1-223

1-223

Sénat de Belgique

Belgische Senaat

Annales parlementaires

Parlementaire handelingen

SÉANCES DU JEUDI 26 NOVEMBRE 1998

VERGADERINGEN VAN DONDERDAG 26 NOVEMBER 1998

(Vervolg-Suite)

PROPOSITION DE LOI SUR L'INTÉGRATION VERTICALE DU MINISTÈRE PUBLIC, LE PARQUET FÉDÉRAL ET LE CONSEIL DES PROCUREURS DU ROI

PROPOSITION DE LOI MODIFIANT L'ARTICLE 210 DU CODE D'INSTRUCTION CRIMINELLE

PROPOSITION DE LOI COMPLÉTANT L'ARTICLE 22 DU CODE D'INSTRUCTION CRIMINELLE, EN CE QUI CONCERNE LA RECEVABILITÉ DE L'ACTION PUBLIQUE INTENTÉE PAR L'AUDITEUR DU TRAVAIL OU LE PROCUREUR DU ROI

PROPOSITION DE LOI RELATIVE À LA DÉCLARATION DE LA VACANCE DES FONCTIONS DE PROCUREUR GÉNÉRAL ET DE PROCUREUR DU ROI

Discussion générale

Discussion des articles

De voorzitter. ­ Ik stel de Senaat voor deze wetsvoorstellen samen te bespreken.

Je propose au Sénat de joindre la discussion de ces propositions de loi. (Assentiment.)

Volgens het Reglement geldt de door de commissie aangenomen tekst als basis voor de bespreking. (Zie document nr. 1-1066/8 van de commissie voor de Justitie van de Senaat. Zitting 1998-1999.)

Conformément à notre Règlement le texte adopté par la commission servira de base à notre discussion. (Voir document nº 1-1066/8 de la commission de la Justice du Sénat. Session 1998-1999.)

De algemene bespreking is geopend.

La discussion générale est ouverte.

Het woord is aan de heer Bourgeois, corapporteur.

De heer Bourgeois (CVP), corapporteur. ­ Mijnheer de voorzitter, ik heb met mijn collega, de heer Desmedt, afgesproken dat hij het eerste deel van het verslag inleidt. Daarin worden het voorstel in zijn geheel en enkele wijzigingen toegelicht, alsook de procedure gevolgd door de commissie voor de Justitie. Zelf zal ik dan het tweede gedeelte voor mijn rekening nemen.

Vooraf wil ik echter een bijzonder woord van dank richten aan de ambtenaren van de Senaat, en meer in het bijzonder aan de ambtenaren en de medewerkers van de commissie voor de Justitie. Zij hebben een grote inzet aan de dag gelegd bij de bespreking van dit voorstel. Verder wil ik ook de medewerkers van de minister van Justitie danken. Doorheen onze werkzaamheden hebben wij bestendig een beroep kunnen doen op hun deskundig advies.

De commissie voor de Justitie heeft over dit voorstel een aantal hoorzittingen georganiseerd. Ze hadden niet tot doel het debat over de problemen van het gerechtelijk apparaat te openen, maar dienden in de eerste plaats om concrete informatie in te winnen over het voorstel. Telkens werd door de genodigden een schriftelijke nota met hun standpunten en hun opmerkingen overhandigd. Deze nota's werden als bijlagen bij het verslag opgenomen.

Met de hoorzittingen wilde de commissie zich niet alleen grondig informeren, ze wenste ook tegemoet te komen aan de kritiek van de magistratuur als zou de wetgever bij de voorbereidende werkzaamheden onvoldoende bij de magistraten zelf te rade zijn gegaan. Om het belang van de hoorzittingen te beklemtonen zal ik de exhaustieve lijst van genodigden citeren : de heren Mertens, Gabriëls en Blondiaux, arbeidsauditeurs, de heren Vermylen en Dessart van de Unie van magistraten van hoven van hoger beroep, de heren Ladrière en Schins, procureurs-generaal, professor Verstraeten, de heren Dejemeppe, Berkvens, Visart de Bocarmé en Carmen procureurs des Konings, de heren Van Dorpe, Lamon, De Muynck en Vanderveeren en de dames Boliau en Draps, advocaten bij de balie; nationaal magistraat Vandoren, de heer Funck, voorzitter van de Vereniging van de magistraten van de arbeidsgerechten, en een delegatie van deze vereniging, en de heren Palms en Gabriëls van de Nationale Commissie voor de magistratuur.

De hoorzittingen zijn zeer nuttig en waardevol gebleken. Zo kwamen we niet alleen tegemoet aan de kritiek van de betrokkenen, maar kregen we ook een overzicht van de gevoelige punten waarvoor een oplossing diende te worden gezocht. Ten gevolge hiervan werden vrij aanzienlijke wijzigingen in de oorspronkelijke tekst aangebracht. Ik denk hierbij vooral aan de wijzigingen met betrekking tot de functie van de federale procureur en de integratie van de arbeidsauditoraten bij de parketten van de rechtbank van eerste aanleg. Ik kom hierop later terug.

Een lid van de commissie voor de Justitie merkte op dat uit de hoorzittingen in feite twee soorten vragen naar voren kwamen. Een eerste reeks had betrekking op de uitgewerkte regeling en vooral dan op de punten die in het voorstel worden opengelaten, omdat ze door latere wetsontwerpen moeten worden ingevuld. Een tweede reeks vragen was eerder retorisch van aard. Met deze vragen wilden de leden eigenlijk duidelijk maken dat de regeling waarvoor geopteerd wordt, in de praktijk moeilijk uitvoerbaar zal zijn. Dit was ook de indruk die de reacties van de magistratuur in het algemeen bij ons had nagelaten.

Aan de basiskeuzes die in de Octopusakkoorden in onderling overleg werden gemaakt, werd door de commissie voor de Justitie niet geraakt. Verder werd erop gewezen dat het merendeel van de gemaakte opmerkingen later zal worden beantwoord, omdat ze verband houden met punten die in het voorstel nog niet expliciet worden geregeld. Ze zullen aan bod komen tijdens de bespreking van de wetten die de principes die nu in de wet worden ingeschreven, moeten uitvoeren. Toch werden er belangrijke wijzigingen aangebracht en ik zal u daarvan een overzicht geven.

Allereerst werden er technische wijzigingen aangebracht, vooral op basis van het advies van de Raad van State. Op deze wijzigingen ga ik niet dieper in. Ik verwijs ervoor naar het verslag.

Voor de inhoudelijke wijzigingen zal ik de krachtlijnen van het voorstel overlopen en daarbij telkens aangeven wat er werd gewijzigd. Deze wijzigingen werden vóór de vergaderingen van de commissie, maar meestal ook tijdens de bespreking in de commissie door de Octopuspartners besproken. Ze weerspiegelen dus de consensus die werd bereikt nadat iedereen kennis had genomen van de opmerkingen en bedenkingen die tijdens de hoorzittingen werden geuit.

Ik ga eerst in op de horizontale integratie of, in mensentaal, de integratie van de arbeidsauditoraten in het parket van de rechtbank van eerste aanleg. Een eerste conclusie uit de hoorzittingen is, dat moet worden gestreefd naar het vrijwaren van de strafrechtelijke en vooral de burgerlijke bevoegdheden van de arbeidsauditoraten. De arbeidsauditoraten, maar ook wijzelf, vreesden dat de specifieke rol van de auditoraten, namelijk het begeleiden van de zwakkere rechtzoekende voor de arbeidsrechtbank, verloren zou gaan. De nieuwe economische, financiële en sociale afdeling van het parket, zoals de instantie nu heet, moet daarom over de nodige autonomie en middelen beschikken om haar specifieke opdrachten uit te voeren. Hoewel de oorspronkelijke tekst op dat vlak reeds waarborgen bood, vreesden we dat dit niet voldoende kan worden gerealiseerd. De regering diende bijgevolg een amendement in, dat door de commissie werd goedgekeurd.

De nieuwe economische, financiële en sociale afdeling van het parket zal de naam « auditoraat » dragen. Aan het hoofd ervan zal een eerste substituut staan met de titel auditeur. Dat was in het begin niet het geval. De auditeur zal worden aangewezen op basis van bekwaamheid en geschiktheid, overeenkomstig de algemene filosofie van het wetsvoorstel met betrekking tot de Hoge Raad voor de Justitie. De betrokken substituten zullen als lid van het auditoraat worden benoemd en het aantal leden per auditoraat wordt vastgelegd in het bijvoegsel bij het Gerechtelijk Wetboek. Dit vormt een belangrijke bijkomende waarborg.

De leden van het auditoraat zullen hun opdrachten in economische, fiscale en sociale aangelegenheden uitoefenen onder toezicht en leiding van de procureur des Konings. Hij kan de leden ervan alleen andere opdrachten opdragen met een schriftelijke en met redenen omklede beslissing, na overleg met de auditeur. Omgekeerd kan de procureur des Konings de strafvordering in een van deze aangelegenheden evenmin opdragen aan een ander lid van het parket. Dat moet eveneens met een schriftelijke en met redenen omkleden beslissing gebeuren. Deze waarborgen zijn belangrijk voor de arbeidrechtbanken en de auditoraten.

Het gaat hier om een interne werkregeling. De schending van deze bevoegdheidsregeling zal dan ook nooit kunnen worden aangevoerd als een rechtsmiddel om de onontvankelijkheid van de strafvordering te verkrijgen. Daarom wordt in de artikelen uitdrukkelijk opgenomen dat de regeling slechts geldt « in het kader van de dienstregeling ».

Een amendement van de heer Boutmans om de procureur-generaal tussenbeide te laten komen in geval van conflict tussen de procureur des Konings en de auditeur, werd niet aangenomen. Dit amendement druiste volgens de commissie niet alleen in tegen de filosofie van het voorstel om betwistingen in het openbaar ministerie met overleg op te lossen, maar kaderde ook niet in de nieuwe structuur die de partijen van het Octopusoverleg wensen te realiseren. Hierin wordt de procureur-generaal immers een beleidsmatige, en geen hiërarchische functie toebedeeld.

Wanneer er maar één auditoraat voor verschillende arrondissementen zou zijn, zullen leden van het auditoraat onder toezicht en leiding staan van de procureur des Konings van het arrondissement waarin ze hun ambt uitoefenen.

Hoewel er veel kritiek was op de strafvordering, die voortaan zowel in eerste aanleg als in beroep in beginsel zou worden uitgeoefend door de procureur des Konings, werd de tekst op dit vlak niet gewijzigd.

Alleen het principe wordt nu in de wet ingeschreven. De concrete uitwerking zal later gebeuren. Er zijn immers nogal wat opmerkingen en er moeten praktische problemen worden opgelost. Men had de keuze tussen een algemene bepaling of een gedetailleerde regeling. Een onvolledige en onduidelijke tussenoplossing is te gevaarlijk. De materies waarop de integrale afhandeling door de procureur des Konings niet van toepassing zal zijn, werden niet gepreciseerd. Er wordt enkel gesteld dat de wet ze zal vastleggen. Wel werd verduidelijkt dat het zowel zal gaan om de uitzonderingen waarin op het ogenblik de wet reeds voorziet, zoals de procedure inzake herstel in eer en rechten, als om de uitzonderingen die in de uitvoeringswet zullen worden ingeschreven.

De procureur-generaal zal in beginsel niet meer belast zijn met de strafvordering. Zijn toekomstige rol zal dus voornamelijk van beleidsmatige aard zijn. Binnen zijn rechtsgebied zal hij of zij instaan voor de coherente werking, voor de coördinatie van de strafvordering, voor het organiseren van een permanente audit bij de parketten van eerste aanleg, voor de ondersteuning van de parketten en voor de integrale kwaliteitszorg. Ook dit aspect moet nog verder worden uitgewerkt. De vraag werd gesteld of de procureur-generaal rechtstreeks toegang zal hebben tot de dossiers.

Wel werd reeds bepaald dat, met het oog op een efficiënte werking, de procureur des Konings zijn bevoegdheid om de opdrachten van het openbare ministerie in strafzaken uit te oefenen zal kunnen overdragen aan de leden van het parket-generaal. De aanwijzing van deze laatsten zal gebeuren door de procureur-generaal, in overleg met de procureur des Konings. Dit overleg zal evenwel alleen handelen over de persoon van de magistraat van het parket-generaal of van het arbeidsauditoraat-generaal, aan wie de procureur des Konings zijn bevoegdheid delegeert en niet over de vraag of tot delegatie mag worden overgegaan.

Het wetsvoorstel vertrouwt de leiding van het op te richten federale parket toe aan een federale procureur-generaal. Om redenen van functionele aard besloot de commissie voor de Justitie deze benaming te veranderen in « federale procureur ». De federale procureur is namelijk een opsporings- en vervolgingsambtenaar die in het kader van het strafrechtelijk beleid moet optreden, terwijl de opdracht van een procureur-generaal, zoals reeds gezegd, voornamelijk beleidsmatig van aard zal zijn. Aan de andere kant kan de functie van federale procureur niet gereduceerd worden tot deze van de procureur des Konings. Het federale parket moet ook specifieke opdrachten vervullen, zoals de coördinatie van de strafvordering en het toezicht op de algemene werking van de federale politie en heeft een landelijke bevoegdheid. Het kan bijgevolg onmogelijk worden beschouwd als achtentwintigste parket, zoals sommigen suggereerden.

Om al die redenen is de federale procureur geen lid meer van het College van procureurs-generaal, waarvan hij evenwel de vergaderingen kan bijwonen, indien hij dat wenst. Omdat hij landelijk belast wordt met de bestrijding van de grote criminaliteit, zal zijn inbreng in het uitstippelen van het beleid voor dat domein immers van grote waarde zijn. Wanneer de vergadering van het college de evaluatie van het beleid van de federale procureur bespreekt, dan kan hij uiteraard niet aanwezig zijn. Op deze evaluatie kom ik later nog terug.

Nieuw in vergelijking met het voorstel is verder dat de federale procureur tevens kan deelnemen aan de vergaderingen van de Raad van procureurs des Konings. Dit werd ingegeven vanuit de bezorgdheid voor « eenheid van actie op het terrein en een goede verstandhouding met de procureurs des Konings ». Van belang hierbij is ook dat de federale procureur de strafvordering zal kunnen uitoefenen.

Eveneens nieuw is dat er een « pool » van magistraten wordt gevormd waarop de federale procureur of de Koning een beroep kan doen voor de versterking van het federale parket. De tekst bepaalt immers enerzijds dat de federale procureur zijn bevoegdheden kan overdragen aan een lid van het openbaar ministerie, die deze dan vanuit zijn standplaats zal uitoefenen, en anderzijds dat de Koning voor welbepaalde dossiers mensen kan « detacheren » naar het federale parket. De oprichting van deze pool moet voorkomen dat de toepassing van deze mogelijkheden een ontregeling veroorzaakt bij bepaalde parketten-generaal, arbeidsauditoraten-generaal of parketten van eerste aanleg. Het bespaart bovendien tijdrovend zoekwerk naar een beschikbare en voldoende gespecialiseerde parketmagistraat. De leden van de pool worden door de procureur-generaal aangewezen, zij het in overleg met de procureur des Konings wanneer het leden van het parket van eerste aanleg betreft. Er moet nog worden opgemerkt dat de oprichting van een pool geenszins belet dat gebeurlijk een beroep wordt gedaan op magistraten die daarvan geen deel uitmaken, bijvoorbeeld wanneer deze in een specifieke materie gespecialiseerd zijn.

Een laatste wijziging, die in de commissie voor de Justitie heel wat discussie uitlokte, betreft het taalstelsel waartoe de tweetalige federale procureur dient te behoren. Oorspronkelijk was er sprake van een zesde procureur-generaal en was bepaald dat het College van procureurs-generaal evenveel leden diende te tellen van het Nederlandse als van het Franse taalstelsel. Nu de federale procureur geen deel meer uitmaakt van het college, kan deze bepaling niet meer behouden blijven. Sommige leden van de commissie wensten het taalstelsel van de procureur-generaal vast te koppelen aan dat van de procureur-generaal van Brussel. Andere commissarissen hadden daartegen evenwel bezwaar, onder meer omdat dit de keuze van de federale procureur afhankelijk maakt van een andere magistraat en bijgevolg enorm beperkt.

De Octopuspartners hebben hierover, uitgaande van de huidige modus vivendi te Brussel, overleg gepleegd en een regeling uitgewerkt voor de korpsoversten van korpsen bestaande uit magistraten van de verschillende taalstelsels en die tweetalig behoren te zijn. De opeenvolgende federale procureurs zullen tot een ander taalstelsel moeten behoren. Hetzelfde geldt voor de opeenvolgende eerste voorzitters en de procureur-generaal bij het Hof van Cassatie, de opeenvolgende eerste voorzitters bij het hof van beroep en het arbeidshof te Brussel, de opeenvolgende procureurs-generaal te Brussel, de opeenvolgende voorzitters van de rechtbank van eerste aanleg, de rechtbank van koophandel en de arbeidsrechtbank te Brussel en de opeenvolgende procureurs des Konings te Brussel. Deze nogal ingewikkelde regeling moet voldoende waarborgen bieden voor beide taalstelsels.

Tevens zullen een gelijk aantal magistraten van het College van procureurs-generaal en de federale procureur aan de hand van hun diploma moeten bewijzen dat ze de examens van licentiaat in de rechten respectievelijk in het Nederlands of het Frans hebben afgelegd. Ten slotte zullen ook de eerste voorzitter en de procureur-generaal bij het Hof van Cassatie, de eerste voorzitter en de procureur-generaal bij het hof van beroep te Brussel, de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg en de procureur des Konings te Brussel en de eerste voorzitter van het arbeidshof en de voorzitter van de arbeidsrechtbank te Brussel tot een verschillend taalstelsel moeten behoren.

Het College van procureurs-generaal krijgt ingevolge de aangenomen amendementen een nieuwe opdracht. Het dient een evaluatie te maken van de wijze waarop de federale procureur de richtlijnen inzake strafrechtelijk beleid uitvoert en van de wijze waarop hij zijn bevoegdheden uitoefent, evenals van de werking van het federaal parket. Het zal dit moeten doen op basis van de verslagen van de federale procureur, die deze verslagen zelf toelicht.

De geschillen die kunnen ontstaan tussen de federale procureur en de procureurs des Konings liggen aan de basis van deze nieuwe opdracht. Zo zou de procureur des Konings bijvoorbeeld kunnen weigeren om een dossier aan de federale procureur te overhandigen wanneer die laatste hierom verzoekt. In een dergelijk geval moet snel een duidelijke beslissing kunnen worden genomen. Hoewel men ervan uitgaat dat dergelijke conflicten steeds in onderling overleg moeten worden opgelost, hebben de Octopuspartners ervoor geopteerd dat de federale procureur steeds het laatste woord krijgt. Om te vermijden dat de federale procureur de zaken te veel naar zich toetrekt of afstoot, werd een evaluatie vooropgesteld. Het gaat om een evaluatie op jaarbasis en geen controle dossier per dossier. In de commissie voor de Justitie werd dit herhaaldelijk onderstreept. Er kan bijgevolg dan ook geenszins sprake zijn van een of andere hierarchische verhouding tussen het college en de federale procureur. De enige vraag die door het college moet worden beantwoord is of de federale procureur zijn discretionaire bevoegdheid om zaken naar zich toe te trekken of af te stoten, normaal heeft uitgeoefend volgens de richtlijnen inzake strafrechtelijk beleid.

Het wetsvoorstel bepaalt ook dat er bijstandsmagistraten komen, zijnde magistraten die op permanente wijze het college bij de uitvoering van zijn opdrachten zullen bijstaan. Deze bijstandsmagistraten zullen in eerste instantie worden gerecruteerd onder de huidige nationaal magistraten en de leden van de parketten-generaal. Dit betekent dat er globaal gezien geen nood zal zijn aan bijkomende magistraten, behalve voor de nieuwe taken, namelijk het uitoefenen van het toezicht op de algemene en bijzondere werking van de federale politie door de federale procureur.

Uit de hoorzittingen bleek dat de oprichting van een raad voor procureurs des Konings over het algemeen zeer positief wordt onthaald. De tekst van het voorstel werd, op een punt na, dan ook niet gewijzigd. De federale procureur zal voortaan aan de vergaderingen van de raad kunnen deelnemen.

De raad van procureurs des Konings, samengesteld uit alle procureurs des Konings van het land, zal het College van procureurs-generaal advies geven over de harmonisatie en de uniforme toepassing van de regels en over elke zaak die verband houdt met de opdrachten van het openbaar ministerie.

Mijnheer de voorzitter, hiermee heb ik getracht een overzicht te geven van de wijzigingen die de commissie in de loop van de besprekingen aan het voorstel heeft aangebracht. Deze wet zal in werking treden op de datum die wordt bepaald bij een in Ministerraad overlegd besluit. Om het geheel operationeel te maken is er immers, zoals eerder gezegd, nood aan bijkomende wetgeving.

De commissie heeft het voorstel eenparig aangenomen. (Applaus.)

M. le président. ­ La parole est à M. Desmedt, corapporteur.

M. Desmedt (PRL-FDF), corapporteur. ­ Monsieur le président, la proposition de loi qui nous est soumise aujourd'hui est un des éléments de l'accord conclu entre huit formations politiques visant à rénover et à adapter aux besoins actuels l'ensemble de l'appareil judiciaire de notre pays.

En particulier, ce projet vise la rénovation du ministère public et comporte essentiellement trois volets : le principe général de l'exercice de l'action publique, en première instance et en appel par les procureurs du Roi; la création d'un véritable parquet fédéral; l'institution du Conseil des procureurs du Roi.

Cette proposition ajoutée à la révision de l'article 151 de la Constitution et au projet instaurant le Conseil supérieur de la justice constitue le changement le plus radical de l'organisation judiciaire dans l'histoire de notre pays; de même que le projet sur la police à deux niveaux constitue également la réforme la plus radicale dans le domaine de la police.

Sur ces trois aspects essentiels, la proposition telle qu'elle fut présentée à la commission de la Justice contenait essentiellement les éléments suivants.

En ce qui concerne l'intégration verticale du ministère public, elle prévoit que du début à la fin d'un dossier, l'action publique est menée par le procureur du Roi sauf en matière de privilèges de juridiction et dans les cas à déterminer par la loi. Ces principes nécessitent, d'une part, de nombreuses modifications du Code judiciaire et du Code d'instruction criminelle et, d'autre part, la redéfinition du rôle des procureurs généraux.

La nécessité d'une meilleure coordination des poursuites concernant plusieurs arrondissements, l'existence de dossiers trop complexes et la nécessité d'une lutte efficace contre la grande criminalité sont à la base de la création du parquet fédéral, réclamée par plusieurs commissions parlementaires d'enquête.

Dans la proposition initiale, le magistrat dirigeant le parquet fédéral portait le titre de procureur général fédéral et faisait partie intégrante du Collège des procureurs généraux.

Le procureur fédéral est assisté d'un cadre de magistrats fédéraux dont feront notamment partie les actuels magistrats nationaux.

Les missions du procureur fédéral sont les suivantes sur la base du projet : il exerce l'action publique dans les cas à fixer par la loi. Il s'agit notamment de lutter contre la criminalité organisée; il assure la coordination de l'action publique; il facilite la coopération internationale; enfin, il assure la surveillance sur le fonctionnement général de la police fédérale.

Il faut préciser que les membres du parquet fédéral sont officiers de police judiciaire et que leur cadre peut être renforcé par des magistrats délégués par les parquets généraux et d'instance.

Enfin, le projet instaure un Conseil des procureurs du Roi rassemblant les vingt-sept procureurs du Roi du pays afin d'établir une concertation entre les parquets d'instance. Il s'agit d'un organe consultatif, chargé de prêter assistance au Collège des procureurs généraux et de veiller à l'application uniforme des directives en matière de politique criminelle.

Dans son exposé introductif, le premier auteur de la proposition de loi a rappelé diverses remarques du Conseil d'État qui devront être rencontrées; il s'agit d'abord de voir si le traitement intégral par le parquet d'instance s'applique aux dossiers civils, d'examiner les possibilités d'interjeter appel pour les procureurs généraux, de préciser les cas dans lesquels ils pourraient encore exercer l'action publique. La question du rôle des parquets généraux dans les matières de la détention préventive et dans le cadre de la protection de la jeunesse ont également été soulevés par le Conseil d'État, de même que la nécessité de mesures transitoires.

Le ministre a également fait un exposé introductif dans lequel il a précisé qu'il a créé un groupe de travail chargé d'examiner les problèmes qui résulteront de l'introduction du principe de la verticalité du ministère public et de l'intégration des auditorats du travail dans les parquets d'instance. Les responsables de ce groupe de travail étaient les professeurs Masset et Verstraten.

Le ministre a également invité tous les membres des parquets à faire valoir leurs observations.

À l'issue des deux exposés introductifs, la commission a procédé à un premier échange de vues. Divers éléments ont ainsi été soulevés : l'existence de nombreux problèmes liés à la verticalité des parquets, à l'intégration des auditorats du travail dans les parquets, la définition du nouveau rôle des procureurs généraux.

Certains membres ont, concernant l'intégration verticale des parquets, regretté qu'elle entraîne la disparition de la double lecture du dossier au niveau du ministère public et, par ailleurs, ont émis des craintes quant à son application pratique.

En ce qui concerne le rôle du parquet fédéral, une double crainte a été exprimée : d'une part, celle de voir le procureur fédéral s'emparer d'autorité de trop de dossiers et, d'autre part, de voir des procureurs du Roi se débarrasser trop facilement de dossiers difficiles vers le parquet fédéral.

On a également posé le problème de la présence du parquet fédéral devant la chambre des mises en accusation dont le rôle a été étendu par la loi dite Franchimont puisqu'elle exerce désormais un véritable contrôle sur l'instruction.

Par ailleurs, tenant compte de l'émotion suscitée par ce projet qui bouleverse bien des habitudes, dans le monde judiciaire et afin de recueillir des avis qualifiés sur les problèmes que je viens d'évoquer, la commission a décidé de procéder à de nombreuses auditions.

Ont ainsi été successivement entendus : les représentants des auditeurs du travail, l'Union des magistrats des cours d'appel, MM. Ladrière et Schins, représentants du Collège des procureurs généraux, le professeur Verstraeten au nom du groupe de travail mis en place par le ministère de la Justice, son collègue Masset étant empêché, les procureurs du Roi de Bruxelles, Bruges, Namur et Louvain, des représentants des barreaux, y compris du barreau de Cassation, le magistrat national M. Vandoren, les représentants de l'association des magistrats des juridictions du travail et, enfin, les représentants de la Commission nationale de la magistrature.

Les documents déposés par ces différentes personnalités sont joints au rapport écrit tandis que leurs déclarations et les réactions qu'elles ont suscitées sont largement évoquées de la page 22 à la page 90.

À la suite de ces auditions, la commission a procédé à une nouvelle discussion générale.

Plusieurs membres ont regretté que les personnalités entendues n'aient souvent vu la proposition en discussion qu'en termes de conflits potentiels plutôt que comme une grande réforme judiciaire. Trop d'entre eux semblaient avoir une vue trop frileuse des choses.

Il a par ailleurs été souligné que de nombreuses critiques pourront être rencontrées lors des lois d'application dans la mesure où elles concernent des problèmes pratiques.

Un problème réel et qui doit être rencontré par la présente proposition est celui de la saisine d'un dossier par le parquet fédéral et les éventuels conflits à ce sujet avec les parquets d'instance.

Le ministre a alors, à son tour, fait part de son point de vue à ce stade des débats. En ce qui concerne le principe de la verticalisation, il a rappelé qu'il devait être considéré comme acquis mais que la mise en oeuvre devra intervenir ultérieurement et après concertation avec les intéressés.

La loi pourra prévoir des exceptions par exemple pour la chambre des mises en accusation.

De même, le principe de la création du parquet fédéral est acquis. Les lois d'application devront régler les cas de conflits possibles avec les parquets d'instance. À cet égard, le ministre a suggéré une instance arbitrale. Les règles de compétence devront être clairement définies.

Enfin, le ministre s'est demandé si le titre de procureur général fédéral était bien indiqué s'il ne fallait pas l'appeler simplement procureur fédéral. La question de son appartenance au Collège des procureurs généraux était également posée.

À la suite de ces auditions et débats, le gouvernement a déposé une série d'amendements que je vais détailler à l'occasion de la discussion des articles de la proposition.

Un membre a déposé un amendement visant à supprimer l'article 3 qui pose le principe de base de l'exercice de l'action publique tant en première instance qu'en appel par le procureur du Roi. Cet amendement a été rejeté par 9 voix contre 1.

À l'article 4, un amendement du gouvernement a proposé de remplacer, dans l'ensemble du projet le terme « procureur général fédéral » par « procureur fédéral ». Cette modification s'inspire d'une double considération. D'abord, le rôle du procureur fédéral est notamment d'exercer l'action publique alors que ce n'est plus en principe et sauf exception, celui du procureur général. Le procureur fédéral n'est donc pas un procureur général. Par ailleurs, maintenir la qualification prévue au départ peut prêter à confusion quant au rôle même du procureur fédéral. Cependant, bien qu'exerçant l'action publique sur l'ensemble du territoire, le procureur fédéral ne peut être considéré comme le chef d'un 28e parquet. Son rôle est spécifique.

À l'article 5, deux problèmes se posent. Tout d'abord celui de la présence du procureur fédéral dans le Collège des procureurs généraux dans la mesure où leurs rôles sont à la fois différents et complémentaires. Ensuite, convient-il de confier un rôle au Collège des procureurs généraux en cas de conflit de compétences entre le procureur fédéral et un procureur du Roi ?

Le gouvernement a déposé un amendement excluant le procureur fédéral du Collège et un autre prévoyant que le Collège évalue la manière dont le procureur fédéral met en oeuvre les directives de la politique criminelle et dont il exerce ses compétences et assure le fonctionnement du parquet fédéral.

Les deux amendements sont évidemment liés puisque le procureur fédéral ne pourrait faire partie de l'organe qui le contrôle.

Cependant, ce contrôle n'est pas disciplinaire et ne peut porter sur des dossiers individuels. Il s'agit en fait pour le Collège des procureurs généraux d'évaluer l'action du parquet fédéral sans que cela entraîne de sa part un lien de subordination vis-à-vis du collège.

De longs débats de la commission ont donc porté sur l'évaluation de l'action du parquet fédéral et sur les éventuels conflits de compétence avec les parquets quant au traitement des dossiers. Il a cependant été décidé que ce serait bien l'avis du procureur fédéral qui serait déterminant pour voir si un dossier serait traité au parquet fédéral ou au parquet du procureur du Roi.

Par ailleurs, le rapport annuel du Collège des procureurs généraux devra consacrer un chapitre au fonctionnement du parquet fédéral basé sur les renseignements fournis par le procureur fédéral lui-même qui devra faire mention des éventuels conflits de compétence l'ayant opposé à des procureurs du Roi. C'est donc globalement que le collège devra apprécier la situation et non au niveau de dossiers individuels.

Le contrôle effectif sur l'action du procureur fédéral relèvera du ministre de la Justice.

Un amendement du gouvernement, voté par la commission précise finalement que le procureur fédéral peut participer aux réunions du Collège des procureurs généraux sauf, bien entendu, lorsqu'il s'agit d'évaluer sa propre action. Il ne fait cependant pas partie comme tel du collège et n'y a pas voix délibérative.

L'article 6 de la proposition devenu l'article 8 traite du fonctionnement et des missions du parquet fédéral. Par rapport au texte initial, un amendement du gouvernement prévoit la création d'un pool de magistrats des parquets généraux et d'instance qui peuvent être désignés pour prêter main forte au parquet fédéral. Ces magistrats sont désignés par les procureurs généraux en concertation avec les procureurs du Roi.

Un important amendement a été déposé et adopté à l'actuel article 11 de la proposition. Il prévoit que le procureur du Roi exerce les fonctions de ministère public sous l'autorité du ministre de la Justice.

En outre, il peut déléguer sa compétence d'exercice à un magistrat du parquet général aussi bien en premier ressort qu'en degré d'appel. La désignation se fera par le procureur général à la demande du procureur du Roi et en concertation avec lui.

L'article 14 du texte voté par la commission instaure le Conseil des procureurs du Roi. La présence du procureur fédéral aux séances de ce conseil a été longuement débattue et a fait l'objet d'un amendement du gouvernement.

L'article 15 traite de l'intégration des auditorats du travail dans les parquets d'instance. Il prévoit l'existence, au sein de chaque parquet, d'une section chargée des matières économiques, financières et sociales, dans laquelle exercent des substituts, chargés d'exercer la fonction de ministère public près les tribunaux du travail, de commerce et la cour du travail.

Un amendement d'un sénateur visant à maintenir l'actuel auditorat du travail a été rejeté.

Après de longs débats, le gouvernement a déposé deux amendements qui ont été adoptés et constituent les articles 15 et 16 de la proposition.

Il est prévu que le chef de cette section portera le titre d'auditeur et que les substituts qui y travaillent ne pourront recevoir une autre affectation qu'après consultation de cet auditeur. Ce sont les membres de cette section auditorat qui exerceront l'action publique pour les infractions relevant du droit du travail mais aussi pour les infractions financières et économiques.

La commission s'est longuement attardée au problème des équilibres linguistiques dans la haute magistrature. L'article 28 de la proposition initiale prévoyait la parité linguistique au sein du Collège des procureurs généraux qui comprenait six membres par l'inclusion du procureur fédéral. Dès qu'il était décidé que celui-ci ne faisait pas partie de ce collège, cette parité devenait impossible.

Après de longues discussions, la commission s'est accordée sur les principes suivants. Une alternance linguistique est prévue pour diverses fonctions à la Cour de cassation, aux cours d'appel et du travail de Bruxelles, aux tribunaux de premier ressort de l'arrondissement de Bruxelles et pour le procureur fédéral et le procureur du Roi à Bruxelles.

Le procureur général à Bruxelles et le procureur fédéral doivent être des bilingues légaux.

Des équilibres linguistiques sont prévus entre différentes fonctions et, enfin, le procureur général de Bruxelles et le procureur fédéral doivent être d'un rôle linguistique différent.

Il a été convenu que le mandat du premier procureur fédéral serait réputé prendre cours le premier jour du quatrième mois suivant la publication au Moniteur belge de l'entrée en fonction des membres du Conseil supérieur de la justice, cela afin de faire coïncider dans la mesure du possible la durée de son mandat avec celui des autres chefs de corps.

Enfin, au terme des débats concernant la mise en vigueur de la loi, le ministre a confirmé qu'elle n'aurait lieu qu'après l'adoption des différentes lois d'application nécessaires.

Au terme de cet exposé chronologique des débats en commission et tenant compte des nombreux amendements adoptés, qui ont de façon sensible amélioré le texte initial, vous me permettrez de rappeler les principales dispositions de la proposition adoptée à l'unanimité par la commission de la Justice, moins une abstention.

L'action publique sera exercée à tous niveaux de premier ressort et d'appel par le procureur du Roi, sauf en matière de privilège de juridiction et dans les cas qui seront déterminés par la loi.

Il existe un procureur fédéral dont la compétence territoriale couvre l'ensemble du pays.

Les missions du procureur fédéral et de son parquet sont les suivantes : exercer l'action publique, coordonner l'exercice de l'action publique, faciliter la coopération internationale et exercer une mission de surveillance sur la police fédérale.

L'action du procureur général fait l'objet d'une évaluation annuelle par le Collège des procureurs généraux. Il peut assister aux réunions du collège, sauf lorsqu'il s'agit de l'évaluation de sa propre action.

Outre la mission qui leur est confiée par l'article 143ter du Code judiciaire ­ application des directives générales de la politique criminelle ­ les procureurs généraux sont compétents pour réaliser des audits permanents des parquets d'instance, pour apporter leur appui à ces parquets et pour la recherche de la qualité totale, ce qui est un concept un peu vague.

Sous l'autorité du ministre de la Justice, les procureurs du Roi exercent les fonctions du ministère public devant les tribunaux de premier ressort, les cours d'appel et cours d'assises. Ils peuvent à tous ces échelons donner délégation pour l'exercice de ces fonctions à des magistrats du parquet général.

Il est institué un Conseil des procureurs du Roi auquel le procureur fédéral peut assister. Ce conseil dispose d'un droit d'avis, sur son initiative ou à la demande du Collège des procureurs généraux, concernant l'harmonisation et l'application uniforme des dispositions ainsi que sur toute question en rapport avec les missions du ministère public. Ce conseil se réunit au moins une fois chaque trimestre.

Il existe dans chaque parquet une section appelée auditorat, chargée des matières économiques, sociales et financières, avec des substituts. Le responsable de cette section porte le titre d'auditeur et cette section représente le ministère public devant les tribunaux du travail et du commerce. Ces membres exercent prioritairement l'action publique dans les matières pénales de leurs compétences.

Le ministre de la Justice exerce une surveillance générale sur tous les parquets.

Enfin, diverses mesures assurent l'équilibre linguistique au niveau des juridictions nationales ­ Cour de cassation et procureur fédéral ­ et de celles qui concernent Bruxelles ­ cour d'appel, cour du travail, parquet général, tribunaux de première instance, du travail et de commerce, parquet du procureur du Roi.

Une alternance linguistique est prévue pour les mandats de chefs de corps. Le procureur général de Bruxelles et le procureur fédéral doivent appartenir à un rôle linguistique différent.

Avant de clôturer ce rapport, il me reste à remercier vivement le secrétariat de la commission de la Justice qui a fourni un travail considérable dans le cadre de l'examen de cette proposition et à espérer que les différentes dispositions contenues dans le texte pourront rapidement entrer en vigueur et améliorer sensiblement le fonctionnement de notre appareil judiciaire grâce à la collaboration loyale de la magistrature. (Applaudissements.)

M. le président. ­ La parole est à M. Lallemand.

M. Lallemand (PS). ­ Monsieur le président, je voudrais d'abord dire combien j'ai écouté avec attention et intérêt les deux rapporteurs que je remercie pour la clarté de leur rapport. Ils ont en effet explicité de manière très synthétique, mais parfaitement claire, une réforme dont l'étendue est considérable.

Cette proposition de réforme du ministère public près les cours et tribunaux constitue la première partie du troisième volet de l'accord octopartite réformant la justice et les polices. Ce troisième volet est et sera sans doute, puisqu'une série de propositions devront encore être déposées et votées, le plus difficile à concrétiser. Non qu'il n'y ait pas d'accord entre les différents partis sur les objectifs à atteindre, mais contrairement à d'autres réformes comme celle des polices ou des nominations dans la magistrature, la réforme envisagée aujourd'hui n'a pas fait l'objet, ces deux dernières années, d'aussi nombreux examens dans les cabinets ministériels, dans les colloques ou dans des assemblées de magistrats. Il faut donc souligner l'importance du travail de défrichage considérable réalisé en commission de la Justice. Les réticences, les objections et les critiques des acteurs de terrain, et des magistrats en particulier, ont dû être appréciées à la lumière des objectifs assignés par les dépositaires du texte.

Nous avons dû évaluer l'impact d'une proposition qui bouleverse fortement toute l'organisation du ministère public dans le pays. Le travail de la commission a été à cet égard considérable et les commissaires ont été, dans l'ensemble, particulièrement attentifs à la tâche qu'ils avaient à remplir.

Nous avons entendu, comme l'ont rappelé les rapporteurs, et surtout M. Bourgeois, les critiques sur les lenteurs des travaux, au Sénat, sur la réforme de la justice, par rapport au rythme soutenu adopté par la Chambre. On a, peut-être, oublié qu'à cet égard, nous ne disposions pas d'une base de départ et que nous partions pratiquement de nulle part pour faire aboutir dans les meilleures conditions possibles une réforme aussi complexe que nécessaire.

La commission a ainsi procédé à un très grand nombre d'auditions. Elle a entendu des membres des auditorats du travail, des procureurs généraux, des procureurs du Roi, des magistrats du tribunal du travail, un magistrat national, des représentants des différents barreaux, des professeurs d'université, des représentants d'associations de magistrats...

Ces nombreuses auditions ont révélé une inquiétude, voire une méfiance, à l'égard d'une réforme modifiant en profondeur le fonctionnement d'institutions existantes et tendant, en outre, à en créer de nouvelles.

Mais ces auditions se sont ainsi révélées dans un bon nombre de cas constructives. Différentes propositions d'amendements nous ont été transmises par les personnalités entendues. Certaines d'entre elles ont manifesté une opposition certes radicale à la proposition de loi, mais d'autres, au contraire, ont tenté de participer à son examen en suggérant des solutions aux problèmes que soulevait la proposition.

Je puis dire qu'un esprit positif, marqué par la volonté de faire aboutir la réforme, a présidé à l'ensemble des travaux de la commission de la Justice. Il faut en remercier les rapporteurs et les membres de cette commission.

Nous avons été soucieux d'entendre, en tout cas, les diverses questions problématiques soulevées par la proposition et nous avons tenté d'y répondre. Mais, il faut le souligner, bien des solutions ont été différées puisque, rappelons-le, la proposition soumise aujourd'hui à notre approbation, n'a pour ambition que de fixer le cadre général de la réforme. Des précisions vont donc devoir être apportées par le biais de lois ultérieures mais nous avons, bien entendu, circonscrit la problématique et identifié les questions délicates qui seront au coeur des réformes à venir.

Je ne détaillerai pas ici l'ensemble de la proposition de loi. Je me contenterai donc d'en souligner les points forts.

Désormais, sauf les exceptions prévues par la loi, l'action publique sera exercée devant les tribunaux de police, les tribunaux de première instance, les cours d'appel et les cours d'assises par le procureur du Roi. Le même parquet suivra un dossier de bout en bout lors de l'examen d'une affaire par le juge répressif en première ou en deuxième instance. Nous pouvons relever plusieurs avantages à ce dispositif nouveau que l'on a choisi d'appeler « l'intégration verticale ».

Tout d'abord, il permet un gain de temps appréciable dans le traitement des dossiers, particulièrement dans les affaires complexes. Un membre du parquet général ne devra plus nécessairement prendre connaissance de tout le dossier relatif à une affaire jugée en première instance et frappée d'appel. L'affaire pourra être jugée plus rapidement en appel et suivie, si nécessaire, à ce degré de juridiction par le substitut qui coordonné l'enquête.

Ensuite, le système, s'il est bien utilisé, est à même d'assurer une meilleure cohérence de l'action publique exercée sous la direction d'un seul chef de corps responsable. L'intégration verticale permet par ailleurs ­ d'autres pans de la réforme poursuivent le même objectif ­ une meilleure utilisation de l'ensemble des membres du ministère public. Elle favorisera la mobilité d'un type de tâche à l'autre au sein du parquet.

Deux objections importantes ont été dirigées contre cette partie de la réforme. Il convient d'y répondre brièvement. Certains ont estimé que le système mis en place risquait de paralyser les parquets plutôt que de les dynamiser, partant de l'idée que si un même substitut devait suivre son dossier lors de toutes les étapes de la procédure, il serait contraint de courir d'une juridiction à l'autre, de la chambre du conseil à la chambre des mises en accusation, du tribunal correctionnel ­ Neufchâteau fut cité à maintes reprises ­ à la cour d'appel, Liège, pour reprendre l'exemple de Neufchâteau. Toutefois, ce n'est là ni l'objectif ni la conséquence de la réforme. Le principe de l'unicité du ministère public reste entier et les substituts seront demain, comme aujourd'hui, interchangeables, si le besoin s'en fait sentir. Certains pourraient être spécialisés et assurer particulièrement le suivi des dossiers lors de certaines étapes de la procédure. L'accord octopartite prévoyait d'ailleurs expressément la création de sections d'appel au sein des parquets de première instance, mais l'organisation du parquet sera déterminée par le règlement de services du corps et moins cloisonnée par des dispositions légales.

Une deuxième objection concernait l'abandon de la double lecture des dossiers par le ministère public, laquelle constitue aux yeux de certains critiques une garantie pour le justiciable. À cet égard, il faut rappeler que la véritable protection des droits du justiciable est avant tout la garantie d'une double lecture de son dossier par deux juridictions de degrés différents. Cette garantie est évidemment maintenue. On pourrait même estimer qu'elle est en quelque sorte renforcée car les membres du ministère public seront demain moins qu'aujourd'hui en fonction près d'une seule juridiction. Le système aura peut-être pour effet d'augmenter la spécificité du travail du parquet par rapport à celui du juge.

La redéfinition des missions confiées aux procureurs généraux représente un deuxième axe important de la réforme. Outre leurs missions au sein du collège, les procureurs généraux seront chargés d'assurer la mise en oeuvre cohérente et la coordination de la politique criminelle. Cette mission peut paraître plus limitée que celle qu'ils exercent aujourd'hui mais elle est sans aucun doute au moins aussi importante, précisément parce que possibilité leur est donnée d'exercer pleinement leur mission afin d'élaborer une véritable politique criminelle cohérente à l'échelle du pays, objectif tout à fait essentiel. Les moyens qui leur seront accordés devront bien sûr être précisés dans les propositions à venir.

À cet égard, des plages de discussions sont ouvertes. Il faudra notamment se poser la question de savoir si les procureurs généraux ne devraient pas disposer d'un droit d'évocation des dossiers qui leur permettrait, dans certains cas, d'exercer l'action publique devant la cour d'appel, mais bien entendu, uniquement dans le cadre de l'intérêt de la politique criminelle. Cette suggestion doit être débattue. En tout cas, il faudra penser à donner aux procureurs généraux des moyens efficaces, et peut-être contraignants, pour exercer leur mission.

Le troisième aspect important de la réforme porte sur la création d'un parquet fédéral, dont les missions s'étendent à l'ensemble du royaume. Cette nouvelle fonction est fondamentale et nous nous en réjouissons. Elle permettra d'assurer une répression plus efficace d'une criminalité qui déborde des frontières des arrondissements, des ressorts des cours d'appel et même du pays. Les importants travaux de la commission d'enquête du Sénat sur la criminalité organisée ont montré la nécessité de revoir l'organisation d'un service chargé de la lutte contre la grande criminalité.

La création du poste de procureur fédéral va assurément dans le bons sens. Le statut du procureur fédéral a d'ailleurs été au coeur d'une partie importante des débats en commission. Le pouvoir de ce procureur fédéral notamment à l'égard du procureur du Roi a été affirmé. Un de nos rapporteurs, M. Desmedt, si je ne m'abuse, a rappelé que le procureur fédéral pourrait, le cas échéant, s'il le juge utile, dessaisir le procureur du Roi d'un dossier.

Une évaluation du travail du procureur fédéral a également suscité des considérations multiples. Une telle évaluation a été organisée : elle sera menée par le Collège des procureurs généraux; elle permettra au ministre de la Justice de préciser ou de limiter l'action du procureur fédéral par le biais de directives en matière de politique criminelle. Il faut souligner que le rôle du ministre de la Justice sort plutôt renforcé de cette réforme.

Le quatrième aspect de la réforme concerne l'intégration horizontale du ministère public, à savoir l'intégration des auditorats du travail au sein des parquets du procureur du Roi. L'objectif de cette intégration est simple : assurer une meilleure utilisation de toutes les compétences des membres des différents corps du ministère public, notamment en regroupant le traitement de certaines matières au sein d'une grande section spécialisée. Il est évident que les matières sociales, économiques et financières sont aujourd'hui étroitement liées et que leur traitement par des corps différents a pu susciter des problèmes, notamment sur le plan des poursuites pénales. Il est souhaitable que la réforme permette une meilleure répression des délits sociaux et fiscaux qui sont très souvent restés largement impunis. Cet aspect de la réforme est évidemment important.

Cependant, l'intégration des auditorats du travail a soulevé des critiques qu'il convient de prendre en considération. En effet, les auditorats du travail exercent une série de missions civiles essentielles pour le justiciable et pour la juridiction du travail qui est saisie d'un litige. C'est notamment le cas en ce qui concerne la réception des plaintes, assez peu formalisée, et en ce qui concerne la mise en ordre des dossiers administratifs, souvent complexes. Seuls les auditeurs du travail sont à même, à raison des prérogatives qui sont les leurs, d'obtenir de l'administration toute une série de pièces indispensables à la constitution du dossier.

Ils assurent la mise en ordre des dossiers administratifs et une certaine assistance en justice : ils aident le justiciable à développer sa cause dans le cadre du procès.

Certains ont craint que l'intégration des auditorats au sein des parquets distraie les auditeurs de la mission civile qu'ils remplissent en faveur des justiciables, souvent les plus démunis des citoyens, et dans le but d'assurer le meilleur fonctionnement possible des juridictions du travail. Ces craintes ont encore été avivées par les déclarations de procureurs du Roi qui ont affirmé vouloir utiliser les meilleurs éléments de l'auditorat pour renforcer leur parquet ou pour en combler les déficiences. Des amendements à la proposition initiale, dont certains ont été déposés à notre initiative, ont tenté de répondre à cette légitime inquiétude.

Tout d'abord, les nominations se feront directement au sein de la section sociale, économique et financière du parquet. Ensuite, le nombre des membres de la section devra être fixé par la loi. Un procureur du Roi ne pourra donc pas affaiblir la section en lui affectant un nombre peu élevé de substituts et en réservant les autres à des tâches plus classiques au sein d'un parquet. Enfin, les membres de la section seront seuls compétents pour exercer les fonctions du ministère public près les tribunaux du travail et les tribunaux de commerce. De même, en cas d'infraction au droit pénal social, au droit pénal fiscal et au droit pénal commercial et économique, l'action publique sera exercée prioritairement par les membres de la section. Ces précisions sont très importantes.

De plus, ces auditeurs ne pourront être affectés à d'autres tâches que moyennant une décision écrite et motivée du procureur du Roi et qui, de surcroît, devra être prise en concertation avec l'auditeur chef de section. Cette dernière précision est capitale; elle montre que les procureurs du Roi devront être responsabilisés dans la pratique de leur pouvoir d'affecter les membres de la section à d'autres tâches que celles qu'il leur appartient normalement d'exercer.

Les garanties légales ainsi apportées devraient empêcher ou en tout cas limiter les tentations de porter atteinte au fonctionnement et au rôle civil des futures sections sociales, économiques et financières. Le ministre de la Justice devra être particulièrement attentif à cette application de la loi. Il conviendra d'interpeller les procureurs du Roi qui, sans justification suffisante, dénatureraient l'application de la réforme. Je tenais à le souligner.

Je ferai une dernière considération sur les équilibres linguistiques qui ont été dégagés, au terme de débats difficiles et délicats, il faut le reconnaître. Pour prévenir tout conflit et tout risque de déséquilibre et pour consacrer dans la loi l'équilibre actuel qui existe très largement dans la répartition des mandats à Bruxelles, il est apparu opportun de prévoir un système d'alternance linguistique dans le temps pour les fonctions de chefs de corps, tout en tenant compte de l'introduction du procureur fédéral dans le cadre du ministère public.

Pour conclure, je puis dire que la réforme ouvre des perspectives considérables pour l'avenir. On peut penser que l'organisation du ministère public en sortira renforcée. Nous mesurons bien l'inquiétude qu'une réforme de cette importance peut engendrer et nous demandons avec insistance que le dialogue soit maintenu et que l'information continue à circuler entre les autorités judiciaires et les pouvoirs exécutif et législatif. Il importe de bien comprendre les objectifs que le législateur entend poursuivre et qui ne correspondent nullement à une volonté de réduire ou de porter atteinte, d'une quelconque manière, à l'indépendance de la magistrature et, d'une façon générale, à toutes ses prérogatives.

Nous souhaitons en tout cas que les dispositions qui doivent concrétiser la réforme puissent être rapidement négociées, et ce dans le même esprit d'ouverture et de dialogue que celui qui a présidé à l'établissement du texte qui vous est soumis aujourd'hui. C'est en formulant cet espoir que nous émettrons un vote positif.

De voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Bourgeois.

De heer Bourgeois (CVP). ­ Mijnheer de voorzitter, onze fractievoorzitter, de heer Vandenberghe, had graag deelgenomen aan dit debat, maar wegens een dringende verplichting in zijn arrondissement moet hij verstek laten gaan. Hij laat zich verontschuldigen en heeft mij gevraagd het standpunt van de CVP-fractie te willen toelichten.

Het voorliggend wetsvoorstel betreft de meest ingrijpende hervorming van het openbaar ministerie sinds het ontstaan van België. Dat het openbaar ministerie nauwelijks nog opgewassen was tegen zijn taak, behoeft eigenlijk nog weinig commentaar. De gebeurtenissen van de voorbije jaren hebben dit ten overvloede aangetoond. Het probleem werd ook aan de kaak gesteld door de diverse parlementaire onderzoekscommissies. De onderzoekscommissie naar de Bende van Nijvel vormde hiertoe de aanzet. Dat momenteel bepaalde criminele feiten dreigen te verjaren ingevolge de schijnbaar gebrekkige en weinig expeditieve behandeling van het dossier, bewijst opnieuw dat structurele hervormingen niet langer op zich mogen laten wachten.

De voorgestelde hervormingen worden door de betrokkenen in de magistratuur nochtans niet altijd even enthousiast onthaald en dat is enigszins begrijpelijk. Het gerechtelijk apparaat heeft gedurende meer dan 150 jaar op vrijwel dezelfde wijze gefunctioneerd. Dat een totaal andere aanpak met de nodige argwaan wordt bekeken, mag ons dan ook niet verbazen. Dat dit bij de betrokkenen vragen en reacties oproept, is normaal en zelfs goed. Zoals uit het verslag blijkt, hebben de hoorzittingen immers aanleiding gegeven tot een aantal bijsturingen die de bedrijfszekerheid van het nieuwe systeem ten goede zullen komen. Het stellen van kritische vragen is trouwens een van de pijlers van een democratische samenleving. Het kwam er dan ook op aan de opgeworpen bezwaren te onderkennen en gemotiveerd te beantwoorden.

Deze belangrijke hervorming van het openbaar ministerie mag ons echter niet doen vergeten dat er in het recente verleden reeds heel wat andere positieve maatregelen werden genomen. Deze maatregelen vormen als het ware de bouwstenen waarmee de voorgenomen « verbouwing » zal worden aangevat. Zo institutionaliseerde men onlangs het College van procureurs-generaal dat op het vlak van het justitiële beleid een cruciale taak zal moeten vervullen. Tegelijkertijd werd hetzelfde gedaan voor de nationaal magistraten, die zullen worden geïntegreerd in het federale parket dat de huidige opdrachten van deze magistraten zal overnemen.

De wet-Franchimont is recentelijk in werking getreden. Ze beoogt een modernisering van de strafprocedure. Als leidend orgaan voor de opsporing en de vervolging, vervult het openbaar ministerie daarin een sleutelrol. In die zin is dit voorstel dan ook de vervolmaking van wat reeds voorafging.

Het voorliggend wetsvoorstel moet ook nog verder worden uitgewerkt. Thans worden enkel de principes aangegeven die moeten leiden tot een betere werking van het openbaar ministerie. Om operationeel te zijn, zullen bepaalde zaken nog moeten worden uitgeklaard. Zo zullen bijvoorbeeld de uitzonderingen op het beginsel van de verticale integratie nader moeten worden gepreciseerd. Ook de verhouding tussen het federaal parket en de onderzoeksrechter zal nog nader moeten worden uitgewerkt.

Desalniettemin is dit wetsvoorstel van historisch belang omdat de fundamentele opties voor de goede werking van het openbaar ministerie op definitieve wijze worden vastgelegd.

Een eerste belangrijke krachtlijn van het voorstel is dat voortaan de strafdossiers in beginsel volledig zullen worden afgewerkt door de procureur des Konings. De kerntaak van het openbaar ministerie, namelijk de opsporing en de vervolging van misdrijven komt aldus te liggen op de schouders van de parketten van eerste aanleg.

De integratie van de arbeidsauditoraten in de parketten van eerste aanleg vormt een andere belangrijke vernieuwing, die de eenheid van handelen en de slagkracht van het parket zal doen toenemen. Dat deze integratie niet volledig is, in die zin dat bij het parket een specifieke afdeling wordt gecreëerd, auditoraat genoemd, mag niet worden gezien als een toegeving aan bepaalde drukkingsgroepen. Integendeel, deze hervorming beantwoordt aan de concrete behoeften op het terrein. De criminaliteit die onze hedendaagse samenleving het meest bedreigt, is onmiskenbaar de financiële, economische en sociale criminaliteit. Deze criminaliteit test immers de wortels aan van onze welvaartsmaatschappij. Het verslag dat eerstdaags zal worden uitgebracht door de parlementaire onderzoekscommissie naar de georganiseerde criminaliteit in België, zal dit wellicht bevestigen. Een geëigende aanpak van de economische, financiële en sociale criminaliteit is daarom niet alleen wenselijk, maar absoluut noodzakelijk.

Voorts kan worden gewezen op de noodzaak om, zeker in het sociale recht, te voorzien in een zekere begeleiding van de zwakkere rechtzoekende, zoals dit thans geschiedt door de arbeidsauditoraten. Dat de arbeidsauditoraten na integratie in de parketten hun specialisatie en een zekere onafhankelijkheid behouden, is dan ook een goede zaak.

Terwijl voor de parketten van eerste aanleg een operationele taak is weggelegd, zullen de procureurs-generaal een beleidsmatige en ondersteunende functie vervullen. Ook dat is voor de goede werking van een modern openbaar ministerie onontbeerlijk. In een snel evoluerende en complexe maatschappij, met een dito criminaliteit, mag het voeren van een degelijk strafrechtelijk beleid niet ontbreken. Vanuit die optiek wordt de functie van procureur-generaal dan ook niet geminimaliseerd, maar juist in belangrijke mate geherwaardeerd.

Omwille van het complexer en grootschaliger worden van sommige vormen van criminaliteit was ook de oprichting van een federaal parket, zoals vooropgesteld door sommige parlementaire onderzoekscommissies, onvermijdelijk geworden. Net zoals de procureur des Konings zal de federale procureur een operationele opdracht hebben, en wel op landelijk niveau. Hoewel het federaal parket in welbepaalde materies, zoals de georganiseerde criminaliteit, zelf de strafvordering zal kunnen uitoefenen, zal haar operationele taak vooral bestaan in coördinatie en samenwerking op zowel het nationale als het internationale niveau. Voorts zal het federaal parket ook toezicht uitoefenen op de algemene en op de bijzondere werking van de federale politie. Gelet op zijn specifieke opdrachten mag het federaal parket dan ook niet als een achtentwintigste parket worden gezien.

Ik denk dat hiermee de zeer belangrijke rol van het federale parket voldoende is toegelicht. Tijdens de werkzaamheden van onderzoekscommissies hebben wij vaak vastgesteld dat vanuit het buitenland wordt gevraagd naar een dergelijke « magistraat-correspondent » met nationale bevoegdheid. In ons land is dit lange tijd een vacuüm geweest. Ook al is de federale procureur geen lid meer van het College van procureurs-generaal, hij kan de vergaderingen wel bijwonen en zal een belangrijke inbreng hebben in het formuleren van het strafrechtelijke beleid, gezien zijn specifieke opdrachten.

Een andere nieuwigheid die wij positief evalueren, is de oprichting van de Raad van procureurs des Konings. We mogen dit niet onderschatten. Tijdens onderzoekscommissies in het verleden en bij de evaluatie van de werking van de gerechtelijke instanties in het algemeen en de parketten in het bijzonder, werden we geregeld geconfronteerd met een zekere oppositie tegen de huidige gerechtelijke indeling van ons land. Daarbij werd erop gewezen dat deze indeling in arrondissementen vaak een rem is op de goede werking van de parketten en op een efficiënt vervolgingsbeleid. Deze « baronnieën », zo voerde men aan, zijn eigenlijk te klein en remmen daardoor de onderzoeken die over het gehele land moeten worden gevoerd. De oprichting van een Raad van procureurs des Konings kan dit probleem misschien niet volledig verhelpen, daar zijn wij ons van bewust, maar deze raad kan wel zorgen voor overleg en voor een goede samenwerking tussen de verschillende parketten. Bovendien kan de aanwezigheid van de federale procureur in de raad ook bijdragen tot een betere samenwerking over het gehele land.

Fundamentele vereisten voor een goede werking van het « één en ondeelbaar » openbaar ministerie zijn ongetwijfeld de inzet van de betrokkenen en een goede onderlinge samenwerking. Hoe degelijk de nieuwe structuren ook zijn, zonder een goede verstandhouding en samenwerking, zullen zij niet werken. We hopen dat we met dit voorstel hiertoe kunnen bijdragen.

De CVP-fractie wijst erop dat de hervormingen tot stand kwamen in een geest van samenwerking. Laten we hopen dat de uitvoering ervan in eenzelfde geest zal verlopen, zodat het vertrouwen in de justitie kan worden hersteld. Dit is enkel mogelijk in de praktijk, in de feiten, namelijk door het uitbouwen van een efficiënt werkende justitie en meer specifiek, wat het openbaar ministerie betreft, van een effectieve aanpak en bestrijding van de criminaliteit.

Met het goedkeuren van deze tekst neemt de wetgever zijn verantwoordelijkheid om de basisvoorwaarden daarvoor vast te leggen. We roepen de magistratuur op van eenzelfde zin voor verantwoordelijkheid blijk te geven bij het uitvoeren ervan en hopen dat ze uit de nieuwe mogelijkheden het maximum zal halen. De CVP-senaatsfractie zal met grote overtuiging het wetsvoorstel goedkeuren. (Applaus.)

De voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Erdman.

De heer Erdman (SP). ­ Mijnheer de voorzitter, eerst wens ik de rapporteurs te feliciteren met hun uitstekend verslag. Dit is geen stijlformule. Velen zullen het rapport gebruiken om de aangenomen tekst te toetsen teneinde de juiste draagwijdte ervan te kennen. Dit rapport geeft ook zeer duidelijk de wordingsgeschiedenis van dit wetsvoorstel weer en belicht alle facetten van de problematiek.

Met professor Franchimont kunnen we getuigen dat deze nieuwe, structurele hervorming beantwoordt aan de belangrijke basisvoorwaarden, met name kwaliteit, snelheid, doeltreffendheid en eerbied voor de rechten van de partijen. De tekst is gebaseerd op ervaring, studies en parlementaire onderzoeken.

Velen menen dat de voorliggende tekst totaal onwerkbaar is. Kenschetsend is het klassiek aangehaalde voorbeeld van de substituut uit Aarlen die met een dossier onder de arm naar Luik moet stappen om het daar te verdedigen. Iedereen in de commissie was er zich ten volle van bewust dat het om een wettelijk kader gaat en dat nog vele wettelijke bepalingen concreet moeten worden ingevuld. Op artikel 1 na, dat een kwalificatief artikel is, wordt in alle artikelen verwezen naar een wettelijke regeling die de uitvoering zal bepalen.

We kunnen in dit wetsvoorstel drie grote krachtlijnen onderscheiden. In de eerste plaats de horizontale mobiliteit en de horizontale integratie. De bijzondere rol van de auditoraten kreeg veel aandacht in de commissie. Er werden veel hoorzittingen aan besteed. De commissieleden lieten zich maximaal informeren en er werd een inventaris gemaakt van de moeilijkheden op het terrein.

We waren er ons ten volle van bewust dat de auditoraten bij de arbeidsrechtbanken op het ogenblik zeer goed werk leveren, dat de rechtsonderhorigen op bijstand moeten kunnen rekenen en dat een goed werkende instelling niet noodzakelijk en omwille van de hervorming moet worden vervangen door een nieuwe structuur, hoe goed dit ook bedoeld moge zijn. Zonder afbreuk te doen aan de basisprincipes van horizontale mobiliteit en horizontale integratie, hebben we daarom de specifieke rol van de auditoraten vastgelegd. Alle opdrachten van de auditoraten op het civielrechtelijk en arbeidsrechtelijk vlak blijven behouden, maar voor de strafrechtelijke kant van hun opdracht worden de auditoraten opgenomen in het globale parket. Daar wordt hun autonomie evenwel verzekerd door de bepaling dat zij niet zo maar als gewone leden van het parket worden beschouwd en dat ze binnen dit parket een autonome cel vormen. De beschikbaarheid van de leden van deze cel wordt bovendien geregeld door strak omlijnde bepalingen die de procureur des Konings moet naleven telkens wanneer hij de leden van deze cel wil inschakelen in andere opdrachten.

Een tweede grote krachtlijn is de integrale afhandeling. Los van alle beschouwingen die in de commissie werden naar voren gebracht en zonder de principes te willen banaliseren door ze met anekdotische voorbeelden te illustreren, wil ik hier toch reageren op een vaak herhaald en volgens de auteurs fundamenteel bezwaar tegen de integrale afhandeling. Ik weet dat de minister aan professor Masset heeft gevraagd een inventaris op te maken van de voor- en nadelen van deze werkwijze. Ik besef ook dat men van elke hervorming de voor- en nadelen in het lang en het breed kan opsommen. Elke hervorming moet aan de praktijk worden getoetst. In die fase kan men zich eindeloos blijven afvragen of een andere werkmethode voor het parket niet beter zou zijn bij het vervullen van een bepaalde opdracht. De indieners van het voorstel, de grote meerderheid van het Parlement en de regering hebben nu eenmaal gekozen voor een structuur, die aan bepaalde invalshoeken van de hervorming beantwoordt en die op zijn deugdelijkheid reeds werd getest.

Het verslag van professor Masset kan zeker niet als een requisitorium worden afgedaan. Hij maakt een zeer objectieve analyse van de voor- en nadelen. Toch komt steeds opnieuw de kritiek terug dat door de integrale afhandeling de dubbele lezing verloren gaat, ook al worden uitzonderingen mogelijk gemaakt en blijft er een cel behouden bij het hof van beroep, omdat men nu eenmaal in overeenstemming moet blijven met de specifieke wetgeving inzake de voorrang van rechtsmacht die expressis verbis werd aangehaald. Bovendien zal bij de wettelijke regeling rekening worden gehouden met de zeer korte termijnen van de voorlopige hechtenis.

Ik moet eerlijk bekennen dat ik de inhoud van deze argumentatie nooit heb begrepen. Op grond van mijn ­ zij het beperkte ­ ervaring op het terrein, ga ik ervan uit dat een strafdossier wordt behandeld door een lid van een openbaar ministerie dat één en ondeelbaar is. Hij wordt in het kader van die structuur begeleid en gecontroleerd, komt tot bepaalde conclusies over het strafdossier en stelt op die basis zijn vordering op. De tweede lezing wordt mijns inziens in de eerste plaats gedaan door de betrokken partijen en hun raadsmannen. In hun benadering van het strafdossier toetsen zij de stellingen die door het openbaar ministerie worden ingenomen. Eventueel leveren ze kritiek of tonen ze aan dat er vergissingen zijn gebeurd. Veel belangrijker is echter de toetsing door de zetelende rechter. Aan hem worden de vordering en het strafdossier voorgelegd. Hij heeft dan ook de taak om bij het beoordelen van de zaak de beweringen van het openbaar ministerie als partij in de strafzaak op hun juistheid te toetsen.

Sommige werpen op dat er een tweede lezing van het dossier komt op het niveau van het hof van beroep door een lid van het parket-generaal, zelfs na een uitspraak door de eerste rechter. Aldus wordt niet alleen de rol van de verdediging op het niveau van het hoger beroep, maar vooral deze van de in hoger beroep zetelende magistraat impliciet miskend. Hij wordt immers geconfronteerd met een oordeel dat werd geveld door een collega op het niveau van eerste aanleg en met een visie van het openbaar ministerie die wordt doorgetrokken en die tijdens de zitting kan worden gecorrigeerd. Ik hoef de leden niet te herinneren aan het adagium : « La plume est serve, la parole est libre. » Elk lid van het openbaar ministerie kan zijn mening bijsturen in de loop van de procedure. Men is de tweede lezing dan ook gaan beschouwen als een noodzakelijk element bij de eerbiediging van de rechten van de verdediging in het kader van een integrale afhandeling of in het kader van een goed georganiseerd parket.

Een derde element is het federaal parket. Ik kom niet terug op de discussie over de titulatuur of over de vraag hoe het hoofd van het federaal parket precies moet worden genoemd. Één zaak staat echter vast, namelijk dat er nood is aan een dergelijke structuur in het kader van de bestrijding van de criminaliteit, de georganiseerde criminaliteit en de grensoverschrijdende criminaliteit. Dat bleek reeds uit de oprichting van het korps van nationaal magistraten.

Men heeft geen 28e parket, maar een landelijk parket opgericht. Dit landelijk parket heeft echter ook internationale connecties. Het opereert niet alleen binnen de landsgrenzen, maar staat tegelijkertijd in voor de coördinatie op internationaal vlak.

Ik ga niet dieper in op de samenstelling, de taken en de bevoegdheden van dit federaal parket. De bevoegdheden zullen nog in uitvoeringswetten nader worden bepaald. Wel wil ik hen, die volgens mij zich veel te lang gefixeerd hebben op de oorspronkelijke teksten, geruststellen. In de uiteindelijke tekst die de commissie na rijp beraad heeft opgesteld, wordt de wisselwerking tussen de verschillende componenten van het parket heel duidelijk vastgelegd om te vermijden dat men vanuit een conflictsituatie zou vertrekken. De voorstanders van dit wetsvoorstel hebben meer dan ooit de bedoeling om juist de samenwerking tussen de verschillende componenten als uitgangspunt te nemen. Men tracht dus elk conflict te vermijden door de wederzijdse bevoegdheden en de samenwerking tussen de verschillende componenten zo nauwkeurig mogelijk te bepalen. Dit is effectief gebeurd, zowel inzake het verstrekken van steun vanwege de parketten aan het federaal parket, als inzake het creëren van een wisselwerking tussen de bevoegdheden van het federaal parket en de lokale parketten met betrekking tot specifieke dossiers.

De SP heeft reeds lang geleden aangedrongen op de oprichting van een College van procureurs-generaal. De onderlinge verhoudingen tussen het college en de minister van Justitie werden al in een bijzondere wet tot in detail uitgewerkt. Onderhavige tekst benadrukt de specifieke opdracht van het college, namelijk de coördinatie van het strafrechtelijk beleid en de opvolging ervan. Degenen die vrezen dat het ambt van de procureurs-generaal of de parketten-generaal door dit voorstel worden ontmanteld, raad ik aan de uiteindelijke tekst erop na te slaan met betrekking tot de opdrachten van de procureurs-generaal ten opzichte van de lokale parketten. Deze opdrachten zijn een voortzetting van de zeer bijzondere opdracht van het College. Tot nu toe is de werking van het College zeer efficiënt gebleken. We mogen er dus zeker van zijn dat het stroomlijnen van het strafrechtelijk beleid onder leiding van de minister van Justitie en in het kader van de richtlijnen van het college een bijdrage kan leveren tot de bestrijding van de criminaliteit en tot de verhoging van de rechtszekerheid voor de burgers.

Daarnaast wordt een raad van procureurs des Konings opgericht. Sommigen vrezen dat met dit voorstel een concurrerende raad wordt opgericht die nieuwe initiatieven zal kunnen nemen en hiermee de oorspronkelijke doelstelling van het stroomlijnen van het strafrechtelijk beleid zal ondermijnen. Niets is minder waar. We hebben immers getracht de samenwerking te stimuleren op het niveau van de lokale parketten om de onderlinge rivaliteit en de disputen tussen gerechtelijke arrondissementen die op het terrein werden vastgesteld, te vermijden. Door coöperatie en samenspraak hebben we een eenvormige en praktische benadering van de problematiek uitgewerkt. In zijn relatie tot het College, tot de eigen parketten en tot de minister moet de Raad van procureurs-generaal een gestroomlijnde werking van het openbaar ministerie verzekeren.

Zodra deze teksten zijn goedgekeurd, moet er heel snel werk worden gemaakt van het invullen van het kader. De minister heeft de opdracht gegeven zoveel mogelijk informatie te verzamelen om ervoor te zorgen dat de onderbouw op een juridisch correcte basis wordt uitgewerkt. Er mag niet de geringste twijfel bestaan over de efficiënte wisselwerking en over het uitvoeren van de opdrachten van de betrokkenen zelf.

Zodra het nieuwe systeem operationeel wordt, moeten de positieve aspecten ervan worden uitgedragen. Ik weet wel dat men andere schema's had kunnen uittekenen die eveneens een oplossing hadden kunnen bieden voor de problemen. De indieners zijn echter uitgegaan van de overtuiging dat het wetsvoorstel een nieuw elan geeft aan een modern openbaar ministerie, dat niet alleen een en ondeelbaar is, maar tegelijkertijd ook internationale opdrachten moet kunnen vervullen. Overigens zal het verslag van de parlementaire commissie van onderzoek naar de georganiseerde criminaliteit in België eveneens duidelijk maken dat deze hervorming noodzakelijk is. Om al deze redenen zal de SP-fractie dit voorstel met overtuiging goedkeuren. (Applaus.)

De voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Coveliers.

De heer Coveliers (VLD). ­ Mijnheer de voorzitter, met overtuiging en in de stijlformules die de vorige sprekers hebben gebruikt, kan ik mij aansluiten bij de felicitaties aan de rapporteurs en de medewerkers van de Senaat die ervoor hebben gezorgd dat het gedrukt stuk 1-1066/6 van de zitting 1997-1998 in de toekomst een belangrijk document zal zijn niet alleen omdat het een goede samenvatting is, maar ook omdat het de argumenten voor de hervorming weergeeft.

Aan deze hervorming hebben de media de naam Octopus gegeven. Niemand van de onderhandelaars had aanvankelijk aan die vis gedacht. De acht onderhandelende partijen probeerden vooral oplossingen te vinden voor heel prangende problemen. Aangezien men alle armen van de Octopus samen moet bekijken, moet men dit wetsvoorstel dan ook in het geheel van de hervorming beschouwen.

Hoewel de hervorming heel degelijk is, ben ik mij er ten volle van bewust dat in een snel evoluerende maatschappij als de onze instituten met een maatschappelijke functie geen tientallen jaren ongewijzigd kunnen blijven. Met de Octopusakkoorden worden instituten gewijzigd die 204 jaar geleden werden opgericht. Hoewel ik bewondering heb voor de mensen die ze zo lang geleden hebben gecreëerd, hebben we waarschijnlijk veel te lang met de hervorming gewacht. In de toekomst zal dit niet meer kunnen en zal de situatie permanent moeten worden geëvalueerd, waarvoor de mogelijkheden trouwens in de wet ingeschreven zijn.

Ik zal niet herhalen wat reeds werd gezegd en waarmee ik het eens ben, maar vooraleer ik bondig enkele beschouwingen formuleer, wil ik een voorafgaande opmerking maken.

Met de Octopusakkoorden worden structuren gecreëerd en hebben we zowel voor de politie als voor het gerecht grote lijnen uitgezet, maar de invulling door degenen die zich dagelijks met deze maatschappelijke functie bezig houden, is eveneens erg belangrijk.

In ieder boek dat men nu leest, spreekt men over bedrijfscultuur. De voorzitter zal het mij niet kwalijk nemen dat ik in dat verband even verwijs naar onze collegetijd. In Antwerpen sprak men destijds over de Sint-Lievensgeest. Hoewel het een onvatbaar begrip was, leverde het toch tastbare resultaten op. Dit soort mentaliteit, noem het bedrijfscultuur, moeten we invoeren in het hele gerechtelijke apparaat, zodat het gerecht in al zijn componenten niet louter voor zichzelf bestaat. Al degenen die deze maatschappelijke functie uitoefenen, moeten er zich van bewust zijn dat er zonder maatschappij geen rechters of openbaar ministerie zouden zijn. De functie die ze uitoefenen, staat met andere woorden in rechtstreeks verband met de maatschappij. Dat heeft niets te maken met een beknotting van de onafhankelijkheid of met een betutteling, maar alles met het feit dat we allemaal in een gemeenschap leven, die door onze bijdrage leefbaar moet zijn.

Indien men over tien jaar tot de conclusie komt dat deze hervorming hiaten vertoont, zal ik mij daarover niet schamen. Ik zou mij meer schamen bij het verwijt dat we het niet hebben aangedurfd het gerecht te hervormen. Nu niets doen is erger dan bij een evaluatie over enkele jaren te moeten concluderen dat bepaalde zaken moeten worden aangepast.

Ik ben er mij van bewust dat sommigen nog kritische bedenkingen kunnen hebben. Geen enkele van de acht Octopuspartners zal er zijn voorstellen voor 100 % in terugvinden, maar ook dat is logisch bij dergelijke onderhandelingen. Toch ben ik van oordeel dat men niet kan zeggen dat er in de hervorming geen logica zit. Die logica is trouwens doorgetrokken, misschien tot spijt van wie het benijdt, tot op het niveau van het openbaar ministerie. In de structuur van het openbaar ministerie vindt men nu dezelfde logica terug als in de structuur van de politiehervorming die in de Kamer is goedgekeurd.

Het openbaar ministerie heeft eigenlijk tot taak een strafbeleid uit te voeren door enerzijds de politie te gaan inbedden langs de vervolgingskant en anderzijds de rechtbank de nodige mogelijkheden inzake vervolging te geven zodat ze haar oordelende functie kan uitoefenen en eventueel de strafmaat kan bepalen. Het openbaar ministerie is nu op haast dezelfde wijze gestructureerd als het politieapparaat. Er komt namelijk een lokaal, arrondissementeel parket met een horizontale integratie waarbij men, op basis van gerechtvaardigde opmerkingen van de arbeidsauditoraten, toch nog garanties heeft dat de sociale functie, eigenlijk een bijkomende functie van het openbaar ministerie, behouden blijft. Het was, wanneer men het bekijkt vanuit de functie van opsporing die het parket heeft, immers onaanvaardbaar dat alles werd samen gebracht, behalve sociale zaken. Dit kan niet meer in onze maatschappij. De samenvoeging verhoogt tegelijkertijd ook de efficiëntie. Ik wil er trouwens nog op wijzen dat het voor de eerste keer is dat men niet alleen spreekt over een sociale afdeling maar ook over een economische en financiële afdeling van het parket.

De collega's die de werkzaamheden van de parlementaire onderzoekscommissie naar de georganiseerde misdaad hebben gevolgd ­ en ze zijn niet talrijk ­, weten dat precies daar het schoentje nijpt. De politie bestrijdt deze criminaliteit al te dikwijls dossier per dossier, terwijl de georganiseerde misdaad precies de verdeeldheid bij parket en politie uitbuit. Met deze hervorming wordt dit euvel verholpen.

Daarnaast, en ik zeg bewust niet daarboven, staat naar analogie met de nieuwe politiestructuur het federale parket. De band tussen het federale parket en de lokale parketten heeft immers geen hiërarchisch, maar een functioneel karakter. Met dat federaal parket hoopt men het hoofd te kunnen bieden aan een typisch hedendaags fenomeen; de georganiseerde misdaad. Mochten er conflicten rijzen ­ maar ik hoop dat de bedrijfscultuur dermate evolueert dat die zeldzaam zijn ­ dan neemt de federale procureur een beslissing. A posteriori, op grond van het jaarrapport van het College van procureurs-generaal, zal deze beslissing worden geëvalueerd.

Voor deze werkwijze werd geopteerd omdat de tegenstander niet van dergelijke democratische beslommeringen wakker ligt. Een lokale misdaadondernemer die niet wenst mee te werken met de internationale misdaad wordt gewoon fysiek uitgeschakeld zodat hij in dit aards tranendal geen protest kan laten horen. De misdaadpraktijk in Antwerpen toont dit genoegzaam aan.

Naar verluidt zou de macht van de procureurs-generaal zijn verminderd, de taak van het College van procureurs-generaal als beleidsorgaan is echter zeker uitgebreid. We durven verhopen dat het college de evaluatie van het optreden van de federale procureur en van de procureurs ernstig zal nemen. Zij dienen zich voor deze evaluatie niet in de eerste plaats te steunen op de individuele evaluatie van de procureurs, maar vóór alles oog te hebben voor de efficiëntie van hun opsporings- en de vervolgingsactiviteiten.

Ook in het buitenland werd aangetoond dat dergelijke structuren een meerwaarde opleveren voor het vervolgingsbeleid. Op Europees niveau worden soortgelijke initiatieven genomen. Ik denk aan het Corpus juris van mevrouw Delmast-Marty waaraan mevrouw Chris Van den Wijngaert haar medewerking verleent. Zij stellen de oprichting van een Europees federaal parket voor om de strijd tegen de internationale misdaadnetwerken beter te kunnen aangaan.

In de toekomst zal het zwaartepunt van het vervolgingsbeleid liggen bij het federaal parket en bij de lokale parketten, ten minste als dit wetsvoorstel wordt goedgekeurd. De VLD-fractie zal daartoe overigens zijn bereidwillige steun verlenen.

Ook ik heb ooit in een overmoedige bui gezegd dat we eigenlijk de « territoriale » parketten-generaal konden afschaffen. We hebben dat niet gedaan en dat is een goede zaak, want in ons land is het veel gemakkelijker een paar instellingen op te richten dan er één af te schaffen. Sinds mijn voorstel over de liberalisering van de duivensport weet ik waarover ik spreek.

De taak van het College van procureurs-generaal als college is echter onnoemelijk belangrijk geworden. Ik kan mij voorstellen dat magistraten die zich van bij hun toetreding tot het korps officieel terughoudend hebben opgesteld tegenover het beleid, omdat het beleid politiek is en sommigen vinden dat ze zich niet mogen mengen in de politiek, een beetje terughoudend staan tegenover de nieuwe functies. Ook daar zullen we de bedrijfscultuur zo moeten veranderen dat het college werkelijk deelneemt aan het voorbereiden van het strafrechtelijk beleid en zijn taak vervult als toezichthouder op de integrale kwaliteit. In het Frans spreekt men van qualité totale , een schitterend beeld dat ik jammer genoeg niet letterlijk in het Nederlands kan vertalen. Indien de procureurs-generaal erin slagen werkelijk toezicht uit te oefenen op de werking van het openbaar ministerie en tegelijkertijd in het kader van het College van procureurs-generaal meewerken aan het strafbeleid, dan vormen ze een meerwaarde en zijn ze nuttig en noodzakelijk.

In de logica van het geheel is de oprichting van een Raad van procureurs des Konings op het eerste gezicht een beetje vreemd. Indien een dergelijke raad beslissingsbevoegdheid mocht hebben, dan zou dit zelfs onlogisch zijn. Er is echter een adviesraad van gemaakt en dat schaadt de logica niet. Het is immers evident dat de hoofden van lokale parketten geregeld met elkaar contact opnemen en gelijklopende problemen bespreken. Zij moeten de mogelijkheid hebben hun mening naar voren te brengen en in de vorm van een advies te formuleren. In de opbouw van het openbaar ministerie stoort dit niet.

Tot slot wil ik nog verwijzen naar een typisch Belgisch probleem, omdat het waarschijnlijk later toch ter sprake zal komen, namelijk de regeling van het taalstelsel van sommige magistraten. Eigenlijk zouden we voor nationale functies, zoals de federale procureur en de procureur-generaal van het Hof van Cassatie, een perfecte tweetaligheid moeten eisen. Vooral nu we een mandaatsysteem invoeren, moeten we ook telkens de beste nemen, ongeacht tot welk taalstelsel hij behoort. In ons op dit punt complexe land is dit echter een illusie. Het kan blijkbaar niet. Ik ben niet bereid deze hele hervorming, die waardevol is, over dit typisch Belgisch probleem te laten struikelen. In dat geval kunnen we bijna alle hervormingen laten struikelen en blijven we zitten in het moeras waarin we zijn terechtgekomen. Het taalevenwicht is in al deze teksten minutieus geregeld. We kunnen niet beweren dat de ene taalrol ergens de overhand haalt op de andere.

Is het logisch dat, indien er zich voor een bepaalde functie een eminent tweetalig of drietalig jurist aandient, deze omwille van het taalstelsel niet kan worden benoemd ? Dat is inderdaad een probleem, maar het is inherent aan de structuur van het land. Buiten dit halfrond doen andere opvattingen de ronde, maar ik ben ervan overtuigd dat onze rechtslichamen die we overigens zelf hebben gecreëerd, de toetsing kunnen doorstaan aan de nu gebruikte formulering. Het onderscheid tussen de procureurs-generaal van Gent, Luik, Bergen en Antwerpen enerzijds en deze van Brussel anderzijds is wel degelijk verantwoord gezien het resultaat dat men wil bereiken. Het is geen onredelijk onderscheid, daar het is ingegeven door de typische Belgische situatie. Wanneer dit wel het geval zou zijn, zou dit een schending betekenen van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

De samenvatting die ik hier breng mag volstaan daar er in de commissie langdurig en grondig werd gediscussieerd. Iedereen die erom heeft gevraagd werd gehoord. Alle teksten die de commissie van alle kanten heeft gekregen werden gelezen en besproken, wat sommigen ook mogen beweren. De voorliggende tekst kan daarom zeker worden verdedigd, wij kunnen er zelfs fier op zijn. Wij zijn tenminste de uitdaging aangegaan en hebben naar een oplossing gezocht. Bovendien is het een coherente tekst waarin de basisideeën op alle vlakken terug te vinden zijn. Het wetsvoorstel past trouwens in de globale, zogenaamde Octopushervorming. Als het over tien jaar wordt gewijzigd, dan zal ik daarover niet beschaamd zijn. Ik zal tenminste kunnen zeggen dat wij tien jaar voordien de moed hebben gehad een verandering door te voeren waarvan we weliswaar wisten dat ze geen honderd jaar zou standhouden. De VLD-fractie zal het voorstel dan ook met enthousiasme steunen. (Applaus.)

M. le président. ­ La parole est à M. Foret.

M. Foret (PRL-FDF). ­ Monsieur le président, avec le vote qui interviendra ce jour, c'est une page importante de la modernisation de l'appareil judiciaire qui s'achève.

La réforme du ministère public constitue une ample redéfinition de l'organisation et du fonctionnement des corps exerçant l'action pénale.

Le ministère public est un acteur central du procès pénal, chargé au nom de l'intérêt commun de poursuivre les auteurs présumés d'infractions; il est l'élément indispensable du respect de l'État de droit.

Son fonctionnement efficace est donc une nécessité sociale et son imperfection une source intolérable d'injustice.

Ces dernières années, des événements dramatiques ont induit dans l'opinion publique l'idée d'un désordre judiciaire profond.

Voici quelques mois à peine, la situation était à ce point grave qu'aux yeux de la population, le gouvernement n'avait, en matière de justice et de sécurité, plus aucune crédibilité.

La vigueur de la réaction populaire imposait une énergique reprise en mains. D'évidence, il fallait au plus tôt réformer et restructurer afin d'obtenir de l'appareil judiciaire davantage d'efficacité. Il aura fallu, pour ce faire, une union des forces et des idées englobant l'ensemble des forces démocratiques de ce pays. Cette volonté de transcender les habituels clivages partisans pour sauvegarder les valeurs essentielles de notre société a été payante. Avec la participation active de l'opposition libérale, une réforme courageuse et ambitieuse a été initiée, et tout aussitôt concrétisée dans ses principes directeurs.

Le Parlement vient en effet, coup sur coup, de créer le Conseil supérieur de la justice et de réformer l'ensemble des forces de police.

M. Verhofstadt, vice-président,

prend la présidence de l'assemblée

Il restait à traduire en textes légaux les accords d'Octopus relatifs à la restructuration des parquets. C'est à cette finalisation que nous nous attachons aujourd'hui. La tâche à réaliser en la matière était, il faut l'avouer, particulièrement délicate. Contrairement à l'instauration du Conseil supérieur de la justice et à la réforme des polices qui avaient fait l'objet d'un long travail de réflexion parlementaire préalable, la réforme du ministère public ne pouvait s'appuyer sur aucune ébauche concrète. Nous étions dans le domaine du « neuf absolu » et je comprends parfaitement que certaines lacunes du texte initial aient entraîné une vague de critiques de la part des acteurs de la justice, magistrats du parquet bien sûr mais également juges et avocats. Les options de base du texte initial soulevaient de nombreux problèmes à ne pas éluder, mais ils ne pouvaient pas servir de prétexte pour ne rien faire.

En ce qui me concerne, j'ai toujours été partisan du dialogue et de la concertation avec les milieux concernés tant il est vrai qu'une réforme de cette importance peut éventuellement être initiée sans le concours actif de ceux qu'elle concerne, mais ne peut certainement pas être mise en pratique contre leur volonté.

À l'unanimité, la commission a donc décidé, à juste titre, d'entendre les représentants du monde judiciaire pour leur permettre d'exprimer leurs inquiétudes à l'encontre de la réforme projetée.

Les représentants des magistrats de tous niveaux et ceux du barreau que nous avons rencontrés ont incontestablement enrichi notre réflexion en jugeant sans complaisance la proposition en débat, soulignant les avancées positives mais dénonçant les points qui leur semblaient pratiquement ou conceptuellement peu acceptables.

La nécessité d'amender le texte de base sur quelques points est rapidement apparue comme une évidence mais l'esprit de dialogue a toujours prévalu puisque, sur les points les plus délicats, les négociateurs du groupe Octopus ont pu, à leur tour, expliciter leurs conceptions originelles et participer à la réécriture du texte.

Aujourd'hui, c'est l'esprit serein et avec le sentiment du devoir accompli que nous pouvons voter un texte dont la version actuelle constitue un indéniable progrès par rapport au texte antérieur. Étant moi-même un des cosignataires du texte déposé, je crois pouvoir me permettre de dire qu'effectivement le texte qui a été travaillé et retravaillé est meilleur que celui que nous avions initialement déposé.

Les amendements adoptés par la commission recouvrent deux préoccupations : rencontrer les remarques du Conseil d'État sur le plan légistique et améliorer la mise en oeuvre pratique des principes directeurs de l'accord auxquels chacun avait affirmé son attachement.

L'esprit de la réforme repose sur trois principes généraux.

Premièrement, l'unité du ministère public : le ministère public est un corps unique et indivisible placé sous la direction d'un magistrat clairement identifiable et donc incontestablement responsable du fonctionnement du corps.

Deuxièmement, la simplicité organisationnelle : le ministère public représente les citoyens et agit pour leur compte. Il doit donc être compréhensible dans son organisation et dans ses missions. Il doit également agir avec cohérence.

Troisièmement, l'optimisation des actions menées par le ministère public : les compétences territoriales trop limitées des magistrats du ministère public et l'absence de structure adéquate pour combattre la grande criminalité sont des facteurs influençant négativement aujourd'hui l'action du ministère public.

La proposition qui nous est présentée dégage des solutions concrètes pour mettre en oeuvre ces trois principes de base.

Le premier grand axe de la proposition est la mobilité horizontale, c'est-à-dire l'extension du ressort de la compétence territoriale des magistrats du parquet. Cette réforme, dont l'objectif est de ne plus enserrer dans un territoire trop étroit ­ les arrondissements judiciaires ­ des magistrats chargés de poursuivre une criminalité qui ignore, pour sa part, toute limite géographique, s'inscrit dans la logique de l'efficacité et n'a d'ailleurs pas suscité de controverses particulières.

Le second axe de réforme est l'intégration horizontale : les auditorats sont intégrés aux parquets d'instance et prennent en charge le traitement des affaires pénales sociales. Cette intégration préfigure la création de grands tribunaux d'arrondissement dont, à mon sens, nous devrons tôt ou tard débattre.

Je n'ignore pas que les représentants des auditorats et des juridictions du travail se sont inquiétés : cette intégration n'allait-elle pas dissoudre purement et simplement les auditorats au sein des parquets du procureur du Roi ? Argumentant de la spécificité de leurs missions ­ essentiellement civiles et d'aide aux justiciables ­, les auditeurs ont demandé des garanties quant aux possibilités qui leur seraient laissées à l'avenir de poursuivre leur travail actuel.

J'ai, pour ma part, la conviction que la commission de la Justice est parvenue à concilier l'unité du ministère public, qui sous-tend le projet, et la spécificité de « la justice sociale » à laquelle oeuvrent les auditorats. L'aide que les magistrats des auditorats devront apporter aux parquets pour résorber l'arriéré judiciaire ne se fera pas au détriment des missions premières de la section sociale économique et financière où ils sont intégrés. Ce n'est qu'une fois ces tâches prioritaires accomplies que d'autres missions seront confiées aux magistrats des auditorats.

Le troisième axe de la réforme, le plus connu sans doute, est le traitement intégral des dossiers pénaux par les magistrats des parquets d'instance. Élément phare du renforcement de l'unité du ministère public, ce principe induit la réorganisation générale des parquets d'instance et d'appel.

Un seul magistrat, le procureur du Roi, dirigera dorénavant l'action pénale tout au long de son cheminement : dans la phase préparatoire d'information et d'instruction, à l'audience de première instance et éventuellement en appel. De cette unité de direction découlera la cohérence de l'action.

Certaines dérives étaient à craindre : l'apparition de vingt-sept territoires ayant chacun leur façon propre et particulière d'appliquer le droit, autrement dit la dilution de la politique criminelle et l'absence d'application uniforme des règles, et, par ailleurs, la concentration excessive de pouvoirs importants entre les mains d'un seul magistrat. Ces deux risques ne nous ont pas échappé.

C'est pourquoi nous avons veillé à créer une instance de concertation des vingt-sept procureurs du Roi : le Conseil des procureurs du Roi. Cet organe servira de lieu de rencontre et de forum de débat aux procureurs du Roi. Son bon fonctionnement sera le garant de l'application uniforme du droit et des directives de politique criminelle.

Nous avons également veillé à ne pas sortir le procureur du Roi d'une hiérarchie capable de contrôler la façon dont il exerce les pouvoirs renforcés qui sont dorénavant les siens. Il était nécessaire qu'une évaluation constante de son travail puisse être réalisée par le procureur général à qui est confiée la « recherche de la qualité totale », concept ambitieux auquel nous devrons ultérieurement donner corps. Cette évaluation du parquet général sur les parquets d'instance reste néanmoins globale et abstraite puisque les procureurs généraux sont en principe déchargés du suivi concret des dossiers individuels.

En contrepartie, les procureurs généraux se voient confier de nouvelles tâches plus spécifiques. Leurs prérogatives sont désormais concentrées sur la définition et le contrôle de l'application de la politique criminelle.

Certaines difficultés pratiques résultant de l'intégration verticale des parquets ont suscité un émoi compréhensible chez nos interlocuteurs des milieux judiciaires. Nous avons tenu compte de leurs remarques et je me réjouis que la commission ait introduit quelque souplesse dans le principe de l'intégration verticale.

Outre un certain nombre d'exceptions formelles déjà inscrites dans la loi ­ le privilège de juridiction et le jugement des ministres ­, il est acquis que procureurs du Roi et procureurs généraux pourront convenir du traitement d'un dossier par un magistrat du parquet général, soit dès le départ, soit en degré d'appel seulement, mais sous l'autorité du procureur du Roi. Il est acquis également que, dans la même recherche de souplesse, d'autres exceptions au principe général seront aménagées par des lois d'exécution ultérieures.

Ainsi, est expressément consacrée une idée de bon sens, corollaire indispensable du principe de verticalité : le traitement intégral n'implique pas que ce soit un même magistrat qui suive d'un bout à l'autre un même dossier, mais induit, par contre, l'unité de direction de l'exercice de l'action publique.

Le quatrième et dernier axe majeur de la réforme est la création d'un parquet fédéral.

En soi, l'idée de créer une structure particulière chargée de la lutte contre la criminalité organisée faisait, de longue date, l'unanimité tant entre partis politiques qu'au sein de la magistrature.

Le cadre fixé par le texte actuel se limite à donner au procureur fédéral un statut sui generis : ni procureur du Roi, auquel il n'est pas réductible vu ses missions spécifiques d'ampleur nationale, ni procureur général, auquel il n'est pas assimilable vu le caractère concret de ses attributions. Le contrôle de l'action du procureur fédéral sera du ressort du Collège des procureurs généraux. Il s'agit d'un contrôle limité et abstrait dont l'efficacité réelle devra être mesurée.

Ce modèle sera-t-il viable et efficace ? Il faudra, pour nous en assurer, attendre les lois d'exécution ultérieures qu'implique la mise en place complète du système. Ces législations complémentaires devront, notamment, déterminer les compétences précises du procureur fédéral ainsi que ses rapports exacts avec les procureurs d'arrondissements.

Au-delà de ces questions de principe, j'attire dès à présent l'attention du ministre de la Justice sur la nécessité vitale d'attribuer au parquet fédéral un personnel suffisant pour faire face à ses missions. Ce serait une erreur de considérer comme une panacée l'aide que le parquet fédéral pourra trouver auprès des parquets d'instance et d'appel. L'assistance de ceux-ci au parquet fédéral ne devra en aucun cas conduire à leur propre désorganisation interne. Je suppose que nous sommes unanimement d'accord sur ce point.

Alors que la commission allait clôturer son examen, une dernière difficulté est venue compliquer les travaux : la répartition linguistique des mandats, et plus particulièrement ce que nous avons appelé le « sexe linguistique » du procureur fédéral. Je n'entrerai pas dans les détails d'un mécanisme trop technique alliant savamment alternance et équilibre jusqu'à organiser une grande tournante entre neuf fonctions de chefs de corps, les huit fonctions bruxelloises et la fonction de procureur fédéral.

Par souci de sincérité dont j'ai toujours fait preuve envers vous, je puis vous confier que la justification du lien ainsi opéré entre des fonctions aussi diverses n'apparaît pas clairement. Peut-être est-il difficile en ce pays de faire abstraction complète de toute préoccupation communautaire, même lorsque celle-ci ne semble pas présenter un évident lien de pertinence avec la garantie d'une justice efficace ?

Qu'une répartition juste et équitable des tâches soit un élément positif, je ne le nie pas. Mais, vous me permettrez d'émettre des doutes quant à la praticabilité d'un système aussi complexe et rigide que celui ainsi créé. J'y souscrirai, comme chacun d'entre nous, mais la sincérité m'oblige à vous dire que ce système me parait extrêmement complexe.

La précision et la lourdeur des exigences linguistiques, qui devront être appliquées loyalement par toutes les communautés ­ il faut en être conscient ­ et je m'y engage, ne devront pas mettre à mal à Bruxelles les principes mis en avant pour la nomination des chefs de corps : les qualités professionnelles et l'objectivation.

La recherche à tout prix du candidat ayant le bon profil linguistique ne devra jamais éluder l'examen des autres qualités du candidat qui sont les plus importantes pour le bon fonctionnement de la justice.

En conclusion, je vous dirai toutes les espérances que je place aujourd'hui dans cette réforme qui devrait, à mon sens, être salutaire pour la justice. Rendre à une institution aussi importante que le ministère public sa crédibilité et renforcer son efficacité en la réorganisant opportunément sont des signes forts de changement allant dans le sens de ce qu'attendaient nombre de nos concitoyens.

Ne surestimons cependant pas le travail accompli. Il ne faut pas nous endormir sur des lauriers vite conquis. Il faut poursuivre l'effort initié et s'atteler dès aujourd'hui à la confection des nombreuses lois d'application indispensables à la mise en oeuvre pratique des bases du renouveau présentement arrêtées. Il faudra aussi, et j'insiste, que cet effort soit poursuivi dans le même état d'esprit, c'est-à-dire avec la même volonté d'ouverture et d'écoute à l'égard du monde judiciaire. Le respect mutuel et la collaboration loyale et sincère de chacun sont les clés de la cohabitation harmonieuse entre les pouvoirs dont ne peut résulter qu'un renforcement de l'État de droit auquel nous sommes communément attachés. (Applaudissements.)