1-462/1

1-462/1

Belgische Senaat

ZITTING 1996-1997

7 NOVEMBER 1996


Wetsvoorstel houdende verscherping van het toezicht op personen die in vrijheid zijn gesteld of veroordeeld na zedenfeiten met minderjarigen

(Ingediend door de dames Lizin en Milquet)


TOELICHTING


Een van de belangrijkste lessen die moeten worden getrokken uit de dramatische ontdekking van de lichamen van Julie, Mélissa, An en Eefje is dat iedereen, op de plaats waar hij zijn verantwoordelijkheden uitoefent, absolute voorrang moet geven aan het onderzoek naar misdaden tegen kinderen en aan het toezicht op al wie na zedenfeiten met minderjarigen in vrijheid is gesteld of veroordeeld.

Met dit doel voor ogen moet werk gemaakt worden van de aanpassing van de wetgeving teneinde het mogelijk te maken dat een efficiënt toezicht wordt uitgeoefend op alle in vrijheid gestelden en personen die wegens zedenfeiten met minderjarigen veroordeeld zijn.

Zedenfeiten en vooral pedofilie zijn altijd al een latent probleem geweest en het valt dan ook te betreuren dat de Regering er zich tot nog toe niet méér om bekommerd heeft.

De zwijgplicht die heerst in dit verschrikkelijke milieu, maakt dat weinig informatie beschikbaar is over het misbruik van minderjarigen.

Het aantal onbekende slachtoffers ligt dan ook zeer hoog.

Naar aanleiding van de recente gebeurtenissen beginnen slachtoffers de stilte langzaam te doorbreken en durven zij het aan om te praten met hulpverleners en zelfs klacht in te dienen bij de autoriteiten.

Wat dat betreft, is het van het grootste belang dat de politiediensten op elk niveau hun traditionele houding wijzigen, d.w.z. dat zij er niet meer automatisch van uitgaan dat het kind weggelopen is, en dat zij prioritaire aandacht geven aan elke klacht.

Hiertoe dient gekwalificeerd personeel in dienst te worden genomen, dat getraind is in de communicatie met kinderen en het opvangen van de slachtoffers.

Al deze veranderingen zijn alleen te verwezenlijken als de politiediensten hun optreden op elkaar afstemmen.

Meer aandacht van de overheid voor dossiers in verband met zedenfeiten is een eerste stap naar een beter begrip van het fenomeen, wat op zijn beurt een noodzakelijke voorwaarde is voor een collectieve bewustwording.

Om dezelfde reden is het nodig dat de burgemeester op de hoogte wordt gebracht wanneer iemand die in vrijheid is gesteld na te zijn veroordeeld wegens of beticht van zedenfeiten met minderjarigen, zich in zijn gemeente wil vestigen. De burgemeester is immers verantwoordelijk voor de bescherming van de maatschappelijke en openbare orde, wat hem dwingt tot waakzaamheid in situaties die een gevaar kunnen betekenen voor de bevolking.

Wat het probleem van de recidive betreft, moet worden opgemerkt dat in andere Westerse landen misdaden en wanbedrijven tegen de orde der familie en tegen de openbare zedelijkheid op een specifieke manier worden aangepakt, bijvoorbeeld door het opleggen van niet-reduceerbare straffen, maar dat onze wetgeving geen enkel onderscheid maakt tussen de diverse types van misdrijven.

De cijfers inzake recidive tonen nochtans aan dat het percentage recidivisten varieert volgens de aard van het misdrijf en de leeftijd van de betrokkenen.

Bij zedenfeiten neemt het risico op herhaling niet af met het ouder worden, maar blijft constant aanwezig gedurende het hele leven van de betrokkene.

Dat is dan ook de reden waarom het ons absoluut noodzakelijk lijkt meer aandacht te besteden aan de dossiers van veroordeelden wegens zedenfeiten en elke mogelijkheid tot herstel in eer en rechten voor deze personen uit te sluiten.

Dit wetsvoorstel wil dus, door de aanpassing van het Wetboek van Strafvordering en van enkele specifieke wetten, waarborgen dat een efficiënt toezicht wordt uitgeoefend op al wie na zedenfeiten met minderjarigen in vrijheid is gesteld of veroordeeld.

Deze wijzigingen betreffen :

­ de wet van 1 juli 1964 tot bescherming der maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers;

­ de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie.

Deze wijzigingen zijn noodzakelijk om de andere geplande maatregelen uit te voeren :

­ uitsluiting van elke mogelijkheid tot herstel in eer en rechten van personen die veroordeeld zijn wegens feiten bedoeld in de artikelen 372 tot 386ter van het Strafwetboek en gepleegd op de persoon van minderjarigen of met hun deelneming;

­ de verplichte mededeling aan de burgemeester dat een persoon die is veroordeeld wegens of beticht van feiten bedoeld in de artikelen 372 tot 386ter van het Strafwetboek en gepleegd op de persoon van minderjarigen of met hun deelneming, in vrijheid is gesteld en zich wil vestigen op het grondgebied van zijn gemeente.

TOELICHTING BIJ DE ARTIKELEN

Artikel 2

Dit artikel heeft tot doel de overheid ruimere mogelijkheden te bieden om toezicht te houden op de daders van seksueel misbruik na hun veroordeling, door middel van de instelling van een register van seksuele misdrijven tegen kinderen.

Het instellen van dit register komt tegemoet aan de noodzaak van een multidisciplinaire samenwerking tussen de diensten van de jeugdbescherming, de medische diensten, de politie en de justitie.

In dit register kan alle informatie over de zaak gecentraliseerd worden. De overheid kan deze informatie gebruiken om gevaarlijke situaties te voorkomen, zoals het aanwerven van een persoon die veroordeeld is voor zedenfeiten in een centrum voor kinderen.

Artikelen 3 en 4

De artikelen 3 en 4 van dit wetsvoorstel wijzigen de artikelen 619 en 621 van het Wetboek van Strafvordering teneinde een onderscheid aan te brengen op basis van de aard van de gepleegde feiten.

De verschillende misdrijven kunnen immers niet langer op dezelfde manier behandeld worden. Iemand die veroordeeld is wegens diefstal heeft nu eenmaal niet hetzelfde gedragspatroon als iemand die veroordeeld is wegens zedenfeiten.

Het aantal recidivisten is bij zedenfeiten redelijk hoog en het risico blijft hun leven lang bestaan.

De procedure van herstel in eer en rechten, die onder andere inhoudt dat geen informatie meer kan worden vrijgegeven over het verleden van de in vrijheid gestelde veroordeelde, brengt bepaalde risico's mee. Bovendien heeft zij tot gevolg dat een persoon die opnieuw een misdrijf bedoeld in de artikelen 372 tot 386ter van het Strafwetboek pleegt op de persoon van minderjarigen of met hun deelneming, zich niet in een toestand van wettelijke recidive bevindt, zodat hij opnieuw een voorwaardelijke veroordeling kan krijgen.

Het is onaanvaardbaar dat geen rekening wordt gehouden met een eerste veroordeling als men bedenkt dat het aantal recidivisten op dit gebied zo hoog is.

Deze strafbare feiten dienen absoluut op een specifieke manier behandeld te worden wegens het gevaar dat zij met zich brengen.

De specifieke behandeling van zedenfeiten is des te meer gerechtvaardigd als men rekening houdt met de omstandigheden waarin deze feiten zich afspelen : meestal zijn dader en slachtoffer alleen, ongeacht of de feiten gepleegd worden in de eigen familiekring of erbuiten.

Artikel 5

Overeenkomstig dit artikel moet de burgemeester op de hoogte worden gebracht van de vestiging van een in vrijheid gestelde persoon op het grondgebied van zijn gemeente zodat men hiervoor niet langer alleen afhankelijk is van de welwillendheid van de verschillende diensten.

De burgemeester moet ook op de hoogte worden gebracht van de herroeping van een invrijheidstelling of van een voorlopige aanhouding. Het is immers van groot belang dat de burgemeester beschikt over de nodige inlichtingen aangaande de gewijzigde situatie van personen die hun verplichtingen niet naleven.

Artikel 6

Artikel 6 bepaalt dat de burgemeester op de hoogte moet worden gebracht van de aanwezigheid van een op probatie gestelde persoon op het grondgebied van zijn gemeente.

De burgemeester, die aan het hoofd van de politie staat, heeft immers tot taak de maatschappelijke en openbare orde te beschermen, wat hem ertoe verplicht waakzaam te zijn in situaties die de bevolking in gevaar kunnen brengen.

Aangezien op probatie gestelde personen spoorloos kunnen verdwijnen zonder dat iemand weet waar zij verblijven en reeds is bewezen welk risico sommige in vrijheid gestelde individuen betekenen voor de bevolking, lijkt het ons noodzakelijk te eisen dat de bevoegde instanties de nodige informatie vrijgeven om een beter toezicht mogelijk te maken op deze personen, zoals dit voorstel dat ook eist voor de voorwaardelijk in vrijheid gestelden.

Dit is dan ook de reden waarom de burgemeester absoluut op de hoogte moet worden gebracht van de woonplaats van de betrokkene.

Artikel 7

Aangezien er gegronde redenen zijn om de burgemeester op de hoogte te brengen van de aanwezigheid van een op probatie gestelde persoon op het grondgebied van zijn gemeente, ligt het al evenzeer voor de hand dat ook de herroeping van een probatie-opschorting of een probatie-uitstel telkens aan de burgemeester moet worden meegedeeld.

De burgemeester kan zijn taak van beschermer van de maatschappelijke en openbare orde niet waarnemen als hem niet een minimum aan informatie wordt meegedeeld door de bevoegde instanties. Daarom dient hij op de hoogte te zijn van elke beslissing tot invrijheidsstelling van dergelijke personen en van elke herroepingsmaatregel die aan diezelfde personen wordt opgelegd.

Artikel 8

De wijzigingen die door artikel 8 van dit wetsvoorstel worden aangebracht in artikel 20 van de wet van 1 juli 1964 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers zijn gebaseerd op dezelfde overwegingen als de wijzigingen aangebracht door de artikelen 6 en 7 van dit wetsvoorstel.

Anne-Marie LIZIN.

WETSVOORSTEL


Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Art. 2

In titel VII van boek II van het Wetboek van Strafvordering wordt een hoofdstuk Ibis (nieuw) ingevoegd onder het opschrift « Hoofdstuk Ibis ­ Register van de seksuele misdrijven tegen kinderen », bestaande uit artikel 602bis en luidende :

« Art. 602 bis. ­ De minister van Justitie doet een speciaal register houden van de veroordelingen uitgesproken met toepassing van de artikelen 372 tot 386ter wegens feiten gepleegd op de persoon van minderjarigen of met hun deelneming.

In dit register wordt beknopt notitie gehouden van elke zaak.

De bepalingen van hoofdstuk IV zijn niet van toepassing op dit register. »

Art. 3

Artikel 619 van hetzelfde Wetboek wordt aangevuld met het volgende lid :

« De twee vorige leden zijn niet van toepassing op veroordelingen wegens feiten bedoeld in de artikelen 372 tot 386ter van het Strafwetboek en gepleegd op de persoon van minderjarigen of met hun deelneming. »

Art. 4

Artikel 621 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen als volgt :

« Art. 621. ­ Iedere veroordeelde tot straffen die niet kunnen worden uitgewist overeenkomstig artikel 619, kan in eer en rechten hersteld worden, indien hij sedert ten minste tien jaar geen zodanig herstel heeft genoten, behalve voor de veroordelingen wegens feiten bedoeld in de artikelen 372 tot 386ter van het Strafwetboek en gepleegd op de persoon van minderjarigen of met hun deelneming. »

Art. 5

In geval van voorwaardelijke invrijheidstelling of van voorlopige invrijheidstelling met vooruitzicht op een genademaatregel, brengt de minister van Justitie de burgemeester ervan op de hoogte dat de in vrijheid gestelde persoon zich op het grondgebied van zijn gemeente heeft gevestigd.

In geval van herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling van een persoon veroordeeld wegens feiten bedoeld in de artikelen 372 tot 386ter van het Strafwetboek en gepleegd op de persoon van minderjarigen of met hun deelneming, is het advies van de plaatselijke overheid vereist.

De burgemeester wordt onmiddellijk op de hoogte gebracht van het gevolg dat de minister van Justitie geeft aan een voorlopige aanhouding van een voorwaardelijk in vrijheid gestelde persoon.

De Koning neemt, binnen zes maanden na de inwerkingtreding van deze wet, de maatregelen die nodig zijn voor de uitvoering van dit artikel.

Art. 6

Artikel 11 van de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie wordt aangevuld met het volgende lid :

« De probatiecommissie brengt de burgemeester op de hoogte van de aanwezigheid op het grondgebied van zijn gemeente en van de gedragingen van alle op probatie gestelde personen die beticht zijn van of veroordeeld wegens feiten bedoeld in de artikelen 372 tot 386ter van het Strafwetboek en gepleegd op de persoon van minderjarigen of met hun deelneming. »

Art. 7

Artikel 13 van dezelfde wet wordt aangevuld met een § 7, luidende :

« § 7. De burgemeester van de gemeente waar een op probatie gestelde persoon verblijft die beticht is van of veroordeeld wegens feiten bedoeld in de artikelen 372 tot 386ter van het Strafwetboek en gepleegd op de persoon van minderjarigen of met hun deelneming, wordt door de griffier van het betrokken rechtscollege onmiddellijk op de hoogte gebracht van de herroeping van de probatie-opschorting of het probatie-uitstel. »

Art. 8

Artikel 20 van de wet van 1 juli 1964 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers wordt aangevuld met het volgende lid :

« In geval van invrijheidstelling op proef wordt de burgemeester op de hoogte gebracht van de aanwezigheid van de geïnterneerde op het grondgebied van zijn gemeente, wanneer deze feiten bedoeld in de artikelen 372 tot 386ter van het Strafwetboek heeft gepleegd op de persoon van minderjarigen of met hun deelneming. Hij wordt eveneens op de hoogte gebracht van zijn wederopneming. »