1-43

1-43

Sénat de Belgique

Belgische Senaat

Annales parlementaires

Parlementaire handelingen

SÉANCE DU MERCREDI 8 MAI 1996

VERGADERING VAN WOENSDAG 8 MEI 1996

(Vervolg-Suite)

RÉVISION DE L'ARTICLE 41 DE LA CONSTITUTION

(Doc. 1-185/1 à 5)

Discussion

De Voorzitter. ­ We vatten de beraadslaging aan over de herziening van artikel 41 van de Grondwet.

Nous abordons la discussion de la révision de l'article 41 de la Constitution.

De heer Verreycken stelt volgende bepaling voor :

Enig artikel. Artikel 41 van de Grondwet wordt aangevuld met een tweede lid, luidende :

« De belangen van de stadsdelen, samengesteld uit de afzonderlijke gemeenten vóór de fusie, kunnen worden behartigd door stadsdeelraden. De gemeenteraden van steden met meer dan 250 000 inwoners kunnen tot de oprichting van deze stadsdeelraden besluiten. »

Article unique. L'article 41 de la Constitution est complété par un deuxième alinéa libellé comme suit :

« Les intérêts des quartiers correspondant aux diverses communes qui existaient avant les fusions peuvent être défendus par des conseils de quartier. Les conseils communaux des villes de 250 000 habitants peuvent décider de créer ces conseils de quartier. »

De heer Erdman c.s. stelt volgende bepaling voor :

Enig artikel. Artikel 41 van de Grondwet wordt aangevuld met de volgende leden :

« De wet stelt de bevoegdheden, de werkingsregels en de wijze van verkiezing vast van de binnengemeentelijke territoriale organen die aangelegenheden van gemeentelijk belang kunnen regelen.

Ter uitvoering van een wet, aangenomen met de in artikel 4, laatste lid, bepaalde meerderheid, regelt het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel de voorwaarden waaronder en de wijze waarop dergelijke binnengemeentelijke territoriale organen kunnen worden opgericht.

Dat decreet en die in artikel 134 bedoelde regel moeten worden aangenomen met een meerderheid van twee derden van de uitgebrachte stemmen, op voorwaarde dat de meerderheid van de leden van de betrokken Raad aanwezig is. »

Article unique. L'article 41 de la Constitution est complété par les dispositions suivantes :

« La loi définit les compétences, les règles de fonctionnement et le mode d'élection des organes territoriaux intracommunaux pouvant régler des matières d'intérêt communal.

En exécution d'une loi adoptée à la majorité définie à l'article 4, dernier alinéa, le décret ou la règle visée à l'article 134 règle les conditions et le mode suivant lesquels de tels organes territoriaux intracommunaux peuvent être créés.

Ce décret et la règle visée à l'article 134 ne peuvent être adoptés qu'à la majorité des deux tiers des suffrages émis, à la condition que la majorité des membres du Conseil concerné se trouve réunie. »

Einziger Artikel. Artikel 41 der Verfassung wird durch folgende Bestimmungen ergänzt :

« Das Gesetz bestimmt die Befugnisse, die Regeln für die Arbeitsweise und den Modus der Wahl intrakommunaler territorialer Organe, die Angelegenheiten kommunalen Interesses regeln können.

In Ausführung eines mit der in Artikel 4 letzter Absatz bestimmten Mehrheit angenommenen Gesetzes regelt das Dekret oder die in Artikel 134 erwähnte Regel die Bedingungen und den Modus für die Schaffung solcher intrakommunaler territorialer Organe.

Dieses Dekret und diese in Artikel 134 erwähnte Regel werden mit Zweidrittelmehrheit der abgegebenen Stimmen angenommen, vorausgesetzt, die Mehrheit der Mitglieder des betreffenden Rates ist anwesend. »

Het woord is aan de rapporteur.

De heer Caluwé (CVP), rapporteur. ­ Mijnheer de Voorzitter, de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden diende zich te buigen over twee voorstellen tot herziening van artikel 41 van de Grondwet, één ingediend door senator Verreycken, een ander door senator Erdman. Dit laatste werd mede ondertekend door vertegenwoordigers van alle andere, in deze Senaat vertegenwoordigde, Vlaamse partijen.

Deze voorstellen kennen een lange voorgeschiedenis. Van bij de fusie van de stad Antwerpen in 1982 werd er immers reeds voor geijverd om op de schaal van de vroegere gemeenten deelgemeenteraden op te richten, rechtstreeks verkozen door de bevolking en met toegewezen, gedecentraliseerde bevoegdheden. In de stad Antwerpen werden trouwens onmiddellijk na de fusie, op het niveau van de vroegere gemeenten, districtsraden opgericht met adviserende bevoegdheden en waarvan de leden worden aangeduid door de Antwerpse gemeenteraad.

De eerste wetsvoorstellen om deze districtsraden ook beslissingsbevoegdheid te geven, stuitten echter op grondwettelijke bezwaren. Zo bracht de Raad van State reeds op 14 maart 1983, bij het wetsvoorstel van de heer De Beul tot oprichting van deelgemeenteraden, het advies uit dat een samenlezing van de toenmalige artikelen 31 en 108 van de Grondwet, volgens de nieuwe nummering de artikelen 41 en 162, niet toelaat dat essentiële bevoegdheden van gemeentelijk belang die op basis van de Grondwet toekomen aan de gemeenteraad, bij wet toegewezen worden aan deelgemeenteraden. Wil men iets dergelijks toch organiseren, dan dient men dus voorafgaandelijk de Grondwet te wijzigen.

Gelet hierop diende reeds tijdens de vorige legislatuur senator Erdman, samen met de gewezen senatoren Schiltz en Suykerbuyck, een voorstel in tot herziening van, volgens de oude nummering artikel 31, vandaag artikel 41, van de Grondwet. Bij de bespreking van dit voorstel tijdens de vorige legislatuur bleek echter dat in de verschillende Gewesten van het land verschillend gedacht wordt over de noodzaak om in grote steden al dan niet over te gaan tot de oprichting van deelgemeenteraden met beslissingsbevoegdheid.

Het tweede voorstel tot herziening van de Grondwet, dat aan onze commissie werd voorgelegd, houdt rekening met deze feitelijkheid door van de eventuele oprichting van deelgemeenteraden een gewestelijke bevoegdheid te maken. Dit voorstel bepaalt dat een wet, aangenomen met een bijzondere meerderheid, aan de Gewesten de bevoegdheid moet geven om bij bijzonder decreet, of bij bijzondere ordonnantie, te bepalen onder welke voorwaarden en op welke wijze binnengemeentelijke territoriale organen kunnen worden opgericht.

Daarnaast, zo vermeldt het tweede voorstel, moet de wet de bevoegdheden, de werkingsregels en de wijze van verkiezing vaststellen van deze binnengemeentelijke territoriale organen die aangelegenheden van gemeentelijk belang kunnen regelen. In concreto betekent dit dat er wijzigingen zullen moeten komen aan de gemeentewet, die nu reeds, maar dan enkel voor aangelegenheden die te maken hebben met de burgerlijke stand, het begrip « district » kent, en aan de wetten die de gemeenteraadsverkiezingen regelen.

Mocht dit voorstel met de vereiste meerderheid in Kamer en Senaat worden aanvaard en in de Grondwet worden opgenomen, dan zullen er nog minstens vier wetgevende initiatieven moeten worden genomen, vooraleer deze deelgemeenteraden, zoals bedoeld in dit voorstel, ook effectief bestaan.

Voor alle duidelijkheid hou ik eraan om deze vier noodzakelijke initiatieven even op te sommen.

Ten eerste, een bijzondere wet die de Gewesten de bevoegdheid geeft om de voorwaarden te bepalen voor de oprichting van dergelijke deelgemeenteraden.

Ten tweede, een bijzonder decreet dat deze voorwaarden vastlegt en rechtstreeks of onrechtstreeks de gemeenten aanduidt waar deze deelgemeenteraden moeten of kunnen opgericht worden.

Ten derde, een wet die de gemeentewet wijzigt en de bevoegdheden en werkingsregels van deze deelgemeenteraden bepaalt.

Ten vierde, een wet die de verkiezingsprocedure vastlegt voor deze deelgemeenteraden.

Ik vermeld ook nog dat het eerste voorstel dat aan de commissie werd voorgelegd, tot doel heeft in de Grondwet in te schrijven dat de gemeenteraden van steden met meer dan 250 000 inwoners kunnen overgaan tot de oprichting van stadsdeelraden, die de belangen van de stadsdelen kunnen regelen. Dit voorstel moet samen worden gelezen met de eveneens door de heer Verreycken ingediende voorstellen tot herziening van artikel 162 van de Grondwet en tot wijziging van de gemeentewet.

De bespreking in de commissie handelde echter voornamelijk over het tweede voorstel. Hierbij rezen enkele specifieke discussiepunten. Zo werd de vraag gesteld of het wel degelijk de bedoeling van de auteurs was dat de bijzondere wet die de voorgestelde grondwetsbepaling moet uitvoeren, een bevoegdheid toekent aan de Gewesten en niet aan de Gemeenschappen. Hierop werd bevestigend geantwoord. Dit is niet meer dan logisch, aangezien ook alle andere gedefederaliseerde bevoegdheden die betrekking hebben op de gemeenten, zoals het administratief toezicht en de wetgeving met betrekking tot de intercommunales, toevertrouwd werden aan de Gewesten.

Tevens werd de vraag gesteld waarom de auteurs om hun doel te bereiken, artikel 41 van de Grondwet wensen te wijzigen en niet artikel 162. Hierop werd geantwoord dat artikel 41 juist met dit doel voor herziening vatbaar is verklaard, terwijl artikel 162 voor herziening vatbaar is verklaard met het oog op een regionalisering van de organieke wetgeving van gemeenten en provincies. Bovendien bestaat er in het Parlement en in de rechtsleer geen eensgezindheid over de vraag of een constituante tijdens één legislatuur een grondwetsartikel meer dan één keer mag wijzigen. Volgt men de zienswijze van diegenen die van oordeel zijn dat een grondwetsartikel maar één keer mag worden gewijzigd door een constituante, dan zou een wijziging van artikel 162 met het oog op de oprichting van deelgemeenteraden, de regionalisering van de gemeente- en provinciewet tijdens deze legislatuur beletten. De auteurs van het voorstel willen op geen enkele wijze een eventuele regionalisering van de gemeente- en provinciewet tijdens deze legislatuur in het gedrang brengen. Daarom kozen zij voor een wijziging van artikel 41.

Bij de bespreking werden nog enkele amendementen ingediend op het tweede voorstel. Een eerste amendement had betrekking op de vraag of de in het voorstel vermelde bijzondere wet de bevoegdheid om de voorwaarden tot oprichting van deelgemeenteraden te bepalen, enkel moet toekennen aan de in artikel 134 bedoelde regel ofwel aan het decreet. Na kennisname van een juridische nota en na de uitdrukkelijke bevestiging dat die bevoegdheid enkel aan de Gewesten zal worden toevertrouwd, werd het amendement ingetrokken.

Een tweede amendement wilde, naar analogie met wat voor de provincies bepaald is, in het artikel opnemen dat verschillende deelgemeenteraden niet gezamenlijk mogen beraadslagen. Aangezien een dergelijke bepaling eerder in de wet thuishoort dan in de Grondwet, werd ook dit amendement ingetrokken.

Vervolgens werd overgegaan tot de stemmingen. Het eerste voorstel, dit van de heer Verreycken, werd verworpen met twaalf stemmen tegen één. Het tweede voorstel, dit van de heer Erdman, werd goedgekeurd met elf stemmen tegen twee. Het verslag werd eenparig goedgekeurd.

Tot slot wens ik namens de CVP-fractie nog enkele overwegingen bij het in de commissie goedgekeurde voorstel in het midden te brengen.

De technische complexiteit van het voorstel mag niet doen vergeten dat een belangrijke samenlevingsproblematiek aan de basis ervan ligt. Enkele dagen geleden heeft de heer Leman, directeur van het Centrum voor gelijkheid van kansen en racismebestrijding, zij het in verkeerde bewoordingen en met een moeilijk te vergeven ongenadigheid tegenover de Antwerpse beleidsmensen die vandaag in uiterst moeilijke omstandigheden van deze stad een leefbare samenleving proberen te maken, toch de perfecte verklaring gegeven waarom het voorstel dat wij momenteel bespreken, absoluut noodzakelijk is.

Natuurlijk is in Antwerpen de afstand tussen het politiek beleidsniveau en de mensen in hun buurten en wijken veel te groot. Vanzelfsprekend komen de burgemeester en de schepenen te weinig op plaatsen waar de mensen hen graag zouden zien.

Dit is een waarheid als een koe. Dat weten de Antwerpse beleidsmensen al jaren.

De heer Leman zou toch voldoende van de Antwerpse situatie op de hoogte moeten zijn om te weten dat het voor de Antwerpse beleidsmensen materieel en fysiek onmogelijk is deel te nemen aan het dagelijks leven van de Antwerpse samenleving.

Hoe kan de politiek een luisterend oor en klankbord vormen in een stad waar er voor 460 000 inwoners slechts 55 gemeenteraadsleden en 12 leden van het schepencollege zijn ? Dit betekent dat er slechts één gemeenteraadslid is voor meer dan 8 000 inwoners en één schepen voor 40 000 inwoners. Antwerpen telt zelfs meer parlementsleden dan schepenen.

In Antwerpen beseft men maar al te goed dat een van de belangrijkste problemen het verschralen van het sociaal weefsel is. Men probeert eraan te sleutelen met buurthuizen, straathoekwerkers, buurtontwikkelingsmaatschappijen, SOMA en andere initiatieven. Dit zijn belangrijke en nuttige initiatieven, maar ze zijn ambtelijk van aard. Ze wegen niet op tegen het gewone dagelijkse contact van een politiek verkozene die in zijn wijk spreekbuis en klankbord kan zijn en die vaak verkozen is omdat hij zich inzet voor het wijk- en verenigingsleven. Daarom is een tweehonderdtal lokale verkozenen in het stedelijk weefsel waarschijnlijk een goedkoper en efficiënter middel om opnieuw leven in de stad te brengen, dan alle opbouw- en straathoekwerken samen.

Zijn in de 588 andere gemeenten van ons land de gemeenteraadsleden eigenlijk niet allen buurtwerkers die ervoor zorgen dat de samenleving aan elkaar hangt ?

Wekt het geen verwondering dat in de grootstad Brussel, die sociologisch veel meer problemen dan Antwerpen zou moeten kennen en objectief gezien ook veel meer sociale problemen heeft, de bevolking zich veel minder afzet tegen de politiek en er ook veel minder sprake is van de kloof met de burger ?

Is dat niet omdat men in Brussel de negentien gemeenten bewaard heeft, zodat alle burgers snel een politiek luisterend oor vinden voor hun wijkproblemen en buurtmoeilijkheden ? Men heeft intussen wel de structuren van de agglomeratie en van het Hoofdstedelijk Gewest opgericht zodat er ook voor de grootstedelijke problematiek een forum en een democratisch gekozen bestuur bestaat.

Hoeveel samenlevingsopbouwwerkers heeft Brussel niet met acht regionale regeringsleden, met ongeveer tachtig leden van de Hoofdstedelijke Raad, met negentien burgemeesters, met meer dan honderd schepenen en meer dan zeshonderd gemeenteraadsleden ?

Ik besef dat de rechtstreeks verkozen districtsraden de samenlevingsproblematiek in Antwerpen niet van de ene dag op de andere kunnen oplossen. Men mag er dan ook geen wonderen van verwachten.

De districtsraden vormen in onze ogen niettemin een belangrijk onderdeel van het stedelijk beleid, naast onder meer het verder oplossen van de financiële en sociale problematiek, het rekening houden met het stedelijk element in de ruimtelijke ordening en de aandacht voor de problematiek van veiligheid en netheid.

Het voorstel krijgt dan ook de volledige steun van de CVP-fractie. Wij zullen er ook sterk voor ijveren dat, na de goedkeuring in Kamer en Senaat, zo snel mogelijk werk wordt gemaakt van de noodzakelijke wetgevende initiatieven om de rechtstreekse verkiezing van de districtsraden in het jaar 2000 effectief mogelijk te maken. (Applaus.)

De Voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Erdman.

De heer Erdman (SP). ­ Mijnheer de Voorzitter, ik sta erop collega Caluwé te feliciteren met zijn klaar en uitvoerig verslag. Hij heeft dan wel niet het gras voor mijn voeten weggemaaid, maar wel een uitvoerige toelichting gegeven van de draagwijdte van het voorstel en de bespreking ervan, en tevens de problematiek verder opengetrokken. Dit document zal een leidraad zijn voor elkeen die zich in de toekomst zal bekommeren om de hedendaagse grootstedelijke ontwikkeling.

Als bij toeval komt dit voorstel ter sprake in de Senaat op het ogenblik dat de Vlaamse volksvertegenwoordigers zich buigen over het Sociaal Impulsfonds en dat de Antwerpse districtsraden die zich tot voor kort enkel konden inlaten met adviezen over openbare werken en gebouwen, met het verwerven van de tweede enveloppe de nodige budgettaire armslag krijgen waardoor ze de voor Antwerpen zo typerende feesten kunnen organiseren.

Zoals collega Caluwé beklemtoonde, heeft dit voorstel niet alleen een lange wordingsgeschiedenis, het werd ook grondig voorbereid. In dit verband wil ik de toespraak citeren waarin ere-burgemeester Cools destijds de Antwerpse fusieoperatie evalueerde. U herinnert zich wellicht dat de stad Antwerpen deze fusie met zes jaar wist uit te stellen. De heer Cools bestempelde deze bestuurlijke eenheid als « te klein voor het grote en te groot voor het kleine ». Hiermee vatte de burgervader de Antwerpse problematiek treffend samen. Toen reeds brak hij een lans voor een bestuurlijke hervorming. Hij was gewonnen voor het grootse van het gewestelijke niveau en tevens bekommerd om het directe contact met de bevolking op een lager bestuurlijk echelon. Hij liet zich hierbij wellicht verleiden door de bestuurlijke inrichting van de regio Rotterdam-Rijnmond, die in Nederland positieve resultaten heeft opgeleverd.

Het toenmalige schepencollege heeft een ruime enquête georganiseerd en ik behoor tot de gelukkige parlementsleden aan wie destijds om een advies ter zake werd gevraagd. In de conclusies van de Synthesenota inzake politieke decentralisatie van 10 juni 1993 werd vastgesteld dat bij alle woordvoerders de verzuchting naar een politieke decentralisatie bestond waarbij vooral werd gewezen op de mogelijkheid om artikel 31 ­ thans 41 ­ van de Grondwet te wijzigen, onverminderd het constitutionele probleem gevormd door de slechts gedeeltelijke voor herziening vatbaarverklaring van artikel 108 ­ thans 162.

De heer Schiltz die toen zitting had in de Senaat was dezelfde mening toegedaan en greep naar de juridische constructie van de impliciete wijziging van artikel 108 van zodra artikel 31 met succes zou zijn gewijzigd. Vandaag bevinden wij ons in een veel betere juridische positie aangezien artikel 162, het oude artikel 108, thans voor volledige herziening vatbaar is verklaard. Tijdens de besprekingen in de commissie voor de Grondwetsherziening werd overigens uitdrukkelijk verklaard dat men de aanpassing van artikel 162 niet wenste te hypothekeren door een slechts gedeeltelijke herziening. Met de aanpassing van artikel 162 diende immers ook andere problemen te worden geregeld. Men denke hierbij aan de voorstellen tot volledige regionalisering van de gemeente- en de provinciewet. Er gingen ook stemmen op om de herziening van artikel 41 te laten samengaan met een gedeeltelijke herziening van artikel 162.

Volgens de constitutionalisten had dit tot gevolg kunnen hebben dat na deze eerste wijziging van artikel 162 tijdens dezelfde legislatuur geen andere wijzigingen aan hetzelfde artikel meer konden worden aangebracht. Tijdens de bespreking heeft men er dan ook op gewezen dat dezelfde problematiek nogmaals aan bod zou komen tijdens de bespreking van het gehele artikel 162. Het lag dus voor de hand dat als gevolg van de wijziging van artikel 41 van de Grondwet, het vroegere artikel 31, er een impliciete en richtinggevende wijziging van artikel 162 noodzakelijk was, in het bijzonder op het punt van de rechtstreekse verkiezing van de districtsraadsleden.

Ik kom niet meer terug op wat collega Caluwé heeft gezegd over de oprichting van de eerste adviserende districtsraden op 5 juli 1983. Ik wil wel aanstippen dat deze raden sindsdien een eigen leven zijn gaan leiden en een eigen dynamiek hebben ontwikkeld. De huidige bestuursmeerderheid heeft daarom op 21 februari 1995 een beslissing genomen waarin zeer duidelijk de bevoegdheden van de districtsraden zijn gespecifieerd.

Bij wijze van informatie en als aanloop naar de bespreking van wat van de nieuwe bestuursorganen wordt verwacht, is het misschien nuttig de bevoegdheden zoals ze in het bestaande reglement zijn omschreven, even op te sommen. We mogen daarbij niet uit het oog verliezen dat de huidige districtsraden adviserend zijn en dus beperkt in hun werking. Weliswaar wordt hen een bepaalde budgettaire enveloppe toegewezen om bepaalde activiteiten te organiseren.

Ten eerste, artikel 12 van het huidige reglement bepaalt dat districtsraden initiatiefrecht hebben op de beleidsdomeinen die hen door de gemeenteraad worden toegewezen. Het is dus de gemeenteraad die bepaalt over welke beleidsdomeinen het advies van de districtsraad wordt gevraagd. Collega Caluwé heeft terecht en uitdrukkelijk onderstreept dat de toekomstige wet deze bevoegdheden verder moet omschrijven en dat daardoor wettelijke controle mogelijk zal zijn.

Ten tweede kan de districtsraad beraadslagen en advies geven over alle aangelegenheden die het district aanbelangen en die niet het voorwerp uitmaken van het in punt één omschreven initiatiefrecht.

Ten derde moeten het college van burgemeester en schepenen en de gemeenteraad de districtsraad om advies vragen over alle beleidspunten in verband met het district die op de agenda van de gemeenteraad worden geplaatst.

Ten vierde kan de districtsraad op eigen initiatief van gedachten wisselen over alle onderwerpen die tot zijn bevoegdheid behoren maar waarover niet noodzakelijk advies moet worden uitgebracht.

Wat hebben we een weg afgelegd sinds de eerste districtsraden zich vooral moesten bezighouden met het geven van advies over straatnamen die de gemeenteraad wilde wijzigen of geven. Wat hebben we een weg afgelegd sinds de eerste districtsraden zich bezighielden met losliggende stenen op een of ander voetpad of een straatverlichting die niet werkte. Deze raden hebben dus inderdaad een bepaalde dynamiek ontwikkeld. Ik kan volkomen akkoord gaan met de analyse van collega Caluwé, weliswaar met één, voor de toekomst belangrijke, reserve, We moeten natuurlijk niet tegemoetkomen aan de nostalgie van degenen die ingevolge de nieuwe structuur geen gemeenteraadslid of schepen meer kunnen zijn, die geen politieke macht meer kunnen uitoefenen. We moeten niet ingaan op bepaalde frustraties van mensen die denken dat ze na een eventuele « defusie » terug burgemeester, schepen of gemeenteraadslid kunnen worden.

Bij het bepalen van de bevoegdheden door de bijzondere wet en bij het uittekenen van de werking van de districtsraden moet zeer duidelijk een onderscheid worden gemaakt tussen de taak van de verkozen mandatarissen in de districtsraden en die van de leden van de bestuurlijke entiteit, de stad Antwerpen of andere steden die opteren voor dit systeem. Er mogen immers geen misverstanden ontstaan en zeker geen negatieve wisselwerking in de zin van rivaliteit. De districtsraden moeten constructief zijn. Zij kunnen zaken aanbrengen, aanvullen of uivoeren ten dienste van de bevolking.

De heer Coveliers diende in de commissie een amendement in. De commissieleden meenden evenwel dat dit niet thuis hoorde in de grondwettelijke tekst, maar dat het wel in de bijzondere wet kan worden opgenomen. Het amendement impliceert het verbod voor de districtsraden om gezamenlijk te vergaderen want het is uiteraard niet de bedoeling « mini-parlementen » of rivaliserende gemeenteraden te installeren. Ik juich het toe dat de voorzitters van de districtsraden nu gezamenlijk trachten hun bevoegdheden af te bakenen en zich op één lijn pogen te stellen in de benadering van de problematiek. Deze recente innovatie komt de werking van de huidige districtsraden ongetwijfeld ten goede, maar het is geenszins de bedoeling de districtsraden gemeenschappelijk actie te laten voeren.

Bij de analyse van de vele wettelijke stappen die nog zullen moeten worden ondernomen, wees rapporteur Caluwé op de logge structuur. Die vloeit voort uit het aanpassen van het reeds vroeger ingediende voorstel. De problematiek raakt uiteraard in de eerste plaats Antwerpen. De heer Caluwé meende dat de Antwerpse aanwezigheid in de Senaat wel te merken is. Wij zijn weliswaar chauvinisten, maar laten wij dit in dit halfrond niet ten volle ten toon spreiden !

Heel wat collega's zagen evenwel het gevaar dat met de methode van eenvoudige wetswijzigingen de fusies ongedaan konden worden gemaakt. In mijn allereerste voorstel legde ik de besluitvorming, de sleutel van het geheel, eerder in de handen van de gemeenteraad. Dit kon in gemeenten waar de fusies nog steeds niet goed zijn verwerkt, eventueel leiden tot afsplitsingen of tot allerlei soorten wisselmeerderheden. Om dit te voorkomen werd inderdaad een nogal logge structuur uitgewerkt waarin echter ook alle garanties zijn ingebouwd. Nu zullen de beslissingen uiteindelijk worden genomen op het niveau van het gewest via een decreet en op het niveau van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest via een ordonnantie. Daar zullen de steden en de gemeenten worden aangewezen die toegelaten worden om in het kader van deze bijzondere regeling dergelijke « binnengemeentelijke » organen op te richten.

Tenslotte dank ik allen die hebben bijgedragen tot wat tot nu toe werd gerealiseerd. Ik dank bij voorbaat ook al de senatoren die dit voorstel zullen goedkeuren. Samen met rapporteur Caluwé hoop ik, nadat de Kamer deze grondwetswijziging zal hebben goedgekeurd, dat de evolutie inzake wetgeving, decreten en ordonnanties, de mogelijkheid zal creëren om eindelijk te realiseren wat alle partijen, alle verantwoordelijken en de gehele bevolking, zeker van Antwerpen, aanvoelen als een dwingende noodzakelijkheid. (Applaus.)

De Voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Coveliers.

De heer Coveliers (VLD). ­ Mijnheer de Voorzitter, het verslag van de heer Caluwé is zo alomvattend en zo duidelijk en de enkele leemtes zijn zo afdoend door de heer Erdman weggewerkt, dat mijn uiteenzetting hier heel kort kan zijn. Als ik toch nog het woord neem, is het vooral om ook de visu duidelijk te maken dat de VLD-fractie dit voorstel volledig steunt. Ik wil mij er evenmin toe laten verleiden om alle technische details te overlopen. Het belangrijkste is dat dit voorstel werd verkozen boven diverse andere voorstellen, zoals de rapporteur en de heer Erdman reeds uitvoerig hebben geïllustreerd.

Deze grondwetswijziging creëert de mogelijkheid om het subsidiariteitsprobleem ook hier toe te passen en om een goed evenwicht te vinden tussen klein- en grootschalig. Vooral in Antwerpen, maar ook in andere grote en zelfs minder grote steden is de voorbije jaren gebleken dat er een vrij grote afstand bestaat tussen bestuurders en bestuurden. Bovendien blijkt elke indeling toch vrij discretionair. Antwerpen heeft voor bepaalde problemen een nog te kleine oppervlakte, ik denk dan bijvoorbeeld aan de financiering van de kernfunctie van Antwerpen, terwijl die oppervlakte voor andere problemen dan weer veel te groot is. Dan zou een indeling in deelgemeenten of deelgemeentelijke constructies weer verkieselijk zijn. Toch zal men na deze wijziging opnieuw kunnen zeggen dat de districten voor bepaalde zaken te klein zijn en de gemeenteraadsomschrijving te groot en dat er een bijkomend tussenliggend niveau moet worden gecreëerd. Men kan echter niet anders dan het optimale zo dicht mogelijk te benaderen.

Voor de invulling van al deze zaken zal men wel afhankelijk blijken van de lokale politieke cultuur, met soms, zoals de heer Erdman terecht heeft aangeduid, een nostalgie naar een recent verleden van vóór de fusies. Men loopt het risico dat de vroegere gemeentelijke omschrijvingen opnieuw als de wet van Meden en Perzen naar boven zal komen voor de omschrijving van de districtgrenzen. Er is dus nood aan criteria om deze districten te omschrijven. Sommige districten zullen kleiner zijn dan de vroegere gemeenten en andere groter. Sommige districten zullen delen van verschillende vroegere gemeenten bevatten. Kortom, men zal rekening moeten houden met de huidige sociologische, economische en demografische gegevens.

Niemand betwist dat de huidige wijziging een aantal duidelijke meerwaarden bevat. Zo zijn er de eigen verkiezing van de stadsdeelraden, de mogelijkheid van een betere behandeling van vragen en opmerkingen van de burgers door de diensten, aangezien de controle daarop beter georganiseerd wordt, en tenslotte is er ook een betere herkenbaarheid van het lokale bestuur.

Veel zal afhangen van de uitvoering. Welke bevoegdheden zal men overdragen ? Hoe zal dit worden gefinancierd, door dotaties ? Er is de eigen verantwoordelijkheid en eventueel eigen administratie van deze districten. Belangrijk is het toezicht dat daarop zal moeten worden uitgeoefend, zoals op iedere administratie.

Ik weid niet meer uit over artikel 162 alhoewel men hier legistiek fijner tewerk had kunnen gaan. De heer Erdman heeft al uitgelegd waarom men op deze wijze heeft gewerkt. Ik heb vragen bij de interpretatie van de grondwetspecialisten die zeggen dat een artikel van de Grondwet maar één keer kan worden gewijzigd in een legislatuur. Ik wens echter te voorkomen dat dit argument door sommigen verkeerd zou worden gebruikt en ik kan mij dus verzoenen met de gekozen oplossing.

De VLD zal deze tekst goedkeuren. Wij hopen vooral dat de invulling van deze tekst, ook op het lokale niveau, het bestuur weer iets dichter bij de burger zal brengen. (Applaus.)

M. le Président. ­ La parole est à M. Desmedt.

M. Desmedt (PRL-FDF). ­ Monsieur le Président, les propositions de révision de la Constitution dont nous discutons aujourd'hui sont importantes. En effet, elles visent à permettre la création, dans les communes, d'organes territoriaux élus pouvant régler des matières d'intérêt communal. Il s'agit donc d'une profonde modification rendue possible dans la vie des communes.

Ces propositions sont motivées par l'éloignement des citoyens par rapport au pouvoir communal dans les grosses entités et c'est spécialement la situation à Anvers qui est prise en considération. La technique choisie pour remédier à ce problème est la possibilité de création d'organes décentralisés.

La première proposition, déposée par M. Verreycken, a le mérite de la clarté : elle se contente d'autoriser les conseils communaux des villes comptant 250 000 habitants à créer des conseils de quartiers. Cette proposition de révision de l'article 41, qui devrait être complétée par la loi, a cependant été rejetée pour des motifs politiques et parce qu'elle émanait du Vlaams Blok.

La seconde proposition, déposée par M. Erdman et contresignée par l'ensemble des autres partis flamands, a un objectif semblable mais traite d'une procédure particulièrement complexe et même confuse. J'y reviendrai.

Ce problème concerne donc essentiellement la partie flamande du pays et, plus précisément, Anvers. Cependant, puisqu'il s'agit de réviser la Constitution, l'ensemble des parlementaires doit se prononcer à son égard.

Avant d'analyser juridiquement et politiquement le texte qui nous est soumis, je voudrais attirer l'attention du Sénat sur la diversité des intentions des auteurs des propositions. Du côté du Vlaams Blok, il y a l'espoir, par le biais de ces conseils de quartiers, d'accéder, au moins partiellement, au pouvoir à Anvers, alors que, pour l'ensemble des autres partis flamands, il s'agit précisément, par le système proposé, de barrer la route au même Vlaams Blok en rapprochant les mandataires communaux de la population. Ce double espoir contradictoire des auteurs des deux propositions en démontre évidemment toute l'ambiguïté.

Le groupe PRL-FDF est hostile aux deux propositions. Sans doute risquons-nous d'être isolés dans cette position, mais il nous paraît que des motifs juridiques et politiques la justifient largement. Du point de vue juridique, il s'agit de compléter l'article 41 de la Constitution qui a été soumis à révision sans aucune restriction quant à la portée éventuelle de cette révision. Mais, et tout le monde est d'accord sur ce point, la modification proposée rejaillit sur l'article 162. En effet, l'article 41 énonce simplement que les intérêts communaux sont réglés par les conseils communaux d'après les principes établis par la Constitution, tandis que l'article 162 édicte ces différents principes.

M. Verreycken a accepté cette logique en déposant conjointement une proposition de révision de l'article 162. Le bon sens aurait voulu qu'elle fût examinée avec la révision de l'article 41. Mais M. Erdman et ses cosignataires se refusent, eux, à accepter cette logique et préfèrent parler d'une révision implicite de l'article 162. Sans doute ce procédé de la révision implicite a-t-il déjà été employé à diverses reprises lors de précédentes révisions mais il constitue une véritable dérive institutionnelle motivée par de pures raisons d'opportunisme politique. Pourtant, l'article 162 est lui aussi soumis à révision, mais en vue d'une éventuelle régionalisation des lois organiques sur les provinces et les communes. Peut-on dès lors procéder à cette modification pour un autre objectif ? Il s'agit déjà là d'une question controversée.

Lors du débat en commission, le représentant du PS a affirmé que son groupe pouvait se rallier à la proposition si ses auteurs assuraient sans équivoque qu'ils n'avaient aucune intention d'entraver la régionalisation de la loi communale, et M. Erdman s'est empressé de confirmer explicitement que c'était précisément pour ne pas entraver la régionalisation de la loi communale qu'il s'était abstenu de proposer une révision de l'article 162. On avoue ainsi très clairement que c'est pour des motifs politiques que l'on se refuse à modifier l'article 162, préférant parler de révision implicite. Ainsi, le droit doit s'effacer devant les considérations politiques.

Durant les mêmes débats en commission, l'auteur de la proposition a déclaré que par la suite, dans le cadre d'une révision globale de l'article 162, il faudra aboutir à une révision de l'alinéa 2 afin de prévoir l'élection directe des membres des conseils de quartiers. Comment peut-on à la fois parler de révision implicite tout en prévoyant pour le même objet une révision explicite ultérieure ? Du reste, j'avais cru comprendre que la régionalisation de la loi communale n'était pas à l'ordre du jour de l'actuelle législature et je ne vois donc pas le motif de « geler » actuellement cet article.

En ce qui concerne la portée de la mise en révision de l'article 162, il me paraît évident que si le préconstituant en précise l'objet, la révision doit être limitée à cet objet car, sinon, quelle serait la portée de pareille précision ?

M. Velu est très explicite à ce sujet. Il souligne dans son Traité de Droit public que le constituant ne peut de manière expresse ou implicite modifier le sens ou la portée de dispositions non visées dans la déclaration de révision.

Quant à la thèse de la révision implicite aboutissant en fait au résultat absurde qu'un article de la Constitution n'a plus le sens que lui donne le texte, elle est vivement combattue par de nombreux constitutionnalistes.

Ainsi, M. Uyttendaele parle d'une technique éminemment contestable sur le plan juridique.

Le Conseil d'État a émis des critiques identiques en 1993 lors de son avis sur la proposition de loi visant à achever la structure fédérale de l'État.

Quant à M. Allen, il a écrit dans sa contribution aux Mélanges offerts au Professeur Velu : « Van deze techniek, die zowel met de letter als met de geest van artikel 195 van de Grondwet strijdt, is vooral gebruik gemaakt bij de staatshervorming. »

Il apparaît donc bien clairement que d'un point de vue juridique, la voie suivie par les auteurs de la proposition de révision n'est nullement satisfaisante.

Politiquement, cette proposition ne nous séduit pas davantage. Si, dans certains cas précis, la dimension d'entités communales apparaît excessive par rapport à une bonne gestion et à des contacts satisfaisants avec la population, ce sont les limites mêmes de cette entité qu'il faut revoir plutôt que de créer un nouveau niveau de pouvoir.

Comprend-on bien qu'avec l'adoption de cette proposition, on va arriver à cinq niveaux de pouvoir, outre l'Union européenne ? On trouvera en effet le conseil de quartier, la commune, la province, la Région et l'État. Tout cela est-il raisonnable ?

Il est indéniable que tout niveau de pouvoir supplémentaire, avec un conseil élu, des fonctionnaires et un budget, entraîne des dépenses nouvelles. Le citoyen devra évidemment y contribuer.

Par ailleurs, la complexité du système mis en place par la révision de l'article 41 est considérable. Résumons le processus envisagé.

Après la modification constitutionnelle, une loi fédérale ordinaire devra définir les règles de fonctionnement et le mode d'élection des nouveaux organes.

Ensuite, une loi adoptée à la majorité spéciale devra habiliter les Régions à fixer les conditions de création des organes territoriaux intracommunaux et, enfin, le décret devra en fixer les conditions en statuant aux deux tiers, la majorité des membres devant être présente.

Tout cela n'améliorera certainement pas la lisibilité de nos insititutions!

Une autre critique concerne le fait que le texte proposé ouvre la porte à la création de pareils organes dans toute commune, quels que soient sa dimension territoriale et le chiffre de sa population. Ainsi, pour résoudre le problème d'Anvers, on propose une formule de décentralisation à toutes les communes. Sans doute la loi ­ ou le décret ­ pourra apporter des restrictions, mais il eût été préférable de fixer certains seuils dans la Constitution elle-même. Pour certains, il ne fait pas de doute que tout nouveau niveau de pouvoir sera bon à prendre!

Enfin, dernière critique et non la moindre : en incluant les Régions dans le processus de mise en route des organes intracommunaux, ce texte constitue un premier pas vers la régionalisation de la législation organique des communes.

Or, cette régionalisation, le PRL-FDF ne la souhaite pas et cette opposition ne vient pas d'une volonté centralisatrice ou d'un réflexe unitariste, mais de la conviction que cette régionalisation ne traduirait qu'un repli frileux de chaque région sans améliorer en quoi que ce soit les modes de fonctionnement des communes. En outre, elle rendrait encore plus précaire le sort des gestionnaires de certaines communes de la frontière linguistique.

Le fait que la législation organique sur les communes demeure une compétence fédérale ne nous gêne en rien et ne compromet nullement leur bon fonctionnement. Dès lors, toute avancée dans le sens d'une régionalisation ne nous paraît pas souhaitable.

Monsieur le Président, ce projet avait déjà fait l'objet de longs débats au cours de la législature précédente. Cette fois, les choses ont été beaucoup plus rapides et, à peine le rapport distribué, nous sommes amenés à nous prononcer.

Je conclus en répétant que d'un point de vue juridique, ce projet est présenté d'une façon tout à fait contestable en faisant usage de la pratique de la révision constitutionnelle implicite et que, politiquement, il n'est pas davantage satisfaisant parce qu'il ne résoudra pas les problèmes qu'il veut rencontrer; il est complexe dans sa mise en oeuvre, ouvre un niveau de pouvoir supplémentaire et constitue un début de régionalisation de la loi communale. Le groupe PRL-FDF ne pourra donc l'approuver.

De Voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Verreycken.

De heer Verreycken (Vl. Bl.). ­ Mijnheer de Voorzitter, net als de vorige sprekers heb ik het verslag van de heer Caluwé aandachtig beluisterd. In de tekst van het verslag heb ik echter vruchteloos gezocht naar de passus over pater Leman en naar die over de analyse van de Antwerpse toestanden. Ik veronderstel dat zij deel uitmaken van de eigen bedenkingen van de rapporteur. Ik verzoek hem echter niet langer te sneren naar de zogezegd verkeerde uitspraken van mijn boezemvriend pater Leman. Indien wij morgen een prijs voor propaganda zouden invoeren, zou pater Leman ongetwijfeld het « gouden blokske » verdienen. Deze man is immers onze beste propagandist. Bovendien blijkt hij een toekomstige kiezer en hij nam zelfs deel aan onze 1-meiviering. Wat kunnen wij nog meer verwachten van een pater ?

Ik ben het eens met de heer Erdman dat de districtsraden geen troostprijzen zijn voor gebuisde gemeenteraadsleden en dat zij zeker niet als compensatie mogen worden beschouwd van frustraties, die in het begin zeker bestonden en nog steeds bestaan. Ik ben twaalf jaar lid geweest van een districtsraad. Ik was echter nooit lid geweest van een gemeenteraad en kan dus niet meespreken over de eventuele frustraties, hoewel zij bij sommige van mijn collega's wel degelijk bestonden.

Aan deze toestand moest worden verholpen. Hiertoe bestaat in ons land een gemeentewet. Daarentegen is er helemaal geen stadswet. Raar, want in de meeste ons omringende landen werd wel degelijk een wet uitgedokterd die specifiek de stedelijke problematiek aanpakt. Wij hinken hier dus duidelijk achterop.

Vandaag nemen wij echter opnieuw het voortouw. In de Grondwet zal een artikel worden aangepast, enkel en alleen om tegemoet te komen aan de noden van één Vlaamse stad. De Grondwet wordt dus een beetje Vlaamser en een ietsje minder Belgisch. Alle begin is moeilijk, maar misschien is deze eerste stap een aanwijzing van de richting. Mogelijk gaan we naar een situatie waarbij de Grondwet van dit land, dat nooit het vaderland van de Vlamingen wilde zijn, een heel klein beetje rekening wil houden met de verzuchtingen van de meerderheid der bewoners, zijnde de Vlamingen.

Dit Antwerpse grondwetsartikel kan tegelijk een reden zijn om al degenen tegen te spreken die menen dat Antwerpen vanwege « Brussel » geen aandacht krijgt. Misschien zal eindelijk het besef groeien dat niet « Brussel » verantwoordelijk is voor de stadsverloedering van Antwerpen, maar wel de Antwerpse gewoontebestuurders zelf. Zij moeten zorgen voor de nodige aanpassingen.

Uiteraard is het normaal dat het Vlaamse Blok die aandacht voor de grootste Vlaamse stad toejuicht. Tenslotte vormen wij de grootste partij in Antwerpen, waartegen zelfs een profijtjesbeschermende monstercoalitie moest worden opgericht. Omdat de Antwerpse belangen ons aanspreken, dienden wij dan ook reeds tijdens de vorige legislatuur een wetsvoorstel in om de districtsraden een wettelijk kader te geven, door een aanpassing van de gemeentewet. Toen het tijdens de huidige legislatuur mogelijk werd om artikel 41 van de Grondwet te wijzigen, dienden wij opnieuw wetsvoorstellen in die onder de naam « stadsdeelraden » de rechtstreekse verkiezing van districtsraden mogelijk moesten maken. Ik voel meer voor het begrip « stadsdeelraden » dan voor « deelgemeenteraden » omdat dit woord voor mij een negatieve bijklank heeft. Het gaat wel degelijk om bestuursorganen van stadsdelen.

De voorstellen van het Vlaams Blok werden afgewezen door de meerderheid. De collega van de PRL heeft hier reeds op gewezen. Het is voor de meerderheidspartijen ongetwijfeld een enorme kwelling dat zij het spreekrecht van het Vlaams Blok niet kunnen beknotten. Dat zij nu ook onze wetsvoorstellen zouden moeten bespreken, gaat echter te ver.

Gisteren nog verscheen een artikel in Gazet van Antwerpen, waarin werd verwezen naar de uitspraken van Roland Pockelé, voorzitter van de CVP-Deurne, in verband met de werking van de huidige districtsraden. Hij zegt : « Moet je nu elk Blok-voorstel verwerpen ? Ofwel verwerpen we het Blok-voorstel en dienen we het daarna zelf in, ofwel steunen we het. Persoonlijk vind ik het intellectueel oneerlijk om iets te verwerpen en het daarna zelf in te dienen. Ik heb daar echt problemen mee. »

Van deze aanval van politiek fatsoen hebben de senatoren duidelijk geen enkele last. Een voorstel van het Vlaams Blok mag niet worden geamendeerd, moet worden weggestemd, en mag probleemloos worden vervangen door een analoog meerderheidsvoorstel.

Ik neem maar aan dat het tot de aanvaarde politieke zeden behoort om het eerst ingediende voorstel te amenderen, wat trouwens in 99,9 pct. der gevallen gebeurt en dat de situatie van vandaag tot de Belgische politieke zedeloosheid behoort.

Het allerbelangrijkste is dat stadsdeelraden opnieuw een identiteitsgevoel zullen geven aan de verschillende stadsdelen. In tegenstelling tot wat de heer Erdman zonet beweerde, wordt hierdoor een beweging naar zelfstandigheid van de stadsdelen aan de gang gezet.

Vorige week was ik nog in Amsterdam met een stedelijke commissie. De Amsterdamse beleidsmensen omschreven duidelijk de evolutie van deelgemeenteraden naar autonomie van de deelgemeenten. Waar oorspronkelijk enkel administratieve taken dichter bij de burger werden uitgevoerd, wordt vandaag reeds een heel deel van de oorspronkelijke centrale bevoegdheden volledig door de deelgemeenten overgenomen. Subsidiariteit blijkt in Amsterdam geen ijdel begrip, dat enkel gehanteerd wordt om in de mode te blijven, maar wel een praktijkgericht bestuursbeginsel.

Zo ver zijn wij echter nog helemaal niet want na de herziening van artikel 41 moeten nog verschillende andere wetgevende stadia worden doorlopen. De rapporteur heeft dit overigens reeds aangetoond. Gezien de lange weg die voor deze eerste stap reeds moest worden afgelegd ­ alles begon immers reeds in 1981 met een voorstel van kamerlid De Beul tot oprichting van districtsraden ­ valt het nog te bezien of de stadsdeelraden bij de gemeenteraadsverkiezingen van het jaar 2000 wel installeerbaar zullen zijn.

Ik heb nog geen bedenking bij de werking van de huidige districtsraden, de toekomstige stadsdeelraden, want de wijze waarop deze werkbaar zullen zijn, zal afhangen van de voogdijoverheid die de reglementen moet goedkeuren. Vandaag is het immers overduidelijk dat een CVP-schepen in Antwerpen alles doet om de districtsraden elke efficiëntie te ontnemen. Het luide geroep over decentralisatie, waarvoor deze schepen bevoegd is, gaat gepaard met een verzet tegen de doelmatige invulling van de werkzaamheden, door alle partijen. Ik bedoel dat het Vlaams Blok zelfs wordt geweerd uit het bureau waar enkel de werkzaamheden worden geregeld, daar een districtsraad enkel adviserende bevoegdheden heeft. Vanuit democratisch oogpunt is dit erg, want het Vlaams Blok is de partij die in alle districtsraden de meeste vertegenwoordigers telt; het is de partij die namens de meeste burgers kan spreken; het is de partij die op overtuigende wijze de voorbije gemeenteraadsverkiezing in Antwerpen won; toch is het de enige partij die niet aanwezig mag zijn in de keuken van de districtsraden. De bewuste schepen hecht duidelijk veel meer belang aan het « kortzichtigheidscordon » dan aan het dichten van de kloof met de burger. Dit heeft alles te maken met de ­ voor hem frustrerende ­ vaststelling dat de aanspreekbaarheidsfactor van de Vlaams-Blokraadsleden veel groter is dan deze van de raadsleden van de monstercoalitie.

Ik verwijs enkel naar deze praktijk om aan te tonen dat het werk niet af is door morgen het stemknopje in te drukken om ja te stemmen. Indien, enkel omwille van de democratische rechten, de burger zijn vertegenwoordigers moet herkennen en erkennen, dan zullen ook de oude partijen in deze coalitie alles moeten doen om hun verstarde schepenen en burgemeesters tot de orde te roepen en te wijzen op de nieuwe inzichten die gerezen zullen zijn na het goedkeuren van dit artikel. Het is te eenvoudig om hier, door te stemmen, schijnbaar de democratie te redden, doch dezelfde democratie te vermoorden als de praktijk het toelaat. In tegenstelling tot de PRL, heeft het Vlaams Blok wel gevoel voor een invulling van het subsidiariteitsbeginsel.

We zullen morgen voor deze grondwetswijziging stemmen, omdat voor ons de belangen van de bestuurden veel belangrijker zijn dan deze van de bestuurders. Deze laatsten zouden behoudsgezind genoeg kunnen zijn om een gedeelte af te wijzen of om de efficiëntie van de raden te ondergraven, maar wij zullen morgen met veel genoegen de eerste kleine stap naar een meer volkse grondwet, dank zij een Antwerps artikel, goedkeuren.

De Voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Loones.

De heer Loones (VU). ­ Mijnheer de Voorzitter, ik zal uiteraard niet terugkomen op wat reeds door de rapporteur zeer kleurrijk is gezegd over de Antwerpse situatie, hoewel het voorstel niet alleen betrekking heeft op Antwerpen. Zo noemde hij de gemeenteraadsleden van die stad goedkope, zij het autochtone buurtwerkers. De heer Erdman, die andere notoire sinjoor, vertelde ons dat de reeds bestaande districtsraden eigenlijk feestcomités zijn geworden. Wij herkennen hierin enigszins de situatie van andere gemeenten.

Antwerpen is een probleemstad. Een defusie blijkt geen oplossing te bieden. Voor een aantal aangelegenheden, zoals het havenbeleid en de brandweer, is het bestuurlijk niveau van de fusiestad Antwerpen immers eerder te klein dan te groot. Boze tongen beweren dat hetzelfde kan worden gezegd van een aantal Antwerpse mandatarissen, maar dat zijn niet mijn woorden. Daarom wil men dus de mogelijkheid scheppen om deelgemeenteraden op te richten, die men « binnengemeentelijke territoriale organen », noemt, met eigen bevoegdheden en eigen rechtstreeks verkozen raden.

De Volksunie staat positief tegenover het verlangen om in grote steden, en in het bijzonder in Antwerpen, het bestuur te verbeteren door het inschakelen van deelgemeenteraden of stadsdeelraden met aangepaste bevoegdheden en middelen. Er werd vandaag reeds op gewezen dat een eerste voorstel in die zin al in 1981 werd ingediend door VU-kamerlid De Beul. Ook tijdens de vorige regeerperiode was ons meest eminent Antwerps parlementslid zeer actief met deze materie bezig. De besprekingen ter zake waren toen trouwens reeds ver gevorderd. De Volksunie heeft dus helemaal niet gewacht op een voorstel van het Vlaams Blok. Wij hebben het voorstel dat gezamenlijk door de andere Vlaamse partijen werd ingediend, mee ondertekend omdat wij vinden dat het juridisch beter onderbouwd is dan het voorstel van de heer Verreycken. De heer Verreycken heeft ons overigens ook niet gevraagd zijn voorstel mee te ondertekenen.

Wij hebben wel nog een aantal vragen bij het voorstel tot herziening van artikel 41. Dit staat trouwens in het verslag. Meer in het bijzonder maken wij ons zorgen over de samenhang tussen de thans voorgestelde herziening van artikel 41 en de noodzakelijke wijziging van artikel 162 van de Grondwet, het vroegere artikel 108, dat voor herziening vatbaar is verklaard met het oog op de regionalisering van de organieke wetgeving van provincies en gemeenten, die overeengekomen was door de partijen die de Sint-Michielsakkoorden hebben goedgekeurd. Het nu voorgestelde artikel 41 mag dus in genen dele een beletsel vormen voor de toekomstige herziening van artikel 162. Die herziening moet er volgens ons zo vlug mogelijk komen.

Het voorstel voor wijziging van artikel 41 schijnt reeds voorop te lopen op de toekomstige regionalisering. In de door de commissie aangenomen tekst van het nieuwe artikel 41 wordt immers uitdrukkelijk verwezen naar wetsuitvoering bij decreet of gewestregel. Wij vragen ons echter af of het toekomstige artikel 162 niet helemaal zal afstappen van de regeling bij wet van de gemeentelijke instellingen en die normering niet helemaal zal laten gebeuren door decreet of gewestregel. In die zin zou het nieuwe artikel 41 dus eigenlijk ook al de tussenstap van de regeling bij wet moeten overslaan.

De Volksunie is principieel voorstander van de herziening van artikel 41 van de Grondwet in de overtuiging dat een stad als Antwerpen nood heeft aan nieuwe structuren om goed bestuurd te worden. Toch willen wij geen rem of hinderpaal zien opwerpen tegen de al even noodzakelijke en dringende regionalisering van de organieke wetgeving van provincies en gemeenten. Wij rekenen erop dat die voorstellen gesteund worden door een meerderheid in de Senaat en roepen dan ook de Kamer op om nog tijdens deze legislatuur de nodige waarborgen te geven inzake de regionalisering van de gemeente- en provinciewet. (Applaus.)

De Voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Boutmans.

De heer Boutmans (Agalev). ­ Mijnheer de Voorzitter, het voorstel dat ook door mij ondertekend is, is de vrucht van een bijzonder ingewikkelde juridische discussie, gekoppeld aan een politieke wil.

Ik wens in de eerste plaats de heer Caluwé te feliciteren voor zijn verslag. Als ik over deze materie in de toekomst ergens uitleg moet verschaffen, zou ik hem en de heer Erdman, die de hele constructie bedacht heeft, graag uitnodigen mij te vergezellen.

Ik ben niet zo tevreden dat wij het probleem op deze wijze hebben moeten regelen, maar het bleek de enige mogelijkheid te zijn, zowel politiek als juridisch. Er was een grondwetsherziening nodig om in de grootste stad van ons land ­ en ook elders ­ de mogelijkheid te creëren om « binnengemeentelijke » vormen van decentralisatie in het leven te roepen.

Ik heb me altijd afgevraagd of dit wel de juiste opvatting is. De Raad van State heeft een tiental jaren geleden het advies geformuleerd dat niet bij wet kan worden geregeld dat gemeentelijke belangen door een lager orgaan dan de gemeenteraad worden behartigd. Hiermee kelderde hij een voorstel van de Volksunie.

Naar mijn oordeel is dit advies betwistbaar. Het was volgens mij niet de bedoeling van de grondwetgever te beletten dat op « binnengemeentelijk » vlak zou worden gedecentraliseerd, maar wel de gemeenteraden een grondwettelijke status te geven, en de decentralisatie en de gemeentelijke autonomie in de Grondwet in te schrijven. Wij kunnen echter moeilijk anders dan ons neerleggen bij dit advies van de Raad van State.

Na politieke terreinverkenning is gebleken dat het voorstel dat thans ter tafel ligt, de enige mogelijke oplossing is.

De toekomst moet uitwijzen of ook andere gemeenten gebruik zullen maken van deze mogelijkheid. Eerst moeten we echter de ingewikkelde weg bewandelen die de heer Caluwé daarnet heeft geschetst, en die ik niet zal herhalen.

Bij dit voorstel werd ongetwijfeld in de eerste plaats aan Antwerpen gedacht. Alle fracties en uiteraard ook de bevolking van Antwerpen zijn van oordeel dat er een al te grote afstand is tussen de bestuurslaag in het stadhuis aan de Grote Markt en de bevolking.

Dit reëel politiek probleem is er mede oorzaak van dat Antwerpen de voorbije jaren niet zo'n goede reputatie heeft opgebouwd inzake het functioneren van zijn politieke structuren. Men probeert dit thans te verhelpen en ik hoop dat men daarin slaagt.

Indien wij eenmaal de weg door de instituties nodig voor de realisatie van de binnengemeentelijke decentralisatie met succes zullen hebben afgelegd, dan blijft er nog een groot probleem. Wij moeten dan immers nog bepalen welke bevoegdheden de « districtsraden » zullen uitoefenen, op welke wijze dat zal gebeuren en over welke middelen zij daarvoor zullen beschikken. Het zal geen eenvoudige oefening zijn om de noodzakelijke eenheid van bestuur te koppelen aan de noodzakelijke decentralisatie. Dit is echter een zorg voor later. Voor ons was het belangrijk een aanzet te geven voor de goedkeuring van het principe. De verdere ontwikkelingen kunnen wij alleen vanuit een positieve ingesteldheid tegemoet zien. (Applaus.)

M. le Président. ­ Plus personne ne demandant la parole dans la discussion, je la déclare close.

Daar niemand meer het woord vraagt in de bespreking verklaar ik ze voor gesloten.

Wij stemmen later over de bepalingen met de meerderheid overeenkomstig artikel 195, laatste lid, van de Grondwet.

Il sera procédé ultérieurement au vote sur les dispositions, à la majorité prévue par l'article 195, dernier alinéa, de la Constitution.