1-179

1-179

Sénat de Belgique

Belgische Senaat

Annales parlementaires

Parlementaire handelingen

SÉANCES DU JEUDI 23 AVRIL 1998

VERGADERINGEN VAN DONDERDAG 23 APRIL 1998

(Vervolg-Suite)

WETSONTWERP TOT WIJZIGING VAN DE WET VAN 20 JULI 1971 OP DE BEGRAAFPLAATSEN EN DE LIJKBEZORGING (EVOCATIE)

Algemene bespreking

Artikelsgewijze bespreking

(artikel 60 van het reglement)

PROJET DE LOI MODIFIANT LA LOI DU 20 JUILLET 1971 SUR LES FUNÉRAILLES ET SÉPULTURES (ÉVOCATION)

Discussion générale

Discussion des articles

(article 60 du règlement)

De voorzitter. ­ We vatten de bespreking aan van het wetsontwerp.

Nous abordons l'examen du projet de loi.

Volgens het reglement geldt de door de commissie geamendeerde tekst als basis voor de bespreking. (Zie document nr. 1-848/8 van de commissie voor de Binnenlandse en Administratieve Aangelegenheden van de Senaat. Zitting 1997-1998.)

Conformément à notre règlement, le texte amendé par la commission servira de base à notre discussion. (Voir document nº 1-848/8 de la commission de l'Intérieur et des Affaires administratives du Sénat. Session 1997-1998.)

De algemene bespreking is geopend.

La discussion générale est ouverte.

Het woord is aan de rapporteur.

Mevrouw Van der Wildt (SP), rapporteur. ­ Mijnheer de voorzitter, de Senaat heeft het wetsontwerp tot wijziging van de wet van 20 juli 1971 op de begraafplaatsen en de lijkbezorging geëvoceerd. In de commissie voor de Binnenlandse en de Administratieve Aangelegenheden werd hieraan een grondige en inhoudelijk fundamentele discussie gewijd. Er werden enkele belangrijke en principiële wijzigingen aanvaard en de voorliggende teksten werden verduidelijkt.

Dit ontwerp heeft voornamelijk tot doel wetsbepalingen in te voeren die de actualiteit bevestigen of een antwoord geven op actuele vragen, namelijk het regelen van het stelsel van crematies en het beheer van crematoria door de overheid, het voorzien in aparte begraafplaatsen voor moslims via een ontwerp van omzendbrief, die in de Kamer werd toegelicht, en het behoud van het niet-verlenen van eeuwigdurende concessies.

De senaatscommissie heropende bovendien het debat over de bestemming van de assen na crematie. De Kamer had reeds beslist de bestaande, vrij strikte reglementering te handhaven. Aangezien de problematiek van de lijkbezorging en de dodencultus nauw samenhangt met godsdienstbeleving en geloofsovertuiging, besliste de commissie eveneens een bijkomende hoorzitting te organiseren om de vertegenwoordigers van de joodse gemeenschap en de executieve van de moslims van België aan het woord te laten.

Ik zal mijn synthese van het commissieverslag opbouwen rond enkele grote discussiethema's : de concessies en al wat daarmee verband houdt, zoals de termijn, de eeuwigdurendheid, de hernieuwing en de retributies; het beheer en de organisatie van de crematoria en de strooiweiden; de asbewaring en ten slotte het Burgerlijk Wetboek.

Wat de concessies betreft stelt de vice-eerste minister in de door hem aangehaalde interpretatieve omzendbrief dat de gemeenten de duurtijd van de concessies, het bedrag van de retributie en de wijze van vernieuwing soeverein bepalen. Deze aanpak heropende de discussie over de vraag van de joodse gemeenschap naar eeuwigdurende concessies, die eigenlijk al door de wet van 1971 waren afgeschaft. Verschillende commissieleden wensen respect op te brengen voor de religieuze motieven van de joodse gemeenschap en dringen aan op een bevredigende regeling terzake. De vice-eerste minister wijst er evenwel op dat de huidige wetswijziging de mogelijkheid tot verlenging beter regelt en dat in principe een feitelijke eeuwigdurendheid kan worden georganiseerd als de joodse gemeenschap daarop toeziet.

De joodse gemeenschap dringt er daarentegen op aan dit recht ook met zoveel woorden in de wet te garanderen. Ze betreuren dat ze als Belgische burgers, die in België werken, na hun dood in het buitenland moeten worden begraven omdat België niet op hun verzoek kan ingaan. De eeuwige laatste rustplaats heeft voor de joden een meer dan godsdienstige en emotionele grondslag; ook de historische trauma's van de holocaust spelen hierbij een rol.

Het niet meer verlenen van de eeuwigdurende concessie heeft voornamelijk te maken met de bezorgdheid van de overheid om de verloedering tegen te gaan van begraafplaatsen en grafmonumenten. Niets belet immers dat de concessietermijn meerdere malen kan worden verlengd indien men uitdrukkelijk een teken geeft dat men de begraafplaats wenst te behouden en te onderhouden. In die zin heeft de commissie dan ook uitvoerig artikel 10 van het ontwerp besproken dat artikel 7 van de wet van 1971 behandelt. Collega's Caluwé en Milquet hebben amendementen ingediend die er aanvankelijk toe strekken het principe van de eeuwigdurendheid opnieuw in te voeren. Vooral voor bijzetting was de situatie vaak onduidelijk en werden voor de resterende termijnen hoge bijkomende retributies gevraagd.

In geval van bijzetting kunnen er wel afspraken worden gemaakt met betrekking tot de te verlengen termijn. Problemen rijzen meestal wanneer er geen bijzetting is en er niemand voor de verlenging wordt aangesproken. Het ontwerp bepaalt daarom dat « enige belanghebbende die erom verzoekt de verlenging kan bekomen ».

Om tegemoet te komen aan de vragen zowel van de joodse als van de islamitische gemeenschap, werd het principe besproken van de oprichting van een vereniging of een fonds dat zich borg stelt voor het goed onderhoud van het desbetreffende graf. De commissie verklaarde zich akkoord met de volgende preciseringen van de vice-eerste minister : ten eerste, de verlenging moet worden toegestaan telkens wanneer erom wordt verzocht; ten tweede, ze kan enkel worden geweigerd indien de belanghebbende niet over de financiële middelen beschikt voor het onderhoud van het graf; ten derde, de Koning kan terzake financiële waarborgen eisen volgens door hem bepaalde criteria, of instellingen erkennen die voldoende geloofwaardig zijn als borgsteller. Dit standpunt komt tegemoet aan de verzuchtingen van de joodse en de islamitische gemeenschap. Een nieuw ingediend amendement in die zin, wordt unaniem aanvaard door de commissie en wordt toegevoegd als een eerste punt aan artikel 10 van het onderhavige ontwerp.

Als antwoord op de talrijke opmerkingen over de hoge en ongelijke retributiebedragen voor deze concessies, verwijst de vice-eerste minister naar de gemeentelijke autonomie en naar de vraag om redelijkheid vanwege de lokale besturen. Het zou interessant zijn hierover een vergelijkende studie te laten uitvoeren. De heer Bouhna, vertegenwoordiger van de executieve van de moslims in België, heeft deze financiële bezwaren aangehaald. Voor moslims is het vaak goedkoper na overlijden te worden overgebracht naar Marokko dan in België een concessie af te sluiten. Artikel 16 van de bestaande wet regelt de begravingen op privé-begraafplaatsen die reeds bestonden vóór 1971 en op de begraafplaatsen die later werden aangelegd na een uitdrukkelijke toelating van de vice-eerste minister. Het zou wenselijk zijn de toepassing van artikel 16 te versoepelen of beter te omschrijven.

Een tweede discussiepunt betreft het beheer en de organisatie van de crematoria en de strooiweiden. De meeste van de wijzigingen van de wet van 20 juli 1971 die het voorwerp zijn van dit ontwerp hebben betrekking op de systematische inschrijving van het begrip crematoria in wetteksten en titels. Aan deze materie heeft de commissie enkele bijkomende besprekingen gewijd. Een amendement van mevrouw Leduc en van de heer Vergote dat ertoe strekt de uitbating van de crematoria ook toe te vertrouwen aan privé-personen, werd verworpen. Het privé-initiatief wordt niet volledig uitgesloten, maar neemt de vorm aan van een samenwerkingsverband binnen een intercommunale vereniging.

Ten einde de vrije keuze van lijk- en asbezorging in al haar aspecten te kunnen waarborgen, moet elk crematorium beschikken over een strooiweide, een urnenveld en een columbarium. Eventuele overbodige voorzieningen ingeval crematorium en begraafplaats aan elkaar palen, worden voorkomen door een amendement van senator Caluwé waarbij deze verplichting aan intercommunale crematoria wordt opgelegd. Op die manier worden conflicten over retributies of belastingen tussen de titularisgemeenten en de gemeenten-vennoten vermeden. De commissie nam eveneens een bijkomend amendement aan van senator Caluwé aangaande de vrijwillige schriftelijke kennisgeving van de laatste wilsbeschikking over de wijze van lijkbezorging. De commissie verkiest bij de bepalingen over de wilsbeschikking « hetzij begraven, hetzij verstrooien of bewaren van de as na crematie » expliciet in te schrijven in de wet.

De commissie heeft ook uitvoerig gediscussieerd over de invoeging van een bijkomend artikel om een soepeler omgaan met de bewaring van as, zoals dat reeds in de ons omringende landen het geval is, mogelijk te maken. Een amendement van mevrouw Leduc en van de heer Vergote vormde hiertoe de aanleiding. Ze bepleiten met name de mogelijkheid om de as van een overleden familielid ook elders te verstrooien, te begraven of te bewaren dan op het grondgebied van de begraafplaats, zonder hierbij inbreuk te willen doen op de rechten van derden.

De discussie draaide rond twee punten. In de eerste plaats werd het principe besproken. Is de mentaliteit in ons land rijp voor een dergelijke wijziging en wordt hiermee geen nieuwe discriminatie ingevoerd ? Om hygiënische redenen kan de analogie niet worden doorgetrokken naar de lijkbegraving. Voorts werden de praktische bezwaren besproken. Er moeten regels worden uitgewerkt en voorwaarden worden opgelegd ten einde lugubere misbruiken en gebrek aan respect voor de overledene te voorkomen. Men kan niet van de overheid verwachten dat ze op alle plaatsen controle uitoefent. Het is duidelijk dat het meestal gaat om een symbolische hoeveelheid as die in een relikwie wordt bewaard. De verstrooiing in een privé-tuin kan wel worden vergeleken met de asverstrooiing in zee die reeds is toegelaten.

Onze buurlanden geven reeds verschillende jaren een voorbeeld van respect voor de wilsuitdrukking van hun overleden onderdanen zonder dat dit tot conflicten of schandalen aanleiding gegeven heeft. Alles heeft inderdaad te maken met een mentaliteit die getuigt van een open geest, ontvankelijkheid en respect voor andere opvattingen over lijkbezorging en asverspreiding. Nu zoveel aandacht wordt besteed aan de wens van de joodse en de islamitische gemeenschap, zijn sommige commissieleden van mening dat het beleid ook oog dient te hebben voor dit zeer menselijke verzoek van een belangrijk deel van onze bevolking.

Uiteindelijk wordt het amendement van mevrouw Leduc en van de heer Vergote vereenvoudigd en gewijzigd en wordt aan de Koning de bevoegdheid gegeven om de voorwaarden van begraving, bijzetting of uitstrooiing op een andere plaats dan de begraafplaats, vast te leggen. De zorg voor de assen wordt toevertrouwd aan de nabestaanden. Dit amendement, dat werd medeondertekend door mevrouw Merchiers en door mezelf, werd aangenomen met tien stemmen tegen één stem, bij twee onthoudingen.

Een volgend belangrijk thema in de commissiebespreking betreft de bepalingen in het Burgerlijk Wetboek. De heer Caluwé heeft verschillende amendementen ingediend om de globale wettelijke regeling van vaststelling, aangifte en controle van overlijden te moderniseren. Hij stelt voor om bij wet te bepalen dat elk overlijden door een arts moet worden vastgesteld. De aangifte van overlijden moet ook strikter gebeuren, zodat bij twijfel de ambtenaar van de burgerlijke stand de gerechtelijke autoriteiten kan inschakelen.

Al deze amendementen hebben betrekking op het bevoegdheidsdomein van de minister van Justitie. Daarom wordt advies gevraagd aan de commissie voor de Justitie. De heer Goris heeft verslag uitgebracht over dat advies. Volgens de commissie is het aangewezen om de amendementen van de heer Caluwé in een afzonderlijk wetsvoorstel te behandelen omdat de specifieke doelstelling ervan buiten het bestek van onderhavig wetsontwerp valt. Ze beogen immers de wijziging van de procedure tot vaststelling van het overlijden en de opmaak van de overlijdensakte.

De indiener onderstreepte echter meermaals de noodzaak om in de wet op de lijkbezorging ook het gedeelte « burgerlijke stand » aan te passen. Hij wijst erop dat België het land is met de meeste heropgravingen. Dit is zijns inziens te wijten aan de onzorgvuldige manier waarop de toelatingen tot begraving worden verstrekt. Niettemin heeft hij de desbetreffende amendementen ingetrokken.

Tot slot werden een groot aantal tekstverbeteringen aangebracht om zowel in het Nederlands als in het Frans de taalkundige conformiteit te verbeteren en om technische correcties aan te brengen.

De geamendeerde tekst werd met eenparigheid door de aanwezige commissieleden aangenomen.

Dit wetsontwerp dat door de Kamer van volksvertegenwoordigers werd goedgekeurd, wordt na evocatie door de Senaat op twee essentiële punten gewijzigd.

Ten eerste wordt de verlenging van de concessietermijn en de beperkte mogelijkheid tot weigering van deze verlenging duidelijker omschreven. De vraag naar waarborgen voor het onderhoud van de grafstenen en de erkenning van verenigingen met rechtspersoonlijkheid die de financiële waarborg tot onderhoud van de grafstenen kunnen geven, is hiermee nauw verbonden.

Ten tweede wordt het mogelijk om de asurne ter beschikking te stellen van de nabestaanden of om de as elders te verspreiden dan op de daartoe voorziene strooiweide.

Het is nu aan de plenaire vergadering om zich over deze geamendeerde tekst uit te spreken.

Tot slot wil ik uitdrukkelijk de vice-eerste minister en zijn medewerkers, de collega's en de genodigden voor de hoorzittingen danken voor hun interessante bijdrage aan de debatten en voor de serene sfeer waarin het gesprek over deze materie werd gevoerd. Uiteraard gaat mijn dank ook uit naar de Commissie- en Studiedienst voor de ondersteuning bij de totstandkoming van dit verslag.

De voorzitter. ­ Het woord is aan mevrouw Leduc.

Mevrouw Leduc (VLD). ­ Mijnheer de voorzitter, in de eerste plaats wens ik collega Van der Wildt te feliciteren met haar schitterend verslag. De debatten in de commissie werden volledig en nauwgezet weergegeven. Dit stemt mij tevreden.

Bij herhaling is vastgesteld dat de wetgeving op de lijkbezorging en begraafplaatsen niet meer is aangepast en niet beantwoordt aan de noden en verwachtingen van de burger. Ook vele gemeentemandatarissen worden geconfronteerd met terechte vragen van burgers en begrafenisondernemers. Begraafplaatsen geraken volzet en gemeenten moeten op zoek gaan naar andere locaties om nieuwe kerkhoven aan te leggen. Dit blijkt een lijdensweg te zijn en het zorgt voor heel wat problemen. De groeiende vraag naar crematie is dan ook niet alleen om hygiënische redenen, maar ook om redenen van plaatsgebrek eigenlijk welgekomen.

Ik zal echter niet ingaan op de problematiek van de grafconcessies of op de aanpassingen die moesten worden aangebracht omdat crematie op het ogenblik een steeds grotere plaats in de lijkbezorging inneemt.

Ik wil speciaal terugkomen op artikel 24 dat bepaalt dat de as van de overledene wordt vrijgegeven. Zoals men van de rapporteur kon vernemen, werd daarover ruim gedebatteerd en naarmate het debat vorderde en via de media ook de publieke opinie bereikte, groeide mijn overtuiging dat het amendement dat werd goedgekeurd met 10 stemmen tegen 1 bij 2 onthoudingen, echt op zijn plaats is in deze actualisering van de wetgeving. We mogen niet uit het oog verliezen dat alles wat te maken heeft met geboorte en dood, de mens diep beroert en écht tot zijn persoonlijke levenssfeer behoort.

De wetgeving van 20 juli 1971 kon bepaalde verwachtingen op dit vlak niet inlossen. Wie geconfronteerd wordt met het overlijden van een dierbare, vooral als het zeer plots gebeurt, heeft vaak de grote emotionele nood deze overledene bij zich te houden. Een kerkhof mag nog zo goed uitgerust zijn, het is vaak niet de plaats waar mensen hun dierbare willen achterlaten. We worden trouwens ook geconfronteerd met kerkhoven die worden verwaarloosd.

Op het ogenblik kiest 30 % van de bevolking voor crematie en dat percentage stijgt nog. Uiteraard is de mogelijkheid om urnevelden aan te leggen een verbetering. De columbaria echter laten op esthetisch vlak vaak te wensen over. Ze laten meestal ook geen enkele eigen stempel of bebloeming toe. Daaraan zou iets moeten worden gedaan. Vele mensen geven de voorkeur aan asverstrooiing op grote strooiweiden. Op kleine kerkhoven worden deze weiden echter vaak gereduceerd tot enkele vierkante meter en de asverstrooiing wordt dan een pijnlijk gebeuren. Daarom vragen heel wat mensen terecht de as van de overledene mee naar huis te mogen nemen om ze in huis te bewaren of om ze uit te strooien of in een urne te begraven in de tuin of op een andere plaats die de overledene dierbaar was. Op deze wijze komt de overledene terug thuis.

Met artikel 24 wordt aan de innigste wens van heel wat burgers tegemoetgekomen.

Zoals mevrouw Van der Wildt al zei, komt met de aanpassingen die thans worden voorgesteld, onze wetgeving op het niveau van deze in de ons omringende landen. Sommigen vrezen dat het terbeschikkingstellen van de as van de overledene aan de nabestaanden, aanleiding kan geven tot misbruiken. Ik acht dit weinig waarschijnlijk. Wie ervoor kiest de as van een dierbare overledene thuis te bewaren, zal deze volgens mij met de meeste zorg omringen. Vooraf kan worden overeengekomen dat de as alsnog een plaats krijgt op een begraafplaats indien na verloop van tijd niemand van de nabestaanden de zorg voor de urne nog wil of kan opnemen.

Deze wetswijziging beantwoordt aan een ruime maatschappelijke vraag. Ze maakt het ook mogelijk tegemoet te komen aan de vrije wilsbeschikking van de burger op terreinen die werkelijk behoren tot zijn persoonlijke levenssfeer.

Ik wens dan ook al degenen die hebben meegewerkt aan het totstandkomen van deze wetswijziging van harte te danken. Het zou mooi zijn als ook de plenaire vergadering in deze aangelegenheid aan de Kamer een unaniem signaal geeft. (Applaus.)

M. le président. ­ La parole est à Mme Cornet d'Elzius.

Mme Cornet d'Elzius (PRL-FDF). ­ Monsieur le président, le projet de loi qui nous a été soumis par la Chambre des représentants nous a semblé aller dans le bon sens. En effet, il précise différents points auxquels nous sommes attachés : il permet une gestion mixte des cimetières et établissements crématoires mais rejette l'idée d'une gestion purement privée où aucun contrôle des pouvoirs communaux n'est possible; il réglemente les décisions de changement d'affectation des anciens cimetières et il maintient la possibilité de constituer des concessions pour une longue durée.

Toutefois, l'évocation de ce projet par le Sénat aura été utile. En effet, le travail effectué par la commission de l'Intérieur a permis d'apporter des améliorations parmi lesquelles l'ajout au texte d'une possibilité de renouvellements successifs automatiques des concessions, cette possibilité étant conditionnée par l'obligation pour le demandeur de faire état de garanties financières suffisantes pour l'entretien de celles-ci. Il est en outre prévu que le Roi pourra reconnaître des associations de droit qui auront été constituées pour apporter lesdites garanties.

De plus, cette évocation nous a permis de constater qu'une modification du Code civil était à envisager quant aux procédures et aux garanties à instaurer en matière de constatation du décès. Toutefois, nous jugions préférable que cette réforme complexe ne fasse pas partie du présent projet mais qu'elle fasse l'objet d'une proposition de loi distincte ultérieure. En effet, cette réforme des textes du Code civil ne peut être réalisée dans la précipitation car elle touche à des domaines sensibles tels que la déontologie médicale, le régime de cohabitation ainsi que la répartition des compétences entre le procureur du Roi et l'officier de l'état civil.

La position adoptée par les commissions de la Justice et de l'Intérieur suggérant la rédaction d'une proposition de loi distincte est donc judicieuse.

Cela dit, je voudrais émettre quelques réserves sur deux points qui ont été ajoutés au projet. D'une part, le texte autorise les proches à inhumer où ils le désirent les urnes contenant les cendres d'une personne incinérée.

Si nous pouvons comprendre qu'une personne désire inhumer l'urne contenant les cendres d'un proche dans un terrain familier, nous ne pouvons nous empêcher de soulever la question de l'avenir de cette urne. En effet, contrairement à un cimetière qui est un lieu soumis à une réglementation spécifique, un terrain privé n'est, par nature, soumis à aucun contrôle. De plus, un terrain privé peut changer souvent de propriétaire. Aussi ne prend-on pas le risque de voir les propriétaires suivants exhumer ces urnes auxquelles ils n'attachent aucune importance, sans prévoir une quelconque garantie quant à l'usage qu'ils en feront.

D'autre part, le texte autorise les proches à conserver les urnes dans un lieu qu'ils choisissent, sans aucune restriction. Le désir de bon nombre de personnes de conserver un souvenir d'un proche défunt nous paraît une idée très louable et respectueuse. Mais on peut se demander ce qu'il adviendra de ces urnes lorsque ces personnes disparaîtront à leur tour. Leurs héritiers, si elles en ont, ou des tiers y attacheront-ils la même attention et le même soin ?

Le texte prévoit que le Roi « pourra » déterminer les conditions que devra remplir ce principe de libre inhumation et conservation des urnes. Nous espérons que tel sera le cas.

Toutefois, nous voudrions connaître votre point de vue, monsieur le vice-Premier ministre. Pensez-vous qu'il soit possible, par arrêté royal, de déterminer avec suffisamment de garanties le sort qui sera réservé aux urnes après le décès ou la disparition de leur dépositaire ? Il faut, en effet, éviter tout usage irrespectueux ou abusif des cendres d'un défunt.

Dans l'affirmative, monsieur le vice-Premier ministre, qui procèdera au contrôle et de quelle manière celui-ci pourra-t-il être effectué ?

M. le président. ­ La parole est à Mme Jeanmoye.

Mme Jeanmoye (PSC).­ Monsieur le président, nous nous réjouissons de l'élaboration et de la discussion de ce projet de loi qui est, selon nous, une étape importante et intéressante dans un processus d'intégration de populations étrangères. Nous nous rejouissons aussi que ce projet de loi fasse la lumière sur un certain nombre de dispositions et d'obligations imposées aux communes. Nous nous rallions aux clarifications qu'il contient.

Nous avions émis l'urgence d'une réglementation claire à l'attention des communes pour ce qui concerne les cimetières musulmans. Nous considérions ainsi qu'il ne fallait pas s'opposer au principe des cimetières publics communaux mais qu'il convenait de respecter certains prescrits religieux émanant des cultes reconnus en créant, par exemple, des parcelles au sein des cimetières communaux. À ce sujet, nous partageons totalement l'avis de M. Delperée selon lequel « ni la Constitution ni la loi ne s'opposent à ce que les autorités communales aménagent le cimetière dont elles ont la responsabilité en tenant compte des sensibilités et des croyances des personnes décédées et de leurs familles; ni la jurisprudence judiciaire ni la jurisprudence administrative ne s'opposent, dans l'état actuel du droit, à de telles pratiques ».

Le vice-Premier ministre s'est rallié à cet avis et a clarifié l'interprétation de la loi de 1971 tant attendue en reprenant les conclusions du professeur Delperée que révèle, de façon précise, que la commune peut réserver, dans le cimetière, des parcelles distinctes aux personnes qui pratiquent une religion islamique.

Le vice-Premier ministre a par ailleurs rappelé, dans une note remise à la commission, trois éléments fondamentaux que nous soutenons, à savoir : premièrement, le caractère communal des cimetières; deuxièmement, le caractère neutre du cimetière, qui implique que celui-ci soit un lieu accessible à tout le monde sans aucune distinction et moyennant le respect des libertés constitutionnelles d'égalité et d'opinion; troisièmement, le fait que le choix du lieu d'inhumation par l'autorité civile ­ communale ­ sur la base de la religion ou de la conviction religieuse professée, de son vivant, par la personne décédée est proscrit.

Quant à la problématique des concessions perpétuelles émise par la communauté juive, nous avons été attentifs aux préoccupations exprimées puisque, d'une part, la commission a auditionné des représentants de cette communauté et de la communauté musulmane et que, d'autre part, Mme Milquet et le CVP ont introduit un amendement tenant compte des particularités que leur religion impose. Cet amendement visait à ce que la concession soit renouvelée d'office pour la même durée que celle de la concession précédente, s'il s'agit d'une concession consentie avant l'entrée en vigueur de la présente loi ou d'une concession pour laquelle pareille demande est faite au moment de l'octroi de la concession.

À cet amendement, le gouvernement à déposé un sous-amendement qui est, selon nous, un compromis tout à fait acceptable puisqu'il prévoit que les renouvellements ne peuvent être refusés que si l'intéressé n'est pas à même de présenter les garanties financières suffisantes pour l'entretien de la concession. Sur ce point, nous sommes satisfaits.

À titre personnel, j'émettrai toutefois une réserve sur une disposition du projet que je trouve un peu lourde puisqu'elle prévoit que tout cimetière doit disposer d'une parcelle d'inhumation des urnes, d'une pelouse de dispersion ou d'un colombarium. N'est-ce pas là imposer aux communes, principalement celles de petites tailles, des charges trop lourdes corrélativement au nombre d'incinérations qui sont sollicitées dans lesdites communes ?

Quoi qu'il en soit, mon groupe et moi-même voterons en faveur de ce texte, parce qu'il met fin à une série d'interprétations erronées de la législation au cours de ces dernières années et parce que les engagements pris par le vice-Premier ministre sur la problématique des cimetières musulmans réaffirment des principes qui nous sont chers, à savoir ceux d'égalité et de non-discrimination.

M. le président. ­ La parole est à M. Vande Lanotte, vice-Premier ministre.

M. Vande Lanotte, vice-Premier ministre et ministre de l'Intérieur. ­ Monsieur le président, je remercie les membres de la commission qui nous ont permis de discuter ouvertement de ce projet de loi qui a été fortement amendé et qui doit à présent retourner à la Chambre des représentants. J'espère que l'on n'y recommencera pas tout le travail, même si je ne puis exclure cette éventualité.

Pour répondre à la question de Mme Cornet d'Elzius, il n'entre nullement dans mes intentions de faire effectuer des contrôles par les administrations ou par qui que ce soit. Je pense que la plupart des gens respectent suffisamment leurs défunts et leur famille pour agir de façon responsable et pour respecter cette loi.

Si tel n'était pas le cas, nous devrions peut-être envisager d'organiser ces contrôles mais, à l'heure actuelle, nous préférons faire confiance aux citoyens et penser que leur sens de la responsabilité ira de pair avec la liberté qui leur est accordée en la matière.

M. le président. ­ Plus personne ne demandant la parole, la discussion générale est close.

Daar niemand meer het woord vraagt is de algemene bespreking gesloten.

Il sera procédé ultérieurement au vote sur l'ensemble du projet de loi.

We stemmen later over het geheel van het wetsontwerp.