig werklozen of bestaansminimumtrekkers, in afwijking van de bepalingen van hoofdstuk II, afdeling 1, van de wet van 24 juli 1987.

Dit gaat om het plaatsen van de betrokken werknemers met een klassieke arbeidsovereenkomst, dit wil zeggen loonarbeid. Het wetsontwerp zegt zelfs dat de arbeidsovereenkomst van onbepaalde duur moet zijn en voltijds. Het gaat dus niet om het aanbieden van een kleine job, maar wel om een reële en stabiele baan.

De werknemers die in dit kader aangeworven worden, zullen aldus een classificatie door arbeid genieten, en tegelijk een plaats gevonden of teruggevonden hebben op de arbeidsmarkt via een normale arbeidsovereenkomst ­ dit wil zeggen volgens de wet van 1978 ­ en van onbepaalde duur.

De bedrijven voor uitzendarbeid zullen wat hen betreft, beschikken over mankracht die zij kunnen gebruiken binnen de regelmatige behoeften van hun klanten.

Het Paritair Comité voor de uitzendarbeid wordt verzocht de vergoedingsvoorwaarden van de werknemers te regelen gedurende de periodes tijdens welke zij niet ter beschikking van een gebruiker worden gesteld. Bij gebrek daaraan, zal de Koning een referentie-paritair comité aanduiden.

Via de twee voorzieningen die in hoofdstuk XI van de programmawet geregeld worden, kunnen de werknemers die zich het moeilijkst op de arbeidsmarkt kunnen plaatsen, nieuwe mogelijkheden krijgen om terug een stabiele baan te vinden die hen een nieuwe kwalificatie door arbeid bezorgt.

DEEL 3 : Verbetering van bestaande instrumenten

Als laatste en derde deel wat het luik werkgelegenheid betreft zijn er een aantal wijzigingen aan bestaande wetgevingen, die een verbetering in de toepassing ervan beogen.

Zo worden er twee begrotingsfondsen opgericht in het kader van de sociale maribel. Wat de private sector betreft was dit reeds gebeurd in de wet van 24 december 1999. Nu gebeurt dit eveneens voor de werkgevers uit de publieke sector die afhangt van de RSZ, en niet van de RSZPPO. Het betreft enerzijds het Fonds voor de ziekenhuizen en de psychiatrische verzorgingsinstellingen en anderzijds het Fonds voor de andere werkgevers van de publieke sector, aangesloten bij de RSZ. Deze fondsen worden gespijsd met de bijdrageverminderingen van de sociale maribel. Door te werken via een fonds wordt verzekerd dat alle bijdrageverminderingen ook effectief worden omgezet in extra-tewerkstelling.

Verder wordt een formele wijziging aangebracht aan de bestaande wetgeving inzake arbeidsduur in het bouwbedrijf. Elk jaar moeten, bij in Ministerraad overlegd besluit, de regelen vastgesteld worden voor de berekening en de financiering van het recht op een aantal rustdagen. De vereenvoudiging bestaat erin dat het vaststellen van het recht, een reglementering die elk jaar diende hernomen terwijl het steeds om hetzelfde ging, nu wordt ingeschreven in de wet zelf.

De regering is momenteel aan het onderzoeken hoe het statuut van de au pair jongere kan worden verbeterd. De huidige wetgeving is niet consequent. Enerzijds wordt het eerder beschouwd als een vorm van culturele uitwisseling, aangezien er aan deze jongeren geen werknemerstatuut wordt toegekend. Anderzijds moet het gezin dat de au pair jongere ontvangt wel een arbeidsvergunning bekomen. Gelet onder andere op het feit dat deze jongeren een aanzienlijk deel van hun tijd besteden aan huishoudelijke taken zoals schoonmaak, maaltijdbereiding en kinderopvang, overweeg ik hen het statuut van diensbode toe te kennen. Voor particulieren die werklozen in dienst nemen als dienstbode bestaan reeds twee maatregelen die de loonkost beperken. Het gaat met name om een vrijstelling van betaling van werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid enerzijds, en om de mogelijkheid om een deel van het uitbetaalde loon in mindering te brengen van de inkomsten wat de inkomstenbelastingen betreft. De wet creëert de mogelijkheid om via koninklijk besluit deze loonkostverlaging ook toepasselijk te maken op de au pair jongeren.

Het stelsel van de doorstromingscontracten bestaat sedert meerdere jaren. Deze doorstromingscontracten hebben betrekking op de uitoefening van niet of onvoldoende ingevulde collectieve behoeften. De werkgever is het gewest, de gemeenschap, de gemeente, het OCMW of een VZW. De aangeworven werknemers moeten langdurig werklozen zijn of bestaansminimumtrekkers. Eind april 2000 waren in dit stelsel reeds meer dan 6 500 werknemers aangeworven binnen deze voorziening. Een eerste evaluatie van het systeem heeft toegelaten dat er een probleem werd vastgesteld. Indien het gaat om een veeleer kleine werkgever, heeft men vastgesteld dat het luik opleiding en begeleiding van de werknemer verwaarloosd wordt. Om dit probleem op te lossen werd de mogelijkheid om deze werknemers ter beschikking te stellen geïntegreerd in het voorgestelde ontwerp. Zo kan de aanwerving gebeuren door een grotere entiteit, bijvoorbeeld door de gewesten of door de gemeenten die verantwoordelijk blijven voor het luik opleiding. Voor het luik werkgelegenheid stellen ze die werknemers echter ter beschikking van kleinere entiteiten of VZW's. Om zeker te zijn over het correcte gebruik van deze terbeschikkingstelling, zal de minister van Werkgelegenheid beslissen over elk individueel geval van terbeschikkingstelling. Bovendien werd per amendement ­ dat door de Sociale Commissie van de Kamer werd goedgekeurd ­ toegevoegd dat de algemene regels voor deze terbeschikkingstelling zouden worden vastgelegd in overleg met de gewesten.

In hoofdstuk XII van de titel Werkgelegenheid worden een aantal wijzigingen aangebracht aan de wet op de arbeidsovereenkomsten van 3 juli 1978 en aan de wet van 8 april 1965 tot instelling van de arbeidsreglementen, en dit teneinde de Europese richtlijn van 1991 aangaande de elementen van bewijs van de arbeidsverhouding, om te zetten in Belgisch recht. Deze richtlijn bepaalt dat de werkgevers hun werknemers, binnen de twee maanden na het begin van hun arbeidsverhouding in kennis moeten stellen van de belangrijkste gegevens van de arbeidsverhouding. De meeste van deze elementen uit de Europese richtlijn waren reeds uitdrukkelijk voorzien in de Belgische wetgeving. Toch waren er een aantal elementen nog niet expliciet opgenomen, wat met het nu voorliggende ontwerp gebeurt. Enerzijds gaat het om een specifieke bepaling betreffende de werknemers die in het kader van hun arbeidsprestaties een opdracht in het buitenland uitvoeren van meer dan één maand. Voor deze specifieke groep zal de werkgever, zoals voorzien in de richtlijn, een aantal essentiële elementen moeten meedelen, zoals bijvoorbeeld de duur van de opdracht, de muntsoort waarin het loon wordt uitbetaald en de eventuele voordelen die aan het werk verbonden zijn. Anderzijds betreft het vermeldingen die betrekking hebben op het voltallige personeel, en die dienen opgenomen in het arbeidsreglement. Het gaat met name om de duur van de jaarlijkse vakantie en de regels voor toekenning van deze vakantie, de regels voor het bepalen van de opzeggingstermijnen, en een overzicht van de CAO's die op de onderneming van toepassing zijn en die betrekking hebben op de werkomstandigheden.

Tot slot zijn er nog twee maatregelen die geen uitgebreide commentaar behoeven. Vooreerst wordt in de wet op een formele wijze het stelsel van de dienstencheques voor schilder- en behangwerken beëindigd. De huidige regering had reeds in juli vorig jaar beslist dit stelsel af te bouwen, aangezien de werkgelegenheidseffecten verwaarloosbaar waren, en dit niettegenstaande de hoge kostprijs. De tweede maatregel is het formeel opnemen, in de wetgeving inzake loopbaanonderbreking, van de mogelijkheid om politiek verlof te nemen voor bepaalde mandaten via het nemen van loopbaanonderbreking. De wet van 4 juli 1999, waarbij de wet van 19 juli 1976 tot instelling van een verlof voor de uitoefening van een politiek mandaat werd gewijzigd, had deze mogelijkheid reeds expliciet voorzien door een beperking tot de volledige onderbreking van de prestaties.

In de commissie Sociale Zaken van de Kamer werd bovendien een nieuw hoofdstuk XIII toegevoegd aan de titel Werkgelegenheid. Het betreft een aanpassing aan de basiswetgeving voor de activering van werkloosheidsuitkeringen. Dit moet toelaten dat, in het kader van de invoeginterim, het steeds het uitzendkantoor is dat zijn loonkost verlicht ziet met het bedrag van de activering. Het is immers dit uitzendbureau dat de werknemer in dienst nam met een contract van onbepaalde duur, en dat de werknemer dus werkzekerheid biedt. Het uitzendkantoor nam dus het risico en moet dus kunnen rekenen op de loonkostvermindering, ook in periodes dat de werknemer tijdelijk tewerkgesteld is bij een andere werkgever of een werkgever-gebruiker.

Daarmee bevat het luik werkgelegenheid van deze wet, naast een aantal vroegere formele aanpassingen, toch belangrijke nieuwe instrumenten die vooral gericht zijn op de integratie van de langdurig werklozen en bestaansminimumgerechtigden. Dit is één van de bewijzen dat de regering veel belang hecht aan het feit kansen op integratie te kunnen bieden voor allen, en ook aan hen die tot nog toe onvoldoende aandacht kregen. Wij kunnen niemand aan de kant laten staan, en een periode van hoogconjunctuur zoals wij die nu kennen, moet ons aanzetten om extra inspanningen te leveren om iedereen nieuwe kansen te bieden.

2.2.2. Algemene bespreking

Opmerkingen van de leden

Een lid merkt op dat het voorliggende ontwerp gekenmerkt is door een aantal retroactieve maatregelen. De senator acht deze bepalingen niet in overeenstemming met de beginselen van een behoorlijk bestuur en ze vraagt zich af hoe deze juridisch kunnen standhouden.

Een andere senator merkt op dat de regering een schuchtere en onduidelijke stap zet naar meer flexibele arbeid. De teksten houden, zeker in Vlaanderen, onvoldoende rekening met de krapte op de arbeidsmarkt en daarom zou de rol van de privé-bemiddelaars en van de uitzendkantoren moeten gehonoreerd worden. In die zin is het wenselijk om de wet van 24 juli 1987 betreffende de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers, die ingevoerd is in een totaal andere economische context, aan te passen aan de huidige economische werkelijkheid. In het buitenland, bijvoorbeeld Duitsland en Nederland, is een dergelijke omschakeling reeds gebeurd. De in het ontwerp omschreven arbeidsvormen kunnen er flexibel en zonder veel formaliteiten worden toegepast.

Een lid onderschrijft de doelstellingen van het ontwerp. Doch hij stelt vast dat de uitwerking van de doelstellingen niet getuigt van preventieve en nieuwe ideeën. Het lid is bijvoorbeeld van mening dat het huidige onderscheid tussen het statuut van arbeider en bediende in het licht van de ontwikkeling van de kennismaatschappij niet meer van deze tijd is. Hij stelt daarom voor dat de Senaat, als reflectiekamer, zich buigt over deze materie. De senator neemt er daarbij acte van dat de minister een dergelijk initiatief in de Senaat zal ondersteunen.

Verder stelt de senator vast dat de huidige werkloosheidscijfers vooral een probleem zijn van onvoldoende afstemming van vraag en aanbod. De senator verklaart daarom dat de minister zich vooral moet concentreren op een oplossing voor dit basisprobleem van de werkloosheid.

Een volgend lid is van mening dat de huidige bepalingen de flexibiliteit in de verschillende arbeidsvormen bevorderen. Hij is tegelijkertijd blij dat niet alleen aandacht besteed wordt aan flexibiliteit maar ook aan andere belangrijke kenmerken en aan de behoeften en verzuchtingen van alle betrokken partijen.

Hoofdstuk III : Aanpassing van de wetgeving in functie van het toekennen van het statuut van dienstbode aan au pair jongeren

In verband met de nieuwe regeling voor de au pair vreest een lid dat het nieuwe statuut de nadruk te veel op de arbeid (dienstbode) legt en dat het gedeelte culturele uitwisseling zal worden verwaarloosd.

Meer algemeen stelt het lid een fundamenteel tekort aan betaalbare huishoudelijke hulp, die helpt om een gezinsleven op te bouwen, vast. Zij is van mening dat een reeks detailmaatregelen die elk betrekking hebben op een ander deelsysteem en die een gebrek aan totaalvisie vertonen geen oplossing kunnen bieden. Haar voorstel bestaat er daarom uit om zorgarbeid globaal te beschouwen en om de instroom van arbeidskrachten in de zorgarbeid te stimuleren, waardoor vraag en aanbod beter op elkaar kunnen worden afgestemd.

In een dergelijke optiek moet in de eerste plaats een aantrekkelijker statuut voor de huisbedienden gecreëerd worden. Immers, momenteel, baseert dit statuut zich nog op de, zeker in Vlaanderen totaal achterhaalde, strijd tegen de werkloosheid aangezien er, zeker in de zorgcircuits, een tekort aan arbeidskrachten is (bijvoorbeeld PWA). In de huidige macro-economische context is het daarom niet te verwonderen dat jonge mensen niet aangetrokken worden tot beroepen met een onvolwaardige sociale zekerheid.

Vervolgens moet ook het imago van deze zorgarbeid jong, fris en aantrekkelijk worden en moet de fiscale aftrekbaarheid worden verfijnd. Deze laatste kan immers het instrument vormen om in tijden van zeer grote schaarste aan dergelijke arbeidskrachten het bestaande aanbod te loodsen naar die gezinnen met de grootste behoefte aan zorgarbeid, de jonge gezinnen met jonge kinderen.

In verband met het statuut van de au pair verklaart een ander lid dat de fiscale aftrekbaarheid essentieel is aangezien anders het zwartwerk blijft bestaan. Ook de vrijstelling van patronale sociale bijdragen voor au pairs moet behouden blijven aangezien de enige zekerheid die men hen gedurende het verblijf in België moet kunnen bieden de gezondheidszorg is.

Hoofdstuk IV : Afschaffing dienstencheques, oud stelsel

Wanneer de minister stelt dat de invloed op de werkgelegenheid van de dienstencheques oud systeem minimaal was, heeft een lid daar vragen bij aangezien de Waalse minister van Werkgelegenheid het tegendeel beweert. Kan de minister daar enige uitleg bij verschaffen ?

Hoofdstukken V en VI : Plus-één-plan en plus-twee-plan, plus-drie-plan

In verband met de uitbreiding van het toepassingsgebied voor de federale werkgelegenheidsprogramma's, vraagt een senator zich af waarom nog bepaalde maatregelen per koninklijk besluit moeten worden uitgevaardigd en of het niet mogelijk zou zijn om de coherentie tussen de verschillende systemen uit te bouwen.

Hoofdstuk VII : Loopbaanonderbreking voor politiek mandaat op gemeentelijk niveau

Een senator is voorstander van een regeling van de loopbaanonderbreking voor politiek mandaat op gemeentelijk niveau. Hij merkt op dat men bij dergelijke onderbrekingen ook moet rekening houden met de noden van de werkgever.

Hoofdstuk VIII : Terbeschikkingstelling

In verband met de nieuwe bepalingen over de terbeschikkingstelling vragen twee leden zich af welke autoriteit de oorspronkelijke werkgever nog kan uitvoeren buiten de gezagsvormen die reeds vermeld worden in de aanvulling van artikel 31 van de wet van 24 juli 1987 betreffende de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers.

Een andere spreker is, net als de Raad van State, van mening dat de regering het principiële verbod van de terbeschikkingstelling fundamenteel uitholt. Hij vraagt zich af waarom de terbeschikkingstelling, mits een aantal beperkende regels, niet principieel wordt toegelaten.

Verder meent de senator vernomen te hebben dat de Nationale Arbeidsraad een verdeeld advies had uitgebracht met betrekking tot de wijziging van artikel 31 van de wet van 24 juli 1987. Kan de minister dit verduidelijken ?

Tot slot had de spreker ook nog graag wat meer uitleg gehad over de principiële bezwaren die de regering nog altijd handhaaft tegen detachering en terbeschikkingstelling.

Hoofdstuk IX : Doorstromingsprogramma's en terbeschikkingstelling

In verband met de opbouw van een kwalitatief onderbouwd poolvormingssysteem vraagt een lid zich af of er met een dergelijke terbeschikkingstelling geen interferentie met de bevoegdheden van de gemeenschappen is.

Een andere senator merkt op dat de bepaling die stelt dat de minister de duur van deze toelating bepaalt en dat hij deze kan onderwerpen aan voorwaarden die door hem worden vastgesteld, te ver gaat. Hij is eerder een voorstander van beroepsmogelijkheden tegen onjuiste beslissingen.

Een senator stelt vast dat het grootste deel van de opleiding die momenteel tijdens dergelijke doorstroomprogramma's plaatsheeft op de werkvloer gebeurt en niet zozeer tijdens schoolse opleidingen die vaak niet aansluiten bij de leefwereld van het doelpubliek. Zullen de nieuwe bepalingen van het ontwerp rekening houden met deze werkelijkheid ?

Hoofdstuk XI : Terbeschikkingstelling van moeilijk te plaatsen werknemers met het oog op hun herinschakeling op de arbeidsmarkt en tot organisatie van een invoeginterim

Een senator merkt op dat het Franse voorbeeld misschien wel inspirerend werkt naar absolute cijfers maar dat 10 000 nieuwe banen over 10 jaar in een land met meer dan 50 miljoen inwoners wel relatief bescheiden zijn. Hij stelt daarom voor om het toepassingsgebied van de maatregel uit te breiden tot alle werknemers. Deze maatregel zou een ideaal instrument vormen om het aanbod in de huidige krappe arbeidsmarkt uit te breiden.

Verder vraagt de senator zich ook af hoe de bepaling die stelt dat de minister het bevoegde paritair orgaan kan aanduiden wanneer niet alle gebruikers onder een zelfde paritair orgaan ressorteren, in de praktijk zal functioneren. Kan de minister daar enige uitleg bij verschaffen ? Bijvoorbeeld de gebruikte criteria ?

Er was ook een vraag of de werknemers van deze werkgeversverbanden vanaf 50 werknemers over de gebruikelijke syndicale organisatie zouden kunnen beschikken. Of is er een andere regeling voorzien ?

Een lid gaat akkoord met de voorstellen met betrekking tot de invoeginterim aangezien ze enerzijds de administratieve formaliteiten van de werkgever inperken en anderzijds de werkzekerheid van de werknemers doen toenemen.

Toch vraagt de senator wat meer uitleg over de invulling van de periodes tussen twee werkperiodes. Zullen deze werknemers dan genieten van de economische werkloosheid en wat dan met de bedienden ? Of is er een ander systeem voorzien ? Zullen asielaanvragers en mensen in regularisatie bovendien van deze bepalingen kunnen genieten ?

Een ander lid vraagt enige verduidelijking bij de stelling dat de werkgever-uitzendkantoor zal kunnen genieten van verminderde sociale bijdragen. Hij merkt op dat de bepaling een tewerkstelling in het normale circuit van deze werknemers zou kunnen verhinderen aangezien de werkgevers van het normale circuit dan niet meer kunnen genieten van deze verminderde sociale bijdragen.

Een senator merkt op dat het werkgeversverband dat werknemers ter beschikking stelt van gebruikers de vorm moet aannemen van een economisch samenwerkingsverband in de zin van de wet van 17 juli 1989. Kan de minister wat meer uitleg geven over deze economische samenwerkingsverbanden en hun aantal ?

Een laatste vraag over dit hoofdstuk handelt over de verhouding van de terbeschikkingstelling van moeilijk te plaatsen werknemers via een invoeginterim en de terbeschikkingstelling van moeilijk te plaatsen werknemers via een doorstromingsprogramma. Een senator kan zich niet van de indruk ontdoen dat de invoering van twee nieuwe gelijkaardige systemen de complexiteit van de regelgeving zal doen toenemen.

Kan de minister in het verlengde van deze vraag nog de relatie tussen terbeschikkingstelling en uitzendarbeid toelichten ?

Antwoorden van de minister

De minister stelt dat de voorzichtige houding bij de huidige maatregelen de bekommernis weerspiegelt om ondanks de vraag naar verschillende vormen van meer flexibele arbeid rekening te houden met de individuele personen voor wie deze arbeidsvormen vaak neerkomen op meer onzekerheid en stress. In dit kader is het daarom noodzakelijk om de verschillende maatregelen op termijn aan een grondige analyse te onderwerpen.

Wat de kritiek over de krapte van de arbeidsmarkt betreft, stelt de minister vast dat de huidige werkloosheidsstatistieken nog altijd werkloosheid aantonen. Het is aan de overheid om via gepaste maatregelen, toegespitst op een specifiek doelpubliek, bijvoorbeeld ongeschoolden, allochtonen en schoolverlaters de verschillende categorieën van werklozen aan een job te helpen.

Hoofdstuk III : Aanpassing van de wetgeving in functie van het toekennen van het statuut van dienstbode aan au pair jongeren

De minster beaamt dat een globale visie en een hervorming van het statuut van de au pair noodzakelijk is. Ze hoopt in september de discussie af te ronden zodat intreders al kunnen genieten van de nieuwe bepalingen.

Daar de au pairs momenteel niet ressorteren onder een bepaald statuut maar toch geconfronteerd worden met de strenge regeling die vorig jaar met de wet van 30 april betreffende de tewerkstelling van buitenlandse werknemers werd uitgewerkt in het kader van de strijd tegen de mensenhandel, stelt de minister bovendien dat de creatie van een statuut voor de au pair prioritair is.

Vanuit pragmatische en praktische overwegingen, naast culturele uitwisseling staan dergelijke personen inderdaad in voor bepaalde vormen van huishoudelijke arbeid, is daarbij voorgesteld om het nieuwe statuut van de au pair te baseren op dat van de dienstbode.

Hierdoor zullen de betrokkenen, zoals een lid had aangehaald, net als de huisbedienden, kunnen genieten van een minimumsalaris en bescherming van de verschillende takken van de sociale zekerheid. Het gastgezin zal als werkgever genieten van een gunstige regeling voor de socialezekerheidsbijlagen en bepaalde fiscale stimulansen. Bovendien hoopt de minister ook dat de instelling van een statuut voor de au pair de mogelijkheid zal bieden om de werkomstandigheden van deze personen beter in het oog te houden en kleine en grove misbruiken uit te sluiten.

Hoofdstuk IV : Afschaffing dienstencheques, oud stelsel

In verband met de dienstencheques stelt de minister dat tijdens de vorige zittingsperiode de budgetten voor dit systeem namelijk 700 miljoen, in een zeer korte tijdsspanne werden opgebruikt. De resultaten van een enquête tonen daarentegen aan dat de impact van dit systeem op de werkgelegenheid minimaal was en daarom acht de minister het opportuun om ze af te schaffen.

Momenteel echter zijn de verschillende regio's vragende partij voor een nieuw systeem, met plaatselijke arbeid en betaling via dienstencheques, waarbij de toegekende publieke middelen in directe correlatie staan met de creatie van bijkomende arbeidsplaatsen. Een eerste voorstel ligt momenteel ter studie bij de Nationale Arbeidsraad en het is de bedoeling om voor het eind van het jaar een wetsontwerp in te dienen bij de Kamer van volksvertegenwoordigers.

De minister merkt verder op dat in de plaatselijke zorgsector inderdaad nog ruimte is voor nieuwe arbeidsplaatsen met een nieuw statuut aangezien deze momenteel nog gekenmerkt wordt door heel wat zwartwerk.

Hoofdstukken V en VI : Plus-één-plan en plus-twee-plan, plus-drie-plan

In verband met de opmerking over het gebrek aan coherentie en samenhang tussen de verschillende werkgelegenheidsplannen stelt de minister dat het de bedoeling is om deze plannen coherenter en transparanter te maken en om ze te vereenvoudigen. Hiervoor zijn er reeds een paar kleine voorstellen gelanceerd bij de sociale partners en de minster hoopt in de komende maanden vooruitgang te boeken.

De minster stelt daarenboven dat ze voor het geheel van de werkgelegenheidsplannen de toepassing wil uitbreiden tot geschorste werklozen en herintreedsters. Voor de andere plannen is echter geen wetswijziging nodig maar kan dit gebeuren via een koninklijk besluit dat momenteel ter ondertekening voorligt bij de Koning.

Hoofdstuk VII : Loopbaanonderbreking voor politiek mandaat op gemeentelijk niveau

In verband met deze loopbaanonderbreking verklaart de minister dat de huidige bepalingen enkel strekken de bepalingen van de wet van 4 mei 1999 tot verbetering van de bezoldigingsregeling en van het sociaal statuut van de lokale verkozenen in te passen in de sociale wetgeving.

Aangezien deze bepaling wordt ingepast in het systeem van de onderbreking van de beroepsloopbaan zijn de gewone voorwaarden op deze onderbreking van toepassing. Enkel voor de uitkering van een vergoeding wordt, zoals gesteld in het voorgestelde artikel 100ter, § 2, een uitzondering gemaakt.

Hoofdstuk VIII : Terbeschikkingstelling

De minster verklaart dat de Sociale partners naar de wijziging van artikel 31 van de wet van 24 juli 1987 betreffende de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers een unaniem advies hebben verstrekt.

Ze beaamt dat de nieuwe bepaling deze wet, zoals ook de Raad van State heeft aangegeven, substantieel wijzigt maar dat een dergelijke wijziging noodzakelijk was om interpretatieproblemen te vermijden. Ze licht vervolgens toe dat de oorspronkelijke werkgever nog gezag kan uitoefenen bijvoorbeeld naar de inhoud van de geleverde arbeid, naar ontslag en naar een opschorting van de arbeidsovereenkomst.

Hoofdstuk IX : Doorstromingsprogramma's en terbeschikkingstelling

De minister bevestigt dat er een samenwerkingsakkoord noodzakelijk is voor de creatie van een poolvormings-systeem aangezien lokale overheden zich zullen engageren om werklozen te werk te stellen.

In antwoord op de opmerking van een lid betreffende deze samenwerking kan de minister momenteel aangeven dat per amendement, goedgekeurd in Commissie van de Kamer van volksvertgenwoordigers, werd bepaald dat de minister deze algemene regels moet vaststellen na overleg met de gewesten.

In verband met het soort opleiding is er in Vlaanderen een enquête, die heeft vastgesteld dat in de doorstromingsprogramma's dagelijks ongeveer 1 uur van de werktijd wordt besteed aan opleiding en dat er een positieve correlatie bestaat tussen het aantal uren opleiding en de doorstroming naar de reguliere arbeidsmarkt. Mee vanuit de resultaten van deze enquête is daarom de idee gegroeid om het luik opleiding te centraliseren.

Hoofdstuk XI : Terbeschikkingstelling van moeilijk te plaatsen werknemers met het oog op hun herinschakeling op de arbeidsmarkt en de organisatie van een invoeginterim

In verband met de vraag naar het bevoegde Paritaire Comité voor deze werkgeversverbanden is het mogelijk dat bij koninklijk besluit de algemene regels worden bepaald voor het vaststellen van het bevoegde paritaire orgaan. In bepaalde moeilijke cases echter zal de minister zoals nu reeds in de praktijk gebeurt, bijvoorbeeld met de callcenters, het bevoegde paritaire orgaan aanduiden. Zij verkiest deze werkwijze boven een opportunistische keuze van de werkgevers en ze verklaart zoveel mogelijk rekening te zullen houden met objectieve criteria.

De minister stelt vervolgens dat het stelsel van de invoeginterims niet zal gekenmerkt worden door economische werkloosheid tussen twee actieve periodes aangezien er ook dan een salaris zal betaald worden door de uitzendkantoren. Voor deze groep van werknemers zorgt de overheid immers voor een activering van de werklozensteun op voorwaarde dat de werkgevers, uitzendkantoren, de werknemer te werk stellen en voldoende aandacht besteden aan praktische en attitudevorming. De tijdsspannes tussen actieve periodes in kunnen optimaal benut worden voor de vorming.

Daar de uiteindelijke doelstelling van een invoeginterim er nog altijd uit bestaat om werknemers in het systeem van de invoeginterims werkgelegenheid te bezorgen in het normale circuit, kan de minister bevestigen dat de bijdrageverminderingen bewaard blijven voor een volgende werkgever indien een werknemer via dit systeem is tewerkgesteld. Bovendien zullen er ook verkorte opzeggingstermijnen in werking treden.

Voor een antwoord op de vraag naar een verduidelijking van de relatie tussen terbeschikkingstelling en uitzendarbeid verwijst de minister naar de betrokken artikels van de wet van 24 juli 1987 betreffende de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers.

De minister bevestigt tevens dat de werkgeversgroeperingen de bijzondere juridische vorm van groepering met economisch belang zullen moeten aannemen. Deze vorm wil vermijden dat het systeem van stromannen dat weelderig bloeide in de jaren 80 opnieuw de kop zou opsteken.

Wat de syndicale uitbouw betreft zullen de werkgeversverbanden beschouwd worden als tijdelijke verenigingen. Men zal dus niet overgaan tot een globalisering van alle leden van dit werkgeversverband en elke werkgever zal ook zijn eigen structuren behouden.

Replieken van de leden en de minister

Een senator argumenteert dat hij in verband met de nieuwe bepaling van artikel 31 van de wet van 24 juli 1987 geen andere gezagselementen meer kan vinden dan diegene die daarnet door de minister zijn vermeld. Bij een dergelijke ruime uitbreiding van het toepassingsveld van het bewuste artikel 31 stelt de senator daarom voor om het uitgangspunt van artikel 31 om te draaien en te stellen dat terbeschikkingstelling mogelijk is indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan.

De minster antwoordt dat in de schoot van de Nationale Arbeidsraad overeengekomen is om de volledige wet aan een grondig onderzoek te onderwerpen. Het is dus best mogelijk dat bij die gelegenheid dergelijke wijziging wordt voorgesteld.

Op de argumentatie waarom het statuut van de invoeginterim niet wordt uitgebreid tot alle werknemers repliceert de senator dat nog geen 10 jaar geleden gans de uitzendsector nog taboe was. Momenteel echter heeft de realiteit dit ingehaald en heeft men ingezien dat uitzendkrachten wel degelijk hun bijdrage aan de economie kunnen leveren en dat de sector in zijn geheel een sociale en economische functie heeft. De redenering van de minister volgend begrijpt de senator vervolgens niet waarom deze vorm van arbeid wordt toegestaan voor de meest zwakken uit onze samenleving en niet voor de sterkeren.

De minister repliceert dat het systeem van de invoeginterims enkel bedoeld is voor moeilijk integreerbare werknemers en dat het niet de bedoeling vormt om dit systeem ook uit te breiden naar andere werknemers.

Verder uit een senator de vrees dat gezien de reglementering van de uitzendsector en gezien de nieuwe uitzonderingsregeling op het principieel verbod op de terbeschikkingsstelling de uitzendkantoren massaal zullen gebruik maken van de nieuwe bepalingen om hun activiteiten uit te breiden. De senator acht daarbij het ontstaan van een dergelijk tweesporenbeleid niet gezond.

De minister antwoordt dat ze niet inziet hoe de huidige bepalingen een dergelijk gevaar zouden kunnen inhouden.

Naar aanleiding van alle maatregelen in verband met de zorgarbeid merkt een lid op dat tot nu toe wel gewerkt werd aan de betaalbaarheid van deze zorgarbeid maar dat er nog geen enkele maatregel is genomen naar een verbetering van de instroom voor deze beroepen. Deze maatregelen zijn noodzakelijk aangezien momenteel een belangrijke bron aan dergelijke arbeidskrachten, namelijk de huisvrouwen die nog ruimte hadden om in een ander gezin zorgarbeid te verrichten, opdroogt.

Een andere senator merkt op dat niet alleen werkgevers schuldig zijn aan het zwarte circuit. Integendeel, momenteel zijn veel werknemers niet meer bereid om hun loon in de fiscaliteit te laten opnemen en vragen ze daarom een uitbetaling in het zwart. De senator vraagt welke maatregelen de minister denkt te nemen om het hoofd de bieden aan dergelijke praktijken.

In verband met de doorstromingsprogramma's en terbeschikkingstelling heeft de minister gesteld dat ze het normaal acht dat de minister de toelating verleent om werknemers ter beschikking te stellen. In verband met de terbeschikkingsstelling van werknemers met het oog op hun herinschakeling in de arbeidsmarkt heeft de senator echter nog geen antwoord gehad.

De minister antwoordt dat voor beide systemen geld van de overheid wordt uitgegeven. Zij acht het dan ook normaal dat diezelfde overheid toch een bepaalde controle tracht te behouden aangezien het niet de bedoeling is dat het federale niveau bepaalde activiteiten op die manier subsidieert.

De senator repliceert hierop dat dergelijk maatregel helemaal niet strookt met de beginselen van het regeerakkoord die een vereenvoudiging van de administratieve formaliteiten aangeeft, dat de lokale autoriteiten goed geplaatst zijn om de juiste beslissingen te nemen, dat een overdaad aan regelgeving vaak het omgekeerde effect heeft en dat een controle achteraf vaak efficiënter is dan een a priori.

2.3. MINISTER VAN CONSUMENTENZAKEN, VOLKSGEZONDHEID EN LEEFMILIEU

2.3.1. Inleidende uiteenzetting

Titel IX ­ Diverse sociale bepalingen

Hoofdstuk I ­ Wet op de ziekenhuizen

De minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu licht toe dat onderhavig ontwerp maatregelen bevat die betrekking hebben op drie sectoren die onder haar bevoegdheid vallen. Vooreerst wordt in de wet op de ziekenhuizen een bepaling ingevoegd die het niet langer nodig maakt een eensluidend advies te bekomen van de Nationale Raad voor ziekenhuisvoorzieningen om te bepalen welke toestellen of uitrustingen als « zware medische apparatuur » moeten worden beschouwd overeenkomstig artikel 37 van dezelfde wet. Het advies dient niet langer eensluidend te zijn, waardoor kan vermeden worden dat, alvorens programmatienormen worden vastgesteld, alle ziekenhuizen aankopen beginnen doen waarvan zij later de erkenning eisen.

Ten tweede verwijst de minister naar artikel 86 van de wet op de ziekenhuizen, waarin de opvraging van de gegevens over natuurlijke personen bij de ziekenhuizen wordt geregeld. Niettemin dient daarbij de persoonlijke levenssfeer te worden gerespecteerd. De voorgestelde wetswijziging zoekt een evenwicht tussen enerzijds de noodzaak bepaalde gegevens te codificeren, en anderzijds de bescherming van de privacy. Enkel bepaalde ambtenaren, die belast zijn met de controle op de waarachtigheid van de gegevens, zullen deze gegevens in verband kunnen brengen met bepaalde personen. Op het niet-respecteren van deze bepalingen worden zware straffen voorzien.

Titel XII ­ Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu

Hoofdstuk I ­ Financiering van het Instituut voor veterinaire keuring

De minister verklaart dat de artikelen 213 en volgende de bepalingen bekrachtigen van het koninklijk besluit van 28 september 1999 betreffende de financiering van het Instituut voor veterinaire keuring. Het gaat om een erfenis van de vorige regering, die een wettelijke regeling voor de financiering van het IVK had uitgewerkt. De huidige regering heeft deze uitgevoerd, maar wenst thans een aantal correcties door te voeren op een aantal punten.

Uit de discussie is gebleken dat er op drie specifieke terreinen problemen waren :

1. De problematiek van de kleine slachthuizen in een bepaalde streek in Wallonië, waar de kippen op een zodanig kleine schaal worden gekweekt dat er geen grote slachthuizen bestaan, als gevolg waarvan in verhouding té hoge rechten worden aangerekend; zij krijgen thans de mogelijkheid om een bepaald deel vooraf te betalen zodat ze kunnen blijven bestaan;

2. Op de kritiek van de vleesverwerkende nijverheid, dat de wet van 1998 en de koninklijke besluiten van 1999 niet conform zijn met de Europese wetgeving, antwoordt de regering dat deze wetgeving integendeel de niet-conformiteit van de vroegere wetgeving heeft rechtgezet;

3. De kritiek van de vleesverwerkende nijverheid in verband met de te hoge administratieve kosten werd opgevangen door een vermindering van deze kosten ten belope van 70 miljoen frank, hetgeen minder is dan zij hadden gewild. Ook de keuringsrechten van bepaalde vetten werden aangepast, vermits deze thans soms hoger liggen dan de commerciële waarde van het product. De minister is overigens van oordeel dat de globaliteit van de controlerechten dient bekeken te worden in het Federaal Agentschap voor de voedselveiligheid.

De minister heeft benadrukt dat met de sector een vrij lang en intensief overleg is geweest, zowel over de uitvoering van de wet van 1998 als over de huidige voorgestelde bepalingen. Dit betekent evenwel niet dat men met alle opmerkingen rekening heeft gehouden.

Hoofdstuk II ­ Organiek Fonds voor geneesmiddelen

De minister legt uit dat het ontworpen artikel 223 de bedoeling heeft de verplichting af te schaffen voor officina-apothekers te allen tijde een exemplaar van de van kracht zijnde Farmacopee te beschikken. Ook wordt voorzien dat de strafinrichtingen in Vorst en Merksplas kunnen bevoorraad worden door individuele officina's. Ten derde wordt de termijn om een afschrift van het proces-verbaal van een vastgestelde inbreuk door de farmaceutische inspecteurs aan de overtreder toe te zenden verlengd van 3 dagen tot 15 dagen.

Artikel 224 voert een retributie in ten belope van 0,05 % op het omzetcijfer dat is verwezenlijkt op de Belgische markt met betrekking tot de medische hulpmiddelen, om te voldoen aan Europese verplichtingen. Overigens zal de Europese Commissie, op verzoek van België, aan een werkgroep onder het Franse voorzitterschap voorstellen de controle te versterken op bepaalde delicate geneeskundige hulpmiddelen.

In artikel 225 wordt gesproken over de bijdrageverhoging tot 0,65 frank per verpakking geneesmiddelen, waarvan 0,50 frank naar het labo en 0,15 frank naar de Algemene Farmaceutische Inspectie gaat.

Artikel 226 is een zuiver budgettaire bepaling. In artikel 227 wordt de mogelijkheid voorzien om farmaceutische inspecteurs te laten optreden, waar nu enkel de inspecteurs van de Eetwareninspectie kunnen optreden, met name in grootwarenhuizen.

Artikel 228 voorziet in de retroactiviteit van de inning van de bijdragen van het koninklijk besluit nr. 78 met betrekking tot de registratie van de officina's.

2.3.2. Algemene bespreking

Titel IX ­ Diverse sociale bepalingen

Hoofdstuk I ­ Wet op de ziekenhuizen

Een senatrice vraagt of er over de voorgestelde maatregelen overleg is gepleegd met de betrokken sectoren.

Zij is bovendien van oordeel dat de techniek van het « eensluidend advies » wijd verspreid is in onze wetgeving, in allerhande beleidsdomeinen. Wanneer dit advies niet langer « eensluidend » moet zijn, ontneemt men in feite de bestaansreden van het advies. Dit is niet de goede methode om de ziekenhuizen te responsabiliseren, waarvan de noodzaak nochtans niet wordt betwist. Hoe zal het overleg met de sector in concreto verlopen ? Wordt een procedure van notificatie van het advies van de Nationale Raad voor ziekenhuisvoorzieningen voorzien ? Wat met de ziekenhuizen die onlangs zware medische apparatuur hebben gekocht ?

Een lid onderschrijft deze opmerking. De Nationale Raad voor ziekenhuisvoorzieningen is een evenwichtig samengesteld adviesorgaan. Zijn advies wordt pas zinvol indien het eensluidend wordt gegeven, omdat dan alle erin vertegenwoordigde sectoren het onderschrijven. In het andere geval is de objectiviteit niet langer gewaarborgd. De lobbying zal zich immers niet langer richten tot de Nationale Raad, maar rechtstreeks tot de minister.

Het lid verwijst verder naar de vernietiging door de Raad van State van een koninklijk besluit met betrekking tot de minimale psychiatrische gegevens. Zij meent dat het ontworpen artikel 126 zodanig moet worden geredigeerd, dat ook de onrechtstreekse identificatie van de natuurlijke persoon wordt verhinderd. Waarom heeft de regering niet het advies gevraagd van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer ?

Een lid merkt op dat een eensluidend advies de betrokken minister en de regering kan blokkeren. Bovendien leidt een eensluidend advies tot een deresponsabilisering van de uitvoerende macht, en bijgevolg ook van de wetgevende macht tegenover de welke zij zich moet verantwoorden. Een oplossing kan worden gevonden in de inschrijving van de motiveringsplicht voor de minister die afwijkt van een advies. Wellicht is dit een betere garantie voor de democratie dan een eensluidend advies voor te schrijven.

Titel XII ­ Consumentenzaken, volksgezondheid en leefmilieu

Hoofdstuk I ­ Financiering van het Instituut voor veterinaire keuring

Hoofdstuk II ­ Organiek fonds voor geneesmiddelen

Een lid vraagt welke de precieze draagwijdte is van het begrip « distributeur » in artikel 224. Heeft dit betrekking op de apothekers, de ziekenhuisapothekers en de artsen in het algemeen ? Wie beslist daarover ? Wordt het « omzetcijfer » enkel berekend op de geneesmiddelen of wordt ook de « para-farmacie » meegerekend ?

Worden voor de berekening van de heffingen bedoeld in artikel 225, deze « para-farmacie » meegerekend ? Hebben deze heffingen ook betrekking op ziekenhuisapothekers ?

Zijn de bepalingen van de artikelen 224 en 255 cumulatief ?

Een lid verwijst naar de reeds bestaande heffingen en bijdragen. Brengen de voorgestelde heffingen en bijdragen nieuwe lasten mee voor de apothekers ?

De apothekers hebben, blijkens de memorie van toelichting, aan de Algemene Farmaceutische Inspectie gevraagd meer controle uit te oefenen op de publiciteit voor geneesmiddelen. Voorziet de minister een strengere reglementering of pleit zij eerder voor een scherpere controle op basis van de bestaande reglementering, nu wordt vastgesteld dat België koploper is op het vlak van het gebruik van geneesmiddelen ?

Een lid vraagt welke de globale financiële impact is van de verhogingen van de heffingen en de bijdragen, bedoeld in de artikelen 224 en 255.

Een lid verwijst naar het protocolakkoord dat op 1 april 1998 werd ondertekend door de minister van Volksgezondheid, de Algemene Farmaceutische Bond en Ofaco, de vereniging van coöperatieve apotheken, met betrekking tot de toepassing van het koninklijk besluit van 30 maart 1976, dat het wettelijk kader van de financiering van de Dienst Geneesmiddelenonderzoek heeft vastgelegd. In het apothekerskringen is er enige ongerustheid ontstaan over het ontworpen artikel 225, dat van dit protocolakkoord zou afwijken. De term « bijdragen » wordt immers vervangen door « retributie », waardoor de vrijwillige bijdrage van de apothekers een verplichtend karakter krijgt. Dit is fundamentele wijziging, te meer omdat de retributie van 50 naar 65 centiemen wordt gebracht voor de apothekers, en van 20 naar 30 centiemen voor de industrie. Hoewel binnen het korps een bereidheid bestaat om deze verhoogde bijdragen te betalen, had men liever gezien dat het overleg, dat reeds zovele jaren goed functioneert, ook over dit thema had plaatsgevonden. In het kader van het protocolakkoord van 1 april 1998 werd immers een begeleidingscomité opgericht. Is het de bedoeling van de minister het protocolakkoord te respecteren en de bevoegdheden van het begeleidingscomité uit te breiden tot de materie van de bijdragen die door de apothekers moeten worden betaald ?

Een lid vraagt of de regering de intentie heeft de Europese richtlijn met betrekking tot het patent op het menselijk wezen om te zetten in de Belgische wetgeving. De Europese richtlijn is immers al twee jaren oud. Ook het Europees Verdrag met betrekking tot de biotechnologie, die tot stand is gekomen in het kader van de Raad van Europa en binnenkort wellicht zal worden uitgebreid, werd door België nog steeds niet ondertekend.

2.3.3. Antwoorden van de minister

Titel IX ­ Diverse sociale bepalingen

Hoofdstuk I ­ Wet op de ziekenhuizen.

De minister legt uit dat de regering om de 6 weken met de ziekenhuissector overlegt om de algemene beleidsintenties toe te lichten en te luisteren naar de reacties en verzuchtingen van deze sector. Naast dit informele overleg bestaan er tal van overleg- en adviesstructuren, die worden geraadpleegd alvorens de regering een beslissing neemt op het vlak van de volksgezondheid.

De minister verwijst naar de wet van 1998 en het daaruit voortvloeiende koninklijk besluit van december 1999. Aan beide teksten zijn zeer intensieve overlegrondes met de betrokken sectoren voorafgegaan. De tekst, die in het ontwerp van programmawet werd opgenomen, is dezelfde als de tekst van de wet van 1998 en het koninklijk besluit van 1999, op drie uitzonderingen na. Deze hebben betrekking op enkele moeilijkheden die sommige sectoren ondervinden bij de toepassing van het algemene stelsel, zoals het werd ontworpen. Nochtans is de regering niet ingegaan op alle verzuchtingen van de sector.

Voorts is de minister van oordeel dat het verleden heeft geleerd dat het onmogelijk is om, in bepaalde sectoren, een eensluidend advies te bekomen van de Nationale Raad voor de ziekenhuisvoorzieningen. Ook in de toekomst zal het advies een zeer belangrijke, zo niet doorslaggevende rol spelen in de beleidsvorming, doch is het niet langer vereist dat het eensluidend is. Wanneer de minister afwijkt van adviezen, zal zij zulks motiveren. In die zin houdt voorliggende bepaling een responsabilisering van de betrokken minister in : deze moet afwijkende beslissingen immers motiveren en kan ter verantwoording worden geroepen in het Parlement.

Zij merkt op dat er een procedure van notificatie binnen bepaalde termijnen is voorzien. Het systeem, volgens hetwelk sommige aankopen van medische apparatuur die worden verricht door ziekenhuizen achteraf worden erkend, zal in de toekomst niet meer worden toegepast. Een systeem van prospectie zal worden ontworpen, dat moet verhinderen dat de regering voor voldongen feiten wordt geplaatst.

Ten gronde is de minister van oordeel dat, waar België in Europees verband thans bij de koplopers is op het vlak van gebruik van medische apparatuur, zulks in de toekomst moet worden vermeden. Het weglaten van de verplichting een eensluidend advies van de Nationale Raad voor de ziekenhuisvoorzieningen in te winnen, kan hiertoe bijdragen.

Met betrekking tot het respect voor de privacy, merkt de minister op dat de geraadpleegde experten inzake de bescherming van de persoonlijke levenssfeer hun akkoord hebben gegeven over deze tekst. Niettemin is het van belang dat de codificatie van de gegevens doorgang kan vinden. De minister verwijst naar de wens, die verschillende ziekenhuisdirecties hebben uitgedrukt, om door te gaan met de registratie van de gegevens over psychiatrische patiënten, ondanks het arrest van de Raad van State. Op het argument, opgeworpen door de Raad van State, dat door de zeldzaamheid van sommige ziektes bepaalde patiënten onrechtstreeks kunnen geïdentificeerd worden, repliceert de minister dat het registratiesysteem zodanig is opgebouwd dat het onmogelijk is bepaalde individuen te detecteren wanneer men de gevraagde gegevens samenlegt. De waarachtigheid van de gegevens kan enkel door ambtenaren worden gecontroleerd; wanneer deze de rechten van de privacy schenden zullen zij zwaar worden gestraft, met de straffen die werden voorzien in de wet.

Titel XII ­ Consumentenzaken, volksgezondheid en leefmilieu

Hoofdstuk I ­ Financiering van het instituut voor veterinaire keuring

Hoofdstuk II ­ Organiek fonds voor geneesmiddelen

De minister antwoordt dat in artikel 224 met het begrip « distributeur » wordt bedoeld diegene die het product op de markt brengt.

De verhoging van de heffingen en bijdragen, bedoeld in de artikelen 224 en 225, zijn niet cumulatief vermits het in artikel 224 enkel gaat over « medische hulpmiddelen ». Artikel 225 heeft het daarentegen over « geneesmiddelen ». Daarmee worden ook de generische geneesmiddelen bedoeld. Ook de ziekenhuisapothekers zullen deze heffingen en bijdragen moeten betalen. In totaal zal het gaan om enkele tientallen miljoenen frank. De nieuwe bepalingen zullen geen bijkomende administratieve verplichtingen met zich meebrengen voor de apothekers.

De wetgeving inzake de publiciteit op de geneesmiddelen wordt regelmatig omzeild. De minister is van oordeel dat de Algemene Farmaceutische Inspectie daarom meer intensieve controles moet uitoefenen. Een geneesmiddel is immers geen product als een ander. Zij is verheugd over het feit dat de Algemene Farmaceutische Bond (APB) dit zélf vraagt en een campagne voorbereidt om het onnodig gebruik van geneesmiddelen af te remmen.

Een lid is van menig dat een evenwicht dient te worden gevonden tussen, enerzijds, de vrije concurrentie voor de verkoop van producten en, anderzijds, de zorg voor de volksgezondheid die een beperking van deze concurrentie met zich meebrengt. Ook het Hof van Cassatie heeft hierover reeds rechtspraak ontwikkeld. Hierover dient een grondig debat te worden gevoerd.

De minister verklaart dat artikel 13 van de wet op Geneesmiddelen van 25 maart 1964 nog altijd de wettelijke basis vormt voor het bestaande systeem van inning en besteding van bijdragen die de apothekers storten met het oog op de controle (of hercontrole) van geneesmiddelen. De uitvoering wordt nog steeds geregeld via het koninklijk besluit van 30 maart 1976.

Er wordt aan de basisprincipes van deze reglementering niet getornd, meer bepaald dat de apothekers verder vrij kunnen kiezen aan welk erkend laboratorium ze mandaat willen geven om de controles op de geneesmiddelen in hun naam uit te voeren, in het raam van de verplichting die op hen rust om de kwaliteit en de conformiteit van de door hen afgeleverde geneesmiddelen te waarborgen.

Het is de bedoeling het protocolakkord en de werking van het begeleidingscomité te bevestigen. De minister zal bovendien haar administratie opdragen het geheel van de retributies die de apothekers betalen in het kader van de bestaande en nieuw voorgeschreven reglementering met de beroepsverenigingen te bespreken, meer bepaald de aanwending van de nieuwe bijdrage van 0,15 frank. In eerste instantie zal de minister het begeleidingscomité vragen een advies te geven over de verdere uitvoering van de bestaande en de nieuwe reglementering, vervat in het ontworpen artikel 225 van het wetsontwerp.

De minister verwijst naar de eerder technische discussie die hierover in de Kamer van volksvertegenwoordigers werd gevoerd. De tekst werd in de Kamer van volksvertegenwoordigers dan ook gewijzigd. Hoe dan ook zal de minister het protocolakkoord respecteren en zal zij haar administratie de opdracht geven na te gaan welke bijkomende taken door het begeleidingscomité kunnen worden opgenomen. Wat de vervanging van het woord « bijdrage » door het woord « retributie » betreft, merkt de minister op dat dit een gevolg is van de opmerkingen, geformuleerd door de Raad van State. Zij heeft evenwel niet de intentie de werkwijze te veranderen.

Met betrekking tot de omzetting van de Europese richtlijn inzake biotechnologie, antwoordt de minister dat deze materie tot de bevoegdheid van haar collega van Economische Zaken behoort. Zij onderstreept dat, tot op heden, nog geen enkel land de Europese richtlijn heeft omgezet in de interne rechtsorde. Overigens hebben twee lidstaten tegen deze richtlijn beroep ingesteld bij het Europese Hof van Justitie.

De vorige spreker repliceert dat dit geen reden mag zijn om de richtlijn niet om te zetten. In het verleden is het reeds meermaals gebeurd dat een Europese richtijn, waartegen beroep werd aangetekend, werd omgezet in de Belgische rechtsorde, zoals bijvoorbeeld de zogenaamde « anti-tabakswet ». Overigens merkt hij op dat de Verenigde Staten en Japan wel reeds een wetgeving terzake hebben aangenomen.

2.4. MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN PENSIOENEN

2.4.1. Inleidende uiteenzetting

Titel II van de programmawet handelt over de pensioenen.

In het kader van de regeringsverklaring over de verhoging van de tewerkstellingsgraad wordt aan ambtenaren die bereid blijven om na hun 60 jaar hun functie verder uit te oefenen een pensioencomplement toegekend. Dit pensioencomplement bedraagt 1,25 % voor wie blijft tot 61 jaar en loopt op tot 9 % voor wie blijft tot 65 jaar.

In het kader van de verbetering van de eindeloopbaanproblematiek wordt ook aan personeelsleden die een minimaal aantal jaren een belastende functie hebben uitgeoefend in de openbare sector een pensioencomplement uitgekeerd, dat zij kunnen genieten vanaf 60 jaar. Het moet gaan om personeelsleden die minimaal 35 jaar dienst tellen en minstens 10 jaren een belastende functie hebben uitgeoefend in de openbare sector tijdens de periode tussen hun 49e verjaardag en de ingangsdatum van hun pensioen. In de Kamer van volksvertegenwoordigers werd daarbij vervolgens gepreciseerd wat een belastende functie is en werden de jaren die in aanmerking komen voor die 10 en 35 jaar gedocumenteerd.

Sedert een aantal jaren kennen verschillende bevoegde overheden aan sommige personeelscategorieën voordelige systemen toe van vervroegde uitstapregelingen voorafgaand aan de pensionnering. De uitbreiding van deze verloven voor de opruststelling brengt een belangrijke budgettaire last mee omdat de jaren van dergelijke afwezigheid meetellen voor het pensioen. Vanaf 2010 zullen dergelijke verloven voorafgaand aan de opruststelling niet meer in aanmerking worden genomen voor de berekening van het pensioen. Deze maatregel is gerechtvaardigd wanneer we op andere plaatsen mensen boven een bepaalde leeftijd willen aansporen om te blijven werken. Tegelijk moet er gezorgd worden voor uitstapmogelijkheden voor iedereen tijdens de hele loopbaan. Ik heb een akkoord bereikt met de Vlaamse minister voor Onderwijs en Vorming, mevrouw Marleen Vanderpoorten, om met de syndicale organisaties te onderhandelen over de invoering van een « tijdskrediet », waardoor ambtenaren en onderwijspersoneel tijdens hun hele loopbaan over aantrekkelijke en soepele uitstapmogelijkheden moeten beschikken. Dergelijk tijdskrediet is een essentieel onderdeel van het nieuwe beleid dat de regeringen willen voeren. Bij de uitwerking van het beleid moet er ook bijzondere aandacht zijn voor de betrokkenen die, gezien hun leeftijd, in de overgangsfase van het oude naar het nieuwe beleid zitten. Ook andere elementen moeten aan bod komen in een globaal gesprek over het einde van de loopbaan, zoals de mogelijkheid om deeltijds op pensioen te gaan vanaf een zekere leeftijd, maatregelen om de arbeidsbelasting te verminderen, het aanbieden van andere taken, ... Het spreekt voor zich dat het pensioenbeleid van de federale regering daar goed moet worden op afgestemd. Ik heb daarom, samen met mevrouw Vanderpoorten, voorgesteld om een werkgroep op te richten om het Vlaams beleid van herwaardering van de loopbaan in het onderwijs en het federale pensioenbeleid zo goed mogelijk op elkaar af te stemmen.

Ook met de ministers bevoegd voor het Franstalig onderwijs wens ik een dergelijk overleg te voeren.

De titel pensioenen bevat daarenboven een regeling inzake pensioenen voor bepaalde specifieke beroepscategorieën.

In het kader van het vroegere bestaande kapitalisatiesysteem voor pensioenen betaalt de Rijksdienst voor pensioenen vandaag nog steeds ouderdoms- en weduwerenten. De programmawet voorziet dat, in het kader van vereenvoudiging en rationalisatie van de reglementering, deze renten worden omgezet in een eenmalig kapitaal.

De titel pensioenen bevat ten slotte een belangrijk hoofdstuk over de solidariteitsbijdrage voor pensioenen. Bij wet van 30 maart 1994 werd er een solidariteitsafhouding verricht op de wettelijke pensioenen boven een bepaalde grens. Voor de inning van deze solidariteitsinhouding werden verschillende uitvoeringsbesluiten genomen. Bij zijn arrest van 15 juli 1998 heeft het Arbitragehof de bepalingen vernietigd die de reglementaire grondslag vormden voor de solidariteitsinhoudingen die werden verricht tussen 1 januari 1995 en 31 december 1996. De wettelijke bepalingen die aan de basis liggen van de inning van de solidariteitsinhouding vanaf 1 januari 1997 werden door het Arbitragehof niet ter discussie gesteld. Het arrest van het Arbitragehof verplicht slechts tot een gedeeltelijke terugbetaling, namelijk in de mate dat de tussen 1 januari 1995 en 31 december 1996 geïnde solidariteitsinhoudingen betrekking hebben op kapitalen betaald voor 1 januari 1995.

Ondertussen wordt de reglementaire basis voor de inning van de solidariteitsinhouding in de periode 1 januari 1995 tot 31 december 1996 ook voor het niet voor het Arbitragehof geviseerde gedeelte, betwist bij de Raad van State, wegens vormfouten. Indien de Raad van State deze reglementaire basis in zijn geheel zou vernietigen, zou de inning van de solidariteitsinhouding in 1995 en 1996 niet meer mogelijk zijn en zouden de ingehouden bedragen moeten worden teruggestort.

Gelet op de budgettaire impact van een dergelijke terugstorting en met het oog op het beëindigen van de huidige juridische onzekerheid, worden de reglementaire bepalingen die aan de grondslag lagen van de solidariteitsinhoudingen in de periode gelegen tussen 1 januari 1995 en 31 december 1996 heropgenomen in deze programmawet.

Titel III van de programmawet bevat een beperkt aantal bepalingen aangaande de geneeskundige verzorging. In tegenstelling tot vroegere programmawetten bevat deze programmawet dus geen uitgebreid hoofdstuk over de geneeskundige verzorging. Met het RIZIV werd afgesproken om een belangrijk afzonderlijk wetsontwerp inzake de vereenvoudiging van de procedures en de structuren, de hervorming van de Dienst geneeskundige controle, ... voor te bereiden tegen het najaar.

De titel geneeskundige verzorging in deze programmawet omvat, samengevat, volgende elementen :

­ een aanpassing van de wetgeving met betrekking tot de SIS-kaart teneinde, enerzijds, de jaarlijkse bijwerking van de kaart te vereenvoudigen en, anderzijds, het gebruik ervan door andere zorgverstrekkers dan degene die verplicht de kaart dienen te lezen te verruimen;

­ een verdere versoepeling van de procedures van het Bijzonder Solidariteitsfonds;

­ het aanpassen van het wettelijk kader van de medisch-pediatrische centra;

­ een precisering van de bepalingen inzake de automatische correctieprocedure en een vereenvoudiging van de eventuele adviesprocedure;

­ de introductie van een nieuw verrekeningsmechanisme voor de overschrijdingen in de klinische biologie, dat in de plaats komt van het huidige, vaak betwiste, recuperatiemechanisme;

­ een versoepeling van de internationale samenwerkingsakkoorden;

­ de uitbreiding van het kader van de Dienst geneeskundige controle en nieuwe benoemingsregels;

­ een aanpassing van de modaliteiten die werden vastgelegd voor de mededeling van gegevens door de Technische Cel (koppeling MKG-MFG) aan het advies van de Privacycommissie;

­ een verhoging van de aanvullende heffing op het omzetcijfer van de farmaceutische industrie van 2 % naar 5 %. Deze verhoging komt er alleen als op 1 oktober geen akkoord kan worden bereikt tussen de minister van Sociale Zaken en de farmaceutische industrie rond de ontwikkeling en de beheersing van het budget voor geneesmiddelen.

Titel IV bevat een beperkt aantal, eerder technische aanpassingen, inzake arbeidsongevallen.

Titel V handelt over de kinderbijslag en bevat, samengevat, volgende bepalingen :

­ een regeling voor de kinderbijslag in de universitaire instellingen;

­ de afschaffing van het concept werkvrouwen;

­ een regeling voor de kinderbijslag van niet beschermde lokale mandatarissen;

­ de toekenning van de gewaarborgde gezinsbijslag aan meerderjarige studerende kinderen die zelf het bestaansminimum ontvangen en verder deel blijven uitmaken van het gezin van de aanvrager;

­ het wegwerken van een aantal discriminaties naargelang het geslacht van de personen die een feitelijk gezin vormen;

­ de responsabilisering van de kinderbijslagfondsen;

­ de trimestrialisering van de sociale toeslagen op de kinderbijslag voor werklozen, invaliden en gepensioneerden.

Titel VI omvat een 25-tal bepalingen over de kruispuntbank : het gaat telkens om technische aanpassingen, met name het aanbrengen van correcte verwijzingen (naar ministerie, naar de privacywet, ...) in de wetgeving op de kruispuntbank.

Titel VII handelt over de RSZ-wetgeving. De belangrijkste bepalingen in deze titel handelen over :

­ de uitbreiding van het toepassingsgebied van de verlaging van de werknemersbijdragen voor lage lonen (wet van 20 december 1999) tot alle werknemers met lage lonen die minstens de 13,07 % persoonlijke bijdragen betalen;

­ de toekenning van een sociaal statuut inzake kinderbijslag, werkloosheid en geneeskundige verzorging aan lokale mandatarissen, zoals burgemeesters en schepenen, die nu niet zijn gedekt door enige andere sociale bescherming, in uitvoering van artikel 5 van de wet van 4 mei 1999 tot wijziging van artikel 19 van de nieuwe gemeentewet.

Titel VIII bevat diverse bepalingen aangaande de wet op de ziekenhuizen, de responsabilisering van de sociale parastatalen en de wetgeving op de ziekenfondsen.

In de wet op de ziekenfondsen wordt vooreerst de registratie van medische gegevens meer in overeenstemming gebracht met de eisen inzake de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, vervat in de privacywet. Daarnaast wordt de procedure voor aanpassing van de lijst van zware medisch-technische diensten versoepeld zodat de mogelijkheden voor bewarende maatregelen worden vergroot.

Inzake de responsabilisering van de sociale parastatalen worden een aantal aanpassingen aangebracht aan het kaderbesluit van 1997, meer bepaald inzake de bepalingen die betrekking hebben op het personeelsstatuut. Waar in het basisbesluit nog werd geopteerd voor een afwijkende personeelsregeling voor het personeel van de parastatalen, wordt nu, in het kader van de hervorming die wordt beoogd door de minister van Ambtenarenzaken, geopteerd voor de toepassing van het algemeen statuut dat geldt voor het overheidspersoneel. De mogelijkheid wordt evenwel voorzien om instellingsgerichte afwijkingen te voorzien.

Een dertigtal artikelen uit titel VIII handelen ten slotte over diverse wijzigingen die worden aangebracht aan de wetgeving op de ziekenfondsen (wet van 6 augustus 1990). De wet op de ziekenfondsen wordt aldus aangepast aan de evoluties die zich sinds 1990 hebben voorgedaan in de mutualistische sector en aan de vaststellingen die uit de dagelijkse praktijk voortvloeien.

Naast een aantal puur technische aanpassingen, hebben een aantal bepalingen betrekking op de rechten van de leden en op de rechten en plichten van de ziekenfondsen en de landsbonden : bijvoorbeeld in geval van de ontbinding van een ziekenfonds, bij de door de ziekenfondsen gevoerde reclame, de verjaringstermijn voor de terugvordering van bijdragen, administratieve geldboetes bij inbreuken op de wet, ...

Er worden een aantal nieuwe regels voorzien inzake informatieverplichtingen van de ziekenfondsen ten aanzien van de Controledienst.

Sommige aanpassingen beogen een versoepeling en een vereenvoudiging van bepaalde procedures.

Een aantal bepalingen preciseren de procedure die moet worden nageleefd in geval van mutatie van een ziekenfonds naar een andere landsbond.

Het voorlopige statuut van de maatschappijen voor onderlinge bijstand wordt omgezet in een definitief statuut, waarbij aan de Koning de bevoegdheid wordt verleend deze te ontbinden ingeval zij niet voldoen aan de wettelijke bepalingen.

Ten slotte geeft het ontwerp aan de Koning, bij in Ministerraad overlegd besluit, de bevoegdheid om de samenwerkingsakkoorden die de landsbonden en de ziekenfondsen kunnen afsluiten met privaat- of publiekrechtelijke rechtspersonen te regelen.

In de Kamer van volksvertegenwoordigers heeft een grondig debat over de voorgestelde bepalingen plaatsgevonden. Er werden als gevolg van deze discussie een aantal inhoudelijke en juridische amendementen aangenomen en zeker in het luik over de pensioenen kan de minister aangeven dat met de meerderheid van de opmerkingen van de Raad van State werd rekening gehouden.

In verband met die pensioenen wil de minister vervolgens benadrukken dat de wetswijzigingen worden aangegeven door de maatschappelijke tendens van een steeds kortere actieve loopbaan. Gedurende deze korte periode moet de actieve bevolking niet enkel de lasten van het steeds grotere deel niet-actieven dragen, maar moet ze ook haar privé-leven uitbouwen. Deze mensen moeten dus hyperactief zijn en als het ware simultaanschaak spelen gedurende de actieve periode van hun leven. Het hoeft daarom geen betoog dat de overgrote meerderheid van de bevolking, vanwege de stress, blij is om op 55 jaar de actieve loopbaan te verlaten.

Gezien het steeds groeiende aandeel van de niet-actieven in onze maatschappij, namelijk de studenten die in het kader van de huidige kennismaatschappij steeds langer studeren en de gepensioneerden die steeds vroeger op pensioen gaan, is deze maatschappelijke opbouw op termijn echter niet houdbaar. Er moet daarom serieus nagedacht worden over de herijking van onze maatschappelijke cyclus met meer aandacht voor de uitbouw van het professionele en privé-leven voor mannen en vrouwen.

In het licht van deze vaststellingen is aan de hand van de nieuwe bepalingen het maatschappelijk debat over de hernieuwde opbouw van ons maatschappelijk leven gestart. Dit debat is gecompliceerd aangezien het tevens een andere manier van denken, een andere cultuur impliceert. Immers, wordt er momenteel bijvoorbeeld niet meer geïnvesteerd in bedrijfsopleidingen voor de categorie 45+ dan moet de bedrijfscultuur zo veranderen dat dergelijke opleidingen in de toekomst nog wel mogelijk zijn.

Daar bepaalde maatschappelijke tendensen slechts gradueel wijzigen en er voor de praktische uitvoering van maatregelen tijd nodig is, achtte de minister het noodzakelijk om de maatregelen voor het complement voor een belastende functie en voor het complement wegens leeftijd reeds nu in te voeren. Alhoewel de maatregel in verband met de verloven voor de opruststelling enkel effect sorteert op lange termijn, heeft de minister er omwille van de evenwichtige opbouw van het pakket aan maatregelen toch de voorkeer aan gegeven om hem reeds nu in de wetgeving op te nemen. Bovendien is het de bedoeling dat deze bepaling een katalysator wordt voor nieuwe maatregelen die rekening houden met de hierboven vermelde maatschappelijke tendensen. Zelf denkt de minister hiervoor aan een alternatief systeem van loopbaanonderbreking waar ook aan de generatie tussen 25 en 45 jaar de mogelijkheid geboden wordt om door middel van het systeem van loopbaankrediet hun loopbaan gedurende een korte periode te onderbreken.

Rekening houdend met het bovengeschetste kader en met de wil van de regering naar dergelijke maatregelen toe heeft de Kamer van volksvertegenwoordigers een amendement aangenomen. Het voert een artikel 168 in waardoor het de minister toelaat alternatieve formules in te voeren die erop gericht zijn om de activiteitsgraad in het openbaar ambt te ondersteunen.

2.4.2. Algemene bespreking

Opmerkingen van de leden

Een lid merkt op dat in artikel 2 van het ontwerp geen rekening werd gehouden met de opmerkingen van de Raad van State over de bevoegdheidsoverschrijding en het gelijkheidsprincipe. Kan de minister hierover uitleg verschaffen ?

Een senator verwijst naar het regeerakkoord van 7 juli 1999 waarin de regering aangeeft een sociaal en fiscaal statuut voor de kunstenaar te willen uitwerken. Wanneer wil de minister een dergelijk ontwerp dat raakt aan de bevoegdheden van verschillende ministers indienen ?

Vervolgens vraagt dezelfde senator of er geen debat moet plaatsvinden over de huidige tendens van groepering van verschillende apotheken in één beleggingsportefeuille. Hij stelt voor om in de toekomst te verplichten dat de eigenaar van een apotheek ook apotheker is en om ervoor te zorgen dat de prijsvorming bij de overdracht van een apotheek en het vastgoed op meer rationele en economische criteria gebeurt zodat ook gewone natuurlijke personen een apotheek kunnen aankopen. In die zin wil het lid graag een wijziging van het koninklijk besluit van 13 april 1977 tot vaststelling van de regels die toelaten de waarde van de overdracht der apotheken vast te stellen en toezicht uit te oefenen op deze overdracht.

Titel II : Pensioenen

Een senator merkt op dat de maatregelen tot verhoging van de activiteitsgraad bij oudere werknemers beperkt blijven tot de ambtenaren. Heeft de overheid er rekening mee gehouden dat een dergelijk complement ook het gemiddelde loon en dus ook het gemiddelde, reeds hoge, pensioen van diezelfde ambtenaren zal doen toenemen ?

Titel III : Geneeskundige verzorging ­ RIZIV

Een senator bevestigt dat de SIS-kaart in de sector zeer goed onthaald wordt. Hij apprecieert een verdere veralgemening van de kaart die mits aanvulling van de gegevens op de SIS-kaart nog kan plaatsvinden.

Verder vraagt de senator enige uitleg bij het voorgestelde artikel 26 en wil hij opmerken dat het systeem van de kleefbriefjes in de huidige context niet volledig kan worden afgeschaft. Bepaalde personen zijn momenteel nog verplicht om constant hun kaart bij zich te hebben en tezelfdertijd moeten hun familieleden dan over kleefbriefjes kunnen beschikken.

Vervolgens verklaart dezelfde senator dat de apothekers willen meewerken aan de groei van het marktaandeel van de generische geneesmiddelen. Wat dit aspect betreft is het echter belangrijk om rekening te houden met het zeer ruime aanbod aan gelijkaardige generische geneesmiddelen dat ervoor verantwoordelijk is dat één apotheker al deze gelijkaardige producten niet allemaal tegelijk in voorraad heeft. Daardoor moet de apotheker bij generische geneesmiddelen vaker het gevraagde product bestellen waardoor soms de indruk wordt gewekt dat apothekers niet willen meewerken aan de verkoop van deze geneesmiddelen. Is het mogelijk een rem te zetten op het aantal gangbare gelijkaardige generische producten ?

De spreker verklaart verder dat het farmaceutisch korps de omzet van de terugbetaalde geneesmiddelen op geen enkele manier kan beïnvloeden. Om deze omzet in de toekomst accurater in te schatten, suggereert het lid een raming op basis van de aanvragen voor erkenning van nieuwe geneesmiddelen, op basis van geschatte substitutie-effecten en om daarbij nog rekening te houden met de prijszetting en de terugbetaling.

Ook merkt het lid op dat de gemiddelde omzet per apotheek toeneemt aangezien de gemiddelde prijs voor nieuwe geneesmiddelen een sterk stijgende tendens vetoont. Deze omzetstijging gaat echter niet gepaard met een evenredige winsttoename aangezien de absolute winstmarge per geneesmiddel beperkt is. Op termijn zal deze tendens de mogelijkheden van de sector belemmeren en daarom vraagt de senator zich af welke maatregelen de minister wil nemen.

In verband met de verdere versoepeling van de procedures van het Bijzonder Solidariteitsfonds uit een andere spreker de vrees dat de totale kosten, zeker wanneer verzekeringsinstellingen een terugbetaling van het Bijzonder Solidariteitsfonds als concurrentiemiddel zullen uitspelen, naar analogie van de normale zorgverzekering totaal onbeheersbaar zullen worden. Waarom volgt de minister deze procedure ?

Volgens artikel 39 van het wetsontwerp wordt het overleg bij een overschrijding van de budgetten beperkt tot het advies van de Algemene Raad. Deze procedure impliceert dus eigenlijk de uitschakeling van de zorgverstrekkers terwijl de senator, conform de regeringsverklaring, graag een uitbreiding van het overleg had gezien tot alle betrokken partijen. Kan de minister uitleg verschaffen bij de gevolgde procedure ?

Volgens de nieuwe bepalingen van artikel 43 hebben enkel het ministerie van Volksgezondheid en het RIZIV toegang tot de geanonimiseerde gegevens. Nochtans zijn deze gegevens ook nuttig voor andere instellingen zoals bijvoorbeeld het Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid-Louis Pasteur. Welke zijn de voorwaarden opdat ook zij toegang zouden krijgen tot die gegevens ?

Vertrekkende vanuit de vaststelling dat de prijs van een geneesmiddel mee bepaald wordt door het voorafgaande wetenschappelijk onderzoek en dat er momenteel in verschillende Europese landen onnodige research gevoerd wordt om de prijs van de geneesmiddelen op te drijven, suggereert een senator om in de toekomst voor geheel Europa slechts één vorm van wetenschappelijk onderzoek te erkennen.

Een senator had vragen bij het democratische karakter van de voorgestelde mogelijkheid om de aanvullende heffing op de omzet van de farmaceutische industrie te verhogen. Kan de minister wat meer uitleg verschaffen ?

Volgens een senator had de regering deze programmawet moeten benutten om een minimale sociale bescherming te regelen voor personen die worden geregulariseerd. Wat is de visie van de minister ?

Titel V : Kinderbijslag

Een senator betreurt dat de minister de kinderbijslag voor de kinderen kankerpatiënten niet verhoogt. Alhoewel de minister voorziet om het systeem van de kinderbijslag op middelange termijn volledig te herzien, mist de senator onvergangsmaatregelen om deze periode te overbruggen.

In verband met de regeling van de kinderbijslag van niet-beschermde lokale mandatarissen wil een lid aangeven dat dit probleem verder reikt dan enkel de kinderbijslag en de lokale mandatarissen. Momenteel bestaan er mensen die, na hun ontslag, gedurende een korte periode een nationaal politiek mandaat hebben uitgeoefend. Na hun korte politieke loopbaan behoren ook zij gedurende een lange termijn tot de categorie niet-beschermde personen.

Titel IX : Diverse sociale bepalingen

Hoofdstuk I : Wet op de ziekenhuizen

Een lid acht de wijzigende bepalingen op de wet op de ziekenhuizen zodanig ruim dat zij zich afvraagt waarom ze in deze programmawet werden opgenomen.

Hoofdstuk III : Wijzigingen aan de wet van 6 augustus 1990 betreffende de ziekenfondsen en landsbonden van ziekenfondsen

Momenteel bestaan er reeds jarenlang pogingen tot controle van de VZW's die onder de verzekeringsinstellingen ressorteren. Toch vindt een lid ook in dit wetsontwerp geen bepalingen terug die het controletoezicht op de VZW's, zoals de verzekeringsinstellingen zelf hadden beloofd, te verbeteren. Kan de minister hier enige uitleg bij verschaffen ?

Een senator verheugt zich erover dat de minister van Sociale Zaken er in zijn inleidende uiteenzetting op heeft gewezen dat hij in de Kamer van volksvertegenwoordigers al heeft gezegd hoe het Franse woord « organiser » in artikel 131 moet worden geïnterpreteerd. Deze bepaling beoogt dus duidelijk alleen diensten die in de toekomst zullen worden georganiseerd. Het woord « organiser » moet hier begrepen worden in de zin van « créer ».

Hoofdstuk IV : Maatregelen met betrekking tot de activiteitsgraad in de openbare sector

Een senator merkt op dat het nieuwe artikel 168 de Koning machtigt om bij een in Ministerraad overlegt besluit tot juni 2001 maatregelen te nemen om de activiteitsgraad van de ambtenaren te ondersteunen. Bij deze bepaling vraagt de senator zich af waarom enkel de overheidssector door deze maatregel wordt gevat alhoewel ook de privé-sector een te lage activiteitsgraad kent, of er wel voldoende overleg heeft plaatsgehad, waarom de in het artikel vermelde lange geldigheidsperiode werd weerhouden en of het Parlement door de huidige werkwijze niet volledig wordt uitgesloten met betrekking tot dit maatschappelijk belangrijke onderwerp.

Verder stelt een lid dat het artikel 168 de federale regering een zeer grote volmacht verleent om zich te mengen in regionale materies. In die zin vraagt het lid hoe dit artikel een oplossing kan bieden voor de opmerkingen van het Vlaams Parlement over de onderwijssector.

Antwoorden van de minister

De minister merkt op dat de pensioenen een federale materie zijn maar dat de maatregelen op dit vlak vanzelfsprekend ook een impact hebben op regionale materies, op bijvoorbeeld het personeelsbeleid van de regionale overheden. Hierbij stelt de minister dat een dergelijke onrechtstreekse beïnvloeding eigen is aan de staatshervorming en niet te voorkomen, maar dat rechtstreekse beïnvloeding, het zich begeven op de bevoegdheidsterreinen van de andere, zeker moet vermeden worden.

In het oorspronkelijke voorontwerp werden een aantal regels inzake de afbakening van de bevoegdheden tussen de federale Staat en de gefedereerde entiteiten niet gerespecteerd en daarom werd artikel 2 aangepast in de door de Raad van State gewenste zin. Bovendien werden ook een aantal andere artikelen gewijzigd om rekening te houden met de opmerkingen van de Raad van State.

Zo werd artikel 2, 2º, a), zodanig aangepast dat a) zowel de OCMW's van de gefedereerde entiteiten die artikel 42, negende lid van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn niet hebben gewijzigd viseert als deze van de gefedereerde entiteiten die deze bepaling die de nieuwe gemeentewet toepasselijk maakt op de OCMW's die van hen afhangen.

Het Waals Gewest en de Duitstalige Gemeenschap hebben bij decreet bepaald dat de nieuwe gemeentewet op de personeelsleden van de OCMW's van toepassing is. Voor de andere gemeenschappen en gewesten zijn er nog geen decretale bepalingen zodat voorlopig de organieke wet van 8 juli 1976 van toepassing blijft. De nieuwe pensioenmaatregelen zijn dus via een omweg (decretale bepalingen of de organieke wet) toepasselijk op de OCMW's.

Door in de tekst te spreken over de plaatselijke besturen waarop de bepalingen inzake pensioenen van de nieuwe gemeentewet toepasselijk zijn, zijn de nieuwe maatregelen ook onrechtstreeks toepasselijk op de intercommunales waarop de nieuwe gemeentewet van toepassing is.

De Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie is geviseerd in artikel 2, 1º omwille van het feit dat haar personeesleden een pensioen ten laste van de Openbare Schatkist genieten. De Vlaamse Gemeenschapscommissie die aangesloten is bij het gemeenschappelijk pensioenstelsel van de lokale overheden is geviseerd door artikel 2, 2º, a).

Het onderwijzend personeel van de Franse Gemeenschapscommissie is geviseerd door artikel 2, 1º. Het personeel dat overgeheveld werd in het kader van het decreet II van de Franse Gemeenschap van 19 juli 1993 tot toekenning van de uitoefening van sommige bevoegdheden van de Franse Gemeenschap aan het Waalse Gewest en de Franse Gemeenschapscommissie, is eveneens geviseerd door artikel 2, 1º. Voor het personeel dat overgekomen is uit de vroegere cultuurcommissie en uit de vroegere provinciebesturen is de Franse Gemeenschapscommissie bevoegd inzake pensioenen. Dit personeel wordt derhalve niet meer opgenomen in het toepassingsgebied van het ontwerp van programmawet.

Wel genieten deze personeelsleden van de Franse Gemeenschapscommissie waarborgclausules. Al deze waarborgclausules voorzien in het behoud van het op het personeelslid vóór zijn overheveling toepasselijke pensioenstelsel rekening houdend met de wijzigingen die deze bepalingen later zouden hebben ondergaan krachtens algemene maatregelen die op Brabant of op de vroegere cultuurcommissie toepasselijk zouden zijn geweest.

De maatregelen van dit ontwerp zijn algemene maatregelen in de hiervoor bedoelde betekenis en zijn derhalve toepasselijk op het personeel dat deze waarborgclausules geniet en zullen dus uitwerking hebben wanneer de pensioenregeling van de Franse Gemeenschapscommissie minder gunstig zou zijn dan de waarborg.

Wat de instellingen van openbaar nut bedoeld in artikel 2, 2º, c), betreft moet opgemerkt worden dat, voor de instellingen die afhangen van de gemeenschappen en de gewesten en die zich aangesloten hebben bij de pool der parastatalen, deze gefedereerde entiteiten verzaakt hebben aan de autonomie inzake pensioenen waarover zij beschikten vóór de aansluiting van deze instellingen. Aangezien artikel 2 van de wet van 28 april 1958 bepaalt dat de personeelsleden éénzelfde rustpensioenstelsel genieten als dat van de Rijksambtenaren, zijn alle wijzigingen die aangebracht worden aan het stelsel van de Rijksambtenaren op hen toepasselijk. De gemeenschappen en de gewesten behouden enkel de mogelijkheid om bij decreet bepaalde pensioenvoordelen toe te kennen bovenop het door de pool toegekende pensioen.

De minister verklaart dat de regering eind april kennis genomen heeft van een voorbereidende studie over het statuut van de kunstenaars. Vervolgens werd een interkabinetele werkgroep samengesteld en het is de bedoeling dat deze werkgroep zo snel mogelijk een ontwerp voorlegt dat deze problematiek regelt.

De minister stemt in met de opmerkingen over de overdracht van apotheken. Hij stelt voor om deze problematiek mee op te nemen in een globaal maatschappelijk debat dat ook de Belgische geneesmiddelenparadox bestudeert. Deze paradox houdt in dat in België gemiddeld meer geneesmiddelen worden verbruikt dan in de buurlanden terwijl er gemiddeld minder van de kostprijs wordt terugbetaald. Als de overheid in deze context de terugbetaling van geneesmiddelen wil verbeteren en voor nieuwe geneesmiddelen versnellen, moet dit gepaard gaan met een rationalisering van het geneesmiddelenverbruik.

Titel II : Pensioenen

De minister verklaart dat de complementen geen invloed hebben op het loon maar enkel op het pensioen. Het is de bedoeling om met de nieuwe maatregelen de beslissing van de ambtenaar op 60 jaar in die mate, financieel, te beïnvloeden dat hij ervoor opteert om langer actief te blijven.

Verder beklemtoont de minister dat de problematiek van de einde loopbaan ook geldt voor de privé-sector. In deze sector echter situeert de oplossing voor de problematiek van de einde loopbaan zich eerder in het behoud van voldoende jobs voor de iets oudere werknemers en dus een voldoende responsabilisering van de werkgevers naar de doelgroep aangezien werknemers momenteel al worden afgedankt voor ze de leeftijd van 60 jaar bereiken.

In diezelfde privé-sector is het ook de bedoeling om de tweede pijler van de pensioenregeling verder uit te bouwen. Hierdoor ontstaat er een aanvullende sociale bescherming en zal de kloof tussen het laatst uitbetaalde loon en het eerste pensioen verkleinen.

In het licht van deze uitbouw van een algemene tweede pijler zal op termijn het verschil tussen privé en ambtenarenpensioenen afnemen en lijkt het de minister niet gerechtvaardigd om de ambtenarenpensioenen te wijzigen. Integendeel, onder bepaalde voorwaarden kunnen de pensioenen van de ambtenaren toenemen aangezien van deze mensen in het kader van de hervorming van de ambtenarij zekere inspanningen zullen worden gevraagd.

Titel III : Geneeskundige verzorging ­ RIZIV

In verband met de SIS-kaart verklaart de minister dat hij het aangehaalde praktische probleem volgende week zal voorleggen aan de verantwoordelijken. Verder is de minister zich bewust van het probleem van de bevoorrading bij de generische geneesmiddelen en hij zal dit probleem onderzoeken.

De minister verklaart dat het dossier van de winstmarges van de apotheken werd gekoppeld aan het dossier van de effectieve aflevering. Aangezien in dat laatste de nodige vooruitgang werd geboekt, bevestigt de minister dat hij een toename van de winstmarges van de apothekers aangevraagd heeft bij de minister van Begroting. Gezien de prijsstijgingen van de geneesmiddelen en de ermee gekoppelde stijgende voorraadkosten is deze stap logisch.

De minister merkt op dat de nieuwe bepalingen enkel het besluitvormingsproces van het Bijzonder Solidariteitsfonds willen wijzigen. In de toekomst zullen de medische adviseurs van de verzekeringsinstellingen immers zelf een beslissing nemen volgens een vaststaand beslissingsmodel dat bepaalde zeer specifieke pathologieën en de erbij horende voorwaarden zeer nauwkeurig omschrijft. De manoeuvreerruimte waarover de verzekeringsinstellingen zullen beschikken om hun beslising te treffen, zal hierbij quasi nul zijn.

De minister verklaart vervolgens dat het voorgestelde artikel 39 het overleg inperkt om de automatische correctiemechanismen volledig tot hun recht te laten komen. Het wordt niet volledig uitgeschakeld maar het wordt wel gerationaliseerd.

In verband met de minimale klinische gegevens verklaart de minister voorstander te zijn van transparantie en van een meervoudig gebruik van deze gegevens. Bij dit uitgangspunt mag zeker het aspect veiligheid niet uit het oog verloren worden aangezien het hier gevoelige gegevens betreft. Vandaar ook dat het de bedoeling is om met een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit de procedures vast te leggen voor situaties waarin men geconfronteerd wordt met de vraag om deze gegevens aan een derde ter beschikking te stellen.

Wat de opmerking over de gebruikte techniek voor een verhoging van de aanvullende heffing op het omzetcijfer van de farmaceutische industrie van 2 naar 5 % betreft, wijst de minister erop dat hij niet persoonlijk kan beslissen om tot een dergelijke verhoging over te gaan maar enkel via een in Ministerraad overlegd besluit. Voor het debat over de inperking van het geneesmiddelenverbruik wil hij daarbij een goed omschreven stok achter de deur houden.

In verband met de personen in regularisatieprocedure en de asielzoekers verklaart de minister dat deze personen altijd kunnen een beroep doen op dringende medische hulp en dat het begrip dringend vrij ruim geïnterpreteerd wordt.

Titel V : Kinderbijslag

De minister verklaart dat hij voor de « kinderen » kankerpatiënten reeds maatregelen genomen heeft. In de gezondheidszorg wil de minister vervolgens nog het systeem invoeren van de « maximale factuur » dat inhoudt dat het totale remgeld voor noodzakelijke geneesmiddelen een bepaald bedrag niet mag overschrijden. En het is juist ook de uitgaven voor geneesmiddelen die een belangrijk deel uitmaken van de kosten voor deze patiënten.

Verder beaamt de minister dat er nog altijd een probleem bestaat met betrekking tot de verhoogde kinderbijslagen voor alle chronisch zieke kinderen. Daarom heeft de minister een werkgroep samengesteld om dit probleem te onderzoeken en er voorstellen rond te formuleren. De minister hoopt daarbij tegen april 2001 over het verslag van deze werkgroep te beschikken. Hij achtte het daarom nu nog te vroeg voor meer fundamentele en definitieve maatregelen en niet opportuun om nog voorlopige maatregelen in te voeren.

Titel IX : Diverse sociale bepalingen

Hoofdstuk III : Wijzigingen aan de wet van 6 augustus 1990 betreffende de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen

De minister beaamt dat de bepalingen over de wet op de ziekenfondsen omvangrijk zijn. Hij stelt dat deze wijzigingen aanpassingen van de wet aan de actuele situatie inhouden en dat ze zeer technisch zijn. Daarom heeft hij er de voorkeur aan gegeven om ze op te nemen in de programmawet.

De minister bevestigt wat een senator heeft gezegd over artikel 131 en de interpretatie van het Franse woord « organiser » in die tekst.

Hoofdstuk IV : Maatregelen met betrekking tot de activiteitsgraad in de openbare sector

De minister verklaart dat het Parlement nog altijd de besluiten moet bekrachtigen en als zodanig het globale beleid beoordelen. In verband met de vrees dat het Parlement zal worden uitgesloten van een belangrijk maatschappelijk debat antwoordt hij dat het initiatiefrecht voor dit debat bij het Parlement zelf ligt. Daarbij vindt hijzelf het belangrijk dat een dergelijk debat over het verlof voorafgaand op de opruststelling zou plaatsvinden. Hij steunt daarom de Senaat bij de organisatie van zo'n debat en hij wil aangeven dat de minister van Tewerkstelling en Arbeid en hijzelf een reflectienota over deze problematiek in de privé-sector zullen opstellen, waarmee ze de interprofessionele onderhandelingen willen voeden en het maatschappelijk debat stimuleren.

In verband met de looptijd van deze machtiging verklaart de minister dat de einddatum gebaseerd is op volgende activiteitenplanning : oktober-november 2000 einde van de onderhandelingen met de verschillende betrokken partijen, opstellen van de noodzakelijke koninklijke besluiten, overleg over de koninklijke besluiten, beslissing binnen de regering, advies van de Raad van State, publicatie.

In het licht van deze planning zou zelfs 1 april 2001 te snel zijn om de bijhorende koninklijke besluiten te publiceren en daarom werd 30 juni 2001 weerhouden. Om daarbij het parlementaire debat niet te beperken door het opstellen van een te strenge omkaderende kalender werd ervoor gekozen om deze besluiten uiterlijk te laten bekrachtigen voor 1 april 2002.

De minister stelt dat het voorliggende ontwerp het algemeen kader schetst van het toekomstige pensioenbeleid. Alhoewel het geschetste beleid moeilijk ligt, is de minister van oordeel dat gezien de huidige maatschappelijke context maatregelen zoals het niet meer in aanmerking nemen van de perioden van verlof voorafgaand aan de opruststelling voor het recht op het rustpensioen en de berekening ervan, noodzakelijk zijn.

Daarbij is het belangrijk om in deze context te benadrukken dat het de bedoeling is om via artikel 168 de idee van een tijdskrediet in te voeren in onze maatschappij. Een dergelijk krediet moet het de actieve generatie mogelijk maken om reeds gedurende haar loopbaan bepaalde kalmere periodes in te bouwen. Tegelijkertijd zal dit krediet het effect van de inwerkingtreding van artikel 9 verzachten omdat het de betrokkenen immers meer tijd verleent gedurende hun actieve loopbaan, waarna het feit dat er langer als 55 jaar zal moeten gewerkt worden kan beschouwd worden als compensatie voor het tijdskrediet. Daarbij heeft de minister het probleem van de overgangsgeneratie proberen op te lossen door een late inwerkingtreding van de bepaling van artikel 9.

3. BESPREKING VAN DE ARTIKELEN

Artikel 1

De heer Vandenberghe dient een amendement in (Stuk Senaat, 1999-2000, nr. 2-522/2, amendement nr. 33) dat ertoe strekt de juridische kwalificatie van het ontwerp te wijzigen wegens artikel 163.

De indiener van amendement nr. 33 legt uit dat artikel 163 van het wetsontwerp houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen de artikelen 60bis tot 60quinquies invoegt in de wet van 6 augustus 1990 betreffende de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen. De artikel 60bis en 60ter leggen de ziekenfondsen die sommige bepalingen van dezelfde wet overtreden administratieve geldboetes op van uiteenlopende bedragen. Krachtens artikel 60quater bepaalt de Koning de nadere wijze van betaling van die administratieve geldboetes alsook de procedure en de termijnen die moeten worden in acht genomen. Er staat beroep open bij de arbeidsrechtbank doch dit beroep heeft geen schorsende werking (artikel 60quinquies).

Het begrip straf heeft een autonome betekenis. Het is niet omdat de wetgever de woorden « administratieve geldboete » gebruikt dat het niet om een straf zou gaan in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden dat in onze rechtsorde rechtstreeks van toepassing is. Artikel 6, § 1, van het Verdrag bepaalt dat « bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde strafvervolging, eenieder recht heeft op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie welke bij de wet is ingesteld ». Een straf kan slechts worden opgelegd door een rechter die de in bovenvermelde artikel 6, § 1, omschreven garanties biedt.

In de zaak-Ozturk versus Duitsland van 1984 heeft het Europees Hof van de rechten van de mens gemeend dat artikel 6 van toepassing was op de administratieve boeten waarvan sprake was en die zowel een preventieve als een repressieve functie hadden. De aard van de straf, de aard van de sanctie en vooral de grootte van de boete diende te worden onderzocht om uit te maken of de administratieve boete beschouwd diende te worden als een straf in de zin van artikel 6 van het verdrag. Het is dus niet de benaming die de boete krijgt in het nationaal recht die bepaalt of ze een straf is maar wel degelijk een toetsing aan drie door het Hof bepaalde criteria.

Gelet op de hoogte van de administratieve boeten waarin het wetsontwerp voorziet, is de indiener van amendement nr. 33 van mening dat zij beschouwd moeten worden als straffen in de zin van artikel 6 van het Verdrag.

Volgens een vaste rechtspraak moet bij de rechter een beroep worden ingesteld dat een schorsende werking heeft wanneer een straf kan worden opgelegd door iemand die niet de garanties biedt van een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie (zie in het bijzonder advies van EG, nr. 24.479 over het voorontwerp van Waals decreet van 16 januari 1997 houdende goedkeuring van het samenwerkingsakkoord betreffende de preventie en het beheer van verpakkingsafval).

Bovendien heeft het Arbitragehof in een arrest nr. 128/99 van 7 december 1999 verklaard dat de rechter die zich uitspreekt over het beroep ingesteld tegen een administratieve sanctie nagenoeg dezelfde beoordelingsbevoegdheid moet kunnen uitoefenen als de administratie teneinde elke verschillende behandeling te voorkomen van personen die een straf wordt opgelegd en personen die een administratieve sanctie oplopen.

Wat is de conclusie van die redenering ? Het wetsontwerp bevat bepalingen die het opleggen van administratieve boetes regelt. Die administratieve boetes zijn straffen in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag. Bijgevolg moeten die straffen worden uitgesproken door een onafhankelijk en onpartijdig rechter en indien het om een administratieve overheid gaat moet het beroep dat bij de rechter wordt ingesteld schorsende werking hebben. De essentiële bestanddelen van die procedure moeten ten slotte in het bijzonder wat de rechten van de verdediging betreft wettelijk worden vastgelegd. In artikel 163 van het wetsontwerp werd met geen van deze opmerkingen rekening gehouden.

Krachtens artikel 77 van de Grondwet zijn Kamer en Senaat gelijkelijk bevoegd voor vraagstukken betreffende de organisatie van de hoven en rechtbanken. Volgens het basisadvies dat door de Raad van State in 1995 werd gegeven, is de toekenning van de bevoegdheid om zich uit te spreken over straffen aan de rechtbank van koophandel, een bepaling waarop de bicamerale procedure van toepassing is.

Zoals artikel 163 nu geredigeerd is, moet het worden behandeld volgens de volledig bicamerale procedure. Overeenkomstig het ontworpen artikel 60quinquies van de wet van 6 augustus 1990 betreffende de ziekenfondsen en landsbonden van ziekenfondsen kan men de controledienst immers enkel beschouwen als een rechtscollege.

Die vaststelling steunt op de volgende redenering. De vordering tegen de beslissing van de controledienst waarbij een administratieve geldboete wordt opgelegd, heeft, zo bepaalt artikel 60quinquies, § 1, tweede lid, geen schorsende kracht. Door te bepalen dat de vordering tegen de beslissing van de controledienst geen schorsende werking heeft, gaat het wetsontwerp in tegen de vaste rechtspraak van de Raad van State en het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM). Artikel 6 van het EVRM waarborgt het rechterlijk verhaal tegen de beslissing waarbij een administratieve geldboete wordt opgelegd. Welnu, indien het beroep tegen de beslissing waarbij een administratieve overheid een administratieve geldboete oplegt, geen schorsende werking heeft, moet de controledienst zelf als een rechterlijke overheid worden beschouwd, hetgeen in casu impliceert dat de betrokken wetsbepaling de organisatie en de werking van de hoven en rechtbanken betreft en, ergo, moet worden behandeld volgens de volledig bicamerale procedure.

Men staat bijgevolg voor een keuze. Ofwel wordt de kwalificatie van artikel 163 gewijzigd, ofwel wordt de flagrante schending van artikel 6 van het EVRM ongedaan gemaakt door een wijziging van artikel 163 zelf. Immers, indien het niet de bedoeling is om de controledienst om te vormen tot een onpartijdige en onafhankelijke rechter, moet artikel 163 zelf worden gewijzigd. In dat geval moet de vordering bij de arbeidsrechtbank immers schorsende werking hebben.

Het amendement nr. 33 bij artikel 1 is dus geen louter technische denkoefening. Het houdt verband met de inhoud en de draagwijdte van artikel 163 en met name met de onbegrijpelijke beslissing om aan de vordering tegen de beslissing waarbij een administratieve geldboete wordt opgelegd, geen schorsende werking toe te kennen. In strijd met de onbetwiste rechtspraak van het EHRM en de Raad van State bepaalt dit artikel dat administratieve overheden straffen kunnen uitspreken waartegen het verhaal bij de rechterlijke macht geen schorsende werking heeft. Kan men zich, in dezelfde zin, inbeelden dat het beroep tegen een geldboete opgelegd door de politie geen schorsende werking zou hebben ? Uiteraard niet. Meer zelfs, het EHRM oordeelt dat het aanvaarden van een minnelijke schikking niet kan leiden tot het verlies van een verhaal bij de rechterlijke macht.

Het amendement nr. 33 vormt dus geen lichtzinnig partijpolitiek manoeuvre, maar gaat uit van een oprechte bekommernis dat de betrokken wetsbepaling wordt vernietigd door het Arbitragehof of aanleiding vormt tot een veroordeling van België door het EHRM.

Een ander lid verklaart dat hij van plan was over dat onderwerp opmerkingen te maken bij de bespreking van artikel 163. De argumentering van de vorige spreker lijkt hem volkomen correct. Hij zal een amendement in die zin indienen.

De minister van Sociale Zaken en Pensioenen herinnert eraan dat de kwalificatievraag reeds werd besproken in de bevoegde Kamercommissie en in de plenaire vergadering van de Kamer.

Luidens artikel 77, eerste lid, 9º, van de Grondwet zijn de Kamer van volksvertegenwoordigers en de Senaat gelijkelijk bevoegd voor de organisatie en de werking van de hoven en rechtbanken. Over de interpretatie van deze bepaling vloeide de afgelopen vijf jaar reeds heel wat inkt.

De grondwetgever zelf schoof ter zake een formeel criterium naar voren. Enkel de bepalingen van het tweede deel (« Rechterlijke organisatie ») van het Gerechtelijk Wetboek, evenals de bepalingen van het eerste deel (« Algemene beginselen ») waaraan het tweede deel concrete invulling geeft, vallen onder de volledige bicamerale procedure (1).

Dat formele criterium was het resultaat van een compromis. « De institutionele voorschriften inzake de rechterlijke macht zouden aldus volledig bicameraal worden, zonder dat evenwel de materiële en territoriale bevoegdheidsomschrijving van de gewone hoven en rechtbanken volledig bicameraal zou worden, laat staan de procedure die voor de gewone hoven en rechtbanken moet worden gevolgd. » (2)

De Kamer van volksvertegenwoordigers heeft dit formele criterium steeds verdedigd omdat het, naar haar mening, zowel met de geest als met de letter van de Grondwet overeenstemt.

De Raad van State sprak zich in zijn principeadvies van 10 oktober 1995 evenwel in een andere zin uit. (3). Artikel 77, eerste lid, 9º, wordt door de Raad van State gecombineerd met twee grondwetsbepalingen die voorkomen in de opsomming van artikel 77, eerste lid, 3º, met name de artikelen 145 en 146. Uit de samenlezing van die artikelen leidt de Raad van State af dat de organisatie en de bevoegdheden van alle rechtscolleges, met inbegrip van de gewone hoven en rechtbanken, volledig bicameraal zijn.

In de rechtsleer werd reeds op overtuigende wijze aangetoond dat de Raad van State bij zijn standpuntbepaling systematisch abstractie maakte van alle elementen uit de parlementaire voorbereiding die in een andere richting wezen (4).

De Senaat heeft zich in het verleden aangesloten bij de extensieve interpretatie van de Raad van State.

Deze kwestie is algauw uitgegroeid tot een wel bijzonder stevige kluif voor de parlementaire overlegcommissie. Om die reden werkte de vorige regering een compromisvoorstel uit waarvan de indiener van het amendement nr. 33 overigens geen onbelangrijke inspirator was. Dit voorstel biedt een middenweg tussen het extensieve standpunt van de Raad van State en de Senaat en het standpunt van de grondwetgever en de Kamer. Volgens dit compromis vallen alleen structurele wijzigingen inzake de bevoegdheid onder het begrip « organisatie van de hoven en rechtbanken ». Incidentele wijzigingen volgen daarentegen de gedeeltelijk bicamerale procedure. De parlementaire overlegcommissie bereikte hierover een consensus die zich als volgt laat samenvatten :

­ de samenstelling en de organisatie van de hoven en rechtbanken zijn volledig bicameraal;

­ structurele wijzigingen van de bevoegdheid van hoven en rechtbanken zijn volledig bicameraal;

­ incidentele wijzigingen van de bevoegdheid zijn gedeeltelijk bicameraal;

­ de rechtspleging is gedeeltelijk bicameraal.

Deze regels werden in het verleden reeds veelvuldig toegepast.

In de artikelen 164, 165 en 166 van het voorontwerp van wet dat aan het advies van de Raad van State werd voorgelegd, werden nieuwe bevoegdheden aan de arbeidsrechtbank toegekend. De artikelen strekten tot wijziging van de artikelen 569, 580 en 583 van het Gerechtelijk Wetboek. Volgens het advies van de Raad van State dienden de artikelen 164, 165 en 166 te worden behandeld volgens de volledig bicamerale procedure. Om die reden lichtte de regering deze artikelen uit het ontwerp. De Kamercommissie sloot zich aan bij de kwalificatie die de regering aan het ontwerp toekende.

Nu wordt voorgehouden dat artikel 163 van het wetsontwerp eveneens volgens de volledig bicamerale procedure zou moeten worden behandeld. Het ontworpen artikel 60quinquies, § 1, eerste lid, zou een nieuwe bevoegdheid toekennen aan de arbeidsrechtbank, met name de bevoegdheid om uitspraak te doen over betwistingen inzake administratieve geldboeten opgelegd aan landsbonden.

In het voorontwerp had die bepaling een procedureel karakter. Zij bepaalde louter op welke wijze en binnen welke termijn het geschil moest worden aangebracht bij de arbeidsrechtbank. De eigenlijke bevoegdheidstoewijzing was immers in artikel 166 van het voorontwerp ingeschreven. Door de weglating van dat oorspronkelijke artikel 166 wijzigt het karakter van artikel 163 enigszins doordat ook artikel 163 een bevoegdheid toewijst. De kernvraag hierbij is of het ontworpen artikel 60quinquies, § 1, een structurele bevoegdheidstoewijzing is, hetgeen de toepassing van artikel 77 van de Grondwet met zich zou brengen. Welnu, naar het oordeel van de regering gaat het om een louter punctuele bevoegdheidstoewijzing die volgens de gedeeltelijk bicamerale procedure kan worden behandeld. Artikel 1 van het wetsontwerp hoeft derhalve niet te worden gewijzigd.

Dat standpunt steunt op twee argumenten. Vooreerst bepaalt reeds het huidige artikel 583, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek dat de arbeidsrechtbank kennis neemt van diverse geschillen met betrekking tot de toepassing van administratieve sancties, met inbegrip van administratieve geldboeten in geval van inbreuk op sommige sociale wetten.

Ten tweede ging het in de artikelen 164, 165 en 166, van het voorontwerp om een samenhangend bevoegdhedenpakket. Dit is duidelijk niet het geval voor het ontworpen artikel 60quinquies, § 1, dat aan de arbeidsrechtbank een bevoegdheid toekent die niet zover strekt en die nauw aansluit bij een reeds bestaande bevoegdheid van de arbeidsrechtbank.

Men kan over deze kwalificatievraag zeer uitgesponnen debatten houden, maar het standpunt van de regering is wel degelijk gefundeerd en werd bijgetreden door een meerderheid in de Kamer van volksvertegenwoordigers.

De indiener van het amendement nr. 33 deelt het standpunt niet, dat de toewijzing van een beoordelingsbevoegdheid aan de arbeidsrechtbank moet worden beschouwd als een gedeeltelijk bicamerale aangelegenheid. In de uiteenzetting van de minister wordt de opvatting van de grondwetgever overigens niet correct weergegeven. De toenmalige Senaatscommissie heeft het formele criterium, dat in één van de tussenkomsten inderdaad naar voren werd geschoven, nooit aanvaard. Anders zou het ongetwijfeld in de Grondwet zijn ingeschreven.

Het formele criterium werd niet aanvaard omdat het dan zou volstaan bepalingen over de organisatie en de werking van de hoven en rechtbanken in een ontwerp of voorstel van bijzondere wet op te nemen om aldus de volledig bicamerale procedure te ontwijken. Om die reden werd gekozen voor de huidige omschrijving opgenomen in artikel 77, eerste lid, 9º.

Volgens de extensieve interpretatie is iedere bevoegdheidswijziging volledig bicameraal. Volgens het compromisstandpunt van de parlementaire overlegcommissie is alleen een structurele wijziging van de bestaande bevoegdheden van de rechterlijke macht een volledig bicamerale aangelegenheid.

De tekst van artikel 163 van het wetsontwerp impliceert evenwel dat de controledienst wordt omgevormd tot een rechterlijke instantie. Welnu, dat is een structurele wijziging. Op dit ogenblik bepaalt geen enkele wet dat de controledienst enige rechterlijke bevoegdheid in de zin van artikel 6 van het EVRM heeft. Wanneer men aanvaardt dat de controledienst administratieve geldboeten kan opleggen en dat een vordering tegen die beslissing geen schorsende kracht heeft, vormt men de controledienst om tot een rechtscollege. Volgens de rechtspraak van het Arbitragehof, de Raad van State en het EHRM moet het beroep tegen de beslissing waarbij een administratieve geldboete werd opgelegd, een schorsende werking hebben. Heeft het beroep geen schorsende werking, dan moet de instelling die de geldboete heeft opgelegd, zelf worden beschouwd als een rechtscollege.

De minister van Sociale Zaken en Pensioenen betwist deze stelling. De controledienst legt heden reeds administratieve geldboeten op. Er is dus geen sprake van een structurele wijziging.

De auteur van het amendement nr. 33 repliceert dat, indien de controledienst inderdaad reeds administratieve geldboeten kan opleggen, zulks strijdig is met de voorwaarden vermeld in artikel 6 van het EVRM. Het verhaal bij de rechter moet in dat geval schorsende werking hebben.

Een ander lid wijst de commissie erop dat het raadzaam is de draagwijdte van artikel 77 van de Grondwet niet al te zeer te beperken. Aan occasionele compromisbereidheid wordt in het kwalificatiedebat algauw grote precedentswaarde toegekend. Enige waakzaamheid is geboden.

Een ander lid bevestigt dat dit een belangrijke discussie is. De minister heeft verklaard dat de controledienst nu reeds bevoegd is om administratieve boeten uit te spreken. Hij vraagt of de vorderingen die thans vóór de arbeidsrechtbanken zijn ingesteld tegen een door de controledienst opgelegde geldboete schorsende werking hebben.

De minister antwoordt dat volgens het huidige artikel 60, § 2, van de wet van 6 augustus 1990 betreffende de ziekenfondsen en landsbonden van ziekenfondsen de controledienst een administratieve geldboete kan opleggen, een bijzondere commissaris kan benoemen of aan de Koning kan voorstellen de erkenning van de betrokken dienst of diensten in te trekken. Hiertegen kan een beroep worden aangetekend bij de minister. Dat beroep is niet opschortend.

Een lid verklaart dat de vaststelling dat de controledienst vandaag reeds de bevoegdheid heeft om administratieve geldboeten op te leggen, niets afdoet aan de stelling dat de controledienst overeenkomstig de vaste rechtspraak van het EHRM en andere hoge rechtscolleges een rechterlijke instantie is. Alleen rechters kunnen uitvoerbare straffen opleggen. Het huidige artikel 60, § 2, bepaalt bovendien slechts dat het beroep bij de minister niet opschortend is. In het ontworpen artikel 60quinquies gaat het evenwel om het beroep bij de arbeidsrechtbank. Het wetsontwerp verhindert bijgevolg de schorsende werking van een beroep bij een rechterlijke instantie, de duidelijke bepalingen van artikel 6 van het EVRM ten spijt. Artikel 60quinquies maakt van de controledienst een rechtscollege, in tegenstelling tot artikel 60, § 2.

De minister ontkent dat het wetsontwerp de controledienst tot een rechterlijke instantie omvormt. Immers, de controledienst vertoont vandaag reeds het kenmerk dat, althans volgens de redenering van het lid, voor die jurisdictionalisering verantwoordelijk zou moeten zijn. Men kan eventueel een debat voeren over de rechtmatigheid van dat kenmerk, maar dat debat hoort niet thuis in de bespreking van artikel 1 van het wetsontwerp.

Het lid herhaalt dat de huidige wet geen enkele bepaling bevat waaruit blijkt dat een verhaal op de rechter geen schorsende werking heeft. De huidige wet eerbiedigt derhalve de algemene rechtsbeginselen. Een vordering bij de rechterlijke macht tegen een administratieve geldboete opgelegd door de controledienst is volgens de geldende wetgeving schorsend, maar niet volgens artikel 163 van het wetsontwerp. Daardoor maakt dit artikel van de controledienst een rechter. Deze redenering is niet meer dan een weergave van de communis opinio juris.

Het amendement nr. 33 wordt verworpen met 8 stemmen tegen 5.

Artikel 2

De heer Thissen dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 16), dat ertoe strekt de artikelen 2 tot en met 9 van het ontwerp van programmawet te schrappen.

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 34), dat ertoe strekt de artikelen 2 tot en met 15 te schrappen.

Beide amendementen worden op dezelfde wijze verantwoord :

1º Nood aan een voorafgaandelijk maatschappelijk debat

Over de in het eerste hoofdstuk (pensioenen van de openbare sector) van titel II opgenomen bepalingen, is volgens de indieners van de amendementen een maatschappelijk debat noodzakelijk. Het gaat volgens hen dan ook niet op dat deze maatregelen opgenomen worden in een ontwerp van programmawet.

Dit debat moet ruim gevoerd worden en moet betrekking hebben op het gehele loopbaanverloop van de actieve bevolking. In dit verband moeten concepten zoals tijdskrediet, modulering van de loopbaan, enz. besproken worden. Op basis van de uitkomst van dit maatschappelijk debat kan regelgevend worden opgetreden.

De sprekers erkennen wel dat er maatregelen nodig zijn om de pensioenen voor de toekomst veilig te stellen en dat 2010 een scharniermoment is.

Bovendien vreest één van de indieners van het amendement nr. 34 dat het gevaar bestaat dat enkel de actieve loopbaan wordt verlengd, zonder dat men ook maar garanties heeft voor alternatieve uitstapmogelijkheden of voor de definiëring van wat « belastende functies » zijn in het openbaar ambt.

Een andere indiener van het amendement nr. 34 begrijpt niet dat de federale regering wél een volksraadpleging of referendum houdt over de hervorming van de administratie, maar niet over een fundamentele hervorming in de pensioenen. Bovendien is de pertinentie van de urgentie van de betreffende maatregelen in het ontwerp van programmawet hem niet duidelijk.

2º Bevoegdheidsoverschrijding vanwege de federale overheid

Eén van de geviseerde maatregelen heeft volgens één van de indieners van het amendement nr. 34 betrekking op de eindeloopbaanproblematiek van de leraren. Op zijn minst moet daarover een grondig overleg gepleegd worden met de gemeenschappen. Dit overleg heeft vanuit formeel oogpunt plaatsgehad, maar de ministers bevoegd voor onderwijs van beide gemeenschappen hebben hun ongenoegen over de voorliggende maatregelen reeds geuit.

Naar de geest, is er bijgevolg onvoldoende overleg gevoerd met de gemeenschappen. Blijkbaar waren de gemeenschapsregeringen, op het ogenblik van het overleg, onvoldoende op de hoogte van de gevolgen van de maatregelen.

Een vordering tot vernietiging van deze bepalingen zou volgens de indiener van het amendement nr. 16 door het Arbitragehof gegrond kunnen worden verklaard omwille van bevoegdheidsoverschrijding.

3º Visering van het onderwijzend personeel

De indieners van het amendement nr. 16 en het amendement nr. 34 stellen vast dat de eerstgetroffenen van de in het ontwerp van programmawet voorziene maatregelen het onderwijzend personeel is.

Dit is eens te meer het geval. Men moet zich goed rekenschap geven van de mogelijke effecten die deze maatregel zou kunnen hebben op een beroepsgroep die reeds vaak geviseerd werd : dit zal wellicht tot demotivering leiden.

Het gevolg van de in het ontwerp van programmawet voorziene maatregelen is dat het maandelijks pensioen van het onderwijzend personeel met 5 000 frank zal afnemen, wanneer men toch zou beslissen met vervroegd pensioen te gaan.

Anders dan in de privé-sector, waar velen tegen hun zin op 55 jaar op brugpensioen worden gestuurd, is de vervroegde uittredingsregeling voor het onderwijzend personeel blijkbaar wél een regeling die beantwoordt aan een nood, vermits uit de praktijk blijkt dat er veelvuldig een beroep op wordt gedaan.

Vooraleer deze regeling te herzien, moet men volgens één van de indieners van het amendement nr. 34 de werkomstandigheden van het onderwijzend personeel verbeteren.

De minister van Sociale Zaken en Pensionen verwijst voor een uitvoerig antwoord naar de algemene bespreking bij het ontwerp van wet. In elk geval beklemtoont hij dat het wettelijk verplichte overleg, enerzijds met de gemeenschappen en gewesten en anderzijds met de sociale partners in het zogenaamde Comité A, op een correcte wijze heeft plaatsgehad. De gemeenschaps- en gewestregeringen hebben hun akkoord gegeven. Bovendien heeft de Vlaamse minister van Ambtenarenzaken begin juni reeds in het Vlaams Parlement beaamd dat al de federale maatregelen terzake ook van toepassing waren op de ambtenaren van de Vlaamse Gemeenschap en het Vlaamse Gewest.

De minister herinnert er tevens aan dat de voorliggende bepalingen een uitvoering zijn van hetgeen in zijn beleidsnota was opgenomen : daarin was uitdrukkelijk bepaald dat hij maatregelen zou nemen met name in de pensioensector van het overheidspersoneel om de activiteitsgraad te verhogen.

Bovendien is volgens de minister het allerbelangrijkste dat hij de intentie heeft om alternatieve uitstapregelingen te ontwikkelen die beter zijn aangepast aan de noden van vandaag.

Er is daarover een formele afspraak met de vakbonden van het overheidspersoneel, met inbegrip van de onderwijsvakbonden van de twee gemeenschappen.

Ten gronde is de minister van oordeel dat er een evolutie nodig is in de opvatting over de verhouding tussen de professionele levenscyclus en de familiale persoonlijke levenscyclus. Onze maatschappij vraagt hyperactiviteit tussen 25 en 50 jaar en daarna worden een aantal mensen gedumpt en zijn anderen heel blij dat zij kunnen stoppen met werken. Als maatschappelijk model is dit echter niet houdbaar. Hierover bestaat volgens de minister een relatief brede consensus maar men moet durven om verworvenheden om te buigen om dit model te veranderen.

Wat de vervroegde uitstapregeling in het Vlaams onderwijs (TBS55+) betreft, herinnert de minister er bovendien aan dat deze werd ingevoerd om werkgelegenheid te creëren voor jonge werklozen die een baan in het onderwijs ambieerden. Vandaag is de situatie echter omgekeerd en is er zelfs een schaarste aan onderwijzend personeel.

Het ruim debat waarnaar de indieners van de amendementen nrs. 16 en 34 verwijzen, is volgens de minister reeds gevoerd, onder meer in de media. Vandaar dat de minister van mening is dat het tijd is om te concluderen en regelgevend op te treden.

Wanneer voorliggend ontwerp zal gestemd zijn, kan men beginnen met de concretisering van de notie « belastende functies », zoals voorzien in artikel 4 van het ontwerp van wet en van de alternatieve uitstapmogelijkheden (het zogenaamde « tijdskrediet »).

Een lid deelt de mening van de minister en wijst erop dat het debat over arbeidsherverdeling al te lang gegijzeld is geweest. De voorgestelde maatregelen van het ontwerp van programmawet maken het mogelijk dit debat opnieuw te voeren.

Éen van de indieners van het amendement nr. 34 illustreert het maatschappelijk belang van het thema van de pensioenen door te herinneren aan de verkiezingscampagne van 1995, waarbij één van de Vlaamse politieke partijen zichzelf de garantie noemde van de pensioenen. Het is volgens hem dan ook niet redelijk dat diezelfde politieke partij, via zijn minister, voorstelt de pensioenen te hervormen via een programmawet, zonder een maatschappelijk, inclusief parlementair debat.

De minister antwoordt dat de maatregelen die in het ontwerp vervat zijn juist de vrijwaring van de pensioenen voor de toekomst wensen te realiseren : de enige waarborg daarvoor is immers een voldoende grote actieve bevolking in een samenleving waarin de mensen veel langer leven dan vroeger.

Hij wijst er bovendien op dat ook de eerste minister van de vorige federale regering zeer begaan was met deze problematiek en groot voorstander was van de verhoging van de brugpensioenleeftijd. De minister is het met deze stelling persoonlijk niet eens omdat hij van oordeel is dat in de privé-sector de situatie anders is dan in de openbare sector. In de privé-sector moet men in de eerste plaats vermijden dat mensen afgedankt worden.

Een senatrice wenst van de minister te vernemen of de gender-impact van de voorgestelde pensioenhervorming gekend is. Zij herinnert eraan dat tijdens de vorige legislatuur er een gelijkschakeling is gekomen van de pensioenen van mannen en vrouwen in het nadeel van de vrouwen en dat er, naar aanleiding van deze gelijkschakeling, is afgesproken dat op latere pensioenhervormingen de gendertoets zou worden toegepast. Is de minister bovendien van plan corrigerende maatregelen te nemen naar vrouwen toe ?

Volgens de minister van Sociale Zaken en Pensioen bestaat de billijkste oplossing erin een maximum aan flexibiliteit te waarborgen inzake toegang tot de arbeidsmarkt en mogelijkheden voor een voortijdig vertrek die zo interessant en soepel zijn dat vrouwen hun loopbaan kunnen plannen volgens hun eigen levensomstandigheden.

Twee van de drie voorgestelde maatregelen willen de pensioenregeling verbeteren via de uitkering van complementen. De minister verklaart niet te begrijpen waarom men met zulke gunstige regelingen gewaagt van discriminatie tegenover vrouwen. Hij is van mening dat tal van vrouwen is aanmerking komen voor het pensioencomplement dat personeelsleden met een belastende functie ontvangen. Hij zegt hierbij onder meer te denken aan verpleegsters in de overheidssector.

Wat betreft de regelingen inzake het voortijdig vertrek vóór de pensionering, bevestigt de minister dat hij bij het vaststellen van de uitvoeringsmaatregelen rekening zal houden met de eisen van de vorige spreekster.

Amendement nr. 16 wordt verworpen met 7 tegen 4 stemmen.

Amendement nr. 34 wordt verworpen met 7 tegen 4 stemmen.

Artikel 3

De heer Vandenberghe c.s. stellen bij de indiening van het amendement nr. 35 voor (Stuk Senaat, 1999-2000, nr. 2-522/2) om, bij de berekening van het aantal dienstjaren van het personeelslid, een reeks opgesomde periodes waarin geen prestaties werden geleverd, toch in aanmerking te nemen.

De indiener van amendement nr. 35 verwijst in dit verband naar het advies van de Raad van State : « al worden die verschillende periodes in de commentaar bij deze bepaling geëxpliciteerd, er wordt echter niet in aangegeven om welke reden ze in het onderhavige geval, inzonderheid voor de berekening van de 35 jaar dienst uitgesloten worden. Om te kunnen nagaan of de overwogen maatregel redelijk is en evenredig met het nagestreefde doel, dient in de commentaar bij de ontworpen bepaling te worden uitgelegd om welke objectieve redenen met die periodes geen rekening gehouden is bij de berekening, ofwel van de 35 jaar dienst, ofwel van de 10 jaar dienst, in een belastende functie ».

Volgens spreker heeft men de opmerkingen van de Raad van State inzake de discriminerende werking van de voorgestelde maatregel in de wind geslagen. Het amendement nr. 35 wil die vorm van discriminatie wegwerken.

Twee andere amendementen van dezelfde indiener (Stuk Senaat, 1999-2000, nr. 2-522/2, amendement nrs. 36 en 37) zijn ingegeven door dezelfde motieven.

De minister van Sociale Zaken en Pensioenen merkt op dat er wijzigingen zijn aangebracht in de memorie van toelichting om rekening te houden met het advies van de Raad van State. Hij betwist dat het onderscheid tussen de gelijkgestelde periodes en de niet-gelijkgestelde periodes bij de berekening van een loopbaan van 35 jaar tot discriminatie leidt. De maatregel wil een pensioencomplement toekennen aan belastende functies en wil daarbij uitgaan van de berekening van het aantal in België of in het buitenland gepresteerde dienstjaren ongeacht het pensioenstelsel. Voor de berekening van de loopbaan worden gelijkgesteld : alle periodes waarin de betrokkene afwezig is geweest buiten zijn wil (wegens ziekte, militaire dienst, werkloosheid, ...) of afwezigheidsperiodes om sociale redenen (loopbaanonderbreking, verminderde prestaties om gezinsredenen, ouderschapsverlof, ...). Voldoet de afwezigheid niet aan de gestelde voorwaarden, dan komt ze niet in aanmerking. Voor het overige verwijst de minister naar de gedetailleerde commentaar en de lijst in het rapport uitgebracht namens de Kamercommissie voor de Sociale Zaken (Stuk Kamer, nr. 50-756/15, blz. 47).

Over de opmerking van de Raad van State betreffende de uitdrukking « de normale berekeningsregels » in artikel 3, vijfde lid, wijst de minister erop dat het om een gebruikelijke formulering gaat bij de pensioentantièmes. Hij stelt bijgevolg voor de amendementen nrs. 35 tot 37 te verwerpen.

Een senatrice vraagt of de minister bereid is stelselmatig een overzicht mee te delen van de gevolgen van zijn uitvoeringsmaatregelen voor zowel mannen als vrouwen.

De minister van Sociale Zaken en Pensioenen verklaart het fundamenteel eens te zijn met dit verzoek. Hij verklaart aandacht te kunnen opbrengen voor het probleem van de gelijke kansen in alle geledingen van het sociale leven. Tijdens de volgende maanden zal hij daarover een ruime dialoog inzetten zonder te kunnen garanderen dat hij daarbij de methode zal toepassen die spreekster in haar wetsvoorstel van 25 oktober 1999 (Stuk Senaat, nr. 2-120/1) aanbeveelt.

Amendement nr. 35 wordt verworpen met 5 tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 36 wordt verworpen met 5 tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 37 wordt verworpen met 5 tegen 3 stemmen.

Artikel 4

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, 1999-2000, nr. 2-522/2, amendement nr. 51), waarbij hij de aandacht vestigt op de slechte redactie van het artikel.

De heer Vandenberghe c.s. dienen een subamendement in op het amendement nr. 51 (Stuk Senaat, 1999-2000, amendement nr. 54) met het oog op de vervanging van het woord « vermoeid » door het woord « vermoeiend ». Een functie kan immers niet vermoeid zijn, wel de man of vrouw die ze uitoefent.

In het advies van de Raad van State werd bovendien voor een eerste reeks materies bevonden dat de machtiging niet strijdig was met artikel 108 van de Grondwet; een tweede reeks was volgens dezelfde Raad daarentegen flagrant in tegenstrijd met dit artikel. De wetgever moet immers de hoofdkenmerken aanduiden van een « belastende functie » en de Koning moet de uitvoering ervan verzekeren, zonder zelf de criteria te mogen bepalen.

De omschrijving die de regering in het eerste lid van het artikel geeft, geeft geen oplossing conform de wens van de Raad van State.

De minister van Sociale Zaken en Pensioenen geeft toe dat er in het document een materiële vergissing is geslopen. In plaats van « vermoeid » gaat het vanzelfsprekend om « vermoeiend ». Dit blijkt uit de Franse tekst.

De regering is anderzijds tegemoet gekomen aan de wensen van de Raad van State. Daar waar eerst een belastende functie enkel werd omschreven in verhouding tot het aantal jaren tijdens dewelke zij werd uitgeoefend, werden nu afdoende aanpassingen aangebracht, zowel op het vlak van de wettekst zelf als van de memorie van toelichting.

Het gaat nu om een definitie die cumulatief werkt :

­ de belasting moet psychisch of fysisch zijn;

­ ze moet gedurende veel jaren hebben bestaan;

­ ze moet belastend zijn wegens de aard van de functie of wegens de omstandigheden van het werk.

De memorie van toelichting gaat in dezelfde zin : de belasting die in aanmerking wordt genomen blijkt afdoende uit het feit dat vele mensen voortijdig stoppen met een bepaald soort werk. De precieze lijst van deze belastende functies zal, aan de hand van de in de wet vermelde criteria, worden vastgelegd in een koninklijk besluit na onderhandeling met de vakbonden, zoals dat hoort.

Een lid vraagt of bij de beoordeling enkel objectieve en externe factoren worden in acht genomen dan wel of ook een subjectieve factor kan spelen, bijvoorbeeld de wijze waarop de persoon zelf tewerk gaat.

Verder wenst zij ook op te merken dat niet naar nachtarbeid werd verwezen.

Een ander lid vraagt of men op statistische wijze tewerk zal gaan.

De minister van Sociale Zaken en Pensioenen verklaart dat de memorie van toelichting niet exhaustief is. Zoals de wettekst zegt, zal een functie slechts als belastend worden aangezien als vele mensen het moeilijk hebben met een bepaald werk. Hun aanvoelen is misschien subjectief, maar door de veelheid wordt het een objectief criterium.

Wat de nachtarbeid betreft, merkt hij op dat dit een element kan zijn dat speelt bij de beoordeling.

De heer Van Quickenborne dient twee amendementen in (Stuk Senaat, 1999-2000, nr. 522/2, amendementen nrs 46 en 47), met dezelfde strekking als het amendement dat ook door enkele kamerleden werd neergelegd inzake het overleg dat met de gewesten moet gepleegd worden over de zogenaamde « doorstromingsprogramma's », en dat in de Kamer aanvaard werd. Hij licht toe dat de draagwijdte van de term « overleg » niet dezelfde is als het overleg dat door de bijzondere wet tot hervorming der instellingen wordt opgelegd in bepaalde materies maar een meer informeel overleg sui generis is.

Een lid betwist de constitutionaliteit van dit amendement. Wellicht beweert de indiener ervan terecht dat het gaat om een speciaal soort overleg, doch hij weidt daarover niet verder uit in zijn tekst. Men moet evenwel vaststellen dat, los van de bedenkingen van de indiener van de amendementen nrs. 46 en 47, de techniek van het inlassen van een overleg van welkdanige aard ook in een wet die niet bicameraal is, strijdig is met de Grondwet. Hij herinnert eraan dat bij de staatshervorming het domein van de juridische verhoudingen tussen het federaal, het gewestelijk en het gemeenschappelijk niveau duidelijk werd voorbehouden aan de constitutionele regelgeving of aan de bijzondere wet. Deze verhoudingen kunnen zeker en vast niet worden vastgelegd in een optioneel bicamerale context. Zo niet, zou men de facto twee soorten staathervormingen creëren : een volwaardige vorm en een gereduceerde vorm, wat uiteraard niet kan.

Deze problematiek kan trouwens ook omgekeerd worden bekeken, aan de hand van de vraag of men met zulke wetgeving in de hand naar de Raad van State kan gaan om een regeling te betwisten waaraan geen « overleg » is voorafgegaan. Zulke regelingen kunnen niet tersluiks worden geïntroduceerd in onze rechtsorde via voorliggend ontwerp.

Het lid vraagt bovendien dat er over dit amendement een advies zou worden gevraagd aan de Raad van State, gelet op de verregaande draagwijdte ervan.

De minister is ervan overtuigd dat het slechts mogelijk is de ontworpen maatregelen te concretiseren door middel van een diepgaand overleg met de gemeenschappen en de gewesten. Hij acht het evenwel niet opportuun deze verplichting in de wet op te nemen. Hij stelt dan ook voor de twee amendementen te verwerpen.

Het voorstel tot raadpleging van de Raad van State wordt verworpen met 7 tegen 4 stemmen.

De amendementen nrs. 46 en 47 worden verworpen met 6 stemmen bij 4 onthoudingen.

De amendementen nrs. 51 en 54 worden verworpen met 6 tegen 4 stemmen.

Artikel 5

Een lid laakt het feit dat de regering een complement wegens leeftijd heeft voorzien waarbij, buiten de effectieve diensten, ook periodes worden aanvaard die daarmee nauw verwant zijn. De notie « effectieve diensten » kan iedereen aanvaarden, maar wat zijn « verwante diensten » ?

De Raad van State heeft wat dat betreft ook aangedrongen op het bepalen van objectieve redenen. Er moet kunnen worden gecontroleerd op welke pertinente motieven men deze gelijkschakeling kan steunen zodat ze beantwoordt aan bepaalde criteria.

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in die zin in (Stuk Senaat, 1999-2000, nr. 2-522/2, amendement nr. 38).

De minister van Sociale Zaken en Pensioenen verwijst naar blz. 47 van het verslag van de Kamer, en herhaalt dat zijn redenering zeer pragmatisch is. Als men mensen wil aanmoedigen om na hun 60 jaar te blijven werken, dan moet men er ten aanzien van de pensioenrechten rekening mee houden dat zich bepaalde incidenten kunnen voordoen, zoals bijvoorbeeld ziekte of andere ongevallen. Het is volstrekt logisch dat zulke periodes worden gelijkgesteld.

Anders gaat het met uitstapregelingen die niet gelijk te stellen zijn hiermee. Zo is het niet logisch dat degene die loopbaanonderbreking heeft genomen, en bijgevolg uit eigen wil inactief is geworden, ook van dergelijke gelijkstelling zou kunnen genieten.

Het amendement nr. 38 wordt verworpen met 6 tegen 4 stemmen.

Artikel 6

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, 1999-2000, nr. 2-522/2, amendement nr. 39) tot weglating van het laatste lid van het artikel. Zijn kritiek heeft vooral betrekking op het feit dat degenen, die krachtens de wet op de burgerlijke en kerkelijke pensioenen van 21 juli 1844 een gunstige tantième hebben verworven voor hun pensioen, buiten beschouwing worden gelaten bij de toepassing van het complement wegens leeftijd.

Hij volgt hierin de kritiek van de Raad van State. Het ontworpen artikel 6 is immers een autonome regeling, die behoudens een specifieke bepaling ook zou kunnen slaan op de wet van 1844.

De minister van Sociale Zaken en Pensioenen verwerpt de kritiek op de tekst van het artikel 6. Weliswaar gaat het om een autonome wetgeving, maar de bedoeling is duidelijk : als het leeftijdscomplement een gunstiger regeling kan opleveren, vergeet men de gunstige tantième en men past artikel 6 toe. Hij citeert het voorbeeld van een professor die slechts enkele jaren heeft gewerkt en daarvoor of daarna een functie zou hebben uitgeoefend die, krachtens de huidige wet, als belastend zou kunnen worden bestempeld. Om te vermijden dat hij niet zou kunnen genieten van dit complement, wordt de korte periode van zijn openbaar ambt geneutraliseerd.

Het amendement nr. 39 wordt verworpen met 6 tegen 3 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 7

De heer Raes dient twee amendementen in (Stuk Senaat, 1999-2000, nr. 2-522/2, amendementen nrs. 1 en 2), die laken dat de Senaat in een spoedprocedure een programmawet met bepalingen met verregaande draagwijdte moet goedkeuren.

De amendementen nrs. 1 en 2 worden verworpen met 6 stemmen bij 4 onthoudingen.

Artikel 8

De heer Raes dient een amendement in, dat dezelfde strekking heeft als de amendementen nrs. 1 en 2 (Stuk Senaat, 1999-2000, nr. 2-522/2, amendement nr. 3).

Het amendement nr. 3 wordt verworpen met 6 stemmen bij 4 onthoudingen.

Artikel 9

De heer Raes dient een amendement in, dat dezelfde strekking heeft als de amendementen nrs. 1 tot 3 (Stuk Senaat, 1999-2000, nr. 2-522/2, amendement nr. 4).

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, 1999-2000, nr. 2-522/2, amendement nr. 40), dat ertoe strekt het ontworpen artikel 9 te doen vervallen. Dit artikel voorziet immers een vervroegde uittreding van mensen die onder andere tewerkgesteld zijn in het onderwijs. De regering stelt daardoor de facto een einde aan het stelsel van terbeschikkingstelling van leerkrachten, zonder voorafgaandelijke maatregelen te hebben voorzien die voortvloeien uit sociaal overleg.

Bovendien bevindt ze zich met deze maatregel op de grens van een bevoegdheidsprobleem tussen het federale niveau en het niveau van de gemeenschappen. Gezien het belang van deze kwestie voelt hij zich genoodzaakt hieromtrent het advies te laten inwinnen van de Raad van State.

Indien het werkelijk de bedoeling was het beroep aantrekkelijker te maken, dan kon dat beter gebeuren door het creëren van randvoorwaarden, die evenwel onder de bevoegdheid van de gemeenschappen vallen.

In ieder geval moest het probleem op een andere wijze worden aangepakt. De specifieke bestaande regeling voor het onderwijs heeft haar nut in de voorgaande jaren meer dan bewezen en hij ziet dan ook niet in waarom ze niet wordt aangehouden.

Met zijn amendement wil hij ook de Koning de bevoegdheid geven om specifieke maatregelen te nemen ter uitbreiding van dit voordeel naar andere categorieën.

Het amendement nr. 4 wordt verworpen met 6 stemmen bij 4 onthoudingen.

Het amendement nr. 40 wordt verworpen met 6 tegen 4 stemmen.

Artikel 13

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, 1999-2000, nr. 2-522/2, amendement nr. 41), dat ertoe strekt artikel 13 te doen vervallen. De Raad van State heeft immers opgemerkt dat dit artikel volstrekt onleesbaar is. Zowel de commentaar op als de redactie van deze bepaling is onduidelijk. De burger kan de norm, die de wetgever hem voorschrijft, immers niet meer begrijpen. De indiener van het amendement nr. 41 illustreert dit aan de hand van de lezing van de bepaling, die het artikel 13 beoogt te wijzigen. De traditionele rechtspraak zegt immers dat men een juridische tekst moet kunnen begrijpen met deskundig advies. Als zelfs de Raad van State opmerkt dat de tekst volstrekt onleesbaar is, is de grens overschreden.

De minister van Sociale Zaken en Pensioenen merkt op dat de door de indiener van het amendement nr. 41 aangehaalde tekst reeds jaren geleden werd gestemd. Er wordt enkel aan toegevoegd dat personen, die niet tijdig hun bijdragen betalen omdat sommige instellingen laattijdig de nodige formulieren bezorgen, toch nog in aanmerking komen voor de voordelen waarover de tekst spreekt. Hoewel de minister erkent dat de tekst aan leesbaarheid te wensen overlaat, is het vanuit technisch oogpunt de enige manier om de juiste draagwijdte weer te geven.

Het amendement nr. 41 wordt verworpen met 6 tegen 4 stemmen.

Artikel 14

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, 1999-2000, nr. 2-522/2, amendement nr. 42), dat ertoe strekt de terugwerkende kracht van de voorgestelde bepaling teniet te doen. De indiener van dit amendement verwijst naar de ontworpen tweede en de derde paragraaf van het artikel 157 van de wet van 20 juli 1991, en meer in het bijzonder naar de datum van 1 januari 1992 die erin wordt vermeld. Zoals de Raad van State in zijn advies heeft opgemerkt, is spreker van oordeel dat de inschrijving van de datum een discriminatoir karakter heeft. Spreker oordeelt dat het antwoord, dat door de regering in de memorie van toelichting werd gegeven, ontoereikend is om deze kritiek te ondervangen : het woord « aangenomen » werd vervangen door het woord « in dienst genomen ».

Daarmee komt men niet tegemoet aan de fundamentele kritiek die werd geuit, vermits het evenredigheidsbeginsel niet werd gerespecteerd.

De minister van Sociale Zaken en Pensioenen antwoordt dat ook de wijziging van de term « aangenomen » gebeurde tengevolge een kritiek, geuit door de Raad van State. Ten gronde wil de regering gewoon een probleem rechtzetten dat zich in het verleden situeert. Het gaat om een loutere opportuniteitsbeoordeling, met name over mensen die gedurende een lange periode expert zijn geweest en ten onrechte werden benadeeld.

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, 1999-2000, nr. 2-522/2, amendement nr. 43), dat in de ontworpen paragraaf 4 van hetzelfde artikel 157 van de wet van 20 juli 1991 eveneens de datum van 1 januari 1992 wil schrappen. Hij verwijst naar de argumentatie, gegeven bij het amendement nr. 42.

Het amendement nr. 42 wordt verworpen met 6 tegen 3 stemmen bij 1 onthouding.

Het amendement nr. 43 wordt verworpen met 6 tegen 3 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 20

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, 1999-2000, nr. 2-522/2, amendement nr. 44) met als doel artikel 20 te doen vervallen. Dit artikel voorziet in de terugwerking van artikel 19 tot 1 juli 2000.

De Raad van State heeft in zijn advies hieromtrent meegegeven dat « gelet op het gegeven dat de geldigheid van een proceshandeling moet worden beoordeeld met inachtneming van het ogenblik waarop ze is gesteld, het aanbeveling kan verdienen artikel 20 pas in werking te laten treden op de dag van bekendmaking in het Belgisch Staatsblad van de wet die thans in ontwerpvorm voorligt » (Stuk Kamer, nr. 50-0756/1, blz. 204).

Een van de mede-indieners van het amendement wenst te weten om welke redenen de minister in het voorliggende geval afwijkt van het algemeen rechtsbeginsel van de non-retroactiviteit.

De minister van Sociale Zaken en Pensioenen antwoordt dat in de memorie van toelichting op ampele wijze de achtergrond wordt geschetst van de in artikel 19 vervatte regeling houdende de aanwijzing van de natuurlijke personen die « de vertegenwoordiging en de verschijning in rechte van de Rijksdienst voor pensioenen (RVP) mogen verzekeren » (Stuk Kamer, nr. 50-0756/1, blz. 18-21).

Gelet op het groot aantal gerechtszaken waarin de RVP betrokken is, streeft de voorgestelde regeling ernaar de procedure te vereenvoudigen volgens dewelke de administrateur-generaal van de RVP deze instelling in rechte mag vertegenwoordigen en deze bevoegdheid aan een personeelslid mag overdragen. De indieners van het amendement storen zich inhoudelijk niet aan deze maatregel, wel aan de retroactieve inwerkingtreding ervan.

Met betrekking tot dit laatste punt huldigt de minister de opvatting dat de retroactiviteit een kwalijke zaak is wanneer ze aan een rechtsregel kleeft waarmee aan de burger lasten worden opgelegd. Om die reden is in het regeerakkoord bepaald dat de regering zich niet tot een dergelijke praktijk mag lenen.

De onderhavige bepaling behelst evenwel enkel de mogelijkheid voor de administrateur-generaal van de RVP om zich, met instemming van het beheerscomité, door een ander personeelslid van deze instelling te laten vertegenwoordigen. Aangezien er zich op dit ogenblik een praktisch probleem in de RVP voordoet, dient deze bepaling onmiddellijk in werking te treden. Gezien het nabije tijdstip waarop de wetgevingsprocedure betreffende het onderhavige wetsontwerp zal zijn doorlopen, stelt de door artikel 20 bepaalde retroactiviteit volgens de minister dan ook geen principieel probleem.

Verscheidene leden kanten zich tegen deze zienswijze. Volgens hen duldt het verbod van de retroactiviteit geen uitzondering. Daarom stelt één van hen voor om artikel 19 op 1 augustus 2000 in werking te laten treden.

Dat zal de goede werking van de RVP niet in het gedrang brengen. In kwesties als deze is wetgevingsdiscipline een absolute noodzaak. Waar trekt men de grens als men in dit wetsontwerp een inbreuk op het algemeen beginsel van de non-retroactiviteit goedkeurt op grond van de overweging dat het slechts om een korte tijdsspanne gaat ? Wanneer de Senaat zijn rol als behoeder van de algemene rechtsbeginselen wenst waar te maken, moet zij de regering ertoe dwingen deze principes te respecteren.

De minister repliceert dat de Raad van State niet zwaar aan dit probleem heeft getild. Daarom pleit hij voor het behoud van dit artikel.

Het amendement nr. 44 wordt verworpen met 5 tegen 4 stemmen.

Artikel 25

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, 1999-2000, nr. 2-522/2, amendement nr. 55). Een mede-indiener stelt vast dat wat de geneeskundige verzorging en de uitkeringen betreft, de minister op twee punten het gebruik van de SIS-kaart wil verbeteren door de kaart op jaarbasis te laten gebruiken en er anderzijds het gebruik van te verruimen qua verzekerden. Dit laatste wordt dan voorzien in artikel 26.

Het amendement nr. 55 strekt tot legistieke verbetering van de tekst. Inderdaad, vindt men in dit artikel een verwijzing naar de wet van 14 juli 1994 onder de bewoordingen « voornoemde gecoördineerde wet » en, op een andere plaats, « de voormelde gecoördineerde wet van 14 juli 1994 », daar waar het de legistieke regel is de titel van de wet voluit te schrijven. Dit laatste is dan ook de bedoeling van zijn amendement.

Het amendement nr. 55 wordt verworpen met 7 tegen 3 stemmen.

Artikel 26

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, 1999-2000, nr. 2-522/2, amendement nr. 56) met dezelfde strekking als het voorgaande amendement nr. 55.

Een mede-indiener verwijst naar dit voorgaande amendement wat de omschrijving van de gerefereerde wet betreft.

Het amendement nr. 56 wordt verworpen met 7 tegen 3 stemmen.

Artikel 27

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, 1999-2000, nr. 2-522/2, amendement nr. 57) ertoe strekkende het artikel te doen vervallen.

Een mede-indienster stelt vast dat er een belangrijke bevoegdheidsdelegatie naar de adviserende geneesheren wordt georganiseerd voor de toepassing van de criteria voor uitkeringen. Zij vreest dat hierdoor eventueel een verschillende toepassing zou worden gemaakt van de wetgeving naargelang van het ziekenfonds waarbij de patiënt is aangesloten. Dit houdt een gevaar in voor cliëntelisme, en staat in schril contrast met de beperkte budgetten waarover het fonds beschikt en het groeiend aantal aanvragen. Haar amendement nr. 57 strekt ertoe de eenvormigheid bij de beoordeling te bevorderen.

Men mag bovendien niet uit het oog verliezen dat het fonds opgericht is om de behandeling van zeldzame aandoeningen te vergoeden en dat, hoewel het criterium « zeldzaam » nog steeds vermeld is in de wet, het aantal vergoedbare prestaties erop wijst dat er afbreuk wordt gedaan aan het uitzonderlijk karakter van de tussenkomst van het fonds. Dit leidt tot een oneigenlijk gebruik ervan.

De minister van Sociale Zaken en Pensioenen apprecieert de tussenkomst van het lid en hecht zelf veel belang aan een terecht gebruik van de middelen van het fonds. Hij vindt het nochtans nodig dit artikel te behouden. Het zal de leden niet zijn ontgaan dat hij een stapsgewijze hervorming doorvoert van het Solidariteitsfonds. Indien hij een ruime beoordelingsmarge heeft gegeven aan de adviserende geneesheer, is dat niet om willekeur in te voeren noch om partijdige beslissingen mogelijk te maken. Dit gevaar is immers door de Raad van State onderkend, en ten gevolge van haar opmerkingen werd een aanpassing van de tekst doorgevoerd, waarbij de Koning wordt gelast een lijst op te maken, en precieze voorwaarden te bepalen voor de terugbetaling van tussenkomsten. De overdracht van bevoegdheden naar de controlerende geneesheer wijzigt bijgevolg niets aan de filosofie van het Bijzonder Solidariteitsfonds.

Dit is immers een fonds dat financiële gevolgen tracht te lenigen van aandoeningen waarvoor niets is voorzien in de klassieke nomenclatuur. Deze laatste is duidelijk te rigide voor sommige aandoeningen. Hij wil uiteindelijk de aanvraagprocedure debureaucratiseren door de beslissing te laten nemen op één niveau in plaats van op twee niveaus, zoals dat nu het geval is. Inderdaad, is het college van geneesheren-directeurs een orgaan dat, alleen al door de massa-aanvraag die het te behandelen krijgt, log werkt. Als eenmaal de pathologieën zijn bepaald, is er een groot risico voor meer afwijkingen vanwege de adviserende geneesheren. Dit komt de snelle afhandeling van de dossiers van pijnlijke gevallen ten goede. Hij geeft het voorbeeld van een zeldzame huidziekte, namelijk de epidermolisis ballosa. Het is een ziekte die zeer uitzonderlijk is en als bijzonderheid heeft dat ze qua verzorging enorm veel verbanden vereist, wat grote kosten teweegbrengt voor de patiënt. Vermits deze nominatief in de ziektepathologie zal worden opgenomen voor de tussenkomst van het Bijzonder Solidariteitsfonds, ziet hij niet in hoe de mutualiteiten misbruik zouden kunnen maken van deze behandeling.

De minister begrijpt dat, in het algemeen gesproken, het wrevel kan wekken bij de leden dat hij de hervorming van het fonds in schijfjes doorvoert. Hij zegt dat echter in alle openheid, en stelt voor eventueel, later op het jaar, een hoorzitting te houden rond deze thematiek, zodat de Senaatscommissie voor de Sociale Aangelegenheden een evaluatie kan maken van zijn politiek. In zekere zin hebben zijn tussenkomsten een experimenteel karakter, en het zal dus een paar maanden duren vooraleer men de resultaten daarvan kan quantifiëren.

Een ander lid vindt dat de volmacht die aldus aan de mutualiteit gegeven wordt toch zeer ruim is. Ziet de minister hierin geen misbruik opdagen ?

De minister van Sociale Zaken en Pensioenen geeft toe dat het ziekenfonds door zijn ontwerp meer armslag krijgt, maar het lid mag ervan op aan dat hij erover zal waken dat deze situatie door de ziekenfondsen niet misbruikt wordt. Zijn enige bedoeling is hiermee de mensen op snelle wijze te helpen, die het nodig hebben. Vanzelfsprekend stemt hij ermee in dat hiervan een evaluatie volgt.

Nog een ander lid vraagt aan de minister of fenomenen als het chronisch vermoeidheidssyndroom in deze regeling passen.

De minister van Sociale Zaken en Pensioenen antwoordt ontkennend. Hij zet uiteen dat er op dit ogenblik wat dat betreft nog onenigheid is over de diagnose en de aangepaste therapieën. Het is niet zozeer een probleem van terugbetalingen. Er moet enkel nog gedefinieerd worden waarvoor deze terugbetalingen moeten dienen. Vanzelfsprekend is dit probleem hem niet ontgaan, en om eraan te verhelpen heeft hij de bedoeling contracten af te sluiten met referentiecentra die de nodige studies zullen uitvoeren om het ziektebeeld duidelijk te omschrijven.

Het amendement nr. 57 wordt verworpen met 7 tegen 3 stemmen.

Artikel 28bis (nieuw)

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, 1999-2000, nr. 2-522/2, amendement nr. 58) teneinde de kleine risico's voor zelfstandigen onder te brengen in de verplichte verzekering.

Een mede-indiener vindt dat hij zich dit in het raam van een programmawet mag veroorloven. Het gaat om personen die vrijwillig toetreden tot een dienst voor geneeskundige verzorging, met andere woorden voornamelijk de zelfstandigen wat betreft de kleine risico's. Het feit dat zij toetreden tot een vrije verzekering, maakt dat zij geen zekerheid hebben over de tarieven. De ganse zorgverzekering zou moeten gelden voor alle personen die bijdragen, ongeacht of het om een zelfstandige gaat of niet.

De minister van Sociale Zaken en Pensioenen is het eens met de tendens om de zelfstandigen meer en meer onder te brengen onder het eenvormig systeem van de werknemers, maar heeft voorbehoud op twee punten :

­ Er is vooreerst een legistieke discussie. Het invoegen in de wet op de verplichte ziekteverzekering van een groep personen die afhangen van een aanvullende vrije verzekering is theoretisch mogelijk, doch werkt verwarrend in het ganse systeem.

­ Er moet een zekere samenhang zijn in verband met de tariefzekerheid. Wil men deze zekerheid transponeren op de zelfstandigen, dan rijst automatisch de vraag wat de consequenties zijn voor een mogelijke verplichte verzekering voor zelfstandigen.

Zonder dat hij de problematiek wil ontwijken, acht hij het om deze beide redenen niet aangewezen deze hier te behandelen op wetgevend vlak.

Dit alles vergt een grondige studie, en dat is dan ook de reden waarom hij in de Kamer van volksvertegenwoordigers aan de commissie Sociale Zaken heeft beloofd het probleem aan te praten bij de werkgroep Cantillon. Deze wet gelast een studieopdracht in dit verband uit te voeren.

Het amendement nr. 58 wordt verworpen met 5 tegen 3 stemmen.

Artikel 29bis (nieuw)

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, 1999-2000, nr. 2-522/2, amendement nr. 59), ertoe strekkend de kosten voor dringend ziekenvervoer te laten terugbetalen door de sector geneeskundige vorzorging of door de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging.

Een mede-indienster wil in de wet een artikel 34, 10º bis, invoeren met dit oogmerk. Het is een materie waarover over de partijen heen een zekere consensus bestaat. De ziekteverzekering zou dit moeten terugbetalen, in dezelfde mate waarin zij nu al sommige niet-dringende vervoerskosten betaalt, zoals bij dialyse. In het buitenland, bijvoorbeeld in Nederland, gebeurt dat nu al over de hele lijn. De ziekenfondsen doen dit weliswaar reeds autonoom via aanvullende verzekering, maar in feite is dit een afleiding van maatschappelijk dringende problemen. Dit is geen gezonde situatie, en schept bovendien een ongelijke behandeling per ziekenfonds. Meer nog, werkt het sociaal contraproductief, vermits het de zwakste is die het meest de tussenkomsten ontbeert. Hij is immers minder ingelicht, en kan de hoge premies niet betalen. Zij dringt erop aan dit in de wet op te nemen, gezien de eerder vermelde consensus over het onderwerp.

De minister van Sociale Zaken en Pensionen vindt dat zulk een voorstel niet past in een programmawet, vermits er aan dit initiatief hoge kosten verbonden zijn. Dit is dermate waar dat de minister van Begroting van de vorige regering erop aandrong om deze post niet meer in de begroting in te schrijven. Daar het evenwel een van zijn bekommernissen is, stelt hij voor dit probleem globaal te onderzoeken in relatie met de andere budgettaire problemen van het RIZIV. Op zijn vraag bezorgde het RIZIV hem een lijst van 39 prioriteiten voor behoeften als deze. Uiteindeljk zal de kostprijs een groot argument worden in het rangschikken van deze prioriteiten.

Vermits deze post jaren geleden wel werd terugbetaald, zou het hem benieuwen te weten te komen hoeveel het toenmalig terugbetalingsregime aan het RIZIV kostte. Het enige wat hij op dit ogenblik kan zeggen, is dat het RIZIV absoluut terughoudend is om dit terug in te voeren.

Het amendement nr. 59 wordt verworpen met 7 tegen 4 stemmen.

Artikel 29ter (nieuw)

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, 1999-2000, nr. 2-522/2, amendement nr. 60) dat de invoeging beoogt van een artikel 29ter waarbij in artikel 35 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, een nieuw lid wordt ingevoegd tussen het derde en het vierde lid.

Een senatrice verklaart dat in dit lid aan de Koning machtiging wordt verleend om te bepalen onder welke voorwaarden de ziekteverzekering tegemoetkomt in de kostprijs van de verstrekkingen bedoeld in artikel 34, punt 10ºbis, dat het vorige amendement in de wet wilde invoegen.

Amendement nr. 60 wordt verworpen met 7 tegen 4 stemmen.

Artikel 31

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, 1999-2000, nr. 2-522/2, amendement nr. 61) dat ertoe strekt artikel 31 van het wetsontwerp te doen vervallen. De indiener verwijst naar de verantwoording bij het amendement.

De minister van Sociale Zaken en Pensioenen verbaast zich over het amendement want hij heeft in de fractie van de indiener van het amendement bondgenoten gevonden om strikte mechanismen te vinden voor het beheren van de uitgaven in de geneeskundige verzorging. De minister wenst de efficiëntie te verhogen van de automatische correctieprocedure die van toepassing is wanneer de grens van de uitgaven inzake geneeskundige verzorging overschreden wordt en hij wil ervoor zorgen dat deze correcties in de toekomst bijna automatisch kunnen plaatsvinden in de verschillende sectoren van de geneeskundige verzorging. Daarvoor was in de voorgaande programmawet een raamwerk bepaald : wanneer partners overeenkomsten sluiten, moet er een clausule zijn die bepaalt dat een correctiemechanisme toegepast zal worden ingeval de grens van de uitgaven in die sector overschreden wordt. Dat betekent eveneens dat indien ze dat niet doen en de Algemene Raad van de verzekering voor geneeskundige verzorging of zelfs de regering correcties moet aanbrengen, de partners zich niet kunnen beroepen op een schending van de overeenkomst om deze op te zeggen.

Zo wordt vermeden dat men chantage pleegt met de dreiging de overeenkomst op te zeggen indien de Algemene Raad of de regering optreedt.

Het probleem was dat de programmawet de verplichting oplegde deze clausule in de nieuwe overeenkomsten op te nemen. Sommige sectoren sluiten echter formeel geen nieuwe overeenkomsten maar nemen genoegen met het verlengen van de oude. Daarom voorziet het huidige ontwerp in een automatische invoeging van die clausule. De opheffing van het vroegere artikel 31 zou de bevoegdheden van het RIZIV en de regering beknotten om bij de overschrijding van de grenzen van de begroting op te treden.

Amendement nr. 61 wordt verworpen met 9 tegen 3 stemmen.

Artikel 36

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 62) dat een wijziging beoogt in de voorgestelde formulering voor artikel 156, vijfde lid, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994.

De hoofdindiener van het amendement nr. 62 verklaart dat artikel 156 de beperkte kamer van het Comité van de Dienst voor geneeskundige controle de mogelijkheid biedt om een geneesheer te bestraffen wegens bepaalde inbreuken, zoals de niet-naleving van de nomenclatuur. De diensten van het RIZIV kunnen een dossier aanleggen ten laste van een geneesheer en de patiënten ondervragen. De geneesheer kan opgeroepen worden om te verschijnen voor de beperkte kamer, die bestaat uit leden die door de geneesheren aangewezen zijn, en vertegenwoordigers van het RIZIV en die voorgezeten wordt door een magistraat. De inspecteurs van het RIZIV nemen deel aan de debatten tot op het ogenblik van de beslissing. Volgens de verantwoording die de regering hierbij geeft, heeft de voorgestelde wijziging tot doel een einde te maken aan een anomalie, namelijk dat de geneesheer die niet verschijnt, beter behandeld wordt ­ aangezien hij niet vervolgd kan worden ­ dan degene die wel verschijnt. In een systeem van vrije uitoefening van de geneeskunde, waarin een regeling van verplichte ziekteverzekering van toepassing is, ligt het evenwel voor de hand dat de financiële voorwaarde waaronder een geneesheer werkt, juridisch gezien een burgerlijk recht vormt in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag van de rechten van de mens. Een procedure ten gevolge waarvan een beslissing genomen wordt over de tegemoetkoming van de ziekteverzekering in een systeem van verplichte verzekering ­ de sanctie is immers het verbod opgelegd aan de ziekenfondsen om nog enige terugbetaling te verrichten van kosten voor geneeskundige verzorging betekent dat de geneesheer in feite zijn beroep niet meer kan uitoefenen. Een dergelijke sanctie heeft in werkelijkheid de schorsing van zijn activiteit tot gevolg, afgezien van de gevolgen ten aanzien van de Orde van geneesheren. Voor een dergelijke betwisting moet met andere woorden een rechtsgang bestaan die de waarborgen bevat waarin artikel 6 van het Europees Verdrag voorziet. Dat betekent het recht op een contradictoir debat. Thans ontvangt de geneesheer het dossier met daarin de processen-verbaal van de verhoren van de patiënten. Indien de geneesheer verschijnt, moet hij de processen-verbaal kunnen betwisten. De inspecteurs van het RIZIV zijn aanwezig als een soort openbaar ministerie. Maar de geneesheer heeft geen mogelijkheid om getuigen à décharge te doen verschijnen. Dat is niet verenigbaar met artikel 6 van het Europees Verdrag.

Er rijst een andere vraag : quid indien de advocaat verschijnt en de geneesheer is niet aanwezig ? Is er verstek of niet ? Het Europees Hof heeft in een strafzaak reeds geoordeeld dat er geen sprake was van verstek wanneer de advocaat zonder zijn cliënt verscheen.

De minister van Sociale Zaken en Pensioenen antwoordt dat de voorgestelde wijziging gewoon een onaanvaardbare toestand beoogt te verhelpen, namelijk dat degene die weigert te verschijnen, minder zwaar gestraft zou worden dan degene die verschijnt. Degene die weigert de verschijnen, verliest voortaan het recht om gehoord te worden. Dit artikel zou misschien op nog meer punten gewijzigd kunnen worden maar binnen het RIZIV staat op dit ogenblik een ontwerp van algemene hervorming op stapel. Het is de bedoeling een goed evenwicht te verkrijgen tussen efficiëntie, snelheid en bescherming van de rechten van de verdediging. Voorlopig stelt de minister voor zich te houden aan de door de regering voorgestelde tekst en de teksten anderzijds zo te blijven interpreteren als tot op heden gebruikelijk was.

Een lid zou willen dat de minister zijn streefdoel bevestigt, namelijk dat de geneesheren zich kunnen laten bijstaan door een advocaat en dat ze getuigen kunnen aanvoeren ter verdediging.

De minister houdt zich aan wat hij gezegd heeft. Er wordt een ontwerp van algemene hervorming van de RIZIV-diensten voorbereid en het doel is een goed evenwicht tussen een efficiënte werking en de bescherming van de rechten van de verdediging. In het verleden werd de procedure vaak geblokkeerd door een weigering om te verschijnen. Men heeft getracht de toestand te verhelpen maar daardoor is er een anomalie in geslopen.

Die anomalie in het ontwerp heeft men willen wegwerken. Meer hoeft men daar niet achter te zoeken.

Deze mededeling overtuigt de indiener van het amendement evenwel niet, want volgens hem heeft het geen zin een tegenstrijdigheid op te heffen om er nog een grotere in te voeren.

De minister van Sociale Zaken en Pensioenen deelt ter verduidelijking mee dat hij binnen de korte tijdsspanne geen juridische details heeft kunnen vernemen over het verschijnen van de medische hulpverleners voor de beperkte kamer. Gewoonlijk verschijnen zij persoonlijk eventueel bijgestaan door hun advocaat. Het artikel wil niet raken aan die regeling, doch alleen een vergissing in de thans geldende wetgeving rechtzetten. Voor het overige wordt er thans gewerkt aan een ontwerp betreffende de procedure in haar geheel.

Amendement nr. 62 wordt verworpen met 8 tegen 3 stemmen.

Artikel 37

De heer Vandenberghe c.s. stellen bij amendement nr. 63 (Stuk Senaat, 1999-2000, nr. 2-522/2, amendement nr. 63) voor het woord « woorden » te doen vervallen in het voorgestelde artikel 185, § 2, tweede lid, eerste volzin, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994.

Volgens een senator is dit een wetgevingsdtechnisch amendement en geen gewone technische aanpassing van de tekst. De Raad van State verwijst ernaar in zijn advies. Indien men een bestaande wet wil wijzigen, moet men ook rekening houden met de stijl waarin het betrokken artikel is opgesteld. Het woord « woorden » moet hoe dan ook komen te vervallen omdat het reeds in de basistekst staat.

Volgens de minister van Sociale Zaken en Pensioenen loont het niet de moeite een amendement goed te keuren voor zo'n onbelangrijke tekstverbetering.

De indiener van het amendement herinnert eraan dat hij voorgesteld heeft een beroep te doen op de dienst Wetsevaluatie van de Senaat maar dat daartoe niet voldoende tijd was.

Amendement nr. 63 wordt verworpen met 7 tegen 4 stemmen.

Artikel 38

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 65), dat ertoe strekt het artikel te doen vervallen. De voorgestelde verhoging van de aanvullende heffing moet fungeren als waarborg om de uitgaven in de sector geneesmiddelen onder controle te krijgen. Deze maatregel biedt echter geen structurele oplossing om volume en prijzen onder controle te krijgen. Ze heeft bovendien ongewilde effecten, omdat de bedrijven die het meest getroffen worden door deze lineaire heffing niet noodzakelijk de bedrijven zijn die het meest verantwoordelijk zijn voor de budgetoverschrijding. Eerder dan dergelijke blinde heffingen zouden maatregelen moeten worden genomen die een beperking van het promotiebudget voor geneesmiddelen beogen en responsabilisering in het voorschrijfgedrag.

De minister van Sociale Zaken en Pensioenen legt uit dat de regering de mogelijkheid om de aanvullende aanheffing te verhogen van 2 % naar 5 % liefst niet zou benutten. Men moet echter vaststellen dat het geneesmiddelenbudget eens te meer met vele miljarden wordt overschreden. De overheid slaagt er vooralsnog niet in deze uitgave te beheersen. Het gaat uiteindelijk om de cumulatie van miljoenen individuele beslissingen van artsen en patiënten, een fenomeen waarop het beleid weinig vat krijgt.

Eén van de dramatische effecten hiervan is dat vernieuwende en vaak nuttige geneesmiddelen slechts laattijdig worden ingevoerd in het terugbetalingssysteem. De farmaceutische industrie verwijt de overheid ­ niet geheel ten onrechte ­ dat enige jaren geleden enkele miljarden vrij blindelings uit dat budget werden weggesneden, zodat het budget heden structureel ondergewaardeerd is. De regering is evenwel niet bereid om dat budget terug met enkele miljarden aan te dikken zolang er geen werkzaam akkoord over effectieve beheerstechnieken tot stand gebracht is.

Hierover werd reeds contact opgenomen met de betrokken industrie. Over de kansen om tot een akkoord te komen, laat de minister zich gematigd optimistisch uit. Een akkoord zou alvast kunnen vermijden dat de aanvullende heffing daadwerkelijk moet worden doorgevoerd.

Ten gronde gaat het om een mentaliteitskwestie. Patiënten zouden een wat meer kritische houding tegenover geneesmiddelen moeten aannemen. Huisartsen zouden enige zuinigheid moeten betrachten in hun voorschrijfgedrag. Ook in de ziekenhuizen kan een efficiënter geneesmiddelenbeleid worden gevoerd. Generische geneesmiddelen moeten worden gepromoot in zover ze equivalent zijn met geneesmiddelen onder patent.

Een lid vestigt de aandacht op de besparing die goede medicatie oplevert. Juiste medicatie bespaart heel wat hospitalisatie. Een daghospitalisatie kost minimum 8 000 frank. Bovendien bestaat er bij de patiënten een groeiende terughoudendheid tegenover medicamenten en grijpen zij terug naar homeopathie of kwalzalverij. Dat heeft ook een hoge prijs.

De minister van Sociale Zaken en Pensioenen verklaart dat hij geen pleidooi houdt voor de homeopathie. In de gezondheidszorg worden heden inderdaad een aantal kansen gemist doordat te traag wordt ingespeeld op nieuwe medicatie. Dat is niet zonder risico's. Het budgettaire deficit belet echter dat sommige nieuwe medicamenten snel worden opgenomen in het systeem. Dat tekort houdt onder meer verband met het voorschrijf- en consumptiegedrag van geneesmiddelen.

De regering zal een campagne opzetten over de zogenaamde « NSAID's », de niet-steroïdale anti-inflammatoire middelen, die vaak als pijnbestrijder worden voorgeschreven voor voornamelijk oudere mensen ook al helpen die middelen niet echt of zijn er valable alternatieven. Men mag hiervan geen karikatuur maken, maar er zijn een aantal sectoren waarin te snel wordt gegrepen naar medicamenten.

Als er meer budgettaire ruimte beschikbaar is, kunnen bepaalde nieuwe medicaties wel snel ingevoerd worden, bijvoorbeeld tegen Alzheimer of multiple-sclerose.

Een lid pleit voor een structurele oplossing. Men goochelt nu reeds ettelijke jaren met de belofte dat er op de geneesmiddelen zal worden bespaard.

De minister repliceert dat de voorgestelde oplossing een mechanisme moet opleveren dat een langdurige oplossing waarborgt.

De vorige spreker merkt op dat het Parlement niet de garantie heeft dat de onderhandelingen tussen de minister en de industrie een structurele oplossing biedt.

De minister antwoordt dat de onderhandelingen met de industrie uiteindelijk tot wetgeving zal leiden. De dialoog met de sector moet echter het nodige draagvlak voor die wetgeving vormen.

Een lid stipt aan dat de opkomst en de neergang van een bepaalde medicatie veelal voortvloeien uit informatiestromen waarop de overheid geen vat heeft. De vraag rijst of men wel structurele afspraken kan maken over individuele medicamenten.

De minister erkent dat het overheidsbeleid inzake de medische consumptie tot op heden steeds vrij eenzijdig en rudimentair is geweest. In dat beleid wordt geen onderscheid gemaakt met betrekking tot het soort medicatie. Een verfijnd beleid veronderstelt dat men bijvoorbeeld een onderscheid maakt tussen medicamenten waarvan men de werking en de consumptie terdege kent en medicamenten die nog nieuw of controversieel zijn. Er zou met name een afzonderlijk budget moeten bestaan voor innovatieve geneesmiddelen. Dat zou in wezen een fonds zijn waarmee een enigszins experimenteel beleid kan worden gevoerd, dat tijdens een bepaalde periode een gedifferentieerde benadering toelaat per betrokken geneesmiddel.

Een lid vraagt of de aanvullende heffing betrekking heeft op de volledige omzet van de farmaceutische industrie dan wel alleen op de omzet op de Belgische markt.

De minister bevestigt dat het slechts om de omzet op de Belgische markt gaat.

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, 1999-2000, nr. 2-522/2, amendement nr. 66), met het oog op het aanbrengen van een legistieke verbetering. Een indiener van het amendement verklaart dat artikel 38 om legistieke redenen op een andere plaats in het ontwerp moet worden opgenomen. Het amendement is geïnspireerd op het advies van de Raad van State. De Raad maakte immers terecht de opmerking dat, wanneer artikelen van eenzelfde tekst worden gewijzigd, de te wijzigen bepalingen in hun numerieke volgorde moeten worden vermeld, tenzij de wijzigingen verband houden met eenzelfde aangelegenheid en de te wijzigen bepalingen om die reden in bijvoorbeeld eenzelfde hoofdstuk of afdeling worden samengebracht.

Het voorgestelde artikel 38 bevat een wijzigende regeling voor het artikel 191 van de gecoördineerde wet van 24 juli 1994, terwijl in de voorafgaande artikelen van het ontwerp regelingen worden voorgesteld voor onder meer artikel 213 van diezelfde wet.

De minister van Sociale Zaken en Pensioenen merkt op dat de tekst van het ontwerp aan deze opmerking van de Raad van State werd aangepast.

De indieners van het amendement geven toe dat de nodige legistieke ingreep reeds werd verricht. Het amendement nr. 66 wordt ingetrokken.

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, 1999-2000, nr. 2-522/2, amendement nr. 67). Een indiener van het amendement verklaart dat in het ontworpen 1º, in de voorgestelde aanvulling van het eerste lid van 15ºter, het woord « voorlaatste » moet worden vervangen door het woord « zesde ».

Ook deze wijziging komt tegemoet aan een terechte opmerking van de Raad van State. Volgens de Raad moet men trachten iedere rechtsonzekerheid te voorkomen. Om die reden moeten de woorden « en de voorwaarden bepaald in het voorlaatste lid van 15ter », die artikel 38, eerste lid, van het ontwerp aan artikel 191, eerste lid, 15ter, beoogt te voegen, worden gepreciseerd door middel van, bijvoorbeeld, een verwijzing naar een numeriek omschreven lid van het betrokken punt 15ter.

Een lid vult aan dat de huidige formulering tot verwarring kan leiden. Immers, het voorlaatste lid is nu misschien nog wel het zesde, doch in de toekomst mogelijks het zevende.

De minister van Sociale Zaken en Pensioenen dicht het amendement hoogstens een cosmetische verdienste toe. Het volstaat dat de wetgever bij een volgende wijziging van deze wetsbepaling voldoende attent is voor de wijziging die nu wordt aangebracht.

Een indiener erkent het veeleer relatieve soortelijke gewicht van dit amendement, al is het wel illustratief voor het niet geringe belang van een duidelijke redactie der wetteksten.

Een andere indiener bezweert de minister de draagwijdte van dit amendement niet te onderschatten. De weergave van wetteksten is sedert lang niet meer het monopolie van het Belgisch Staatsblad. Vele uitgeverijen bespelen de lucratieve markt van de wetboeken, maar zij presenteren de wetteksten niet steeds in dezelfde structuur als het Belgisch Staatsblad. Wat in het Belgisch Staatsblad het voorlaatste lid van een wetsartikel is, is in een wetboek wel eens het laatste lid. Een verwijzing naar « het voorlaatste lid » dreigt dan ook misverstanden uit te lokken.

De minister geeft aan dat hetzelfde probleem zich voordoet waneer de leden numeriek omschreven worden.

Het lid oppert de mening dat de foutenmarge bij een numerieke aanduiding kleiner is.

De minister verklaart dat zulks afhankelijk is van de precieze locatie van de drukfout. Situeert die zich voor het zesde lid, dan heeft men een probleem wanneer men verwijst naar het zesde lid. Wie daarentegen de telling onderaan het artikel aanvat, loopt minder risico met een numerieke aanduiding dan met een verwijzing naar het voorlaatste lid.

Een lid stelt vast dat de Raad van State kennelijk goed beseft welke problemen de juristen zoal bezighouden.

De minister bouwt voort op de hoger opgestarte redenering. Wie verwijst naar het voorlaatste lid, loopt het risico vergissingen uit te lokken indien de drukfout zich situeert na het zesde lid.

Het amendement nr. 66 wordt ingetrokken. De amendementen nrs. 65 en 67 worden verworpen met 8 stemmen tegen 4.

Artikel 39

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, 1999-2000, nr. 2-522/2, amendement nr. 68) dat de schrapping van artikel 39 beoogt.

De hoofdindiener van het amendement betreurt vooreerst dat de Raad van State zich, binnen de uiterst korte adviestermijn waarover hij beschikte, niet ten gronde over dit artikel heeft kunnen buigen. De schrapping van het artikel wordt voorgesteld omdat volgens de ontworpen bepaling alleen het advies van de Algemene Raad van het RIZIV dient te worden ingewonnen indien voor de toepassing van de correctiemechanismen een wijziging van een koninklijk besluit nodig is.

Daarmee wordt een democratisch inspraakmodel afgebouwd, aangezien in de algemene raad de sociale partners samen met de vertegenwoordigers van de overheid beslissen. De actoren op het terrein worden eens te meer terzijde geschoven.

De minister van Sociale Zaken en Pensioenen verklaart dat artikel 39 ingegeven is door de bekommernis om het beleid snel te kunnen bijsturen wanneer de budgettaire ontwikkeling zulks noodzaakt. Artikel 51, § 2, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, geeft de algemene raad de mogelijkheid om een correctie door te voeren in, bijvoorbeeld, een nomenclatuur of een honorarium wanneer het budget wordt overschreden en de verantwoordelijke overeenkomstencommissie niet optreedt. Aangezien dit correctiemechanisme resulteert in een wijziging van de reglementering, is het logisch dat de inbreng van de algemene raad wordt beperkt tot een eenvoudig advies.

Het lid vraagt hoe de actoren op het terrein dan nog bij die beslissing worden betrokken.

De minister verzekert dat de actoren over voldoende mogelijkheden beschikken om in de loop van de procedure tussenbeide te komen, met name op het niveau van de overeenkomstencommissie en het verzekeringscomité. Ten slotte zijn de actoren ook vertegenwoordigd in de algemene raad. Wanneer een dergelijk budgettair probleem evenwel doordringt tot het niveau van de algemene raad, ging reeds veel waardevolle tijd verloren en is een optreden des te prangender. Vaak dringt zich dan een wijziging van een uitvoeringsbepaling van de wet op, waarvoor evenwel opnieuw een tijdrovende procedure moet worden gevolgd. Om die reden bepaalt artikel 39 dat over die wijzigingen alleen het advies van de algemene raad moet worden ingewonnen.

Het lid oppert de mogelijkheid om de bevoegde instellingen een spoedadvies te vragen.

De minister wijst op het ongebruikelijke karakter van spoedadviezen in de ziekteverzekering. Hij herhaalt dat de actoren ruimschoots aan bod kunnen komen in de procedure, ook als het ontworpen artikel 213, § 4, wordt toegepast. De noodzaak om een verdere budgettaire ontsporing te voorkomen, verantwoordt de voorgestelde procedurele vereenvoudiging.

Het lid sluit zich aan bij het beoogde doel van deze wetswijziging, maar verzet zich tegen de aangewende techniek.

Hij is het eens met de minister dat de huidige vorm van het overlegmodel wellicht aan herziening toe is. Maar in plaats van nu een aantal voorziene adviezen af te schaffen ware het beter een subsidiair amendement aan te nemen waardoor deze adviezen bij urgentie zouden moeten worden verleend. Zo kan men beide verzoenen : het respecteren van het overlegmodel en de garantie voor de regering dat zij alle maatregelen kan nemen om het budgettair evenwicht te bereiken.

Een lid wijst erop dat met de bepaling van artikel 39 het overlegmodel wat uitgehold wordt. Als er zich een crisissituatie voordoet, is het lid van mening dat het overlegmodel op korte tijd veeleer moet worden uitgebreid of anders moet het overlegmodel anders worden gestructureerd. De moeilijkheden in het huidige overlegmodel zijn voldoende gekend. Dat is echter geen reden om het huidige overlegmodel te beknotten. Er moet eens creatief nagedacht worden over de toekomst van het overlegmodel.

De minister van Sociale Zaken en Pensioenen verduidelijkt dat de praktijk van vandaag is dat bij een dreigende budgettaire overschrijding, diegenen die het dichtst bij het probleem zitten het eerst worden ingelicht, namelijk de overeenkomstencommissie. Als deze commissie niet optreedt, dan wordt het probleem op een hoger niveau besproken totdat het probleem uiteindelijk op de regeringstafel kan terechtkomen. Het overleg wordt met andere woorden niet buiten spel gezet maar de minister wil niet dat geblokkeerde situaties in een overeenkomstencommissie alles blokkeren. De minister onderlijnt dat hij voor het overlegmodel is en niet voor een etatistische geneeskunde. Maar in een systeem waarin de sociale partners beslissen, moet er wel voldoende dynamiek gebracht worden zodat, wanneer een bepaald niveau zijn verantwoordelijkheid niet neemt, het volgende niveau dit wél neemt. Deze discussie komt in elk geval terug wanneer het debat zal gevoerd worden over de responsabilisering van de RIZIV als administratie.

Het amendement nr. 68 wordt verworpen met 8 stemmen tegen 4.

Artikel 43

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, 1999-2000, nr. 2-522/2, amendement nr. 69) dat ertoe strekt de identificatie van zorgverstrekkers die hun beroep uitoefenen onder de vorm van een rechtspersoon, onmogelijk te maken.

Volgens één van de indieners van het amendement nr. 69 biedt het huidige artikel 43 van het ontwerp van programmawet daarvoor onvoldoende garanties. Zij is van oordeel dat er wellicht een probleem zou kunnen zijn met de wet op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer of op zijn minst met de algemene beginselen van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Het amendement nr. 69 zou dit probleem kunnen oplossen. Er zijn immers zorgverstrekkers die hun beroep uitoefenen onder de vorm van een rechtspersoon. Hun identificatie kan volgens de wijzigende bepalingen aan artikel 156 meegedeeld worden aan de technische cel. Dit is ontoelaatbaar omdat het samenvoegen van de gegevens van deze rechtspersoon de identificatie toelaat.

Bovendien wenst de spreekster te vernemen van de minister of de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer om een advies is gevraagd.

De minister van Sociale Zaken en Pensioenen antwoordt dat hij het behoud van de huidige tekst van het voorgestelde artikel 43 bepleit, aangezien deze tekst het resultaat is van een advies dat door de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer is uitgebracht. Er moet heel goed worden over gewaakt dat de databanken die nu worden aangelegd er niet toe leiden dat men individuele patiënten of individuele zorgverstrekkers of individuele rechtspersonen (bijvoorbeeld ziekenhuizen) zou kunnen identificeren. Er wordt echter niet uitgesloten dat men gaat werken met gegevens over individuele ziekenhuizen die met elkaar vergeleken worden en men sluit ook niet uit dat men komt op het niveau van een individuele zorgverlener. Maar de bekommernis was er om een goed beveiligingssysteem te ontwerpen. Eén van de moeilijkheden hierbij was dat er een slordig gebruik bestond van het begrip « anoniem ». Vandaar dat er in het ontwerp van artikel 43 de volgende definitie van anonieme gegevens is opgenomen : « Onder anonieme gegevens wordt hier verstaan deze die niet in verband kunnen worden gebracht met een natuurlijke of rechtspersoon die is of kan worden geïdentificeerd. » Het volstaat, met andere woorden, dat men gegevens met elkaar in verband kan brengen om te besluiten dat er geen anonimiteit is.

Bovendien is er bepaald dat de gegevens waarmee gewerkt wordt zelfs in hun meest primaire vorm van aanlevering geen identificatie van natuurlijke personen bevatten. Zelfs het meest ruwe materiaal dat men aanlevert, mag geen identificatie van natuurlijke personen bevatten. Het risico bestaat echter dat door het samenleggen van een aantal gegevens, men wellicht toch in staat is te bepalen over welke individuele patiënt, zorgverstrekker, het gaat. Dit laatste is echter strijdig met de vereiste anonimiteit. De huidige tekst biedt volgens de minister dan ook voldoende garanties.

Vorige spreekster antwoordt aan de minister dat de complexiteit van de discussie aantoont dat een dergelijke belangrijke bepaling in feite niet thuishoort in een programmawet, als men weet welke fundamentele en belangrijke discussies eraan vooraf zijn gegaan. Zij is overtuigd van de goede intentie terzake vanwege de minister maar zij twijfelt eraan of de oplossing voldoende sluitend is.

De minister herinnert eraan dat hij de oplossing terzake niet zelf heeft uitgevonden, maar dat deze is gebaseerd op het advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Bovendien is deze bepaling opgenomen in de programmawet omdat het belangrijk is dat er zo snel mogelijk met de databanken kan worden gewerkt, maar wel op een ­ vanuit het oogpunt van de bescherming van de privacy ­ verantwoorde wijze.

Er wordt, na verzoek van de indieners van het amendement nr. 69, beslist om het advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer als bijlage bij het verslag van de commissie te voegen.

Een andere indiener van het amendement nr. 69 stelt vast dat de discussie interessant is en bijgevolg grondig moet worden gevoerd. Het ware nuttig geweest voor de leden van de commissie om van de ziekenfondsen, de geneesheren en alle andere betrokkenen te vernemen hoe zij deze problematiek zien en wat zij als maatregelen voorstellen.

Een ander lid repliceert dat een dergelijke grondige discussie niet moet worden gevoerd bij de besprekking van ontwerp van programmawet. De Senaat kan zijn rol als reflexiekamer in andere dossiers veel beter waarmaken, bijvoorbeeld inzake de zgn. « Tobin-tax » en euthanasie.

Eén van de vorige leden repliceert dat het ook de taak is van de Senaat om als wetgever aan integrale kwaliteitszorg te doen en heel wat specificaties die in het verslag zullen worden opgenomen, zullen belangrijk zijn voor de interpretatie van de voorliggende teksten.

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, 1999-2000, nr. 2-522/2, amendement nr. 70), dat ertoe strekt een legistieke correctie aan te brengen aan artikel 43 van het ontwerp. Deze correctie werd reeds gesuggereerd door de Raad van State in zijn algemene opmerkingen in zijn advies. Eén van de indieners van het amendement nr. 70 wijst er tevens op dat de Raad van State een Codex heeft gemaakt met instructies over de beginselen voor een goede wetgeving. In deze Codex vindt men een aantal uniforme schema's om de wetteksten leesbaar te maken en in een groter gecoördineerd geheel te kunnen overzien. In het amendement wordt een wijziging voorgesteld die ingegeven is door de richtlijnen van deze Codex.

De minister stelt voor het amendement nr. 70 te verwerpen.

Het amendement nr. 69 wordt verworpen met 8 tegen 4 stemmen.

Het amendement nr. 70 wordt verworpen met 8 tegen 4 stemmen.

Artikel 53

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, 1999-2000, nr. 2-522/2, amendement nr. 71) dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen.

Een mede-indienster van het amendement nr. 71 verwijst naar de schriftelijke verantwoording bij dit amendement. De bepaling staat haaks op de ambities van de regering inzake de harmonisering van de sociale statuten van de diverse beroepscategorieën. Zij stelt evenwel vast dat, door de vernummering van de artikelen van voorliggend wetsontwerp, die in de Kamer van volksvertegenwoordigers is gebeurd na de behandeling in de commissies, dit amendement hier niet meer op zijn plaats is.

Het amendement nr. 71 wordt ingetrokken.

Artikel 55

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, 1999-2000, nr. 2-522/2, amendement nr. 72), dat de vervanging van het woord « gezinsbijslag » door het woord « kinderbijslag » beoogt. Een indiener verwijst naar het opschrift van het betrokken hoofdstuk, waarin de term « kinderbijslag » wordt gehanteerd. Waarom dan in artikel 55 spreken over « gezinsbijslag » ?

De minister van Sociale Zaken en Pensioenen antwoordt dat beide begrippen in feite dezelfde inhoud hebben. In het Frans wordt maar één term gebruikt, met name « allocations familiales ». Hoewel in de wetgeving voortdurend over « gezinsbijslag » wordt gesproken, heet de betrokken instelling « Rijksdienst voor kinderbijslag voor werknemers ». De minister geeft toe dat het misschien wenselijk is in de toekomst nog slechts één begrip te gebruiken.

Het amendement nr. 72 wordt ingetrokken.

Artikel 59

De heer Vandenberghe c.s. dienen twee amendementen in (Stuk Senaat, 1999-2000, nr. 2-522/2, amendementen nrs. 73 en 74).

Het amendement nr. 73 wordt ingetrokken om dezelfde reden die werd aangehaald bij de intrekking van het amendement nr. 71.

Het amendement nr. 74 wordt ingetrokken om dezelfde reden die werd aangehaald bij de intrekking van het amendement nr. 72.

Artikel 60

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, 1999-2000, nr. 2-522/2, amendement nr. 75).

Het amendement nr. 75 wordt ingetrokken om dezelfde reden die werd aangehaald bij de intrekking van het amendement nr. 72.

Artikel 61

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, 1999-2000, nr. 2-522/2, amendement nr. 76), dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen. Het ontworpen artikel 61 is immers exact hetzelfde als artikel 57 van het ontwerp. Huldigen de meerderheidspartijen de opvatting dat een artikel twee maal moet worden gestemd om kracht van wet te verwerven ? Dit is toch al te gek. De Senaat moet hier zijn nut bewijzen en het amendement nr. 76 aanvaarden, zodat deze bepaling slechts één keer voorkomt in de programmawet.

De minister van Sociale Zaken en Pensioenen wijst erop dat er een materiële vergissing is gebeurd bij de vernummering van de artikelen van voorliggend wetsontwerp, die in de Kamer van volksvertegenwoordigers is gebeurd na de behandeling in de commissies. Indien mocht blijken dat deze vergissing niet bij wijze van tekstcorrectie kan worden rechtgezet en de indieners van het amendement nr. 76 hun amendement niet intrekken, stelt de minister voor het te verwerpen.

Het amendement nr. 76 wordt verworpen met 7 tegen 4 stemmen.

Artikel 67

De heer Raes dient twee amendementen in (Stuk Senaat, 1999-2000, nr. 2-522/2, amendementen nrs. 5 en 6). Amendement nr. 5 strekt ertoe het hoofdstuk IV te doen vervallen, terwijl het amendement nr. 6 ertoe strekt enkel artikel 67 te doen vervallen.

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, 1999-2000, nr. 2-522/2, amendement nr. 77), dat betrekking heeft op de definitie van een « feitelijk gezin ». De definitie, zoals voorgesteld in artikel 67, is eerder complex en biedt weinig houvast, omdat ze niet teruggrijpt naar het onlangs gewijzigde artikel 1476 van het Burgerlijk Wetboek. Waarom niet verwijzen naar het bestaande wettelijke kader ?

De minister van Sociale Zaken en Pensioenen merkt op dat aan het samenwonen in een feitelijke gezinstoestand niet enkel voordelen zijn verbonden, zoals het amendement nr. 77 laat uitschijnen, doch ook nadelen.

Een mede-indienster van het amendement repliceert dat het de bedoeling is van het amendement nr. 77 om een juridische eenvormigheid na te streven in de behandeling van diegenen die feitelijk samenwonen. Er dient op termijn een statuut voor een « feitelijk gezin » te komen.

De minister is het hiermee eens maar wijst op het gevaar dat er een « sociale shopping » zou ontstaan.

De hoofdindiener van het amendement nr. 77 merkt op dat zowel het ontworpen artikel 67 als het artikel 1476 van het Burgerlijk Wetboek spreken over een verklaring, maar dat ze een verschillende juridische draagwijdte hebben. Het gevaar ontstaat van drie samenlevingsvormen naast mekaar te creëren : het huwelijk, de verklaring overeenkomstig artikel 1476 van het Burgerlijk Wetboek en de verklaring overeenkomstig artikel 67 van voorliggend wetsontwerp.

Een mede-indienster van het amendement nr. 77 is van mening dat een eenvormig statuut voor het « feitelijk gezin », met alle voor- en nadelen die eraan verbonden zijn, de « sociale shopping » zou kunnen tegengaan. De voorliggende bepaling maakt duidelijk dat de wijziging van artikel 1476 van het Burgerlijk Wetboek ondoordacht is gebeurd. Vandaar dat de Rijksdienst voor kinderbijslag thans een bredere toegangspoort moet voorzien wanneer het gaat om kinderbijslagen. Dit toont aan dat een dergelijke punctuele werkwijze niet de goede is.

Het amendement nr. 5 wordt verworpen bij eenparigheid van de 11 aanwezige leden.

Het amendement nr. 6 wordt verworpen bij eenparigheid van de 11 aanwezige leden.

Het amendement nr. 77 wordt verworpen met 7 tegen 4 stemmen.

Artikel 68

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, 1999-2000, nr. 2-522/2, amendement nr. 78), van ongeveer dezelfde stekking als hun amendement nr. 77 op artikel 67.

De heer Raes dient eveneens een amendement in om artikel 68 te doen vervallen (Stuk Senaat, 1999-2000, nr. 2-522/2, amendement nr. 7). De verantwoording is dezelfde als die van amendement nr. 5.

Amendement nr. 78 wordt verworpen met 7 tegen 2 stemmen.

Amendement nr. 7 wordt eenparig verworpen door de 9 aanwezige leden.

Artikel 69

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, 1999-2000, nr. 2-522/2, amendement nr. 79), van ongeveer dezelfde strekking als hun amendement nr. 77 op artikel 67.

De heer Raes dient eveneens een amendement in om artikel 69 te doen vervallen (Stuk Senaat, 1999-2000, nr. 2-522/2, amendement nr. 8). De verantwoording van dit amendement is dezelfde als die van amendement nr. 5.

Amendement nr. 79 wordt verworpen met 7 tegen 2 stemmen.

Amendement nr. 8 wordt eenparig verworpen door de 9 aanwezige leden.

Artikel 70

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, 1999-2000, nr. 2-522/2, amendement nr. 80), van ongeveer dezelfde strekking als hun amendement nr. 77 op artikel 67.

De heer Raes dient eveneens een amendement in om artikel 70 te doen vervallen (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 9). De verantwoording van dit amendement is dezelfde als die van amendement nr. 5.

Amendement nr. 80 wordt verworpen met 7 tegen 2 stemmen.

Amendement nr. 9 wordt eenparig verworpen door de 9 aanwezige leden.

Artikel 71

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 81), van ongeveer dezelfde strekking als hun amendement nr. 77 op artikel 67.

De heer Raes dient eveneens een amendement in om artikel 71 te doen vervallen (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 10). De verantwoording van dit amendement is dezelfde als die van amendement nr. 5.

Amendement nr. 81 wordt verworpen met 7 tegen 2 stemmen.

Amendement nr. 10 wordt eenparig verworpen door de 9 aanwezige leden.

Artikel 72

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 82), van ongeveer dezelfde strekking als hun amendement nr. 77 op artikel 67.

De heer Raes dient eveneens een amendement in om artikel 72 te doen vervallen (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 11). De verantwoording van dit amendement is dezelfde als die van amendement nr. 5.

Amendement nr. 82 wordt verworpen met 7 tegen 2 stemmen.

Amendement nr. 11 wordt eenparig verworpen door de 9 aanwezige leden.

Artikel 73

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 83) waarvan de strekking vergelijkbaar is met die van hun amendement nr. 77 op artikel 67.

De heer Raes dient eveneens een amendement in om artikel 73 te doen vervallen (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 12). De verantwoording van dit amendement verwijst naar de verantwoording van amendement nr. 5.

Amendement nr. 83 wordt verworpen met 7 tegen 2 stemmen.

Amendement nr. 12 wordt eenparig verworpen door de 9 aanwezige leden.

Artikel 74

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 84) teneinde de woorden « in de zin van artikel 56bis, § 2 » te vervangen door de woorden « in de zin van artikel 56bis, § 2, tweede lid ».

In artikel 74 moet immers verwezen worden naar het nieuwe tweede lid van artikel 56bis, § 2, voorgesteld in artikel 69 van het voorliggende ontwerp. Het gaat dus om een zuiver technische verbetering die de kwaliteit van de wetgeving zal verbeteren aangezien zo verwezen wordt naar de juiste bepaling. Een dergelijke precisering is belangrijk voor de gewone burger die de wet raadpleegt.

De heer Raes dient eveneens een amendement in om artikel 74 te doen vervallen (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 13). De verantwoording van dit amendement verwijst naar die van amendement nr. 5.

Amendement nr. 84 wordt verworpen met 8 tegen 2 stemmen.

Amendement nr. 13 wordt eenparig verworpen door de 10 aanwezige leden.

Artikel 75

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 85) teneinde dit artikel te doen vervallen.

De hoofdindiener van het amendement verwijst naar een opmerking van de Raad van State (Stuk Kamer, nr. 50-756/001, 1999/2000, blz. 209), dat het niet duidelijk is welke « wijziging van het koninklijk besluit van 12 april 1984 » wordt bedoeld. Noch de regering noch de Kamer hebben op die opmerking geantwoord, allicht wegens de overhaasting waarmee dit wetsontwerp is behandeld.

De minister van Sociale Zaken en Pensioenen merkt op dat de schrapping van dit artikel eveneens problemen zal doen rijzen.

De vorige spreker antwoordt daarop dat hij bereid is een subamendement aan te nemen waarin de minister duidelijk maakt welke bepalingen van het koninklijk besluit van 12 april 1984 gewijzigd dienen te worden.

De minister verklaart dat artikel 75 duidelijk bepaalt dat het begrip « een huishouden vormen met een persoon van het andere geslacht » wordt vervangen door het begrip « feitelijk gezin » in het hele bedoelde koninklijk besluit en dat al die wijzigingen uitwerking hebben op dezelfde datum als het voorliggende wetsontwerp.

De vorige spreker zegt dat hij bij het doorlopen van de tekst van het koninklijk besluit niet ziet welke bepalingen gewijzigd moeten worden omdat ze verwijzen naar het begrip « gezin ». Het koninklijk besluit is vrij kort aangezien het slechts bestaat uit een artikel met drie leden.

De minister antwoordt dat het koninklijk besluit betrekking heeft op de feitelijke gegevens die een invloed hebben op de toekenning van kinderbijslag. Volgens de oude terminologie was voor die toekenning een « huishouden met een persoon van het andere geslacht » vereist. Voortaan zal men moeten vaststellen dat er een « feitelijk gezin » is. De wijzigingen in de procedure, als gevolg van de wijziging van de terminologie, zullen volgens artikel 75 uitwerking hebben op hetzelfde moment als het voorliggende wetsontwerp.

Een lid wijst erop dat het de bedoeling is alle gevaren van discriminatie, zowel positieve als negatieve, tussen de verschillende gezinsvormen weg te werken.

De heer Raes dient ook een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 14) dat de opheffing van artikel 75 beoogt. In de verantwoording bij dit amendement wordt verwezen naar de verantwoording bij amendement nr. 5.

Amendement nr. 85 wordt verworpen met 8 tegen 2 stemmen.

Amendement nr. 14 wordt eenparig verworpen door de 10 aanwezige leden.

Artikel 76

De heer Raes dient een amendement in dat de opheffing van dit artikel beoogt (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 15). In de verantwoording bij dit amendement wordt verwezen naar de verantwoording bij amendement nr. 5.

Amendement nr. 15 wordt eenparig verworpen door de 10 aanwezige leden.

Artikel 83

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 86) dat in dit artikel de vermelding van de artikelen 78, 73 en 77 beoogt te vervangen door respectievelijk die van de artikelen 82, 77 en 81.

Om de draagwijdte van dit amendement te begrijpen, moet men volgens de hoofdindiener van het amendement terugkijken naar artikel 76 van het ontwerp, volgens hetwelk de artikelen 73 tot 75 in werking treden de eerste dag van de maand na die waarin ze in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt worden. Volgens artikel 83 dat hier besproken wordt, treden dezelfde artikelen in werking op 1 januari 2000. De indiener merkt op hoe ongelooflijk lichtzinnig over wetten wordt gestemd in een democratie. Het ontwerp, dat door 150 volksvertegenwoordigers is aangenomen, bevat nog van die tegenstrijdigheden.

Indien de Senaat deze kennelijke fout niet verbetert, vervult hij de wetgevende rol niet die hem toekomt, en komt hij zijn grondwettelijk toegekende plichten niet na. Volgens spreker blijkt duidelijk uit het voorontwerp en uit de toelichting dat de betrokken artikelen, die betrekking hebben op de responsabilisering van de kinderbijslagfondsen, in werking moeten treden op 1 januari 2000.

De minister van Sociale Zaken en Pensioenen erkent dat in de Kamer bij de hernummering van de artikelen een materiële fout begaan is. In de tekst zoals hij aan de Kamercommissies voorgelegd was, stond een juiste nummering. Hij doet een beroep op de praktische zin van de indieners van het amendement, aangezien het hier werkelijk om een zuiver materiële fout gaat die gemaakelijk rechtgezet kan worden volgens de gebruikelijke procedure.

De minister wil daarom echter nog niet het inhoudelijk argument uit de weg gaan. Hij begrijpt dat de indieners van het amendement aanvoeren dat een dergelijke fout symptomatisch is voor een ernstiger probleem. Hij is zelf tot de conclusie gekomen dat de werkmethode die voor het besproken ontwerp gevolgd wordt, een zeer snelle bespreking van de tekst, tot dit soort incidenten leidt. De minister is persoonlijk van mening en is bereid om te erkennen dat de regering hieruit conclusies zou moeten trekken, want deze manier van werken is niet alleen slecht voor de assemblees maar ook voor de regering.

Een dergelijke toegeving is echter niet denkbaar als men alleen maar bezig is met een procedurespel, want in dat geval zal de minister de verwerping van het amendement vragen en zal hij bij het begin van het parlementair jaar een wetsontwerp ter rechtzetting indienen.

De vorige spreker erkent dat de verklaring van de minister belangrijk is. Het amenderingsrecht vloeit in een tweekamerstelsel echter voort uit de Grondwet. Het doel van de hervorming van 1993 was te komen tot een bepaalde specialisering, waarin de Senaat met name moest zorgen voor de kwaliteit van de wetgeving. De Grondwet zegt helemaal niet dat materiële fouten niet bij amendement rechtgezet kunnen worden. Spreker vraagt zich trouwens af of de betrokken foutieve verwijzing wel een materiële fout is.

Het amendement wordt dan ook gehandhaafd, temeer omdat dezelfde personen nog andere amendementen hebben ingediend, waarvan een aantal technisch zijn, en andere inhoudelijk, met name met betrekking tot artikel 163.

Spreker verklaart ten slotte dat de debatcultuur niet beperkt kan blijven tot woorden. De taak die de Senaat opgedragen is, overstijgt beschouwingen van meerderheid en oppositie. Wanneer de Senaat dergelijke fouten vaststelt, moet hij de moed hebben om zijn overtuiging in een stemming om te zetten, wil hij zijn geloofwaardigheid behouden.

De minister antwoordt dat, hoewel hij voorheen sceptisch had kunnen overkomen in verband met de rol van de Senaat, zijn mening daarover nu gewijzigd is en dat hij het door de Senaat geleverde werk belangrijk acht. Het is jammer dat hij in dit geval gehinderd wordt door overwegingen in verband met de tijdsdruk.

In verband met het amendement op artikel 163 verklaart de minister dat hij er niet van overtuigd is dat het gegrond is. Als de indieners van het amendement erin zouden slagen de meerderheid te overtuigen van de gegrondheid ervan, dan zou dat natuurlijk een reden zijn om de volksvertegenwoordigers samen te roepen. Maar wat het amendement op artikel 83 betreft, gaat het slechts om een materiële fout van de diensten die door hen rechtgezet kan worden.

De vorige spreker antwoordt dat de vergissing ongemerkt in de tekst is geslopen omdat men om tijd te winnen de lezing van het verslag in de Kamer overgeslagen heeft, wat tot de politieke verantwoordelijkheid behoort. De spreker handhaaft uiteindelijk zijn amendement.

Een ander lid verklaart dat het ook zijn streven is de taak van de Senaat te vrijwaren, namelijk het waarborgen van de kwaliteit van de wetgeving. De Senaat moet echter blijk geven van wijsheid en moet de correcties die hij noodzakelijk acht, op de meest passende wijze aanbrengen, dat wil zeggen in dit geval door middel van een tekstcorrectie.

Een ander lid stelt vast dat het debat aantoont, enerzijds dat de procedure die voor de behandeling van programmawetten gevolgd wordt, een aantal gevaren inhoudt, en anderzijds dat de evocatieprocedure een aantal problemen meebrengt.

Voor het overige vindt spreker het contraproductief het amendement te handhaven terwijl de materiële fout door een gewone tekstcorrectie rechtgezet kan worden. Hij vreest de negatieve weerslag die de samenroeping van de volksvertegenwoordigers zou kunnen hebben als ze alleen maar over enkele vormcorrecties zouden moeten stemmen.

De hoofdindiener van het amendement verklaart dat hij niet kan aanvaarden dat men het werk van de oppositie op deze wijze in diskrediet brengt en dat hij zijn amendement dan ook handhaaft.

Het amendement nr. 86 wordt verworpen met 8 tegen 3 stemmen.

Artikel 96

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 90) om dit artikel te doen vervallen.

De hoofdindiener licht daarbij toe dat de voorgestelde « herdefiniëring » van de informatieplicht van de werkgever op het vlak van de basisrechten tot bescherming van de sociale gegevens van persoonlijke aard in de vorm van een « kennisgeving », impliceert, bij gebrek aan nadere duiding over hoe deze kennisgeving dient te gebeuren, een verstrenging van de verplichting van de werkgevers.

De huidige regeling van artikel 27, waarbij de aanplakking van een bericht op een zichtbare en toegankelijke plaats met betrekking tot de plaats waarin de tekst van de Kruispuntbankwet en haar uitvoeringsbesluiten worden geraadpleegd, volstaat.

De minister verwijst naar de memorie van toelichting, volgens welke men artikel 27 van de Kruispuntbankwet in overeenstemming wil brengen met artikel 16, § 2, 3º, van de wet tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van gegevens van persoonlijke aard.

Deze laatste bepaalt tevens dat « de verantwoordelijke voor de verwerking [...] moet [...] alle personen die onder zijn gezag handelen, kennis geven van de bepalingen van deze wet en haar uitvoeringsbesluiten, alsmede van alle relevante voorschriften ... ».

Ten slotte vindt het VBO zelf de huidige formulering storend en stelt het de betrokken wijziging voor, die door de paritaire organen van de Kruispuntbank na overleg werd aangenomen.

Het amendement nr. 90 wordt verworpen met 8 tegen 3 stemmen.

Artikel 102

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, 1999-2000, nr. 2-522/2, amendement nr. 91).

Amendement nr. 91 wordt ingetrokken.

Artikel 104bis (nieuw)

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, 1999-2000, nr. 2-522/2, amendement nr. 92) dat ertoe strekt om de inwerkingtreding van de voorgestelde artikelen 89, 94, 95, 99, 100 en 102 te doen overeenstemmen met die van de wet van 11 december 1998 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrij verkeer van die gegevens.

Volgens de hoofdindiener van amendement nr. 92 is dit de enige juridisch logische oplossing aangezien het wetsontwerp de terminologie van de wet van 15 januari 1990 houdende oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de sociale zekerheid in overeenstemming wil brengen met die van de genoemde wet van 11 december 1998, die echter nog niet in werking is getreden. Spreker verwijst naar het advies van de Raad van State hierover (Stuk Kamer, 1999-2000, nr. 50-756/1, blz. 209).

De minister van Sociale Zaken en Pensioenen is het niet eens met het standpunt van de Raad van State. In de memorie van toelichting (Stuk Kamer, 1999-2000, nr. 50-756/1, blz. 53) heeft hij reeds gezegd dat hij niet inziet waarom beide wetten op dezelfde datum in werking moeten treden. Hij pleit voor de verwerping van dit amendement.

Amendement nr. 92 wordt verworpen met 8 tegen 3 stemmen.

Artikel 109

De heer Van Quickenborne dient een amendement in (Stuk Senaat, 1999-2000, nr. 2-522/2, amendement nr. 31) dat ertoe strekt artikel 109 te doen vervallen. Dat artikel van het ontwerp heeft tot doel om de uitzendbureaus van de openbare sector dezelfde vermindering van patronale lasten toe te staan als de privé-uitzendbureaus om de nadelige concurrentiepositie waarin ze nu zitten, weg te werken.

De indiener van amendement nr. 31 staat achter de harmonisering waarnaar deze maatregel streeft. De voorgestelde oplossing zou de uitzendbureaus van de openbare sector echter bevoordelen omdat zij, in tegenstelling tot hun concurrenten uit de privé-sector, geen BTW of vennootschapsbelasting betalen.

De minister van Sociale Zaken en Pensioenen vindt de voorgestelde hervorming een belangrijke stap in de goede richting, al leidt zij dan niet tot de volledige harmonisering van de concurrentieregels tussen de privé- en openbare uitzendbureaus. Hij vraagt dan ook dat amendement nr. 31, dat de bestaande, ongelijke concurrentiesituatie wil behouden, wordt verworpen.

Amendement nr. 31 wordt verworpen met 8 tegen 2 stemmen, bij 1 onthouding.

Artikel 110

De heer Van Quickenborne dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement 32) dat ertoe strekt artikel 110 te doen vervallen, omdat dat artikel de inwerkingtreding regelt van artikel 109 dat spreker ook geschrapt wil zien. Bovendien is hij het niet eens met de retroactieve werking die dit artikel invoert.

De minister van Sociale zaken en Pensioenen vindt het logisch dat de discriminatie niet alleen voor de toekomst wordt weggewerkt, maar ook de gevolgen ervan sinds ze is ontstaan. Hij wijst erop dat de retroactiviteit slechts teruggaat tot 1 april 1999.

Amendement nr. 32 wordt verworpen met 8 tegen 2 stemmen, bij 1 onthouding.

Artikel 124

De heer Thissen dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 17).

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 93) dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen.

Volgens een senator zou het opheffen van het vereiste van een eensluidend advies van de Nationale Raad voor de ziekenhuisvoorzieningen bij het vaststellen van de lijst van zware medische apparatuur, de bevoegheden van dit orgaan volledig uithollen.

Volgens de minister van Sociale Zaken en Pensioenen kan dit artikel voorkomen dat de besluitvorming wordt verlamd wanneer de Nationale Raad voor de ziekenhuisvoorzieningen niet tot een eensluidend advies komt. Het is niet de bedoeling om de adviesprocedure af te schaffen. Spreker vraagt dan ook dat de tekst van het ontwerp behouden blijft.

Amendement nr. 17 wordt verworpen met 8 tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 93 wordt verworpen met 8 tegen 3 stemmen.

Artikel 125

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 94) dat ertoe strekt een gedeelte van artikel 125 te schrappen dat volgens de indieners de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer in gevaar brengt.

Een lid wijst erop dat de ambtenaren bij de controle van de waarachtigheid van de gegevens die door de ziekenhuizen zijn meegedeeld, een verband kunnen leggen tussen die gegevens en bepaalde natuurlijke personen.

Volgens spreekster is deze praktijk strijdig met de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer. In elk geval moet over de tekst van dit ontwerp minstens een voorafgaand advies worden gevraagd van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levensfeer.

De minister van Sociale Zaken en Pensioenen waarschuwt voor de gevolgen van het voorgestelde amendement : het hele systeem dat dit artikel invoert, komt op de helling te staan. Artikel 125 verzoent de eerbied voor de persoonlijke levenssfeer met de behoefte van de gemeenschap om aan de hand van betrouwbare gegevens een algemeen psychiatrisch beleid te kunnen uitwerken.

Bij de mededeling van de gegevens waarin artikel 86 van de gecoördineerde wet op de ziekenhuizen van 7 augustus 1987 voorziet, is anonimiteit gewaarborgd. Het is strikt verboden om de gegevens zo te bewerken dat men een verband kan leggen met natuurlijke personen, behalve met het oog op controle. Deze uitzondering, die het amendement wil afschaffen, is van fundamenteel belang voor de betrouwbaarheid van de gegevensbanken. Bovendien zijn de ambtenaren die deze controles uitvoeren artsen die gebonden zijn door hun deontologische code en het beroepsgeheim, zodat misbruik uitgesloten is. Hij vraagt dan ook dat dit amendement wordt verworpen.

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 95), waarbij wordt voorgesteld om de woorden « of onrechtstreeks » in te voegen tussen de woorden « hebben » en « identificeren ».

De hoofdindiener van het amendement licht toe dat dit amendement ertoe strekt om de bescherming tegen identificatie te verhogen.

De minister wijst erop dat de huidige formulering van het ontwerp meer bescherming biedt dan deze die in het amendement wordt voorgesteld.

De adviesaanvraag bij de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer wordt verworpen met 8 tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 94 wordt verworpen met 8 tegen 3 stemmen.

Het amendement nr. 95 wordt verworpen met 8 tegen 3 stemmen.

Artikel 127

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 96), dat een legistieke correctie voorstelt.

Het amendement nr. 96 wordt ingetrokken.

Artikel 128

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 97) dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen.

Het amendement nr. 97 wordt ingetrokken.

Artikel 129

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 98) dat ertoe strekt de artikelen 129 tot 167 van het wetsontwerp te doen vervallen.

Eén van de indieners verantwoordt dit amendement door erop te wijzen dat de structurele maatregelen die in dit hoofdstuk worden voorgesteld niet thuis horen in een programmawet. Daarom stellen de indieners van het amendement voor om over de voorgestelde bepalingen een afzonderlijk debat te houden in het parlement.

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 99) dat ertoe strekt het artikel 129 van het wetsontwerp te doen vervallen.

Het amendement nr. 98 wordt verworpen met 8 tegen 3 stemmen.

Het amendement nr. 99 wordt verworpen met 8 tegen 3 stemmen.

Artikel 130

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 100) dat ertoe strekt het artikel 130 van het wetsontwerp te doen vervallen.

Het amendement nr. 100 wordt verworpen met 8 tegen 3 stemmen.

Artikel 131

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 101) dat ertoe strekt het artikel 131 van het wetsontwerp te doen vervallen, niet alleen omwille van de redenen die reeds zijn aangehaald bij de bespreking van amendement nr. 98, maar ook omdat de in het voorgestelde artikel opgenomen verplichting voor de ziekenfondsen onwerkbaar is. Bovendien maakt de tekst niet duidelijk op welk moment de Landsbond zijn goedkeuring moet verlenen.

De minister van Sociale Zaken en Pensioenen wijst erop dat de Landsbonden zich financieel waarborg moeten stellen voor de ziekenfondsen. Het is dan ook vanzelfsprekend dat zij zeggenschap moeten hebben over diensten die door een ziekenfonds worden opgericht. Duidelijk is eveneens dat de te verlenen goedkeuring geldt voor het creëren van een nieuwe dienst en niet voor kleinere wijzigingen binnen een bepaalde dienst.

Het amendement nr. 101 wordt verworpen met 6 tegen 3 stemmen.

Artikel 132

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 102) dat ertoe strekt het artikel 132 van het wetsontwerp te doen vervallen.

Het amendement nr. 102 wordt verworpen met 6 tegen 3 stemmen.

Artikel 133

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 103) dat ertoe strekt het artikel 133 van het wetsontwerp te doen vervallen. De indieners verwijzen daarbij niet alleen naar de algemene verantwoording bij amendement nr. 98, maar wijzen er eveneens op dat het in het voorontwerp van wet voorziene artikel 164 de rechtbanken van eerste aanleg bevoegd maakte voor betwistingen met betrekking tot de ontbindingen en vereffeningen van de ziekenfondsen.

Ingevolge de opmerkingen van de Raad van State dat dit artikel onderworpen was aan de procedure voorzien in het artikel 77 van de Grondwet, werd deze bepaling uit de uiteindelijke tekst van het ontwerp gelicht. Bovendien heeft de regering nagelaten om een ontwerp in te dienen waarin de in het artikel 164 voorziene regeling werd hernomen. Daardoor ontstaat er rechtsonzekerheid over de bevoegde rechtbank.

De minister van Sociale Zaken en Pensioenen wijst erop, dat ingevolge artikel 68 van de wet van 6 augustus 1990 betreffende de ziekenfondsen en de Landsbonden van ziekenfondsen, de Raad van State bevoegd is voor alle betwistingen inzake administratieve beslissingen genomen in het kader van deze wet.

De regering had oorspronkelijk als bedoeling om de rechtbank van eerste aanleg een algemene bevoegdheid te verlenen over de betwistingen inzake de ziekenfondsen maar heeft artikel 164 van het voorontwerp van wet uit de definitieve tekst moeten lichten omdat de Raad van State terecht heeft opgemerkt dat dit een bicamerale aangelegenheid is.

De regering heeft evenwel de bedoeling om deze regeling in een nieuw bicameraal ontwerp aan het Parlement voor te leggen. Intussen blijft de bevoegdheid van de Raad van State zoals voorzien in artikel 68 van de voorvermelde wet gehandhaafd.

Een van de indieners van het amendement wijst erop dat de bevoegdheid van de Raad van State om kennis te nemen van administratieve beslissingen van de Controledienst geen punt van discussie is. De vraag rijst echter welke rechtbank bevoegd is om kennis te nemen van geschillen inzake de ontbinding en vereffening van ziekenfondsen.

Het is op zijn minst merkwaardig te noemen dat de Raad van State hiervoor bevoegd zou zijn.

De minister antwoordt dat dit de reden is waarom in de toekomst de rechtbank van eerste aanleg een algemene bevoegdheid zal krijgen voor geschillen in deze aangelegenheden. Voorlopig blijft de Raad van State echter bevoegd. Bovendien wijst hij erop dat de vermelde wet van 6 augustus 1990 de ontbinding en vereffening van landsbonden en ziekenfondsen in een aantal specifieke artikelen regelt.

Een ander lid steunt de minister op dit punt omdat dit ontwerp er duidelijk toe strekt de werking van de Controledienst voor de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen te verbeteren.

De minister beaamt dit. De politieke strekking van het ontwerp is de externe en interne controle op de ziekenfondsen te verbeteren en een aantal misbruiken te bestrijden.

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 104) dat ertoe strekt in de paragrafen 3 en 5 een aantal verbeteringen aan te brengen om de regels met betrekking tot de ontbinding van de ziekenfondsen te verduidelijken.

De minister van Sociale Zaken en Pensioenen antwoordt dat wanneer een ziekenfonds door de Controledienst wordt meegedeeld dat een landsbond wordt ontbonden, de Controledienst verplicht is om ook de ontbindingsdatum mee te delen. De ontbindingsdatum maakt immers inherent deel uit van de ontbindingsbeslissing.

Het amendement nr. 103 wordt verworpen met 8 tegen 3 stemmen.

Het amendement nr. 104 wordt verworpen met 8 tegen 3 stemmen.

Artikel 134

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, 1999-2000, nr. 2-522/2, amendement nr. 105), dat ertoe strekt artikel 134 te doen vervallen.

Het amendement nr. 105 wordt verworpen met 8 tegen 3 stemmen.

Artikel 135

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, 1999-2000, nr. 2-522/2, amendement nr. 106), dat ertoe strekt artikel 135 te doen vervallen.

Het amendement nr. 106 wordt verworpen met 8 tegen 3 stemmen.

Artikel 136

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, 1999-2000, nr. 2-522/2, amendement nr. 107), dat ertoe strekt artikel 136 te doen vervallen.

Het amendement nr. 107 wordt verworpen met 8 tegen 3 stemmen.

Artikel 137

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, 1999-2000, nr. 2-522/2, amendement nr. 108), dat ertoe strekt artikel 137 te doen vervallen.

Het amendement nr. 108 wordt verworpen met 8 tegen 3 stemmen.

Artikel 138

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, 1999-2000, nr. 2-522/2, amendement nr. 109), dat ertoe strekt artikel138 te doen vervallen.

Het amendement nr. 109 wordt verworpen met 8 tegen 3 stemmen.

Artikel 139

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, 1999-2000, nr. 2-522/2, amendement nr. 110), dat ertoe strekt artikel 139 te doen vervallen.

Het amendement nr. 110 wordt verworpen met 8 tegen 3 stemmen.

Artikel 140

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, 1999-2000, nr. 2-522/2, amendement nr. 111), dat ertoe strekt artikel 140 te doen vervallen.

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, 1999-2000, nr. 2-522/2, amendement nr. 112), dat ertoe strekt het ontworpen artikel te vervangen.

Een van de indieners wijst erop dat het begrip « meerderheid » in dit artikel niet overeenstemt met de memorie van toelichting waaruit blijkt dat in feite een « aanwezigheidsquorum » bedoeld wordt. Tussen beide begrippen bestaat een duidelijk verschil. Een « aanwezigheidsquorum » verwijst naar een minimaal aantal leden dat nodig is om geldig te kunnen vergaderen, terwijl « meerderheid » een stemming veronderstelt.

De indieners van het ontwerp betreuren deze juridische slordigheid en begrijpen niet waarom de regering niet de moeite heeft gedaan om een correcte terminologie te gebruiken. De fout is van dien aard dat het onmogelijk is om een verbetering als een technische correctie voor te stellen.

De minister van Sociale Zaken en Pensioenen antwoordt dat er geen twijfel mogelijk is over de juiste betekenis van het woord « meerderheid » in het ontworpen artikel. In de voorgestelde aanvulling van het artikel 16, derde lid, van de wet van 6 augustus 1990 wordt immers verwezen naar artikel 10, tweede lid, van dezelfde wet : « Zo het vereiste aanwezigheidsquorum niet is bereikt kan een tweede vergadering bijeengeroepen worden die geldig beraadslaagt welke ook het aantal aanwezige leden zijn. » Het ontworpen artikel verwijst eveneens naar artikel 18, § 1, eerste lid, van dezelfde wet : « De beslissingen van de algemene vergadering van een ziekenfonds en van een landsbond worden geldig genomen indien minstens de helft van de leden aanwezig zijn ... »

Het amendement nr. 111 wordt verworpen met 8 tegen 3 stemmen.

Het amendement nr. 112 wordt verworpen met 7 tegen 3 stemmen.

Artikel 141

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, 1999-2000, nr. 2-522/2, amendement nr. 113) tot weglating van artikel 141 van het ontwerp.

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, 1999-2000, nr. 2-522/2, amendement nr. 114), dat ertoe strekt elke twijfel weg te nemen dat alle documenten die voorgelegd zijn aan de algemene vergadering bij toepassing van de ziekenfondswet, alsmede de notulen van deze vergadering aan de controledienst moeten worden overgemaakt.

Een mede-indienster van het amendement verwijst naar het advies van de Raad van State en stelt dat de zorg voor de rechtszekerheid ten grondslag ligt aan het amendement.

De minister van Sociale Zaken en Pensioenen antwoordt dat de in het ontwerp opgenomen bepaling in wezen hetzelfde beoogt als het amendement nr. 114 en stelt vast dat enkel de formulering verschilt.

Het amendement nr. 113 wordt verworpen met 6 tegen 4 stemmen.

Het amendement nr. 114 wordt verworpen met 7 tegen 4 stemmen.

Artikel 142

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, 1999-2000, nr. 2-522/2, amendement nr. 115), dat ertoe strekt het ontworpen artikel 142 te doen vervallen.

Het amendement nr. 115 wordt verworpen met 7 tegen 4 stemmen.

Artikel 143

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, 1999-2000, nr. 2-522/2, amendement nr. 116), dat ertoe strekt het ontworpen artikel 143 te doen vervallen.

Het amendement nr. 116 wordt verworpen met 7 tegen 4 stemmen.

Artikel 144

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, 1999-2000, nr. 2-522/2, amendement nr. 117), dat ertoe strekt het ontworpen artikel 144 te doen vervallen.

Het amendement nr. 117 wordt verworpen met 7 tegen 4 stemmen.

Artikel 145

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, 1999-2000, nr. 2-522/2, amendement nr. 118), dat ertoe strekt het ontworpen artikel 145 te doen vervallen.

Het amendement nr. 118 wordt verworpen met 7 tegen 4 stemmen.

Artikel 146

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 119), dat ertoe strekt het ontworpen artikel 146 te doen vervallen.

Het amendement nr. 119 wordt verworpen met 7 tegen 4 stemmen.

Artikel 147

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 120), dat ertoe strekt het ontworpen artikel 147 te doen vervallen.

Het amendement nr. 120 wordt verworpen met 7 tegen 4 stemmen.

Artikel 148

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 121), dat ertoe strekt het ontworpen artikel 148 te doen vervallen.

Het amendement nr. 121 wordt verworpen met 7 tegen 4 stemmen.

Artikel 149

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 122), dat ertoe strekt het ontworpen artikel 149 te doen vervallen.

Het amendement nr. 122 wordt verworpen met 7 tegen 4 stemmen.

Artikel 150

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 123), dat ertoe strekt het ontworpen artikel 150 te doen vervallen.

De heer Vandenberghe c.s. dienen een subsidiair amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 124), dat ertoe strekt de woorden « met name » te doen vervallen. De draagwijdte van de toevoeging van deze woorden is immers zeer onduidelijk, zoals ook de Raad van State reeds opmerkte.

Een senator sluit zich aan bij deze opmerking.

De minister van Sociale Zaken en Pensioenen antwoordt dat de toevoeging van de woorden « met name » betekent dat de erin vermelde opsomming niet exhaustief is. Een samenwerkingsakkoord, waarvan sprake in artikel 150, kan méér zaken bevatten dan diegene die er expliciet in worden opgesomd.

Amendement nr. 123 wordt verworpen met 7 tegen 4 stemmen.

Amendement nr. 124 wordt verworpen met 7 tegen 4 stemmen.

Artikel 151

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 125), dat ertoe strekt het ontworpen artikel 151 te doen vervallen.

Amendement nr. 125 wordt verworpen met 7 tegen 4 stemmen.

Artikel 151bis (nieuw)

De heer Van Quickenborne dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 139), dat de invoeging van een nieuw artikel 151bis beoogt.

De indiener van het amendement nr. 139 legt uit dat nu dit ontwerp een fundamentele wijziging doorvoert in de wet op de ziekenfondsen, dient de discussie ten gronde worden gevoerd over de verhouding tussen de ziekenfondsen en de private verzekeringsmaatschappijen. Hij stelt voor artikel 43ter van de wet op de ziekenfondsen te schrappen, vermits het de grote ziekenfondsen op onnatuurlijke wijze bevoordeelt ten aanzien van de kleinere omdat het voorziet in een verbod van samenwerking tussen ziekenfondsen en private verzekeringsmaatschappijen. Deze bepaling beantwoordt niet meer aan de realiteit. Spreker verwijst naar het akkoord dat in de schoot van de Vlaamse regering werd bereikt omtrent de zorgverzekering, waarin een wijziging van dit artikel 43ter wordt bepleit. De zorgverzekering moet immers niet noodzakelijk worden ingevoerd langs de ziekenfondsen, maar zou ook via een samenwerkingsverband tussen ziekenfondsen en privé-maatschappijen tot stand kunnen komen.

Bovendien verwijst de indiener van het amendement nr. 139 naar de nakende neerlegging van een wetsvoorstel in de Kamer van volksvertegenwoordigers, dat precies de schrapping van artikel 43ter beoogt. Waarom wachten op dit initiatief ? Spreker stelt voor dit debat nu te voeren, naar aanleiding van de bespreking van voorliggend ontwerp dat tal van wijzigingen doorvoert aan het stelsel van de ziekenfondsen maar een fundamenteel debat uit de weg gaat.

De minister van Sociale Zaken en Pensioenen repliceert dat in het wetsontwerp eerder enkele technische aanpassingen worden doorgevoerd, zonder te raken aan de fundamenten van het stelsel. De reden waarom ziekenfondsen niet zomaar met private maatschappijen producten kunnen aanbieden, is gelegen in de bescherming van de consument. Wanneer een privé-verzekeraar een hospitalisatieverzekering aanbiedt, is deze intern op een gans andere wijze georganiseerd dan wanneer een mutualiteit dit zou doen. De positie van de consument is dan ook fundamenteel verschillend. Het is van belang dat onderscheid tot uiting te laten komen, onder meer door te verhinderen dat beide categorieën samen producten zouden ontwikkelen.

De minister wenst echter het debat niet uit de weg te gaan, bijvoorbeeld wanneer zulks nodig mocht blijken in het kader van de Vlaamse zorgverzekering, maar wijst op de gevaren van een improvisatie in dit verband.

Een lid vraagt of het monopolie van de mutualiteiten de toets van de Europese concurrentieregels wel doorstaat. Bovendien wenst het van de minister te vernemen of het klopt, dat mutualiteiten de verzekeringsrisico's van hun patiënten berekenen en hun tarieven daaraan aanpassen, zoals private verzekeringsmaatschappijen dat doen.

De minister van Sociale Zaken en Pensioenen antwoordt dat mutualiteiten verplicht zijn om iedereen aan te sluiten, althans wat betreft de wettelijke, verplichte verzekering. Zij mogen wel selectief optreden in de aanvullende verzekeringen. De minister uit zijn vrees dat, indien niet voldoende middelen worden voorzien voor de verplichte verzekering, de verleiding voor de mutualiteiten groot zal worden om in de aanvullende verzekeringspakketten een zekere selectie door te voeren van hun patiënten.

De minister ontkent evenwel dat mutualiteiten monopolisten zouden zijn. Het verbod tot samenwerking, waarvan artikel 43ter spreekt, verhindert niet dat mutualiteiten, zoals private maatschappijen, allerhande producten aanbieden. De minister is dan ook van oordeel dat de weglating van dit artikel, zoals door het amendement nr. 139 wordt voorgesteld, geen goede zaak zou zijn.

De indiener van het amendement nr. 139 repliceert dat het samenwerkingsverbod er is gekomen als reactie op enkele kleinere ziekenfondsen die de samenwerking met private maatschappijen nodig hadden om producten aan te bieden, gelet op hun geringe klantenbestand en de daaruit voortvloeiende onmogelijkheid om aan risicospreiding te doen. Dit samenwerkingsverbod is echter volledig voorbijgestreefd. De wetgeving dient de kleinere fondsen ook de nodige kansen te geven.

De minister van Sociale Zaken en Pensioenen meent dat het artikel 42bis van de wet op de ziekenfondsen voldoende kansen biedt aan kleinere fondsen.

Een lid merkt op dat blijkbaar de rol van de ziekenfondsen in het kader van de sociale zekerheid en de solidariteit in vraag wordt gesteld. Deze rol brengt precies mee dat ziekenfondsen niet selectief mogen zijn in hun cliëntenbestand, waar private maatschappijen zulks wel mogen doen.

De indiener van het amendemnt nr. 139 meent dat men duidelijkheid moet scheppen. Ofwel laat men de ziekenfondsen enkel een rol spelen in de verplichte ziekteverzekering ofwel laat men toe dat zij ook in de aanvullende verzekeringen optreden. Wanneer voor dit laatste geopteerd wordt, moeten de fondsen dit doen op een marktconforme manier. Spreker heeft geenszins de bedoeling om de rol van de ziekenfondsen in de verplichte ziekteverzekering in vraag te stellen.

Het amendement nr. 139 wordt verworpen met 7 stemmen bij 4 onthoudingen.

Artikel 152

De heer Van Quickenborne dient een amendement in (Stuk Senaat, 1999-2000, nr. 2-522/2, amendement nr. 50) dat ertoe strekt de artikelen 152 en 153 te doen vervallen.

Aangezien het wetsontwerp niet raakt aan artikel 43ter van de wet van 6 augustus 1990 betreffende de ziekenfondsen en landsbonden van ziekenfondsen, lijkt het de indiener van het amendement niet opportuun bepalingen in te voeren die in het verlengde van dit artikel liggen, te weten de artikelen 43quater en 43quinquies. Deze artikelen betreffen middelen die de onderlinge verhoudingen tussen de ziekenfondsen en hun concurrentiepositie kunnen verstoren, met name het voeren van reclame en het toekennen van voordelen die tot individuele mutaties kunnen aanzetten, dat verboden wordt.

Spreker steunt het uitgangspunt van het door artikel 152 voorgestelde artikel 43quater dat de wijze regelt waarop ziekenfondsen reclame mogen voeren. Het spreekt vanzelf dat bedriegelijke reclame verboden wordt. Maar dat vergelijkende reclame eveneens onder dat verbod valt, gaat hem te ver.

Het heeft lang geduurd eer ons land vergelijkende reclame heeft toegestaan. Het is echter de vraag of dergelijke reclame in de gezondheidssector wel opportuun is. Erop anticiperend dat de minister deze vraag in naam van de consumentenbescherming negatief zal beantwoorden, verklaart spreker dat er tussen de ziekenfondsen geen verschillen bestaan inzake de wettelijk verplichte dienstverlening. De ziekenfondsen bieden hun leden echter ook aanvullende diensten aan, zoals geboorte- en huwelijkspremies. Het probleem is dat iedereen op het ogenblik van zijn verplichte aansluiting bij een ziekenfonds uitgenodigd wordt om die aanvullende verzekering te onderschrijven. Hoewel ze daar wettelijk niet toe verplicht zijn, gaan velen daarop in. « Je kan maar beter op alles voorbereid zijn », is de algemene verspreide opvatting. In dat verband schuilt er overigens nog een juridisch addertje onder het gras. Bezondigen de ziekenfondsen zich met deze praktijk niet aan koppelverkoop ?

De ervaring leert echter dat het publiek zich bij de keuze van een ziekenfonds niet meer zozeer door ideologische overwegingen laat leiden dan wel door de kwaliteit van de dienstverlening en de omvang van de aanvullende diensten. Op dat vlak werken de ziekenfondsen dus in een marktgerichte omgeving. Bijgevolg zal vergelijkende reclame de consument in staat stellen om met kennis van zaken een ziekenfonds te kiezen.

Daartoe dient de heer Van Quickenborne een subsidiair amendement in (Stuk Senaat, 1999-2000, nr. 2-522/2, amendement nr. 140) dat ertoe strekt om het voorgestelde verbod op vergelijkende reclame ongedaan te maken.

Bij wijze van conclusie verklaart de indiener van deze twee amendementen dat de problematiek inzake het voeren van reclame en het verbod op het toekennen van voordelen die van aard zijn aan te zetten tot individuele mutaties, beter niet binnen het bestek van dit wetsontwerp wordt geregeld, maar het onderwerp zou moeten uitmaken van een afzonderlijk, fundamenteel debat over de verhouding tussen de ziekenfondsen en de privé-verzekeraars.

De minister van Sociale Zaken en Pensioenen is van oordeel dat een dergelijk debat met veel zin voor nuance zal moeten verlopen en de betrokken actoren tot een aantal principiële keuzes zal nopen. Het is ontegensprekelijk zo dat de ziekenfondsen een groot gewicht vertegenwoordigen in de sector van de gezondheidszorg. Iedereen is namelijk verplicht zich aan te sluiten bij een ziekenfonds dat, naast de wettelijk verplichte dienstverlening, tegen betaling tevens een aantal aanvullende diensten aanbiedt. De zorgsector wordt derhalve niet door dezelfde vrijheid gekenmerkt als de private verzekeringsmarkt.

De ratio legis van het voorgestelde artikel 43quater is te vermijden dat ziekenfondsen het lidgeld van de aangesloten verzekeringnemers zouden gebruiken voor de proliferatie van nevenactiviteiten op paginagrote advertenties, die erop gericht zijn leden van andere ziekenfondsen af te snoepen. Dit is een kwalijke vorm van concurrentie waarvan er in een recent verleden enige voorbeelden zijn geweest. In de ogen van de minister dient een dergelijke ontwikkeling te worden afgeremd. Dat neemt niet weg dat er nood is aan informatie en publiciteit in de positieve zin van het woord. De Controledienst port de ziekenfondsen er trouwens toe aan om de eigen leden te informeren over hun dienstenpakket.

Het voorgaande mag niet de indruk wekken dat de minister zich absoluut tegen de concurrentie tussen ziekenfondsen verzet. Ze moet evenwel volgens bepaalde spelregels verlopen. Een daarvan is dat vergelijkende reclame niet geoorloofd is. Zij schept immers meer verwarring dan dat ze duidelijke informatie verstrekt. Daarom pleit hij voor het behoud van de voorgestelde tekst.

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 126), dat er eveneens toe strekt artikel 152 te doen vervallen.

De heer Vandenberghe c.s. dienen tevens een amendement in met als doel in het voorgestelde artikel 43quater, § 3, het 1º en het 2º te doen vervallen (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 127).

De minister van Sociale Zaken en Pensioenen is het grondig oneens met dit subamendement. In het verleden is het al meermaals voorgevallen dat een ziekenfonds reclame begon te maken voor een nieuwe dienst die het aan zijn leden aanbood, maar hiervoor achteraf op het verzet van de Controledienst stootte. Een dergelijke praktijk is onhoudbaar. Daarom mag er volgens het voorgestelde artikel 43quater slechts reclame worden gemaakt voor diensten waarvoor het ziekenfonds op alle echelons de toestemming heeft gekregen. Het amendement moet derhalve vanuit het oogpunt van de consumentenbescherming worden verworpen omdat het erop gericht is de bestaande onbevredigende toestand te bestendigen.

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in met als doel in het voorgestelde artikel 43quater, § 3, 1º, te bepalen dat er geen reclame mag worden gevoerd betreffende de inhoud van statutaire bepalingen die nog niet zijn goedgekeurd door de Controledienst, en waarin niet duidelijk wordt gesteld dat de gevoerde reclame gebeurt onder voorbehoud van deze goedkeuring (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 128).

Het amendement nr. 50 wordt verworpen met 8 stemmen bij 3 onthoudingen.

Het amendement nr. 140 wordt verworpen met 8 stemmen bij 3 onthoudingen.

Het amendement nr. 126 wordt verworpen met 8 tegen 3 stemmen.

Het amendement nr. 127 wordt verworpen met 8 tegen 3 stemmen.

Het amendement nr. 128 wordt verworpen met 8 tegen 3 stemmen.

Artikel 153

Voor de bespreking van het amendement van de heer Van Quickenborne dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 50) wordt naar artikel 152 verwezen.

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in dat er eveneens toe strekt artikel 153 te doen vervallen (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 129).

Het amendement nr. 129 wordt zonder bespreking verworpen met 8 stemmen tegen 3.

Artikel 154

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in dat ertoe strekt artikel 154 te doen vervallen (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 130).

Het amendement nr. 130 wordt zonder bespreking verworpen met 8 stemmen tegen 3.

Artikel 155

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in dat ertoe strekt artikel 155 te doen vervallen (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 131).

Het amendement nr. 131 wordt zonder bespreking verworpen met 8 stemmen tegen 3.

Artikel 155bis (nieuw)

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in houdende invoeging van een artikel 155bis krachtens hetwelk in artikel 47, § 2, de woorden « door de wet van 9 augustus 1963 » worden vervangen door de woorden « door de gecoördineerde wet van 14 juli 1994 » (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 132).

De minister van Sociale Zaken en Pensioenen antwoordt dat de controledienst op dit ogenblik alle artikelen over de verbinding van de ziekenfondsen en de landsbonden aan een nader onderzoek onderwerpt. Bovendien bestaat in het kader van de gecoördineerde wet van 14 juli 1994 de mogelijkheid om bij koninklijk besluit de andere wetten aan te passen waarin naar de oude RIZIV-wet van 9 augustus 1963 wordt verwezen.

De indiener van het amendement nr. 132 leidt hieruit af dat de regering zijn amendement inhoudelijk goedkeurt, maar er om de gekende redenen de verwerping van vraagt met de belofte het later te regelen.

Het amendement nr. 132 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 2.

Artikel 156

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in dat ertoe strekt artikel 156 te doen vervallen (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 133).

Het amendement nr. 133 wordt zonder bespreking verworpen met 9 stemmen tegen 2.

Artikel 158

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in dat ertoe strekt artikel 158 te doen vervallen (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 134).

Het amendement nr. 134 wordt zonder bespreking verworpen met 9 stemmen tegen 2.

Artikel 159

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in dat ertoe strekt artikel 159 te doen vervallen (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 135).

Het amendement nr. 135 wordt zonder bespreking verworpen met 9 stemmen tegen 2.

Artikel 160

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in dat ertoe strekt artikel 160 te doen vervallen (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 136).

Het amendement nr. 136 wordt zonder bespreking verworpen met 9 stemmen tegen 2.

Artikel 161

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in dat ertoe strekt artikel 161 te doen vervallen (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 137).

Het amendement nr. 137 wordt zonder bespreking verworpen met 9 stemmen tegen 2.

Artikel 162

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in dat ertoe strekt artikel 162 te doen vervallen (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 138).

Het amendement nr. 138 wordt zonder bespreking verworpen met 9 stemmen tegen 2.

Artikel 163

De heer Thissen dient een amendement in om artikel 163 te doen vervallen (Stuk Senaat, 1999-2000, nr. 2-522/2, amendement nr. 18) en verwijst naar zijn verantwoording.

De heer Vandenberghe dient een amendement in met als doel het voorgestelde artikel 60quinquies, §§ 1 en 2, te doen vervallen en een amendement dat ertoe strekt om het tweede lid van § 1 van dit artikel te vervangen als volgt : « Deze voor de arbeidsrechtbank ingeleide vordering heeft schorsende werking » (Stuk Senaat, 1999-2000, nr. 2-522/2, amendementen nrs. 141 en 142).

Spreker verwijst naar de verklaring die hij bij de bespreking van artikel 1 heeft afgelegd over de draagwijdte van artikel 77 van de Grondwet en het alternatief dat hij naar voren heeft geschoven. Ofwel neemt men aan dat de rechterlijke controle door de arbeidsrechtbank gebeurt in welk geval het verhaal voor de rechtbank schorsende werking heeft, ofwel handhaaft men de bepaling dat dit verhaal geen schorsende werking heeft, waardoor men impliciet, maar definitief beslist dat de raad van de controledienst de hoedanigheid moet hebben van een onafhankelijke en onpartijdige rechter en aan de landsbonden de nodige procedurele waarborgen inzake rechtsbescherming moeten worden geboden, wat het wetsontwerp niet doet. In elk geval moet artikel 163 als een bepaling worden beschouwd die een aangelegenheid regelt als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.

Aangezien het amendement nr. 33 van spreker op artikel 1 verworpen is, blijft er geen andere keuze over dan het voorgestelde artikel 60quinquies, §§ 1 en 2, te doen vervallen of het subamendement goed te keuren.

Het hier aan de orde gestelde probleem heeft belangwekkende juridische implicaties. De volgende vragen moeten immers worden beantwoord : onder welke voorwaarden de raad van de controledienst administratieve geldboetes kan opleggen, welk het statuut is van die sancties en welke procedurele waarborgen hierbij moeten worden gerespecteerd.

In de eerste plaats zal moeten worden nagegaan of administratieve geldboetes al dan niet een straf zijn in de zin van artikel 6 EVRM.

De wetgever opteert steeds vaker voor administratieve sancties, en meer bepaald voor administratieve geldboetes, die worden opgelegd door administratieve overheden bij niet-naleving van wettelijke en reglementaire verplichtingen.

Het gaat om een alternatieve vorm van rechtshandhaving waarvoor steeds vaker wordt gekozen, onder meer vanwege de gebrekkige en trage werking van de klassieke strafrechtshandhaving, waardoor geschillen niet meer binnen de vereiste redelijke termijn worden afgehandeld. Het recht van de administratie om administratieve geldboetes op te leggen, vloeit voort uit het « privilège du préalable », dat een normaal attribuut is van de uitvoerende macht.

Het komt echter aan de wetgever toe te bepalen of er op de schending van een rechtsregel een strafsanctie of een administratieve sanctie wordt gesteld en om welke redenen voor de ene of de andere sanctie wordt gekozen.

In dit verband kan niet worden voorbijgegaan aan de rechtspraak van het EHRM dat in een reeks arresten heeft bepaald onder welke voorwaarden administratieve geldboetes als een straf in de zin van artikel 6 EVRM, moeten worden beschouwd. De Raad van State heeft in zijn talrijke adviezen over deze kwestie steeds naar deze arresten verwezen. In het eerste arrest over deze kwestie in de zaak-Engel tegen Nederland van 8 juni 1976 heeft het Hof drie criteria vastgesteld om van een strafvervolging in de zin artikel 6 EVRM, te kunnen spreken. Het Hof heeft deze criteria in zijn latere arresten verfijnd.

Deze drie criteria zijn niet cumulatief, maar alternatief. Het volstaat dat aan één ervan is voldaan, om van een in artikel 6 EVRM, bedoelde straf te mogen gewagen.

Het eerste criterium is de internrechtelijke kwalificatie van de maatregel. Deze maatstaf is evenwel louter indicatief. De bewoordingen van artikel 6 EVRM, hebben immers een autonome betekenis en worden niet geïnterpreteerd op grond van de internrechtelijke kwalificatie. Anders zouden de nationale overheden de in het EVRM vervatte waarborgen al te gemakkelijk kunnen omzeilen.

Het tweede criterium betreft de aard van de inbreuk die tot de administratieve geldboete aanleiding geeft. Wanneer het gaat om een norm die zich tot het publiek in het algemeen richt, en de sanctie op de niet-naleving ervan een repressief doel dient, is er sprake van een straf. Artikel 6 EVRM, is dan toepasselijk. Om het strafrechtelijk apparaat te ontlasten, en soms ook om de beteugeling van een rechtspersoon mogelijk te maken, gaat de wetgever steeds vaker over tot depenalisering, en tot rechtshandhaving via administratieve sancties. Het EHRM heeft hier op zichzelf geen bezwaar tegen, op voorwaarde dat de waarborgen van artikel 6 EVRM, ook worden geboden in de administratieve procedure en op voorwaarde dat uiteindelijk de burger het recht heeft om de administratieve sanctie te betwisten voor een onafhankelijke en een onpartijdige rechter.

Het derde criterium houdt verband met de zwaarte van de sanctie en de doelgroep. Gaat het om alle burgers of om bepaalde categorieën ervan, bijvoorbeeld zij die meewerken aan een openbare dienst ? Een zware geldboete kan in dat geval als een straf worden beschouwd, een lichtere niet.

De afdeling wetgeving van de Raad van State volgt, zoals gezegd, in haar adviezen de door het EHRM bepaalde criteria.

Met betrekking tot het eerste criterium heeft de Raad van State gesteld dat de verwijzing naar de kwalificatie die de wetgever zelf opgeeft, op zich niet doorslaggevend is. Het is immers niet omdat wordt verordend dat iets een bepaalde kwalificatie moet hebben, dat het die ook heeft. Dat criterium kan hooguit als een element ter beoordeling worden beschouwd. In zijn arrest nr. 72/92 van 18 november 1992 besliste het Arbitragehof dat in zoverre die beginselen voor de wetgever gelden, zij van toepassing zijn onafhankelijk van de kwalificatie van strafrechtelijk of niet-strafrechtelijk die de wet zou kunnen geven aan de maatregelen die zij voorschrijft.

Het tweede criterium, zijnde de aard van de inbreuk dit tot de administratieve geldboete aanleiding geeft, is in de adviespraktijk van de Raad erg belangrijk om de aard van de sanctie te bepalen. Gaat het om een sanctie wegens de niet-naleving van een verplichting die aan de burgers in het algemeen wordt opgelegd, dan aanvaardt de Raad van State dat het gaat om een straf in de zin van artikel 6 EVRM. Wanneer de sanctie slechts een bepaalde categorie van burgers viseert, dan hanteert de Raad van State het derde criterium, te weten de zwaarte van de straf, om na te gaan of de geldboete als een straf in de zin van artikel 6 EVRM moet worden aangemerkt.

Zo werd een boete van 100 000 frank tot 1 000 000 frank als een straf beschouwd. In een advies van 8 oktober 1997 aarzelde de Raad echter om een sanctie van minimum 1 000 frank tot maximum 1 000 000 frank opgelegd aan een aannemer die een openbare weg na uitvoering van de werken, niet in goede staat herstelt, te kwalificeren als een straf. De Raad stelde dat er onvoldoende precieze gegevens beschikbaar waren om zich hierover uit te spreken.

Het criterium van de zwaarte van de sanctie is een vaag criterium. « Zwaar » in verhouding tot wat ? De Raad van State stelde in zijn advies van 23 december 1994 het volgende. Een straf moet worden onderscheiden van de vergoeding van veroorzaakte schade. Wanneer een sanctie er hoofdzakelijk toe strekt het nadeel te herstellen dat de samenleving lijdt door het niet nakomen van een administratieve verplichting, gaat het niet om een straf. Alleen wanneer de sanctie redelijkerwijze niet meer kan worden beschouwd als een herstel van dat nadeel, doch duidelijk als leedberokkening bedoeld is, met preventieve en repressieve oogmerken, is er sprake van een straf.

Wat zijn nu de grondwettelijke gevolgen van de kwalificatie van de administratieve geldboete als straf ?

Wanneer een administratieve geldboete als straf wordt gekwalificeerd in de zin van artikel 6 EVRM, heeft dit tot gevolg dat een aantal waarborgen die gelden inzake strafrecht en strafvordering toepasselijk zijn. Uit de kwalificatie van administratieve geldboete moeten de passende rechtsgevolgen worden getrokken. Te denken valt hier in het bijzonder aan de procedurele en materiële waarborgen van rechtsbescherming waarmee de kwalificatie van de administratieve geldboetes krachtens een aantal internationale mensenrechtenverdragen en de Grondwet gepaard moet gaan.

Het is het Arbitragehof dat erop toeziet dat deze waarborgen ook daadwerkelijk worden geboden in de wet die de administratieve geldboeten instelt.

Het Arbitragehof heeft in zijn arrest van 18 november 1992 gesteld dat de rechten en de vrijheden waarvan het genot zonder discriminatie moet worden gewaarborgd op grond van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet ook de waarborgen betreffen die voortvloeien uit de algemene beginselen van het strafrecht.

Het lid denkt dat in het voorgelegde geval het legaliteitsbeginsel niet aan de orde is, aangezien een wet in de desbetreffende bepaling de straf geldboete voorziet, maar dat het beginsel non bis in idem ook van toepassing is, volgens hetwelke men niet tweemaal mag gestraft worden voor dezelfde overtreding.

Daarenboven impliceert de kwalificatie « straf » dat de beginselen van behoorlijke rechtsbedeling bedoeld in artikel 6 EVRM moeten worden geëerbiedigd.

« Daartoe » ­ aldus de Raad van State ­ « moet het vastgestelde feit aan de betrokkene worden medegedeeld, de verdachte gehoord, het feit als strafbaar gewkalificeerd worden, en moet de verdachte de mogelijkheid worden geboden zijn verdediging voor te dragen en de rechtsmiddelen uit te oefenen bij een onafhankelijk hoger rechtscollege tegen de beslissing van de bestuursambtenaar die de administratieve geldboete oplegt ».

Daarenboven is ook artikel 6, § 2, EVRM toepasselijk, namelijk het vermoeden van onschuld, ten aanzien van het opleggen van een administratieve geldboete die als een straf kan worden beschouwd.

De Raad van State heeft hierover in een advies van 1995 het volgende gezegd :

« Zoals het Arbitragehof in zijn arrest van 18 november 1992 heeft opgemerkt, omvatten de rechten en vrijheden de waarborgen die voortvloien uit de algemene beginselen van het strafrecht, zoals die betreffende de bewijslast of het respect voor de rechten van de verdediging. Aangezien die beginselen voor de wetgever gelden, zijn ze van toepassing onafhankelijk van de al dan niet strafrechtelijke kwalificatie die de wet zou kunnen geven aan de maatregelen die zij voorschrijft. De kwalificatie « administratief » die de wet geeft aan de boeten waarin zij voorziet, kan geen miskenning van de algemene beginselen van het strafrecht verantwoorden. Om de reeds uiteengezette redenen (...) kunnen de boeten waarin het ontwerp voorziet, alleen worden opgelegd wanneer de schuld aan het strafbaar feit bewezen is, zoals is bepaald in artikel 6 EVRM, dat onder meer voorschrijft dat het beginsel van het vermoeden van onschuld en de daaruit voortvloeiende beginselen moeten worden nageleefd. De bewijslast berust bij de aanklager en de beschuldigde krijgt het voordeel van de twijfel. »

Dit zijn de algemene beginselen zoals ze tot uiting worden gebracht in de rechtspraak van het Europees Hof voor de mensenrechten en van de Raad van State, inclusief de bescherming onder de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

De Raad van State heeft verder gepreciseerd in welke mate « le préalable de l'Exécutif » moet worden begrepen, wanneer de administratieve overheid administratieve geldboetes oplegt.

Terzake is artikel 144 van de Grondwet toepasselijk : « Geschillen over burgerlijke rechten behoren bij uitsluiting tot de bevoegdheid van de rechtbank. »

Artikel 145 van de Grondwet bepaalt : « Geschillen van politieke rechten behoren tot de bevoegdheid van de rechtbanken, behoudens de bij de wet gestelde uitzonderingen. »

Uit artikel 144 van de Grondwet moet afgeleid worden dat het geschil over de straf minstens aan een rechter moet worden voorgelegd omdat enkel en alleen de rechter volgens de Grondwet bevoegd is om onze burgers te bestraffen.

Sommigen hebben daaruit afgeleid dat de administratie niet bevoegd zou zijn om administratieve geldboetes op te leggen, maar de Raad van State zelf heeft herhaaldelijk een minder rigied standpunt ingenomen en aanvaard, dat niet de rechter doch het bestuur een administratieve geldboete als een straf kan opleggen.

De Raad van State heeft begrip getoond voor de wens van de wetgever om een soepele administratieve beteugeling van inbreuken ­ bijvoorbeeld op sociale, fiscale regels en dergelijke ­ mogelijk te maken.

Toch heeft hij tevens gepoogd deze wens te verzoenen met de grondwettelijk vereiste waarborg, namelijk dat de straffen door rechters moeten worden opgelegd.

Voor de Raad is dit mogelijk door enerzijds wel toe te staan dat het bestuur de administratieve boete als straf oplegt, doch anderzijds te vereisen dat voldaan is aan de procedurale en materiële waarborgen van rechtsbescherming, waarmee de kwalificatie van administrative geldboetes krachtens een aantal internationale mensenrechtenverdragen en de Grondwet gepaard gaat. Dit betekent onder meer dat vereist is dat de rechten van de verdediging worden gewaarborgd in de administratieve procedure, dat de boete kan worden betwist met een schorsend beroep voor een onafhankelijke en onpartijdige rechter en dat, zolang deze betwisting hangende is voor die rechter, de bestuurlijke beslissing niet uitvoerbaar is.

Het compromis dat de Raad van State afleidt uit de hierboven vermelde bepalingen kan dus als volgt worden samengevat : de waarborgen van artikel 6 EVRM, en meer bepaald ook het vermoeden van onschuld, verzetten er zich tegen dat men een uitvoerbare beslissing zou hebben die een straf oplegt zolang niet een onafhankelijke en onpartijdige rechter over deze straf uitspraak heeft gedaan. Indien men kan aanvaarden dat de administratieve boetes kunnen opgelegd worden als een straf moet men in ieder geval voorzien dat het verhaal bij een onafhankelijke en onpartijdige rechter een schorsende werking heeft.

In het voorgelegde geval worden een aantal administratieve geldboetes bepaald (artikel 60bis), die variëren van 2 000 tot 10 000, van 20 000 tot 100 000, van 60 000 tot 300 000 en van 100 000 tot 500 000 frank. Er worden ook boetes bepaald, die de wetgever als administratieve geldboetes kwalificeert, en waarbij per dag een sanctie van 500 tot 5 000 frank kan worden opgelegd, te rekenen vanaf de dag na de beëindiging van de termijn en tot de volledige regularisatie, wanneer de betrokkenen een inbreuk plegen op een aantal artikelen die in artikel 60bis en volgende worden opgesomd.

Gezien het belang van de geldboetes is spreker van mening dat het vanzelfsprekend over straffen gaat.

Daarenboven kan men het afleiden uit het feit dat de regering zelf het rechterlijk verhaal voorstelt bij een onafhankelijke en onpartijdige rechter.

Wanneer het gaat om echte administratieve geldboetes moet de regering immers geen specifiek verhaal bij een dergelijke rechter voorzien, vermits het verhaal tegen elke administratieve beslissing bij de Raad van State mogelijk is.

Opdat de waarborgen van artikel 6 EVRM zouden worden nageleefd en in het licht van alle hierboven vermelde citaten, moet de rechter die moet oordelen over de sanctie over de volle rechtsmacht beschikken, dit wil zeggen dat hij onbeperkt in rechte en in feite moet kunnen oordelen over het niet-opleggen van de sanctie, over de strafmaat, over mogelijke verzachtende omstandigheden, zoals bedoeld in het algemene deel van het Strafwetboek.

Welnu, het verhaal bij de Raad van State geldt niet als een waarborg beoogd in artikel 6 EVRM, omdat de Raad van State in 95 % van de gevallen geen volle rechtsmacht heeft.

De Raad kan alleen vaststellen dat de regering bij het opleggen van de beslissing van geldboetes tot een wettelijk juist gemotiveerde beslissing komt, dat zij op straffe van nietigheid voorgeschreven rechtsvormen heeft nageleefd, dat de argumentatie intern niet contradictoir is, dat het evenredigheidsbeginsel is nageleefd, enz.

Het is daarom dat de regering zelf voorstelt om het verhaal te voorzien bij de arbeidsrechtbank, die wel aan de vereisten van artikel 6 EVRM beantwoordt.

Daar stuit men evenwel op het grote bezwaar dat uit het geheel van de uitvoerige rechtspraak en de adviezen van de Raad van State blijkt, met name het bovenvermelde compromis : de overheid mag administratieve geldboetes opleggen, maar het juridisch verhaal moet schorsende werking hebben. Zoniet wordt de minimale voorwaarde van het vermoeden van onschuld geschonden, vermits men stelt dat de betrokkene schuldig is, terwijl hij nog niet veroordeeld is door een onafhankelijke en onpartijdige rechter.

Bovendien zou de in het wetsontwerp voorgestelde bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden, omdat ze twee soorten misdrijven in het leven zou roepen : misdrijven waarvoor de rechtsbescherming voorzien in de internationale en grondwettelijke bepalingen van toepassing zou zijn, en andere misdrijven waarvoor die rechtsbescherming niet van toepassing zou zijn.

Het amendement van de heer Vandenberghe c.s. stelt dus in hoofdorde voor artikel 163 te doen vervallen. Subsidiair wordt voorgesteld te bepalen dat het verhaal bij de arbeidsrechtbank een schorsende werking zou hebben.

De minister van Sociale Zaken en Pensioenen vindt deze redenering wel interessant maar niet overtuigend. Momenteel legt de Controledienst de administratieve boeten op. De ziekenfondsen kunnen beroep instellen bij de minister, maar dat heeft geen schorsende werking.

In de toekomst zouden deze beroepen door de arbeidsrechtbank worden behandeld, maar ook zonder schorsende werking. Naast de arbeidsrechtbank bestaan nog andere beroepsmogelijkheden, zodat de rechten van de verdediging beter worden geëerbiedigd.

De vorige spreker heeft uitvoerig verwezen naar de jurisprudentie van de Raad van State.

De Raad van State heeft evenwel geen opmerkingen gemaakt over dit artikel.

De minister schrijft dat toe aan de complexiteit van deze kwestie. Hij verwijst naar een boek van professor Put over de administratieve sancties in het sociaal recht, waarvan een heel hoofdstuk is gewijd aan het feit dat beroep bij de arbeidsrechtbank geen schorsende werking heeft.

De auteur besluit : « Al bij al lijkt het mij dat juridisch gezien niet kan worden hard gemaakt dat opschortende werking van het beroep bij de rechter tegen sanctiebeslissingen werkelijk onontbeerlijk is. »

Bovendien verwijst de minister naar artikel 166 van de gecoördineerde wet van 14 juli 1994 betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging, dat de verzekeringsinstellingen en de tariferingsdiensten administratieve boetes oplegt.

Artikel 167 van die wet bepaalt dat beroep mogelijk is bij de arbeidsrechtbank, maar dat het geen schorsende werking heeft.

Dat bewijst hoe ingewikkeld deze kwestie is.

De minister geeft ook een voorbeeld buiten de sector van de ziekteverzekering. Hij verwijst naar de programmawet van 1993 waarin de schorsende werking van het beroep bij de arbeidsrechtbank tegen administratieve boeten eveneens is afgeschaft.

In dat geval ging het om illegale tewerkstelling van vreemdelingen. Deze bepaling is vorig jaar herzien om zuiver praktische redenen.

Afgezien van alle juridische overwegingen wil de minister ook dat men rekening houdt met de dagelijkse werkelijkheid zoals die door de burgers wordt beleefd.

Vorig jaar is onder de vorige meerderheid de programmawet van 25 januari 1999 goedgekeurd. In het hoofdstuk over de pensioenen ­ meer bepaald in artikel 220, § 8 ­ is vastgesteld dat betwistingen over de toepassing van dat artikel tot de bevoegdheid van de arbeidsgerechten behoren, maar dat deze vorderingen geen schorsende werking hebben.

De minister benadrukt dat het niet gaat om ziekenfondsen die enorme sommen verbrassen, maar om privé-personen die een vaak bescheiden pensioen moeten terugbetalen.

De vorige spreker wijst erop dat het terugbetalen van een pensioen geen strafrechtelijke sanctie is.

Een ander lid voegt eraan toe dat als de minister de genoemde bepaling te streng vindt voor mensen met een klein pensioen, hij deze kan wijzigen door een amendement in te dienen op dit ontwerp.

Over dat amendement kan onmiddellijk worden gestemd.

Een vorige spreker wijst er nog op dat de Raad van State inderdaad geen opmerkingen heeft gemaakt over dit ontwerp, maar dat de Raad wel binnen drie dagen een advies heeft moeten geven over een tekst van ongeveer 230 artikelen.

De minister antwoordt dat hij alleen wilde aantonen dat het niet vaststaat dat artikel 163 ongrondwettig is ­ want anders zou de hele wetgeving op de ziekte- en invaliditeitsverzekering dat ook zijn ­, en dat de voorgestelde bepaling, los van alle juridische haarkloverij en rekening houdend met de bepalingen die tijdens vorige zittingsperiodes zijn aangenomen, geen catastrofale gevolgen heeft.

De vorige spreker is teleurgesteld over het antwoord van de minister, dat hij hoegenaamd niet pertinent vindt.

De miskenning van bepalingen zoals artikel 6 EVRM kan niet worden afgedaan als juridische haarkloverij, waarvan men tegenwoordig zo'n afkeer heeft.

De genoemde bepalingen bieden waarborgen voor iedereen, zowel voor mensen met een klein pensioen als voor ziekenfondsen.

Hoe zwaarder een misdrijf is en hoe meer volkswoede het oproept, hoe belangrijker deze waarborgen zijn.

Juridisch gezien bestaat er een zekere hiërarchie in de rechtsbronnen : de jurisprudentie van het Europeees Hof voor de rechten van de mens en van de Raad van State zijn belangijker dan individuele opinies van auteurs, hoe interessant die overigens ook kunnen zijn.

Spreker benadrukt eveneens dat men voorzichtig moet zijn met precedenten. Het systematische aanvoeren van precedenten heeft bijvoorbeeld in het Verenigd Koninkrijk al tot veel problemen geleid.

De inhoud van de mensenrechten daarentegen is door de toepassing in de loop van de tijd verduidelijkt.

Beslissingen die in het verleden zijn genomen, vormen dus geen relevant argument en volstaan niet om de intrinsieke juistheid van de bezwaren van spreker te weerleggen.

Juridische concepten veranderen, zoals bijvoorbeeld het concept « non-discriminatie » sterk is gewijzigd sinds het arrest van 1979 over natuurlijke kinderen.

Ten slotte benadrukt spreker dat niet alle sancties straffen zijn. De terugbetaling van niet-verschuldigde pensioenen is bijvoorbeeld geen straf in de strafrechtelijke zin.

De minister antwoordt dat zijn argumenten in dat verband niet juridisch waren maar alles te maken hadden met opportuniteit.

Uiteindelijk zorgt het ontwerp ervoor dat de rechten van de verdediging van de ziekenfondsen beter gewaarborgd zijn en de minister denkt dat men het niet verder moet gaan zoeken.

Amendement nr. 18 wordt verworpen met 8 tegen 4 stemmen.

Amendement nr. 141 wordt verworpen met 8 tegen 4 stemmen.

Amendement nr. 142 wordt verworpen met 8 tegen 4 stemmen.

Artikel 164

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 144) dat ertoe strekt het artikel 164 van het wetsontwerp te doen vervallen.

Het amendement nr. 144 wordt verworpen met 8 stemmen tegen 4.

Artikel 165

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 145) dat ertoe strekt het artikel 165 van het wetsontwerp te doen vervallen.

Het amendement nr. 145 wordt verworpen met 8 stemmen tegen 4.

Artikel 166

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 146) dat ertoe strekt het artikel 166 van het wetsontwerp te doen vervallen.

Het amendement nr. 146 wordt verworpen met 8 stemmen tegen 4.

Artikel 167

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 147) dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen.

Het amendement nr. 147 wordt verworpen met 8 stemmen tegen 4.

Artikel 168

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 148) dat ertoe strekt dit artikel te schrappen.

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 149) dat ertoe strekt de in het ontworpen artikel aan de Koning verleende machtiging uit te breiden tot de private sector.

De hoofdindiener van de amendementen nrs. 148 en 149 verwijst naar de schriftelijke verantwoording bij deze amendementen.

Een van de mede-indiensters voegt hieraan toe dat, daar waar een machtigingswet precies moet aangeven welke aangelegenheden en welke wetgeving in aanmerking komen, in het ontworpen artikel een heel ruime bevoegdheid wordt verleend. Het volledige beleid, zoals het sinds de Tweede Wereldoorlog is uitgebouwd, kan hervormd worden zonder dat het Parlement hierover wordt geraadpleegd, laat staan dat het weet wat de concrete plannen van de regering zijn.

De Senaat moet toezien op de naleving van de grondwettelijke en wettelijke bevoegdheidsregels en de indieners van het amendement zijn de mening toegedaan dat de grondwettelijke bevoegdheid van het Parlement door het ontworpen artikel in ruime mate wordt aangetast. Spreekster vraagt dat de leden die bereid zijn om de regering deze volmacht te verlenen, zich zouden afvragen of de bevoegdheidsafstand zo ruim moet worden geformuleerd als in het thans ontworpen artikel.

Een ander lid verklaart dat dit een van de belangrijkste artikelen is van het voorliggende ontwerp. Het voorziet immers in « bijzondere machten » voor een aangelegenheid die niet omschreven is. Door dit wetsontwerp aan te nemen geeft het Parlement een echte blanco-volmacht aan de regering, hoewel er geen bijzondere reden is om haar dergelijke overdreven bevoegdheden toe te kennen.

De echte redenen voor deze machtiging is de tweedracht binnen de parlementaire meerderheid over de aard van de maatregelen die genomen dienen te worden.

Door de beslissing aan de regering over te laten ontdoet de parlementaire meerderheid zich van een moeilijk dossier, maar sluit zichzelf daarmee ook uit. Het Parlement trekt zich terug ten voordele van de regering.

Een volgende spreker verklaart dat hij heel gelukkig is met deze bepaling omdat zij, enerzijds, de mogelijkheid biedt om rekening te houden met de resultaten van het sociaal overleg en, anderzijds, toelaat het beleid op federaal en gemeenschapsvlak op elkaar af te stemmen.

Een van de indieners van de amendementen nrs. 148 en 149 vraagt de commissie zich zou uitspreken voor het inwinnen van het advies van de Raad van State. Spreker kent immers geen precedenten waarbij volmachten werden verleend aan de regering zonder dat het advies van de Raad van State werd ingewonnen. Bovendien wordt deze machtiging opgenomen in een programmawet die door de Senaat in een mum van tijd moet worden onderzocht.

Dit alles illustreert ten overvloede dat er onder deze regering geen debatcultuur bestaat in het Parlement. De meerderheid neemt niet eens de moeite om te antwoorden op de bezwaren van de oppositie. De argumenten die door de vorige spreker werden aangehaald om deze machtiging te aanvaarden bewijzen ten overvloede dat de voorwaarden van artikel 105 van de Grondwet niet vervuld zijn. Er is immers geen sprake van uitzonderlijke omstandigheden of een crisis.

De ware reden waarom deze volmacht wordt verleend is dat het voorstel van de minister van Sociale Zaken en Pensioenen inzake een nieuwe pensioenregeling voor het personeel van het onderwijs tot hevige reacties heeft geleid bij het onderwijspersoneel zelf en bij de gemeenschappen. De machtiging die thans aan de Koning wordt verleend gebeurt dus niet omwille van een crisis maar biedt een oplossing voor een politiek probleem.

Deze oplossing bestaat eruit dat het Parlement, dat grondwettelijk bevoegd is voor deze materie, buitenspel wordt gezet om overleg mogelijk te maken met organisaties en instellingen die grondwettelijk geen bevoegdheid ter zake hebben.

De omschrijving van de machtiging is zeer ruim. Er wordt bepaald dat de Koning alle « nuttige » maatregelen kan nemen. De machtiging beperkt zich dus niet tot de « noodzakelijke » maatregelen, wat toch zou mogen verwacht worden wanneer het Parlement gevraagd wordt om zijn bevoegdheden af te staan.

Spreker verwijst naar het debat over de volmachten in 1996 naar aanleiding van het realiseren van de Maastricht-norm. Het voorontwerp van wet bevatte een gelijkaardige ruime bevoegdheidsdelegatie. De Raad van State heeft echter opgemerkt dat een dergelijke ruime omschrijving niet in overeenstemming was met het specialiteitsbeginsel zodat de regering in het uiteindelijke ontwerp de wetten heeft moeten opsommen waarop de volmachten zouden worden uitgeoefend. In het ontworpen artikel is werkelijk sprake van een onbegrensde volmacht en het is dan ook volstrekt onbegrijpelijk dat deze tekst aan de Senaat wordt voorgelegd zonder dat het advies van de Raad van State werd ingewonnen.

Een lid merkt op dat het niet juist is dat de meerderheid niet deelneemt aan het debat, zij heeft echter vertrouwen in het overlegmodel dat door de regering wordt voorgesteld en zal daarom het ontworpen artikel stemmen.

De minister van Sociale Zaken en Pensioenen antwoordt dat er een evidente reden is waarom vroeger de Raad van State werd geraadpleegd : de machtiging aan de Koning werd voorgesteld door de regering en de desbetreffende ontwerpen moeten verplicht worden voorgelegd aan de Raad van State. Het artikel dat thans wordt onderzocht is echter oorspronkelijk een amendement dat werd ingediend door leden van de Kamer.

Een van de indieners van de amendementen nrs. 148 en 149 merkt op dat het doel van een raadpleging van de Raad van State dubbel is. Enerzijds beoogt men hiermee de kwaliteit van de teksten aan een kritisch oordeel te onderwerpen, anderzijds moet dit advies latere betwistingen voorkomen waarbij besluiten eventueel kunnen vernietigd worden.

Het is de taak van de wetgever om, als er al volmachten worden verleend, te vermijden dat er achteraf betwistingen mogelijk zijn. Spreker merkt op dat het verlenen van een volmacht via een amendement evengoed een techniek kan zijn om het voor de regering verplichte advies van de Raad van State te vermijden. De afstand van de grondwettelijke bevoegdheid van de Kamers is geen klein incidenteel feit maar een zwaarwichtige aangelegenheid waarbij de grootste voorzichtigheid geboden is.

De maatregelen die de regering op grond van het ontworpen artikel zal kunnen nemen, hebben een dergelijke sociologische weerslag dat ook om die reden het inwinnen van het advies van de Raad van State aangewezen is.

Tot besluit stelt spreker dat het inwinnen van het advies van de Raad van State geen kwestie is waarbij meerderheid en oppositie in het Parlement tegenover elkaar zouden mogen staan maar waarbij het volledige Parlement zorg draagt voor zijn grondwettelijke bevoegdheden ten aanzien van de regering.

Een lid meent dat de regering, zonder de Raad van State te raadplegen ­ zeer ruime bevoegdheden heeft gekregen door gebruik te maken van de « truc » van het meerderheidsamendement. Een dergelijke praktijk is volkomen in strijd met de « nieuwe politieke cultuur » waarop de regering prat gaat.

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 45), dat ertoe strekt het overleg met de gemeenschappen en de gewesten voor te schrijven.

De heer Van Quickenborne dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 48) om overleg met de gemeenschappen en de gewesten verplicht te stellen bij het opstellen van de uitvoeringsbesluiten bedoeld in artikel 168 van het ontwerp.

De heer Van Quickenborne dient een subsidiair amendement op amendement nr. 48 in (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 49) waarin hij pleit voor een voorafgaande procedure van informatie van de gemeenschappen en de gewesten over de uitvoeringsmaatregelen die de Koning heeft voorbereid.

Wat de grond van de zaak betreft, blijft de indiener van de amendementen nrs. 48 en 49 gekant tegen bijzondere-machtenbesluiten. Afgezien van de polemiek over de voorgestelde bevoegdheidsoverdracht is het belangrijkste niettemin dat de gemeenschappen en gewesten ruimschoots betrokken worden bij het opstellen van de uitvoeringsmaatregelen.

Een senatrice vindt dat de bevoegheid die in artikel 168 aan de Koning wordt overgedragen, tot gevolg heeft dat de Senaat de gelegenheid voorbij laat gaan om zijn grondwettelijke rol ten volle te spelen. Zo bijvoorbeeld vallen de pensioenen in het onderwijs voor een deel onder de bevoegheid van de federale Staat en voor een deel onder die van de gemeenschappen en gewesten. Men had in deze Hoge Vergadering een grondig debat kunnen voeren door rechtstreeks een dialoog aan te gaan met de verschillende gezagsniveaus. Zij betreurt dat de commissieleden van de meerderheid weigeren om dit debat in het Parlement te houden en er de voorkeur aan geven de bevoegdheid voor deze kwestie over te laten aan de regering.

De minister van Sociale Zaken en Pensioenen bevestigt nogmaals dat hij het voornemen heeft om een zeer ruime dialoog te voeren met de gewest- en gemeenschapsregeringen, de representatieve vakbondsorganisaties, enz. zodat er coherente en evenwichtige maatregelen inzake pensioenen, verlof voorafgaand aan de pensionering, e.d.m. genomen kunnen worden.

Overigens zal het parlement zijn controletaak kunnen vervullen bij de bekrachtiging van de uitvoeringsbesluiten die worden genomen krachtens artikel 168 van dit ontwerp. De minister pleit er dan ook voor om de tekst te behouden zoals die door de Kamer is aangenomen.

Het voorstel om aan de Raad van State een advies te vragen over artikel 168 van het ontwerp wordt verworpen met 7 tegen 4 stemmen.

Amendement nr. 148 wordt verworpen met 7 tegen 4 stemmen.

Amendement nr. 149 wordt verworpen met 7 tegen 4 stemmen.

De amendement nrs. 45 en 48 worden verworpen met 7 tegen 4 stemmen.

Amendement nr. 49 wordt verworpen met 7 tegen 4 stemmen.

Artikel 169

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, 1999-2000, nr. 2-522/2, amendement nr. 150) dat ertoe strekt in de laatste zin van artikel 169 een bepaling in te voegen die een duidelijkere termijn vastlegt.

De vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid verduidelijkt dat het artikel bepaalt dat jaarlijks de 6 rustdagen waarop de werklieden recht hebben worden vastgelegd. Zij wenst geen strikte timing op te leggen maar een marge te laten voor de sociale partners om dit onderling vast te stellen.

Het amendement nr. 150 wordt verworpen met 5 stemmen tegen 4.

Artikel 170

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, 1999-2000, nr. 2-522/2, amendement nr. 151) dat ertoe strekt in artikel 170, 2º, de woorden « 2,6 % » te vervangen door « een door de Koning vastgelegd percentage ».

Volgens één van de indieners houdt dit technisch amendement rekening met de vooropgestelde economische indicatoren van de komende jaren alsook met de te verwachten resultaten van de CAO-onderhandelingen tussen werkgevers en werknemers. Het is dan ook niet verstandig een vast percentage wettelijk vast te leggen.

De heer Vandenberghe c.s. dienen enkele subsidiaire amendementen in op het amendement nr. 151 (Stuk Senaat, 1999-2000, nr. 2-522/2, amendementen nrs. 152, 153 en 154), die dezelfde verantwoording bevatten.

De vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid herinnert aan het principe van het ontwerp van artikel 170, namelijk dat men tot nu toe twee koninklijke besluiten nodig had om deze rustdagen te regelen, één dat het aantal dagen vastlegde en één dat de periode vastlegde.

Sedert 1992 is het aantal rustdagen dat jaarlijks bij koninklijke besluit werd vastgelegd echter ongewijzigd. Dit aantal verandert met andere woorden niet en het percentage van 2,6 % is verbonden aan deze 6 dagen. Het lijkt de minister dan ook eenvoudiger om éénmaal een wettelijke bepaling vast te leggen in plaats van jaarlijks twee koninklijke besluiten uit te vaardigen.

Het amendement nr. 151 wordt verworpen met 7 tegen 4 stemmen.

Het amendement nr. 152 wordt verworpen met 7 tegen 4 stemmen.

Het amendement nr. 153 wordt verworpen met 7 tegen 4 stemmen.

Het amendement nr. 154 wordt verworpen met 7 tegen 4 stemmen.

Artikel 172

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, 1999-2000, nr. 2-522/2, amendement nr. 155) dat ertoe strekt artikel 172 te doen vervallen.

Dit omwille van de verbondenheid van de problematiek van mogelijk misbruik van au pairs met de meer globale problematiek van de mensenhandel. Zonder eerst het statuut van de au pair goed te definiëren, stelt de regering nu reeds voor om een vrijstelling van werkgeversbijdragen te voorzien, dit in overeenstemming met hetgeen bestaat voor de dienstboden. Volgens één van de indieners van het amendement nr. 155 is de delegatie aan de Koning voor het bepalen van het statuut van de au pair veel te ruim. Zij is van oordeel dat de regering met het ontwerp van artikel 172 anticipeert op een globale regeling.

Er moet volgens dit lid eerst werk gemaakt worden van een goed statuut van de au pairs en daarna kan men accessoire maatregelen vastleggen, zoals een vrijstelling van werkgeversbijdragen. Het ontwerp van artikel 172 loopt met andere woorden vooruit op een globale regeling.

De heer Vandenberghe c.s. dienen twee amendementen in (Stuk Senaat, 1999-2000, nr. 2-522/2, amendementen nrs. 156 en 157) waarvoor dezelfde verantwoording geldt.

De vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid herinnert eraan dat juist omwille van de problematiek van de mensenhandel, haar voorgangster een koninklijk besluit heeft uitgevaardigd om te bepalen welke personen onder de regeling van au pair vallen (cf. koninklijk besluit van 9 juni 1999). De verantwoording was om jongeren te beschermen en erover te waken dat zij niet zouden worden misbruikt.

Het probleem is dat er vanuit veel hoeken gevraagd wordt om het systeem te versoepelen maar ook dat de au pairs over geen enkel reëel statuut beschikken : zij worden beschouwd als personen die deelnemen aan een interculturele uitwisseling. Zij worden beschouwd als werknemer en krijgen een vergoeding van ongeveer 12 000 frank per maand. Voor de families die een au pair in hun midden opnemen, geldt echter als voorwaarde dat zij een werkvergunning moeten aanvragen hetgeen de indruk geeft dat het toch om een werknemer zou gaan.

Omdat men in de feiten vaststelt dat de au pairs heel wat huishoudelijk werk verrichten, wordt er in de Adviescommissie voor de tewerkstelling van buitenlandse arbeidskrachten naar gestreefd hen het statuut van dienstboden te geven. Het probleem is dat de onderhandelingen daarover nog lopen en de minister bijgevolg nog geen uitsluitsel kan geven over het definitieve statuut voor de au pairs. Via het nieuwe statuut zullen deze jongeren beter beschermd worden en zal de overheid ook een betere controle hebben op de situatie waarin de au pairs zich bevinden.

Het voorzien van een volwaardig statuut voor de au pairs heeft echter voor gevolg dat het in het gezin opnemen van een au pair zeer duur zal worden. Vandaar de voorgestelde maatregel om aan deze gezinnen een vrijstelling van werkgeversbijdragen toe te staan. De onderhandelingen over het statuut van de jonge au pairs zou tegen eind september gefinaliseerd moeten zijn, aldus de minister.

Het lid antwoordt dat zij het met de door de minister geschetste krijtlijnen eens is maar zij betreurt dat het accessorium (de vrijstelling van werkgeversbijdragen) eerder geregeld is dan de hoofdzaak (het statuut van de au pairs).

Het amendement nr. 155 wordt verworpen met 5 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

Het amendement nr. 156 wordt verworpen met 5 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

Het amendement nr. 157 wordt verworpen met 5 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 172bis (nieuw)

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, 1999-2000, nr. 2-522/2, amendement nr. 158) dat ertoe strekt een nieuw artikel 172bis in te voegen, luidend als volgt :

« De arbeidsovereenkomst voor de thuisassistent is de overeenkomst waarbij de werknemer, thuisassistent zich ertoe verbindt tegen loon en onder het gezag van een werkgever-natuurlijke persoon, hoofd- en handenarbeid te verrichten die verband houdt met de huishouding of het gezin van de werkgever. »

Met dit artikel wordt volgens één van de indieners de arbeidsovereenkomst voor dienstboden vervangen door de arbeidsovereenkomst voor de thuisassistent.

Het amendement nr. 158 wordt verworpen met 5 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 172ter tot en met artikel 172sexies (nieuw)

De heer Vandenberghe c.s. dienen vier amendementen in (Stuk Senaat, 1999-2000, nr. 2-522/2, amendementen nrs. 159, 160, 161 en 162) in die ertoe strekken een statuut voor de thuisassistenten in te voeren.

Het amendement nr. 159 wordt verworpen met 5 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

Het amendement nr. 160 wordt verworpen met 5 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

Het amendement nr. 161 wordt verworpen met 5 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

Het amendement nr. 162 wordt verworpen met 5 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 173

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 163) dat ertoe strekt artikel 173 te doen vervallen.

De verantwoording voor de schrapping is, aldus één van de indieners van het amendement, dezelfde als bij het amendement nr. 155.

Het amendement nr. 163 wordt verworpen met 5 stemmen tegen 2 bij 1 onthouding.

Artikel 174

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 164) dat ertoe strekt artikel 174 te doen vervallen.

Het amendement nr. 164 wordt ingetrokken.

Artikel 174

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 165) dat ertoe strekt artikel 174 te doen vervallen.

Het amendement nr. 165 wordt ingetrokken.

Artikel 175

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 166) dat ertoe strekt artikel 175 te doen vervallen.

Eén van de indieners verduidelijkt dat de terugwerkende kracht van de maatregel die in artikel 175 van het ontwerp is opgenomen in strijd is met de door het Arbitragehof ontwikkelde rechtspraak. De niet-retroactiviteit van wetten is immers een waarborg voor rechtszekerheid.

De vice-eerste minister en minister van Werkgelengenheid erkent de door het Arbitragehof ontwikkelde rechtspraak. Zij verduidelijkt dat het ontwerp van artikel 175 betrekking heeft op de dienstencheques die bij wet van 26 maart 1999 werden ingevoerd. Dit systeem van dienstencheques werd in 1999 als pilootproject ingevoerd voor een periode van twee jaar en met een budget geplafonneerd tot 200 miljoen frank. De praktijk heeft geleerd dat er veel meer vraag was naar deze dienstencheques dan dat er middelen voorzien waren. Bovendien bleek dat het effect op tewerkstelling verwaarloosbaar was. De voorgestelde maatregel in artikel 175 zorgt ervoor dat diegenen die reeds dienstencheques hadden aangeschaft vóór 15 juni 2000 de cheques nog zouden kunnen benutten. Er komt echter geen verlenging van het pilootproject.

Het amendement nr. 166 wordt verworpen met 5 stemmen tegen 2 bij 1 onthouding.

Artikel 177bis (nieuw)

De heer Thissen dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 19) dat ertoe strekt een nieuw artikel 177bis in te voegen om een volledig parallellisme te bekomen voor wat het recht op vermindering van sociale bijdragen betreft tussen de verschillende tewerkstellingsplannen : daarom stelt hij voor de voorwaarde van het uitgesloten zijn van werkloosheidsvergoeding op basis van artikel 80 voor een periode van 2 jaar voor het tewerkstellingsplan te schrappen.

De vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid bevestigt dat er zal worden op toegezien dat de voorwaarden zullen worden geuniformiseerd bij koninklijk besluit.

Het amendement nr. 19 wordt ingetrokken.

Artikel 178

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 167) dat ertoe strekt artikel 178 te doen vervallen omdat volgens de indieners de loopbaanonderbreking reeds geregeld is in de wet van 4 mei 1999.

De vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid verduidelijkt dat artikel 178 geen betrekking heeft op de loopbaanonderbreking in het algemeen maar wel op het overnemen van de principes van de wet van 4 mei 1999 betreffende het verlof voor de uitoefening van een politiek mandaat in de wet op de loopbaanonderbreking. De doelstelling was met andere woorden de regeling zo zichtbaar mogelijk maken.

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 168) dat ertoe strekt een technische correctie aan te brengen in de verwijzing naar de wet van 22 januari 1985.

De vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid erkent dat het om een materiële vergissing gaat.

De heer Thissen dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 20) dat ertoe strekt duidelijk alle afwijkingen te preciseren op de vigerende algemene principes in het kader van de loopbaanonderbreking omwille van het uitoefenen van een gemeentelijk uitvoerend mandaat. Aangezien er, ingeval van volledige loopbaanonderbreking, geen bezwaring is van het budget van de RVA, is het lid van oordeel dat het niet opgaat de werkgever te verplichten de persoon die loopbaanonderbreking heeft genomen, te vervangen.

De heer Thissen dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 21) dat ertoe strekt het aantal werknemers in een bedrijf die een loopbaanonderbreking voor het uitoefenen van een uitvoerend gemeentelijk mandaat kunnen nemen, te beperken tot 4 %.

De heer Thissen dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 22) dat ertoe strekt bij koninklijk besluit een aantal voorwaarden vast te leggen voor het in aanmerking komen voor een loopbaanonderbreking voor de uitoefening van een politiek mandaat. Dit om ook de werkgever enige zekerheid te bieden.

De heer Thissen dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 143) dat ertoe strekt ook bruggepensioneerden toe te laten hun brugpensioen te cumuleren met een vergoeding voor het uitoefenen van een lokaal mandaat.

De vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid verduidelijkt dat het oogmerk van het hoofdstuk VII in het ontwerp van programmawet niet bedoeld is om een specifiek systeem van loopbaanonderbreking te creëren voor het uitoefenen van een lokaal politiek mandaat maar er enkel toe strekt de bestaande bepalingen van de wet van 4 mei 1999 over te nemen in de basiswet betreffende de loopbaanonderbreking. De minister erkent wel dat de mogelijkheden voor loopbaanonderbreking voor de uitoefening van een lokaal politiek mandaat verder moeten worden onderzocht en uitgediscussieerd, bijvoorbeeld om een deeltijdse loopbaanonderbreking voor de uitoefening van een lokaal politiek mandaat mogelijk te maken, en dergelijke. De minister deelt mee dat zij over deze aangelegenheid een dialoog heeft opgestart met de minister van Binnenlandse Zaken om gezamenlijk een wetsontwerp op te stellen.

Het amendement nr. 167 wordt ingetrokken.

Het amendement nr. 168 wordt verworpen met 5 tegen 4 stemmen.

Het amendement nr. 20 wordt verworpen met 6 tegen 4 stemmen.

Het amendement nr. 21 wordt verworpen met 6 tegen 4 stemmen.

Het amendement nr. 22 wordt verworpen met 6 tegen 4 stemmen.

Het amendement nr. 143 wordt verworpen met 6 tegen 4 stemmen.

Artikel 179

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 169) dat ertoe strekt artikel 179 te doen vervallen.

Het amendement nr. 169 wordt ingetrokken ingevolge de verwerping van de amendementen op artikel 178.

Artikel 180

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 170) dat ertoe strekt artikel 180 te doen vervallen.

Het amendement nr. 170 wordt ingetrokken ingevolge de verwerping van de amendementen op artikel 178.

Artikel 180bis (nieuw)

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 171) dat ertoe strekt de mogelijkheid te voorzien dat iemand die een gemeentelijk uitvoerend mandaat wenst op te nemen, kan opteren voor een gedeeltelijke vermindering van zijn arbeidsprestaties.

De vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid verwijst naar haar antwoord op de amendementen nrs. 20, 21, 22 en 143.

De heer Thissen dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 23) dat ertoe strekt een nieuw artikel 180bis in te voegen dat luidt als volgt :

« In het raam van de wetgeving op de jaarlijkse vakantie wordt voorzien in de uitbetaling van het vakantiegeld aan de werknemer die vertrekt omdat hij overeenkomstig artikel 100 van de herstelwet van 22 januari 1985 zijn beroepsloopbaan volledig onderbreekt. Aangezien het nieuw artikel 100ter het recht instelt op een langdurige volledige loopbaanonderbreking, lijkt het essentieel eveneens te voorzien in de uitbetaling, bij het vertrek, van vakantiegeld. »

De vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid antwoordt dat hetgeen de heer Thissen in zijn amendement nr. 23 voorstelt, zal geregeld worden bij koninklijk besluit.

Het amendement nr. 171 wordt verworpen met 6 stemmen tegen 4.

Het amendement nr. 23 wordt ingetrokken.

Artikel 180ter (nieuw)

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 172).

Ingevolge de intrekking en de verwerping van de amendementen nrs. 167 tot 171 van het ontwerp, is het amendement nr. 172 zonder voorwerp.

Artikel 180quater (nieuw)

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 173) dat ertoe strekt de werkgevers te ontheffen van hun vervangingsplicht van werknemers die hun loopbaan onderbreken voor de uitoefening van een uitvoerend gemeentelijk mandaat.

De vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid verwijst naar haar antwoord op de amendementen nrs. 20, 21, 22 en 143.

Het amendement nr. 173 wordt verworpen met 6 stemmen tegen 4.

Artikel 180quinquies (nieuw)

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 174) dat ertoe strekt de bestaande wetgeving op de loopbaanonderbreking in overeenstemming te brengen met het door de indieners voorgestelde artikel 180bis van het ontwerp (verbod voor de werkgever om een eenzijdig einde te maken aan de arbeidsovereenkomst van de loopbaanonderbrekers).

De vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid verwijst naar haar antwoord op de amendementen nrs. 20, 21, 22 en 143.

Het amendement nr. 174 wordt verworpen met 6 stemmen tegen 4.

Artikel 180sexies (nieuw)

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 175) dat ertoe strekt de bestaande wetgeving op de loopbaanonderbreking in overeenstemming te brengen met het door de indieners voorgestelde artikel 180bis van het ontwerp (berekening van de opzeggingstermijn in geval van eenzijdige beëindiging van de arbeidsovereenkomst).

De vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid verwijst naar haar antwoord op de amendementen nrs. 20, 21, 22 en 143.

Het amendement nr. 175 wordt verworpen met 6 stemmen tegen 4.

Artikel 180septies (nieuw)

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 176) dat ertoe strekt een gedeeltelijke vermindering van de arbeidsprestaties mogelijk te maken voor de uitoefening van een uitvoerend gemeentelijk mandaat.

De vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid verwijst naar haar antwoord op de amendementen nrs. 20, 21, 22 en 143.

Het amendement nr. 176 wordt verworpen met 6 stemmen tegen 4.

Artikel 181

De heer Van Quickenborne dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 52) dat ertoe strekt artikel 31, § 1, van de wet van 24 juli 1987 te vervangen als volgt :

« Een natuurlijke persoon of rechtspersoon kan een activiteit uitoefenen waarbij de door hem in dienst genomen werknemers ter beschikking worden gesteld van derden die deze werknemers gebruiken en over hen gezag uitoefenen inzake het welzijn op het werk alsook instructies met betrekking tot arbeids- en rusttijden en uitvoering van het overeengekomen werk. »

De indiener verwijst naar de discussie die terzake reeds in de algemene bespreking werd gevoerd. Hij voegt eraan toe dat het voorgestelde artikel 181 het verbod op terbeschikkingstelling dermate uitholt dat er een principiële toelating wordt ingevoerd. Dit dient zo te worden gelibelleerd, zo luidt ook de redenering van de Raad van State (zie Stuk Kamer, nr. 50 0756/001, 1999-2000, blz. 219).

De senator klaagt uitdrukkelijk aan dat de regering met het voorgestelde artikel 181 het Parlement een regeling opdringt zonder daarover eerst met het Parlement in discussie te gaan. Nochtans is uitzendarbeid vandaag in onze maatschappij niet meer weg te denken : in 1983 waren er in België 7 500 uitzendkrachten, in 2000 zijn dit er reeds 80 000. Het is voor de spreker dan ook evident dat de wet van 1987 aan herziening toe is. 40 % van de bewegingen op de arbeidsmarkt gebeuren vandaag via de uitzendsector. Een herziening via een programmawet is volgens de spreker echter niet de juiste methode.

Bovendien zijn er een aantal belemmeringen die de goede ontwikkelingen van de uitzendmarkt in de wet staan. Zo heeft men nog te weinig oog voor het zekerheidsargument, de « security » van de werknemer. Zo kan een uitzendbureau nog steeds geen mensen met een contract van onbepaalde duur aanwerven. Er is ook te weinig soepelheid. Zo kan de bouwsector nog steeds geen beroep doen op uitzendkrachten. Nochtans is daar de nood zeer hoog.

De uitzendbureaus hebben vandaag de dag meer en meer oog voor de vorming en opleiding van hun uitzendkrachten. Ook bestaat de idee om de problematiek van de PWA's via de uitzendkantoren op te lossen. Bovendien zijn er de overdreven beperkende formaliteiten die worden gesteld bij het aanwerven van uitzendkrachten. Bij twee van de drie vormen van vervanging, moet men werken via de toelatingsprocedure, ingeval van buitengewone vermeerdering van werk, moet men werken met de toelating van de vakbondsafvaardiging en bij uitzonderlijk werk moet men beroep doen op de VDAB en de sociale inspectie verwittigen. De wet van 1987 bevat met andere woorden zeer veel hinderpalen.

Via het voorgestelde artikel 181 wordt een stap in de goede richting gezet, aldus de spreker, maar het is een dubbelzinnige stap, zoals ook in het advies van de Raad van State wordt bevestigd. Het principiële verbod op terbeschikkingstelling wordt zodanig uitgehold dat het een principiële toelating wordt.

De relatie tussen werkgever en werknemer bij terbeschikkingstelling is dat de werkgever de werknemer aanwerft en deze ter beschikking stelt van een derde. Dit was vroeger niet mogelijk. Het voorgestelde artikel 181 bepaalt dat het in principe nog altijd niet mogelijk is tenzij de derde zijn optreden beperkt tot het geven van instructies aan de werknemer met betrekking tot welzijn op het werk, arbeidsrusttijden en uitvoering van de overeenkomst. Wanneer men al deze instucties bekijkt, bevatten deze instructies alle noodzakelijke elementen die het gezag per definitie kunnen inhouden. Enkel de bevoegdheid om de schorsen en de relatie te beëindigen heeft de derde niet. Dit is dan ook het enige verschil tussen terbeschikkingstelling en een gewone relatie met een arbeidscontract. Het voorgestelde artikel 181 weerspiegelt niet de geest van de wet.

Bovendien kunnen er met het voorgestelde artikel 181 belangrijke misverstanden rijzen : enerzijds kan de arbeidsinspectie zeggen dat, aangezien er een principieel verbod blijft, de terbeschikkingstelling zeer restrictief moet worden geïnterpreteerd; anderzijds zullen sommigen zeggen dat, aangezien de terbeschikkingstelling is voorzien, men er ook gebruik van moet kunnen maken.

Het gevaar bestaat dat men in een circuit terechtkomt van twee mogelijke alternatieven : het circuit van de uitzendarbeid, dat geregeld wordt in hoofdstuk II van de wet van 1987 en vrij strikt wordt gereglementeerd en het circuit van terbeschikkingstelling, dat geregeld wordt in hoofdstuk III van de wet van 1987. Bovendien zal men zo de illegaliteit organiseren want de uitzendbureaus zullen projectbureaus aankopen die mensen ter beschikking zullen stellen. Men zal met andere woorden alle uitzendkrachten draineren via het systeem van de projectbureaus om op die manier de reglementering op de uitzendarbeid te omzeilen.

De senator is van oordeel dat bijgevolg een grondige discussie over de wet van 1987 aan de orde is en dat men deze problematiek niet kan regelen in een programmawet.

Een lid wenst in dit verband van de minister te vernemen of zij de intentie heeft om de procedure van de terbeschikkingstelling te verstrengen.

De vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid verduidelijkt dat de wet van 1987 in principe de terbeschikkingstelling verbiedt. Terbeschikkingstelling verhoogt immers de flexibiliteit éénzijdig in het nadeel van de werknemer die geen enkele garanties voor stabiliteit heeft.

Het artikel 31 definieert wat terbeschikkingstelling is. De sociale partners zelf waren van oordeel dat de bewoordingen van artikel 31 van de wet van 1987, namelijk « overdracht van gezag » moesten worden geïnterpreteerd en zij hebben zelf in onderling akkoord voorwaarden vastgelegd op basis waarvan van het principieel verbod op terbeschikkingstelling zou kunnen worden afgeweken. Het is echter zeker niet zo dat er nu veel meer mogelijk is geworden : niet alles is zomaar toegestaan.

Maar de minister erkent wel dat zij ook niet helemaal gerust is over de toepassing in de praktijk van de voorgestelde regeling. De sociale partners waren evenwel van oordeel dat de uitbreiding van het concept van terbeschikkingstelling de bescherming van de arbeiders met de versoepeling van de terbeschikkingstelling verzoende. Met de voorgestelde regeling wordt bijgevolg een groot vertrouwen gegeven aan de sociale partners. In elk geval zal, via een evaluatie, worden nagegaan of deze uitbreiding van de terbeschikkingstelling de bescherming van de arbeiders niet in het gedrang brengt.

Wat de uitzendarbeid betreft, is de minister van oordeel dat uitzendkantoren eigenlijk bedrijven zijn die zich specialiseren in terbeschikkingstelling. Er is dan ook een strenge controle nodig op de uitzendkantoren. Vandaar dat uitzendkantoren een voorafgaandelijke vergunning moeten krijgen van de gewesten. Op deze wijze wordt de terbeschikkingstelling via de uitzendkantoren gecontroleerd.

De indiener van het amendement nr. 52 wijst erop dat het antwoord van de minister goed illustreert dat er over dit thema nog heel wat gediscussieerd moet worden. Bovendien stelt hij vast dat de politieke partij waartoe de eerste minister behoort deze week nog in de media heeft verklaard dat zij wenst dat de uitzendsector zijn rol speelt in de horecasector en ook zou toestaan dat ook contracten van onbepaalde duur worden afgesloten met arbeidskrachten.

Hij is het met de minister eens dat uitzendkrachten al te vaak verstoken blijven van een aantal essentiële fundamentele rechten : opbouw van pensioenrechten, werknemersparticipatie. Zijn amendement verhindert niet dat de regering zou nadenken om aan deze tekortkomingen te remediëren. De echte zekerheid situeert zich in het voorzien van bijkomende rechten voor mensen die in de uitzendsector tewerkgesteld worden en niet door de indruk te geven dat het principieel verbod nog bestaat terwijl de deur reeds open staat om aan het verbod te ontsnappen. Er is nood aan een goede combinatie van flexibiliteit en zekerheid : « flexsecurity ».

Het amendement nr. 52 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 3.

Artikel 183

De heer Thissen dient een amendement in (Stuk Senaat, 1999-2000, nr. 2-522/2, amendement nr. 24) dat ertoe strekt de voorgestelde bepaling in die zin te wijzigen dat de voorwaarden van de terbeschikkingstelling van werknemers worden vastgelegd in een koninklijk besluit. De minister van Tewerkstelling en Arbeid kan dan slechts binnen deze algemene voorwaarden de toelating geven, waarvan sprake in artikel 183 van voorliggend ontwerp.

De indiener van het amendement licht toe dat de gewesten de praktische uitvoering van de doorstromingsprogramma's regelen. Het is dan ook van belang dat de evaluatie ervan gebeurt in samenspraak met de gewesten. Eerder dan de minister een rechtstreekse machtiging te geven in de wet, pleit spreker ervoor het algemeen kader bij koninklijk besluit vast te stellen, om vervolgens de minister toe te laten in individuele gevallen op te treden.

De vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid antwoordt dat, ingevolge een amendement dat in de Kamer van volksvertegenwoordigers unaniem werd aangenomen, in het artikel 183 een tweede paragraaf werd ingevoegd, die expliciet het overleg met de gewesten voorschrijft voor het vaststellen van de algemene voorwaarden. De minister treedt slechts op binnen deze voorwaarden.

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, 1999-2000, nr. 2-522/2, amendement nr. 117) dat ertoe strekt de machtiging die in het voorliggend ontwerp rechtstreeks aan de minister wordt gegeven, aan de Koning te verlenen. Immers, heeft de Raad van State terzake opgemerkt dat een dergelijke bevoegdheidsdelegatie slechts toelaatbaar is voor zover ze betrekking heeft op individuele afwijkende beslissingen, maar geen reglementair karakter mag krijgen. Volgens de hoofdindiener van het amendement nr. 177 heeft de regering hier geen gevolg aan gegeven, zoals blijkt uit de libellering van het tweede en het derde lid van de eerste paragraaf en van de tweede paragraaf, die spreekt over « algemene voorwaarden ». Hier is dan ook sprake van een bevoegdheidsoverschrijding, zoals de Raad van State terecht heeft opgemerkt.

De vice-eerste-minister en minister van Werkgelegenheid is het met deze zienswijze niet eens. De minister kan slechts individuele toelatingen verlenen. Het algemene kader van de doorstromingsprogramma's werd vastgesteld in een samenwerkingsakkoord tussen de federale overheid en de gewestelijke overheden. Het spreekt dan ook voor voor zich, dat de algemene voorwaarden in samenspraak met de gewesten worden vastgelegd.

Het amendement nr. 24 wordt uitgetrokken.

Het amendement nr. 177 wordt verworpen met 8 tegen 4 stemmen.

Artikel 188

De heer Thissen dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 25) met het oog op het verhogen van het aantal werknemers dat in aanmerking kan komen voor de terbeschikkingstelling in het kader van dit artikel.

De indiener van het amendement nr. 25 legt uit dat, zoals het artikel is ontworpen, enkel werknemers die zich in een zeer moeilijke toestand bevinden in aanmerking kunnen komen. Spreker wenst ook andere werknemers aan bod te laten komen. Dit is nodig, wil men de oprichting van de economische samenwerkingsverbanden aanmoedigen. Elke werkzoekende zou hiervoor in aanmerking moeten komen.

De vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid is het niet eens met de stelling van de indiener van het amendement nr. 25 om twee redenen. Vooreerst wijst de minister op het uitzonderlijk karakter van de toelating, die afwijkt van de gangbare regels inzake de terbeschikkingstelling. Bovendien kan men, door bepaalde projecten voor te behouden voor werkzoekenden die moeilijk in het arbeidsproces kunnen worden ingeschakeld, deze personen de bevoorrechte toegang tot de arbeidsmarkt geven die ze nodig hebben om uit de werkloosheid te raken.

Het amendement nr. 25 wordt verworpen met 8 tegen 4 stemmen.

Artikel 190

De heer Thissen dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 26), dat ertoe strekt de bevoegdheid van de minister van Tewerkstelling en Arbeid om te bepalen onder welk paritair orgaan de werknemers onder de werkgeversgroepering ressorteren, in te perken.

Zoals de tekst thans is geredigeerd, heeft de minister immers een blanco cheque wanneer het gaat om gebruikers die onder verschillende paritaire organen vallen, volgens de indiener van het amendement. Hij wenst dat de minister in dergelijk geval het paritair orgaan aanduidt na goedkeuring van de verschillende bevoegde paritaire comités.

De vice-eerste minister antwoordt dat het bepalen van het bevoegde paritair orgaan tot de bevoegdheid behoort van de minister van Tewerkstelling en Arbeid. Deze doet dit op advies van de Dienst voor de collectieve arbeidsbetrekkingen, die in de schoot van het ministerie van Tewerkstelling en Arbeid bestaat. Zij haalt het voorbeeld aan van een « call-center » : ook daar wordt het bevoegde paritaire orgaan vastgesteld na grondig onderzoek door de Dienst voor de collectieve arbeidsbetrekkingen. Dit is de traditionele werkwijze.

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 178), dat beoogt het begrip « paritaire organen » te vervangen door het begrip « paritaire comités ». De hoofdindiener van het amendement legt uit dat dit een zaak van correct taalgebruik is.

De vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid antwoordt dat de term « paritaire organen » reeds meer dan 30 jaar deel uitmaakt van de Belgische arbeidswetgeving. Zij verwijst onder meer naar artikel 1 van de wet van 5 december 1968 op de collectieve arbeidsovereenkomsten.

Het amendement nr. 26 wordt verworpen met 8 tegen 4 stemmen.

Het amendement nr. 178 wordt verworpen met 8 tegen 4 stemmen.

Artikel 194

De heer Thissen dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 27), dat beoogt aan een werknemer het recht te geven een terbeschikkingstelling te weigeren wanneer het niet zou gaan om « passende arbeid » in de zin van de werkloosheidsreglementering, zonder dat dit zou leiden tot de verbreking van de arbeidsovereenkomst.

De vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid antwoordt dat zij de bezorgdheid van de indiener van het amendement nr. 27 deelt, doch dat dit amendement overbodig is omdat, aan de hand van de rechtspraak inzake de werkloosheidsreglementering, reeds een ganse reeks criteria tot stand is gekomen met betrekking tot het begrip « passende arbeid ».

De heer Van Quickenborne dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 53) en verwijst naar de standpunten, zeer recentelijk naar voor gebracht door enkele leden van de meerderheid, met betrekking tot de uitzendkrachten in de horecasector.

De indiener van het amendement legt uit dat hij aan de verzuchtingen van deze leden tegemoet wil komen en daarom het ontworpen artikel 194 in die zin wenst te wijzigen, dat de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde duur met een uitzendkantoor mogelijk wordt voor alle soorten van werknemers, en niet enkel voor de langdurig niet-werkende werkzoekenden. Spreker onderstreept dat de uitzendsector hiertoe bereid is en deze vraag ondersteunt, maar wijst er op dat hierover andere inzichten bestaan in Vlaanderen en in Wallonië. Er bestaat blijkbaar nog een zekere weerzin ten opzichte van de uitzendarbeid, hetgeen blijkt dat de uitzendbureaus pas sedert 1998, onder druk van de Internationale Arbeidsorganisatie, een wettelijk statuut hebben.

Een lid stipt aan dat zijn fractie inderdaad heeft nagedacht over de moeilijkheden die de horecasector ondervindt om in piekmomenten aan het benodigde personeel te raken. Drie voorstellen werden in dat verband ter overweging meegegeven : de horecacheques, de mogelijkheid die thans in de tuinbouwsector bestaat om gedurende enkele uren of dagen over werknemers te kunnen beschikken, en tenslotte de mogelijkheid een pool van uitzendkrachten op te richten. Ook de langdurig niet-werkende werkzoekenden kunnen, in het kader van hun begeleidingstraject, in dat verband worden ingeschakeld.

De vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid drukt haar appreciatie uit voor de vorige spreker en diens fractiegenoten omdat zij vernieuwe formules durven voorstellen om aan concrete problemen van een bepaalde sector en van een bepaalde groep werkzoekenden tegemoet te komen.

Ook hier stelt zij dat men niet te veel afwijkingen mag invoeren op de algemene filosofie van de wet op de uitzendarbeid en dat men zich daarbij vooral moet concentreren op een specifiek publiek, met name diegenen die elders minder kansen op de arbeidsmarkt krijgen.

De indiener van het amendement nr. 53 repliceert dat zijn amendement niet ten koste gaat van deze moeilijk in te schakelen groep. Bovendien merkt hij op dat, waar voor uitzendarbeid de formule van de arbeidsovereenkomst van onbepaalde duur zeer uitzonderlijk is, zij daarentegen algemeen wordt toegepast in het stelsel van de terbeschikkingstelling. Het heeft dan ook geen zin beperkende voorwaarden op te leggen in de uitzendarbeid.

Het amendement nr. 27 wordt verworpen met 8 tegen 4 stemmen.

Het amendement nr. 53 wordt verworpen met 7 stemmen bij 5 onthoudingen.

Artikel 195

De heer Thissen dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 28) dat betrekking heeft op de rol van de Nationale Arbeidsraad bij de totstandkoming van de loonsvoorwaarden van de uitzendkrachten, waarvan sprake in deze afdeling.

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 179), dat ertoe strekt in het tweede lid van het ontworpen artikel 195 niet de datum van 1 oktober 2000, maar wel een termijn van 3 maanden na publicatie van het wetsontwerp als referentiepunt te nemen.

De heer Vandenberghe c.s. dienen een subsidiair amendement in op het amendement nr. 179 (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 180), waarin de in het amendement nr. 179 vermelde termijn van 3 maanden op 6 maanden wordt gebracht.

De hoofdindiener van het amendement verklaart dat, waar de bepalingen van het betrokken hoofdstuk pas in werking treden op 1 oktober 2000, zij de sociale partners toch reeds de verplichting opleggen om vóór deze datum een collectieve arbeidsovereenkomst te sluiten. Dit is ontoelaatbaar : ofwel moet het wetsontwerp reeds vroeger van toepassing worden, ofwel moeten de verplichtingen die het oplegt op een latere datum worden nagekomen.

De vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid merkt op dat de Raad van State hierover geen opmerkingen heeft gemaakt.

De vorige spreker repliceert dat de Raad van State daarvoor nauwelijks de tijd heeft gehad, vermits hij zijn advies diende uit te brengen binnen een termijn van drie dagen.

De vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid legt uit dat het betrokken paritair comité reeds bestaat en de sociale gesprekspartners reeds in onderhandeling zijn. Wanneer zij een overeenstemming hebben bereikt op de datum van inwerkingstreding van voorliggend ontwerp, zal de regering dit akkoord respecteren. Is dit niet het geval, zal de regering zelf de voorwaarden bepalen.

Het amendement nr. 28 wordt ingetrokken.

Het amendement nr. 179 wordt verworpen met 8 tegen 4 stemmen.

Het amendement nr. 180 wordt verworpen met 8 tegen 4 stemmen.

Artikel 202

De heer Vandenberghe c.s. dienen twee amendementen in (Stuk Senaar, 1999-2000, nr. 2-522/2, amendement nrs. 181 en 182), dat ertoe strekt een nieuw hoofdstuk Ibis in titel X in te voegen dat betrekking heeft op de huisvestingstoelage.

Een mede-indienster van het amendement verklaart dat het opschrift van de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van een bestaansminimum dient te worden aangevuld met de woorden « en een huisvestingstoelage » omdat daarmee de huursubsidies, die de OCMW's thans reeds verlenen, kunnen worden geharmoniseerd. Aan huishoudens met een inkomen lager dan of gelijk aan het bestaansminimum zou een huisvestingstoelage worden toegekend, volgens de modaliteiten die werden uiteengezet in de verantwoording bij de amendementen nrs. 181 en 182.

De vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid verwijst naar de Europese top te Lissabon, waarin een Europees actieplan tegen de armoede werd aangekondigd. Elke lidstaat dient hiervoor de nodige maatregelen te treffen. In België werd een interministeriële conferentie samengeroepen met het oog op een betere aanpak van de armoedebestrijding, vermits bepaalde aspecten, zoals bijvoorbeeld huisvesting, tot de bevoegdheid van de gewesten behoren en andere tot die van de gemeenschappen. De minister is van mening dat dit een efficiënte werkwijze is, hoewel zij de waarde van de amendementen nrs. 181 en 182 geenszins betwist.

De vorige spreekster merkt op dat de amendementen werden ingediend in de logica van voorliggend ontwerp, dat tot doel heeft een aantal dringende zaken te regelen. In tegenstelling tot een aantal bepalingen die in het ontwerp voorkomen, is spreekster van mening dat de problematiek van de huisvestingstoelage wel degelijk zeer dringend moet worden aangepakt. Men kan immers nooit tijd verliezen in de strijd tegen de armoede.

Het amendement nr. 181 wordt verworpen met 7 tegen 4 stemmen.

Het amendement nr. 182 wordt verworpen met 7 tegen 4 stemmen.

Artikel 212

De heer Thissen dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 29), dat tot doel heeft de kredieten van het Fonds voor sociale economie niet enkel voor te behouden voor de inschakeling in het beroepsleven van bestaansminimumtrekkers wanneer dit gebeurt in het kader van artikel 60, § 7, van de wet van 8 juli 1976, maar ook wanneer dit gebeurt in het kader van artikel 61 van diezelfde wet.

De indiener van het amendement legt uit dat artikel 61 van de organieke wet op de OCMW's het mogelijk maakt de bestaansminimumtrekkers in te schakelen in het beroepsleven op basis van akkoorden tussen enerzijds het OCMW en anderzijds private of publieke VZW's of een ander OCMW. Er bestaat geen reden om de toepassing van het Fonds te beperken tot de bestaansminimumtrekkers die onder het toepassingsgebied van artikel 60, § 7, van de wet van 8 juli 1976 vallen.

De vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid antwoordt dat met de gewesten werd afgesproken dat, waar het federale niveau Europese fondsen anwendt in de toepassing van artikel 60 van de OCMW-wet, zij dit zouden doen in de toepassingssfeer van artikel 61 van deze wet in het kader van hun bevoegdheden op het vlak van de arbeidsbemiddeling.

De indiener van het amendement nr. 29 ziet niet in waarom bestaansminimumtrekkers, die onder de toepassing van artikel 61 van de OCMW-wet vallen, niet zouden kunnen genieten van het Fonds voor sociale economie, waarvan sprake in artikel 212 van het ontwerp.

De vice-eerste minister repliceert dat, indien men niet wil dat er een dubbele Europese financiering van bepaalde projecten gebeurt, de bestaansminimumtrekkers die onder de toepassing van artikel 61 van de OCMW-wet vallen, best buiten beschouwing laat voor het fonds, temeer omdat deze categorie grotendeels onder het beleid van de gewesten vallen.

De indiener van het amendement nr. 29 vraagt of het mogelijk is dat VZW's die met OCMW's samenwerken op het vlak van de inschakeling van bestaansminimumtrekkers op de arbeidsmarkt kunnen genieten van het fonds.

De minister antwoordt bevestigend.

Het amendement nr. 29 wordt ingetrokken.

Article 212 bis

De heer Thissen dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 30) strekkende tot invoeging van een nieuw artikel 212bis in het ontwerp.

Het amendement nr. 30 wordt ingetrokken.

Artikel 217

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-522/2, 1999-2000, amendement nr. 183), dat beoogt een discriminatie recht te zetten door de toevoeging van nog een lid aan datgene, dat reeds werd toegevoegd door littera b) van artikel 217.

Immers, zo stelt de hoofdindiener van het amendement nr. 183, wordt lastens een exploitant die voor de eerste keer wordt erkend, gedurende het eerste kalenderjaar een forfaitair bedrag van 36 000 frank geïnd. De Raad van State heeft terecht opgemerkt dat er niet wordt voorzien in een regularisatie van deze forfaitaire heffing lastens beginnende exploitanten, waardoor er een mogelijke discriminatie ontstaat met reeds gevestigde exploitanten die belast worden in functie van het reële slachtvolume. Spreker is van mening dat ook beginnende exploitanten op hun zakencijfer moeten worden belast.

De vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid merkt op dat de hier ingevoegde bepaling integendeel een verlichting van de lasten beoogt in vergelijking met de bestaande reglementering. Artikel 217 gaat immers niet over controlerechten maar over administratieve kosten, die de kosten rechtvaardigen van het dossier dat gedurende het eerste jaar van activiteit wordt opgemaakt en dat betrekking heeft op de erkenning, enz. Zonder de ontworpen bepaling, zouden de lasten kunnen variëren tussen 36 000 frank en 132 000 frank, in functie van de categorie. De voorgestelde lastenverlaging is dan ook goed onthaald door de sector.

Een lid wenst te vernemen of het slachtritme, bedoeld in artikel 213 van het ontwerp, per uur of per dag wordt berekend.

De vice-eerste minister antwoordt dat het slachtritme per dag of per uur kan worden berekend, overeenkomstig de formule die wordt weergegeven in artikel 213.

Het amendement nr. 183 wordt verworpen met 8 tegen 4 stemmen.

Hoofdstuk III (nieuw) :
Dringende geneeskundige hulpverlening

De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, 1999-2000, nr. 2-522/2, amendement nr. 184) tot invoeging van een nieuw hoofdstuk III in titel XII van voorliggend ontwerp, dat de artikelen 228bis en 228ter zou omvatten.

De hoofdindiener van het amendement verwijst naar de schriftelijke verantwoording bij het amendement nr. 184.

De vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid verwijst naar het antwoord, dat haar collega van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu heeft gegeven op een gelijkaardig amendement dat in de Kamer van volksvertegenwoordigers werd ingediend. Zij is van oordeel dat eerst criteria dienen ontwikkeld te worden over de helikopters en over het personeel. Aan de Nationale Raad voor dringende geneeskundige verzorging zal om advies worden gevraagd, zodat deze materie bij een volgende gelegenheid kan worden geregeld.

Het amendement nr. 184 wordt verworpen met 8 tegen 4 stemmen.

4. STEMMING OVER HET GEHEEL

Het wetsontwerp in zijn geheel wordt ongewijzigd aangenomen met 8 tegen 4 stemmen.

Een spreker verklaart zich te zullen onthouden bij de stemming over het verslag, omdat hij zich verzet tegen de wijze van werken die werd opgelegd bij de bespreking van dit ontwerp en omdat, naar zijn oordeel, de Senaat als instelling niet op een correcte manier wordt behandeld in haar wetgevende functie.

Dit verslag wordt goedgekeurd met 8 stemmen bij 2 onthoudingen.

De rapporteur,
Myriam VANLERBERGHE.
De voorzitter,
Theo KELCHTERMANS.

BIJLAGE


ADVIES Nr. 002/2000 VAN 10 JANUARI 2000

Betreft : Advies uit eigen beweging betreffende het wetsontwerp houdende sociale en diverse bepalingen.

De Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer,

Gelet op de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens, inzonderheid op artikel 29;

Gelet op het verslag van de Voorzitter,

Brengt uit eigen beweging volgend advies uit :

I. Onderwerp van het advies

1. Bij artikel 96 (oud artikel 92) van het wetsontwerp houdende sociale en diverse bepalingen (5) worden aan artikel 156 van de wet van 29 april 1996 houdende sociale bepalingen een aantal wijzigingen aangebracht. Deze wetswijziging beoogt een doelmatige verspreiding en een grotere transparantie van de gekoppelde klinische en financiële gegevens te creëren. Vooreerst wordt de toegang van het ministerie van Sociale Zaken, Volksgezondheid en Leefmilieu en van het RIZIV tot de gegevens geregeld. Daarnaast wordt het mogelijk gemaakt om onder bepaalde voorwaarden die de Koning omschrijft, gegevens aan derden ter beschikking te stellen (6).

II. Wettelijk en reglementair kader

2. Het huidig artikel 156 van de wet van 29 april 1996 houdende sociale bepalingen, zoals gewijzigd na advies van de Commissie door de wet van 22 februari 1998, bepaalt de taken van de Technische Cel voor de verwerking van gegevens met betrekking tot de ziekenhuizen, die nadien ter beschikking worden gesteld aan de in artikel 157 van deze wet bedoelde opdrachtgevers. Eén van haar taken, zoals bepaald in lid 6 van dit artikel, is het waken over het feit dat uit de ter beschikking gestelde informatie geen gegevens kunnen worden afgeleid die betrekking hebben op een natuurlijke of rechtspersoon die is of kan worden geïdentificeerd.

3. In het wetsontwerp wordt het huidig artikel 156 onderverdeeld in 3 paragrafen. In de eerste paragraaf wordt de taak van de Technische Cel omschreven. Dit zijn 5 taken, namelijk de gegevens te verzamelen, te koppelen, te valideren, te analyseren en ter beschikking te stellen.

De eerste 4 taken worden vervolgens gepreciseerd in paragraaf 2, en de vijfde taak in paragraaf 3.

III. Onderzoek

4. Zonder zich te willen mengen in de discussie ten gronde, wenst de Commissie, na een grondige lezing van het nieuwe artikel 156, in het voorliggend advies vooral in te gaan op enkele aspecten van dit artikel welke verband houden met de grondbeginselen van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.

De bemerkingen hebben vooral betrekking op § 3, namelijk het ter beschikking stellen van de gegevens door de Technische Cel.

5.1. Lid 1 van voormelde paragraaf stelt ­ evenals lid 6 van het huidig artikel ­ dat de Technische Cel erover zal waken dat uit de informatie die beschikbaar wordt gesteld geen gegevens kunnen worden afgeleid die betrekking hebben op een natuurlijke of rechtspersoon die is of kan worden geïdentificeerd.

5.2. Vervolgens ligt in de tekst van het tweede lid een zekere tegenstrijdigheid vervat ­ waardoor deze ook vatbaar wordt voor allerlei interpretaties ­ door te stellen dat het ministerie en het Instituut rechtstreeks toegang hebben tot de door de Technische Cel verzamelde gegevens zonder dat de rechtspersoon geïdentificeerd is.

Alhoewel dit wellicht niet de bedoeling is van de regering, zou uit deze tekst ­ a contrario ­ kunnen afgeleid worden dat bovenvermelde instellingen wel toegang krijgen tot de gegevens die betrekking hebben op geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke personen. Uit het antwoord van de heer minister van Sociale Zaken en Pensioenen (7), geformuleerd naar aanleiding van subamendement nr. 64 ­ waarin duidelijk wordt gesteld dat enkel deze anonieme gegevens kunnen worden bezorgd die ook aan het ministerie en het instituut worden bezorgd ­ blijkt dat de minister het strikt genomen eens is met de inhoud van dit subamendement.

De Commissie herinnert eraan dat het essentieel is om elke registratie van gegevens die een risico op heridentificatie van de personen met zich meebrengt, moet worden vermeden. Reeds in vorige adviezen (8) benadrukte ze het belang van dit beginsel door verwijzing naar het arrest van de Raad van State d.d. 10 december 1993 dat het koninklijk besluit van 21 juni 1990 betreffende de mededeling van gegevens aan de minister die de Volksgezondheid onder zijn bevoegdheid heeft, annuleert. Argument hiervoor was dat de enkele theoretische mogelijkheid voor heridentificatie volstaat om de wettigheid van dat koninklijk besluit in het gedrang te brengen.

Beter ware het geweest de anonimiteit van de gegevens te verzekeren door het anonimiseren toe te voegen als één van de opdrachten van de technische cel. Tevens zou het wenselijk zijn, en dit om redenen van efficiënt bestuur, een duidelijke omschrijving te geven van anonieme gegevens. Men zou hiervoor eventueel kunnen verwijzen naar de definitie zoals bepaald in artikel 1, e) (9) van het ontwerp van koninklijk besluit ter uitvoering van de wet van 8 december 1992, zoals gewijzigd door de wet van 11 december 1998 (10) tot omzetting van de richtlijn 95/46/EG van 24 oktober 1995 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrij verkeer van die gegevens (hierna MWVP genoemd), ofwel op basis van dit artikel een in concreto aangepaste definitie opstellen.

5.3. Zodoende zou § 3 dan als principe kunnen stellen dat de technische cel enkel anonieme gegevens ter beschikking mag stellen, zowel aan het ministerie, het instituut als derden. Als uitzondering zouden niet-anonieme gegevens betreffende rechtspersonen of zorgverstrekkers kunnen worden bezorgd aan het ministerie en het instituut onder de specifieke veiligheidsvoorwaarden bepaald door de Koning.

6.1. In tegenstelling tot het huidig artikel 156, wordt in § 3, lid 2 van het nieuwe artikel 156 echter niet meer gepreciseerd voor welke doeleinden het ministerie en het instituut wel mogen beschikken over gegevens waarbij de rechtspersoon geïdentificeerd is.

6.2. Uit artikel 1e) van bovenvermeld ontwerp van koninklijk besluit volgt echter dat niet-anonieme gegevens persoonsgegevens (11) zijn. In de mate dat onder het begrip « rechtspersoon » ook de individuele zorgverstrekker zou worden begrepen, zijn dan ook hiernavermelde artikelen van toepassing.

6.3. Vooreerst dient echter opgemerkt te worden dat de Commissie van oordeel is dat ze, alhoewel de wet van 11 december 1998 tot op heden nog niet in werking is getreden doordat het koninklijk besluit tot uitvoering van deze wet zich nog in ontwerpfase bevindt, reeds kan verwijzen ­ en dit ingevolge de inwerkingtreding van de Europese richtlijn 95/46/EG van 24 oktober 1995 (12) op 24 oktober 1998 ­ naar de bepalingen van de nieuwe wet in de mate dat deze de betrekkingen regelt tussen de openbare overheden onderling en tussen de openbare overheden en de rechtsonderhorigen.

6.3.1. Zo bepaalt artikel 5 c) NWVP, na een quasi letterlijke overname van artikel 7 c) (13) van richtlijn 95/46/EG, het volgende : « Persoonsgegevens mogen slechts verwerkt worden in één van de volgende gevallen :

...

c) wanneer de verwerking noodzakelijk is om een verplichting na te komen waaraan de verantwoordelijke voor de verwerking is onderworpen door of krachtens een wet, een decreet, een ordonnantie; ... »

Om te voldoen aan dit finaliteitsbeginsel is het noodzakelijk dat voor de mededeling van deze gegevens verwezen wordt naar de wettelijke opdrachten van het ministerie en het Instituut, en zou § 3, lid 2, van voormeld artikel 156 in die zin dienen aangepast te worden.

6.3.2. In het kader van de opmerking geformuleerd in de aanhef van 6.2. is vervolgens, ingevolge de quasi letterlijke implementatie van artikel 6.1. b) (14) van voormelde richtlijn, ook artikel 4, § 1, 2º NWVP van toepassing dat bepaalt dat « persoonsgegevens dienen voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden te worden verkregen en niet verder te worden verwerkt op een wijze die, rekening houdend met relevante factoren, met name met de redelijke verwachtingen van de betrokkene en met de toepasselijke wettelijke en reglementaire bepalingen, onverenigbaar is met die doeleinden. Onder de voorwaarden vastgesteld door de Koning na advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, wordt verdere verwerking van de gegevens voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden niet als onverenigbaar beschouwd. »

Derhalve zouden, om het doelmatigheidsbeginsel na te leven, zowel lid 2 als lid 3 van § 3 van voormeld artikel 156 in die zin dienen aangepast te worden.

7. De Commissie is de mening toegedaan dat op grond van de nieuwe wet en op grond van richtlijn 95/46/EG een initiatief dient genomen te worden om artikel 156 aan te passen in het licht van voorliggende bemerkingen.

Om deze redenen,

stelt de Commissie voor om een initiatief te nemen om artikel 156 van de wet van 29 april 1996 houdende sociale bepalingen aan te passen.

De secretaris,

M.-H. BOULANGER.

De voorzitter,

P. THOMAS.


(1) Verslag Erdman, Stuk Senaat, BZ 1991-1992, nr. 100-19/2º, blz. 8, 18 en 28.

(2) J. Van Nieuwenhove, « Naschrift : de eerste aanvaringen met de nieuwe wetgevende procedure », in K. Leus en L. Veny (uitgevers), Het federale België in de praktijk. De werking van de wetgevende vergaderingen na de verkiezingen van 21 mei 1995, Brugge, die keure, 1996, blz. 139.

(3) Advies L. 24.111/2/V-L. 24.594/2/V (zie bijvoorbeeld Stuk Senaat, 1995-1996, nr. 1-7/2, blz. 2-8).

(4) Zie P.J. Defoort, « Over de interpretatie van artikel 77, 9º, van de gecoördineerde Grondwet », TBP, 1996.

(5) Artikel gewijzigd door de commissie voor de Sociale Zaken in haar vergadering van 15 december 1999, na terugzending door de plenaire vergadering op 14 december 1999, DOC 50 0297/012 en 013.

(6) Wetsontwerp houdende sociale en diverse bepalingen van 30 november 1999, DOC 50 0297/001, blz. 37 (memorie van toelichting).

(7) Aanvullend verslag van 15 december 1999 namens de commissie voor de Sociale Zaken, doc. nr. 50 0297/012, blz. 3.

(8) Advies nr. 13/94 van 9 mei 1994 en advies nr. 25/98 van 26 augustus 1998.

(9) « Anonieme gegevens » zijn gegevens die niet met een geïdentificeerde of identificeerbare persoon in verband gebracht kunnen worden en dus geen persoonsgegevens zijn.

(10) Belgisch Staatsblad van 3 februari 1999.

(11) Volgens artikel 1 NWVP dient onder « persoonsgegevens » iedere informatie betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon te worden verstaan.

(12) Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, 23 november 1995, nr. L 281/31.

(13) Artikel 7 c) van de richtlijn bepaalt : « De lidstaten bepalen dat de verwerking van persoonsgegevens slechts mag geschieden indien de verwerking noodzakelijk is om een wettelijke verplichting na te komen waaraan de voor de verwerking verantwoordelijke onderworpen is. »

(14) Artikel 6.1. b) van de richtlijn bepaalt : « De lidstaten bepalen dat de persoonsgegevens voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden moeten worden verkregen en vervolgens niet worden verwerkt op een wijze die onverenigbaar is met die doeleinden. Verdere verwerking van de gegevens voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden wordt niet als onverenigbaar beschouwd, mits de lidstaten passende garanties bieden. »