1-626/1

1-626/1

Belgische Senaat

ZITTING 1996-1997

14 MEI 1997


De oprichting in België van een centrum voor verdwenen kinderen


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE BINNENLANDSE EN DE ADMINISTRATIEVE AANGELEGENHEDEN UITGEBRACHT DOOR MEVROUW LIZIN


INHOUD


  1. OPMERKINGEN OVER HET NUT VAN EN DE DRINGENDE NOOD AAN EEN DERGELIJK CENTRUM
  2. VOORSTELLING VAN HET NATIONAL CENTER FOR MISSING AND EXPLOITED CHILDREN (NCMEC)
    1. Beschrijving van het NCMEC
    2. Voornaamste werkmethoden van het NCMEC
      1. Verzamelen van informatie
      2. Doorspelen van informatie
      3. Veroudering van foto's
      4. Opleiding
    3. Mandaat van het NCMEC
    4. Financiering van het NCMEC
  3. DE WIL TOT SAMENWERKING TUSSEN HET AMERIKAANSE EN BELGISCHE CENTRUM
  4. HOORZITTING MET DE EERSTE MINISTER
    1. Uiteenzetting door de heer J.-L. Dehaene, eerste minister
    2. Gedachtewisseling
  5. HOORZITTING MET MEVROUW E. YORE VAN HET NCMEC EN DE HEER P.-M. NEIRINCKX
    1. Uiteenzetting van mevrouw E. Yore
    2. Uiteenzetting van de heer P.-M. Neirinckx
      1. Ontstaansgeschiedenis
      2. Het handvest
      3. Kenmerken van het toekomstige centrum
        1. Organisatie
        2. Internationale dimensie
        3. Ouders van verdwenen kinderen
        4. Het particuliere karakter van het centrum
        5. Onafhankelijkheid van het centrum
        6. Partnerschap met de federale overheid
        7. Partnerschap met de diensten voor veldwerk die onder de federale overheid ressorteren, en met de diensten voor slachtofferopvang
      4. Hoofdopdrachten van het centrum
        1. Operationele taken van het centrum
        2. Fund-raising
        3. Preventie, vorming, informatie en documentatie
        4. Public relations van het centrum
    3. Gedachtewisseling
  6. ONTMOETING OP HET NATIONAL CENTER FOR MISSING AND EXPLOITED CHILDREN TE WASHINGTON
  7. AANBEVELINGEN BETREFFENDE DE OPRICHTING VAN EEN NATIONAAL CENTRUM VOOR ONTVOERDE EN MISBRUIKTE KINDEREN
  8. BIJLAGEN

1. OPMERKINGEN OVER HET NUT VAN EN DE DRINGENDE NOOD AAN EEN DERGELIJK CENTRUM

Het aantal strafbare feiten gepleegd op kinderen, en met name het seksuele misbruik, neemt voortdurend toe in Europa en in eigen land. De recente gebeurtenissen in België tonen dit op uitzonderlijk dramatische wijze aan, maar het is duidelijk dat misbruik van kinderen in heel Europa voorkomt.

De strafbare feiten waarover het centrum zich zal moeten buigen, zijn in drie categorieën onder te brengen :

1. Misbruik van kinderen door familieleden of bekenden. De meeste gevallen behoren tot deze categorie en hun aantal neemt nog steeds sterk toe.

2. Misbruik van kinderen in criminele netwerken met name in de prostitutie, na ontvoering of onder dwang.

Deze vorm van misbruik van kinderen wijst op de aanwezigheid van internationale netwerken van de georganiseerde misdaad en leunt nauw aan bij de prostitutienetwerken. Kinderen van beide geslachten worden erdoor getroffen, maar vooral minderjarige meisjes zijn het slachtoffer.

Sommige misdadige ontvoeringen kunnen misschien geïsoleerde feiten zijn, maar alles wijst erop dat een groot aantal verdwijningen wel degelijk in verband moet worden gebracht met internationale netwerken.

In sommige landen wordt het bestaan van pedofiele netwerken nog moeilijk als crimineel feit aanvaard.

In België heeft dit ertoe geleid dat een aantal jonge meisjes en adolescenten de laatste 15 jaar vreselijke drama's hebben doorgemaakt, waarvoor de namen van Julie en Mélissa, en An en Eefje en Loubna Benaïssa symbool staan in het hart van iedere burger.

3. Ook het aantal ontvoeringen door de ouders neemt toe. Vaak betreft het gemengde huwelijken en bijgevolg internationale ontvoeringen. Ze kunnen echter ook het gevolg zijn van echtscheidingen tussen personen van dezelfde nationaliteit. Deze gevallen zijn net zo dramatisch als de andere, maar hebben als bijzonder kenmerk dat de getroffen ouder dikwijls de ontvoerder kent.

Het toekomstige centrum moet elk van deze drie categorieën even grondig behandelen, en voor elk geval de juiste experts en psychologische en politietechnieken inschakelen. Op elk van deze domeinen moet het centrum even efficiënt optreden. Het is immers niet omdat een van deze vormen van misbruik meer in de belangstelling staat, dat men mag vergeten dat ook de andere dramatische gevolgen hebben voor de betrokken kinderen.

2. VOORSTELLING VAN HET « NATIONAL CENTER FOR MISSING AND EXPLOITED CHILDREN » (NCMEC)

A. Beschrijving van het NCMEC

1. Het National Center is een privé-organisatie zonder winstoogmerk, opgericht in 1984. Het wordt voor de helft gefinancierd door het ministerie van Justitie, voor de andere helft met privé-bijdragen. Hoewel het een niet-gouvernementele organisatie is, werd het mandaat van het centrum toch vastgelegd door het Congres. Het centrum heeft tot taak :

­ de zoektocht naar verdwenen kinderen te coördineren;

­ de aandacht van de publieke opinie te vestigen op de hele problematiek rond de verdwijning van minderjarigen en op de misdaden en misdrijven gepleegd op minderjarigen, en ook preventief werk te leveren op dit vlak.

Het National Center buigt zich zowel over gevallen van ontvoering door de ouders (het meest talrijk) als over ontvoeringen door vreemden.

Het National Center is de link tussen de families van de slachtoffers, het publiek (dat alle informatie over de verdwijningen doorspeelt aan het centrum) en de politiediensten en de gerechtelijke instanties in de hele Verenigde Staten (aan wie het centrum alle nieuwe informatie onmiddellijk doorgeeft). Op de hele wereld bestaat momenteel geen andere organisatie van deze aard en omvang.

2. De internationale afdeling van het National Center behandelt de gevallen van internationale ontvoering en onderhoudt nauwe contacten met buitenlandse politiediensten en gerechtelijke instanties. Het centrum beschikt met name over een computerterminal in het Centraal Bureau Opsporingen van de Generale Staf van de rijkswacht in Brussel.

B. Voornaamste werkmethoden van het NCMEC

1. Verzamelen van informatie

­ Het National Center beschikt over een « hot line » (gratis telefoonnummer, één nummer voor de Verenigde Staten, Canada en Mexico), die 24 uren op 24 werkzaam is en een groot aantal oproepen te verwerken krijgt. Mensen bellen deze « hot line » ofwel om een nieuwe verdwijning te melden, of om gegevens aan te brengen die kunnen leiden tot het terugvinden van de verdwenen kinderen en/of van de vermoedelijke kidnappers, waarvan de foto's op ruime schaal verspreid worden. De gegevens die via deze oproepen worden verzameld, worden onmiddellijk opgenomen in een centrale gegevensbank.

­ De verspreiding van foto's van verdwenen kinderen gebeurt voornamelijk via een wekelijkse kosteloze verzending van huis-aan-huis-folders, die bij meer dan 61 miljoen gezinnen in de Verenigde Staten terechtkomen. Deze folders geven een signalement en de omstandigheden van de verdwijning, voor zover die bekend zijn. Aan iedereen die nuttige inlichtingen kan verstrekken, wordt gevraagd de « hot line » te bellen. De resultaten zijn erg bemoedigend : van zeven verdwenen kinderen die in de folders worden genoemd, wordt er één teruggevonden. Ook worden affiches opgehangen in openbare plaatsen.

­ De foto's en gegevens worden ook verspreid via Internet en Compuserve en op verschillende Amerikaanse on-linediensten. In openbare plaatsen (luchthavens, winkelcentra, stations) werden bijna 400 computerstands met aanraakbeeldscherm geplaatst. Deze stands worden voortdurend up-to-date gehouden door de centrale in het National Center.

2. Doorspelen van informatie naar politiediensten en gerechtelijke instanties : via elektronische post en fax kan het centrum alle informatie onmiddellijk verspreiden over de hele Verenigde Staten.

3. Veroudering van foto's : het centrum heeft een techniek voor de veroudering van foto's uitgewerkt, waardoor men zich een beter beeld kan vormen van het vermoedelijke uitzicht van kinderen die reeds verschillende jaren verdwenen zijn. Het centrum is de enige organisatie die deze techniek gebruikt in de gevallen van verdwenen kinderen, met uitstekende resultaten.

4. Het centrum verzorgt opleidingen voor politiediensten die belast zijn met het onderzoek naar verdwenen kinderen.

C. Mandaat van het NCMEC

1. De juridische basis voor het NCMEC werd gelegd met de « Missing Children's Assistance Act », een wet die werd aangenomen in 1984 naar aanleiding van een reeks bijzonder ernstige gevallen van ontvoering en van moord op kinderen, waardoor deze problematiek de aandacht van het Congres kreeg. Op basis van deze wet kon het ministerie van Justitie subsidies (« grants ») toekennen aan een privé-organisatie zonder winstoogmerk (« non profit private organisation »), die de volgende opdrachten kreeg :

­ een « hot line » instellen, waardoor de informatie over verdwenen kinderen kan worden gecentraliseerd;

­ een centrum oprichten dat instaat voor de coördinatie van de informatie over verdwenen en seksueel misbruikte kinderen;

­ technische hulp bieden aan politiediensten, NGO's en de familie van de slachtoffers in hun zoektocht naar de verdwenen kinderen;

­ studies uitvoeren betreffende het fenomeen van de verdwijning en het seksuele misbruik van kinderen;

­ preventief werken rond de verdwijning en het misbruiken van kinderen.

(N.B. : de wet noemt het NCMEC niet bij naam, maar dit centrum is wel de enige organisatie die beantwoordt aan alle criteria die in de wet worden opgesomd. De statuten van het NCMEC zijn immers geënt op die criteria.)

2. Toen de Verenigde Staten in 1988 het Verdrag van Den Haag over de civiele aspecten van de internationale ontvoering van kinderen bekrachtigden, werd het NCMEC aangewezen als de « centrale instantie » voor de behandeling van de gevallen waarop dit verdrag betrekking heeft. Het Verdrag van Den Haag heeft tot doel de gerechtelijke en politieprocedures te versoepelen, om zo de hereniging van de familie te bespoedigen in gevallen waarbij ontvoerde kinderen in een ander land worden teruggevonden dan datgene waar de ouder of ouders die hen onder hun hoede hebben, verblijven. België heeft dit verdrag niet bekrachtigd.

3. In 1990 werd de « National Child Search Assistance Act » aangenomen, die alle Amerikaanse politiediensten ertoe verplicht alle verdwijningen van kinderen onmiddellijk te melden aan het NCMEC. Deze verplichting staat er borg voor dat het centrum beschikt over zo volledig mogelijke informatie over alle in de Verenigde Staten gemelde gevallen.

D. Financiering van het NCMEC

In 1996 bedroeg het jaarlijkse budget van het NCMEC ongeveer 8,5 miljoen dollar.

1. Dit budget bestaat uit :

1) Overheidssubsidies (« grants » van het ministerie van Justitie) :

Deze subsidies worden toegekend volgens de programma's die het ministerie van Justitie om de drie jaar uitwerkt, op basis van het hierboven beschreven mandaat. De overheidssubsidies dekken echter niet het volledige mandaat, zodat bijkomende financiering uit de privé-sector noodzakelijk is gebleken.

Voor 1996 werden de volgende subsidies toegekend :

­ 3,2 miljoen dollar voor de activiteiten rond verdwenen kinderen (« hot line », gegevensbeheer, studies, enz.);

­ 325 000 dollar voor de internationale programma's (Verdrag van Den Haag);

­ 800 000 dollar voor de opleiding van politiemensen;

­ 1,5 miljoen dollar voor de programma's inzake seksueel misbruik van kinderen.

2) Particuliere middelen :

­ 2,3 miljoen dollar werden geschonken door privé-ondernemingen;

­ 350 000 dollar werden ingezameld via « fund raising », georganiseerd door het centrum zelf (liefdadigheidsgala's, enz.).

2. Hierbij moeten nog de vele diensten, giften of tijdelijke hulp in natura (mailings, telecommunicatie, computers, softwarepakketten ...) worden gerekend die van onschatbare waarde zijn. Deze diensten, giften en tijdelijke hulp zijn afkomstig van :

­ de openbare sector (bijvoorbeeld : de helft van de computers die in het centrum worden gebruikt, zijn geleverd door het ministerie van Justitie; het centrum gebruikt ook de telefoonlijnen van het ministerie van Justitie),

­ de privé-sector (bijvoorbeeld : de andere helft van de computers, alsook de zeer talrijke softwarepakketten ­ met name die welke gebruikt worden voor de veroudering van foto's ­ worden geleverd door verschillende informaticafirma's; het wekelijks sturen van huis-aan-huisfolders aan meer dan 61 externe relaties die zelf zoeken naar sponsors voor de verspreiding van elke zending; Pizza Hut neemt de financiering van de informatiezuilen in openbare plaatsen volledig voor zijn rekening, en dit voor een bedrag van bijna 8 miljoen dollar).

3. DE WIL TOT SAMENWERKING TUSSEN HET AMERIKAANSE EN HET BELGISCHE CENTRUM

De verantwoordelijken van het Amerikaanse centrum hebben meermaals de wens geuit samen te werken met de instanties die in Europa de misdrijven tegen kinderen bestrijden.

Dit werd formeel bevestigd tijdens het bezoek van uw rapporteur aan het National Center op 2 oktober 1996, in het gezelschap van de ouders van Julie Lejeune. Op 30 oktober 1996 volgde een bezoek van de eerste minister en de vice-eerste minister, waarbij opnieuw, op meer gedetailleerde manier, werd gewezen op deze wil tot samenwerking. Ten slotte heeft ook een delegatie van de commissie voor de Binnenlandse Aangelegenheden op 22 april 1997 een bezoek aan het centrum gebracht (zie hoofdstuk 6).

Het centrum streeft ernaar een « Children Interpol » op te richten, die wereldwijd samenwerkt met geïnteresseerde politiediensten. In beperkte vorm is dit momenteel reeds het geval, aangezien het centrum, weliswaar op empirische basis en geval per geval, een gesprekspartner is geworden van een groot aantal politiediensten.

De leiding van het National Center wil op Europees grondgebied een vorm van permanente samenwerking uitwerken en er zijn werkmethoden verspreiden, die erop gericht zijn op een eenvoudige manier ouders, verenigingen, politie en gerecht met elkaar in contact te brengen. Wegens de recente gebeurtenissen beschouwt de leiding Brussel als een geschikte plaats om zijn Europese activiteiten op te starten, doch niet de enige mogelijke plaats.

Wat reeds bestaat :

Het National Center werkt momenteel nauw samen met Scotland Yard, af en toe met Frankrijk en Duitsland, en in toenemende mate met de Scandinavische landen en met Nederland. In België werkt het samen met de rijkswacht, waarmee het een vertrouwensrelatie heeft opgebouwd.

Uitbreiding van de samenwerking :

De samenwerking kan verschillende vormen aannemen, die momenteel door het centrum worden onderzocht. Wij moeten deze unieke kans aangrijpen om de misdaad tegen kinderen daadwerkelijk en efficiënt te bestrijden.

Ideaal zou zijn een Europese gesprekspartner te vinden, die aan de volgende voorwaarden voldoet :

­ onafhankelijke instelling;

­ samenwerking vanwege de politie en de gerechtelijke instanties; het NCMEC meent dat het ontbreken van een samenwerking die op papier staat tussen de National Missing Persons Helpline (NMPH) en de Britse poltiediensten, problemen veroorzaakt.

Tijdens een bezoek in oktober hebben de verantwoordelijken van het Amerikaanse centrum herhaald dat zij bereid zijn hun software voor de veroudering van foto's ter beschikking te stellen van de Belgische autoriteiten, en bovendien enkele Belgische experts op te leiden. Diezelfde bereidheid tot samenwerking werd herhaald tijdens het bezoek van de senaatsdelegatie op 22 april 1997.

4. HOORZITTING MET DE EERSTE MINISTER (17 december 1996)

A. Uiteenzetting door de heer J.-L. Dehaene, eerste minister

1. De minister wijst erop dat hij op 13 november in de plenaire vergadering de plannen van de regering betreffende de oprichting van een centrum voor verdwenen kinderen heeft toegelicht.

Tijdens zijn ontmoeting met de families van de verdwenen kinderen op 20 oktober jl. heeft hij toegezegd zich te zullen inzetten voor de oprichting van een Europees centrum voor verdwenen kinderen.

De eerste minister heeft op 30 oktober jl. eveneens het « National Center for Missing and Exploited Children » in Arlington (Washington) bezocht, samen met de vice-eerste minister, de heer Di Rupo. Dit bezoek bleek erg leerrijk.

Op 13 november bezocht zijn kabinetschef, de heer S. Dubois, in Londen de « National Missing Persons Helpline », een privé-organisatie in 1992 opgericht naar het voorbeeld van het NCMEC.

2. Een werkgroep is vijfmaal samengekomen met de betrokken kabinetten en diensten om het dossier voor te bereiden en met name om te onderzoeken hoe het project van het NCMEC in onze Belgische en Europese omgeving kan worden omgezet.

Niet alle opdrachten van het NCMEC kunnen, en dit om verschillende redenen door een soortgelijke instelling in België en Europa worden uitgevoerd :

a) De cultuur van onze landen is verschillend, vooral wat de bevoegdheden betreft waarmee de overheidssector de particuliere sector kan belasten. Zo moet de ondersteunende opdracht van de politie een taak van de overheidsdiensten blijven. Op nationaal niveau is de Nationale Cel Verdwijningen (rijkswacht) hiermee belast ­ eventueel moet worden bekeken wat daarin kan worden veranderd. Op Europees niveau is dit recent opgedragen aan Europol.

b) De regels inzake de bescherming van de persoonlijke levenssfeer zijn bij ons veel restrictiever.

De premier acht het niet wenselijk dat het centrum toegang krijgt tot sommige gegevensbanken van de politie of signalementen van verdachten verspreidt.

c) Het NCMEC werkt over het volledige territorium van een federale Staat. Op Europees vlak staan wij nog niet zover.

De structuur voor het optreden van het Amerikaans centrum tegenover de verschillende Staten kan niet zonder meer worden omgezet in de Europese context.

Omdat de idee van een « Europees agentschap » op dit ogenblik niet realistisch is moet veeleer gedacht worden aan een « netwerk » van nationale centra.

Op zich is dit al een ambitieus plan omdat er, op Groot-Brittannië na, in de Europese landen geen centra voor verdwenen kinderen bestaan.

Uit de opdrachten van het NCMEC moeten we dus de taken lichten die bij ons door de overheid, met inbegrip van de Europese (Schengen en Europol) en internationale dimensie, moeten worden vervuld. Het is niet de bedoeling nieuwe diensten op te richten maar de bestaande procedures te verbeteren om tot resultaten te komen die vergelijkbaar zijn met die in de Verenigde Staten.

De minister van Justitie en de minister van Binnenlandse Zaken zetten dat werk voort, in het kader van de verbetering van de huidige procedures inzake signalement en onderzoek.

De eerste minister wijst er tevens op dat zijn kabinet contacten heeft gehad met alle verenigingen die ter zake in België actief zijn, waarvan sommige al vijf jaar.

3. Op 3 en 4 december jongstleden heeft een technische missie het NCMEC bezocht.

Die missie, die geleid werd door de heer Dubois, bestond voorts uit de heer Christer Asp, kabinetschef van mevrouw Gradin, Europees commissaris, de heer Jean-Denis Lejeune, vertegenwoordiger van de families betrokken bij de zaak-Dutroux, mevrouw Anita Van Doninck, voorzitter van de vzw « Hulpfonds voor ontvoerde en vermiste kinderen Vlaanderen », eveneens vertegenwoordiger van de vzw « Marc en Corinne » en van de vzw « Ouders van een vermoord kind », prof. Mark Groenhuijzen, Universiteit Tilburg (NL), voorzitter van het « European Forum for Victim Services ». Vier ambtenaren van het ministerie van Buitenlandse Zaken en Justitie (internationale gerechtelijke samenwerking en rechtsbijstand) en twee leden van de rijkswacht (cel « Verdwijningen ») hebben eveneens aan de missie deelgenomen.

Uit de samenstelling van deze delegatie blijkt de wil om te zorgen voor de inbreng van de slachtoffers en het belang dat wordt gehecht aan de Europese dimensie.

De missie bestudeerde de volgende punten :

a) de werking van een 24/24 telefonische hulplijn (« hot line ») : de informatica en de opleiding;

b) de behandeling van de gevallen (« case management »);

c) de betrekkingen met de politiediensten en justitie, met name het netwerk van 48 « clearinghouses »;

d) de betrekkingen met de families;

e) de verspreiding van de foto's, met inbegrip van een interactief netwerk;

f) de veroudering van de foto met de computer;

g) de contacten met de NGO's en de media;

h) de opdrachten inzake preventie en opleiding;

i) de begroting, het « fund-raising » en het personeel van het NCMEC : selectie, opleiding;

j) het internationaal netwerk van het Amerikaans centrum, in het bijzonder bij internationale ontvoeringen van kinderen en bij de toepassing van het Verdrag van Den Haag.

Een technisch bezoek van het NCMEC aan België zal later plaatshebben.

Ondertussen heeft de regering een wetsontwerp goedgekeurd dat het Verdrag van Den Haag bekrachtigt en dat binnenkort aan het Parlement zal worden voorgelegd.

De eerste minister hoopt dat de ratificatie snel zal volgen zodat ons land deel zal uitmaken van het netwerk gevormd door de landen die dat verdrag bekrachtigd hebben.

De delegatie stelde vast dat de gesprekspartners onder de indruk waren van de vooruitgang die rond dit project is geboekt in België.

De eerste minister is van plan begin volgend jaar aan de betrokken ouders en aan de organisaties die enige ervaring op dit domein hebben een werkdocument voor te leggen, dat een voorloper moet zijn van het « bestek » van het toekomstig centrum.

Dat document kan dan verder worden uitgewerkt. Daarnaast wordt ook gewerkt aan een budgettaire raming.

4. Deze missie heeft onze oorspronkelijke standpunten versterkt en heeft informatie opgeleverd die van doorslaggevend belang is voor de uitwerking van het project.

a) De Europese en internationale dimensie : het centrum zal actief zijn in heel België, maar zal ook een Europese en internationale dimensie hebben.

(1) Verdwijningen van kinderen in België eisen vaak actie in het buitenland;

(2) In het buitenland verdwenen kinderen kunnen in België zijn en moeten hier kunnen worden opgespoord;

(3) De omvang van de geldsommen die moeten worden verzameld, kan enkel worden verantwoord als op internationale schaal wordt gewerkt;

(4) De regering wil dit initiatief in een Europese context plaatsen zoals de eerste minister nog heeft benadrukt tijdens de Europese Raad in Dublin. Tijdens die Raad zijn belangrijke besluiten goedgekeurd betreffende de problematiek van verdwenen en seksueel misbruikte kinderen.

b) Het centrum zal onafhankelijk van de overheid optreden. Dit is een basisprincipe waartoe de regering zich verbonden heeft.

(1) Het optreden van het centrum moet gebaseerd zijn op een andere logica dan die van het politieonderzoek;

(2) Het centrum staat ten dienste van de slachtoffers en hun familie;

(3) In andere landen heeft de praktijk aangetoond dat dit de meest adequate manier is om het signalement van de verdwenen kinderen zo ruim mogelijk te verspreiden.

Aan het centrum wordt bestuurlijke autonomie toegekend.

c) Het centrum wordt erkend als geprivilegieerde gesprekspartner van de federale autoriteiten (Justitie, Binnenlandse Zaken, politie) voor de problematiek van verdwenen kinderen. Daarom wordt het door de federale autoriteiten ook op vaste basis gesubsidieerd.

d) Als het centrum activiteiten ontplooit op domeinen die tot de bevoegdheid van de deelgebieden horen, bijvoorbeeld slachtofferhulp en algemene preventie of preventie op school, is het wenselijk dat het door de Gemeenschappen wordt erkend en ­ op basis van specifieke projecten ­ ook door hen wordt gesubsideerd. Hiertoe zal de regering contact opnemen met de bevoegde overheden.

e) De werking van het centrum mag geen aanleiding geven tot bevoegdheidsconflicten met de openbare diensten of met verenigingen die op dit domein actief zijn, ingeval hun activiteiten niet in het centrum zijn geïntegreerd.

Daarom moet het centrum duidelijke werkrelaties aangaan met deze diensten en verenigingen.

Verzoeken om opvang, bijstand en hulp aan de slachtoffers zal het centrum principieel doorverwijzen naar gespecialiseerde diensten.

f) Om deze opdrachten te kunnen uitvoeren, moet het centrum in staat zijn tot een krachtdadige organisatie en efficiënt beheer. De eerste minister meent dan ook dat een hoge mate van professionalisme onontbeerlijk is.

Dit werd trouwens zowel door het Amerikaanse als door het Britse centrum benadrukt.

Dit veronderstelt :

(1) een doorgedreven selectie en opleiding van het personeel;

(2) weldoordachte werkmethoden;

(3) strikte regels inzake financieel beheer;

(4) het vermogen individuele medewerkers te mobiliseren (vrijwilligerswerk);

(5) de capaciteit om aan « fund-raising » te doen;

(6) het publiek kunnen informeren en sensibiliseren (toegang tot de media,...).

g) Samenwerking met de politiediensten : het centrum zal nauw moeten samenwerken met de politiediensten, vooral met de nationale cel Verdwijningen. Deze samenwerking moet, net als in de Verenigde Staten, gebaseerd zijn op een duidelijke afbakening van de respectievelijke taken en een zeer strikte deontologie. Dit laatste punt wordt binnen de regering uitgewerkt.

h) De ouders : van het Amerikaanse voorbeeld willen we ook datgene overnemen wat er de kracht en de legitimiteit van uitmaakt : de betrokkenheid van de ouders. De leiders van het centrum beweren dat de ouders hun geweten zijn. Dit moet ook ons adagium zijn. Zij zijn ook van mening dat de ouders moeten trachten eendrachtig op te treden.

Tot besluit verklaart de eerste minister dat hij het niet wil hebben over de technische details, die immers nog moeten worden uitgewerkt. Hij wil eerst een debat op gang brengen met de deelgebieden, de ouders en de betrokken verenigingen.

Op basis van deze besprekingen zal een « bestek » voor het centrum worden opgesteld (zie bijlage : het verslag van de technische missie).

B. Gedachtewisseling

Een lid stelt de volgende vragen :

1. Welke juridische vorm overweegt de regering voor het centrum ? Wordt het een VZW ?

2. Hoe wordt de samenwerking met de openbare diensten georganiseerd ? Als het centrum een privé-statuut krijgt, kan het met het oog op de contacten met de politie en de gerechtelijke diensten nodig blijken de wet op het politieambt te wijzigen. Hoe denkt men het concept « geprivilegieerde gesprekspartner » in rechtstermen om te zetten ? In een inleidende tekst heeft de regering de mogelijkheid van het sluiten van een « protocol » genoemd. Is de regering nog steeds van plan zo'n overeenkomst tussen het centrum en de politiediensten te sluiten ?

3. Welke financiële middelen wil de regering aan het centrum toekennen ? Op welke budgettaire post wordt de financiering van het centrum geboekt ?

4. Hoe zal men de professionele werking van dit centrum garanderen ?

Kan men hiervoor een aantal bekwame en bereidwillige rijkswachters en officieren van de gerechtelijke en de gemeentepolitie vrijmaken, en hen een graad en een promotie in die graad verzekeren ? Onderzoekers « sui generis » bestaan op dit domein niet en men zal dus een beroep moeten doen op politiemensen die reeds een zekere ervaring hebben opgedaan.

5. Welke rol is voor de ouders in dit centrum weggelegd ?

Spreekster benadrukt ten slotte dat het centrum moet worden opgericht niet alleen voor kinderen die ontvoerd zijn met misdadig opzet, maar dat men ook rekening moet houden met ontvoeringen door een van de ouders. Het centrum moet ook ijveren voor een hervorming van de wet op dit vlak.

Zij wijst er ook op dat voor het verwezenlijken van deze twee doelstellingen een verschillend soort expertise en professionalisme nodig is.

Een ander lid sluit zich aan bij deze vragen.

In de eerste plaats vraagt het lid ook aandacht voor kinderen die door hun ouders in sekten worden ondergebracht waar zij fysiek en psychisch worden misbruikt.

Daarnaast worden ook kinderen ontvoerd met het oog op illegale adoptie. Tenslotte worden ook kinderen ontvoerd in de illegale organenhandel.

Zij vraagt dat het op te richten centrum ook deze gevallen zou opvolgen.

Ook vraagt het lid dat het centrum zou fungeren als noodcentrum voor kinderen of jongeren die hulp nodig hebben.

Daarom vraagt zij dat het centrum een eenvoudig noodnummer zou hebben (bijvoorbeeld : « 111 »).

De eerste minister onderstreept dat het centrum zich zal bezighouden met alle verdwenen kinderen, ongeacht de oorzaak van hun verdwijning. In een meerderheid van de gevallen zijn de verdwijningen waarmee het NCMEC in de Verenigde Staten te maken krijgt, terug te brengen tot weggelopen kinderen of tot echtelijke problemen. Men weet bij een verdwijning nooit wat de precieze oorzaak is. In de eerste fase moet dan ook een open aanpak worden gehanteerd, waarbij alle mogelijkheden overwogen worden.

De eerste minister geeft grif toe dat hij niet op alle gestelde vragen kan antwoorden.

Hij geeft in ieder geval de voorkeur aan een autonome privé-instelling, hoewel hij zich nog niet wenst uit te spreken over de meest geschikte juridische vorm.

Wat betreft het idee om een beroep te doen op mensen die uit hoofde van hun beroep reeds ervaring hebben met deze problematiek, meent de eerste minister dat zij dan in elk geval hun vorige baan moeten opzeggen, om te voorkomen dat het centrum een soort bijkantoor van de politie wordt.

De eerste minister vindt het verder van het grootste belang dat mensen die zich tot het centrum wenden, op een professionele manier worden opgevangen. In Washington zijn de personen die de telefoon bemannen vaak universitair geschoolden.

De band met de ouders is erg belangrijk voor de geloofwaardigheid van het centrum. Er moet nog worden onderzocht op welke manier deze band zal worden uitgewerkt.

In ieder geval moet snel en adequaat worden gereageerd op de vragen van de ouders.

Om te voorkomen dat er een zoveelste instelling wordt opgericht zonder enige werkelijke meerwaarde, moet het centrum een overkoepelend orgaan worden voor alle organisaties die op dit terrein reeds werkzaam zijn. Dit is eveneens van groot belang voor de betrekkingen met de politiediensten.

Om precies dezelfde reden denkt men ook aan een protocol dat de betrekkingen tussen het centrum en de politiediensten moet regelen. Als uit de praktijk blijkt dat deze samenwerking op een wettelijke basis moet worden gestoeld, zal de regering de nodige stappen ondernemen.

Wat de financiering van het centrum betreft, wijst de minister erop dat wij hier geen traditie hebben van sponsering door de privé-sector zoals in de Verenigde Staten wel het geval is. Toch is steun vanuit bepaalde hoek niet in strijd met de Europese gewoonten, zodat kan worden gedacht aan een vorm van gemengde financiering, wat de onafhankelijkheid van het centrum nog zal verhogen (de telecommunicatie kan gefinancierd worden door Belgacom, IBM kan zijn ervaring ter beschikking stellen, bepaalde universiteiten kunnen technologische steun bieden, een gebouw kan worden vrijgemaakt).

De taak van de regering is nu besprekingen te voeren met de ouders en de betrokken verenigingen over het zogenaamde « bestek » voor het centrum. Daarnaast moet voor de leiding van het centrum een persoon worden gezocht die het vertrouwen van alle betrokken partijen geniet.

Wat de concrete vorm van de hulplijn betreft, moeten de details nog worden uitgewerkt, maar hij is het ermee eens dat het een gemakkelijk nummer moet zijn.

5. HOORZITTING MET MEVROUW E. YORE VAN HET NCMEC EN DE HEER P.-M. NEIRINCKX (19 MAART 1997)

A. Uiteenzetting van mevrouw E. Yore

Het is me een genoegen u deze morgen een en ander te kunnen vertellen over het National Center for Missing and Exploited Children in Arlington, Virginia. Men heeft me gezegd dat de voorgeschiedenis en het opstarten van het initiatief vergelijkbaar zijn met wat onlangs in uw land is gebeurd. Ons centrum is er inderdaad gekomen na een aantal tragische ontvoeringen en moorden op onschuldige kinderen. Het beruchtste geval was de brutale ontvoering en moord op Adam Walsh in Zuid-Florida, in 1981. Adams ouders, John en Reve Walsh, namen het voortouw in een landelijke beweging voor wetswijziging, strenger politieoptreden en een nationaal initiatief rond het probleem van vermiste kinderen.

Het antwoord op die beweging kwam er in 1984 met een wet van het Congres waardoor een nationaal coördinatie- en hulpcentrum voor vermiste en misbruikte kinderen kon worden opgericht. Dat National Center heeft de leiding over de landelijke inspanningen om vermiste kinderen op te sporen en thuis te brengen; het voert daarnaast ook bewustmakings- en preventiecampagnes bij het grote publiek over ontvoering, aanranding en seksueel misbruik van kinderen. Het National Center is een privé-organisatie zonder winstgevend doel en werkt met een toelage van het ministerie van Justitie en met privé-fondsen.

Het Center coördineert alle inspanningen van de politiediensten, sociale diensten, rechters, openbare aanklagers, opvoeders en het publiek om de spiraal van geweld te doorbreken die deze nutteloze misdaden tegenover kinderen al altijd heeft gekenmerkt. In de Verenigde Staten worden elk jaar ongeveer één miljoen kinderen vermist. 99,5 % van die gevallen wordt met succes opgelost. De meeste kinderen zijn na korte tijd weer thuis. Maar sommigen keren nooit meer terug. Het aantal ontvoeringen door vreemden wordt op 300 per jaar geraamd. Van die 300 kinderen worden er bijna 100 vermoord.

Jaarlijks doen zich ongeveer 115 000 pogingen tot ontvoering door vreemden voor. Wij zijn ervan overtuigd dat die kinderen gered zijn doordat zij geleerd hadden niet met vreemden mee te gaan. Op onze gratis hulplijn met het nummer 1800 hebben wij meer dan één miljoen oproepen van het publiek binnengekregen.

Het National Center heeft meer dan 140 000 politiemensen opgeleid en wij hebben 13 miljoen gratis publicaties verspreid. Wij hebben 50 000 gevallen van vermiste kinderen bij de politiediensten aangegeven, waarvan 33 000 kinderen werden teruggevonden.

Het Centrum krijgt tips en inzage in informatie uit de hele wereld over vermiste kinderen. Om en bij de 450 kinderen werden teruggevonden als rechtstreeks resultaat van het verspreiden van foto's. Wij beschikken over 1 700 affichepartners, onder meer privé-ondernemingen die gratis affiches van vermiste kinderen uitdelen en ophangen. Wij maken affiches die snel in de Verenigde Staten en over de hele wereld worden verspreid. Wij hebben computersoftware ontwikkeld om de portretten van kinderen die al meer dan twee jaar vermist zijn te verouderen. Zo hebben wij ook de foto van de nog steeds vermiste Elisabeth Brichet verouderd.

Door partnerschappen met ondernemingen kan het Centrum ook een beroep doen op een heel gamma diensten vanuit de privé-sector. Pizza Hut en Walmart zijn daar twee voorbeelden van. Maar ook Compuserve , dat een forum over vermiste kinderen sponsort en een online verbinding met politiediensten verzekert, evenals Sun Systems, Digital, Computer Associates om maar een paar computerfirma's te noemen die ons geavanceerde informatica-oplossingen bezorgen zodat het Centrum toegang heeft tot een brede waaier van openbare databanken die het zoeken naar vermiste kinderen kunnen vergemakkelijken.

Wij beschikken over een internationaal computernetwerk dat het Centrum online verbindt met de 49 coördinatiecentra in elke Staat en met het RCMP in Canada, maar ook met Scotland Yard in het Verenigd Koninkrijk, met de Belgische rijkswacht, met Interpol in Lyon, Frankrijk, en met de Nederlandse politie. Zo kunnen wij beelden en informatie over de vermiste kinderen onmiddellijk wereldwijd verspreiden. Wij beschikken ook over een uitgebreid veiligheidsinformatiepakket voor scholen, Kids and Company genaamd. Het is een zeer geavanceerd persoonlijk veiligheidsprogramma voor de schooljeugd en het wordt onderwezen aan 12 % van de lagereschoolkinderen in ons land.

Sinds 1984 werkt het NCMEC samen met juridische specialisten uit het hele land om een betere bescherming van kinderen in de wetteksten te voorzien, met name door voorbeeldwetten op te stellen over de diverse aspecten van de problematiek : van coördinatiecentra per Staat, registratieprogramma's voor seksuele delinquenten tot verplichte veiligheidsopvoeding op de basisschool.

Het National Center heeft in samenwerking met Sun Systems en Computer Associates een internationale website gecreëerd waar snel kan worden ingespeeld op de behoeften in verband met vermiste kinderen uit de hele wereld.

Zo kunnen gegevens en portretten van vermiste kinderen meteen over de hele wereld worden geraadpleegd. In de heel nabije toekomst zullen in de website ook audioclips met de stem van de kinderen worden opgenomen, evenals videobeelden die de gebruikers van het Web kunnen bekijken. Wij hopen dat het Belgische Centrum mee zal werken aan onze internationale website voor vermiste kinderen. Dankzij die geavanceerde technologie beschikken we immers over een onmiddellijk operationeel forum voor alle vermiste kinderen.

In de Verenigde Staten waren het, net als in België, de kleine kinderen die ons de weg wezen, om het enigszins bijbels te zeggen. Het zijn de kinderen die ons geleerd hebben dat in een samenleving niet alleen middelen en wetten nodig zijn, maar vooral een morele, maatschappelijke consensus over de noodzaak om de meest kwetsbaren tegen het kwaad te beschermen. Het zijn de kinderen (Mélissa, Julie, An, Eefje en Loubna) die ons door hun tragische dood de allerbelangrijkste waarheid hebben bijgebracht : wij zullen worden beoordeeld volgens ons vermogen onze kinderen te beschermen. Zo'n coördinatiecentrum is heel belangrijk om de kinderen van een land te kunnen beschermen, maar uiteindelijk is het de morele wil van een volk die telt, de wil om in zijn land kinderen op de eerste plaats te stellen. Samen met de rest van de wereld heb ik gezien hoe het Belgische volk in de Witte Mars op straat is gekomen. Die zondag heb ik de morele wil van het volk op straat gezien. Het herinnerde me aan de uitspraak van de Amerikaanse antropologe Margaret Mead : « Twijfel er nooit aan dat een kleine groep wijze burgers de wereld kan veranderen. Het is zelfs het enige dat de wereld ooit heeft veranderd ». Tot de dag dat we alle gevallen van vermiste kinderen behandelen alsof het om ons eigen kind ging, tot we onze straten van seksuele roofdieren hebben bevrijd, moeten we ons afvragen of we willen dat zo'n roofdier in onze straat woont. Wij mogen die mensen geen kans geven, wij mogen niet stil blijven zitten tot elk vermist kind in België is teruggevonden, tot elke seksuele delinquent of moordenaar voor de rechtbank is gebracht. Het zullen altijd de kinderen zijn wier waardevolle leven wordt geofferd opdat de maatschappij ontwaakt en verandert. Het zullen altijd de kinderen zijn wier tragische leven ons zal dwingen om wetten goed te keuren die hen beter kunnen beschermen. Het zullen altijd de kinderen zijn die ons de waarheid onder ogen zullen brengen. De eenvoudige waarheid is dat het kwaad bestaat en als we dat niet willen inzien en ons ertegen wapenen, zullen de kinderen het offerlam blijven. Wij kunnen de lammeren niet vragen om de wolven te verdrijven. En dat is precies de tragedie van België en de rest van de wereld. Wij negeerden de wolven en zij verslonden onze kinderen.

Gandhi heeft ooit gezegd : « Jij moet de verandering zijn die je in de wereld wilt bewerkstelligen. » Wij moeten allemaal de kinderen van deze wereld helpen beschermen. Dat kan door in een centrum zoals het National Center actief te zijn, voor u kan het betekenen wetswijzigingen doorvoeren om kinderen beter te beschermen, voor anderen betekent het misschien gewoon het kwaad in de wereld onder ogen zien en zeggen : dit nooit meer. We doen onze kinderen tekort als we de boodschap van hun tragische dood vergeten. Als we in het National Center één ding hebben geleerd, dan is het dat we voortdurend moeten groeien en veranderen, onszelf en het politieke systeem moeten uitdagen om méér voor de kinderen te doen. John Walsh herhaalt het vaak : « Je hoofd in het zand steken en beweren dat jouw kind nooit het slachtoffer kan worden, terwijl er in Amerika van alles is gebeurd en nog altijd gebeurt, dat is je kind nadeel berokkenen. Je moet altijd blijven voor ogen zien dat ook jouw kind een potentieel slachtoffer is. »

De belangrijkste taak van het National Center is het kind een stem te geven : aan elk kind dat vermist is, aan elk kind dat een slachtoffer is, aan elk kind dat geen stem heeft en bang is om te spreken. Als advocaat van het kind moeten we soms de confrontatie met de overheid durven aangaan. Het is onze verantwoordelijkheid om in naam van de kinderen de waarheid te zeggen; het is onze verantwoordelijkheid te vechten voor wetten die kinderen bescherming bieden; het is onze verantwoordelijkheid te waarborgen dat de overheidsambtenaren die de onschuldigen moeten beschermen, hun werk goed doen. Het is onze verantwoordelijkheid erop toe te zien dat Adam Walsh en Polly Klass niet tevergeefs zijn gestorven. Julie, Mélissa, An, Eefje en Loubna verdienen even gemotiveerde advocaten. We mogen hen niet in de steek laten. Hoe wij onze kinderen beschermen, daarop zal men ons oordelen.

B. Uiteenzetting van de heer P.-M. Neirinckx

De heer Neirinckx geeft een beknopte stand van zaken omtrent de oprichting van een Europees centrum voor vermiste kinderen in ons land.

Hij wijst erop dat de oprichting van dit centrum een proces is dat de nodige tijd gegeven moet worden. Alvorens een werkdocument ter beschikking te stellen van de senatoren, wenst hij dit samen met de betrokken ouders af te werken.

1. Ontstaansgeschiedenis

De feiten die geleid hebben tot oprichting van het centrum, zijn bekend.

De idee van een Interpol-dienst voor kinderen is reeds in de vorm van een wetsvoorstel ingediend door mevrouw Lizin op 7 december 1995 (Gedr. St. Senaat, 1-200).

Deze idee is achterhaald door de dramatische gebeurtenissen van het afgelopen jaar. Het is vooral na de ontvangt door de eerste minister op 20 oktober 1996 van de ouders die de Witte Mars hebben georganiseerd, dat het proces aanzienlijk is versneld. Toen is door de regering beslist dat er een centrum voor vermiste kinderen zou worden opgericht, op een professionele basis, maar in nauw overleg met de getroffen ouders.

Gelet op de complexiteit van de opdracht heeft de regering een bemiddelaar aangewezen die als katalysator moest fungeren om de ouders samen te brengen rond het project.

De eerste minister heeft de opdracht als volgt geformuleerd :

« De opdracht van die persoon zou er aanvankelijk in bestaan het concept te laten rijpen in nauw overleg met de ouders van de verdwenen kinderen en met de terzake reeds actieve verenigingen om te komen tot een noodzakelijke consensus voor het opzetten van een passende juridische en organisatorische structuur. »

De heer Neirinckx vervult deze opdracht op persoonlijke titel en werd daarvoor gedetacheerd door de Koning-Boudewijnstichting. De Koning-Boudewijnstichting verleent echter logistieke en budgettaire ondersteuning.

Na twee maanden is het moment gekomen om een eerste balans op te maken.

Van meet af aan is het accent gelegd op de individuele ontmoetingen met de ouders en met de verenigingen. Daarna is gewerkt aan een « bestek », dat snel evolueerde tot een handvest van het op te richten centrum, waarin de opdrachten zo precies mogelijk werden opgenomen.

Het was de opdracht om tot een consensus te komen over de inhoud van dit document. Daarom werden een aantal werkvergaderingen belegd met de betrokken ouders en verenigingen.

Op korte termijn zal het « charter » door alle ouders en verenigingen samen worden ondertekend.

Inmiddels zijn ook de eerste contacten gelegd met belangrijke sponsors die hun volle steun willen verlenen op het vlak van infrastructuur en van de broodnodige geavanceerde technologie.

Rond de juridische structuur van het centrum is een consensus ontstaan.

Aanvankelijk werd getwijfeld tussen de formule van een internationale vzw en die van een instelling van openbaar nut (« stichting »). Op korte termijn zal een raad van beheer en een directiecomité moeten worden aangesteld. Daarnaast zal « een comité van waakzaamheid » worden opgericht waarin vooral de ouders een cruciale rol zullen spelen.

Tevens worden drie werkgroepen ingesteld :

· een werkgroep « sponsoring and fund-raising »;

· een werkgroep « infrastructuur en technologie »;

· een werkgroep « management », die het business plan van het centrum zal opstellen.

Een belangrijk aspect van het werk is ook het afsluiten van samenwerkingsakkoorden met diverse actoren die van nabij bij het centrum zullen worden betrokken : politie, rijkswacht, de cel verdwijningen van het CBO, diensten voor slachtofferhulp, de particuliere hulpverleningssector.

Ook zal worden onderzocht hoe een Europees netwerk snel kan worden opgericht.

Wat de ontwikkeling op halflange termijn betreft, hoopt de heer Neirinckx dat vanaf de maand mei zal worden overgegaan tot de rekrutering en selectie van het team en dat tegen die tijd het communicatie- en informaticasysteem operationeel is, zodanig dat, indien alles naar wens verloopt, het centrum zou kunnen opstarten eind juni, begin juli.

2. Het handvest

Het handvest is een werkdocument waarin de algemene kenmerken van het centrum worden beschreven.

De basisprincipes voor het centrum zijn de volgende :

1. Het centrum zal actief zijn op het hele Belgische grondgebied en binnen korte tijd zijn actieradius uitbreiden tot de andere Europese landen.

Bedoeling is een netwerk van nationale centra met dezelfde basisfilosofie op te richten, terwijl het Europees centrum instaat voor de coördinatie en de contacten met centra in andere delen van de wereld.

2. De ouders van de slachtoffertjes, al dan niet georganiseerd in een vereniging, worden betrokken bij de voorbereiding van het ontwerp en van het centrum.

De heer Neirinckx maakt een onderscheid tussen drie groepen van ouders :

· de ouders van de verdwenen en/of vermoorde kinderen die het initiatief hebben genomen voor de organisatie van de Witte Mars op 20 oktober 1996 en de eerste impuls hebben gegeven voor de oprichting van het Europees centrum voor verdwenen kinderen; hun pioniersrol moet worden erkend;

· anderzijds staan ook de verdiensten van een aantal verenigingen, opgericht door de ouders van verdwenen, ontvoerde en/of vermoorde kinderen, buiten kijf; wij denken hierbij aan de VZW Marc en Corinne, het Hulpfonds voor ontvoerde en vermiste kinderen, Ouders van een vermoord kind en Missing Children International Network ; al deze verenigingen zijn reeds meerdere jaren in de praktijk actief;

· een aantal ouders van wie de kinderen reeds lange tijd verdwenen of vermoord zijn, hebben verklaard zich bij deze nieuwe initiatieven te willen aansluiten.

Punt 2 heeft betrekking op de drie groepen ouders samen.

3. Het centrum treedt onafhankelijk van de overheid op. Dit is een basiskeuze, waartoe de regering zich vanaf het begin verbonden heeft. Het centrum staat in de eerste plaats in dienst van de slachtoffers en hun familie. In andere landen leert de ervaring dat dit de meest efficiënte formule is voor een maximale verspreiding van het signalement van verdwenen kinderen.

Daarom moet het centrum ook onder autonoom beheer staan.

4. Het centrum wordt door de federale overheid erkend als geprivilegieerd gesprekspartner in de problematiek van de verdwenen kinderen. Daartoe wordt het gesubsidieerd door de federale overheid.

5. Het ontwerp richt zich op alle gevallen van verdwijning van kinderen : kidnapping, seksuele uitbuiting, ontvoering door een van de ouders, weglopen. Het centrum houdt zich niet prioritair met de verdwijning van volwassenen bezig, maar kan ook op dit vlak een rol spelen.

Als « kinderen » worden beschouwd alle minderjarigen tot 18 jaar en eveneens alle meerderjarige kinderen die op het ogenblik van hun verdwijning nog bij hun ouders woonden.

Het centrum heeft eveneens tot doel elke vorm van kinderhandel, pedoseksualiteit en kinderporno te voorkomen en efficiënt te bestrijden.

6. De werking van het centrum mag geen aanleiding geven tot bevoegdheidsconflicten met de overheidsdiensten en de verenigingen die in deze sector optreden en waarvan de activiteiten niet in het centrum opgenomen worden. Daartoe moet het centrum door middel van precieze protocollen duidelijke afspraken maken met deze diensten en verenigingen.

7. Inzake opvang, bijstand en hulp aan de slachtoffers verwijst het centrum in beginsel de verzoeken naar deze gespecialiseerde diensten. Het centrum zal echter deels zorgen voor de opvang en de eerste hulpverlening aan de ouders van verdwenen kinderen.

3. Kenmerken van het toekomstige centrum op grond van deze beginselen

3.1. Organisatie

Om efficiënt te kunnen werken zullen de medewerkers van het centrum beroepsbekwaamheid moeten ontwikkelen, een werkmethode, ethische regels en strenge normen voor het financieel beheer. Zij moeten werken in de geest van de Universele Verklaring van de rechten van de mens en het Verdrag inzake de rechten van het kind.

Het centrum moet in staat zijn individuele krachten aan te trekken (vrijwilligerswerk) en moet eveneens aan « fund-raising » kunnen doen. Het centrum moet vanzelfsprekend het publiek kunnen informeren en sensibiliseren (toegang tot de media).

3.2. Internationale dimensie

Het centrum heeft een Europese dimensie : het moet een sturende rol spelen in de oprichting van een Europees netwerk van vergelijkbare nationale centra.

Zeer binnenkort zullen verkennende contacten plaatsvinden met Groot-Brittannië, Frankrijk en Nederland.

Het centrum moet erkend worden als partner van het National Center for Missing and Exploited Children en contacten onderhouden met soortgelijke organisaties in landen buiten Europa die bij de problematiek betrokken zijn.

3.3. Ouders van verdwenen kinderen

De ouders en de verenigingen moeten op een representatieve wijze betrokken worden in de structuur en bij de werking van het centrum. Men kan zich voorstellen dat er een « permanente raad van waakzaamheid » wordt opgericht.

3.4. Het particuliere karakter van het centrum

Het centrum wordt opgericht in de vorm van een VZW of een instelling van openbaar nut.

3.5. Onafhankelijkheid van het centrum

Het centrum wordt geleid door personen die onafhankelijk staan ten opzichte van de overheid en verantwoording afleggen aan de organen van de VZW.

De overheid bemoeit zich niet met de werking van het centrum noch met de indienstneming van het personeel.

3.6. Partnerschap met de federale overheid

De staat verleent naar gelang van de betrokken ministeries een of meer structurele subsidies. Het beheer van de subsidies is aan de gewone controleregels onderworpen.

3.7. Partnerschap met de diensten voor veldwerk die onder de federale overheid ressorteren, en met de diensten voor slachtofferopvang

Dit partnerschap wordt georganiseerd door middel van protocollen om overlappingen te vermijden, om doorverwijzingen en complementaire acties te regelen en om te voorkomen dat de partners zich bemoeien met elkaars taken, werkwijze en doelstellingen.

4. Hoofdopdrachten van het centrum

De hoofdopdrachten kunnen in vier luiken worden onderverdeeld.

4.1. Operationele taken van het centrum

4.1.1. De installatie van een « hot line », een 24-urentelefoondienst. Het betreft een internationale gratis telefoonlijn waar in de eerste plaats de ouders, of verwanten, van verdwenen kinderen het centrum kunnen oproepen en om tussenkomst verzoeken. Het is echter ook een telefoonlijn waarop mensen die tips kunnen geven over verdwenen kinderen, terecht kunnen. Ook weggelopen kinderen kunnen van deze lijn gebruik maken om op een neutrale manier hun terugkeer te vergemakkelijken en mee voor te bereiden.

De principes die terzake gelden, zijn de volgende :

· Voor de uitwisseling van informatie zal het centrum samenwerken met de officiële diensten en hen gegevens meedelen, maar het centrum verwacht dat dit ook wederkerig gebeurt op basis van een protocol.

· Een tweede principe is dat wanneer iemand anoniem inlichtingen wenst te verstrekken over de mogelijke verblijfplaats van een verdwenen kind, die anonimiteit gewaarborgd moet kunnen worden.

· Het derde principe is dat het centrum onmiddellijk de politie waarschuwt als het een inlichting ontvangt over een verdwijning, maar dat het ook op dit vlak wederkerigheid verwacht.

Het centrum neemt in elk geval het initiatief om onmiddellijk contact op te nemen met ouders die zich via de « hot line » gemeld hebben.

Alle oproepen zullen op band worden vastgelegd en de oproeper moet geïdentificeerd kunnen worden op basis van zijn telefoonnummer.

Een aantal problemen moeten nog worden geregeld. Wat is de houding van het centrum, bijvoorbeeld, wanneer bij een onrustwekkende verdwijning van een kind de ouders geen beroep wensen te doen op het centrum ? In elk geval zou het centrum moeten proberen om de hulp die het kan bieden, door de ouders te doen aanvaarden.

4.1.2. Dossiers moeten worden aangelegd en opgevolgd (case management ).

Zodra een oproep is binnengekomen, staat het centrum in voor de opvolging van de dossiers, het contact met de ouders en de politie.

4.1.3. Doorverwijzing en opvolging op het vlak van hulp, opvang en bijstand.

Het centrum zorgt eveneens voor de correcte doorverwijzing voor hulp, opvang en bijstand.

Wat de doorverwijzing betreft, heeft het centrum een belangrijke rol te spelen, niet om in de plaats te komen van hulpverlening, die vaak goed is uitgebouwd, maar wel om de behoeften van familieleden en slachtoffers vast te stellen, niet alleen op het ogenblik van het verdwijnen, maar ook bij het ontdekken van een overleden kind of bij de terugkeer van een verdwenen of weggelopen kind. Ook moeten de ouders worden bijgestaan bij de officiële stappen die ze moeten ondernemen (indienen van klachten, verhoor, confrontatie, ...).

In het algemeen moet het centrum juridisch advies en bijstand verlenen.

Het belangrijkste principe blijft evenwel dat het centrum naar hulpverleningsdiensten doorverwijst, nagaat of deze diensten en instellingen behoorlijk optreden en, wanneer ze tekort schieten, zelf intervenieert bij deze diensten.

4.1.4. Verspreiding van de signalementen en behandeling van beeldmateriaal.

Het is uiteraard de bedoeling om het aantal teruggevonden kinderen te verhogen en vooral om dit snel te kunnen doen.

Tevens is het de bedoeling om vastgelopen dossiers regelmatig terug onder de aandacht van het publiek te brengen.

De signalementen hebben ook de bedoeling om de druk op deze problematiek te handhaven en tegelijkertijd de actie van het centrum bekend te maken.

De leidende principes zijn : snelheid van de reactie, goede en uniforme methodologie (foto's) en coördinatie van plaatselijke verspreiding van signalementen door de politie.

Het centrum kan ook het initiatief nemen tot zoekacties of deze stimuleren. In het belang van het onderzoek is echter afgesproken dat dit enkel kan in nauwe samenwerking met de bevoegde politiediensten.

Ten slotte is het ook belangrijk om een netwerk te ontwikkelen van strategische punten voor de verspreiding van signalementen. Het is duidelijk dat de technologie, het ontwikkelen van een eigen website, de aansluiting op Internet belangrijke elementen zijn.

In de werkgroepen moeten nog een aantal punten worden behandeld :

· Een precieze omschrijving van het begrip « onrustwekkende verdwijning ».

· In de procedure moet de visie van de ouders worden ingebouwd omtrent de oorzaken van de verdwijning, omdat op dit ogenblik daarmee niet voldoende rekening wordt gehouden.

· Er moet worden ingeschat welk risico kinderen lopen door het massaal verspreiden van signalementen wanneer zij door bepaalde misdadigers zijn ontvoerd. Dit vergt de ontwikkeling van strategische formules en van discrete manieren om signalementen te verspreiden.

De behandeling van het beeldmateriaal beoogt de technische bewerking van alle beeldmateriaal (foto's, video's) om de verspreiding ervan mogelijk te maken.

Ook de kunstmatige veroudering van beeldmateriaal, gelaatsreconstructie bij het terugvinden van stoffelijke overschotten en het herstellen van beschadigd beeldmateriaal behoort tot deze opdracht.

4.2. Fund-raising

Het centrum moet de fund-raising organiseren en een bijzonder steunfonds oprichten voor de ouders in hun zoektocht naar verdwenen kinderen.

Uit de praktijk blijkt dat de inspanningen van ouders om hun kinderen terug te vinden, leidt tot zware financiële moeilijkheden (kosten, drukwerk, buitenlandse reizen, gerechtelijke procedure en kopieën van de dossiers, kosten van burgerlijke-partijstelling). Ook op dit vlak wil het centrum een bijdrage leveren.

4.3. Preventie, vorming, informatie en documentatie

Naast algemene campagnes om ouders, kinderen en leerkrachten bewust te maken van de inspanningen die met het oog op preventie moeten worden geleverd, zal er ook aandacht zijn voor bijzondere preventie (bijvoorbeeld identificatie van kinderen).

Het centrum heeft een rol te spelen op het vlak van vorming rond deze problematiek.

Het centrum zou eveneens moeten kunnen fungeren als een informatie- en documentatiecentrum. Het zal zelf alle informatie verzamelen.

Het zal ook handboeken betreffende type-gevallen en specifieke methodes die door experts zijn opgesteld, verzamelen. Al die informatie zal ter beschikking van het publiek gesteld worden.

Het centrum heeft ook een taak te vervullen in specifieke aspecten van vorming en opleiding van politie en magistratuur.

4.4. Public relations van het centrum

Het centrum heeft een belangrijke rol te spelen inzake lobbying en als pressiegroep.

Deze taak is als volgt omschreven : « Wij moeten als centrum erop toezien dat de publieke opinie en de officiële instanties, zowel de Belgische als de Europese, regelmatig onder druk worden gezet om ervoor te zorgen dat de wettelijke, juridische, begrotings- en organisatorische maatregelen die door het centrum noodzakelijk worden geacht om zijn doelstellingen te kunnen realiseren, door de betrokken autoriteiten effectief worden genomen en uitgevoerd. »

Een tweede functie op dit vlak is dat het politioneel en gerechtelijk onderzoek met betrekking tot vermiste kinderen op een accurate wijze wordt ingezet en op een consequente wijze wordt doorgevoerd (case management ).

Het probleem van het verdwijnen en de seksuele uitbuiting van kinderen mag nooit meer op de achtergrond geraken.

Om deze opdracht tot een goed einde te brengen, steunt het centrum op een aantal basisbeginselen :

1. het centrum heeft een onafhankelijke structuur;

2. het centrum zal de stem vertolken van de vermiste kinderen en zal hun rechten te allen tijde verdedigen;

3. in zijn functie als pressiegroep is de rol van de ouders zeer belangrijk : zij zullen optreden als de bewakers van de ethische waarden van het centrum zoals ze in het charter worden geformuleerd;

4. het centrum moet als rechtspersoon kunnen optreden en zich burgerlijke partij kunnen stellen.

De volgende stap in de oprichting van het centrum is het vinden van een formule om ouders en verenigingen te betrekken bij de eigenlijke werking van het centrum.

C. Gedachtewisseling

Een lid uit haar waardering voor het baanbrekend werk dat het NCMEC heeft geleverd. Zij verheugt zich erover dat de heer Neirinckx op zeer korte termijn reeds ontzettend veel gerealiseerd heeft, wat ertoe zal leiden dat we op korte termijn ook in België een dergelijk instrument zullen hebben. De ervaring van het NCMEC maakt het mogelijk om hierop verder te bouwen. Van de uiteenzetting van mevrouw Yore heeft zij vooral onthouden dat er groot belang werd gehecht aan de responsabilisering van de burgers en de publieke opinie alsmede aan het activeren van de bevoegde diensten.

Het Amerikaanse model is niet zonder meer over te plaatsen, maar werkt zeker inspirerend.

Van mevrouw Yore wenst zij te vernemen wat de precieze verhouding is tussen de private en de publieke steun voor het optimaal functioneren van het centrum.

In de tweede plaats wenst het lid te vernemen hoe de samenwerking met het justitieel apparaat verloopt.

Het lid vraag eveneens wat mevrouw Yore belangrijk acht voor de uitbouw van de internationale samenwerking.

Van de heer Neirinckx wenst zij iets meer te vernemen over de samenwerking van het centrum met de gemeenschappen, die ook voor een stuk bevoegd zijn in deze materie, zeker voor wat het preventiebeleid betreft. Welke goodwill bestaat er bij de andere landen om op Europees vlak te gaan samenwerken ?

Over welke begroting en over hoeveel personeel zou het centrum moeten beschikken om goed te kunnen functioneren ?

Zij suggereert ook dat in de teksten die de juridische structuur van het centrum regelen, zou worden bepaald dat hoogstens twee derde van de leden van de bestuursorganen van hetzelfde geslacht zijn, zodat het evenwicht tussen mannen en vrouwen gewaarborgd wordt. Dit lijkt haar heel belangrijk voor deze materie.

Wat de verhouding tussen de private en de publieke sector betreft, benadrukt mevrouw Yore dat beide erg belangrijk zijn. In het NCMEC is er een 50/50-verhouding, niet alleen inzake financiering, maar ook wat de relaties betreft. Het ministerie van Justitie is een cruciale partner en steun geweest voor het centrum.

De computer van het FBI ­ National Crime Information Computer (NCIC) ­ houdt alle informatie bij over verdwenen kinderen. Het NCMEC is de enige niet-gouvernementele organisatie die toegang heeft tot de informatie van NCIC.

Het is voor het NCMEC essentieel dat het een dagdagelijkse werkrelatie heeft met het ministerie van Justitie, zo niet kan het geen invloed uitoefenen op het beleid, kan het niet helpen om verdwijningszaken op te lossen en zou het centrum veel van zijn doeltreffendheid verliezen.

Het belang van de politie voor het centrum kan niet overschat worden. Zonder politiesteun en -hulp verwordt het centrum tot een groep die enkel de belangen van kinderen behartigt.

Om verdwijningszaken op te lossen, moet het centrum dus een beroep kunnen doen op publieke instellingen.

Daarnaast is het ministerie van Justitie sterk overtuigd dat het NCMEC de politie moet opleiden, niet alleen in de omgang met ouders maar ook over de manier waarop een verdwijningszaak moet worden aangepakt.

De ervaring van het NCMEC leert dat 75 % van de kinderen die door vreemden ontvoerd worden, binnen 1 à 3 uren vermoord worden. Dit betekent dat, zodra een verdwijning gemeld wordt, er geen minuut verloren mag worden : het hele land moet onmiddellijk gemobiliseerd worden en dit betekent niet alleen de politiediensten, maar ook de media en de hele bevolking. Elke poteniële informatiebron moet op de hoogte worden gebracht omdat tijd kostbaar is. Vertraging kan leiden tot het verlies van een mensenleven.

Het NCMEC heeft nu vijftien jaar ervaring met dit werk en heeft ook geleerd van zijn mislukkingen. Het is bereid om deze ervaring te delen.

In elk geval heeft het geleerd dat de problemen veroorzaakt door pedofielen niet stoppen aan de landsgrenzen. Daarom moet dagdagelijkse internationale samenwerking de regel zijn.

Het NCMEC wordt overstelpt met vragen van over heel de wereld om verdwenen kinderen te helpen opsporen en doet wat het kan op dit vlak.

We weten dat pedofielen over internationale netwerken beschikken. Het is van belang dat politiediensten over een internationaal netwerk beschikken dat vlotter en efficiënter werkt dan het criminele netwerk. Zolang we ons niet realiseren dat dit politienetwerk onmiddellijk moet worden opgericht, zullen de misdadigers aan de winnende hand blijven.

Het probleem van seksueel kindermisbruik is een internationaal probleem dat een internationaal antwoord vergt.

De heer Neirinckx antwoordt dat binnen de gemeenschappen een vast secretariaat bestaat voor de veiligheid en de preventie. Het is de bedoeling dat daarmee nauw wordt samengewerkt.

Wat de samenwerking op Europees vlak betreft, is er reeds een eerste verkennend contact geweest met het kabinet van mevrouw Gradin (Europese Commissie).

Het is nog veel te vroeg om te zeggen hoe dit concreet zal evolueren.

Het probleem van de begroting en bestaffing is technisch dermate ingewikkeld dat het is uitbesteed aan een werkgroep. Door sponsoring zal het wellicht mogelijk zijn dat de infrastructuur van het centrum op korte termijn beschikbaar wordt zonder zelf te moeten investeren.

Uiteraard zal hij erop toezien dat er een evenredige vertegenwoordiging van mannen en vrouwen is bij de samenstelling van de beheerraad.

Een senator vraagt aan welke groepen het centrum een vorming zal geven.

De heer Neirinckx antwoordt dat er in de eerste plaats wordt gedacht aan de vorming van politiemensen en magistraten tijdens hun opleiding. Daarnaast wordt ook gedacht aan een vorming op het niveau van het hoger sociaal onderwijs. Ook heel wat privé-organisaties kunnen vanuit hun eigen werking een beroep doen op het centrum om via spreekbeurten, symposia, enz. de materie dichter bij een groot publiek te brengen.

Het lid vraagt of ook de actoren op het terrein ­ zij die met onderzoeken belast zijn ­ beoogd worden.

De heer Neirinckx antwoordt dat dit een delicaat probleem is. Op dit punt zal wellicht een specifiek programma moeten worden ontwikkeld naar gelang van de vastgestelde behoeften.

Een andere senator merkt op dat aan verschillende van onze universiteiten reeds de mogelijkheid bestaat om het beeldmateriaal technisch te bewerken. Zijn er al contacten gelegd met onze universiteiten, waar zeker de goodwill bestaat om hun kennis ter beschikking te stellen van het centrum ?

De heer Neirinckx heeft reeds een delegatie van het inter-universitair consortium, onder leiding van professor Cornelis, ontvangen. De mogelijkheden tot samenwerking zijn al onderzocht. Het centrum vraagt niets liever dan dit soort knowhow in huis te kunnen halen. Deze contacten zullen binnen een werkgroep worden voortgezet.

Spreker vraagt wat de geplande startdatum is van het centrum.

De heer Neirinckx antwoordt dat het probleem is dat met alles tegelijk begonnen moet worden, waardoor op dit ogenblik de overzichtelijkheid een beetje aangetast is. Tegen april-mei moet alles enigszins gestroomlijnd zijn.

Een lid vraagt erop toe te zien dat het handvest van het centrum niet voorbijgaat aan de uitbuiting of de slechte behandeling van werkende kinderen. Ofschoon dat onderwerp buiten het bestek van deze problematiek valt, dient men te weten dat uitbuiting en slechte behandeling overal en dag aan dag gebeuren en dat die een plaats moeten krijgen in het handvest.

De heer Neirinckx antwoordt dat het handvest bepaalt dat de problematiek niet beperkt wordt tot die van de verminste kinderen maar dat de specifieke taak van het centrum daarbij niet uit het oog mag worden verloren.

Een ander lid merkt op dat het inschakelen van het publiek om het kind en de misdadiger te identificeren typisch is voor het Amerikaanse systeem. Bij ons blijft de identificatie nog al te zeer beperkt tot de kringen van politieambtenaren, wat volstrekt zinloos is. Om iemand op het spoor te komen zijn er immers duizenden ogen nodig. Een beroep doen op het publiek vormt een essentieel onderdeel van de Amerikaanse techniek.

Het lid vraagt ook hoe het NCMEC te werk gaat om bruikbare informatie te halen uit cassettes met pedofiele inhoud.

Voorts merkt zij op dat wanneer de politie in ons land een kind terugvindt, dat als een gelukkig toeval wordt bestempeld. In de Verenigde Staten daarentegen werkt men met profielen van misdadigers, waarmee men ­ zowel voor de omgeving waar het kind woonde als voor een zeer uitgebreid gebied ­ kan zeggen welk soort misdadiger een specifieke misdaad gepleegd kan hebben en waar er verdachten te vinden zijn.

Bij ons staat die techniek nog in de kinderschoenen.

Het lid vraagt hoe de politie verplicht kan worden met het centrum samen te werken.

Ten slotte vraagt het lid of ontvoering door een van de ouders uitdrukkelijk onder de bevoegdheid van het centrum zal vallen. Om een dergelijke ontvoering op te lossen is een heel andere deskundigheid nodig dan voor ontvoering door een misdadiger.

Een ander lid vraagt of het centrum zijn medewerking zal verlenen aan de nieuwe projecten voor gemeenschappelijke opsporing (gerechtelijke politie-rijkswacht) waarin de nieuwe richtlijn van de minister van Justitie voorziet.

Zal de uitwisseling van informatie tussen het centrum en de politiediensten in beide richtingen verlopen ?

Wat de samenwerking met de politiediensten betreft, antwoordt de heer Neirinckx dat het handvest voorziet in het opstellen van strikt omlijnde protocollen. Bij de huidige stand van zaken is het nog te vroeg om het debat aan te vatten : dat zijn zorgen voor later.

Het handvest handelt uitdrukkelijk over ontvoering door een van de ouders. De aanwezigheid van een eigen vereniging « Missing Children International Network » van mevrouw Heymans staat er borg voor dat dit onderdeel in het centrum voldoende aandacht krijgt.

Wat de identificatie van pedofielen betreft, herinnert mevrouw Yore eraan dat zij bij haar eerste bezoek aan België in juni 1996 heeft gesuggereerd dat al de verdwijningen mogelijk verband hielden met elkaar.

De politiediensten hebben deze suggestie onmiddellijk van de hand gewezen.

Op grond van zijn ervaring weet het NCMEC dat pedofielen kinderen ontvoeren om twee redenen : seks en geweld. Pedofielen vertellen zelf dat zij niet kunnen stoppen. Zij zullen steeds doorgaan met het misbruiken en molesteren van kinderen.

Onderzoek toont aan dat pedofielen gemiddeld honderd kinderen molesteren voor zij een eerste keer worden aangehouden. Om verschillende redenen zijn kinderen bang om te spreken.

In de Verenigde Staten heeft men op een harde manier geleerd dat de mensen moeten weten wanneer er een veroordeelde kindermisbruiker in hun buurt woont. Er is nu een federale wet die bepaalt dat een seksueel misdadiger wordt geregistreerd en dat de gemeenschap wordt verwittigd.

In de Verenigde Staten zijn er verschillende tragische gevallen geweest waarbij jonge kinderen werden ontvoerd en vermoord door in de buurt wonende veroordeelde pedofielen. Deze wetgeving is er dus enkel gekomen nadat verschillende kinderen in tragische omstandigheden werden opgeofferd.

Het publiek moet weten dat deze monsters niet zullen ophouden en dat ze niet kunnen worden genezen. De samenleving moet dus weten welk soort mensen dit zijn en maatregelen nemen om zichzelf te beschermen als men niet wil dat zij doorgaan met het misbruiken en vermoorden van kinderen.

Als er een kind ontvoerd wordt, is de eerste vraag die men moet stellen : waar wonen kindermisbruikers in deze buurt ? Zij zijn de eerste verdachten omdat ze blijven hervallen tot ze levenslang worden opgeborgen.

We weten niet of deze wetgeving onze kinderen zal beschermen. Het is vooral een eerste belangrijke stap die pedofielen waarschuwt dat de gemeenschap ze in het oog houdt.

Een lid verheugt zich over het feit dat er binnen het Amerikaanse centrum aan preventie wordt gedaan door de samenstelling van info-pakketten. Dit helpt de kinderen om gemakkelijker hun jeugd zonder ongevallen door te komen. Worden deze preventie-pakketten geïntegreerd in de onderwijsprogramma's, en zo niet, hoe wordt dit dan wel in het onderwijs geïntegreerd ?

In de tweede plaats vraagt zij welke taak is weggelegd voor de familieleden van de verdwenen kinderen.

Ook wenst zij te weten wie de medewerkers van het centrum zullen zijn.

Op welke manier wordt tenslotte de privé-sponsoring aangetrokken ? Gelet op het feit dat het centrum reeds sinds 1984 bestaat, zullen er af en toe sponsors afhaken. Hoe worden deze sponsors vervangen ?

Spreekster spreekt ook haar bewondering uit voor het werk dat de heer Neirinckx in 68 dagen reeds heeft verzet.

Ze vraagt zich af wat hij exact bedoelt met zijn plan om het centrum niet te laten optreden zolang de politie niet is ingelicht. Volstaat een mondelinge aangifte, moet er een proces-verbaal zijn opgesteld ? Wat met een verdwijning van een kind in het buitenland ? Wat gebeurt er bij lange verdwijningen, waarbij het gerechtelijke dossier wordt afgesloten ? Blijven deze kinderen in het bestand zitten ?

Mevrouw Yore verklaart dat, wat haar centrum betreft, het dossier pas wordt afgesloten als het kind is teruggevonden. In geval van slechte informatie wordt nog eens extra nagekeken of het kind inmiddels is teruggevonden. Er is dus geen limiet in de tijd. Zo zijn er dossiers die al 14 jaar bestaan, dat wil zeggen sinds de oprichting van het centrum.

Ze wijst ook op het belang van de ouders bij het onderzoek. De ouders zijn niet enkel de morele steun van het kind. Ze heeft ervaren dat het ouderlijk instinct bijna zo goed werkt als het instinct van politiespeurders. Zij beschikken over gedetailleerde informatie die geen speurder ooit kan verzamelen. De ouders uitsluiten bij een onderzoek is zoveel als de beste bron van informatie weggooien. Zij hebben het kind het laatst gezien en de ouderlijke inzet is de beste waarborg voor een hoop creativiteit om het onderzoek op het goede spoor te zetten.

Er moet dus een partnerschap komen tussen de onderzoeker en de ouders.

Vele ouders hebben zich volledig ingezet voor hun zaak, door fondsen te verzamelen voor het centrum, door te getuigen voor het Congres.

Als zo'n ouder spreekt, luistert iedereen in de Verenigde Staten.

Zij kregen van het parket de toestemming mee te werken aan het opsporingswerk. De lokale gerechtelijke instanties en de politiediensten moeten met hen samenwerken.

Wat de samenwerking met sponsors betreft, beschouwt de computerindustrie het NCMEC als een levend laboratorium en ze stellen steeds hun nieuwe software ter beschikking, die ook voor het Belgisch centrum dienstig kan zijn. De sponsors verlenen ook financiële steun.

In het algemeen blijven de sponsors het centrum steunen, omdat de beheerders van deze firma's ook erg emotioneel bij het NCMEC betrokken zijn ­ de meeste van hen zijn immers ook ouders.

Spijtig genoeg helpt deze steun niet om het probleem van de verdwijningen te doen afnemen. Het centrum startte met vier stafmedewerkers, en nu zijn het er al meer dan 80. Mevrouw Yore kan alleen maar vaststellen dat de steun blijft komen, en dat zonder deze steun het werk niet voortgezet zou kunnen worden.

Een ander lid benadrukt de noodzaak van de Europese dimensie, vooral omdat het aspect tijd zo belangrijk is : aangezien ons land klein is, kan men het gauw verlaten.

Toegang tot informatie van de politiediensten is een probleem, maar ook en vooral de controle op het gevoerde onderzoek. Uit de werkzaamheden van de commissie-Dutroux is gebleken dat gebrek aan samenhang en coördinatie van het onderzoek aan de grondslag lag van het mislopen.

Kan een centrum als dat van mevrouw Yore de politiediensten controleren en bijsturen ? Is ze zeker dat de in het protocol bedongen informatieuitwisseling effectief gebeurt ?

De heer Neirinckx antwoordt dat het centrum niet zal optreden zonder dat de politie gewaarschuwd is.

Spreker merkt op dat er in België veel verdwijningen zijn van korte duur. Meestal geeft men de raad de politie erbuiten te houden om op het kind geen stempel te drukken voor de rest van zijn leven. Kan het centrum dan toch nog optreden ?

Het centrum wil optreden als spreekbuis voor alle misbruikte kinderen. Doch veel misbruik gebeurt binnen gezinnen. Zal het centrum daar ook optreden ? Quid met de privacy binnen de gezinnen ?

Spreker vraagt zich ook af of het overbeschermen van kinderen niet de indruk wekt dat het hun schuld is dat er problemen rijzen. De uitspraak van mevrouw Yore indachtig dat « The evil simply exists », is het de vraag of men zich niet moet gaan richten op het profiel van de misdadigers om aan preventie te doen.

De balans moet niet te veel overhellen naar het benadrukken van het gebrek aan assertiviteit van de kinderen en de maatschappij. De oorzaak van het probleem is het bestaan van gewelddadige kindermisbruikers en niet het gebrek aan assertiviteit van de misbruikte kinderen.

Het lid wenst eveneens kennis te kunnen nemen van de info-pakketten die naar de scholen worden gestuurd.

Er zou een zeer gebalanceerd pakket moeten bestaan voor elke leeftijdscategorie. Scholen en jeugdverenigingen zouden graag meewerken en men moet hun de kans daartoe geven. Sommige kinderen lopen voor korte tijd thuis weg om signalen te geven aan de buitenwereld. Deze signalen moeten uiteraard onderkend worden en aan deze kinderen moet hulp worden geboden.

Tal van kinderen verdwijnen in sekten, hetzij omdat ze hun ouders volgen, hetzij omdat ze kwetsbare jonge mensen zijn. De ouders van deze laatsten trachten vaak tevergeefs hun kinderen op te sporen. Hierop wordt te weinig gereageerd omdat er geen enkel misdrijf kan worden vastgesteld.

Hoe zou hierop in feite gereageerd moeten worden ?

Een senator heeft naar aanleiding van de recente « affaires » grote leemten vastgesteld in het onderzoek, vooral bij het begin van de gebeurtenissen. Hij verwijst naar de zaak Loubna waarin de politie heel erg geblunderd heeft.

Hebben de twee centra plannen voor een betere opleiding van politiemensen in dit verband ?

Een lid hoorde mevrouw Yore spreken over « to clear the street of sexual perverts » en « monsters » . Wat is de houding van het centrum ten aanzien van de algemene lankmoedigheid, bijvoorbeeld het toekennen van strafvermindering aan zulke ongeneeslijke gevallen ?

Mevrouw Yore vindt dat de opgelegde straffen in de Verenigde Staten te licht zijn. Het argument dat bij zware veroordelingen het risico toeneemt dat het kind sneller vermoord wordt gaat niet op. Het tegendeel is waar.

De heer Neirinckx is van mening dat de opleiding van de politie in dit stadium nog niet echt een aandachtspunt is, maar in de toekomst moet daar zeker werk van worden gemaakt. Dit is vervat in de lobbying-functie van het centrum.

Een senator wenst meer te weten over de verouderingstechniek die op foto's wordt toegepast en waarmee men in de Verenigde Staten ongeveer 150 kinderen zou hebben teruggevonden. Was er ten slotte een gelijkenis tussen de verouderde foto en de teruggevonden kinderen ?

Vervolgens wil zij weten of er voor het Belgisch centrum al sponsors gevonden zijn.

Mevrouw Yore bevestigt dat er wel degelijk een gelijkenis bestond tussen de foto's en de echte fysionomie van de teruggevonden kinderen.

Een lid vraagt of er in beide centra specifieke programma's voor de ouders voorzien zijn. Tevens merkt hij op dat de rol van preventie niet mag worden onderschat, vooral als men denkt aan de specifieke uren tijdens welke kinderen op straat spelen na de schooltijd (16 - 18 uur).

Mevrouw Yore antwoordt dat zo'n programma niet bestaat. De media kunnen hierbij evenwel helpen.

De heer Neirinckx bevestigt dat reeds heel wat sponsors zich hebben aangemeld. Ook al is het centrum nog niet helemaal operationeel op het voorziene tijdstip, toch zijn deze sponsors bereid om het centrum binnen zeer korte tijd van een gebouw en de nodige logistiek te voorzien.

Het centrum wenst, ook ten aanzien van de ouders, specifieke preventieprogramma's te ontwikkelen. Het kan om simpele oplossingen gaan. Zo kan men bijvoorbeeld korte spots laten sponsoren in de media om de ouders te sensibiliseren voor het gevaar dat jongeren lopen bij het autostoppen.

Mevrouw Yore is het ermee eens dat de overgrote meerderheid van de gevallen van kindermisbruik gebeurt binnen de eigen familie.

Er werd in de Verenigde Staten een stranger danger -programma opgezet. Achteraf is gebleken dat het woord stranger er teveel aan is. De vorming van de kinderen is dan ook aangepast en legt nu vooral de nadruk op de eigen waardigheid, en leert de kinderen « neen » te zeggen. Zo werd ook de strategie ter preventie aangepast.

Wat betreft het optreden van het centrum buiten de politie om meent de heer Neirinckx dat de politie in elk geval moet gewaarschuwd. Dit is wat het centrum de ouders zal aanraden. Dat betekent niet dat wanneer geen klacht wordt ingediend, het centrum niets zal ondernemen. Wat verdwijningen korte duur betreft, zou het centrum een filterfunctie kunnen vervullen ten aanzien van de politie.

De regel moet zijn dat iedere verdwijning ernstig wordt genomen en dat er onmiddellijk wordt opgetreden. Het centrum zal vanuit zijn kennis en ervaring ook kunnen uitmaken of het inderdaad gaat om een al dan niet onrustwekkende verdwijning.

De vraag naar seksuele misdrijven in de privé-sfeer is pertinent. Op dit vlak zijn er al veel organisaties actief. Het centrum moet er zich dan ook voor hoeden om niet op hun terrein te treden (bijvoorbeeld vertrouwensartsen, slachtofferhulp, enz.). Er zal bijgevolg overlegd moeten worden op dat vlak. Gaat het om verdwijning en incest samen, dan zal het centrum natuurlijk optreden.

Het risico van overbescherming van kinderen is reëel. De professionele aanpak van het centrum moet ervoor zorgen dat er een evenwichtige, pragmatische campagne komt, met aandacht voor de eventueel negatieve neveneffecten.

Wat de lang vermiste kinderen betreft, is het de taak van het centrum de dossiers levendig te houden, zelfs na tientallen jaren, indien de ouders erom vragen.

Een senator vraagt zich af of het niet raadzaam is om de pornografie te bestrijden, als het waar is dat men het evil moet onderkennen in de maatschappij. Dit zou een onderdeel kunnen vormen van het bouwen aan een maatschappij zonder kwaad.

De voorzitster bevestigt dat het de taak is van de politici oplossingen te zoeken die dit fenomeen aan banden leggen. Het is immers bekend dat er banden kunnen bestaan tussen pedofilie en pornografie. Regering en Parlement buigen zich thans over dergelijke maatregelen, maar het blijft een delicate aangelegenheid.

Een lid stelt zich vragen over de haalbaarheid van de voorziene startdatum van het centrum, als men alle taken overziet die het op zich wenst te nemen. Onder de prioriteiten zou zijzelf de zogenaamde « hot line » plaatsen, en dan vooral met een goed te memoriseren nummer. In panieksituaties moeten ouders en kinderen bij machte zijn dit onmiddellijk op te roepen zonder eerst nog een telefoonboek te moeten raadplegen.

6. ONTMOETING OP HET « NATIONAL CENTER FOR MISSING AND EXPLOITED CHILDREN » TE WASHINGTON OP 22 APRIL 1997

De delegatie van de Senaatscommissie heeft het centrum uitgebreid bezocht onder leiding van mevrouw Yore.

A) Ontmoeting met de heer Peter Balker

De heer Balker is verantwoordelijk voor het « Jimmy Rice Training Center », een opleidingscentrum dat onlangs werd geopend bij het Centrum voor vermiste kinderen. Het centrum is toegewijd aan de nagedachtenis van de kleine Jimmy Rice die in Florida werd vermoord zonder dat hij gered kon worden.

De opleiding wordt aangepast aan elk politiekorps dat daarom verzoekt. Thans zijn er 35 hoofden van plaatselijke politie in opleiding. Cursussen en programma's stellen zij zelf op.

De heer Balker heeft gedurende 25 jaar gewerkt bij de politie van Washington. Na zijn pensionering heeft hij besloten zijn vrije tijd te besteden aan het centrum en daarvoor ontvangt hij een bijkomend pensioenbedrag. Voor de politieagenten zijn de programma's gratis.

B) Bezoek aan het centrum

­ Hot line : de telefoon staat roodgloeiend.

­ Computer aangesloten op het FBI.

Zodra er in de Verenigde Staten een ontvoering wordt gesignaleerd, wordt de verdwenen persoon opgenomen in de computer van het FBI en ontvangt het National Center for Missing and Exploited Children onmiddellijk de informatie.

Het kan uiteraard gebeuren dat een hoofd van de politie terughoudend staat om het centrum van Washington te raadplegen, maar hij kan het zich niet permitteren dat niet te doen en te falen. Dat zou al te blamabel zijn.

­ Case Management : per jaar verdwijnen er op het grondgebied van de Verenigde Staten 385 000 kinderen, worden er 300 kinderen vermoord en worden er 7 000 gevallen door het NCMEC behandeld.

­ Beheer van het Verdrag van Den Haag om uit naam van de Amerikaanse regering internationale ontvoeringen te behandelen.

­ Uitzonderlijk identificatiesysteem.

­ Inschakelen van de ouders als vrijwilliger, als getuige voor het Congres bijvoorbeeld.

C) Ontmoeting met de heer Ernie Allen, directeur-generaal

Een groot deel van zijn tijd besteedt hij aan het inzamelen van geld. Daarvoor beschikt hij over gespecialiseerde medewerkers.

Het Congres financiert de basiswerking : hot line, case management. Het centrum doet een beroep op de grote Amerikaanse bedrijven en krijgt daarbij nog subsidies van het ministerie van Justitie en van Financiën. In totaal is dat 9 miljoen dollar per jaar.

Voor de inzameling van geld is de beginperiode wel het moeilijkst geweest. Thans is het centrum alom bekend en draait alles naar behoren.

Het centrum :

­ telt een aantal regionale centra : New York, Californië, Florida, Zuid-Carolina;

­ werkt rechtstreeks samen met het FBI (CASKU : Children Abuse and Serial Killer Unit);

­ geeft een opleiding aan politiehoofden van over heel de Verenigde Staten;

­ heeft de werkwijze van de politie veranderd door bij de verdwijning van een kind het begrip urgentie in te voeren, wat vroeger niet bestond.

Volgens de heer Allen vormt pornografie met kinderen een ernstig probleem, dat meer en meer heimelijke trekjes krijgt, en kan een initiatief via Interpol nuttig zijn (identificatie op cassettes).

Wat België betreft, meent de heer Allen dat er zich een uitzonderlijke kans aanbiedt die men moet aangrijpen. Hij vindt dat nu gehandeld moet worden door het Belgisch centrum op te richten. Volgens hem moet dit centrum een belangrijke en zelfs centrale taak aan de politie geven want zou het centrum geen toegang krijgen tot de informatie van de politie, dan wordt het een vzw zoals er al honderden bestaan. Het centrum moet voor een deel kunnen rekenen op financiering van het bedrijfsleven en het Amerikaanse centrum is bereid te helpen.

De heer Allen is van oordeel dat de ouders niet noodzakelijkerwijze bevoegd zijn om in het centrum te werken, wel de « case managers » die contact blijven houden met de ouders en hun energie in goede banen blijven leiden. Het gebeurt weleens dat het Amerikaans centrum hen erbij betrekt. Drie van hen maken deel uit van de raad van bestuur samen met een kinderarts, politieambtenaren, deskundigen, particuliere firma's. Ook heeft hij erop gewezen dat er al veel tijd verstreken is sedert het tijdstip waarop er voor de eerste keer sprake was van de oprichting van een centrum in België.

7. AANBEVELINGEN BETREFFENDE DE OPRICHTING VAN EEN NATIONAAL CENTRUM VOOR ONTVOERDE EN MISBRUIKTE KINDEREN

Na het bezoek aan het National Center for Missing and Exploited Children en op grond van de gesprekken binnen de Commissie, meent deze :

1. Dat een vergelijkbaar centrum, met een structuur zoals voorgesteld door de heer Neirinckx, op korte termijn moet worden opgericht in België.

2. Dat dit centrum nauw moet samenwerken met het Amerikaanse centrum (NCMEC).

3. Dat dit centrum samen met de andere Europese landen moet worden opgericht en zijn actieterrein moet uitbreiden over het Europese grondgebied.

Het centrum zal vanaf het begin een Europese dimensie hebben. Er moeten dus ofwel contacten worden gelegd met alle gelijksoortige organisaties in de 15 Lid-Staten van de Europese Unie (bijvoorbeeld de NMPH in het Verenigd Koninkrijk), ofwel moet de oprichting van dergelijke centra in de Lid-Staten aangemoedigd worden. In een eerste fase moet een Europees netwerk worden opgezet, dat in conventies geformaliseerd wordt. In een volgende fase moet dat uitgroeien tot een permanent netwerk, waarvan het Belgisch centrum de koepel zal vormen en dat de contacten zal verzekeren met de centra in de andere delen van de wereld.

4. Dat dit centrum onafhankelijk moet zijn, een ruime publieke en hoofdzakelijk federale financiering (minstens 50 %) moet genieten en nauw moet samenwerken met de diensten gespecialiseerd in de verdwijning van kinderen, met de politiediensten en met de erkende gespecialiseerde instellingen. De regering heeft reeds 10 miljoen uitgetrokken voor 1997.

Wel zal elke privé-bijdrage gepaard gaan met een ethische overeenkomst aangaande het gebruik van sponsoring.

De publieke financiering moet van bij de start de stabiliteit van het centrum verzekeren.

5. Dat de Senaat het centrum een jaarlijkse financiële bijdrage zou kunnen schenken.

6. Dat dit centrum de onderzoeken van de lokale en gespecialiseerde politiediensten of van de onderzoeksrechters of het parket van nabij moet volgen.

Dat dit centrum anderzijds gebruik moet kunnen maken van de hulp en de sponsoring van de privé-sector, die onontbeerlijk zijn voor het ontwikkelen van een netwerk voor de verspreiding van affiches en voor ondersteuning op het vlak van geavanceerde computertechnologie.

7. Dat dit centrum dezelfde technieken moet ontwikkelen als het Amerikaanse centrum (veroudering van foto's, scanning en fax naar de verschillende politiediensten, affiche-netwerken, aanwezigheid op Internet, verspreiding via brievenbussen).

8. Dat de taken van het centrum heel precies moeten worden vastgelegd :

­ een «hot line» met een telefoonnummer met drie cijfers, dat door kinderen kan worden gebruikt en dat verspreid wordt in de scholen, in publieke plaatsen en dat wordt opgenomen in de telefoongidsen;

­ verspreiding van foto's, ook met veroudering;

­ voortgangsbewaking geval per geval;

­ voorlichting;

­ preventie, vooral gericht tot de ouders en de kinderen;

­ veralgemeend gebruik van de meest efficiënte technieken;

­ preventie en doelmatige strijd tegen elke vorm van handel in kinderen, pedoseksualiteit en kinderpornografie;

­ slachtofferhulp;

­ vorming en sensibilisering van politiediensten en magistraten.

9. Dat dit centrum moet beschikken over professionele medewerkers en op onafhankelijke wijze beheerd moet worden, wat met name betekent dat in de raad van bestuur of in een waakzaamheidscomité vertegenwoordigers zitten van gespecialiseerde verenigingen voor slachtofferhulp, van de ouders van de slachtoffers die zich hiervoor willen inzetten en van de rechtstreeks betrokken overheden.

De ouders kunnen uitstekende woordvoerders zijn van het centrum.

10. Dat, zonder afbreuk te doen aan de autonomie van het centrum, een regeringscommissaris zal worden aangesteld om de aanwending van de publieke fondsen te controleren.

11. Dat voor de aanwerving van medewerkers voor het centrum specifieke eisen inzake professionalisme et specialisatie zullen worden gesteld met inachtneming van de drieledige problematiek van de criminaliteit tegen kinderen :

­ misbruik binnen de familie;

­ misdadige ontvoeringen en pedofiele netwerken;

­ ontvoeringen door de ouders.

Elk van deze drie categorieën vereist een bijzondere expertise. Het centrum zal zich niet prioritair bezighouden met de verdwijning van volwassenen.

12. Dat de wederzijdse verplichtingen van de politiediensten en het gerecht enerzijds en van het centrum anderzijds duidelijk zullen moeten worden gedefinieerd. De politie en het gerecht moeten nauw samenwerken met het centrum. De Senaat stelt voor de regels van deze samenwerking uit te werken in een circulaire en na een jaar te beslissen of het nodig is een wet te maken.

13. Dat nauwe samenwerking tussen het centrum en de gemeenschappen wenselijk is; eventueel impliceert dit een financiering op basis van specifieke projecten.

14. Dat in de maand december een jaarrapport over de activiteiten van het centrum zal worden voorgelegd aan de Senaat. Het eerste rapport wordt verwacht in december 1997.


Dit verslag en de aanbevelingen zijn eenparig goedgekeurd door de acht aanwezige leden.

De Rapporteur, De Voorzitter,
Anne-Marie LIZIN. Joëlle MILQUET.

BIJLAGEN


BIJLAGE 1


TECHNISCHE MISSIE NAAR HET
NATIONAL CENTER FOR MISSING AND
EXPLOITED CHILDREN

(NCMEC) OP 3 EN 4 DECEMBER 1996

In het verlengde van het bezoek van de eerste minister aan het NCMEC op 30 oktober jl., ontving datzelfde centrum op 3 en 4 december een Belgische technische missie onder leiding van de heer S. Dubois, secretaris van de Ministerraad.

Aan de missie namen deel :

De heer Christer Asp, kabinetschef van mevrouw Gradin, Europees commissaris;

Mevrouw Françoise Lejeune en de heer Philippe Lievin, ambtenaren bij het ministerie van Justitie;

Mevrouw Josiane Goetvrindt en de heer Jean Gautier, ambtenaren bij het ministerie van Buitenlandse Zaken;

De heren Alain Remue en Didier Dochain, van de rijkswacht (cel « Verdwijningen »);

De heer Jean-Denis Lejeune, vertegenwoordiger van de families inzake het dossier-Dutroux »;

Mevrouw Anita Van Doninck, voorzitster van de vzw « Hulpfonds voor Ontvoerde en Vermiste kinderen Vlaanderen », die ook de vzw « Marc et Corinne » en de vzw « Ouders van een vermoord kind » vertegenwoordigde;

Professor Mark Groenhuijzen, van de Universiteit van Tilburg (NL), voorzitter van het « European Forum for Victim services ».

De gesprekken met de leiding van het NCMEC (de heren Allen, voorzitter, en Rabun, ondervoorzitter, en mevrouw Yore, directrice van het internationaal departement) werden voorbereid door de Belgische Ambassade op basis van de suggesties die zijn geformuleerd na diverse vergaderingen van een interdepartementale ad hoc-werkgroep.

Tijdens de gesprekken kwamen de volgende thema's aan bod.

1. « Hot line »

1.1. Alle oproepen die worden verwerkt door de operatoren van de telefooncentrale, (gratis nummer, 24u/24) worden opgenomen. De operator kent het nummer vanwaar wordt gebeld en neemt dat eveneens op. Er valt op te merken dat het aantal oproepen zeer gering is tussen 23 u en 7 u.

1.2. De oproepen die geen betrekking hebben op de verdwijning van een kind, worden door de operatoren rechtstreeks doorgestuurd naar andere organisaties (meer bepaald organisaties voor hulp, psychologische bijstand of rechtsbijstand).

1.3. De verkregen informatie wordt rechtstreeks ingebracht aan de hand van een zeer gebruiksvriendelijk programma en elektronisch doorgestuurd naar de « case manager » die de informatie op zijn beurt zeer snel doorspeelt naar de politiedienst die belast is met het onderzoek. In uiterst dringende gevallen kan de operator de informatie rechtstreeks doorspelen aan de onderzoekers. De operatoren zijn tweetalig (Engels-Spaans). Dankzij een teleconferentie-netwerk (ITN) kan men een beroep doen op tolken in 140 talen.

1.4. De operatoren worden opgeleid door het NCMEC. Zij beschikken doorgaans over enige ervaring bij een noodcentrale (zoals de Belgische « 100 ») en hebben een universitair diploma. Zij moeten in eerste plaats zeer precieze protocollen kunnen naleven om de informatie te « vatten » en die vervolgens door te spelen naar de bevoegde persoon.

2. « Case management » (6 « case managers »)

2.1. Het N.C.M.E.C. is bevoegd voor alle gevallen van verdwijning van kinderen die worden gemeld aan het NCIC (National Crime Information Center - centrale computer van het F.B.I.). Voor elk geval wordt een beheerder aangewezen (« case manager »).

2.2. Voor elke oproep die binnenkomt op de « hot line », zorgt de « case manager » voor het doorsturen van de informatie naar de politiediensten die belast zijn met het onderzoek en het verlenen van de nodige technische bijstand aan die diensten (bijvoorbeeld : advies geven over de wijze waarop het onderzoek wordt opgestart of geleid, de lokale politiediensten in contact brengen met het FBI).

2.3. Relatie met de politiediensten

(1) Het NCMEC is geen politiedienst maar wel een privé-organisatie die samenwerkt met het Departement Justitie. Het centrum heeft een wettelijk mandaat om de politiediensten bij te staan in het zoeken naar vermiste kinderen. Met het oog hierop krijgt het centrum subsidies van het Departement Justitie.

(2) De politiedienst die het onderzoek leidt, draagt de verantwoordelijkheid voor dat onderzoek. Het NCMEC is niet gemachtigd om de informatie te verwerken die binnenkomt via de hotline of het netwerk van 48 « clearinghouses » of nog, om een selectie te maken uit die informatie; het centrum moet de informatie onmiddellijk doorgeven aan de onderzoekers.

(3) Geen enkele inlichting betreffende het onderzoek wordt door het NCMEC doorgespeeld aan de verwanten van de vermiste kinderen. Indien die verwanten zelf een bepaalde « piste » suggereren aan de politiediensten, eventueel via het NCMEC, mag het centrum de verwanten in geen geval informatie verstrekken over de resultaten van de opvolging van de betrokken piste door de politie. Dat behoort immers tot de exclusieve bevoegdheid van de politiedienst waarmee de verwanten contact kunnen opnemen.

2.4. De « case managers » onderhouden geregelde contacten met de ouders van vermiste kinderen. Zij houden hen, binnen de hierboven omschreven limieten, op de hoogte van hun bijstand aan de politiediensten. Zij verlenen de ouders tevens advies inzake juridische en psychologische aangelegenheden, door hen te verwijzen naar meer gespecialiseerde organisaties voor gedetailleerde informatie.

2.5. Verspreiding van foto's

(1) De « case manager » kan beslissen (zonder voorafgaande toestemming van de politie of de met het onderzoek belaste magistraat ­ de enige voorwaarde is dat de verdwijning wordt gemeld aan het NCIC), op grond van het dringende karakter en de ernst van het dossier, om een foto van het vermiste kind te verspreiden via het NCMEC-netwerk.

(2) De verspreiding steunt op een netwerk van ongeveer 500 « fotopartners » waarvan de belangrijkste zijn : de warenhuisketen Walmart (60 miljoen klanten per week) die de affiches ophangt in haar supermarkten, het reclamebureau Advo dat elke week huis-aan-huis folders verspreidt bij 75 miljoen gezinnen in de V.S. De televisiepers en de geschreven pers zijn eveneens belangrijke partners.

(3) Ouders en verenigingen kunnen het NCMEC vragen om affiches te maken. In dat geval eist het NCMEC dat zijn logo (en geen ankel ander logo) en zijn groen oproepnummer op affiches vermeld staan.

(4) Wanneer een kind wordt teruggevonden, wordt de verspreiding van de foto onmiddellijk stopgezet. De maximumtermijn voor het verwijderen van alle affiches is 90 dagen.

(5) In het kader van ontvoeringen door de ouders, en enkel op verzoek van de politie of een rechter, kan het NCMEC zorgen voor de gelijktijdige verspreiding van het signalement van de verdachte en het kind.

2.6. Veroudering van de foto met de computer

(1) De « case manager » beslist eveneens of de foto al dan niet verouderd wordt, op basis van de volgende criteria :

­ het kind moet sinds minstens twee jaar als vermist zijn opgegeven;

­ op het ogenblik van de verdwijning moet het kind minstens 2-3 jaar oud zijn;

­ er kan pas een tweede veroudering volgen na een termijn van 4-5 jaar.

(2) De veroudering werd in enkele gevallen uitgevoerd voor in het buitenland verdwenen kinderen en zulks op verzoek van de betrokken buitenlandse politiediensten. Dat is echter zeer uitzonderlijk en het NCMEC geeft de voorkeur aan de opleiding van specialisten bij de buitenlandse politiediensten met het oog op het gebruik van de NCMEC-software voor het verouderen van foto's (cf. punt 7.1).

Het verouderen van foto's kan ook in andere gevallen gebeuren, bijvoorbeeld bij verdwijning van volwassenen of bij het terugvinden van niet-geïdentificeerde lijken.

3. Contacten met de buitenwereld (NGO's, media, preventie, opleiding)

3.1. Een personeelslid van het NCMEC staat in voor de relaties met andere niet-gouvernementele organisaties (een 40-tal) die actief zijn op het terrein van verdwijning van kinderen. Het gaat hierbij om organisaties wier optreden een aanvulling vormt bij het werk van het NCMEC en waarnaar dat centrum de dossiers doorstuurt. Het gaat niet om een gedecentraliseerd optreden van het NCMEC.

(1) De doelstelling is permanent te zorgen voor de complementariteit tussen het optreden van de diverse NGO's en het NCMEC en tevens na te gaan welke organisaties het meest geschikt zijn om de verwanten van slachtoffers te hulp te komen op diverse terreinen (rechtsbijstand, financieel advies, psychologische hulp).

(2) Het NCMEC mag in geen geval de via de hot line verkregen informatie doorspelen aan die organisaties.

3.2. Het NCMEC steunt in belangrijke mate op de media. Het geeft nooit commentaar aan de pers betreffende de lopende onderzoeken (aangezien dat soort commentaar valt onder de bevoegdheid van de onderzoekers). Het centrum doet een beroep op de media ten einde :

­ het publiek onmiddellijk te waarschuwen bij een nieuw geval van verdwijning (de eerste 48 uur zijn essentieel voor het onderzoek);

­ het publiek uit te leggen hoe het onderzoek zou moeten verlopen om zo doelmatig mogelijk te zijn (wat onrechtstreeks druk uitoefent op de onderzoekers);

­ de aandacht van het publiek voor gevallen van reeds lange tijd verdwenen kinderen levendig te houden (eveneens onrechtstreekse druk op de onderzoekers);

­ preventief op te treden.

3.3. Inzake preventie richt het optreden van het NCMEC zich in de eerste plaats op de ouders (brochures, televisieprogramma's) en de opvoeders (« kits » voor preventieprogramma's in de lagere scholen, « Kids and Company »). Elke persoon die de hotline belt kan, indien hij/zij dat wenst, de publicaties van het NCMEC ontvangen.

3.4. Het NCMEC staat in voor de opleiding van de lokale politiediensten inzake onderzoek en opvang van slachtoffers (wanneer zij worden teruggevonden) en hun verwanten. Die opleiding wordt gegeven door ex-politiemensen en in sommige gevallen door sociaal assistenten.

4. Budget en personeel van het NCMEC

4.1. Het NCMEC trekt in de eerste plaats « professionals » aan en geen slachtoffers. Het erkent de enorme ervaring waarop ouders van verdwenen kinderen kunnen bogen, maar beschouwt het feit dat men slachtoffer is niet als een aanwervingscriterium. Er zijn ouders van slachtoffers onder het personeel, maar die worden eerst en vooral op basis van hun beroepsbekwaamheid geselecteerd.

4.2. Het NCMEC doet geregeld een beroep op vrijwilligers en studenten-stagiairs. Hun indienstneming geschiedt op basis van dezelfde criteria als die welke worden opgelegd voor het gewone personeel en zij worden aan een nauwlettend toezicht onderworpen.

4.3. In 1994 beliep de begroting van het centrum 7,225 miljoen U.S. $. 60 pct. van de inkomsten zijn afkomstig van overheidssubsidies, 33 pct. komen van de particuliere sector. 38 pct. van de uitgaven betreffen de preventie van het publiek, 23 pct. hebben betrekking op « case management », 15 pct. zijn nodig voor de hot line en de verspreiding van de foto's en 13 pct. voor de clearinghouses .

In 1996 steeg de begroting tot 8,5 miljoen U.S. $. 68 pct. van de inkomsten zijn afkomstig van Justitie, voor 4 verschillende programma's, en 30,1 pct. van particuliere middelen.

5. Partnership overheid-particuliere sector

5.1. Het NCMEC is een particuliere organisatie zonder winstgevend doel, die optreedt :

­ in het kader van de door het ministerie van Justitie gesubsideerde programma's, als contractueel medewerker van de regering op basis van een bij wet vastgestelde opdracht;

­ voor het overige, als particuliere organisatie gefinancierd met particuliere middelen.

5.2. De beslissing van het ministerie van Justitie om een subsidie te verlenen houdt een « samenwerkingsakkoord » in dat de voorwaarden omschrijft volgens welke het NCMEC de programma's moet uitvoeren. Het ministerie van Justitie oefent controle uit op de uitvoering van de programma's die het subsidieert (driemaandelijkse rapporten van het NCMEC).

6. Internationaal

6.1. Naar een Europees netwerk

(1) Het NCMEC onderhoudt onder meer contacten met de « National Missing Persons Helpline » (NMPH) in het Verenigd Koninkrijk. Het treedt ook regelmatig in contact met de Canadese, de Mexicaanse, de Britse, de Australische, de Nederlandse en de Belgische (CBO van de rijkswacht) autoriteiten.

(2) Het NCMEC is niet tevreden over zijn betrekkingen met de N.M.P.H., voornamelijk omdat het door de Britse autoriteiten niet wordt erkend. De Engelse partner van het centrum is dus Scotland Yard. Het centrum is voorts van oordeel dat de structuren en de werking van het NMPH niet aangepast zijn aan de technologische ontwikkelingen. Het beschouwt die organisatie niet als het operationele vertrekpunt van een Europees netwerk.

(3) Het NCMEC zoekt een partner die aan de hierna volgende criteria beantwoordt :

­ onafhankelijke en particuliere instelling;

­ erkend door de regering en de politie-instanties (zonder wie die instelling geen valabele gesprekspartner zou zijn voor de ordediensten en waardoor de handelingsmarge ervan aanzienlijk beperkt zou zijn).

Het toekomstige Belgische centrum moet aan die criteria beantwoorden. Het NCMEC wenst dan ook, onder die voorwaarden, een verankering in een Europees netwerk.

6.2. Verwerking van de gevallen van internationale ontvoering van kinderen

(1) Het NCMEC beschikt over een gegevensbank met betrekking tot de internationale ontvoeringen van kinderen en beschikt tevens over een site op Internet (gescheiden van de site betreffende de strikt Amerikaanse gevallen) waarop het de signalementen verspreidt van kinderen die in het buitenland of in de Verenigde Staten werden ontvoerd en van wie kan worden aangenomen dat zij zich in het buitenland bevinden.

(2) Bij delegatie van het ministerie van Buitenlandse Zaken en het ministerie van Justitie, is het NCMEC de centrale autoriteit voor de toepassing van het Verdrag van Den Haag betreffende de burgerlijke aspecten van de internationale ontvoering van kinderen, maar enkel voor ontvoerde kinderen die naar de Verenigde Staten werden gebracht.

Wanneer een buitenlands kind in de Verenigde Staten wordt teruggevonden, verloopt de terugkeer van dat kind naar de ouder die de hoede erover heeft, gemakkelijker indien het kind afkomstig is uit een land dat het Verdrag van Den Haag heeft geratificeerd. Het NCMEC behandelt dat soort gevallen in samenwerking met het ministerie van Buitenlandse Zaken en de Amerikaanse afdeling van Interpol.

(3) Voorts gaat het NCMEC, voor zover mogelijk, in op de verzoeken van buitenlandse politie-instanties en ambassades betreffende kinderen die als vermist worden opgegeven. Gelet op de efficiëntie waarover het beschikt dankzij zijn gegevensbanken, de rol die het speelt bij de uitvoering van het Verdrag van Den Haag en zijn nauwe contacten met Interpol, moedigt het NCMEC de buitenlandse regeringen ertoe aan het centrum in te schakelen, wanneer zij menen dat een van hun vermiste kinderen zich in de Verenigde Staten zou kunnen bevinden.

7. Conclusies

7.1. Het NCMEC heeft aangegeven dat het zijn apparatuur tot « veroudering van foto's » ter beschikking wil stellen van de Belgische autoriteiten, op voorwaarde dat België instemt met een opleidingsprogramma, door het NCMEC, van een of meer Belgische expert(s).

7.2. De heer Dubois heeft nogmaals, zoals de eerste minister al voor hem had gedaan, een delegatie van het NCMEC naar België uitgenodigd.


BIJLAGE 2


MINISTERRAAD VAN 22 OKTOBER 1996

Verbintenissen die door de eerste minister zijn aangegaan na de bijeenkomst met de families van de vermoorde, ontvoerde en verdwenen kinderen op 20.10.1996

De witte mars was in eerste instantie geënt op het respect voor de rechten van het kind. De opvolging van de toepassing van de conventie van 1989 betreffende de rechten van het kind is dus een prioriteit.

1. Het gerechtelijk onderzoek te Neufchâteau zal tot het einde worden doorgezet. Alle menselijke en materiële middelen worden en zullen worden ter beschikking gesteld van de onderzoekers. Het onderzoek naar de kinderen naar wie nog steeds gezocht wordt, moet een nieuwe impuls krijgen. Binnen het huidige wettige kader zal het dossier toegankelijker worden gemaakt voor de burgerlijke partijen. De eerste minister heeft de ouders de verzekering gegeven dat geen enkele dader van misdrijven zal worden beschermd.

2. Het onderzoek naar het onderzoek wordt thans voortgezet door de parlementaire onderzoekscommissie die ermee belast is na te gaan op welke manier het onderzoek politioneel en gerechtelijk werd gevoerd in de zaak Dutroux-Nihoul en consoorten. De eerste minister zal het verzoek van de ouders steunen om te worden gehoord door de onderzoekscommissie.

De regering zal inzake de vastgestelde fouten zo vlug mogelijk de vereiste tuchtsancties treffen, dit in het kader van en met eerbiediging van de geldende wettelijke en reglementaire procedures.

3. Europees centrum voor verdwenen kinderen : Er zal contact worden genomen met het NCMEC ­ National Center for Missing en Exploited Children te Arlington (USA) ­ om met hen de oprichting van een Europees centrum te onderzoeken. Met het oog daarop zal een delegatie van hoog niveau naar de Verenigde Staten worden gezonden. Vóór het einde van het jaar, en na overleg met de ouders, zullen in de Ministerraad de conclusies worden getrokken. Het zal gaan om een onafhankelijk centrum, dat evenwel door de overheid zal worden ondersteund en gesubsidieerd. Er moet evenwel worden nagegaan of alle opdrachten van het NCMEC door een soortgelijke instelling in Europa kunnen worden uitgevoerd. Tevens zal rekening worden gehouden met de Belgische initiatieven die terzake binnen de Europese Unie worden uitgewerkt.

4. Inzake wetswijzigingen die moeten leiden tot structurele hervormingen, heeft de eerste minister de volgende engagementen genomen :

a) Aan het Parlement zal worden gevraagd zo spoedig mogelijk de volgende reeds ingediende ontwerpen aan te nemen :

­ Fonds voor slachtofferhulp

­ College van procureurs-generaal en de nationale magistraten.

b) Zo mogelijk nog deze week zal een voorstel tot herziening van artikel 151 van de Grondwet worden ingediend. Dit nieuwe artikel van de Grondwet moet het mogelijk maken een nieuwe procedure vast te stellen voor de bevorderingen in de magistratuur, met het oog op de objectievering ervan.

c) Einde november, ten laatste begin december, zullen op een speciaal ministerieel conclaaf beslissingen worden genomen m.b.t. :

­ de strafrechtelijke procedure (ontwerp-Franchimont) met bijzondere zorg om de respectievelijke positie van slachtoffer en beklaagde beter in evenwicht te brengen;

­ de strafuitvoering : wetsontwerp tot instellen van strafuitvoeringsrechtbanken en aanpassing van de wet op de voorlopige invrijheidstelling.

Daarenboven heeft de eerste minister het belang onderstreept van een permanente opleiding van de magistraten en de noodzaak om de functie van onderzoeksrechter te herwaarderen, o.a. door een specifieke opleiding.

5. De eerste minister zal aan het einde van het jaar de ouders opnieuw ontmoeten om de stand van zaken op te maken van de uitvoering van die verbintenissen.