1-690/2

1-690/2

Belgische Senaat

ZITTING 1996-1997

16 JULI 1997


Wetsontwerp tot instelling van een programma voor de terbeschikkingstelling van wetenschappelijke onderzoekers ten bate van de universitaire onderwijsinstellingen en de Federale wetenschappelijke instellingen

Evocatieprocedure


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE FINANCIËN EN VOOR DE ECONOMISCHE AANGELEGENHEDEN UITGEBRACHT DOOR MEVROUW VAN DER WILDT


I. PROCEDUREDEBAT

Een senator verklaart dat de fundamentele reden voor de evocatie van voorliggend wetsontwerp erin bestaat de perverse gevolgen van de evocatieprocedure tegen te gaan.

Normaal zou de termijn voor evocatie op 14 juli 1997 verstrijken. De Parlementaire Overlegcommissie heeft evenwel beslist dat alle termijnen worden geschorst vanaf 12 juli tot 5 oktober 1997. Als gevolg daarvan zou dit ontwerp onmogelijk definitief worden vóór 5 oktober 1997. De minister van Wetenschapsbeleid zou hierdoor theoretisch verplicht worden om honderd onderzoekers aan de deur te zetten.

Om een toestand van onwettelijkheid te vermijden en om conflicten met het Rekenhof voor de betreffende budgetten te voorkomen, heeft de fractie van de spreker het ontwerp geëvoceerd. Normaal zou deze evocatie onmiddellijk moeten uitmonden in een beslissing tot niet-amendering.

Een lid verzet zich tegen een dergelijke handelwijze.

Vorige spreker verklaart dat om voornoemde reden zijn fractie geen amendementen zal neerleggen.

Een andere spreker merkt op dat hij er in zijn fractie voor gepleit heeft dit ontwerp niet te evoceren en zijn fractie heeft het trouwens niet gedaan. De oppositie wilde deze tekst dus helemaal niet evoceren, noch amenderen.

Dat andere fracties een ontwerp evoceren zonder amendementen in te dienen en dit zogezegd om de schadelijke gevolgen van de evocatieprocedure te ondervangen, vindt het lid schadelijk gedrag. Aangezien de betrokken onderzoekers sinds 1 januari 1997 in onzekerheid verkeren, zouden zij in een onzekere toestand kunnen blijven tot de einddatum van de evocatietermijn.

Spreker vindt het dus merkwaardig dat andere fracties dit ontwerp evoceren en er nadien geen concreet gevolg aan geven in de vorm van amendementen.

Een volgend lid sluit zich aan bij de vorige spreker. Hier wordt de evocatieprocedure misbruikt omwille van het feit dat de regering nalatig is geweest bij het indienen van dit ontwerp. Het werd immers pas in de Kamer ingediend op 30 april 1997 hoewel toen reeds werd bepaald dat deze wet uitwerking moest hebben vanaf 1 januari 1997.

Als gevolg van deze nalatigheid wordt de evocatieprocedure helemaal de nek omgewrongen om de vertraging ietwat in te perken. Spreker vraagt zich af wat de zin van deze handelwijze is, zeker gezien het feit dat dit ontwerp toch reeds vertraging heeft. Het verschil tussen 7 maand en 10 maand vertraging is immers niet zo groot.

Het commissielid acht het belangrijker dat ten minste de principiële procedures voor de werking van de Senaat worden gerespecteerd eerder dan dat ze worden genegeerd om een vertraging voortvloeiend uit een nalatigheid van de regering van 10 maand op 7 maand terug te brengen. Spreker vraagt zich af of diegenen die dit ontwerp geëvoceerd hebben wel goed beseffen wat ze aan het doen zijn.

De senator vreest dat een dergelijke handelwijze het voortbestaan zelf van de Senaat in gevaar brengt. Dit is immers geen alleenstaand geval. De fractie van deze spreker is evenmin van plan amendementen op de voorliggende tekst in te dienen.

Een ander lid merkt op dat de regering in een termijn van enkele dagen driemaal de beschikbare mogelijkheid heeft laten voorbijgaan om bij de indiening van een wetsontwerp in de Kamer een verkorte evocatietermijn te vragen, in de veronderstelling dat zij werkelijk een snelle goedkeuring van het ontwerp op prijs stelt.

De minister begrijpt dat men zowel verbaasd als verontrust kan zijn over de gevolgde procedure. Voor dit wetsontwerp had de regering echter aanvankelijk beslist dat de maatregelen die erin vervat liggen, namelijk de verlenging van de opdracht van 100 onderzoekers en de indienstneming van 100 bijkomende onderzoekers, in het kader van een programmawet zouden worden genomen. Aangezien die wet, om redenen die niet aan de minister liggen, op zich liet wachten, was hij van mening ­ aangezien het om een positieve maatregel gaat voor het wetenschappelijk onderzoek in ons land ­ dat het de taak van de minister was een wetsontwerp in te dienen dat losstaat van een programmawet, zodat de opdracht van de eerste honderd onderzoekers verlengd kan worden vanaf 1 oktober 1997 en, zoals gevraagd is door de universiteitsrectoren, de 100 bijkomende onderzoekers in dienst kunnen worden genomen op 1 oktober 1997, de datum die samenvalt met het begin van het academiejaar.

Indien het wetsontwerp niet wordt aangenomen, kan er ook geen uitvoeringsbesluit worden genomen en kan de opdracht van de eerste honderd onderzoekers, die voor de eerste maal afloopt op 30 september 1997, niet worden verlengd. Het merendeel van de betrokkenen zijn doctorandi, dat zijn jonge onderzoekers die begonnen zijn met het schrijven van een doctoraatsthesis in de derde cyclus. Het zou voor hen uiterst storend zijn indien ze ertoe gedwongen worden hun onderzoekswerk gedurende verschillende weken of verschillende maanden te onderbreken, met alle onzekerheid die daaruit voortvloeit.

Anderzijds zullen ook de universiteiten hinder ondervinden want zij moeten vóór 1 oktober 1997 onderzoekers in dienst nemen en hun onderzoeksteams samenstellen.

Dat zijn de enige redenen waarom de minister, met alle begrip voor de procedureproblemen en de principekwesties die hiermee samenhangen, met klem vraagt dat er geen onderbreking komt in de verlenging van de opdrachten van de eerste 100 onderzoekers en dat de 100 bijkomende onderzoekers bij de aanvang van het volgende academiejaar ook in dienst kunnen treden.

Een lid verklaart dat de oppositie over de grond van de zaak geen problemen zal maken. Alleen verwordt het evocatierecht, met de technieken die tegenwoordig toegepast worden, gewoon tot een karikatuur want de regering heeft op het ogenblik waarop zij in de Kamer een wetsontwerp indient, geen besef van de verplichte termijnen waarmee ze rekening moet houden.

De senatoren hebben de taak erop toe te zien dat dit evocatierecht niet volledig van zijn werkelijke doel wordt afgewend, namelijk het verbeteren van de teksten die door de Kamer van volksvertegenwoordigers overgezonden worden.

Een ander commissielid begrijpt de argumenten ten gronde van de minister. Volgens spreker gaat de discussie daar uiteindelijk niet over. Het probleem is de verregaande nalatigheid van de regering. Reeds vorig jaar is deze wetgeving voor 1996 slechts goedgekeurd op 26 juli 1996. Op dat ogenblik wist de regering reeds dat deze bepalingen ook voor 1997 moesten worden verlengd. Waarom heeft men niet op dat ogenblik reeds een ontwerp ingediend om de verlenging voor 1997 te bekomen ? Op die manier kon de wetgeving vóór 1 januari 1997 worden goedgekeurd. Bovendien kan men er nu reeds van uitgaan dat dit programma ook voor 1998 zal worden verlengd. Waarom voorziet men in dit ontwerp niet de verlenging voor 1998 ? Dit zou een tijdige goedkeuring mogelijk maken. Deze slordigheid van de regering irriteert en vormt bovendien nog een excuus om de evocatieprocedure en uiteindelijk ook het bestaan van de Senaat ernstig in vraag te stellen.

Een ander commissielid wijst erop dat de minister reeds zijdelings geantwoord heeft op de vraag waarom dit ontwerp met vertraging is ingediend. De bepalingen van dit ontwerp vormen in feite een onderdeel van een programmawet en aangezien deze slechts betrekking heeft op een enkel jaar, kan men begrijpen dat hetgeen thans uit deze programmawet gelicht is, slechts betrekking heeft op het jaar 1997. Indien het ontwerp een initiatief was geweest van de ministerie van Wetenschapsbeleid, dan had de minister een programmatie van vijf jaar kunnen maken.

Vorige spreker is van oordeel dat dit een bewijs vormt van het misbruik dat van programma-wetten wordt gemaakt. Daarmee wil men ook zaken regelen die op meer dan één jaar betrekking hebben en bijgevolg heeft men jaar na jaar telkens opnieuw een nieuwe wet nodig. Het wetenschappelijk onderzoek is duidelijk van voldoende belang om van dergelijke laakbare werkwijze af te stappen en om een lange-termijnvisie en dito wetgeving te voorzien.

Een ander lid stipt aan dat zijn fractie het evocatierecht gebruikt heeft om een snelle goedkeuring van deze wet mogelijk te maken en dit om de redenen die de minister uitgelegd heeft. Dat stemde niet echt tot voldoening want zijn fractie gaat ermee akkoord dat deze handelwijze niet overeenstemt met de geest van de evocatieprocedure. Deze handelwijze mag slechts uitzonderlijk toegepast worden en het lid verzoekt de hele regering beter op te letten en tijdig de spoedtermijnen te vragen wanneer die behoefte bestaat.

Een volgend lid repliceert dat het hier niet meer om een uitzondering gaat. Deze stapelen zich op en worden algemene regel. Dit moet worden aangeklaagd.

II. INLEIDING VAN DE MINISTER VAN WETENSCHAPSBELEID

1. Het wetsontwerp dat op 26 juni laatstleden door de Kamer werd goedgekeurd en dat ik de eer heb u vandaag voor te leggen, vormt een nieuwe maatregel ter bevordering van het wetenschappelijk onderzoek in de openbare onderzoeksinstellingen.

Het beoogt de aanwerving van 100 bijkomende onderzoekers in de universitaire onderwijsinrichtingen en in de federale wetenschappelijke instellingen.

De kosten van die aanwervingen zullen worden gedragen door de Federale Staat in het kader van een systeem van subsidies.

2. Dit ontwerp beoogt in feite de uitvoering van één van de maatregelen die voorzien is in het meerjarenplan voor de werkgelegenheid, dat in oktober 1995 door de regering werd goedgekeurd, en die de oprichting van 100 bijkomende arbeidsplaatsen voor onderzoekers betrof.

Die maatregel heeft vroeger reeds het voorwerp uitgemaakt van wetsbepalingen die we hier opnieuw in herinnering moeten brengen :

a) De wet van 20 december 1995 houdende sociale bepalingen heeft de wet gewijzigd van 21 december 1994 (houdende sociale en diverse bepalingen) door de invoering van het principe van een dergelijke subsidiëring in het kader van de alternatieve financiering van de sociale zekerheid.

b) Die tekst werd aangevuld met de wet van 26 april 1996 houdende sociale bepalingen, waarbij aan de Koning de zorg werd toegekend om de voorwaarden voor de toekenning van die subsidies vast te leggen en waarbij hij de mogelijkheid had de bevoegde minister te belasten met de toekenning ervan.

c) Overeenkomstig die wetsbepalingen, heeft het koninklijk besluit van 15 mei 1996 tot vaststelling van de modaliteiten voor de aanwerving van bijkomende onderzoekers in het kader van het meerjarenplan voor de werkgelegenheid, de uitvoering van die maatregel mogelijk gemaakt.

d) De wet van 26 juli 1996 houdende modernisering van de sociale zekerheid en ter vrijwaring van de uitvoerbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels heeft dit mechanisme van alternatieve financiering van de sociale zekerheid evenwel grondig herzien. Eén van de gevolgen van die herziening was de schrapping van elke verwijzing naar het financieringsmechanisme van die maatregel ter bevordering van het wetenschappelijk onderzoek.

In werkelijkheid had die beschikking dus geen uitwerking meer na 31 december laatstleden.

3. Het was dus van belang om een nieuwe wettelijke basis te creëren om de voortzetting van die maatregel te verzekeren.

Dit is de bedoeling van dit wetsontwerp.

4. Alvorens over te gaan tot de artikelsgewijze toelichting ben ik zo vrij te preciseren dat de ad hoc kredieten werden ingeschreven op de federale begroting voor het boekjaar 1997. De voorziene vastleggingskredieten bedragen 286 miljoen frank. Een dergelijk bedrag moet enerzijds de hernieuwing toelaten van de contracten van de 100 onderzoekers die in 1996 werden aangeworven en moet anderzijds de oprichting toelaten van 100 nieuwe arbeidsplaatsen voor onderzoekers in 1997.

5. Artikel 2 van het ontwerp bepaalt de begunstigden van die maatregel.

In het onderhavige geval gaat het enerzijds om de universitaire onderwijsinrichtingen en anderzijds om de federale wetenschappelijke instellingen. Die laatsten werden gedefineerd in het koninklijk besluit van 30 oktober 1996 tot aanduiding van de federale wetenschappelijke en culturele instellingen.

Om tegemoet te komen aan de opmerking van de Raad van State, preciseert de tweede paragraaf van dit artikel bovendien dat de onderzoeksprogramma's in dewelke die onderzoekers zullen tewerkgesteld worden expliciet zullen moeten vallen onder de federale bevoegdheden zoals bepaald in artikel 6bis , § 2, van de bijzondere wet tot hervorming der instellingen van 8 augustus 1980.

6. Artikel 3 kent aan de Koning, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de bevoegdheid toe om het begrip van bijkomende onderzoeker te preciseren. Het gaat er inderdaad om erop toe te zien dat de maatregel het onderzoekspotentieel van de begunstigde instellingen effectief verhoogt.

Het is evenwel mogelijk dat bepaalde programma's ter bevordering van het onderzoek, daterende van vóór de inwerkingtreding van het in artikel 3, § 1, beoogde koninklijk besluit, niet in aanmerking zullen worden genomen bij de evaluatie van het bijkomend karakter van de arbeidsplaatsen waarop dit ontwerp betrekking heeft. Daarom werd aan de Koning de bevoegdheid toegekend om te bepalen welke van die impulsprogramma's niet in aanmerking zouden worden genomen.

Desnoods zal de Koning ook de in artikel 2 bedoelde lijst van de universitaire onderwijsinrichtingen vastleggen.

7. Net zoals het het geval was in het kader van het vorig mechanisme, zal de Koning, krachtens artikel 4, beschikken over de bevoegdheid om de voorwaarden voor de toekenning van de bovengenoemde subsidies vast te leggen. Hij zal daarbij ook de mogelijkheid hebben om de minister die bevoegd is voor Wetenschapsbeleid te belasten met de toekenning van de subsidies.

8. Teneinde de continuïteit van die maatregel te verzekeren, wordt voorgesteld dat deze wet van kracht zou kunnen worden op 1 januari van dit kalenderjaar.

III. ALGEMENE BESPREKING

Een lid vestigt de aandacht van de commissie op een verschil tussen het Frans en het Nederlands in de voorlaatste alinea van bladzijde 5 van het Kamerverslag (Stuk Kamer, nr. 1022/3 ­ 1996/1997).

In de Franse tekst staat dat de instelling twee onderzoekers in dienst wil nemen « d'ici le 1er janvier » wat de indruk geeft dat de bespreking in oktober 1996 is gevoerd en in de Nederlandse tekst staat dat de instelling twee onderzoekers wenst aan te werven per 1 juli 1997.

Hetzelfde lid vraagt waar de eerste 100 onderzoekers zijn tewerkgesteld en waar de 100 nieuwe heengaan. Kan de minister meer informatie geven over de plaats waar zij tewerkgesteld worden, over de vakgebieden en de activiteiten waarmee die onderzoekers zich zullen bezighouden ?

Het lid is overigens van oordeel dat het wetenschappelijk onderzoek alsook de openbare werken de belangrijkste slachtoffers zijn geweest van de budgettaire besparingen van ons land.

De minister deelt mee dat 90 % van de onderzoekers naar de universiteiten gaat die onderwijs van de eerste en de tweede cyclus organiseren en dat 10 % van hen naar de federale wetenschappelijke instellingen gaat, waarvan de lijst zich bevindt in de bijlage bij het koninklijk besluit van 15 mei 1996 (Belgisch Staatsblad, 29 mei 1996) (zie bijlage 1).

Niet de minister beslist welke onderzoekers worden gekozen op de lijst voorgedragen door de universiteiten. Om de academische vrijheid te waarborgen was het volgens de regering beter aan twee verschillende operatoren te laten bepalen welke opzoekingsprogramma's gekozen worden uit de lijst voorstellen van de universiteiten en welke kandidaten in aanmerking komen voor het ambt van onderzoeker. Aan Nederlandstalige kant gaat het om het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek (NFWO) en aan Franstalige kant om het « Fonds national de la recherche scientifique (FNRS) ».

Tot vandaag hebben de regering en de universiteiten geen klachten over de manier waarop de keuze van de onderzoekers is verlopen aangezien het telkens ging om kandidaten die voorkwamen op de lijst van de klasseringscommissies van de twee voormelde instanties.

De minister voegt eraan toe dat er alleen een verdeling geschiedt tussen menswetenschappen en toegepaste wetenschappen. De regering streeft ernaar dat de gekozen onderzoeksprojecten passen in het kader van de federale bevoegdheden inzake wetenschappelijk beleid.

Een commissielid wijst erop dat de bepalingen betreffende het wetenschappelijk onderzoek behoren tot de minst duidelijke gedeelten van de bijzondere wet van 8 augustus 1980. Het komt er uiteindelijk op neer dat het onderzoek behoort tot de bevoegdheden van zowel de federale overheid als de gemeenschappen en de gewesten. Het bepalen van de bevoegdheden voor wetenschappelijk onderzoek komt na de andere bevoegdheden (zie artikel 6bis , § 2, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980) (zie bijlage 2).

De minister wijst erop dat de Raad van State er bijzonder nauwlettend op toeziet dat de federale overheid haar bevoegdheden niet overschrijdt of zich geen bevoegdheden van de deelgebieden toeëigent. In het ontwerp van koninklijk besluit dat momenteel wordt uitgewerkt op basis van het onderhavige ontwerp, zal in het verslag aan de Koning zeer duidelijk worden vastgesteld wat moet worden verstaan onder « onderzoeksprogramma ».

Een ander lid dankt de minister voor het initiatief dat hij met dit ontwerp neemt, aangezien de politici reeds lang worden bekritiseerd vanwege het gebrek aan middelen waarmee het wetenschappelijk onderzoek in dit land ­ in alle gewesten ­ kampt. Het wetenschappelijk onderzoek is cruciaal voor de ontwikkeling en de vooruitgang van alle sectoren, vooral in een land zoals België dat alleen op deze manier een voorsprong kan krijgen op het buitenland.

Spreker vraagt de minister echter of het voorgestelde budget werkelijk enige verandering kan teweegbrengen. Zal het volstaan om het onderzoek aan de universiteiten en wetenschappelijke instellingen die de onderzoekers toegewezen krijgen, nieuw leven in te blazen ? Blijft dit met andere woorden geen zuiver symbolische maatregel ?

Een ander lid wenst te weten of de 200 onderzoekers in kwestie zuiver kwantitatief gezien enig gewicht in de schaal zullen leggen. Welk percentage vormen die 200 onderzoekers in verhouding tot het totale aantal personen die in de betrokken instellingen wetenschappelijk onderzoek verrichten ? Daarnaast wil hij vernemen op welke vakgebieden de nieuwe onderzoekers actief zullen zijn. Gaat het om nieuwe onderzoeksterreinen of zullen zij bestaande teams versterken ?

De minister verklaart dat het ontwerp uiteraard een bescheiden maatregel is naast andere maatregelen die op andere gezagsniveaus zullen worden getroffen, met name door de gemeenschappen. Die zullen kwantitatief belangrijker zijn dan die welke de federale overheid voorstelt. De Vlaamse regering maakt bijvoorbeeld vanaf 1996 jaarlijks 2 miljard Belgische frank extra vrij voor wetenschappelijk onderzoek. In dit ontwerp hebben we het slechts over een extra 140 tot 150 miljoen voor de drie gemeenschappen samen. De middelen waarin dit ontwerp voorziet, zijn slechts bedoeld als ondersteuning voor de maatregelen die de gemeenschappen nemen.

Het enorme verschil tussen de budgetten acht de minister gerechtvaardigd door het feit dat de gemeenschappen krachtens de wet meer middelen wijden aan het wetenschapsbeleid dan de federale Staat, die op dat vlak immers geen exclusieve bevoegdheid bezit.

De minister wenst te komen tot een stijging van de middelen die de federale Staat aan het wetenschappelijk onderzoek besteedt in sectoren die op de eerste plaats tot zijn bevoegdheid behoren (bijvoorbeeld de CO2 , de klimaatswijzigingen, enz.). Naast de middelen die de federale overheid vrijmaakt voor het in dienst nemen van onderzoekers ter aanvulling van reeds bestaande onderzoeksteams, geeft de federale regering vaak een hele reeks fiscale stimuli die bedoeld zijn om meer onderzoekers te laten aannemen door de ondernemingen. Zo is er bijvoorbeeld de aftrekbaarheid van 400 000 frank per bijkomende onderzoeker en, voor de openbare onderzoekscentra die bijkomende onderzoekers in dienst nemen, een volledige vrijstelling van werkgeversbijdragen.

Bovendien laat de minister sinds 1995 inventariseren welke uitwerking deze fiscale stimuli hebben op het wetenschappelijk onderzoek.

Een lid meent dat de minister, gelet op de uiterste spoedbehandeling die voor dit ontwerp gevraagd wordt, zeker reeds beschikt over in Ministerraad te overleggen ontwerp van besluit waarvan sprake is in artikel 3, § 1. Hoe worden de « bijkomende onderzoekers » er gedefinieerd ? Spreker wenst eveneens dat de lijst van de desbetreffende universitaire onderwijsinstellingen bij het verslag wordt gevoegd.

De minister verstrekt de antwoorden opgenomen in bijlage 3.

Dezelfde spreker is verbaasd dat in een normatieve bepaling als artikel 3, § 2, het volgende te lezen staat : « Om te bepalen wat dient verstaan te worden onder bijkomend onderzoeker, moet de Koning geen rekening houden met... » Wat wil dat zeggen en is het nodig dit expliciet te vermelden ?

De minister herhaalt dat de Raad van State steeds meer aandacht schenkt aan de definitie van de onderzoeksprogramma's die door de federale overheid gefinancierd worden, in die zin dat deze volgens de Raad van State perfect moeten overeenstemmen met de bevoegdheden van de federale Staat. In 1995-1996 heeft de federale regering besloten wetenschappelijke ondersteuningsprogramma's te financieren, met name op het vlak van het beleid inzake duurzame ontwikkeling.

De minister wil voorkomen dat in de toekomst niet zal kunnen worden voldaan aan de behoeften inzake wetenschappelijke ondersteuning. Niemand kon bijvoorbeeld de problemen voorzien die in 1996 zijn gerezen in verband met de verdwenen kinderen, noch dat het gerecht de minister van Wetenschapsbeleid om tientallen miljoenen frank zou vragen om de nodige onderzoekers in te schakelen. Als wordt bepaald dat deze wet uitwerking heeft vanaf 1 januari 1997, is dat met name omdat het Instituut voor Criminalistiek nieuwe onderzoekers in dienst zou kunnen nemen. Zou het koninklijk besluit in kwestie teveel dwingende bepalingen bevatten, dan zou men niet aan dit verzoek kunnen voldoen.

De vorige spreker vraagt zich ook af waarom men in het tweede lid van artikel 4 niet gewoon bepaalt : « De minister van Wetenschapsbeleid is belast met ... ».

De minister meent dat de Raad van State erop gewezen heeft dat beslissingen in verband met dit soort subsidies kunnen worden genomen door de minister en/of de regering, bij een in Ministerraad overlegd besluit.

De academische vrijheid moet enerzijds gewaarborgd blijven : de onderzoeksprogramma's kunnen niet door de overheid worden opgelegd. Anderzijds moeten de onderzoekers worden aangewezen door een van de minister onafhankelijke instelling.

Een lid merkt op dat er een paar bepalingen zijn die verschillen al naargelang de taal.

Zo is het in de eerste zin van artikel 3, § 1, van de Nederlandse tekst onnodig om het te hebben over « één » besluit. Beter is : « een besluit...beslist ».

De minister gaat akkoord met de commissie om op dit punt een technische tekstcorrectie door te voeren.

In § 2 van artikel 3 stemt de Franse zinsnede « programmes d'appui à la recherche scientifique ou à l'engagement de rechercheurs » niet overeen met de Nederlandse tekst « ondersteuningsprogramma's ten bate van onderzoekers ».

De minister verklaart dat de Franse tekst de juiste is.

IV. ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING

Op geen van de artikelen is een amendement ingediend.

Het wetsontwerp in zijn geheel wordt zonder enige wijziging aangenomen met 7 stemmen bij 3 onthoudingen.

Dit verslag is eenparig goedgekeurd door de 9 aanwezige leden.

De rapporteur,
Francy VAN DER WILDT.
De voorzitter,
Paul HATRY.

TEKST AANGENOMEN DOOR DE COMMISSIE VOOR DE FINANCIËN EN VOOR DE ECONOMISCHE AANGELEGENHEDEN


Zie St. nr. 1-690/3

BIJLAGE 1

Deze bijlage is uitsluitend gedrukt beschikbaar.


BIJLAGE 2

Deze bijlage is uitsluitend gedrukt beschikbaar.


BIJLAGE 3


1. Definitie van universitaire onderwijsinrichtingen : « De universiteiten die minstens onderwijs van de eerste en de tweede cyclus verstrekken. »

2. Definitie van bijkomende onderzoeker : « Iedere persoon die aan het geheel van de volgende voorwaarden beantwoordt :

­ Houder zijn van een erkende titel van de tweede of de derde cyclus afgeleverd door een universiteit;

­ Voor wetenschappelijk onderzoek tewerkgesteld worden door de rechthebbende instelling, in het kader van een onderzoeksprogramma dat reeds loopt op de laatste dag van het boekjaar dat datgene tijdens hetwelke de subsidie wordt toegekend, voorafgaat;

­ Aangeworven kunnen worden bij arbeidsovereenkomst door de FNRS, NFWO of de federale wetenschappelijke instelling. De aanwerving moet het personeelsbestand van deze operator doen toenemen. »


BIJLAGE 4

Deze bijlage is uitsluitend gedrukt beschikbaar.