1-42
COM

1-42
COM

Sénat de Belgique

Belgische Senaat

Annales des réunions publiques de commission

Handelingen van de openbare commissievergaderingen

COMMISSION DE LA JUSTICE

COMMISSIE VOOR DE JUSTITIE

SÉANCE DU MERCREDI 3 JUILLET 1996

VERGADERING VAN WOENSDAG 3 JULI 1996

(Vervolg-Suite)

VRAAG OM UITLEG VAN DE HEER BOUTMANS AAN DE VICE-EERSTE MINISTER EN MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN AAN DE MINISTER VAN JUSTITIE OVER « DE OPERATIE `REBEL' »

VRAAG OM UITLEG VAN DE HEER ERDMAN AAN DE MINISTER VAN JUSTITIE OVER « DE OPERATIE `REBEL' VAN HET CBO VAN DE RIJKSWACHT »

DEMANDE D'EXPLICATIONS DE M. BOUTMANS AU VICE-PREMIER MINISTRE ET MINISTRE DE L'INTERIEUR ET AU MINISTRE DE LA JUSTICE SUR « L'OPERATION `REBELLE' »

DEMANDE D'EXPLICATIONS DE M. ERDMAN AU MINISTRE DE LA JUSTICE SUR « L'OPERATION `REBELLE' DU BCR DE LA GENDARMERIE »

De Voorzitter . ­ Aan de orde zijn de vragen om uitleg van de heren Boutmans en Erdman aan de Vice-Eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken en aan de minister van Justitie over « de operatie `Rebel' ».

Ik stel voor deze vragen om uitleg samen te behandelen.

Je propose de traiter ensemble ces demandes d'explications.

Mijnheer de minister, antwoordt u ook namens de Vice-Eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken ?

De heer De Clerck, minister van Justitie. ­ Inderdaad, mijnheer de Voorzitter. Ik vertegenwoordig de Regering.

De Voorzitter. ­ Zijn de vragenstellers het ermee eens dat de minister van Justitie ook antwoordt namens de Vice-Eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken ? (Instemming. )

Het woord is aan de heer Boutmans.

De heer Boutmans (Agalev). ­ Mijnheer de Voorzitter, ik richt mijn vraag om uitleg zowel aan de minister van Binnenlandse Zaken als aan de minister van Justitie omdat het onderwerp op het eerste gezicht tot hun beider bevoegdheid behoort en mogelijk zelfs aanleiding zou kunnen geven tot een bevoegdheidsconflict. Als de minister van Justitie namens de Regering kan antwoorden dan zal ik uiteraard tevreden zijn kennis te kunnen nemen van zijn antwoord.

Op 1 januari jongstleden, toen ik op grond van de informatie waarover ik beschikte nog in de mening verkeerde dat deze zaak tot zijn uitsluitende bevoegdheid behoorde, heb ik een schriftelijk vraag gericht aan de minister van Binnenlandse Zaken over het doel en de omvang van de operatie « Rebel » van de rijkswacht. Ik heb vooral het aspect « omvang » benadrukt omdat uit mijn informatie bleek dat de operatie een aanzienlijke omvang had aangenomen. Begin maart heeft de Vice-Premier mij geantwoord dat het een gewoonte is van de politiediensten om aan gerechtelijke operaties van enige omvang een codenaam te geven en dat het niet aangewezen is informatie over lopende gerechtelijke onderzoeken publiek te maken, behalve dan voor de bevoegde magistraten. Op zichzelf lijkt dit antwoord aanvaardbaar.

De persberichten die de aanleiding vormen voor mijn vraag om uitleg, nopen mij echter tot enige twijfel. De berichten die de jongste weken in De Morgen en in andere kranten verschenen, doen vragen rijzen bij het begrip « gerechtelijk onderzoek » en bij de notie « enige omvang ». Volgens die persberichten zouden 4 à 500 000 personen van Turkse oorsprong en hun families aan dit onderzoek zijn onderworpen geweest. Kortom het zou gaan om elke persoon van Turkse origine die in België gevestigd is, met België één of andere band heeft, hier illegaal verblijft of een visum voor België zou hebben aangevraagd. Als die berichten juist zijn, zou niemand van Turkse origine in België, of die één of andere relatie met Turkije heeft, of in Turkije één of andere relatie met België onderhoudt, aan dit onderzoek zijn ontsnapt.

In het kader van het onderzoek zou ook de hand zijn gelegd op spaarboekjes van kinderen uit Turkse gezinnen. Een bericht in De Standaard waarvan niet duidelijk is of het op de operatie « Rebel » betrekking heeft, meldt dat de rijkswacht op tamelijk grote schaal informatie over de bankrekeningen van particulieren opvraagt en zich voor het verzamelen van persoonsgegevens ook toegang heeft verschaft tot het Rijksregister. Ook uit andere databanken zouden gegevens zijn opgevraagd. Als we al die gegevens op een rijtje zetten ­ de minister zal ons meedelen of de feiten stroken met de werkelijkheid ­ dan komen we tot de vaststelling dat er een gigantische screening heeft plaatsgevonden van om en bij een half miljoen mensen, geselecteerd volgens etnische criteria of op grond van hun relaties met personen van een bepaalde etnische oorsprong.

De jongste tijd is er heel wat te doen over pro-actieve opsporing. In het actieplan van de minister en uit zijn uiteenzetting van gisteren voor de senaatscommissie voor de Justitie leer ik dat de minister zinnens is een wettelijk kader uit te werken voor het « pro-actief rechercheren ». Deze benadering van het politiewerk wordt door de minister omschreven als het detecteren van een criminele organisatie via doorgedreven intelligence-werk om via een multi-disciplinaire en projectmatige recherche-operatie onder het toezicht van de magistratuur tot de ontmanteling van de criminele organisatie te komen.

Zelfs in de veronderstelling dat het pro-actief rechercheren een wettelijk kader zou hebben of zou krijgen, meen ik dat de pro-actieve opsporing altijd dient te worden gevoerd op grond van concrete vermoedens dat strafbare feiten zouden zijn gepleegd of op het punt staan gepleegd te worden of op grond van concrete vermoedens dat bepaalde mensen de bedoeling hebben zich te organiseren voor het plegen van strafbare feiten.

Afgezien van de vraag of het wettelijk kader voor deze pro-actieve recherche wel voorhanden is, komt het me voor dat het screenen van een bevolkingsgroep van ongeveer 400 000 mensen volledig buiten het concept van de pro-actieve recherche valt.

De eerste en belangrijkste vraag is of de gegevens die in de kranten beschreven stonden en die ik hier heb geciteerd juist zijn. Hoe ruim werd dit onderzoek gevoerd ? Hoeveel mensen werden aan identificatie onderworpen en van hoeveel personen werden de persoonsgegevens verder onderzocht ? Hoe ver ging het onderzoek ? Op grond van welke wettelijke bepaling kon een dergelijke operatie worden georganiseerd ? Werd ze georganiseerd onder de leiding van een magistraat, eventueel van de federale magistraat ? Vanaf welk ogenblik en op grond van welke gegevens heeft die magistraat zijn toelating gegeven en welke precieze machtiging heeft hij verstrekt ?

De minister heeft verklaard dat het college van procureurs-generaal in de loop van vorig jaar op de hoogte werd gebracht. Waarom werd dat college op de hoogte gebracht ? Welke beslissing heeft dit college ingevolge hiervan genomen ? Welke autoriteit bij de rijkswacht had de operationele leiding, heeft het initiatief genomen en heeft al die informatie verschaft ? Tot wiens politieke verantwoordelijkheid behoort dit dossier uiteindelijk ? Behoort dit tot de verantwoordelijheid van de minister van Justitie ? Was de minister van Justitie op de hoogte en heeft hij zijn toestemming gegeven ? Valt dit dossier misschien onder de bevoegdheid van de Vice-Eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken ? Vanaf wanneer was de minister op de hoogte en waartoe heeft hij de rijkswacht gemachtigd ? Ging de machtiging zover als de praktijk uiteindelijk is gegaan ?

Op 26 juni las ik in een krant dat de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, op initiatief van haar voorzitter, kennis heeft genomen van deze aangelegenheid en er een beraadslaging aan heeft gewijd. Wanneer heeft de commissie hierover vergaderd ? Heeft de minister reeds kennis van enig advies of van enige opmerking van harentwege ? Zijn de minister van Justitie of de minister van Binnenlandse Zaken, het college van procureurs-generaal of de federale magistraat, misleid over de omvang van de operatie ? Zoniet, hoe kan dan worden verklaard dat de minister van Binnenlandse Zaken in zijn antwoord van maart jongstleden spreekt over een gerechtelijke operatie ?

Voor zover ik weet, heeft een gerechtelijke operatie steeds betrekking op welbepaalde misdrijven of welbepaalde verdachten. Dat die operatie slechts een beperkte omvang had, kan in het licht van de cijfers die werden gepubliceerd in de pers, toch moelijk worden volgehouden. Is het juist dat de rijkswacht en andere politiediensten ook buiten het kader van een gerechtelijk onderzoek bankrekeningen van burgers controleert ? Zo ja, in welke mate ? Kan de minister enige toelichting geven over de frequentie en de omvang van dergelijke controles ? Op welke wettelijke gronden stoelen die controles ? Zijn de bankinstellingen verplicht aan deze controles die duidelijk niet onder de bepalingen van de wetgeving met betrekking tot het witwassen van geld vallen, mee te werken ? Was deze operatie volgens de minister van bestuurlijke politiële of van gerechtelijke politiële aard ? Werd de wetgeving op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in deze zaak gerespecteerd ? Hebben de betrokken personen of dat nu Turken zijn, Belgen van Turkse origine of de afstammelingen en partners van betrokkenen een inzagerecht in de over hen ingezamelde informatie ? Wat gebeurt er verder met de informatie ? Deze laatste vragen gelden uiteraard voor zover er geen criminele gegevens werden gevonden. Klopt het bericht dat de minister het bevel heeft gegeven deze operatie stop te zetten ? Zo niet, was is hij in dit verband van plan te doen ?

De Voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Erdman voor het stellen van zijn vraag om uitleg.

De heer Erdman (SP). ­ Mijnheer de Voorzitter, « een burger leeft van de wieg tot het graf onder het oog van de denkpolitie. Zelfs wanneer hij alleen is, kan hij er nooit zeker van zijn dat hij alleen is. Waar hij ook moge zijn, slapend of wakend, werkend of rustend, in zijn bad of in bed, er kan op hem gelet worden zonder voorafgaande waarschuwing en zonder dat hij weet dat er op hem gelet wordt. Niets wat hij doet is onbelangrijk. Zijn vriendschapsbetrekkingen, zijn ontspanning, zijn gedrag jegens zijn vrouw en kinderen, de uitdrukking van zijn gezicht wanneer hij alleen is, de woorden die hij in zijn mond mompelt, zelfs de typische bewegingen van zijn lichaam, dat alles wordt argwanend nageplozen. Niet alleen elke feitelijke misdraging, maar elke excentriciteit, hoe klein ook, elke verandering van gewoonten, elk nerveus aanwendsel hoe klein ook, dat misschien het symptoon zou kunnen zijn van een innerlijke strijd, wordt onherroepelijk ontdekt. Hij heeft geen vrijheid van keuze in welk opzicht ook. Gedachten en daden die bij ontdekking ongetwijfeld de dood betekenen, zijn niet formeel verboden en de eindeloze zuiveringen, arrestaties, martelingen, gevangenzettingen en vaporisaties worden niet opgelegd als straf voor misdaden die feitelijk gepleegd zijn, maar zijn enkel het liquideren van lieden die wellicht te eniger tijd in de toekomst een misdrijf zouden kunnen begaan. »

Mijnheer de Voorzitter, wees gerust, dit is een citaat uit het boek 1984 van George Orwell. We zijn nu 1996. Ik moet u eerlijk bekennen dat ik tot voor kort van de operatie « Rebel » niets wist. Dat is waarschijnlijk te wijten aan het jachtige van ons werk of aan de onverschilligheid die wij jammer genoeg allemaal wel eens tentoonspreiden. Toen ik onlangs de krantenberichten over deze operatie las, moest ik onmiddellijk aan dit citaat denken, met het schrikbeeld voor ogen dat we misschien niet zover af staan van dergelijke toestanden, die niemand van ons aanvaardbaar of zelfs maar denkbaar acht, omdat zij gekoppeld zijn aan situaties waartegen wij ons in een democratische reflex steeds hebben verzet.

Ik maakte mij echter nog een tweede bedenking. In onze democratische samenleving verzetten wij ons dag na dag tegen discriminatie, tegen het opsplitsen van de gemeenschap in etnische groepen of subgroepen. Dan ontdekken wij plots dat zogenaamd in het kader van de politionele recherche precies het etnische, het nationaliteitscriterium wordt gehanteerd. Men gaat zelfs zover de oorspronkelijke afkomst ook als criterium te hanteren, zodat Belgen van Turkse afkomst eveneens tot de doelgroep van de screeningsoperatie worden gerekend. Bovendien heb ik vastgesteld dat deze operatie in 1994 blijkbaar met een zekere fierheid door een ondergeschikte rijkswachter ­ dan nog in een hotel in Brussel ­ aan zijn buitenlandse collega's is voorgesteld alsof het gaat om een goede benadering van de problematiek. Zodra het balletje aan het rollen was, heeft men blijkbaar van hogerhand ingezien dat de operatie kon ontsporen en heeft men stelselmatig, maar schoorvoetend gezocht naar dekking. Dat doet mij denken aan bepaalde processen waarbij men voor initiatieven die de rijkswacht had genomen, achteraf ook dekking heeft gezocht om te kunnen ontsnappen aan bepaalde politionele of gerechtelijke stappen.

Ik ben het grotendeels eens met de analyse van collega Boutmans. U zal dan ook merken dat ik gelijklopende vragen zal stellen, hoewel ik deze misschien een beetje zal aanvullen. Ik stel vast dat niet onmiddellijk in het kader van een gerechtelijk onderzoek is gewerkt. Ik sluit niet uit ­ maar deze argwaan is waarschijnlijk een karaktertrek van mij ­ dat deze hele zaak in de schijnwerpers wordt geplaatst op het ogenblik dat er over de verdeling van de politietaken wordt gesproken. Ik sluit evenmin uit ­ maar dan word ik des te argwanender ­ dat men, op het ogenblik dat de gerechtelijke politie diploma's uitreikt van crimineel analyst, plots geconfronteerd wordt met een techniek die in bepaalde politiediensten reeds wordt toegepast, zij het op een volkomen onrechtmatige basis. Gisteren hebben wij in de commissie voor de Justitie van de minister een toelichting gekregen ­ waarvoor ik hem dank ­ bij zijn actieplan tegen de georganiseerde criminaliteit. In verband met de pro-actieve recherche heeft hij duidelijk aangetoond dat het gaat om technieken met een wettelijke grondslag en een controle vanuit de magistratuur. Ik heb dan toch ernstige vragen bij het feit dat bepaalde mensen, mogelijk geïnspireerd door buitenlandse systemen, hierop vooruitlopen, hoewel ze geacht worden de wet te kennen en na te leven, en plots individueel en zonder enige controle dit soort operaties op touw zetten.

Naast de vragen die reeds werden gesteld, had ik graag specifiek vernomen of het CBO van de rijkswacht dit project in 1994 inderdaad eigenmachtig heeft opgezet, zonder de bevoegde en verantwoordelijke magistraten of de minister van Justitie daarvan op de hoogte te brengen. Er is melding gemaakt van het feit dat een nationaal magistraat op een bepaald ogenblik wel op de hoogte werd gebracht, maar enkel en alleen met de bedoeling toegang te krijgen tot het rijksregister. Men wist immers dat deze toegang zonder dekking door een nationaal magistraat onmogelijk was en deze laatste, wanneer hij toestemming gaf, dan tegelijkertijd op de hoogte was van het doel van de operatie. Werd deze operatie in 1995 inderdaad aan het college van procureurs-generaal bekendgemaakt ? Werd de minister hierover ingelicht en werd bijkomende informatie en/of toestemming verstrekt ?

Door de bekendmaking van bijkomende elementen is er inmiddels ook een bijkomend en zeer ernstig probleem gerezen.

De heer Lallemand treedt als voorzitter op

Ik lees dat er enerzijds een onderzoek loopt door de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en dat anderzijds de verantwoordelijke rijkswachtofficier is opgeroepen door het Comité P en dat er dus een onderzoek loopt naar de verantwoordelijkheid. Dit laatste stelt mij enigszins gerust. Ik geef er de voorkeur aan dat de verantwoordelijkheden duidelijk worden afgebakend en dat de bevoegde organen daar effectief een grondig onderzoek naar doen. Hierbij rijst echter onmiddellijk de vraag wat er met de vergaarde informatie gebeurt, indien blijkt dat zij inderdaad op een onwettelijke basis werd verzameld. Indien de informatie inderdaad vergaard werd enkel en alleen op basis van criteria van etnische afkomst, zonder medeweten van of dekking door een magistraat, en voor bepaalde aspecten in strijd is met de wet op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, wat gebeurt er dan met de gegevens ? Zij zijn dan volkomen onbruikbaar. Heeft de minister dan de garantie dat zij vernietigd zullen worden ? Deze zijn niet alleen strijdig met de wetgeving inzake de bescherming van het privé-leven, maar ook met de wet-Moureaux. Indien daadwerkelijk het criterium van de nationaliteit en/of afkomst, ondanks naturalisaties, werd toegepast, werd het criterium van discriminatie gehanteerd. Dat is strijdig met de wet-Moureaux volgens dewelke een inbreuk op de wettelijke bepaling die discriminatie uitsluit onmiddellijk strafbaar kan worden gesteld.

Net zoals de heer Boutmans geloof ik dat het om een operatie van pro-actief rechercheren gaat, misschien wel om te kunnen bewijzen dat deze werkwijze tot resultaten kan leiden. Nu zal men evenwel geconfronteerd worden met een systeem waarbij de gegevens juridisch totaal onbruikbaar zijn, tenzij, en dat verontrust mij des te meer, dat er binnenkort in dossiers die mogelijk op deze operatie gebaseerd zijn, staat dat men « uit goed ingelichte bron dit of dat heeft kunnen vernemen... » ; of dat « volgens een informatiebron die anoniem wenst te blijven dit of dat kan worden vergaard... ». Mocht deze laatste veronderstelling kloppen, dan vrees ik dat men in het kader van de rechtspraak van het Hof van cassatie deze operatie volledig juridisch en gerechtelijk zal toedekken. Dat zou op juridisch vlak natuurlijk een contradictie zijn.

Ik kijk met belangstelling uit naar de toelichtingen en de geruststellingen van de minister. Naar mijn mening mag deze operatie, ik verwijs nogmaals naar het citaat waarmee ik mijn betoog begonnen ben, geen stap zijn in een richting die noch de minister, noch wij willen. Met het actieplan voor de strijd tegen de georganiseerde misdaad, dat eerlang van start gaat, schrijft de minister zich volledig in in de democratiche beginselen van de rechtsstaat. In het kader van het politiewerk, kunnen deze voor sommigen een zwakheid van de democratie lijken, maar mij zijn ze nog altijd dierbaarder dan het blind viseren van minderheidsgroepen en zwakkeren in de maatschappij om een bepaald resultaat te bekomen, dat niet noodzakelijk gebaseerd is op rechtmatig bekomen bewijzen.

De Voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Vandenberghe.

De heer Vandenberghe (CVP) . ­ Mijnheer de Voorzitter, dat de zware en vooral de georganiseerde criminaliteit dringend en grondig dient te worden aangepakt, zal niemand betwisten. Vanuit die bezorgdheid diende ik dan ook, samen met vele andere collega's, een voorstel in tot oprichting van een parlementaire commissie van onderzoek naar de georganiseerde criminaliteit, en de wijze waarop ze bestreden wordt of zou moeten worden bestreden in België.

In dit voorstel wordt de op te richten onderzoekscommissie een dubbele taak opgelegd. Er zou met name enerzijds een onderzoek moeten plaatsvinden naar de omvang, de aard en de ernst van de georganiseerde criminaliteit in België. Anderzijds zou moeten worden nagegaan hoe de georganiseerde criminaliteit op een effectieve en rechtmatige wijze kan worden bestreden.

Wat dit laatste betreft, wordt in de toelichting bij het voorstel gesteld dat de vastelling dat de georganiseerde criminaliteit wellicht slechts te bestrijden zal zijn door een beroep te doen op bijzondere politietechnieken de ongeoorloofde aanwending van dergelijke methoden geenzins kan rechtvaardigen. ». « Het gebruik van de organisatie van de bijzondere politietechnieken dient onder het gezag van de wet te vallen ». « Politie en justitie », aldus de toelichting bij het voorstel, « moeten zich houden aan de regels van de rechtsstaat zoniet vervallen zij tot het niveau dat zij wensen te bestrijden ».

Operatie « Rebel » lijkt deze problematiek op een treffende wijze te illustreren. De rijskwacht blijkt namelijk in de strijd tegen de drugshandel over te zijn gegaan tot de « screening » van een etnische bevolkingsgroep. Meer bepaald zouden via de consultatie van diverse databanken, van zowel de overheid als van de privé-sector, vierhonderd tot vijhonderduizend personen, die de Turkse gemeenschap in België zouden uitmaken, doorgelicht zijn geweest op zoek naar personen die potentieel betrokken zouden zijn bij de invoer van heroïne naar België. In dit verband zouden bijvoorbeeld onder meer gegevens over spaarboekjes van minderjarigen uit Turkse gezinnen verzameld zijn. Zo zou ook bijvoorbeeld de godsdienst van al deze personen bestudeerd zijn geweest.

Over dit alles rijzen onmiddellijk een reeks vragen. Mijn concrete vragen sluiten aan bij die van de vorige sprekers.

Wie gaf de opdracht tot operatie « Rebel » ? Wie droeg daarvoor de verantwoordelijheid ? Op grond van welke wettelijke bepaling werd deze operatie uitgevoerd ? Was er controle van de rechterlijke macht ? Welke gegevens werden er juist verzameld ? Bij welke instanties, Rijksregister, dienst Vreemdelingen, banken, werden deze gegevens verzameld ? Over hoeveel personen gaat het ? Wie had er toegang tot de verzamelde informatie ? Werd de informatie doorgegeven aan andere, Europese, politiediensten ? Werd de verzamelde informatie gebruikt in sommige gerechtsdossiers met het oog op vervolging ?

Zijn er nog gelijkaardige onderzoeken geweest of nog aan de gang over andere groepen in onze samenleving op grond van hun etnische of religieuze overtuiging ?

Met deze concrete vragen suggereer ik meteen ook de algemene vragen. Artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens beschermt het privé- en het gezinsleven. Inbreuken op het privé- en het gezinsleven, ook door een strafonderzoek, kunnen maar geduld worden als de waarborgen vervat in artikel 8 worden gerespecteerd. Algemene wettelijke bepalingen die aan de politie of aan de rechterlijke macht een opdracht geven in verband met de bestrijding van misdrijven zijn daaraan ondergeschikt. Ik verwijs naar de diverse arresten van het Europees Hof voor de rechten van de mens over het telefoontappen, waarin duidelijk is gemaakt dat algemene bepalingen geen rechtsgrond bieden voor dergelijke specifieke onderzoeksmethodes. Die methodes dienen een eigen wettelijke basis te hebben. De Conventie van de Raad van Europa verzet zich tegen de zogenaamde aller à la pêche -methode.

Indien met daarenboven etnische of religieuze gegevens als criterium hanteert, dan rijzen nog meer fundamentele rechtsproblemen. De Conventie van de Raad van Europa uit het begin van jaren 80 over de bescherming van de persoonsgegevens heeft het opslaan van gegevens, onder meer op grond van godsdienstige overtuiging of etnische identificatie, uitgesloten. De Belgische wet tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer heeft daar overigens mee rekening gehouden. Indien wij deze principes niet zouden respecteren dan zou bijvoorbeeld een lid van de Regering, die een of ander parlementslid niet zeer genegen is, een onderzoek kunnen laten starten omdat hij hem of haar van corruptie verdenkt. De doelgroep van het onderzoek inzake corruptie is in dat geval de politici. Van de politici zou dan kunnen worden nagegaan of zij lid zijn van bepaalde groeperingen. Daarnaast zou men ook hun bankuittreksels en hun levenshouding kunnen controleren. Zo kunnen in het kader van de strijd tegen de corruptie ook profielen worden opgemaakt die eventueel tot een ander resultaat moeten leiden. Zo zou men bijvoorbeeld in de strijd tegen de pedofilie alle gegevens kunnen verzamelen over alle ongehuwde leraren, ouder dan dertig jaar, om aldus tot een doorsneeprofiel te komen.

Door het verzamelen en gebruiken van dergelijke gevoelige informatie kan men natuurlijk zeer snel komen tot het big brother is watching you -gevaar, dat de heer Erdman in zijn inleiding beschreef. Is het in een rechtsstaat aanvaardbaar dat het doel de middelen altijd verantwoordt, ook buiten de bepalingen van artikel 8 van het EVRM, die hier duidelijk niet worden gevolgd ? De wettelijke basis die de verantwoordelijken voor deze operatie menen te kunnen aanvoeren, is mij totaal onbekend.

Zelfs als zij bestaat, dient men alleszins het evenredigheidsbeginsel na te leven. Dit beginsel moet in ieder artikel van de Europese Conventie worden gelezen. Dat betekent meer specifiek dat een onderzoeksmethode steeds voorafgaandelijk moet worden getoetst aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Indien een onderzoeksmethode deze toetsing niet doorstaat, vormt zij immers zelf een potentiële bedreiging voor de rechtsstaat. Een onderzoeksmethode moet rechtmatig, verantwoord en controleerbaar ziijn.

Tot slot, wijs ik de minister erop dat het Parlement eens te meer de mogelijkheid werd ontnomen zijn controle-activiteit uit te oefenen. Blijkbaar zijn er in ons land heel wat instanties die tegenover het Parlement steeds weer deze ene methode van buitenspelval hanteren. Men zet het Parlement buiten spel en achteraf verwijt men ons bovendien dat wij buiten spel staan om aan de publieke opinie duidelijk te maken hoe nutteloos dit Parlement wel is. Het is onaanvaardbaar dat zulke feiten in een democratisch land gebeuren zonder dat een parlementscommissie, desnoods achter gesloten deuren, heeft kunnen bedraadslagen over eventuele nieuwe opsporingstechnieken of nieuwe doelstellingen. Wij parlementsleden moeten daarvan steeds kennis nemen via de dagbladen, die in onze democratie gelukkig nog steeds hun onvervangbare rol van waakhond vervullen.

Het Parlement moet zich dringend over dit alles bezinnen. Een probleem als de georganiseerde criminaliteit mag natuurlijk niet onopgelost blijven, maar dit impliceert niet dat het doel steeds de middelen heiligt. Ik ben van mening dat er nu dringend een parlementaire onderzoekscommissie moet worden opgericht die zich moet buigen over de georganiseerde criminaliteit en over de manier waarop deze effectief en met respect voor de fundamentele rechten van de mens en de beginselen van de rechtsstaat, kan worden bestreden. Het antwoord van de minister op de vragen van mijn collega's en van mijzelf zal in dit perspectief een belangrijk gegeven zijn.

De Voorzitter . ­ Het woord is aan de heer Goris.

De heer Goris (VLD). ­ Mijnheer de Voorzitter, samen met de voorgaande sprekers, de heren Boutmans, Erdman en Vandenberghe, kijken de leden van de VLD-fractie met belangstelling uit naar het antwoord van de minister in het dossier operatie « Rebel ». De liberale fractie is bijzonder bezorgd voor de mogelijkheid van het schrikbeeld van George Orwell, zoals dit zeer treffend en terecht door de heer Erdman werd geschetst.

Ik sluit mij in het bijzonder aan bij de vraag van de heer Vandenberghe of de minister kennis heeft van andere operaties met een gelijkaardige omvang, gericht op andere etnieën of sub-bevolkingsgroepen en of hij bereid is ons daarvan eventueel kennis te geven. Ik begrijp echter wel dat de minister ons over aan de gang zijnde onderzoeken niet altijd kan informeren in de openbare vergadering met het oog op de geheimhouding van het onderzoek. Is hij bereid dergelijke informatie wel te geven in een meer discrete context ?

Tenslotte wijs ik erop dat de parlementaire controle hier volkomen met voeten werd getreden. Dit feit is ook voor mij een voldoende reden om hierover in de commissie een grondige discussie te vragen.

De Voorzitter . ­ Het woord is aan minister De Clerck.

De heer De Clerck , minister van Justitie. ­ Mijnheer de Voorzitter, dat deze enorme problematiek nu in de openbaarheid komt, heeft ook een groot voordeel. Met dit voorbeeld in de hand kunnen wij nu immers een bijna perfecte toetsing maken van een heleboel problemen die vaak op een erg abstracte manier worden behandeld. Zeker uit mijn activiteiten als minister, maar ook uit de activiteiten van de senatoren van de voorbije maanden, is gebleken hoe belangrijk en hoe nuttig het is om bepaalde mechanismen en procedures of grote politieke stellingen te beoordelen en te controleren op basis van ervaringen uit de voorbije of nog lopende praktijken.

Bovendien ben ik blij dat deze toetsing aan de hand van dit dossier kan beginnen nog geen week nadat ik een nota over de georganiseerde criminaliteit door de Ministerraad heb kunnen laten goedkeuren en precies één dag nadat ik deze nota in de senaatscommissie voor de Justitie heb voorgesteld. Ook dit dossier moet namelijk worden aangepakt met maatregelen en methodes die in deze nota zijn bijeengezet. Ik kom daarop nog terug.

De operatie « Rebel » is reeds uitvoerig geschetst. Toch wil ik op mijn beurt de bijkomende gegevens die ik heb ingewonnen naar voren brengen en, alvorens op de verschillende vragen te antwoorden, de achtergrond van deze operatie kort toelichten.

Het initiatief voor deze operatie kwam van het Centraal Bureau der opsporingen, het CBO, die mij hierover de volgende gegevens heeft verstrekt, waarbij ik zo dadelijk ook mijn eigen commentaar zal formuleren.

Bij het vastleggen van de draagwijdte en het doel van de operatie is het CBO van de rijkswacht uitgegaan van een dubbele invalshoek. Eerst ging men uit van vaststellingen die zowel in België als in het buitenland werden verricht en van studies en seminaries, allemaal met de conclusie dat de drugsproblematiek en in het bijzonder die van de heroïne enorm uitbreiding nam en dat 90 pct. van de in België in beslag genomen heroïne aangevoerd werd via de Balkanroute. Uit onderzoekingen bleek bovendien dat bijna de volledige handel in heroïne in België in handen is van Turkse groeperingen die ingebed zijn in lokale Turkse gemeenschappen. Parallel met deze reeks vaststellingen kwam vanuit rijkswachteenheden op het terrein de vraag aan het CBO om meer hulp in deze complexe materie. Het opsporen van heroïnehandel vereist inderdaad ingewikkelde onderzoeksmethoden en bovendien is deze problematiek door haar verband met buitenlandse leefgemeenschappen en families bijzonder delicaat.

Vanuit die gegevens en vragen is het CBO beginnen nagaan op welke manier de hierin betrokken criminele organisaties kunnen worden opgespoord en ontmanteld. Het heeft daarvoor een projectmodel ontworpen dat in vier lagen werd opgebouwd. Het eerste niveau was dat van de analyse van de hele Turkse gemeenschap; het tweede, van de potentiële criminelen; ten derde, heeft men de daders proberen te lokaliseren om zich tenslotte te concentreren op de king pins , de werkelijke verantwoordelijken van de heroïnehandel in België.

Het is natuurlijk de bedoeling om via dit onderzoek en via de ingewonnen informatie, zowel in België als internationaal, de verantwoordelijken te vinden, een strafrechterlijk onderzoek op te starten, de nodige aanhoudingen te verrichten en het bestaande netwerk te ontmantelen.

Het is misschien nuttig enige toelichting te geven over de wijze waarop men dit projectmodel heeft aangepakt. Het eerste niveau dat men heeft proberen te analyseren is het niveau van de Turkse gemeenschap. Men heeft hier een aantal culturele elementen en elementen met betrekking tot de vestiging in België op een rijtje gezet ten einde die gemeenschap beter te leren kennen en contacten te kunnen onderhouden met leden van die gemeenschap. Het is op het niveau van de gemeenschap dat men het Rijksregister uitvoerig heeft geconsulteerd. Ik geef daarover later nog meer details.

Naast het niveau van de brede informatie over de Turkse gemeenschap is er het niveau van de analyse van potentiële criminelen via een aantal parameters die al wat meer gepersonaliseerd zijn, zoals betrokkenheid bij criminele feiten, familiale mafiose structuren die kunnen worden blootgelegd of inbeslagnemingen van heroïne in het verleden uitgevoerd. Zo kan men nagaan wie eventueel geneigd kan zijn tot criminele activiteiten. Voor dit tweede niveau is het Rijksregister opnieuw geconsulteerd, maar daarover later meer bijzonderheden.

Naarmate men verder gaat, komt men uiteindelijk op het niveau van eventuele daders en gaat het om werkelijk gerechtelijke gegevens. Dan maakt men de analyse van alle gekende daders van Turkse herkomst. Nadien worden de gegevens die men over de potentiële criminelen heeft verzameld na extractie uit het Rijksregister vergeleken met de informatie die voorhanden is over de groep van daders, dus degenen die al degelijk gekend zijn in het gerechtelijke milieu. Deze bijkomende gegevens dienen dan als basisdocumentatie voor een verdere ontmanteling van bepaalde heroïnetrafieken die werden vastgesteld. Zo hoopt men te komen tot het niveau van de kingpins , de werkelijke verantwoordelijken voor de heroïnehandel in België.

Ik heb deze vier niveaus wat toegelicht omdat op de diverse niveaus initiatieven zijn genomen.

Ik wil vooraf duidelijk maken dat dit een project is van « gerechtelijke politie » en valt onder de verantwoordelijkheid van de gerechtelijke overheden omdat het wordt uitgevoerd in het licht van de vaststellingen die zijn gebeurd in verband met misdrijven en met het ontmantelen van een aantal criminele circuits, in het bijzonder drugs en heroïne.

Volgens de gegevens waarover ik beschik, werd de minister van Binnenlandse Zaken niet op de hoogte gesteld van dit project. Hij zal zich wellicht hebben geïnformeerd ter gelegenheid van mondelinge of schriftelijke vragen die hem hieromtrent werden gesteld.

Einde december 1995 werd dit project onder mijn aandacht gebracht naar aanleiding van een seminarie dat einde september 1995 in Antwerpen werd gehouden betreffende de Turkse heroïnehandel. Een vertegenwoordiger van de rijkswacht gaf tijdens dit seminarie een summiere toelichting. Ik heb dit project door mijn kabinet laten onderzoeken. De commandant van het CBO heeft vertegenwoordigers van mijn kabinet ingelicht over het bewuste project. Dit gebeurde op 29 april 1996, in aanwezigheid van de nationale magistraat. Daar is dus voor het eerst een contact geweest tussen het CBO, waar men met dit project bezig is, en het ministerieel niveau, vertegenwoordigd door medewerkers van mijn kabinet.

Ik wil deze elementen plaatsen in een meer volledige timing, die erg belangrijk is. De eerste consultatie van de databank voor het eerste niveau, dat van de gemeenschap, gebeurde in juni 1994. Daarna is er een contact geweest met de nationale magistraat. Hij werd op 10 oktober 1994 door de rijkswacht schriftelijk ingelicht over de algemene opzet van het project. Op 23 mei 1995 werd aan de nationale magistraat door de rijkswacht mondeling nadere uitleg verstrekt. In juli 1995 was er nog briefwisseling tussen de nationale magistraat en de rijkswacht. Op 27 augustus 1995 heeft de nationale magistraat Vandoren de rijkswacht schriftelijke toestemming gegeven voor het opstarten van het onderzoek en de daaraan verbonden onderzoeken. In zijn brief aan de commandant, brief die erg belangrijk is voor de globale analyse van het project, schrijft magistraat Vandoren : « Ingevolge uw schrijven onder referte geef ik u hierbij de toestemming voor het opstarten van het project « Rebel » (pluridisciplinaire aanpak van de Turkse criminaliteit) en de daaraan verbonden onderzoeken.

Deze toestemming is gesteund op de besprekingen die ik met de voorzitter van het college van procureurs-generaal gehad heb in verband met deze problematiek.

De commandant van het CBO heeft op 25 juni 1996 toelichting gegeven aan het college van procureurs-generaal. De belangrijkste data zijn die van 1994 en 1995. Ook belangrijk is de brief van 27 augustus 1995 die de toestemming gaf tot het opstarten van het onderzoek.

Ik bevestig dat de nationale magistraat op de hoogte werd gebracht en dat hij de toestemming heeft gegeven. Uit de brief waaruit ik zopas heb geciteerd, blijkt dat er overleg werd gepleegd tussen de nationale magistraat en de heer Giet, de voorzitter van het college van procureurs-generaal.

Er werd gevraagd of er een wettelijke basis voorhanden is voor het uitvoeren van een dergelijke grootschalige screening van een bevolkingsgroep. In de eerste plaats kan men zich afvragen wat er wordt bedoeld met het begrip « screening » en volgens welke criteria de gegevens werden geanalyseerd.

In een eerste fase werden gegevens opgevraagd uit het Rijksregister met betrekking tot een groep van 95 000 Turken die in België zijn ingeschreven. Het aangehaalde cijfer van 400 000 of 500 000 is dus niet correct. Op basis van deze gegevens heeft de rijkswacht een sociaal-demografische studie gemaakt. Het was niet de bedoeling namen te verzamelen, maar wel de gegevens inzake leeftijd, woonplaats en bevolkingsconcentraties te gebruiken om de gemeenschap te omschrijven.

In juni 1994 werd in het kader van de toen geldende wetgeving door de rijkswacht een extractie gevraagd uit het Rijksregister van de bevolking van Turkse nationaliteit die wettelijk in België verblijft.

De heer Bourgeois, ondervoorzitter,

treedt opnieuw als voorzitter op

De artikelen 15 en 39 van de wet op het politieambt laten toe documentatie bij te houden met betrekking tot de persoonsgegevens die een concreet belang hebben voor de uitvoering van de opdracht van gerechtelijke politie. Het doel van de extractie was de analyse mogelijk te maken die nodig was om de Turkse gemeenschap te bestuderen ten einde de verdere organisatie van de opsporingen en van het onderzoek in een algemene context te plaatsen en te vergemakkelijken.

Het koninklijk besluit van 19 september 1986 geeft aan de rijkswacht de toelating de gegevens uit het Rijksregister te raadplegen in het kader van de uitvoering van haar gerechtelijke opdrachten. Ik zal het straks hebben over de problematiek met betrekking tot de wetgeving op de privacy, waarmee de toegang tot het Rijksregister niets te maken heeft. Dat men de gegevens uit het Rijksregister mag raadplegen, betekent niet dat men de wetgeving op de privacy niet hoeft te respecteren. Deze wetgeving blijft van toepassing.

De toestand is geëvolueerd nadat de analyse op het niveau van de gemeenschap werd beëindigd. Gelet op de evolutie van de tekst met betrekking tot de bescherming van het privé-leven en gelet op de geleidelijk opgebouwde ervaring met de toepassing van deze wetgeving door het korps, heeft de rijkswacht in november 1995 de verworven persoonsgegevens op eigen initiatief vernietigd omdat zij het behoud ervan als een overdreven in stand houden van gegevens beschouwde.

De heer Boutmans (Agalev). ­ Ik had daarnet begrepen dat er geen persoonsgegevens waren opgevraagd.

De heer De Clerck, minister van Justitie. ­ Uit de gegevens van het Rijksregister met betrekking tot deze groep van 95 000 Turken werden een aantal gegevens gedistilleerd met betrekking tot leeftijd, geslacht en bevolkingsconcentratie. De rest van de informatie, die niet voor het opmaken van de studie in aanmerking werd genomen, werd als het ware gedumpt. Deze gegevens zijn dus niet langer voorhanden. Van de eerste extractie uit het Rijksregister is dus enkel een pakket van « gedepersonaliseerde » gegevens overgebleven. De screening van deze bevolkingsgroep van 95 000 Turken werd nooit aangewend voor het verrichten van onderzoek. De rijkswacht is tot op heden niet in het bezit van een bestand van alle in België wonende Turken. Zij beschikt enkel over een sociaal-demografische studie.

De tweede extractie van gegevens vond plaats in juli 1995. Deze extractie was niet langer gericht op de gemeenschap in haar geheel, maar op potentiële daders van misdrijven. Op basis van allerlei onderzoeken en van diverse Europese studies werden gegevens verzameld over een aantal Turkse families die worden verondersteld een cruciale rol te spelen in het heroïnenetwerk. Zo werd er een onderzoek verricht op basis van 12 familiegroepen. In juli 1995 werden uit het Rijksregister gegevens opgevraagd over 5 000 personen. Deze gegevens worden op dit ogenblik nog geselecteerd. Ik heb echter niet de mogelijkheid gehad ze allemaal te analyseren.

De toelating tot het starten van een onderzoek heeft waarschijnlijk betrekking op deze tweede extractie uit het Rijksregister, waarbij bewust wordt gezocht naar potentiële daders. De overtollige gegevens uit dit bestand werden eveneens vernietigd. De geselecteerde gegevens werden gedeponeerd bij de Commissie ter bescherming van de privé-levenssfeer. Hier gaat het dus om een bestand van identificeerbare gegevens.

De vraag werd dan ook gesteld of er bankrekeningen worden nagekeken. Er werd mij formeel bevestigd dat er nooit op een systematische manier controles op bankrekeningen werden uitgevoerd. In bepaalde individuele gerechtelijke dossiers kan onder leiding van de bevoegde magistraat wel een bankrekening zijn nagekeken. Verder werd mij verzekerd dat er geen persoonsgegevens uit privé-databanken werden geput.

Ik wil even ingaan op de toepassing van de wetgeving op de persoonlijke levenssfeer. Ik heb reeds gezegd dat van het opmaken van het bestand van 5 000 uitgeselecteerde personen bij de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer aangifte werd gedaan. De toetsing van de wijze waarop deze gegevens werden verzameld, aan de vigerende wetgeving is geen eenvoudige zaak. Het onderzoek dateert van 1994 en de wet op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van 8 december 1992 wordt pas sinds maart 1995 volledig toegepast. De toepassing van de wettelijke regels op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer was dus nog volop in beweging op het ogenblik dat de operatie liep. Er zou dus nauwgezet moeten worden uitgezocht op welk ogenblik welke stap in de gegevensverzameling werd gedaan en welke uitvoeringsbesluiten op datzelfde ogenblik reeds van kracht waren.

De persoonsgegevens die voor het geheel van de Turkse gemeenschap werden verzameld, werden nadien anoniem opgeslagen. Daardoor valt deze daad van informatieverwerking buiten het toepassingsgebied van de wet op de persoonlijke levenssfeer. Artikel 1, paragraaf 5, van bedoelde wet bepaalt immers dat de gegevens betrekking dienen te hebben op een natuurlijke persoon die is of kan worden geïdentificeerd. Volgens de mededelingen van de rijkswacht zijn de gegevens van niveau IV niet identificeerbaar. De bestanden op de andere niveaus en zeker het bestand met de 5 000 personen waarvan de persoonsgegevens op naam werden opgeslagen, vallen wel in het toepassingsgebied van de wet. Er moet dus worden onderzocht of de bepalingen van artikel 5 bij de verzameling en opslag van deze gegevens werden gerespecteerd. Dit neemt niet weg dat de rijkswacht wel enige armslag heeft. Met toepassing van artikel 39 van de wet op het politieambt is de rijkswacht gemachtigd tot het verzamelen en verwerken van persoonsgegevens. Aangezien het om niet-anonieme gegevens gaat, moet worden onderzocht of de graad van verwerking in verhouding staat tot de vereisten van het onderzoek of van de taken van ordehandhaving. Over die proportionaliteitsvraag zal ik dus een advies inwinnen bij de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.

Er heeft een contact plaatsgevonden tussen verantwoordelijken van de rijkswacht en de commissie. Er bestaat echter geen enkel schriftelijk spoor van deze ontmoeting, noch in enige briefwisseling noch in één of ander rapport. Juist nu mijn departement een wettelijk kader voor de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit voorbereidt, is het van uitzonderlijk belang om dit voorbeelddossier te toetsen aan de proportionaliteitsregel waarover de commissie dient te waken en waarover zij op grond van de gekende feiten een advies dient uit te brengen.

Zoals geweten, werd in artikel 11 van de wet op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer een uitzondering voor de politiediensten ingebouwd. Behoudens de politiediensten heeft niemand een rechtstreeks inzagerecht in de bestanden met persoonlijke gegevens die door het CBO van de rijkswacht worden opgemaakt. De individuele burger kan zijn inzagerecht slechts uitoefenen via de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Het uitvoeringsbesluit houdende organisatie van deze procedure is bijna klaar. Het moet nog alleen worden vertaald en gepubliceerd.

Er werd gevraagd of ik als minister werd ingelicht over de operatie « Rebel ». Ik moet bekennen dat ik niet persoonlijk op de hoogte werd gebracht. Ik voeg er overigens onmiddellijk aan toe dat het mijns inziens niet haalbaar is de minister van elk mogelijk onderzoek op de hoogte te brengen. Dit soort onderzoek behoort tot de verantwoordelijkheid van de magistratuur. Het college van de procureurs-generaal en de nationale magistraat dienen hun verantwoordelijkheid op te nemen en in elk dossier te oordelen op welk ogenblik de minister van bepaalde problemen dient te worden ingelicht.

Onafgezien hiervan is het scheppen van een wettelijk kader voor de pro-actieve recherche een dringende noodzaak. De regeringsnota komt dus precies op tijd. Niet alleen het begrip « criminele organisatie » moet precies worden gedefinieerd, ook de verantwoordelijkheden van het college van procureurs-generaal, van de nationale magistraat, van het openbaar ministerie, van de onderzoeksrechter, van de politiediensten en van de politieke verantwoordelijken met betrekking tot de toepassing van de wetgeving inzake de bescherming van de persoonlijke levenssfeer moeten precies worden vastgelegd.

De wetgeving houdende organisatie van de pro-actieve recherche moet voorzien in een controle en toetsing op dat vlak van elk dossier ab initio . Ik geef toe dat er nu laattijdig werd gestart en dat wij nahinken op de feiten. In dit dossier is wel contact opgenomen met de nationale magistraat en heeft er een bespreking met het college van procureurs-generaal plaatsgevonden, maar het is ook overduidelijk dat dit a posteriori gebeurde.

Mijnheer de Voorzitter, ik verschaf deze toelichting niet aan de hand van een behoorlijk uitgewerkt document, vandaar dat ik misschien wat schoorvoetend in de wirwar van recent bekendgeraakte gegevens zoek. Naast het antwoord op de evidente vraag van de politieke verantwoordelijkheid die wellicht aan bod zal komen in de onderzoekscommissie voor de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit, kijk ik vol belangstelling uit naar de conclusies van het Comité P dat op het ogenblik deze feiten reeds onderzoekt. Op de precieze chronologie van de feiten die voor het Comité P worden toegelicht, zou ik mij willen baseren om het advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in te winnen. In elk geval zal ik de gegevens die mij op het ogenblik reeds bekend zijn aan de commissie overzenden, zodat zij het dossier onmiddellijk kan openen.

De Voorzitter. ­ Ik dank de minister voor zijn antwoord. Hoe huiveringwekkend de feiten zijn, konden we ze tot nu toe alleen via de pers vernemen. Het is dan ook goed dat de minister zeer veel details, feiten en namen heeft gegeven, maar dat hij ook heeft toegegeven zelf nog niet over alle gegevens te beschikken en nog niet de mogelijkheid te hebben om het geheel grondig te bestuderen. Deze zaak verdient in elk geval een vervolg.

Het woord is aan de heer Erdman.

De heer Erdman (SP).­ Mijnheer de Voorzitter, ik sluit mij aan bij uw woorden van dank aan de minister. Voor de parlementaire controle is het goed dat de minister in een openbare vergadering van de commissie geconfronteerd wordt met dit soort vragen en duidelijkheid schept, maar tegelijkertijd voorbehoud maakt op het punt van de afloop en de mogelijke verantwoordelijkheden in deze zaak.

Zoals ik daarstraks ook heb aangestipt, kunnen we het best de resultaten van de lopende onderzoeken in het Comité P enerzijds en de adviezen van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer anderzijds in het oog houden, maar dan bedoel ik ook werkelijk volgen en niet het geheel op de lange baan schuiven.

Ik kom nu tot enkele bedenkingen die, om de woorden van de Voorzitter te gebruiken, tot huiveringwekkende conclusies kunnen leiden.

Ik heb nog steeds geen antwoord op de vraag waarom men op het vierde niveau is begonnen. Indien met dit voor alle onderzoeken zou doen, dan krijgen we situaties waarvan de heer Vandenberghe een aantal voorbeelden heeft gegeven. Ik hoop alleen dat deze voorbeelden niet inspirerend werken en zeker dat ze niet worden nagevolgd. Ik ben er trouwens helemaal niet van overtuigd dat dat niet het geval is bij politici. Wanneer men als derde niveau de potentiële criminelen, en dan dealers en kingpins neemt, dan denk ik dat men over voldoende materiaal beschikt om niet te moeten beginnen bij een zeer algemeen omschreven gemeenschap die dan nog eens door andere gemeeschappen kan worden doorkruist. Wie bewijst immers, ondanks de statistische gegevens, dat de hypothese waarvan men vertrokken is, juist is ? Zij mag dan al gebaseerd zijn op gerechtelijke vaststellingen, wij weten allemaal dat deze vaststellingen niet altijd een correcte aanwijzing zijn voor de definitieve omvang van het fenomeen. Er zijn zoveel ramingen dat men mogelijk op de verkeerde bal slaat, ook omdat andere, concurrentiële organisaties niet liever willen dan dat de aandacht vooral gaat naar één bepaalde doelgroep. Bovendien wordt met de constructie die men de minister voorstelt, de zaak op zijn kop gezet. Men vertrekt van een bepaald doel om te zoeken naar mogelijkheden om dat doel te bereiken.

Bij het overlopen van de timing heeft de minister gezegd dat de eerste consultatie van de databank in juni 1994 volkomen verantwoord was in het kader van de toenmalige wetgeving op het Rijksregister, omdat zij zou hebben plaatsgehad binnen een gerechtelijke opdracht. Die eerste consultatie kaderde echter niet in een gerechtelijke opdracht. Het ging alleen om de start van een constructie die eventueel tot deducties kon leiden. Volgens dezelfde timing wordt het vóór het begin van de tweede extractie effectief de schriftelijke toestemming van de nationale magistraat gevraagd. Deze werkwijze roept bij mij toch wel vragen op. Ik ga hier enkel op mijn geheugen af, maar als ik mij niet vergis, was er een eerste mondeling contact met het cabinet van de minister in april 1995 of later.

De heer De Clerck, minister van Justitie. ­ U bedoelt een contact met de nationale magistraat ?

De heer Erdman (SP). ­ Neen, mijnheer de minister, u hebt melding gemaakt van gesprekken op uw cabinet.

De heer De Clerck, minister van Justitie. ­ Dat was in 1996.

De heer Erdman (SP). ­ Goed, dan vervalt deze opmerking. In elk geval heb ik wel genoteerd dat er op 23 mei 1995 een mondeling uitleg werd verstrekt aan de nationale magistraat, terwijl ervaringen in het verleden hebben aangetoond dat mondelinge contacten in soortgelijke relaties enkel aanleiding geven tot heibel en discussies over verantwoordelijkheden. Waarom is er toen niet ten minste een PV van informatie opgesteld ? Waarom werd deze uitleg niet op de normale wijze verstrekt, namelijk via de rijkswacht ?

Volgens de minister werden in een eerste fase gegevens verzameld over 95 000 Turken ingeschreven in België. Volgens de informatie in kranten gaat het niet alleen over Turken ingeschreven in België, maar ook over Belgen van Turkse afkomst. Heeft de minister hierbij een toelichting gekregen ? Men zou uit deze gegevens een demografische studie hebben gepuurd en mijn vraag is dan ook of de minister deze studie ter beschikking heeft gekregen en heeft kunnen controleren of het effectief om een demografische studie gaat, die ook voor andere groepen in de maatschappij zou kunnen worden opgesteld.

De minister heeft ook verklaard dat de rijkswacht hem heeft medegedeeld dat zij op eigen initiatief in november 1995 persoonsgegevens heeft vernietigd. Deze vernietiging had plaats na het contact met de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, vermits dit contact wordt gesitueerd in juli 1995, en blijkbaar ook na de tweede extractie, die de minister ook in juli 1995 situeert. Bestaat daarover een verslag of gaat het weer maar eens om een mondelinge mededeling, alsof men tijdens de behandeling van dit dossier geen schrijfmachines of meer moderne instrumenten had om sporen na te laten ?

Na de tweede extractie, op het niveau van de potentiële daders dus, zegt men tot 5 000 persoonsgebonden gegevens te zijn gekomen uit het Rijksregister die men nog aan het selecteren is. Heeft de minister de bevestiging gekregen dat de nationale magistraat het nodige toezicht op deze selectie uitoefent ? Mij is ook niet duidelijk waarom de rijkswacht, die gedekt is met een schriftelijke toestemming van de nationale magistraat a posteriori , in augustus 1995, plots deze bestanden naar de commissie zendt, indien ze passen in het kader van een gerechtelijk onderzoek.

Als ik het mij correct herinner, dan moeten bestanden in het kader van een gerechtelijk onderzoek niet aan de commissie worden medegedeeld, omdat zij vallen onder de uitzonderingen op de wet, waarover wij in de commissie voor de Justitie trouwens zeer lang hebben gediscussieerd.

Plots wordt dit nu gekoppeld aan het doel van het onderzoek en het evenredigheidsbeginsel dat ook collega Vandenberghe heeft aangehaald. Eerlijk gezegd, verbaast me dit. Wanneer dit altijd wordt toegepast, hebben we hier dus een heugelijke vernieuwing in de interpretatie van de wetgeving en zullen dus alle bestanden van politiediensten aan de commissie worden doorgegeven, die dan moet oordelen op basis van het evenredigheidsbeginsel.

Zal men dit principe toepassen, of voert men effectief aan dat er hier iets anders is gebeurd en wil men dekking krijgen van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer ?

Ik moet de minister er wellicht niet aan herinneren dat het koninklijk besluit, na vier jaar voorbereiding, nu wordt vertaald.

De heer De Clerck, minister van Justitie. ­ De koninklijke besluiten werden allemaal herschreven.

De heer Erdman (SP). ­ Men is uitgegaan van de oorspronkelijke wetgeving en de koninklijke besluiten zijn nog altijd in wording. Er is in het dossier eens te meer geen spoor van het contact tussen de rijkswacht en de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer om de zaken te verduidelijken. De minister heeft hier trouwens zelf gezegd dat men niet weet op welke datum, wat en hoe het is gebeurd en wat er precies is overgemaakt. Ik vraag mij toch af op welke manier, ook ten opzichte van de controlerende overheden, hier kat en muis wordt gespeeld.

Tot slot wijs ik erop, zoals de heer Vandenberghe heeft gezegd, dat het EVRM in deze democratische rechtsstaat geldt voor iedereeen. Wanneer men hier een systeem heeft uitgewerkt waarbij het doel de middelen heiligt, dan heb ik toch vragen over de doelmatigheid ervan.

Wat gebeurt er met de resultaten ? Zijn die bruikbaar en kan men ze eventueel juridisch aanwenden ? Ik laat nog even in het midden of deze manier van werken als bij wonder zou worden « gedekt » door de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Zelfs als het Comité P hier strafrechtelijke verantwoordelijkheden zou hebben, dan is er nog altijd de wet-Moureaux, die discriminatie verbiedt louter op criteria van nationaliteit en etnische achtergrond.

Naar mijn gevoelen zijn bijgevolg alle gegevens die door deze manier van werken bekomen zijn totaal onbruikbaar. Ik ben er blij om dat zal worden gezocht naar formules voor pro-actief rechercheren, maar dan moet dat wel gebeuren in een wettelijk kader en onder controle van de magistratuur, ab initio , en met verantwoordelijkheid voor de politiediensten die daarmee worden belast. Het gaat hier niet alleen om meer macht voor een van de verschillende politiediensten. Voor ons is van belang dat er een goede wetgeving komt, in een goede geest, wat wij allen nastreven.

De Voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Boutmans.

De heer Boutmans (Agalev). ­ Mijnheer de Voorzitter, de minister heeft ons een antwoord gegeven dat in sommige opzichten onvolledig is, waarvoor ik begrip het. Hij kreeg immers deze pad in zijn korf gelegd en ik kan mij perfect voorstellen dat hij niet in staat is die kwestie in een paar dagen uit te pluizen.

De Voorzitter gebruikte hier het woord « huiveringwekkend ». Ik kan dat alleen maar bijtreden. Ik heb het dan over het zogenaamde eerste niveau, waarbij alle Turken die in België verblijven, worden gescreend. Volgens wat men de minister heeft meegedeeld, gaat het om 95 000 personen. Redacteur De Bock van De Morgen beweert echter uitdrukkelijk dat de rijkswacht tegenover hem bevestigd heeft dat het om 400 000 à 500 000 mensen ging.

Wanneer men alle Turken wil screenen, lijkt het logisch dat men zich niet laat afremmen door naturalisatie of andere vormen van verwerving van de Belgische nationaliteit. Het gaat dan om het in kaart brengen van een hele gemeenschap. Indien men dat alleen op basis van de nationaliteit zou hebben gedaan, dan heeft men geblunderd, want de Turkse gemeenschap in België bestaat immers uit mensen die de Turkse nationaliteit hebben en uit personen van Turkse origine die, al of dan niet lang, de Belgische nationaliteit hebben. Zij maken samen deel uit van de Turkse gemeenschap in België. Een screening allen op basis van de nationaliteit, is in die specifieke ­ perverse ­ logica dus volstrekt onlogisch.

Ik neem aan dat de minister op het ogenblik niet over andere informatie beschikt, maar ik geloof er toch niet veel van. De minister heeft hier duidelijk gezegd dat deze materie tot zijn politieke verantwoordelijheid behoort, en niet tot die van de minister van Binnenlandse Zaken. Wij zullen ons dus steeds tot minister De Clerck moeten richten om deze uitermate dubieuze aangelegenheid verder te kunnen volgen.

Volgens de minister werd hem gezegd dat het onderzoek gebeurd is op vraag vanuit de samenleving. Dit belet niet dat hij uiteindelijk verantwoordelijk blijft. De rijkswacht werd geconfronteerd met bepaalde vormen van criminaliteit en vroeg aan het CBO te helpen om onder meer de Turkse gemeenschap in kaart te brengen. Dit lijkt mij een nogal bizarre politietechniek. Wie kan dat beter doen dat de gemeentelijke politie ? Waarom doet de rijkswacht tegenwoordig eigenlijk aan wat zij zelf noemt « basispolitiezorg » ? Waarom zijn er interpolitiezones ? Men beweert dat de rijkswacht, precies om voeling te hebben met de bevolking, op alle niveaus aanwezig moet zijn. Wanneer de rijkswacht echter vanuit de basis vragen krijgt over de Turkse gemeenschap, dan gaat ze het Rijksregister raadplegen en iedereen selecteren die de Turkse nationaliteit heeft, zogezegd alleen met het doel een sociologische studie te maken.

De heer De Clerck, minister van Justitie. ­ Een sociodemografische studie.

De heer Boutmans (Agalev). ­ Van die uitleg kan ik niet veel geloven. Ikzelf of iemand anders kan toch evengoed meedelen waar de meeste Turken wonen, daarvoor heb ik het Rijksregister niet nodig. De rijkswachters aan de basis zullen trouwens ook wel kunnen meedelen wat de sociodemografische samenstelling van die gemeenschap is. Het is is dus mij bijzonder onduidelijk waarom dat aan het CBO moet worden gevraagd.

De minister had juridische vragen omtrent het al dan niet overtreden van de wet op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Ik zal daar niet dieper op ingaan, maar ik verwijs alleen naar wat collega Vandenberghe, terecht, heeft gezegd, met name dat het respecteren van het privé-leven van de mens een algemeen rechtsbeginsel is, vastegelegd in artikel 8 van het EVRM. Men dient nu aan te tonen dat het hier om een wettelijk bepaalde en volgens dat verdrag aanvaardbare uitzondering gaat. Een methode van screening van een volledige bevolkingsgroep van wie men alle identiteitsgegevens opvraagt die in het Rijksregister zitten, al werden ze nadien vernietigd, zal niet alleen in Straatsburg nul op het rekest krijgen. Bovendien is zo'n werkwijze ook vanuit politieel standpunt volstrekt onefficiënt.

Ik wil nog aannemen dat bepaalde berichten uit Duitsland of waar dan ook, aantonen dat een aantal Turkse families gelieerd zijn met de heroïnehandel en dat een groot gedeelte van die handel in België in handen is van welbepaalde Turken. Wat ik niet begrijp, is dat men op basis daarvan maar meteen beslist om de hele Turkse bevolkingsgroep in België te onderzoeken, in plaats van zijn tijd te investeren in het naspeuren van de contacten die die tien of twaalf Turkse families onderhouden. Dat zou echt politiewerk, echt opsporingswerk zijn. Dit kan dan in zekere mate pro-actief zijn. De hele bevolkingsgroep viseren, lijkt mij echter totaal onefficiënt. Van de West-Vlamingen doen er zeker enkelen rare zaken in de tekstielsector en zijn er zonder twijfel enkelen betrokken bij de hormonenhandel. Alle West-Vlamingen screenen, kan dan misschien een middel zijn om de belangrijke BTW-fraude te ontdekken en om de hele hormonenmafia op te ruimen, maar dat zou zoveel tijd in beslag nemen dat het resultaat wel moet uitblijven.

De heer Erdman (SP). ­ Het zijn overigens niet alleen de West-Vlamingen die iets mispeuteren.

De heer Boutmans (Agalev). ­ Dat vormt dan precies het discriminatoir karakter van deze methode. Dergelijke praktijken doen zich immers ook in de Kempen en elders voor. Ook om die reden is deze techniek onaanvaardbaar.

De minister zegt dat het hier om een gerechtelijk onderzoek gaat. Ik durf dat betwijfelen.

De heer De Clerck, minister van Justitie. ­ Dit sloeg enkel op het doel ervan.

De heer Boutmans (Agalev). ­ Dat is het hem nu juist. Als men een ernstig vermoeden heeft dat een bepaalde persoon, al dan niet een Turk, in de heroïnehandel zit en als men op basis daarvan grondig en systematisch verder onderzoekswerk verricht, dan is dat gerechtelijk onderzoek. Als men echter op basis van berichten uit Duisland dat er Turken actief zijn in de internationale heroïnehandel, alle Turken in België begint te onderzoeken om na te gaan waar de meeste Turken wonen en wat sociodemografische samenstelling is om zo verder naar de benden te « cascaderen », en als men dat dan allemaal gerechtelijk onderzoek noemt, dan zeg ik dat dit kinkklare onzin is.

Zoals de heer Erdman ben ook ik van mening dat wij eens precies moeten nagaan hoe een en ander chronologisch is gelopen. Ik twijfel er niet aan dat de minister de chronologie van de feiten naar best vermogen en op basis van de hem verstrekte informatie heeft weergegeven maar toch klopt die chronologie niet. De toelating voor een onderzoek komt alleszins elke keer lang nadat het onderzoek al is verricht. In juni 1994 werd het Rijksregister voor de eerste keer geconsulteerd, maar pas op 10 oktober heeft men daarover schriftelijk communicatie met de nationale magistraat gehad. Welke gegevens heeft men in de vier maanden daartussen allemaal ingezameld ? Wat heeft men daarmee gedaan ? Wat heeft men precies aan de nationale magistraat geschreven en welke gegevens heeft men hem verstrekt, zodat hij uiteindelijk de toelating voor de operatie gaf ? Ik neem aan dat de minister dit alles nog niet heeft kunnen uitzoeken. Dit zal dus nog verder moeten worden onderzocht.

Met de informatie waarover wij nu wel beschikken en op basis van wat de minister heeft gezegd op gezag van degenen die hem informeren, kan hij zich alleszins niet onttrekken aan de politieke verantwoordelijkheid om dergelijke procédé's, zoals het opvragen van alle identiteitsgegevens van, volgens sommigen 95 000, volgens anderen 450 000 personen, in de meest duidelijke termen af te keuren en ervoor te zorgen dat zij niet meer worden toegepast. Ik kan immers onmiddellijk een aantal religieuze of andere gemakkelijk te identificeren groepen noemen, die daarvan evengoed het slachtoffer zouden kunnen worden, waarbij onvermijdelijk het woord huiveringwekkend bovenkomt. Deze technieken passen niet in een rechtsstaat. De wet op de bestrijding van het racisme heeft precies tot doel om dit soort zaken te voorkomen, ook wanneer die begaan worden door de overheid. Deze overheid legt al niet veel enthousiasme aan de dag om die wet te doen naleven, en als het erop aankomt dan lapt zij die wet blijkbaar zelf aan haar laars.

Tot slot wijs ik erop dat er een veel efficiëntere manier bestaat om informatie in te winnen over de Turkse of de Marokkaanse gemeenschap : het wordt hoog tijd dat men deze gemeenschappen een behoorlijke vertegenwoordiging geeft bij de rijkswacht- en politiediensten. Dan moet men zich niet meer wenden tot het Rijksregister, dat trouwens uitsluitend «crimineel-neutrale » gegevens bevat, en kan men zich bij deze mensen informeren.

M. le Président . ­ La parole est à M. Lallemand.

M. Lallemand (PS). ­ Monsieur le ministre, étant retenu en séance publique du Sénat, je n'ai malheureusement pu assister à tous les exposés. Cependant, j'ai entendu les interventions de M. Erdman et de M. Vandenberghe. Elles m'ont impressionné et je puis m'accorder avec la plupart des considérations judicieuses qu'ils ont faites. Ce qu'a dit M. Boutmans dans sa réplique mérite également réflexion, lorsqu'il a mis en doute l'efficacité judiciaire d'enquêtes qui touchent toute une collectivité, 95 000 personnes en apparence. C'est vrai que l'on peut mettre en doute cette efficacité.

Par contre, on peut s'inquiéter de l'efficacité sociale de ce type d'enquêtes puisqu'elles instillent, elles concrétisent le soupçon d'une potentialité délictueuse dans le chef de chaque personne en raison de son appartenance ethnique. C'est cet aspect des choses qui est préoccupant dans ce qui a été fait par le BCR. Une inquiétude plus fondamentale encore tient au fait qu'une initiative d'une importance considérable ait pu être prise sans avoir été prédéterminée par la Justice et, bien sûr, par le Gouvernement. C'est là quelque chose d'inquiétant parce que de telles enquêtes mettent en cause des principes fondamentaux. On voit bien la « déglingue » principielle qu'impliquerait la généralisation de ces pratiques. Au niveau judiciaire, par exemple, elle ferait accepter la multiplication des perquisitions sans aucun indice de culpabilité. C'est le parallèle, au niveau judiciaire, de ce qui se fait au niveau policier.

Je pense donc que c'est une question importante qui vous est posée, monsieur le ministre. Je suis convaincu que vous y répondrez avec attention.

Mais ce qui est aussi inquiétant, c'est le degré d'indépendance ­ à la différence peut-être de ce que fait la police judiciaire ­ qu'a pris et manifeste la gendarmerie à l'égard de la Justice. C'est un point qui mérite considération et qui doit nous faire réfléchir dans le cadre des réformes que vous envisagez, de façon pertinente d'ailleurs, pour la lutte contre la criminalité organisée. Il faut prendre garde au développement de cette attitude qui sépare de plus en plus une police ou des polices pas seulement du contrôle judiciaire, de la maîtrise judiciaire, mais aussi de l'initiative judiciaire proprement dite. Il y a donc là un problème essentiel. Le débat que nous aurons sera un débat important, non seulement sur le plan législatif mais aussi à propos de l'administration et de l'articulation des polices. Cet échange de vue portera aussi sur les rapports des polices avec la Justice et avec le pouvoir politique. C'est là matière à une prise de position essentielle. Cette affaire est peut-être un excellent point de départ au débat qui se tiendra la semaine prochaine en commission de la Justice, où nous examinerons la proposition de M. Vandenberghe.

Nous répondrons aussi, monsieur le ministre, à l'intervention importante et particulièrement intéressante que vous avez faite devant la commission qui a été fort intéressée par les initiatives que vous voulez prendre.

M. le Président.­ Je crois en effet qu'il faut un suivi. De toute manière, nous écouterons la réponse du ministre dans quelques instants.

Het woord in aan de heer Coveliers.

De heer Coveliers (VLD).­ Mijnheer de Voorzitter, ik wil niet in herhaling vallen met alles wat hier vandaag is gezegd en waarmee ik het overigens in grote mate eens ben. Ik wil enkel mijn verbazing uitdrukken over het feit dat men over deze evolutie van de onderzoeksmethoden zo verrast is, alsof alles plots uit de hemel komt gevallen. Nochtans zagen wij ook al ten tijde van de Bendecommissie een dergelijke manier van doen bij de rijkswacht. Nadien zijn een aantal, overigens geen onintelligente officieren begonnen met de reorganisatie van de rijkswacht. Voordien bestond de top van de rijkswacht voornamelijk uit mensen die ofwel de militaire school hadden gevolgd ­ dat zijn er gelukkig hoe langer hoe minder ­ ofwel universitaire studies in de rechten hadden doorlopen en na één jaar bijscholing bij de rijkswacht hoge functies hadden bemachtigd. Later zijn er eerst sociologen en psychologen en nadien ook criminologen en vooral managers van de Vlerickschool binnengekomen, die snel een corporate cel hebben opgericht bij de rijkswacht.

Ik vraag mij trouwens af hoe ze dat doen. Zij vragen advies aan de Vlerickschool waar hun eigen officieren assistent of docent zijn. Die sturen dan een rapport naar de rijkswacht en daarvoor betaalt de rijkswacht, terwijl hun eigen officieren tijdens hun diensturen lesgeven in die school. Het zijn deze officieren die op een bepaald ogenblik een strategisch plan hebben opgesteld en die de vijf waarden van de rijkswacht zijn gaan bepalen. Ik heb destijds, ter gelegenheid van een interpellatie aan minister Vande Lanotte, gevraagd of zij dan zelf hun waarden mogen bepalen. De minister heeft daar bevestigend op geantwoord.

Wanneer men dat ontleedt en wanneer men de nieuwe structuur van het commando bekijkt ­ het visum van de minister ontbreekt nog wel op mijn exemplaar, maar ik veronderstel dat dat op het officieel document ondertussen is aangebracht ­ dan stelt men vast dat men niet is uitgegaan van het idee van een politiedienst die de maatschappij moet beschermen, maar van de opvatting van een politiedienst die de sterkste is en die nog sterker moet worden. Daarvoor moeten de twee andere diensten, die nog iets te zeggen hebben, worden weggewerkt en dan moeten de eigenwaarden worden opgelegd. De praktijk bewijst dat. Er wordt aan basispolitiezorg gedaan, de sectorrijkswachten werden in het leven geroepen en IPZ's werden opgericht. Dit laatste gaf overigens aanleiding tot heel wat problemen met burgemeesters. Met de basispolitiezorg wil men de gemeentepolitie als het ware terugdringen tot parkwachters.

Daarna werd besloten om de georganiseerde misdaad aan te pakken, want dat is « in ». Men opteert voor een « fenomeenaanpak » omdat alleen zij door hun aantal, door hun structuur en hun vertakkingen ­ want waar zijn zij niet in vertegenwoordigd ? ­ dat kunnen. Zo kunnen de anderen worden uitgeschakeld. Dan komt de aberratie. Men verkondigt dat er in het politieke landschap duidelijk een onvrede bestaat over de onveiligheid. Hieraan wordt een studie gewijd. Er wordt aan de burger gevraagd wat de belangrijkste oorzaak is van die onveiligheid en zo komt men automatisch bij de niet-Belgen. Ten einde zich bij het publiek goed te verkopen, wordt een project in die richting opgestart. Dit is geen eenmalig feit. Ik kan nog andere voorbeelden geven. In Zaventem ficheert men iedereen die naar Thaïland vertrekt. Dit gebeurt onder meer in het kader van de wet op de vrouwenhandel. Het maakt niet uit met welk doel men naar Thaïland vertrekt. Bij elk onderzoek naar de netwerken van de vrouwenhandel worden al degenen betrokken die op deze fiches voorkomen.

De heer De Clerck, minister van Justitie. ­ Mijnheer Coveliers, in één van uw interpellaties vroeg u mij om nog meer te ficheren. Zo zou bijvoorbeeld gemakkelijker kunnen worden opgespoord wie als dader in aanmerking komt bij seksueel misbruik van kinderen. Uw uiteenzettingen bevatten toch wel tegengestelde tendenzen.

De heer Coveliers (VLD). ­ Er is nog een tweede element. Men gebruikt bijvoorbeeld ook het systeem van de window stores . Hierbij richt de rijkswacht zelf nepfirma's op om handel te gaan drijven, zonder enige controle. De facturen van deze firma's worden door niemand nagekeken, ook niet door het Rekenhof. Zij blijven in de generale staf van de rijkswacht. Ik heb er geen enkele moeite mee dat de politiediensten overal ter wereld om soft intelligence smeken. Ik begrijp dat zij zachte informatie nodig hebben die ze kunnen gebruiken wanneer ze proberen netwerken te ontsmaskeren, corruptielijnen bloot te leggen, enzovoort. Wat mij wel stoort, is het gebrek aan controle daarop. Ik wil graag het debat voeren over toelaatbare en niet-toelaatbare politietechnieken, maar de controle is daarbij niet weg te denken.

In dit systeem ontbreekt elke controle. Het inspectoraat-generaal, de interne controle via de diensten van minister Vande Lanotte, botst ook geregeld met de generale staf van de rijkswacht. Ook hier is bijgevolg weinig informatie te bekomen. Hoe kan het Comité P, met 5 vaste leden en 13 enquêteurs die 75 pct. van hun tijd besteden aan opdrachten van de procureur des Konings, een korps van 16 000 goed gestructureerde en vaak ook goed opgeleide mensen controleren ? Dat is naar mijn gevoel de essentie van het probleem. Met een degelijke controle op de politiediensten zouden deze feiten sneller zijn opgeklaard.

Ten slotte ­ en hier ben ik het met de heer Boutmans eens ­ kan men er zich niet van afmaken met de verklaring : « Er is een interpellatie geweest, de minister heeft geantwoord en wij hebben een interessant debat gehad, dus de zaak is opgelost. » Wij moeten ook de verantwoordelijkheden bepalen. Ik stel voor dat de minister aan de generale staf onomwonden vraagt met welke technieken zij zich mag bezighouden. Wanneer dan later zou blijken dat hij hierop geen correct antwoord heeft gekregen, moeten er ook sancties worden genomen.

Ik geef in dat verband nog één voorbeeld. Ik heb de minister van Justitie in 1990 geïnterpelleerd over een drugscontainer die in de Antwerpse haven was toegekomen en die volgens mijn inlichtingen besteld was door de rijkswacht zelf. Men heeft mij toen uitgelachen en men beweerde dat dit niet waar was. Uit het onderzoek-Van Traa naar aanleiding van bepaalde gebeurtenissen in Antwerpen, blijkt echter dat mijn aantijging wel juist was. Over enige sanctie hebben we echter nooit iets gehoord. Een degelijke controle en eventueel gepaste sancties zijn nochtans essentieel.

De Voorzitter . ­ Het woord is aan minister De Clerck.

De heer De Clerck, minister van Justitie. ­ Mijnheer de Voorzitter, ik heb goed geluisterd en ik ben erg gevoelig voor de verschillende argumenten die zijn aangebracht alsmede voor de verschillende vragen met betrekking tot dit dossier die nog niet zijn beantwoord. Voor mij is dit dossier nog niet af. Het Comité P, de Commissie voor de bescherming van de privé-levenssfeer en de senaatscomissie van Onderzoek naar de georganiseerde criminaliteit zullen wellicht nog tal van mogelijkheden bieden om dit dossier verder te onderzoeken. Zo zullen wij het pessimisme van de analyse kunnen koppelen aan het optimisme van mogelijke initiatieven die kunnen worden genomen en die op relatief korte termijn kunnen worden geconcretiseerd.

Ik ben bereid de verantwoordelijkheid op te nemen voor dit soort dossier omdat ik het belangrijk vind dat Justitie op de voet volgt wat er op dat niveau aan het gebeuren is. Het optreden van de magistratuur is van cruciaal belang. De magistraat zal, meer dan ooit, zijn verantwoordelijkheid moeten opnemen en wij zullen moeten nagaan of dit in de praktijk ook gebeurt. Het gaat hier om een zware verantwoordelijkheid maar ik ben van oordeel dat Justitie niet anders kan dan zich tot op dat niveau begeven om toezicht uit te oefenen op een aantal onderzoeksmethodes. Ik neem in ieder geval een aantal initiatieven en ik hoop nog bij andere gelegenheden bijkomende informatie te kunnen verstrekken. Ik ben ervan overtuigd dat een aantal wetgevende en andere maatregelen zullen leiden tot een scherpere controle op deze praktijken.

De Voorzitter . ­ Uit de talrijke verklaringen die werden afgelegd en uit de replieken van de minister blijkt duidelijk dat dit dossier nog lang niet is gesloten. Voor vandaag moeten we het daar echter bij laten.

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

Dames en heren, de agenda van de openbare vergadering van de commissie voor de Justitie is afgewerkt.

L'ordre du jour de la réunion publique de la commission de la Justice est ainsi épuisé.

De vergadering is gesloten.

La séance est levée.

(De vergadering wordt gesloten om 17 h 25 m.)

(La séance est levée à 17 h 25 m.)