1-49 | 1-49 |
Sénat de Belgique |
Belgische Senaat |
Annales des réunions publiques de commission |
Handelingen van de openbare commissievergaderingen |
COMMISSION DE LA JUSTICE |
COMMISSIE VOOR DE JUSTITIE |
SÉANCES DU MERCREDI 25 SEPTEMBRE 1996 |
VERGADERINGEN VAN WOENSDAG 25 SEPTEMBER 1996 |
Gedachtenwisseling
Échange de vues
De Voorzitter. Dames en heren, aansluitend bij de uiteenzetting van de minister van Justitie over de onvolwaardigheden van de lopende onderzoeken en hun gevolgen op het niveau van de organisatie van de Justitie vervolgen wij deze bespreking met een gedachtenwisseling.
Conformément à notre ordre du jour nous passons maintenant à l'échange de vues qui fait suite à l'exposé du ministre de la Justice.
Het woord is aan de heer Coveliers.
De heer Coveliers (VLD). Mijnheer de Voorzitter, ik dank u voor de manier waarop u deze vergadering organiseert en ik wil herhalen dat ik het agendapunt « gedachtenwisseling » vrij letterlijk zal nemen. Ik wil immers graag van gedachten wisselen. Misschien zal het de minister en zijn kabinetschef verbazen, maar ik zal niet een aantal vragen stellen waarop de minister eventueel het antwoord schuldig blijft of waardoor hij eventueel in moeilijkheden komt. Ik herhaal wat ik gisteren heb gezegd : onze partij is van oordeel dat dit de taak van de Kamer is. Mijn collega's in de Kamer vervullen die taak zeer behoorlijk en zullen dat ook in de toekomst blijven doen. Ik wil werkelijk trachten de rol van de Senaat te profileren en dus meer bepaald van gedachten wisselen over de vraag wat er moet gebeuren. Wij mogen ons inderdaad uitspreken over de vraag wat er moet gebeuren, eventueel onmiddellijk, maar vooral op langere termijn, en hoe wij het systeem kunnen veranderen.
In dit verband is mij een uitspraak van de minister, bijgebleven. In het begin van uw uiteenzetting heeft hij gezegd dat hij zich moet schikken naar de feitelijkheden van de dag. Het probleem is natuurlijk dat het juridisch systeem niet geschikt is voor de feitelijkheden van de dag. Wij hopen allemaal dat het politiesysteem geschikt is om de feitelijkheden van de dag aan te pakken, dat het maatschappelijk systeem en bijvoorbeeld de media geschikt zijn om de feitelijkheden van de dag aan te pakken en te duiden, maar een juridisch systeem is daar hoe dan ook niet voor geschikt. Dat geldt niet alleen voor strafrechtelijke zaken, maar ook voor een aantal burgerrechtelijke problemen. Ik denk hierbij aan de echtscheidingsproblematiek. Het is dus niet mijn bedoeling om de feitelijkheden te herhalen noch om in te gaan op detailkwesties, tenzij zij symptomatisch zijn voor een algemeen probleem.
Aan de hand van de zeer recente gebeurtenissen, maar ook van de evolutie van de voorbije tien jaar, moeten wij vaststellen dat onze maatschappij in een Europees- en een wereldkader evolueert. Dat is logisch en goed, want anders zouden wij een reservaat worden. Wij moeten echter ook vaststellen dat het gerechtelijk arsenaal, de wetten, structuren en instellingen waarover wij beschikken, veel minder zijn geëvolueerd. Toen de maatschappij nog niet zo snel evolueerde, was dit nog niet zo erg, maar nu deze evolutie veel sneller verloopt, neemt de kloof tussen gerechtelijk apparaat en maatschappij hallucinante vormen aan en ontstaan er tegenstellingen die moeilijk overbrugbaar zijn. Ik wil hieraan nog toevoegen maar daarvoor is gedeeltelijk de minister van Binnenlandse Zaken bevoegd dat het opsporingsapparaat, en dan bedoel ik het politieapparaat, veel vlugger wordt geconfronteerd met de afstand tussen werkelijkheid en juridische fictie dan de magistratuur. Binnen het politieapparaat heeft men dan ook een aantal trauma's opgelopen. Ik denk hierbij aan het Heizeldrama in 1985 en aan het verslag van de Bendecommissie.
Dit heeft het politieapparaat aangetast met het volgens mij nefaste gevolg dat het politieapparaat zich veel zelfstandiger ging opstellen. Meer bepaald de machtigste politiedienst in ons land, de rijkswacht, heeft dan maar zelf de touwtjes in handen genomen, omdat zij vond dat het gerecht toch niet de nodige middelen; had om de nieuwe criminaliteit het hoofd te bieden. Dit houdt het risico in dat de controle op de legaliteit en uiteindelijk zelfs op de legitimiteit verdwijnt, want ook het legitieme karakter van het politieoptreden kan op het ogenblik bijzonder moeilijk worden geëvalueerd en gecontroleerd. Helemaal achterop hinkt de gerechtelijke structuur. Dit is niet zozeer te wijten aan individuen binnen de magistratuur, maar wel aan het feit dat mensen die moeten oordelen over anderen per definitie een conservatieve reflex hebben. Dit stelt men vast in alle staten en in alle systemen.
Degenen die erop moeten toezien dat bepaalde normen worden nageleefd, willen vermijden dat deze moeten worden aangepast onder druk van wat in de maatschappij gebeurt. Nu de interne
controle binnen de magistratuur heeft toegeslagen stellen wij dit eens temeer vast. Een magistraat, met name de heer Bourlet, wordt op het matje geroepen omdat hij een daad gesteld heeft die men volgens de strikte regels van een procureur des konings niet verwacht. Hij bracht immers publiek kritiek uit op een rapport van een hiërarchische overste. De minister heeft daar overigens goed op gereageerd. Blijkbaar loopt de interne controle in de magistratuur mank. Er werd geen rekening gehouden met het maatschappijbeeld, met de idee die leeft binnen de gemeenschap. De heer Bourlet wordt wellicht terecht beschouwd als een heel goed magistraat. De publieke opinie vraagt zich af waarom een procureur-generaal van het Hof van Cassatie daags voor zijn pensionering beweert dat er wel opmerkingen kunnen worden gemaakt over de werking van een bepaald parket, maar dat het daar ook bij moet blijven, terwijl er enkele dagen later een publieke sanctie wordt getroffen tegen iemand die zijn mening over een en ander te kennen geeft, doch blijkbaar het tegendeel moet nog worden bewezen niets fout heeft gedaan. Er bestaat dus wel degelijk een interne controle binnen de magistratuur, maar zij is verouderd. Zij is immers louter op de hiërarchie gebaseerd en de hiërarchie in het openbaar ministerie steunt enkel op een benoeming en niet op een consensus van iedereen die aan het openbaar ministerie meewerkt. De substituten hebben immers geen inspraak in de benoeming van een procureur of van een procureur-generaal. De hiërarchie steunt alleen op het feit dat binnen een bepaalde beleidsvorm ooit eens iemand een persoon heeft aangesteld, hetzij tot procureur, hetzij tot procureur-generaal bij het Hof van Cassatie zonder enige inspraak van de deelnemers aan dat beleid. Die benoeming impliceert dan meteen de uitoefening van het tuchtrechtelijk gezag.
De oprichting van een hoge raad voor de magistratuur zou kunnen bijdragen tot een adequate interne controle. Een interne controle kan immers enkel adequaat zijn indien ze wordt aanvaard door de mensen die moeten worden gecontroleerd. Dat nu zonder een volledig onderzoek wordt opgetreden tegen de procureur van Neufchâteau getuigt van wereldvreemdheid.
Binnen het openbaar ministerie wordt dus macht uitgeoefend. Een procureur des Konings oefent binnen zijn parket macht uit, en daarop is geen controle. Die machtsuitoefening is wel legaal, maar zij is niet democratisch gelegitimeerd.
Een procureur-generaal heeft dezelfde macht bijna in vijfvoud. Wanneer de minister het college van procureurs-generaal wil institutionaliseren, dan kan dat alleen maar wanneer hij tegelijkertijd ook een tijdelijk karakter verleent aan het ambt van procureur-generaal. Stel dat op een bepaald ogenblik alle procureurs-generaal een leeftijd van rond de vijftig jaar hebben, dan heeft het college van procureurs-generaal een levensduur van 17 jaar, zonder dat op de legitimiteit daarvan enige controle bestaat. Dit is één van de pijnpunten die zeker moeten worden aangepakt. Voor de politiediensten was dat ook nodig en is het gedeeltelijk ook al gebeurd. Ik denk hierbij aan de staatsveiligheid waar een mandaat maximum vijf jaar kan duren of aan het mandaat van de inspecteur-generaal van de gerechtelijke politie dat eveneens tot vijf jaar beperkt is. Ook voor het ambt van procureur-generaal moet een dergelijke maatregel worden overwogen.
Uit onze poging tot discussie met de minister van Binnenlandse Zaken gisteren blijkt toch dat het probleem vooral ligt in de politiestructuur. Ik blijf erbij dat alle pogingen tot samenwerking zullen mislukken omdat in de huidige structuur, waarin verschillende politiekorpsen naast mekaar staan, de politieoorlog zit ingebakken. Ik weet dat ook de minister van Binnenlandse Zaken voor een andere structuur opteert, maar jammer genoeg wil hij die pas veel later invoeren dan volgens mij goed zou zijn. De politiediensten zullen immers blijven evolueren en weldra allemaal de moderne technieken toepassen. Denken wij maar aan wat nu al gebeurt bij de window stores , een soort van nepfirma's die worden opgericht en handel drijven zonder dat daarop enige controle wordt uitgeoefend, noch op hun boekhouding noch op de uitgeoefende activiteiten. Als de openbare ministeries niet mee evolueren met de politiediensten, dan worden wij onvermijdelijk spoedig opnieuw met rampsituaties geconfronteerd, aangezien er een nieuwe kloof zal ontstaan. Daarom sta ik volledig achter de pogingen om de politiediensten te hervormen, ook al ben ik het niet volkomen eens met de basisoptie.
Ik pleit er vooral voor dat men ook het openbaar ministerie het vervolgingsapparaat in deze hervorming opneemt, dat men het dichter bij het politieapparaat brengt. Ook in de hiërarchische verhoudingen moet een en ander veranderen zodat de politie niet langer onder het absoluut gezag werkt van de magistraten, maar tot samenwerking komt. Zo lang dat niet gebeurt, heeft de politiedienst er belang bij om zoveel mogelijk zaken zelf op te lossen en om bepaalde informaties niet aan een magistraat door te geven.
De recente verschrikkelijke feiten hebben slechts een gedeelte van het gerechtelijk apparaat voor het voetlicht geplaatst, namelijk dat deel dat zich met strafrecht bezighoudt. Dat belet niet dat wij allemaal ook ontstellend veel klachten ontvangen over andere delen van het gerechtelijk apparaat, waar eveneens fouten worden gemaakt en waar men eveneens nahinkt op de evolutie van de maatschappij. Zo bestaan er talloze klachten in verband met de afhandeling van faillissementen, over de aanduiding van curatoren of van experten bij faillissementen, over de invloed van lekenmagistraten of van andere rechters en dergelijke meer. Wij kunnen het vertrouwen in het gehele gerechtelijk apparaat slechts herstellen, als wij ook die zwakke plekken aanpakken waarmee de mensen dagelijks worden geconfronteerd, dan moeten wij ook de klachten over de veel te lange duur van burgerrechtelijke procedures eindelijk eens ernstig gaan nemen.
Iedereen vindt immers dat zijn zaak de ergste is en er worden in dat verband dan soms eigenaardige vergelijkingen gemaakt. Vandaar dat ik suggereer om in deze commissie het hele justitiële apparaat door te lichten. Ik denk daarbij aan een publieke doorlichting die gerust een jaar mag duren, en ons moet toelaten een aantal fundamentele zaken te hervormen. Tenslotte wijs ik er nog op dat de periode van het « oplapwerk » voorbij is. Restauraties kunnen schitterend zijn. We hebben daar in België heel wat voorbeelden van. Een gebouw dat op instorten staat kan echter niet meer worden gered met wat stenen en cement. In dat geval moet de structuur worden aangepakt en hier kan de Senaat zinvol werk leveren. Wij zouden kunnen proberen te achterhalen welke structuren verziekt zijn en welke maatschappijvisies zodanig veranderd zijn dat de oude structuren er niet meer in passen. Ik denk in dat verband aan bepaalde structuren bij het openbaar ministerie. Moeten wij ook de sociale status van de magistratuur niet dringend herwaarderen ? Is het niet beter minder magistraten te hebben met een betere status om de maatschappelijke functie van het rechtspreken te kunnen herwaarderen ?
Mijnheer de Voorzitter, de dood van iemand is altijd een dramatisch feit. Indien we erin slagen een visie uit te bouwen op het maatschappelijk functioneren van het gerecht en indien we dan ook nog de moed hebben om daaruit de nodige conclusies te trekken en een aangepaste structuur uit te bouwen, dan is er na de drama's die we de jongste tijd hebben meegemaakt, misschien toch nog enige hoop voor de toekomst.
De Voorzitter. Het woord is aan de heer Vandenberghe.
De heer Vandenberghe (CVP). Mijnheer de Voorzitter, u hebt in het begin van onze bijeenkomst herinnerd aan het leed van de slachtoffers en de familie van de slachtoffers ten gevolge van de gruwelijke gebeurtenissen die zij hebben ondergaan. Ongetwijfeld zal het jaar 1996 voor hen, maar ook voor Justitie, beschouwd worden als een annus horribilis .
Het ministerie van Justitie is een ministerie dat het menselijk tekort moet beheren. Dat is voor de minister van Justitie reeds een delicate en gevaarlijke uitdaging. Hij zal tijdens zijn beleid onvermijdelijk geconfronteerd worden met de gevolgen van diverse, mogelijk dramatische gebeurtenissen, die structureel moeten worden opgevangen en waarvan de negatieve kleur zich kan afspiegelen op de minister zelf.
In de eerste plaats wil ik de minister van Justitie danken omdat hij zijn taak de laatste weken op een niet-bureaucratische wijze heeft uitgevoerd en blijk heeft gegeven van grote werkkracht, beheersing en menselijk inlevingsvermogen.
Men kan het parlementaire debat over de actuele justitiële situatie op verschillende wijzen voeren. Persoonlijk vind ik dat de benadering waarbij parlementsleden reeksen vragen stellen en een soort parallel gerechtelijk onderzoek organiseren, niet tot onze opdracht behoort. De bevolking verlangt vandaag van het Parlement geen reeks indrukwekkende vragen, waarbij het ene parlementslid het andere de loef wil afsteken. Vandaag vraagt de bevolking een reeks indrukwekkende antwoorden.
Dit is des te meer het geval nu de regering een aantal onderzoeksrapporten heeft doen opstellen over wat is misgelopen, zowel in de zaak van de verdwenen meisjes als in de zaak van de moord op minister van Staat, Cools.
Indien men een zindelijk debat wil houden, indien men een debat met waardigheid wil voeren, indien men in een debat met sereniteit wil spreken, moet men ten minste de rapporten afwachten van de instellingen tot wier opdracht het opstellen ervan behoort. In een democratische rechtsstaat oordeelt men niet aan de hand van indrukken, verdachtmakingen of de waan van de dag. Een parlement dat zichzelf ernstig neemt, wacht de stukken af die het mogelijk maken een objectief en sereen debat te voeren. Het is niet onze taak om de publieke opinie nodeloos te destabiliseren, maar wel om de juiste omvang van de feiten in te schatten en te zorgen dat, waar nodig, de verantwoordelijkheden worden bepaald, desgevallend de sancties worden genomen en de lessen worden getrokken om de structurele gebreken te verhelpen.
Het is niet gemakkelijk om in de huidige situatie de juiste omvang van de crisis van de justitie in te schatten. Toch kan men er niet omheen dat de ingrijpende maatschappelijke veranderingen die onze samenleving de afgelopen jaren kende, op bijzondere wijze het justitieel bedrijf hebben geraakt. Justitie is immers contextgevoelig. Justitie is de seismograaf van de tijd en de plaats waarin zij functioneert. Zonder in overdreven determinisme te vervallen, moet worden gezegd dat sociale omstandigheden in een aantal gevallen een gunstige voedingsbodem voor criminaliteit kunnen vormen.
De handhaving van het recht, de handhaving van de rechtsstaat hebben de afgelopen jaren hun vanzelfsprekend karakter verloren. Dat onze samenleving op bepaalde gebieden tekenen van normloosheid vertoont, blijkt overtuigend uit de hoge criminaliteitscijfers. De relativering van de overgeleverde normen lijkt bij sommigen althans te hebben geleid tot het misverstand dat ook elementaire basisnormen niet langer dienen te worden nageleefd. De individualisering mag dan leiden tot de privatisering van goed en kwaad, toch moeten wij ons afvragen hoe de samenleving integrerend kan functioneren wanneer er geen gemeenschappelijke doelstellingen zijn of wanneer er onvoldoende gemeenschappelijke middelen worden ontwikkeld om de gemeenschappelijke doelstellingen te realiseren. Ongetwijfeld heeft de banalisering van geweld in al zijn vormen een invloed op het algemeen maatschappelijk klimaat en het gedrag dat daarmee samengaat. De visuele samenleving zo lees ik in belangrijke tractaten die de verbale samenleving heeft vervangen, reduceert de menselijke persoon steeds meer tot zijn lichaam. Dit blijft dan ook niet zonder gevolgen.
Het vergt een grondig onderzoek om alle elementen in kaart te brengen die ertoe hebben geleid dat er een steeds grotere externe druk op het rechtsbedrijf werd uitgeoefend, waardoor de Justitie, het recht en de politie werden overbelast of in een aantal omstandigheden werden overbevraagd, of dat er ongepast werd gereageerd.
Ik breng deze eerste gedachte naar voren omdat ik van oordeel ben en blijf, wat men ook moge zeggen en schrijven, dat het verkeerd zou zijn de huidige crisis enkel te wijten aan het slecht functioneren der instellingen of het onverantwoord gedrag van de overheid. Er zijn in ons land veel onkreukbare rechters die dagelijks hun plicht doen. Er zijn in ons land veel onkreukbare politici die dagelijks hun plicht pogen te doen. De vergelijking met Italië gaat niet op. Toen het Italiaanse Parlement in 1993 werd ontbonden, was een derde van de Italiaanse parlementsleden beticht van corruptie. Is dit vandaag in België het geval ? Men heeft vastgesteld dat de Italiaanse maffia in verschillende sectoren, onder meer in de magistratuur, tot op het niveau van het Hof van Cassatie invloed had of bepaalde vormen van besluitvorming kon beïnvloeden. Is dit vandaag in België het geval ? Wie deze bewering hard kan maken, moet de bewijzen naar voren brengen in plaats van de toestand te verergeren door het afleggen van algemene verklaringen.
Justitie is de koortsmeter van de samenleving. Deze koortsmeter is gebroken. Wij moeten hem uiteraard herstellen, maar wij moeten tevens onderzoeken waarom hij is gebroken. Spijtig genoeg moet worden vastgesteld dat het vertrouwen in de Justitie in aanzienlijke mate is aangetast. Dit is niet verwonderlijk, gezien de gebeurtenissen waarmee wij werden geconfronteerd. Naast algemene beschouwingen leidt deze vaststelling tot een reeks structurele overwegingen, waarvan ik de grenzen heb aangegeven. De Bendecommissie kwam reeds tot de vaststelling dat het aantal strafbare misdrijven dermate groot is, dat het vrijwel onmogelijk is geworden al deze misdrijven effectief vast te stellen, op te sporen, te vervolgen en te berechten. Daarom moeten bepaalde misdrijven bij voorrang worden vervolgd en opgespoord. Ik citeer uit het rapport van de Bendecommissie : « Het opsporings- en vervolgingsbeleid is aldus een geheel aan beleidskeuzes die bewust of onbewust, systematisch overdacht worden gepland of niet worden gemaakt. » In dit perspectief moet het debat over de rol van het openbaar ministerie en de verantwoordelijkheid van de minister van Justitie worden gesitueerd. Indien wij ons niet bezondigen aan profielneurose, kunnen wij over alle partijgrenzen heen een grote overeenstemming constateren met betrekking tot de volgende vaststellingen.
Ten eerste, een vervolgings- en opsporingsbeleid is niet alleen een kwestie van individuele beslissingen van parketmagistraten, maar moet worden geplaatst in een algemeen kader, waarin politieke opties moeten worden genomen. Deze opties moeten beantwoorden aan wat er in de maatschappij leeft. Dit betekent derhalve dat er een politieke keuze moet worden gemaakt en dat de politieke verantwoordelijkheid hiervoor bij de minister van Justitie ligt. Ik juich het initiatief van de Regering toe tot oprichting van het college van procureurs-generaal, waarin de minister van Justitie die het beleid voert onder druk en verantwoordelijkheid van het Parlement, de beslissende stem heeft. De tegenargumenten van de Raad van State wijs ik dan ook van de hand.
Wij zouden een groot debat kunnen organiseren over het begrip « scheiding der machten ». Grote rechtsgeleerden hebben geschreven dat het idee van de scheiding der machten een probleem is van evenwicht van machten. Iedere dag spreekt de rechterlijke macht zich uit over hoe onbehoorlijk het bestuur en hoe onredelijk de wetgeving is, of hoe onconstitutioneel de beslissingen zijn. Kan men beweren dat deze besluitvorming ingaat tegen de scheiding der machten ? Absoluut niet.
Het omgekeerde is ook het geval. Ook voor het opsporings- en het politioneel beleid is er de politieke verantwoordelijkheid, die in een democratische rechtsstaat trouwens onontbeerlijk is. In een democratische rechtsstaat en in een parlementaire democratie staat de politieke verantwoordelijkheid van de Regering voorop.
Indien de politieke verantwoordelijkheid van de Regering een lege doos is en de Regering haar besluitvorming niet kan doordrukken, dan valt een deel van de uitoefening van de macht niet meer onder de democratische controle. Dat zouden wij niet kunnen aanvaarden. Ook wij zijn van oordeel dat er een algemene sturing moet zijn van het vervolgingsbeleid, en wat mij betreft, zelfs controle op politionele activiteiten. De plaatsgebonden problemen kunnen perfect door de parketten ter plaatse worden onderzocht, maar allerlei problemen hebben een grensoverschrijdend karakter, zowel arrondissementeel als internationaal. Onder meer de nationale magistraten moeten ervoor zorgen dat coördinatie, efficiëntie en goede besluitvorming worden verzekerd.
De oprichting van het college van de procureurs-generaal komt tegemoet aan deze bekommering. De CVP-fractie is dan ook bereid alle mogelijke verbeteringen onder ogen te nemen.
Uit de recente gebeurtenissen is gebleken dat wij moeten komen tot een betere informatieuitwisseling en coördinatie van de onderzoeken van de verschillende parketten, ook op internationaal vlak, denk aan de dossiers over pedofilie en kinderpornografie. Hoewel ons land op dit vlak een uitstekende wetgeving heeft, moeten op het terrein van de strijd tegen de pedofilie en de uitbuiting van kinderen initiatieven worden genomen met het doel de informatieproblemen te centraliseren.
Dit is een eerste onderdeel van de structurele maatregelen. Ik zal ze niet allemaal onder ogenschouw nemen, maar ik wens toch de nadruk te leggen op een tweede aspect, namelijk de hervorming van het Wetboek van Strafvordering. Velen onder ons pleiten hier reeds jaren voor in het Parlement. Ons was naar aanleiding van interpellaties in 1993 toegezegd dat een voorontwerp voor een nieuw Wetboek van Strafvordering klaar zou zijn tegen het einde van de vorige legislatuur. Jammer genoeg was dat niet het geval. De Regering heeft weliswaar concrete teksten uitgewerkt, maar ze werden nog steeds niet ingediend bij het Parlement.
Wij moeten het probleem onder ogen zien. Het Parlement draagt uiteindelijk de verantwoordelijkheid als de vertegenwoordiger van het volk. Het wordt geconfronteerd met besluitvormingsprocedures die verhinderen dat de parlementsleden hun verantwoordelijkheid op zich kunnen nemen. Het is onaanvaardbaar dat problemen voor lange tijd naar commissies worden verwezen en dat de adviezen van de Raad van State veel te lang op zich laten wachten.
Volgens de bijbel heeft het ook lang geduurd voor een barmhartige samaritaan bij de slachtoffers halt hield. Het is bijzonder typerend dat artikel 6 van de Europese Conventie tot bescherming van de Rechten van de Mens, dat handelt over een eerlijk proces, wel uitvoerig ingaat op de rechten van de verdachte, maar met geen woord rept van de rechten van het slachtoffer.
Er ontstaat een nijpende maatschappelijke kwestie wanneer tweeduizend zevenhonderd Belgen toch aangifte doen van een misdrijf en tevergeefs wachten op een gepaste reactie, op informatie, op schadevergoeding of op herstel van de geleden schade, zelfs naar aanleiding van kleinere incidenten. Zij die geen aangifte doen menen vaak dat de politie er niets wil of kan aan doen. Veel slachtoffers geloven dan ook dat de overheid beter voor zichzelf en voor de dader zorgt en zeggen het contract met de Staat op.
Er is een vertrouwenscrisis ontstaan tussen de publieke opinie en de overheid omwille van het feit dat een onevenwichtig criminaliteitsbeleid al te zeer de rechterlijke positie van het slachtoffer heeft verwaarloosd. Men spreekt over wapengelijkheid, maar die bestaat vooral tussen de dader en het openbaar ministerie. Ik ben blij dat de Regering ook initiatieven aankondigt op het vlak van de positie van het slachtoffer. Dit zal behandeld worden in het kader van het Wetboek van Strafvordering.
Inzake de interne en de externe controle op de werking van de rechterlijke macht, ben ik het eens met wat de minister gezegd heeft over de interne controle.
Wat de externe controle betreft weet men dat de CVP het idee genegen is om een soort comité op te richten waarop de burgers, de overheid, de ministers en het Parlement een beroep kunnen doen. In zekere zin zou dit een concretisering zijn van het petitierecht. Men kan ook andere formules voorstellen, na bijvoorbeeld consultatie van de magistratuur. We zijn bereid om al deze voorstellen in een geest van consensus in overweging te nemen om te komen tot een oplossing die zoveel mogelijk tegemoetkomt aan deze noden.
Men heeft ook meermaals gesignaleerd dat men in de politiek meer aandacht had voor de Maastrichtnorm dan voor de justitiële problemen. Ik denk dat dit op het niveau van het Parlement niet helemaal juist is. Tijdens de vorige zittingsperiode hebben we meermaals gezegd dat de criminele schade, voor België geschat op vier à vijfhonderd miljard per jaar, veel hoger is dan het begrotingsdeficit terwijl men toch voortdurend aandacht had voor het begrotingsdeficit en niet voor deze criminele schade.
Onlangs heb ik samen met andere collega's het initiatief genomen tot oprichting van een onderzoekscommissie over de georganiseerde misdaad. We hebben het incident Dutroux niet afgewacht om het probleem van de georganiseerde criminaliteit ter sprake te brengen. Evenmin hebben we het incident met de rijkswacht afgewacht om te zeggen dat er een probleem is van parallel onderzoek, dat er geen wettelijke regeling is van de pro-actieve fase, dat het opsporingsonderzoek niet op consequente wijze geregeld is in het Wetboek van Strafvordering en om te wijzen op allerhande misbruiken waarbij de politie zich desgevallend boven de wet stelt. Ik ben blij dat deze onderzoekscommissie volgende week kan worden geïnstalleerd om haar opdracht te vervullen. Deze opdracht moet erin bestaan dat die commissie antwoorden biedt voor de vragen die de publieke opinie zich stelt.
Ik kom tot mijn besluit. Het Parlement moet erop toezien en ervoor zorgen dat de instellingen ook in crisistijd kunnen functioneren. Het is juist in crisistijd dat de instellingen hun degelijkheid en hun draagkrachtvermogen moeten bewijzen. Iedereen die verantwoordelijkheid draagt moet zich daarvan bewust zijn en in die zin oordelen en handelen, kortom zijn plicht doen.
M. le Président. La parole est à M. Foret.
M. Foret (PRL-FDF). Monsieur le Président, depuis plusieurs semaines et avec une force malheureusement croissante, notre pays est agité et secoué par l'émotion et le désordre.
En fait d'émotion, il s'agit de celle causée par la révélation de deux faits horribles : le décès de fillettes et d'adolescentes dans des conditions particulièrement odieuses et la révélation des conditions de l'assassinat d'un ministre d'État.
Cette émotion, unanimement ressentie dans l'ensemble de la population belge, fut encore amplifiée par les carences et les erreurs des services « responsables » dont on est en droit d'attendre puisque c'est leur mission normale qu'ils préviennent et rendent impossibles semblables drames ou, à tout le moins, qu'ils dénouent les intrigues policières au mieux et au plus vite.
Quant au désordre, il résulte de l'ambiance dans laquelle les affaires ont sombré en raison de certaines attitudes et de certains propos malvenus ou mal pesés.
Il est urgent que toute la clarté soit faite à propos de ces affaires et que la population, complètement informée, puisse se forger une exacte opinion du degré de confiance qu'elle peut accorder à ceux qui, à quelque niveau que ce soit, ont en charge d'assurer la sécurité de nos personnes, de nos familles et de nos enfants.
Je tiens en premier lieu à vous remercier sincèrement, monsieur le ministre, d'avoir très tôt compris ce besoin de l'opinion publique et d'y avoir répondu. Vous avez témoigné d'un réel souci d'information en vous présentant devant les deux Chambres du Parlement pour y débattre des problèmes malgré un agenda international extrêmement chargé. Vous avez en outre fait preuve, dans la conduite de ces affaires judiciaires, d'un réel sens humain dont vous avez apporté maints témoignages aux familles déplorées. Enfin, vous avez révélé au milieu de situations parfois chaotiques un esprit de décision qui honore votre charge.
Pour avoir été souvent critique à l'égard de votre action dans la gestion et à la direction de votre département, je tenais, dans les circonstances graves que connaît notre pays et en fonction des missions importantes que vous devez remplir, à vous adresser publiquement ces quelques mots.
Cela dit, et sans que mes propos suivants visent le ministre, je me dois d'être particulièrement critique à l'égard de la méthode utilisée pour informer notre assemblée et y débattre, méthode particulièrement propice pour diluer dans un ensemble de débats partiels et fractionnés les éventuelles responsabilités. Celles-ci apparaîtraient mieux dans un débat unique et global portant sur l'ensemble des problèmes soulevés par les enquêtes.
Comme je l'ai fait hier déjà en commission de l'Intérieur, je déplore à nouveau qu'il n'ait été réservé aucune suite favorable aux demandes tendant à organiser un débat unique de notre assemblée en séance plénière. Comme il était à craindre, le débat d'hier a révélé ses limites, le ministre de l'Intérieur nous avisant par écrit dès avant la réunion de la commission que bon nombre de questions soulevées échappaient à sa compétence et renvoyant maintes fois, en cours de discussion, à son collègue de la Justice.
Je regrette donc l'aspect peu logique et la manière désordonnée avec laquelle nos débats ont été organisés. Le débat d'hier, au vu des précisions et informations qui nous ont été distillées au compte-gouttes, semble bien secondaire par rapport à celui que nous tenons aujourd'hui. Il est d'ailleurs significatif que nos collègues de la Chambre n'aient, pour leur part, pas estimé utile de saisir la commission de l'Intérieur pour y débattre d'affaires essentiellement judiciaires.
Mais foin de procédure. Venons-en, à présent, aux éléments de fait et aux questions précises suscitées par les enquêtes judiciaires en cours et leurs développements extra-judiciaires. Après vous avoir entendu ce matin, monsieur le ministre, je souhaiterais obtenir un certain nombre d'éclaircissements.
Dans le cadre de l'affaire « Dutroux-Nihoul », existe-t-il un document confirmant les dires de la gendarmerie selon lesquels la juge Doutrèwe aurait demandé à n'être informée que des éléments probants de l'enquête menée par la gendarmerie ?
Quelle suite a été donnée à la lettre que vous a adressée le procureur du Roi de Neufchâteau à propos de l'enquête des procureurs généraux ? Comment appréciez-vous cette initiative ? Compte tenu des bruits qui circulent, il serait peut-être utile que vous nous disiez si oui ou non le procureur du Roi de Neufchâteau fait l'objet, dans cette affaire, d'une procédure disciplinaire.
Le rapport de M. Velu aborde le problème de l'absence de demande de révocation de la libération conditionnelle de Dutroux à la suite de son placement sous mandat d'arrêt du 13 décembre 1995. Il semble qu'aucune mesure disciplinaire ne soit envisagée. Qu'en est-il ?
Selon nos collègues députés qui ont pu consulter le dossier de la libération conditionnelle de Dutroux, il apparaît que votre cabinet aurait été avisé de l'arrestation de Dutroux alors qu'il était en libération conditionnelle. Si tel est le cas, pourquoi n'avez-vous pas réagi ?
La loi du 18 juillet 1991 organique du contrôle des services de police et de renseignements prévoit que le ministre de la Justice puisse saisir le comité permanent de contrôle des services de police, notamment pour contrôler l'exercice par les services de police des missions de police judiciaire. Pourquoi n'avez-vous pas saisi ce comité dès le départ et pourquoi avez-vous préféré charger M. Velu et Mme Thily de l'enquête sur l'enquête ? Pourquoi le Comité P ne s'est-il pas saisi d'initiative de ce problème, comme l'y autorise l'article 8 de la loi ?
Enfin, se pose le problème de l'opération « Othello ». Le ministre de l'Intérieur, hier en commission, a catégoriquement affirmé tout ignorer de cette opération menée par la gendarmerie. S'inscrivant dans le cadre d'une procédure judiciaire, cette opération relèverait exclusivement de l'autorité du ministre de la Justice. Je souhaiterais dès lors vous poser plusieurs questions à propos de cette opération Othello. Quel était son objet ? Qui l'a décidée ? Qui visait-elle ? Selon quelle procédure a-t-elle été menée ? Sur quels indices se basait-elle ? Qui l'a réalisée : la BSR ou la brigade de Charleroi ? Qui en assume la responsabilité politique ?
Dans le cadre de l'affaire « Cools », la récente émission télévisée « Au nom de la loi » est venue semer le trouble dans les esprits de nos citoyens : certains témoignages recueillis in tempore non suspecto par les journalistes font état de pressions de la part des membres de la cellule à l'égard des témoins qui leur révélaient des éléments dont on apprend aujourd'hui qu'ils sont vérifiés et exacts. On y a reparlé également de la lettre de l'avocat général Spirlet au procureur général de Liège à l'époque qui mettait en cause le commissaire Brose. Se posent dès lors les questions suivantes : le ministre de la Justice de l'époque est-il intervenu auprès du procureur général de Liège à la suite de la lettre de l'avocat général Spirlet du 25 mars 1994 ? Qu'en est-il des pressions visant à modifier les versions de certains témoins ? Je fais ici expressément référence aux propos de Mme De Bock dans le cadre de l'émission télévisée « Au nom de la loi ».
De manière générale, nous aimerions savoir dans quelle mesure les agissements et les déclarations de la gendarmerie sont faits sous votre responsabilité lorsqu'il s'agit d'une enquête judiciaire ? Y a-t-il un droit ou une possibilité d'intervention du ministre de l'Intérieur à cet égard ?
Hier, le ministre de l'Intérieur nous a dit que vous auriez écrit au responsable du SNPGD pour l'inviter à vous communiquer les dossiers ou, en tout cas, une liste de leur inventaire concernés pas ses déclarations. Avez-vous obtenu une réponse satisfaisante ? Dans la négative, comptez-vous proposer au ministre de l'Intérieur une sanction à l'égard du ou des responsables concernés ? À tout le moins, vous engagez-vous à nous tenir au courant du suivi de cette affaire ?
Selon les affirmations du ministre de l'Intérieur, qui s'est exprimé hier en commission, l'opération Othello ne serait pas une opération de recherche proactive mais une éventuelle enquête parallèle, laquelle ne me semble pas autorisée. Auriez-vous puisque tel est le cas connaissance de la tenue d'autres enquêtes parallèles menées par la gendarmerie à l'insu des autorités judiciaires ? Dans l'affirmative, quel est le ministre compétent, soit pour les ordonner, soit pour les sanctionner ?
Dans le cadre des enquêtes en cours, certaines personnes, tant de la société civile que du monde politique je pense à Mmes Botte et Lizin ou à M. Moureaux ont laissé entendre, à l'occasion de débats publics, qu'elles connaissaient ou pouvaient révéler un certain nombre d'éléments portant notamment sur des protections. Pouvez-vous nous indiquer les suites qui ont été réservées à ces déclarations, soit d'initiative par les autorités judiciaires, soit sur votre injonction ?
Pouvons-nous conclure de ce que vous avez dit au sujet de la mise en débat de la note dite de consensus, que le contenu de cette note pourra être mis en cause, notamment en ce qui concerne le partage des responsabiliés ?
Ne pensez-vous pas que se pose maintenant avec acuité le problème de la mise en place d'une police criminelle unique dont le mérite serait de mettre un terme à la guerre des polices, en évitant les réflexes et attitudes corporatistes actuels ?
Enfin, comment comptez-vous appliquer les mesures que vous avez annoncées à la Chambre le 10 septembre 1996 avec un budget de la Justice qui ne sera augmenté que de 500 millions de francs en 1997 ?
Monsieur le ministre, comme je l'ai dit en début d'exposé, je me réjouis de votre présence au sein de cette assemblée, même si la forme retenue n'est pas la plus idéale. D'autres l'ont voulue telle. Et je déplore que leur méthode que je qualifierai d'« ouvriers de la vingt-cinquième heure » ait prévalu.
Il est trop facile aujourd'hui, au sein de la majorité, d'approuver des états d'âme et, pour les apaiser, de prendre l'initiative d'interroger les ministres De Clerck et Vande Lanotte en réclamant d'eux toute la lumière sur les événements qui secouent nos institutions. Ce sursaut de conscience m'apparaît tardif quand on sait que depuis près de huit années, cette même majorité est restée sourde aux avertissements que l'opposition et certains membres de la majorité dont c'était le rôle et le devoir lui lançaient en matière de justice, de sécurité et de politique criminelle. On décide aujourd'hui d'augmenter de 500 millions de francs le budget de la Justice.
Le ministre De Clerck ne se sent-il pas désavoué, lui qui, il y a quelques semaines, devant la commission de la Justice de la Chambre, avait présenté un vaste plan dont la réalisation nécessitait un coût largement supérieur ? La rallonge actuelle de 500 millions, dérisoire par rapport à l'ampleur des moyens nécessaires pour s'opposer avec succès aux formes les plus répugnantes de criminalité, ne parvient pas à faire oublier l'absence constante de volonté politique de doter la justice d'un budget réellement compatible avec la recherche de l'efficacité.
Combien n'ai-je pas dû, personnellement mais je n'étais pas le seul , tant en commission qu'en séance publique, dénoncer les fausses augmentations du budget de la Justice puisque ce département a dû très souvent procéder par voie d'autofinancement. L'accroissement de ces moyens n'a en général résulté que de la seule augmentation des amendes pénales, des droits de greffe, des droits de mise au rôle, et non pas d'une réelle volonté politique d'augmentation budgétaire.
Ceux qui réclament maintenant que les victimes et leurs familles soient davantage au centre des préoccupations pénales et soient mieux prises en compte dans le déroulement des procès, où étaient-ils lorsque l'opposition clamait en vain que l'on faisait fausse route en basant le droit pénal uniquement sur l'idée fallacieuse de la réinsertion sociale et humaine possible de tous les délinquants ?
Ceux qui découvrent maintenant que les libérations conditionnelles répondent aussi à des objectifs économiques basés sur la stricte constatation d'une surpopulation carcérale, pourquoi ne réclamaient-ils pas constamment, comme l'opposition, que le programme de construction et d'aménagement des prisons soit poursuivi et accéléré ?
Cela méritait, je pense, d'être rappelé. J'attends maintenant de votre part que vous apportiez à mes questions des réponses claires, complètes et précices. Il s'agit là d'une condition de transparence indispensable pour que cessent enfin les dérives qui menacent actuellement notre État de droit.
Tous nos concitoyens attendent avec exaspération qu'enfin toute la vérité soit mise à jour et que toutes les responsabilités soient dégagées à tous les niveaux. Pour ce faire, l'on ne peut pas compter sur la collaboration du Premier ministre puisque celui-ci a choisi de s'enfermer dans le mutisme depuis le début des tristes révélations que l'on sait, à tel point que ses alliés, MM. Busquin et Nothomb, doivent pratiquement le supplier de prendre attitude, de s'expliquer et de dialoguer avec l'opinion publique.
La question mérite vraiment d'être posée : y a-t-il réellement un pilote à la tête de l'État Belgique ? Apparemment, en un an et demi de temps, le seul véritable souci de ce pilote semble bien avoir été d'obtenir les pouvoirs spéciaux afin de pouvoir naviguer seul et sans rendre de compte à qui que ce soit.
Depuis plusieurs années, la vie politique de notre pays semble se caractériser par une absence récurrente de courage à prendre ses responsabilités au plus haut niveau. Souvenons-nous du drame du Heysel, des tueries du Brabant wallon, de l'affaire Khaled, du massacre de nos paras au Rwanda, ... Chaque fois, d'importantes erreurs furent mises en évidence dans des rouages et des services essentiels en matière de sécurité; on nous répéta à chaque occasion que cela ne devait plus jamais se reproduire et que l'on veillerait à ce qu'il en soit ainsi à l'avenir. Bien entendu, aucun responsable politique n'eut le courage de tirer jusqu'au bout les conséquences personnelles des erreurs et des manquements constatés.
Vos réponses doivent également être claires, complètes et précises pour éviter la dérive populiste dans lequel ces drames ont trop longtemps baigné.
À peu près n'importe qui a dit tout et n'importe quoi, dans une ambiance de commérages, d'amalgames, d'allégations non vérifiées, d'accusations non fondées et parfois même de communautarisation déplacée. Le sensationnalisme est à la une, dans les tabloïds et dans la rue. L'émotion populaire est à son comble et l'on a même, à certains moments, le sentiment que les fondements de l'État de droit sont menacés.
J'ai appris avec satisfaction que vous avez reçu tous les responsables et déclaré de commun accord à l'issue de la réunion que désormais, le temps était à la sérénité, à l'étude, à la réflexion. Il était grand temps de restaurer l'autorité et la discipline, la responsabilité et la compétence, toutes les valeurs qui semblent cruellement faire défaut en ce moment dans le cadre des événements qui nous préoccupent. Cette constatation s'impose malheureusement pour tous, ministres, parlementaires, hautes autorités morales, magistrats, corps de police, médias. Pour ces diverses raisons, nous écouterons avec énormément d'intérêt les précisions que vous avez à donner.
M. le Président . La parole est à M. Mahoux.
M. Mahoux (PS). Monsieur le Président, je voudrais tout d'abord mettre en exergue la qualité de nos débats, laquelle nous est imposée par la gravité de la situation et l'émotion ressentie par l'ensemble de la population à l'égard des atrocités dont nous avons eu connaissance.
Je disais hier que tout devait être entrepris afin que la vérité éclate et que rien ne pouvait être entrepris qui risquerait d'entraver cette quête de la vérité, tant dans l'affaire Dutroux que dans celle de l'assassinat d'André Cools. Il serait en effet extrêmement dommageable que la mise à l'avant-plan de l'enquête sur l'enquête perturbe le déroulement des investigations proprement dites.
Cependant, il nous faut parler de cette enquête sur l'enquête. Il nous faut bien parler de la manière dont leurs missions sont réalisées par les forces de police.
Je voudrais connaître votre appréciation, monsieur le ministre, sur la collaboration existant entre les forces de police dans le cadre non seulement de ces deux enquêtes mais de l'ensemble des enquêtes menées actuellement, et sur le climat qui entoure celles-ci. Bref, j'aimerais avoir votre point de vue sur les rapports existant entre les forces de police mais aussi sur la collaboration de ces dernières avec les parquets. Alors que nous discutons ici au Parlement, la criminalité continue...
Vous avez indiqué que le Parlement se verrait communiquer dans trois semaines les cinq rapports concernant l'enquête sur l'enquête. Vous avez ainsi confirmé les propos de votre collègue de l'Intérieur, à savoir que l'ensemble de ces rapports seraient mis à la disposition du Sénat, ce dont je me réjouis car ces éléments sont indispensables pour notre travail futur. L'éclairage qu'ils nous apporteront nous permettra de débattre en connaissance de cause, en fonction des réalités sur le terrain, de la note dite de consensus. Etant donné la « cacophonie » qui règne actuellement, je me demande si ce terme peut encore être utilisé. Quoi qu'il en soit, il est important pour le travail parlementaire que nous puissions, dans les prochains jours, discuter de cette note et de la réorganisation des services de police.
Je voudrais aborder le problème du contrôle de l'exercice des forces de police. Nous avons vu fleurir ces derniers temps un nouveau vocabulaire en ce qui concerne la qualification des enquêtes : il est maintenant question d'enquêtes proactives, d'enquêtes stratégiques, d'enquêtes parallèles... La véritable question n'est pas de savoir comment définir ces enquêtes mais bien si celles-ci sont menées dans un cadre démocratique et si elles sont assorties du contrôle nécessaire, qui ne soit bien entendu pas une entrave à l'efficacité.
De manière plus générale, nous devons tous nous interroger sur le caractère humain de la justice et la manière dont elle s'exerce en général. L'ensemble des acteurs sont concernés. En tant que responsables politiques, nous le sommes aussi. L'exercice de la justice nécessite bien entendu le recours à des spécialistes du droit mais il constitue également une affaire de société. Changer le fonctionnement de la justice implique des modifications législatives je pense particulièrement aux douloureux problèmes de l'information des familles des victimes et de leur implication dans les enquêtes mais implique aussi des modifications de comportement.
Enfin, je voudrais vous interroger sur la libération conditionnelle, pas sur le principe même de la libération conditionnelle, mais plutôt sur la manière dont celle-ci est exercée, à la fois sur le plan de la décision proprement dite de libération vous avez évoqué ce point tout à l'heure et du contrôle des détenus après leur libération.
À cet égard, j'estime qu'on ne peut pas parler en termes de statistiques ni de probabilité de récidives car, quand il s'agit de crimes contre les enfants, on ne peut pas pécher par excès. Je dirais même qu'il vaut mieux pécher par défaut de libération conditionnelle dans ces cas bien spécifiques que par excès. C'est donc sur le contrôle, après libération conditionnelle, qu'il faut se pencher. Vous avez cité un chiffre tout à l'heure, mais j'aimerais savoir quel est le nombre de libérés conditionnels qui font l'objet d'un encadrement spécifique, car c'est bien de cela qu'il s'agit.
Par ailleurs, quelle est la relation exacte entre les intervenants sociaux et médicaux et la magistrature ou l'administration pénitentiaire ? À cet égard se pose de manière extrêmement complexe toute la problématique du secret professionnel. Je pense que cela mérite un débat tout à fait approfondi et non une réponse à l'emporte-pièce.
Monsieur le ministre, les réponses que vous apporterez à l'ensemble de ces questions devront satisfaire les citoyens qui sont à la fois en demande de transparence, de démocratie mais aussi de sécurité. Finalement, les citoyens sont en demande, dans ce secteur comme dans beaucoup d'autres, de plus d'humanité.
De Voorzitter . Het woord is aan de heer Erdman.
De heer Erdman (PS). Mijnheer de Voorzitter, ik zou mij eerst en vooral willen aansluiten bij de woorden die de voorzitter ter inleiding heeft uitgesproken in verband met de dramatische gebeurtenissen in ons land die slachtoffers hebben geëist en families hebben getroffen die eindeloos zullen blijven aankijken tegen de vragen die wij hier vandaag ook stellen. Wij zijn ons ervan bewust dat wij het de slachtoffers en hun nabestaanden verplicht zijn krachtdadige antwoorden te formuleren en te pogen het fundamenteel geschokte vertrouwen te herstellen. Hierbij dienen wij niet enkel uit te gaan van de feiten, dan wel van de plicht om te reageren op het gevoelen van onmacht tegenover het leed waaronder de ouders gebukt gaan, zij die ons terecht aankijken en schreeuwen : « Hoe is het toch mogelijk geweest ! »
Ik sluit mij zonder aarzelen aan bij de hulde die werd gebracht aan de persoon van de minister voor zijn pertinente reacties in complexe concrete situaties. Ook de minister zat gekneld tussen de drang om onmiddellijk in te gaan op de vragen en de problemen van het ogenblik en de behoedzaamheid voor het stellen van daden waarvan de effecten later zouden kunnen worden betreurd.
Zoals professor Luc Huyse vandaag in De Morgen verklaart, dienen de politici zich bij de aanpak van deze problemen bescheiden op te stellen. Naar degenen die doen alsof zij de waarheid altijd in pacht hebben en steeds de gepaste oplossingen voor de problemen op zak, wil ik vandaag een waarschuwende vinger opsteken. Maar degenen en ik wil mij daar zelf ook bij rekenen die zich tevreden hebben gesteld met het aanklagen van bepaalde toestanden en met een paar kleine stapjes in het kader van compromissen, gaan evenmin vrijuit. Wij hadden eerder al meer moed moeten opbrengen en ons niet beperken tot het aanbrengen van kleine verbeteringen en oplapwerk in een constructie die feitelijk aan een structurele doorlichting moet worden onderworpen en aangepast aan de noden van deze tijd. Eenvoudig gesteld, kan men zeggen dat het eeuwenoude gebouw van de Justitie beantwoordt aan de noden van het tijdperk van de postkoets, maar niet aan die van het tijdperk van de informatiesnelwegen.
De inzet van dit debat en de opdracht van het Parlement is het herstellen van het vertrouwen in de rechtsstaat. Daarbij dienen de politici, zoals professor Huyse het treffend zegde, af te stappen van de klassieke draaiboeken. Wij hebben ons veel te lang opgesloten in denkpatronen die ons ooit onderwezen zijn en die wij misschien zelf nog onderwijzen, maar die niet langer aangepast zijn en geen antwoord meer geven op de actuele problemen. Misschien door de tand des tijds, maar misschien ook door de commentaren van eminente juristen, zijn deze denkschema's tot bijbelse waarheden verheven, maar vandaag door de realiteit gehypothekeerd. De eerbiediging van de rechtsstaat en van de scheiding der machten sluit geen samenwerking met respect voor ieders bevoegdheden uit. De scheiding van machten veronderstelt niet dat de machten zich ingraven in loopgraven en elkaar elke wederzijdse controle ontzeggen. Integendeel, een vorm van samenwerking tussen de machten geeft de noodzakelijke impuls om het antwoord te geven op vragen die de bevolking stelt. Wanneer wij vandaag tegenover de bedreiging van onze samenleving nog steeds vasthouden aan de vaste waarden en de belangen van individu en maatschappij in evenwicht willen houden, dan mogen wij ook niet vergeten dat de essentiële waarden van de samenleving in een geest van verdraagzaamheid, solidariteit en veiligheid moeten worden gewaarborgd. De vastgeroeste benadering van de rechten van het individu moet misschien wel worden herzien, of moet althans worden geplaatst in een context waarin precies dit evenwicht kan worden bereikt. Wanneer wij over het gerechtsapparaat spreken willen wij dat niet meer doen vanuit een beate waardering voor iets dat ongenaakbaar zou zijn, geen kritiek duldt, zich misschien boven elke kritiek verheven voelt en waarvan leden zich onmiddellijk persoonlijk aangevallen voelen.
Zoals daarstraks reeds is gezegd, doen velen bij het gerecht hun plicht, doen zij in uitzonderlijke omstandigheden alles wat kan worden gedaan, maar misschien is de structuur, het apparaat niet meer aangepast om een doelmatige en efficiënte preventieve werking te waarborgen. In het kader daarvan en vertrekkend van deze elementen moeten wij inderdaad meer en meer tot structurele hervormingen komen. Uiteraard moeten onmiddellijk kleine, voor de hand liggende verbeteringen worden aangebracht, maar ook structurele hervormingen zijn noodzakelijk. Ik zal niet terugkomen op de analyse van het ontwerp met betrekking tot het college van procureurs-generaal. Ook het instituut van de nationale magistraten is noodzakelijk, maar vooral de hele structuur van het gerechtelijk apparaat moeten worden onderzocht om na te gaan in welke mate zij aangepast is om onmiddellijk een antwoord op de bestaande noden te geven. Het kan toch niet dat wij vandaag in onze maatschappij met een magistratuur waarbinnen er stilaan een evenwicht komt tussen mannen en vrouwen moeten aanvaarden dat er op bepaalde plaatsen een tekort aan magistraten is, tengevolge van bijvoorbeeld zwangerschap, terwijl er op andere plaatsen mensen voorhanden zijn. Laten wij daar even over nadenken en dit probleem structureel aanpakken. Ik hoop alleen dat de archaïsche benadering en vastgeroeste begrippen ons niet tegenhouden om krachtdadig en structureel op te treden. Ik heb reeds waarschuwingen opgevangen, bijvoorbeeld in het advies van de Raad van State, om toch niet een bepaalde richting in te slaan. Ik kom daar straks nog op terug in verband met het onderzoek van het onderzoek. Ik herinner mij ook de enorme kritiek die de minister zelf te slikken heeft gekregen toen er voor het eerst sprake van was twee professoren de opdracht te geven bepaalde zaken te onderzoeken. Wij zien nu waar wij geëindigd zijn en misschien kunnen wij daar later nog dieper op ingaan.
In mijn tweede punt wil ik zeer kort ingaan op de plaats van de slachtoffers in de strafprocedure. Wij hebben dit probleem niet pas vandaag erkend. Ik heb hier voor mij de conclusies van de Bendecommissie uit 1988 waarin staat dat in het algemeen alle betrokkenen bij het onderzoek, verdachte, slachtoffer, klager en burgerlijke partij, regelmatig moeten worden ingelicht over de evolutie van een dossier en meer bepaald over de maatregelen en beslissingen die kunnen worden medegedeeld. De verdediging en de burgerlijke partij moeten het recht hebben aan de onderzoeksrechter de uitvoering van bepaalde ambtsplichten te vragen. Toevallig ken ik deze materie. Ik heb in 1991 een wetsvoorstel ingediend om dit probleem op te lossen en de commissie-Franchimont had in haar eerste verslag mijn voorstel overgenomen. In haar tweede versie werd dit voorstel afgezwakt onder invloed van de krachten waarop ik zojuist doelde. In die tweede versie, die reeds achttien maanden bij de Raad van State ligt, wordt de « almacht » van de onderzoeksrechter bevestigd. De commissie-Franchimont wou over deze materie een gerechtelijk debat organiseren. De huidige omstandigheden dwingen ons alleszins tot een herziening van het tweede verslag. Misschien moeten wij wel terugkomen tot de oorspronkelijke formulering.
Het is verder de bedoeling te voorzien in steeds meer meldpunten voor de slachtoffers. Daar kan men in sommige omstandigheden kritiek op hebben en sommigen zullen zelfs voor snelle beslissingen vrezen. Via de pers heb ik vernomen dat de minister aan de professoren Hutsebaut en Kellens gevraagd heeft een rapport op te stellen. Zij denken aan de opheffing van het beroepsgeheim voor geneesheren en aan het invoeren van de meldingsplicht. Ik wil in dat verband toch waarschuwen voor overhaaste beslissingen. Het vergde immers jaren om in overleg met de parketten vertrouwenscentra uit te bouwen. Het kostte vooral veel moeite om de geheimhouding rond feiten, de fameuze mur du silence te doorbreken. In het jongste nummer van Panopticon verscheen de omzendbrief van wijlen procureur-generaal Bauwens van 1993. Los van de dramatische omstandigheden die wij vandaag kennen, wordt daarin gewezen op de wisselwerking van de informatie ingewonnen door de vertrouwensartsencentra en door de parketten. Bovendien wijs ik erop dat de vertrouwensartsencentra onder de bevoegdheid van de gemeenschappen vallen. Er zal dus met hen overleg moeten worden gepleegd alvorens een beslissing te nemen in deze materie.
Tot slot zal ik het hebben over het onderzoek naar het onderzoek en over de controle. Informatie evolueert opvallend snel en bepaalde berichten worden vrijwel onmiddellijk in het brandpunt geplaatst. Vandaag bekommert iedereen zich om de rapporten van procureur-generaal Velu en procureur-generaal Thily. Wij wachten nog op rapporten van procureur-generaal Liekendael, van de rijkswacht en van het Comité P, maar men vergeet bijna dat de commissie van de Kamer aan de professoren Fijnaut en Verstraeten ook een rapport heeft gevraagd en er wordt haast niet meer gesproken over het rapport van eerste substituut Rasir van Luik over de zaak-Cools, dat aan zijn hiërarchische overste of aan de minister werd overgezonden. Ik heb evenwel met genoegen kunnen vaststellen dat tenminste één procureur-generaal op eigen initiatief heeft nagegaan in hoeverre hij constructieve informatie zou kunnen verstrekken. De minister heeft zelf gealludeerd op het verslag van procureur-generaal Schins. Ik had graag gezien dat alle procureurs-generaal op basis van de bestaande gegevens minstens een onderzoek zouden hebben ingesteld om na te gaan in hoeverre soortgelijke dramatische situaties zich zouden hebben kunnen voordoen in hun ambtsgebied. Het geheel van informatie waarover wij zullen beschikken, zal in elk geval tot conclusies moeten leiden.
De minister maakte zojuist allusie op de interne controle die, volgens sommigen onder ons, aan strikte regels is gebonden. Ik doe opmerken dat bepaalde aspecten van de interne controle wettelijk geregeld zijn, maar jammer genoeg zelden of nooit worden toegepast. Zo bepaalt de wet bijvoorbeeld dat bij langlopende onderzoeken er regelmatig een verslag moet worden opgemaakt. Het zou ons allicht allemaal interesseren wat daarmee precies gebeurt en op welke manier daaraan gevolg wordt gegeven.
Het is volkomen normaal dat wij ons nu concentreren op de twee dossiers die de meest dramatische ontwikkeling hebben gekend maar er bestaan talloze andere dossiers waarover andere slachtoffers zich eveneens vragen stellen. Vaak voelen zij zich benadeeld omdat hun dossier niet langer aandacht krijgt en omdat er op hun vragen bijna niemand nog een antwoord geeft. Ik weet wel dat er sporadisch inspanningen worden gedaan, al was het maar dat men vaak met een gestencilde en erg onpersoonlijke brief wat elementaire informatie probeert te bezorgen. Ik weet ook dat er bij sommige parketten slachtofferhulp wordt georganiseerd. De minister zou er overigens goed aan doen om bij de bredere uitbouw van dergelijke diensten zelf eerst op het terrein te gaan kijken of zijn medewerkers uit te sturen om na te gaan hoe deze mensen werken of liever hoe ze niet kunnen werken. Men zal zich snel realiseren dat het niet volstaat een aantal ambtenaren méér te benoemen, wanneer deze niet eens voldoende ruimte hebben om slachtoffers behoorlijk te ontvangen of wanneer zij niet voldoende tijd of voldoende middelen hebben om behoorlijk te werken. Er is reeds allusie gemaakt op het feit dat om die reden ook het volgen van de voorwaardelijke vrijgelatenen en van de geïnterneerden vandaag zo goed als onmogelijk is.
Interne controle is natuurlijk goed, maar hoe langer hoe meer groeit toch de unanimiteit dat externe controle beter is. Ik ben het er volkomen mee eens dat men eerst nog verschillende methodes moet onderzoeken en verschillende adviezen moet inwinnen. Toch kan men mijns inziens nu reeds vertrekken van het petitierecht en, rekening houdend met wat de mensen vandaag verwachten, een soort ombudsdienst bij het Parlement oprichten. De Senaat zou hierbij als reflectiekamer waarschijnlijk een goede rol kunnen spelen en behulpzaam zijn, niet zozeer bij de onmiddellijke analyse die tot te nemen maatregelen moet leiden, maar wel in de organisatie van de controle en bij het verdere toezicht. In het verleden zijn er immers reeds vele controles georganiseerd, waaruit dan wel bepaalde maatregelen zijn voortgekomen, maar die zijn nadien nooit verder gevolgd. De minister zelf alludeerde daarnet nog op het feit dat de bij wet vastgestelde verslagen inzake de mensenhandel moeten worden opgemaakt, maar zullen ze worden gelezen, en wordt er gevolg aan gegeven ? In de materie die wij nu behandelen is een dergelijke aanpak natuurlijk totaal uit den boze.
Als besluit wil ik nog stellen dat ik bijzonder tevreden ben over de toon van dit debat, waarvan ik zeker geen onmiddellijke oplossingen verwacht. Wij moeten immers ootmoedig bekennen dat wij die niet hebben en dat wij enkel de belofte kunnen formuleren ze te zoeken, vertrekkende van een juiste analyse, zonder overhaasting. Wij moeten tegelijk ook de waarborg bieden dat onze oplossingen op het terrein ook effectief zullen worden gerealiseerd zodat wij niet, zoals Piet Vermeylen indertijd zei met betrekking tot de wet op de jeugdbescherming : « Wij zijn wel specialist in het maken van prachtige wetten, maar wij hebben jammer genoeg niet de middelen om ze toe te passen. »
M. le Président. La parole est à Mme Milquet.
Mme Milquet (PSC). Monsieur le Président, les événements que nous avons vécus ces dernières semaines auront au moins eu « l'avantage » de remettre sous les feux des projecteurs deux matières qui ont été quelque peu négligées par un certain monde politique, à savoir la justice et le fonctionnement des polices avec, en arrière-plan, toute la sphère de l'attente des citoyens que l'on a de plus en plus tendance à ignorer.
Les dysfonctionnements qui sont révélés à l'heure actuelle mettent en exergue quatre éléments qui posent question. Je pense en premier lieu au contenu de la norme pénale. Ne sommes-nous pas trop laxistes ? La loi Lejeune n'est-elle pas trop large ? Ne faut-il pas prévoir une certaine incompressibilité des peines ? Les peines appliquées aux pédophiles sont-elles suffisamment lourdes ?
Ce fut la première réaction de tout un chacun. Par la suite, on s'est rendu compte que notre arsenal juridique n'était pas plus mauvais, sinon meilleur, qu'ailleurs. Il ne fallait peut-être pas focaliser son attention sur un problème de contenu des normes, mais M. Erdman l'a bien défini sur un problème de structures et, derrière celui-ci, un aspect profondément humain que l'on a aussi tendance à oublier.
Le facteur humain est celui qui a démontré l'absence d'une certaine humanisation de la justice face aux victimes. Il en a beaucoup été question, et les différentes propositions du Gouvernements sont intéressantes à cet égard; nous les attendons de pied ferme.
Cela démontre à quel point on a créé des appareils sans penser aux personnes que l'on servait. De même, on a trop souvent négligé le facteur humain quant aux personnes qui faisaient fonctionner ces appareils. On s'est trop souvent perdu dans des politiques non objectivables, dans des nominations politisées. À cet égard, je suis satisfaite de constater que ces dernières années on a essayé de se débarrasser de ce genre de pratiques, mais l'effort n'est pas suffisant et nous devons le poursuivre.
Un problème se pose également sur le plan de la formation des personnes au sein de l'appareil judiciaire. Peut-être ne lui a-t-on pas consacré des moyens suffisants. Il s'agit en fait d'un problème de contrôle de l'homme et de contre-pouvoir, qui n'a pas été suffisamment abordé.
Tout désireux que nous soyons de conserver son indépendance à la magistrature, on a cru qu'elle induisait une certaine immunité et impliquait une sorte d'absence de contrôle. Si elle est absolument nécessaire dans un État démocratique, l'indépendance ne doit pas aboutir à une immunité de l'incompétence. Peut-être avons-nous été trop laxistes à cet égard et oublié l'aspect humain du sens de la fonction et de la responsabilité, un certain sens civique.
J'en viens au facteur structurel qui, pour le moment, est principalement montré du doigt. Il pose une série de questions et démontre la nécessité d'une sorte de réformisme radical des structures en matière judiciaire, comme ce devrait être également le cas en matière d'enseignement. Les normes se sont ajoutées les unes aux autres. Le Parlement est tout désigné pour en produire, mais l'appareil judiciaire n'a pas été capable de les assimiler suffisamment. Le Parlement, quant à lui, ne s'est pas suffisamment préoccupé de leur mise en oeuvre et du contrôle de leur fonctionnement.
Le temps est venu, me semble-t-il, et ce peut être un rôle du Sénat, de réfléchir à la manière dont il faut radicalement réformer plusieurs structures judiciaires.
Lorsqu'on observe dans les couloirs du Sénat les tableaux représentant la prestation de serment du notre premier Roi, on constate que l'apparence de tous les acteurs de la société a changé, notamment sur le plan vestimentaire. Seuls les procureurs généraux, les magistrats à la Cour de cassation ont conservé les mêmes vêtements. C'est un symbole, mais cela démontre à quel point les appareils de l'État ont été modernisés, la fonction publique et la gendarmerie, notamment, ont évolué, alors que le pouvoir judiciaire, malgré toutes les réformes successives, est resté immobiliste et relativement désuet. C'est ce qui est apparu à la lumière des événements dramatiques de ces derniers temps.
Au sein de ces différentes réformes structurelles, certains points fondamentaux me paraissent devoir étre cités.
Le premier point concerne le problème de tutelle sur la gendarmerie. Le débat que nous avons eu hier a montré l'ampleur de celui-ci. M. Vande Lanotte s'est déclaré compétent en matière de gendarmerie, lorsque celle-ci exerce ses fonctions de police administrative mais pas lorsqu'il s'agit de questions judiciaires. D'une autre manière, je me demande si l'actuel ministre de la Justice, les anciens ministres de la Justice et les autorités judiciaires ont toujours la capacité ou la volonté d'exercer une tutelle sur la gendarmerie en ce qui concerne ses fonctions de police judiciaire. Un dysfonctionnement criant est en effet apparu à cet égard, c'est-à-dire une zone d'ombre au niveau de la gendarmerie. D'aucuns constatent que le fait de ne pas exercer suffisamment la tutelle a pu donner lieu à un certain laisser-aller. La gendarmerie étant un corps particulièrement soutenu, homogène, il est difficile de confier sa tutelle à différentes autorités. À cet égard, la loi sur la fonction de police contient d'ailleurs des dispositions antinomiques. Elle prévoit en effet une tutelle du ministre de la Justice sur la fonction de police judiciaire de la gendarmerie mais elle précise également « bien que dans l'exécution de leur mission, les fonctionnaires de police sont placés sous la direction exclusive des supérieurs du service ». Nous savons également que lorsque des juges d'instruction délèguent des missions à la gendarmerie, celle-ci leur oppose un manque de moyens. Cela démontre qu'une autorité peut enfreindre l'exercice de police judiciaire de la gendarmerie. Selon moi, il s'agit là d'un problème important de contre-pouvoir par rapport à une gendarmerie efficace dont nous ne pouvons que nous féliciter, si l'on considère la façon dont elle s'est modernisée ou sa vision d'une politique criminelle très homogène mais peut-être trop indépendante par rapport à l'appareil judiciaire. À l'occasion de nos futurs débats, il conviendrait de « recibler » les tutelles, de donner aux pouvoirs concernés les moyens effectifs d'exercer celles-ci et d'attribuer beaucoup plus de pouvoirs à l'autorité judiciaire sur la gendarmerie, ce qui nécessite une restructuration du management interne d'une autorité judiciaire par rapport à la gendarmerie.
Le débat que nous avons eu hier a été très éclairant en ce qui concerne la proactivité. En effet, qu'il s'agisse de la prévention domaine relevant plutôt de la compétence de l'Intérieur ou de recherches en matière de criminalité plutôt de la compétence de la Justice , en fin de compte, personne n'a eu les moyens d'exercer le contrôle et les enquêtes qui ont été menées n'ont pas été soumises à l'autorité d'un magistrat ni à celle du département de l'Intérieur, puisque, comme le ministre de l'Intérieur l'a déclaré, celui-ci n'est pas compétent en cette matière. C'est à ce niveau que le problème se situe. Même si l'opération Othello n'est pas typiquement une opération proactive, elle en présente certains aspects, notamment dans ses dysfonctionnements, puisqu'aucun contrôle n'a été exercé ni par la Justice ni par un autre pouvoir.
Un des premiers points que notre débat devra éclaircir concernera donc le renforcement du pouvoir judiciaire sur la gendarmerie et la répartition des rôles et des tutelles.
Le deuxième problème de structure interne a trait à la problématique du rôle du juge d'instruction.
Il apparaît il est vrai qu'il existe un arriéré judiciaire que le rôle du juge d'instruction, surtout d'après la vision de la gendarmerie, est de plus en plus souvent ramené à celui de quelqu'un qui se contente de délivrer des mandats d'arrêt, par exemple. Il ne dirige plus l'enquête et délègue celle-ci aux policiers, ce qui peut entraîner toute une série de dérives. Il conviendra donc d'imaginer de renforcer le rôle du juge, ce qui implique une formation de celui-ci. Si l'on considère la redistribution des rôles au sein de la magistrature, une telle formation requiert du temps. Actuellement, certains gendarmes suivent ces formations. C'est une bonne chose, dans la mesure où c'est la seule solution possible pour le moment mais cela peut être source de difficultés.
Nous devrons également repenser l'indépendance du juge d'instruction vis-à-vis et du parquet et du chef du service d'enquête. C'est également un des problèmes fondamentaux qui ressort des affaires tragiques qui se sont déroulées.
Le troisième point concerne la problématique du management interne du parquet. Comment rendre le travail plus efficace ? Comment créer un esprit de corps au sein d'un parquet avec une politique criminelle à long terme ? Jusqu'à présent, cet aspect n'a été développé qu'à la gendarmerie.
Comment améliorer cette vision, moderniser, renforcer la cohésion et assouplir les procédures internes pour que les corps exercent leur autorité de manière souple et efficace ? Vu les habitudes et le conservatisme qui prévalent, je crois que les changements seront très difficiles à opérer, à imaginer et à proposer.
Le quatrième élément, celui de la problématique de la police judiciaire, est aussi un des points névralgiques de cette affaire. Face à une gendarmerie forte de plus de seize mille hommes, qui a un état-major, sa vision propre et un service de recherche, la police judiciaire doit exister et être renforcée; elle a un rôle important, car sa spécialité est différente de même que sa mission. Cette police judiciaire n'a pas de corps au-dessus d'elle et n'a pas nécessairement de vision; elle est sans cohésion et est disséminée entre les arrondissements; elle est donc profondément affaiblie, ce qui crée un déséquilibre et une disproportion, notamment en cas de discussion des rôles de répartition interne. Il me paraît donc urgent de réformer cette police judiciaire et de faire aboutir ce fameux projet qui avait été rédigé par le Gouvernement précédent, précisément à cet effet, et qui essaie d'éviter toutes les lourdeurs de procédure afin de détacher plus facilement des officiers de la police judiciaire d'un arrondissement à l'autre. Des expériences de ce genre sont actuellement faites en Flandre et je les trouve très intéressantes. Nous devons tenter d'arriver à une similitude d'organisation par rapport à la gendarmerie, tout en maintenant des spécialités et des missions différentes. À mes yeux, il s'agit là d'un des points fondamentaux qui pourraient redonner un certain équilibre à la problématique judiciaire de notre pays.
Une autre question ne devra pas être éludée trop rapidement, celle de la fusion entre la BSR et la police judiciaire. Ne peut-on rêver d'une police criminelle unique et coordonnée qui agirait et travaillerait sous une autorité judiciaire totalement réformée ? Même si la priorité à accorder consiste en une spécialisation des tâches, ce point devra être abordé.
Un autre débat devra être entamé sur le renforcement de l'autonomie de la gendarmerie. Quand ce corps est à ce point lié, je ne dirai pas à des diktats staliniens, mais à des directives qui viennent d'en haut, parfois en opposition à des directives du pouvoir judiciaire, une des voies ne consisterait-elle pas à renforcer une certaine autonomie locale au sein de la gendarmerie, ce qui permettrait des collaborations beaucoup plus efficaces ? En effet, souvent, on se rend compte que ce n'est pas un problème de base mais bien d'état-major. En assouplissant et en renforçant une certaine autonomie, peut-être des dérives seraient-elles évitées ainsi que ces luttes de corps détestables auxquelles nous assistons.
Le problème de l'information et de la centralisation se posera également, même si le Service général d'appui policier fonctionne plus ou moins bien, avec toutefois de nombreuses dissensions et des problèmes de personnel et de corps. Finalement, c'est le BCR qui tient tout en main. Des réformes devront être envisagées dont le renforcement du rôle du SGAP.
J'en viens au contrôle interne et externe dont nous avons parlé. Vous avez évoqué différentes pistes et, évidemment, des solutions doivent être dégagées de toute urgence. Je trouve d'ailleurs très honnête de la part du Gouvernement d'oser aborder dans ce projet la problématique du contrôle externe qui représentait un tabou dans le monde de la magistrature jusqu'à présent. On se rend compte à quel point ce contrôle est indispensable. J'ignore si un audit sera nécessaire mais il conviendra en tout cas d'y réfléchir sérieusement.
Un autre problème institutionnel typiquement belge n'a pas été évoqué. Au sein de notre État fédéral ou même d'un simple appareil, on constate à quel point des luttes entre les corps peuvent se développer paralysant cet appareil et discréditant totalement l'État.
Vous le savez, monsieur le ministre, la communautarisation de toute une série de matières pose quotidiennement problème, notamment des conflits de compétences en matière de justice, en ce qui concerne l'aide aux victimes, la politique de protection de la jeunesse, la maltraitance. La circulation de l'information fonctionne mal. Nous sommes aujourd'hui confrontés à la pédophilie, mais un drame peut éclater à tout moment en matière de maltraitance, notamment dans la région de Charleroi où le problème n'est pas rare. Les dysfonctionnements sont également fréquents dans ce domaine. Face aux différents niveaux de compétences, on ne parvient toujours pas, tant à l'échelon philosophique qu'à l'échelon de la coordination, à s'accorder entre la politique fédérale de justice et les politiques communautaires. Chaque département conserve les informations, ce qui peut aboutir concrètement à des morts d'enfants.
La situation que nous vivons doit nous amener à globaliser les problèmes au-delà peut-être des compétences institutionnelles qui ne sont jamais que des formes et des moyens. Les objectifs que nous devons atteindre nécessitent que l'on rediscute de ces questions dans un élan beaucoup plus fort. Les guerres de compétences sont une réalité, mais en matière de justice, les conséquences en sont dramatiques. Tous les points que je viens d'évoquer me paraissent essentiels. Nous devrons les examiner.
Comme je l'ai dit hier, ne sombrons pas dans les débats « majorité contre opposition ». Chacun semble s'accorder sur cette idée, mais des dérives se produisent néanmoins. Quant à la guerre des assemblées, elle n'a pas de sens. Il y a du travail pour tout le monde. Le Sénat et la Chambre ont chacun leur mission. La répartition des compétences doit être la plus efficace possible. Le Sénat a un rôle de réflexion et d'indépendance à l'égard du Gouvernement. Utilisons-le de la manière la plus optimale qui soit.
De Voorzitter. Het woord is aan de heer Verreycken.
De heer Verreycken (Vl. Bl.). Mijnheer de Voorzitter, ik heb bij het begin van deze gedachtenwisseling met veel belangstelling geluisterd naar de twee bijna-referaten van de heren Coveliers en Vandenberghe die een algemene omkadering schetsen waarbij ik mij in grote lijnen kan aansluiten. Ik ben het ermee eens dat het een opdracht moet zijn van de Senaat om het hele gerechtelijke apparaat en de wetgeving door te lichten ten einde tot een grotere doorzichtigheid van dat apparaat en van die wetgeving te komen. Die doorlichting moet leiden tot een meer volksvriendelijke justitie dan het huidige, negentiende eeuws aandoend apparaat dat ver van de bestuurden schijnt te staan.
In dat licht moet ik op mijn beurt de minister gelukwensen voor zijn volksvriendelijke houding die erin bestaat zelf naar de ouders van de slachtoffers te gaan. Hij convoceert hen niet in één of ander paleis, maar hij gaat zelf bij hen thuis. Dat is een belangrijke en symbolische stap. Het is een mea culpa , dat zeker niet persoonlijk moet worden opgevat, vanwege het geheel van het beleid, vanwege de oudere bewindvoerders die in de fout zijn gegaan. Ik meen dat die stap de politicus, de ambtsdrager veel groter heeft gemaakt. Ik druk dan ook nadrukkelijk mijn bewondering daarvoor uit.
De gesprekken met de ouders hebben de minister duidelijk geïnspireerd tot het nemen van maatregelen die de moloch stilaan in beweging moeten brengen. Hier ligt volgens mij opnieuw een belangrijke taak voor de Senaat.
Ik zal niet verwijzen naar het onderwerp van mijn vraag om uitleg die ik straks zal stellen omdat ik meen dat die vraag vandaag ondergeschikt is aan de herziening die wij beogen. Ik zal mij beperken tot de vragen die gisteren door de minister van Binnenlandse Zaken verwezen werden naar de minister van Justitie en tot enkele randopmerkingen bij de uiteenzetting die deze laatste bij de aanvang van het debat heeft ontwikkeld.
Een eerste concrete vraag ging over het seponeren van dossiers, waarnaar een syndicaal afgevaardigde van de rijkswacht verwees. De minister zei dat niet hij deze dossiers kan opvragen, maar wel de minister van Justitie. Heeft de minister van Justitie reeds de concrete opdracht gegeven tot het opvragen van de vele geseponeerde dossiers ? Zullen zij worden doorgelicht om na te gaan of dezelfde namen niet regelmatig terug opduiken, zoals door dezelfde syndicaal afgevaardigde werd gesuggereerd ? Ofwel kan de afgevaardigde zijn opmerkingen hard maken, ofwel niet.
Het belangrijkste is echter niet mijn concrete vraag, maar wel de democratische visie dat er geen macht mag zijn zonder tegenmacht. Indien er een macht is die tal van dossiers kan doen seponeren en die invloeden kan aanwenden die met justitie niets te maken hebben, moet er een tegenmacht worden gevormd. Dat kan gebeuren vanuit het kabinet van de minister van Justitie of vanuit de Senaat die beide inzicht en doorlichting vragen. Zonder tegenmacht belanden wij in de totale chaos.
In zijn inleidende bespreking sprak de minister over een vergadering die hij vandaag had. In de persmededeling in verband met deze vergadering kondigt hij aan dat er dringend een einde moet komen aan de politieoorlog. Ik hoop dat de conclusie van deze vergadering ertoe zal leiden dat de politieoorlog inderdaad wordt gestopt. Wat mij verontrust is de bemerking van de minister dat hij aan de deelnemers heeft gesuggereerd om geen publieke verklaringen meer af te leggen. Ik hoop dat de minister bedoelde dat zij dit niet in eigen naam zouden doen, want hoe meer het onderzoek openbaar gemaakt wordt en hoe minder besloten het wordt, hoe minder de indruk wordt gewekt dat men bepaalde potjes gedekt moet houden. Ik neem dus aan dat de minister met zijn oproep bedoelt dat hij geen emotionele oprispingen van individuele personen wil horen. Het onderzoek zelf moet zo publiek mogelijk verlopen, tenzij hij een verkeerde indruk zou willen wekken.
Het feit dat iedereen citeert uit de rapporten Velu en Thily en uit het dossier over de rijkswacht, verontrust mij. Ook de minister heeft tijdens het Kamerdebat uit deze rapporten geciteerd. Tijdens een BRTN-uitzending wordt er zelfs bijna met het rapport in de hand uit geciteerd. De journalist in kwestie is hier aanwezig. Wij hebben het hier eigenlijk over lekken, want wij hebben geen inzage in de rapporten. Deze lekken weerspiegelen de persoonlijke visie van degene die ze veroorzaakt en bieden ons geen inzicht in het geheel. Hoe kunnen wij discussiëren over rapporten en over doorlichtingen van organisaties indien wij die rapporten en doorlichtingen niet te zien krijgen ? Ik wijs erop dat de indruk wordt gewekt dat het Hof van Cassatie een tuchtonderzoek zal starten tegen de heer Bourlet voor zijn opmerkingen over rapporten waarvan niemand de inhoud kent. Dit is hallucinant. Ofwel zijn deze rapporten openbaar, en beschikken wij er ook over, ofwel zijn die rapporten geheim en mogen ze nergens worden geciteerd. Ik meen dat de datum van 16 oktober voor het Kamerdebat over de rapporten te ver in de toekomst ligt omdat drie kwart van de rapporten reeds openbaar is gemaakt. Ik meen dat wij zo snel mogelijk alle rapporten moeten kunnen inzien.
De heer De Clerck, minister van Justitie. Drie kwart van de rapporten is nog niet voltooid.
De heer Verreycken (Vl. Bl.). Dan is er toch al een kwart uitgelekt en dat is veel te veel.
De heer Coveliers (VLD). En ze zijn al openbaar.
De heer De Clerck , minister van Justitie. Ze zijn sneller dan hun schaduw.
De heer Verreycken (Vl. Bl.). Ik meen niet dat wij moeten wachten « tot er een muts gebreid is » op het rapport Liekendael, om de woorden van de minister te gebruiken, alvorens inzage te krijgen in de verschillende rapporten. Wij moeten zo vlug mogelijk de totaliteit van de rapporten kunnen behandelen. Indien dit niet het geval is geven we een fout signaal. Wanneer één procureur vraagt om hem te laten doen en zijn overste roept hem op het matje, krijgt de burger de indruk dat men de procureur in kwestie niet laat doen. Ik neem aan dat dit niet het signaal is dat de minister aan de burger wil geven. Ik hoop dat de minister de indruk wil wekken dat het zijn wens is dat de zaken tot op het bot worden uitgebeend, maar dan moet men de bewuste rapporten snel openbaar maken om andere signalen tegen te gaan.
In zijn inleidende bespreking verwees de minister naar het genaderecht dat zou worden herzien. Ik vraag mij af of ook het gratierecht niet moet worden herzien. Het gratierecht wordt soms bij bepaalde festiviteiten blindelings en collectief toegekend. Moet dit gratierecht niet worden gekoppeld aan het genaderecht dat ten minste onderworpen is aan een onderzoek. Het wordt gewoonweg collectief en lineair toegepast. Wegens de ene of de andere veertigste of zestigste verjaardag wordt er lineair gratie toegekend. Indien de minister het genaderecht na onderzoek wil aanpassen, moet hij ook het gratierecht aan een onderzoek onderwerpen.
De Voorzitter . Het woord is aan de heer Boutmans.
De heer Boutmans (Agalev). Mijnheer de Voorzitter, de afgrijselijke gebeurtenissen die ons hier bijeen brengen, nopen tot bezinning.
Ik sluit mij aan bij degenen die hebben gezegd dat de huidige minister van Justitie bij de bevolking nog vrij veel krediet geniet. Hoewel dit niet de belangrijkste taak is van een oppositielid, spreek ik mijn waardering uit over het optreden van de minister in de crisis van de voorbije weken.
Ik wil enkele zaken ter sprake brengen over het niveau van de organisatie van de Justitie. Vooreerst heb ik twee concrete vragen die betrekking hebben op de onmiddellijke actualiteit. Vanmiddag hoorden wij op het radionieuws dat de procureur-generaal van Luik, mevrouw Thily, wel degelijk een tuchtonderzoek heeft ingesteld ten aanzien van de Procureur des Konings van Neufchâteau, de heer Bourlet. Indien dit bericht juist is, verzoek ik de minister mevrouw Thily met mijn complimenten te laten weten dat dit initiatief wel het laatste is wat zij op dit ogenblik zou moeten nemen en dat zij zich in het Hof van Beroep van Luik ongetwijfeld op een nuttiger manier kan bezighouden. Ik weet niet tot welke partij de heer Bourlet behoort. Wellicht niet tot de juiste.
Ik heb gisteren aan de minister van Binnenlandse Zaken gevraagd of de heer Van Keer, de woordvoerder van de rijkswachtvakbond, aan hem ooit eerder melding heeft gemaakt van het feit dat dossiers over invloedrijke personen in de onderste lade zouden zijn verdwenen. Hij heeft mij geantwoord dat hij de heer Van Keer nog nooit persoonlijk heeft ontmoet. Daarom vraag ik aan de minister van Justitie of de heer Van Keer ooit bij hem zijn beklag heeft gemaakt over het verdwijnen van bepaalde dossiers. Welk gevolg is hieraan intussen gegeven ?
Voorts wil ik het hebben over de consequenties van de gebeurtenissen voor de organisatie van de justitie. Ten eerste zijn de parketten in België grondig gedesorganiseerd. Dit is te wijten aan de jarenlange verwaarlozing door de opeenvolgende Regeringen en ministers van Justitie. De huidige minister kan in zekere zin van geluk spreken dat hij deze functie nog maar pas heeft opgenomen. Zijn voorganger zou wellicht meer moeite hebben gehad om zich overeind te houden.
Ik ben van mening dat « het parket » eindelijk een baas moet krijgen. Een baas is aanspreekbaar en verantwoordelijk. Ik bedoel niet een college van bazen. De verantwoordelijke minister moet namelijk een rechtstreekse gesprekspartner hebben die de emanatie is van het college van procureurs-generaal en die duidelijk aanspreekbaar is als het gaat over de organisatie van de parketten.
Wij moeten afstappen van de 27 koninkrijkjes of republieken in ons land, die ieder hun zin doen en waarin nauwelijks coördinatie te brengen is. De nationale magistraten zijn een pleister op de wonde, maar vormen een veel te kleine correctie van wat er misloopt. De plannen van de Regering zullen het probleem niet ten gronde aanpakken, al zijn ze ongetwijfeld een stap vooruit.
Als er in ons land op strafrechtelijk gebied iets misloopt, is dit omdat er al decennia geen beleid is met betrekking tot de parketten. Hoe kan trouwens een beleid worden uitgewerkt voor 27 verschillende parketten ? Het uitstippelen van zo een beleid behoort tot de politieke verantwoordelijkheid van de minister. Inzake justitie is dit inderdaad ingewikkelder dan inzake rijkswacht en politie. Er is nu eenmaal de beroemde bevoegdheidsafbakening tussen de machten.
Men verliest wel eens uit het oog dat er een fundamenteel verschil is tussen parketmagistraten en magistraten die recht spreken. De laatsten moeten dit in volle onafhankelijkheid kunnen doen, wat niet hetzelfde is als in volle onverantwoordelijkheid. Parketmagistraten daarentegen zijn een brug tussen de uitvoerende en de rechterlijke macht. Zij behoren niet ten volle tot de rechterlijke macht, zoals trouwens is omschreven in de Grondwet en in het Gerechtelijk Wetboek, wat evenwel niet altijd op die manier wordt geïnterpreteerd.
Het beleid zal nooit efficiënt zijn als er niet iemand is die het beleid « vertaalt » naar de parketten toe waarvan hij de emanatie is.
Het tweede fundamenteel probleem betreft de informatiedoorstroming tussen de parketten onderling. Voor de organisatie daarvan is een baas noodzakelijk, tussen de politiediensten onderling en tussen de parketten en de politiediensten. In ons land bestaat er zo goed als een informatiemonopolie bij de rijkswacht. Dit is niet nieuw. Ik citeer in dit verband uit de conclusies van het rapport van de bendecommissie van 1988 : « Het is overduidelijk bij het verhoor van een aantal getuigen gebleken dat zij in geval van conflict tussen een hiërarchisch bevel, uitgaande van de rijkswacht, en een gerechtelijk bevel, uitgaande van de onderzoeksrechter of de parketmagistraat, opteerden om het eerste bevel, dat van hun commando, op te volgen, aangezien dit hun carrière bepaalt en het andere niet. De leden van de rijkswacht die aan een gerechtelijk onderzoek meewerken, worden zodoende verplicht al hun informatie in de eerste plaats aan de eigen militaire hiërarchische keten over te maken, waardoor het CBO veel beter geïnformeerd is dan de magistraat die verantwoordelijk is voor het onderzoek. »
Dit geldt dus niet alleen voor de algemene informatie, maar ook voor informatie over een concreet gerechtelijk dossier.
Enkele dagen geleden verklaarde de voorzitter van de Association syndicale des magistrats, mevrouw Matray, op RTL dat de rijkswacht in belangrijke gerechtelijke onderzoeken systematisch parallelle dossiers aanlegt en dat zij, zelfs wanneer zij opdrachten van het gerecht uitvoert, daarover eerst rapporteert aan de eigen hiërarchische overste, eerder dan aan de magistraat die met het onderzoek is gelast.
Het kan toch niet dat in een land waarin ten minste drie politiediensten gerechtelijke opdrachten uitvoeren, een van die diensten zo goed als alle informatie monopoliseert, vaak afschermt en de gerechtelijke overheid zelfs niet inlicht. Het CBO dat onder meer de fameuze « computer » beheert, het informatiesysteem van de inlichtingen van de rijkswacht, mag toch niet langer een pure rijkswachtdienst zijn. Ik meen dat het hoofd van het parket ook het hoofd van de informatieverwerving ten behoeve van het parket moet zijn en dat de rijkswacht één van de diensten is die het informatie verschaft ten behoeve van onderzoeken die worden ingesteld.
Gisteren heb ik aan de minister van Binnenlandse Zaken gevraagd of het waar is dat er vaak parallelle onderzoeken worden gevoerd. Hij heeft me geantwoord dat dit onder de bevoegdheid van de minister van Justitie valt, aan wie ik nu deze vraag stel.
In het informatiesysteem van de rijkswacht is er een grijze zone, een zone die niet onmiddellijk betrekking heeft op een lopend of afgehandeld gerechtelijk onderzoek, maar die evenmin op de bestuurlijke politie betrekking heeft. Het gaat hier om de zogenaamde pro-actieve onderzoeken. Daarnaast is er ook nog de zachte informatie. Ik ben er bijna zeker van dat deze onduidelijkheid wordt misbruikt om de politieke verantwoordelijkheid van zich af te schuiven voor alles wat niet kan worden gekwalificeerd als helemaal gerechtelijk of helemaal administratief. Dergelijke zaken ressorteren onder niemands verantwoordelijkheid. Gisteren, in de discussie met de minister van Binnenlandse Zaken, is overigens gebleken dat dit een pijnpunt is en dat die slechte informatie-uitwisseling in concrete situaties zelfs mensenlevens kan kosten. Er moet dan ook een definitieve en grondige oplossing worden gevonden.
In verband met de strafuitvoering heeft de minister enkele goede intenties bekendgemaakt. Ik wil hem erop wijzen dat er een verschil is tussen zijn intenties en wat er in de praktijk op het terrein gebeurt. Hij zegt dat er voor de uitvoering van de wet Lejeune een heel apparaat bestaat om mensen te controleren. Dat apparaat zal op papier wel bestaan, maar in de praktijk stelt het weinig voor. Ik ben ervan overtuigd dat de minister dit wil verbeteren, maar dat zal niet mogelijk zijn zonder bijkomend personeel.
Als hij ervoor wil zorgen dat criminelen ook echt in de gevangenis terecht komen en er zo lang mogelijk blijven zal hij ook moeten zorgen dat zo weinig mogelijk mensen in de gevangenis komen voor wie er alternatieven zijn. Ter zake werden trouwens onlangs vrij goede wettelijke initiatieven genomen. Daardoor komt er een hele verantwoordelijkheid te liggen bij de probatiecommissie en bij de probatie-assistenten.
Ik heb zojuist een rapport van de toestand van de probatiecommissie van Antwerpen gekregen waar ik de situatie enigszins ken omdat ik nog deel heb uitgemaakt van deze commissie. Men heeft er 8,5 werknemers waarvan 1 ontslagnemend en niet vervangen en 1 overgeplaatst, zodat er nu nog 6,5 personeelsleden zijn. Ingevolge de nieuwe wetgeving wordt van die mensen verwacht dat ze steeds meer maatschappelijke enquêtes uitvoeren omdat dit in overeenstemming is met het beleid van het nemen van meer probatiemaatregelen in plaats van het opleggen van een gevangenisstraf. Verder moeten deze personeelsleden rapporten maken van mensen die in voorlopige vrijheid zijn gesteld tijdens de fase van het vooronderzoek. Ze staan ook in voor de begeleiding van mensen die voorwaardelijk veroordeeld zijn of die een opschorting met probatievoorwaarden hebben gekregen. Hun werklast is dus ruimschoots verdubbeld terwijl ze met minder zijn dan twee jaar voordien.
Voor deze reële problemen op het terrein zal de minister een afdoende oplossing moeten vinden. Woorden op papier, hoe mooi ook, bieden op zich geen oplossing. Wij weten hoe goed wij zijn in het maken van schitterende wetten. Ook aan de wet op de jeugdbescherming, aan de wet op de probatie en aan de interneringswet gingen mooie verklaringen vooraf. Om schitterende wetten op het terrein te kunnen uitvoeren moeten echter de nodige middelen en mensen ter beschikking worden gesteld. Er moet dus een einde komen aan de reeds decennialange systematische achterstelling van het departement Justitie. Zo niet zal de minister het krediet dat hij nu bij de bevolking geniet en dat ik hem graag gun, niet kunnen handhaven. Men zal dan immers tot de vaststelling komen dat, alle goede voornemens ten spijt, niets echt werd opgelost. Bij het uitbreken van het eerste nieuwe schandaal, zullen we weerom een grootscheeps debat moeten organiseren. De hamvraag blijft of de minister de daad bij het woord zal voeren. Voor zijn woord wil ik hem inmiddels alvast feliciteren.