1-775/3 | 1-775/3 |
2 DECEMBER 1997
Evocatieprocedure
Het voorliggende wetsontwerp werd op 19 november 1997 door de Senaat geëvoceerd. De onderzoekstermijn ervan verstrijkt op 10 december 1997.
De artikelen 1, 2, 4, 5, 6 en 11, werden naar de commissie voor de Financiën en de Economische Aangelegenheden verzonden, die ze heeft onderzocht tijdens haar vergaderingen van 25, 26 en 27 november en 2 december 1997.
Artikel 2 bekrachtigt het koninklijk besluit van 3 april 1997 en het besluit van 18 juni 1997.
Het koninklijk besluit van 3 april 1997 houdende maatregelen betreffende de overdracht van sommige personeelsleden van Belgacom aan de federale overheid heeft de overheveling georganiseerd van de personeelsleden van twee diensten van Belgacom de Radio-Maritieme dienst en de dienst Kijk- en Luistergeld.
De eerste dienst staat in voor een uitsluitend federale bevoegdheid. De tweede int een belasting voor rekening en ten bate van de gemeenschappen.
Sedert 1 april 1997 staan de gemeenschappen in voor de inning van het kijk- en luistergeld.
De gemeenschappen hebben aanvaard gebruik te maken van het personeel dat vroeger deze opdracht bij Belgacom vervulde en dat sindsdien overgeheveld werd naar het BIPT.
Daarom bepaalt hoofdstuk IV van het ontwerp van programmawet houdende diverse bepalingen dat het BIPT het personeel dat belast is met de inning van het kijk- en luitergeld dat naar het BIPT overgeheveld werd, ter beschikking kan stellen van de gemeenschappen. Daardoor kan de Staat de lasten van de overheveling van het personeel van Belgacom sterk beperken. De Gemeenschappen beschikken over bevoegd personeel voor de inning van een heffing waarvan de opbrengst hen toekomt. Eveneens om deze reden wordt de laatste hand gelegd aan een samenwerkingsakkoord tussen de federale Staat en de gemeenschappen over de nadere regeling van de overheveling.
Het koninklijk besluit over de reconversie en het vrijwillig vertrek van Belgacom-personeel, heeft betrekking op het scheppen van een tijdelijk stelsel van verlof voorafgaand aan het pensioen.
1. Schepping van een tijdelijk stelsel van verlof voorafgaand aan het pensioen tussen 50 en 60 jaar;
2. Vanaf 60 jaar worden deze personen ambtshalve op pensioen gesteld en ontvangen een pensioen alsof zij tot hun 60ste hadden gewerkt;
3. Startkapitaal. Bedrag : 50 % van de laatste jaarwedde.
4. Voor de overlevingspensioenen wordt de normale berekeningswijze toegepast alsof de persoon in activiteit was op het ogenblik van het overlijden.
De uitbetalingen in het kader van de vervroegde uittredingsregeling gebeuren via het eigen pensioenfonds van Belgacom en zijn bijgevolg integraal onderworpen aan de controleprocedures voor het fonds, meer bepaald het toezicht door de Controledienst voor de verzekeringen en de controle door de regeringscommissaris.
De voorstellen van de directie hadden zelfs een overdonderend succes aangezien 6 290 mensen zich spontaan kandidaat hebben gesteld, wat 98 % uitmaakt van de personen die aan de vereiste voorwaarden voldoen.
In een economische wereldcontext die vaak wreed en meedogenloos is, werden de menselijke waarden geëerbiedigd. Niettegenstaande haar omvang werd de operatie gevoerd in volle eerbied voor de werknemers.
Op dezelfde manier heeft men ongetwijfeld nooit zoveel inspanningen aan de dag gelegd om zeer veel personeelsleden om te scholen.
Het plan « People, Teams and Skills » betekent voor belgië een nooit geziene inspanning.
Een lid wijst op de opmerking van de Raad van State dat de Staat de aan het personeel verleende voordelen waarborgt voor een periode die niet in de tijd beperkt wordt, maar dat niet doet voor zijn eigen ambtenaren. De Raad is het daar niet mee eens. Waarom heeft de regering het advies van de Raad van State niet gevolgd ?
De minister merkt op dat de regering geantwoord heeft op de opmerkingen van de Raad van State. Elk personeelslid behoudt zijn voordelen maar verliest de premies die « onverenigbaar » zijn met zijn nieuwe functie.
Hetzelfde lid vraagt of het vakbondsoverleg is afgerond. Zal het personeel dat om uiteenlopende redenen niet meer in ploegen werkt en alleen nog overdag werkt, de ploegenpremie verliezen ? Een dergelijke premie is bedoeld om het nadeel van onregelmatig werk voor de betrokkene te compenseren. Zal dit soort premies verdwijnen ?
De minister antwoordt dat het vakbondsoverleg over het verlies van sommige voordelen is afgelopen. Voor de rest is het principe duidelijk. De personeelsleden behouden alle voordelen behalve die voordelen die niet « verenigbaar » zijn met hun nieuwe functie. De premies voor ploegenwerk, voor gevaarlijk werk, enz. worden behouden behalve wanneer zij onverenigbaar zijn met het nieuw soort werk.
In verband met het voorbeeld van de voorzitter zij opgemerkt dat de personeelsleden hun ploegenpremie zullen behouden aangezien die niet onverenigbaar is met de nieuwe functie. Er wordt thans met de vakbonden onderhandeld over een ontwerp van koninklijk besluit waarin bepaald wordt welke premies zullen worden behouden en welke niet. Na afloop van die onderhandelingen zal men zien wat de vakbonden werkelijk als onverenigbaar beschouwen met de nieuwe functies en wat niet. Wie over die onverenigbaarheid zal beslissen moet ook tijdens de onderhandelingen worden bepaald.
Het lid vindt dat het woord « onverenigbaar » niet zo goed gekozen is.
De minister is van mening dat het om een sterk woord gaat, dat niettemin ruim geïnterpreteerd kan worden. Men poogt ervoor te zorgen dat die werknemers globaal hun inkomen behouden maar terzelfdertijd bepaalt men regels om te voorkomen dat bijvoorbeeld iemand die vroeger op palen klom maar dat nu niet meer doet, niet zijn vroeger statuut opeist om toch nog die premie te krijgen. Men kan die premie afschaffen maar in de nieuwe organisatie iets anders invoeren. Zodoende behouden mensen die overgeheveld zijn en niets gevraagd hebben, globaal hun inkomen maar worden terzelfdertijd toestanden afgeschaft die absurd zijn en geen verband meer houden met de uitgeoefende functies.
Dit artikel strekt ertoe drie koninklijke besluiten te bekrachtigen die zijn aangenomen krachtens de kaderwetten van 26 juli 1996 : de besluiten van 6 mei 1997, 27 mei 1997 en 19 augustus 1997.
Het koninklijk besluit van 6 mei 1997 wijzigt het Wetboek der met het zegel gelijkgestelde taksen inzake taks op de aflevering van effecten aan toonder. Deze taks wordt opgelegd aan de inschrijver op effecten die deze zelf wil bewaren in een materiële vorm. De taks is dus bedoeld om de dematerialisatie van effecten zoveel mogelijk te bevorderen. Er is gebleken dat formeelrechtelijke regels aangenomen moeten worden om deze regeling te kunnen toepassen. Bovendien bevat het besluit ook een regeling voor enkele problemen die zijn gerezen bij de toepassing van deze taks.
Het tweede luik van dit koninklijk besluit voorziet in een vrijstelling van de taks op de aflevering van effecten aan toonder wanneer het gaat om een aflevering in het buitenland of een aflevering in België aan een niet-inwoner van door de Staat, de Gemeenschappen of de Gewesten in deviezen uitgegeven effecten. Met deze vrijstelling wil men dit soort uitgiften sparen, omdat het op de desbetreffende markt vaak nog de gewoonte is dat de effecten in een materiële vorm worden afgeleverd.
Het koninklijk besluit van 27 mei 1997 wijzigt het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde en heeft tot doel de belastingontduiking in de telecommunicatiesector te bestrijden door de invoering van afwijkende regels betreffende de plaatsbepaling van diensten inzake telecommunicatie voor de BTW. Met dit koninklijk besluit wordt artikel 9, § 1, van richtlijn 77/388/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 17 mei 1997 dus omgezet in Belgisch recht. Men vond het dus nodig een afwijking in te voeren op de gebruikelijke regels betreffende de plaatsbepaling van diensten. Op 17 maart 1997 stond de Raad van de Europese Unie de Lid-Staten toe een afwijkende maatregel toe te passen waardoor telecommunicatiediensten werden belast in het land waar het verbruik plaatsvindt. Zonder deze afwijking zouden de Lid-Staten aanzienlijke fiscale inkomsten derven zodra de dienstverlener zijn zetel buiten de Gemeenschap heeft of buiten de Gemeenschap is gevestigd.
Het derde koninklijk besluit, van 19 augustus 1997, verhoogt met 1,5 miljard, enkel voor 1997, de speciale aanslag ten laste van de elektriciteitsproducenten. De hieruit voortvloeiende meerontvangsten zullen nog dit jaar worden aangewend voor de alternatieve financiering van de sociale zekerheid. De minister benadrukt dat deze belastingtoeslag eenmalig en uitzonderlijk is, aangezien de aanslag voor de elektriciteitsproducenten voor het overige ongewijzigd blijft.
Een lid betreurt dat de bepaling in verband met de taks op de aflevering van effecten aan toonder aanleiding geeft tot misbruiken. In de praktijk wijken de bankinstellingen er vaak van af. Hij verwijst daarbij naar de omzetting van de Powerfin- en Tractebel-effecten. Hij geeft het voorbeeld van iemand die bijkomende Powerfin-effecten had moeten verwerven, waarvan de papieren echter bij de bank bleven, en die door de bank werd verplicht om de taks van 2 promille te betalen. Nadat hij hiertegen had geprotesteerd, heeft de bank dit rechtgezet, maar deze maatregel wordt momenteel ongeveer op dezelfde manier toegepast als de BTW of de taks op de beursverrichtingen, dit wil zeggen zonder enige nuance.
De minister zegt dat het duidelijk om een vergissing gaat, die des te verbazender is omdat de banksector uitgesproken voorstander is van de dematerialisatie van effecten, omdat dat kosten reduceert.
Het lid voegt daaraan toe dat ook grote ondernemingen overgaan tot de volledige dematerialisatie van hun aandelen, maar vraagt zich af of geen einde moet worden gemaakt aan bepaalde automatismen.
De minister antwoordt dat er geen sprake is van automatismen. Het zijn de bankkantoren die de regels niet juist toepassen. De minister neemt echter nota van de opmerking van het lid en zal de banksector eraan herinneren dat het onderscheid in de praktijk daadwerkelijk moet worden gemaakt.
Het lid kent nog een tweede voorbeeld van misbruik waartoe deze taks aanleiding kan geven, maar die dit keer misschien bewust door de regering is gewild. Iemand die houder is van effecten aan toonder, deze in bewaring geeft, ze terugneemt, bijvoorbeeld om een algemene vergadering bij te wonen, ze opnieuw in bewaring geeft, ze opnieuw terugneemt om een andere reden kan toch niet telkens opnieuw dezelfde taks op de verrichtingen met effecten aan toonder moeten betalen. Als de effecten in bewaring zijn gegeven, mag de taks niet worden geheven telkens wanneer ze worden teruggenomen, al is het maar voor een uur.
Hetzelfde lid stelt voor dat de minister nagaat hoe deze taks, die momenteel lijkt te worden gebruikt uit gemakzucht, in praktijk wordt toegepast.
De minister antwoordt dat de bewaargeving van aandelen bij een bankinstelling teneinde de algemene vergadering van een vennootschap bij te wonen waarvan de effecten in bewaring zijn gegeven, geen open bewaargeving is in de zin van artikel 159 van het Wetboek van de met het zegel gelijkgestelde taksen.
De teruggave van die aandelen aan de bewaargever na de algemene vergadering vormt dan ook geen terugneming van effecten en is dus niet onderworpen aan de taks op de aflevering van effecten aan toonder.
Wat de effecten van internationale organisaties betreft, zijn vrijgesteld van deze taks :
1º de aflevering van de inschrijver ten gevolge van een inschrijving van effecten uitgegeven door de onder a) en c) genoemde organisaties (niet vrijgesteld is de levering ten gevolge van verkrijging of terugneming van deze effecten uit open bewaargeving);
2º de aflevering aan de onder a) en b) genoemde organisaties ten gevolge van de inschrijving, de verkrijging of de terugneming uit open bewaargeving van effecten door de genoemde organisaties voor hun officiële gebruik.
Wat de maatregelen betreft om belastingontduiking in de telecommunicatiesector te bestrijden, wijst een lid erop dat de afwijking ten onrechte is toegepast door ondernemingen die intensief gebruik maken van telecommunicatiemiddelen en firma's oprichten die uitsluitend zorgen voor de transit en het mogelijk maken de BTW te omzeilen.
De minister verklaart dat men juist vanwege dit probleem op Europees niveau heeft besloten de regel betreffende de plaatsbepaling voor de betaling van de BTW te wijzigen.
Het lid onderstreept dat dit soort praktijken winstgevender wordt naarmate het BTW-percentage hoger is, en in België is dat hoog. Hij wenst te beschikken over de BTW-tarieven die worden geheven op de telecommunicatiediensten in de 15 Lid-Staten van de Europese Unie.
De minister antwoordt dat de normale tarieven van toepassing zijn. Het normale tarief varieert van Staat tot Staat met een minimum van 15 % en maximum van 25 %.
De minister geeft de volgende tabel :
Producten en diensten Produits et services |
BE | DK | DE | EL | ES | FR | IE | IT | LU | NL | AT | PT | FI | SE | GB |
Telecommunicatiediensten. Services de télécommunications : | |||||||||||||||
Telefoon, fax, telex, enz. Téléphone, fax, télex, etc. | 21 | 25 | 15 | 18 | 16 | 20,6 | 21 | 19 | 15 | 17,5 | 20 | 17 | 22 | 25 | 17,5 |
15 | |||||||||||||||
Betaal-TV/teledistributie. T.V. payantes/télédistribution | 12 | 25 | 15 | 8 | 16 | 5,5 | 21 | 10 | 15 | 17,5 | 20 | 17 | 22 | 25 | 17,5 |
21 | 7 | ||||||||||||||
Retributies. Redevances publiques. | (.) | 25 | (ex) | (ex) | 2,1 | (ex) | 4 | (ex) | (ex) | 20 | (ex) | 25 | (ex) |
Wat de aanslag ten laste van de elektriciteitsproducenten betreft, twijfelt een lid aan het eenmalige en uitzonderlijke karakter van het gevraagde supplement. Zolang deze regering aan de macht is, zal ze jaarlijks deze belasting innen en de volgende regering zal deze pijnlijke maatregel opnieuw nemen.
De minister geeft toe dat het supplement nog met minstens een jaar verlengd zal moeten worden. Hij meent echter dat het geen pijnlijke maatregel is.
Het lid merkt op dat de elektriciteitsprijs voor de Belgische huisgezinnen aanzienlijk hoger ligt dan het Europese gemiddelde en ook ten opzichte van de prijs die in de meeste met België concurrerende landen wordt toegepast. De prijs ligt ongeveer 20 % hoger dan dit gemiddelde. Dit verschil is niet te verklaren door de productiekosten maar is te wijten aan het in België gevoerde beleid. Aan de basis liggen drie redenen :
de voorkeur die de gemeenten aan de dag leggen om de dividenden te trekken van de intercommunales waarvan ze deel uitmaken, in plaats van de elektriciteits- en de gasprijs te drukken voor de consument. Hun begroting wordt voor een niet onaanzienlijk deel gefinancierd door deze dividenden;
de sterkte van de Belgische munt ten opzichte van de munten van alle landen van het Middellandse-Zeegebied en van Scandinavië, die hun munt sinds 1982 verschillende malen gedevalueerd hebben ten opzichte van de Belgische frank en de andere aan de Duitse mark gekoppelde munten. De Belgische frank is anderzijds sinds 1982 praktisch niet meer van pariteit veranderd, behalve toen de Duitse mark zijn positie lichtjes versterkt heeft en wij niet gevolgd zijn;
de steeds toenemende behoeften van de federale regering die bovenop de heffing van 14,5 miljard die regelmatig bij de twee producenten-distributeurs van elektriciteit geïnd wordt, een zogenaamde uitzonderlijke en eenmalige aanslag van 1,5 miljard oplegt.
Een ander lid wenst de basis te kennen van deze eenmalige verhoging van de aanslag.
De minister verklaart dat de elektriciteitsproducenten reeds een belasting betalen, die gewoon verhoogd wordt met het oog op de financiering van de sociale zekerheid. De belastinggrondslag is gelijk aan een percentage van de prijs die de eindverbruiker betaalt, verminderd met de prijs van de vereiste energie om de elektriciteit te produceren. De aanslagvoet bedraagt 39 %, verhoogd met 1,17 %. 40,17 % (39 % met 3 opcentiemen als crisisbijdrage).
Een volgende spreker wijst op de rechtsgrond van het betreffende volmachtenbesluit. Deze rechtsgrond is het artikel 3, § 1, 4º en 5º, van de wet van 26 juli 1996. Artikel 3, § 1, 4º, handelt over het waarborgen van het financieel evenwicht van de stelsels van sociale zekerheid en artikel 3, § 1, 5º, betreft de brede participatie van het geheel van de inkomens aan de alternatieve financiering. Bij de analyse van de voorgestelde maatregel kan men zich echter vragen stellen over de mate waarin deze maatregel beantwoordt aan die rechtsgrond. Het is niet toevallig dat de Raad van State opmerkt dat dit koninklijk besluit in feite geen enkele rechtsgrond heeft. In eerste instantie gaat het immers om een tijdelijke maatregel. Men kan van een tijdelijke maatregel moeilijk verwachten dat hij op termijn het evenwicht van het stelsel van sociale zekerheid waarborgt. Ook de tweede rechtsgrond, de brede participatie van het geheel van de inkomens aan de alternatieve financiering, is betwistbaar. Immers, kan men effectief stellen dat de elektriciteitsproducenten een element zijn van een brede basis van participatie van het geheel van de inkomens aan de financiering ? De Raad van State heeft dan ook terecht opgemerkt dat dit volmachtenbesluit uiteindelijk neerkomt op een uitzonderlijke staatsheffing, ingevoerd ten laste van een bijzondere categorie van belastingplichtigen en niet ten aanzien van een bijzonder bredere participatie van de inkomens.
Spreker kan bijgevolg niet akkoord gaan met de bekrachtiging van dit koninklijk besluit.
De minister merkt op dat de regering in het verslag aan de Koning geantwoord heeft op de opmerkingen van de Raad van State en erop gewezen heeft dat artikel 5 van de wet van 26 juli 1996 bepaalt binnen welk rechtskader de financiering van de sociale zekerheid plaatsvindt. Artikel 22 van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers erkent vier financieringsbronnen, waaronder de inkomsten te bepalen door of krachtens de wet. Nergens wordt daar gesteld dat het niet om een tijdelijke inkomstenbron mag gaan. Het betrokken besluit heeft juist tot doel de eenmalige aanslag ten laste van de elektriciteitsproducenten aan te merken als een van deze inkomstenbronnen die krachtens de wet van 29 juni 1981 aangewend mogen worden voor de financiering van de sociale zekerheid.
Het commissielid onderstreept dat de volmachtenwet van 26 juli 1996 niet verwijst naar de wet van 29 juni 1981. Deze volmachtenwet bepaalt dat de regering alleen maatregelen kan nemen onder bepaalde voorwaarden.
De minister antwoordt dat artikel 3, § 1, 4º, tot doel heeft het financiële evenwicht van de sociale zekerheid te waarborgen. Het betrokken koninklijk besluit behoort zelfs tot de vier inkomstenbronnen die uitdrukkelijk in de algemene wet op de sociale zekerheid beschreven worden. De regering heeft een inkomstenbron bepaald ter financiering van de sociale zekerheid.
Hetzelfde lid stipt aan dat de wet van 1981 verwijst naar de bronnen van inkomens voor de financiering van de sociale zekerheid, terwijl de volmachtenwet bepaalt dat de regering enkel maatregelen kan nemen die het financieel evenwicht van de stelsels van sociale zekerheid waarborgen. Waarborgen wil zeggen permanent in evenwicht houden.
Een ander lid is van mening dat de taal die betrekking heeft op de sociale zekerheid, doordrongen is van een bepaalde mythologie. Men gebruikt de term « waarborgen » om tegemoet te komen aan de bezorgdheid van degenen die van de sociale zekerheid gebruik maken, om dit soort wetgeving in hun ogen aantrekkelijk te maken.
De minister verklaart dat de regering de bedoeling heeft het financiële evenwicht van de sociale zekerheid permanent te waarborgen. Het middel om dit evenwicht te bereiken moet niet noodzakelijk eens en voor altijd vastliggen. Dat moet elk jaar opnieuw gebeuren : de regering moet telken jare zorgen voor het financieel evenwicht. Er moeten 121,630 miljard fiscale inkomsten worden gevonden voor de alternatieve financiering van de sociale zekerheid. Hiervan is eerst de opbrengst van de aanslag ten laste van de elektriciteitsproducenten afgetrokken, om het deel van de BTW te bepalen dat wordt aangewend voor de alternatieve financiering van de sociale zekerheid.
Volgens een lid vormen de genomen maatregelen een patchwork.
De minister verklaart dat de alternatieve financiering van de sociale zekerheid bestaat uit de toegewezen volgende inkomsten :
in 1993 en 1994 :
de opbrengst van de energiebelasting (accijns);
de BTW daarop;
de opbrengst van de aanvullende crisisbijdrage;
de inkomsten uit de accijnsverhogingen op gefabriceerde tabak en minerale oliën en de toewijzing aan de sociale zekerheid van de opbrengst van de BTW-stijging op dezelfde artikelen;
de inkomsten uit wijzigingen in het belastingstelsel van de roerende inkomsten en die uit wijzigingen in het belastingstelsel van de onroerende inkomsten.
in 1995 en 1996 :
een deel van de BTW-inkomsten;
de opbrengst van de crisisbijdrage 3 % op de personenbelasting;
in 1997 :
de eenmalige aanslag ten laste van de elektriciteitsproducenten;
een deel van de BTW-inkomsten.
Vanaf 1997 wordt de alternatieve financiering van de sociale zekerheid, overeenkomstig artikel 5, § 3, van de wet van 26 juli 1996, in principe uitsluitend gewaarborgd door gebruik van een percentage van de BTW-inkomsten.
Tijdens de begrotingscontrole 1997 werd besloten 1,5 miljard afkomstig van de eenmalige aanslag ten laste van de elektriciteitsproducenten aan te wenden voor de financiering van de sociale zekerheid, bovenop de financiering op basis van de BTW-inkomsten, en de alternatieve financiering van de sociale zekerheid vast te stellen op 121 630,9 miljoen frank.
Het toegekende percentage van de BTW-opbrengst is vastgesteld op 20,24110 % van de verwachte inkomsten, waardoor 120 130,9 miljoen frank kan worden gevonden, dit is het voor de alternatieve financiering uitgetrokken totaal van 121 630,9 miljoen frank min de aanslag ten laste van de elektriciteitsproducenten. Bij het opstellen van de begroting 1998 is besloten om de uitzonderlijke aanslag ten laste van de elektriciteitsproducenten met een jaar te verlengen.
Het lid merkt op dat alle grenzen die tussen de verschillende soorten inkomsten en de verschillende uitkeringen bestonden, in de loop der jaren afgebroken zijn. In het huidige stadium waarin de sociale zekerheid zich bevindt, heeft men werkelijk zowel inkomsten aangesproken als uitkeringen afgeschaft. Overschotten dienen systematisch om de tekorten van het stelsel op te vullen. Men moet eigenlijk toegeven dat er niets meer overblijft van de aanvankelijke opzet van de sociale zekerheid waar voor elke uitkering een bepaald soort van inkomsten bestond afkomstig van een bepaald soort van bijdrageplichtige. Alles is heel vaag en onduidelijk geworden. Indien men op een dag de volle vrijheid zou hebben om in deze materie in te grijpen, zou men moeten komen tot een volledige herziening van alle voorwaarden voor de financiering en de toekenning van de voordelen van de sociale zekerheid.
Het verdwijnen van de grenzen, zowel aan de inkomsten- als aan de uitgavenzijde, brengt mee dat er in de sociale zekerheid geen duidelijke visie meer bestaat over de verschillende terreinen waarop moet worden opgetreden.
Dit artikel van het wetsontwerp wil de koninklijke besluiten bekrachtigen van 15 juli 1997, 8 augustus 1997, 19 augustus 1997 en 30 mei 1997.
Het koninklijk besluit van 15 juli 1997 stelt consolideringsmaatregelen vast voor de financiële activa van de overheid door het wettelijk kader aan te passen voor de beleggingen van de overheid volgens het Europees stelsel van Economische Rekeningen (ESER). De instellingen van de overheidssector moeten hun overschot beleggen in instrumenten van de openbare schuld. Deze werkwijze biedt de volgende voordelen :
een vermindering van het schuldbedrag dat in aanmerking komt voor de criteria van Maastricht;
een veralgemening van de beginselen van het « globaal beheer »;
de rente betaald door een instelling aan een andere instelling vormt een inkomen voor de ontvangende instelling;
een strengere controle op de betrokken instellingen.
Dit draagt immers bij tot de daling van de curve inzake de verhouding van de schuld tot het BBP.
Het koninklijk besluit van 8 augustus 1997 wil een nieuwe referentiebasis invoeren voor de aanpassing van de rentevoeten van de leningen die de scholen vóór 1989 hebben aangegaan. De verschillende betrokken partijen hebben daarover een overeenkomst bereikt.
Het koninklijk besluit van 19 augustus 1997 tot wijziging van de gecoördineerde wet tot organisatie van de openbare kredietsector en van de deelnemingen van de openbare sector in bepaalde privaatrechtelijke financiële vennootschappen, sluit hij aan bij de procedure tot overdracht door de Federale Participatiemaatschappij (FPM) van 24,7 % van haar aandelen in de Algemene Spaar- en Lijfrentekas-Bank en de Algemene Spaar- en Lijfrentekas-Verzekeringen. Dit aandelenpakket bestaat uit twee delen : 9,8 % enerzijds, waarop een recht van verkoop aan de groep Fortis-AG rust ten voordele van de FPM, en 14,9 % anderzijds, waarop Fortis-AG een recht van voorkoop had. Fortis-AG heeft die 24,7 % van de aandelen volledig gekocht en heeft zijn participatie op die manier op 74,9 % gebracht.
In de eerste plaats wil dit besluit de filialisering mogelijk maken van de ASLK-Verzekeringen tegenover de ASLK-Bank zonder daarbij de stemrechten te verminderen van de Federale Participatiemaatschappij in de ASLK-Verzekeringen : de ASLK-Verzekeringen is een dochter à 100 % van de ASLK-Bank geworden. Om technische redenen verkoos de groep Fortis-AG dat de ASLK-Verzekeringen een dochter van de ASLK-Bank werd omdat het bij een beursgang verkieslijk is niet meer dan een enkel aandeel te introduceren. De Staat wou evenwel zijn invloed niet opgeven en wilde 25,1 % van de stemrechten in de ASLK-Verzekeringen behouden, zoals dat ook het geval is in de ASLK-Bank. Daartoe wordt 0,1 % van de aandelen van de ASLK-Verzekeringen in het bezit gelaten van de Federale Participatiemaatschappij, maar daaraan zijn wel 25,1 % van de stemrechten verbonden.
Het koninklijk besluit van 30 mei 1997 biedt het kader voor het dichter bij elkaar brengen van de beide instrumenten ter ondersteuning van de buitenlandse handel, te weten de leningen van Staat tot Staat en de Copromex-tegemoetkomingen.
Deze toenadering steunt op de volgende pijlers :
de « ontzuiling » en centralisatie van de besluitvorming in een centrum dat zich zal bezighouden met tegelijk de leningen van Staat tot Staat en de tegemoetkomingen van Copromex, waarbij er transfertmogelijkheden zijn van het ene instrument naar het andere;
grotere specialisatie van de taken : het handelsbeheer van de dossiers wordt opgedragen aan de minister van Buitenlandse Handel, terwijl het financieel beheer aan de minister van Financiën toekomt, die een beroep kan doen op een gespecialiseerde instelling.
2. Algemene bespreking
Een lid wijst erop dat de economische kringen voorstander zijn van een georganiseerde groepering. Hij heeft evenwel een aantal vragen rekening houdend met wat er van de BDBH is geworden. Is men het erover eens geraakt een vertegenwoordiger aan te wijzen uit de particuliere sector en een uit de openbare sector ?
De minister bevestigt dat de Gewesten hun vertegenwoordiger in dit comité hebben aangewezen. Op basis van de thans geldende wet inzake de bevoegdheidsverdeling betwist niemand dat het om een federale bevoegdheid gaat.
Een ander lid wenst vervolgens te weten op welke basis de regionale vertegenwoordiging wordt bepaald. Op basis van uitvoeraandelen ?
De minister wijst erop dat de gelijke vertegenwoordiging de regel is en dat is ook de stelling van de Raad van State. Hij bevestigt dat de Vlaamse deelregering die regel ook heeft aanvaard omdat het zonder enige twijfel om een federale bevoegdheid gaat. De toestand van de BDBH is minder duidelijk omdat het promoten van de uitvoer een gewestelijke aangelegenheid is.
Hetzelfde lid heeft nog een vraag over de aanwijzing van de gespecialiseerde instelling die het beheer van de wissel- en intrestrisico's op zich zou nemen. Spreker begrijpt niet goed waarom de Delcrederedienst niet rechtstreeks werd aangewezen. De huidige formulering is zodanig algemeen dat uiteindelijk een permanente volmacht wordt gecreëerd. In fine zou de regering zelfs kunnen overwegen om een speciale instelling op te richten.
De minister wijst erop dat zulks niet in de bedoeling van de regering ligt. Die wil deze taak opdragen aan de Delcrederedienst omdat zulks valt onder het doel van de Delcrederedienst, die over de technische bevoegdheid beschikt om risico's te beheren.
Het lid vraagt zich vervolgens af waarom het geheel niet bij de Delcrederedienst werd ondergebracht hetgeen het beheer van de uitvoerdossiers zou hebben vergemakkelijkt.
Nu worden de uitvoerders nog steeds verplicht om twee kanalen aan te spreken.
Een ander lid merkt op dat men de raad van bestuur van de Delcrederedienst niet mag laten beschikken over het overheidsbudget.
Desnoods kan men aan die dienst, zo verklaart de minister, een dotatie geven die hij zo goed mogelijk moet beheren. Dit alles berust op het argument dat voor leningen van Staat tot Staat de regering verkiest dat een regeringsinstelling die leningen beheert.
Het lid voegt eraan toe dat men anders het risico loopt dat aan een dictator leningen worden toegestaan, wat politiek gesproken niet wenselijk is. Er bestaan goede redenen om die zaken uit elkaar te houden maar er moet een zeer nauwe coördinatie bestaan. Het gaat om dezelfde ministers die in het comité en de raad van bestuur van de Delcrederedienst optreden.
Over het koninklijk besluit van 19 augustus 1997 tot wijziging van de gecoördineerde wet tot organisatie van de openbare kredietsector merkt een lid op dat de regering zeker betreurt dat ze voor de overdracht van de ASLK-aandelen niet naar de beurs is gegaan.
De minister wil niet ontkennen dat de regering om allerlei redenen een beursgang had verkozen. Een vrij belangrijke beursintroductie was een goede zaak geweest zowel voor de financiële markt van Brussel als voor de kleine spaarders die zo de kans hadden gekregen om op die aandelen in te schrijven.
Dat is evenwel niet gebeurd omdat Fortis-AG een recht van voorkoop had, dat ze correct heeft uitgeoefend en waarvoor ze een aanvaardbare prijs heeft betaald. Een van de doelstellingen van de regering bij de voorbereiding van de beursintroductie was onder meer het halen van een interessante prijs, wat ze ook heeft bereikt omdat Fortis-AG de aandelen heeft aangekocht tegen een prijs die bijna het dubbele is van de aankoopprijs van de eerste 49,9 %.
Duidelijk is dat sedert de privatisering van de helft van de ASLK en sedert de particuliere sector de leiding ervan op zich heeft genomen, de rentabiliteit aanzienlijk is toegenomen. De Staat heeft niet meer dan 49,9 % van het kapitaal in handen en ontvangt toch meer dividenden dan toen hij nog het volledige kapitaal had ! Dat heeft de waarde van de ASLK doen toenemen. Daar komt nog de groei van de beurzen bij, wat een algemeen verschijnsel is dat ook zijn gevolgen heeft voor de waarde van de ASLK-aandelen.
Fortis-AG heeft volkomen terecht zijn recht van voorkoop uitgeoefend en heeft daarvoor bovendien een behoorlijke prijs betaald, althans wat de Staat betreft. Rekening houdend met de thans op de beurs heersende sfeer gaat het ongetwijfeld om een veiliger oplossing.
Het lid herinnert eraan dat hij in 1980 een vergelijking heeft laten maken met openbare spaarkassen in andere landen. Uit die studie is gebleken dat de ASLK toen verschrikkelijk « overstaffed » was. Het leidt geen twijfel dat de particuliere sector zijn rol heeft gespeeld maar wegens het betere beheer dat is ingevoerd moet nu voor de 24 % aandelen bijna het dubbele van de prijs worden betaald die voor de 49 % aandelen zijn betaald.
De minister antwoordt dat Fortis-AG toch niet verplicht was dat te doen. Duidelijk is dat er een hogere prijs is betaald dan gewild doch zulks is het gevolg van de toegepaste procedure en het aanbod aan de concurrentie. De minister stond erop de procedure van openbaar bod te volgen zodat hij een interessante prijs heeft kunnen halen.
Een volgende spreker stelt vast dat de overheid zichzelf toch enigzins in een stramien met weinig manoevreerruimte heeft vastgezet door een voorkooprecht toe te kennen aan Fortis-AG. Dit is een les voor de toekomst om zichzelf meer vrijheid voor te behouden. Het ware wellicht veel interessanter geweest om toch naar de beurs te kunnen gaan.
De minister deelt de zienswijze van het lid. De eerste fase werd bereikt via onderhandelingen waar iedereen toegevingen heeft moeten doen. Het klopt dat door aan Fortis-AG een recht van voorkoop toe te staan, de regering in een hachelijke positie terecht kon komen voor de volgende fase. Gelukkig had de wetgever bepaald dat er openbaar bod moest zijn, een beursintroductie, of een overdracht aan het personeel. De regering heeft kunnen zeggen dat men de onderhandelingen met Fortis-AG niet kon overdoen omdat de wet de regels van de tweede fase heeft voorgeschreven.
Over het koninklijk besluit van 15 juli 1997 houdende maatregelen tot consolidatie van de financiële activa van de overheid zegt een lid dat dit besluit een goede politieke beslissing is geweest. Hebben andere landen ook af te rekenen gekregen met datzelfde soort probleem ?
De minister antwoordt daarop bevestigend. In een zeer sterk gecentraliseerde Staat rijst dat probleem niet, wel in Staten met een min of meer gedecentraliseerde structuur. Hetzelfde probleem bestaat in landen met een autonome sociale-zekerheidsregeling. In andere landen heeft men ook dergelijke maatregelen genomen om die onderdelen van de openbare sector die een kasoverschot hebben, ertoe te bewegen dat de beleggen in andere onderdelen van dezelfde overheidssector.
Het lid vraagt of de minister grondig onderzoek heeft moeten voeren om de 93 instellingen op het spoor te komen die het koninklijk besluit vermeldt. Wordt die lijst bijgewerkt ?
De minister antwoordt dat de regering de opsomming volgt zoals de Europese overheid die heeft bepaald.
De lijst wordt inderdaad aangepast telkens wanneer er instellingen verdwijnen of er andere instellingen bijkomen of wanneer de Europese instanties de lijst veranderen. Wegens een gewijzigd Europees standpunt heeft er een bijwerking plaatsgevonden : het Instituut voor Radio-elementen is namelijk van de lijst afgevoerd omdat men er op het Europese vlak van uitgaat dat dit instituut een bedrijf is dat geen deel meer uitmaakt van de overheidssector.
Een ander lid meent dat deze maatregel inderdaad een vorm van efficiënter beheer vormt, doch waarschuwt tegelijkertijd voor het probleem van transparantie tussen de diverse instellingen en de financiële stromen. In het Vlaamse Gewest werd het systeem reeds vroeger ingevoerd terwijl nu een aantal instellingen uit het systeem van gecentraliseerd beheer worden gelicht wegens de ondoorzichtigheid. Een tweede probleem is de incentive-structuur : ondernemingen worden minder aangemoedigd om efficiënt te zijn omdat het rendement van hun overschotten lager zal uitvallen dan wanneer het op de markt wordt gebracht. Omgekeerd zullen diegenen die lenen minder gepenaliseerd worden. Bij het vastleggen van de voorwaarden moet er daarom marktconform worden opgetreden om dat element te elimineren.
De minister bevestigt dat de Schatkist tot op heden aan die instellingen dezelfde voorwaarden waarborgt als de marktvoorwaarden. Wijkt men daarvan te ver af, dan biedt men voordelen aan wie leningen aangaat en bestraft men degenen die wegens een degelijk beheer een kasoverschot hebben. Het ligt immers in de bedoeling van de Schatkist om zo dicht mogelijk bij de marktvoorwaarden te blijven.
Het koninklijk besluit van 19 augustus 1997 werd genomen in het kader van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie.
Het gaat om de uitvoering van een beslissing die door de vorige regering op 17 maart 1995 genomen is en die de oprichting beoogde van een observatorium voor wetenschappelijke en technologische ontwikkelingen. Gestart als een onderzoeksprogramma in 1964, is het huidige Nationaal centrum voor wetenschappelijke en technische documentatie een VZW die gevestigd is in de Koninklijke Bibliotheek Albert I, een wetenschappelijke instelling die onder het gezag staat van de minister van Wetenschapsbeleid.
Het koninklijk besluit van 19 augustus 1997 heeft tot doel binnen de federale diensten voor wetenschappelijke, technische en culturele aangelegenheden een staatsdienst met afzonderlijk beheer « Dienst voor Wetenschappelijke en Technische Informatie » (DWTI) op te richten, die de taken van het huidige Nationaal Centrum voor wetenschappelijke en technische documentatie zal overnemen.
Die wijziging strekt ertoe de nieuwe staatsdienst met afzonderlijk beheer in staat te stellen zich te laten vergoeden voor prestaties aan derden en zijn beheer maximaal te versoepelen zodat die dienst de hem opgedragen taken beter kan vervullen.
Een lid stelt een vraag over de inwerkingtreding van het koninklijk besluit.
Artikel 3 bepaalt : « Dit besluit treedt in werking op een datum die door Ons bepaald wordt ». Die bepaling is volledig in strijd met de regels die de Raad van State hanteert. De Raad van State is immers al jaren van mening dat een dergelijke bepaling haaks staat op de scheiding der machten daar de uitvoerende macht zichzelf de mogelijkheid toekent de inwerkingtreding van een beslissing van het Parlement steeds voor zich uit te schuiven.
De minister stelt voor de bepaling van de datum van inwerkingtreding van dit koninklijk besluit, dat wet wordt door de bekrachtiging van het Parlement, volledig over te laten aan de uitvoerende macht zonder ook maar het minste criterium op te leggen. Dat artikel 3 van het koninklijk besluit staat werkelijk haaks op de rechtsleer zoals die door de State werd ontwikkeld.
Het lid merkt op dat de Kamervoorzitter in de vorige zittingsperiode een inventaris laten opstellen van de talrijke wetteksten die niet in werking zijn getreden. De evaluatie had betrekking op zowat 200 wetteksten.
Het is duidelijk dat deze toestand onhoudbaar is. Persoonlijk is het lid geen voorstander van artikel 6 van dit wetsontwerp maar als het Parlement het ontwerp goedkeurt, is het onaanvaardbaar dat de bepaling van de datum van inwerkingtreding van de wet zomaar, zonder dat daaraan criteria verbonden worden, aan de uitvoerende macht wordt overgelaten.
Het lid geeft toe dat de Raad van State voorbehoud heeft gemaakt bij dit koninklijk besluit maar niet op dit punt. De Raad van State heeft trouwens zijn voorzorgen genomen door zijn advies te beëindigen met de woorden « binnen de hem toegemeten tijd om dit advies te verlenen, is het de Raad van State niet mogelijk om bij ontstentenis van voldoende gegevens, hieromrent een oordeel te vellen », onder meer met betrekking tot de bepalingen over de financiering.
Een tweede opmerking van hetzelfde lid heeft betrekking op de financiering van de nieuwe dienst. Zou het voor de financiering die niet langer jaarlijks is veilig te stellen niet beter zijn een begrotingsfonds op te richten onder de naam « Fonds bestemd voor de financiering van de Dienst voor wetenschappelijke en technische informatie » ? Een dergelijk fonds maakt het mogelijk te ontsnappen aan jaarlijkse begrotingen. De VZW die de minister opricht is immers een VZW die voor 70 % afhankelijk is van begrotingsinkomsten, die uiteindelijk maar kunnen worden gebruikt tot 31 december van elk begrotingsjaar.
Tenslotte maakt het lid een inhoudelijke opmerking en stelt hij voor artikel 6 van het voorliggende wetsontwerp te doen vervallen. De oprichting van een nieuwe instelling is immers niet verantwoord. Het doel en het programma ervan kunnen evengoed geïntegreerd worden in de verschillende betrokken ministeries.
Spreker geeft toe dat de minister een lofwaardig doel nastreeft. Tijdens de voorbije jaren heeft België zijn wetenschappelijke en technologische financiering inderdaad zien verdwijnen maar toch vestigt spreker de aandacht van de minister op het feit dat de oprichting van een nieuwe instelling geen frank meer op de begroting betekent. Het is immers zo dat er voor een VZW zeer omslachtige regels gelden : het jaarlijks indienen van rekeningen, begrotingen, de lijst van de leden van de VZW en dan telkens naar de griffie moeten lopen om die documenten neer te leggen. Wetenschappers hebben interessantere dingen te doen dan hun tijd te verbeuzelen met dergelijke administratieve rompslomp. Het zou verstandiger geweest zijn geen VZW op te richten en de materie over te laten aan het traditionele wetenschapsbeleid in de hoop dat het land ooit betere tijden kent zodat het wetenschappelijk en technisch onderzoek beter gefinancieerd kan worden.
Een ander commissielid sluit zich aan bij de stelling van de vorige spreker en vraagt aan de minister welke de redenen zijn waarom de administratie uiteindelijk de opdrachten die aan de speciale diensten worden toevertrouwd, nu niet zelf kan uitvoeren. Waarom is het noodzakelijk om een nieuwe dienst op te richten ? Op welke gronden steunt de minister om te zeggen dat de huidige administratie dit niet kan doen ?
De minister is het volledig eens met de kritiek van het lid op de werking van een VZW. Het te bekrachtigen besluit zal de huidige VZW « Nationaal Centrum voor wetenschappelijke en technische documentatie » opheffen en vervangen door een overheidsdienst met afzonderlijk beheer. Op een dergelijke dienst kan de minister effectief toezicht uitoefenen; bij een VZW is dat niet altijd zo.
De administratieve diensten als dusdanig van het departement wetenschapsbeleid zouden die opdrachten niet kunnen overnemen omdat die nieuwe dienst een zekere soepelheid moet hebben bij het factureren van prestaties die hij aan derden zal leveren. Er moet bijgevolg voldoende beheersautonomie zijn, zeker op het financiële vlak. Dit standpunt wordt toegelicht in het verslag aan de Koning : « Deze autonomie moet er onder meer toe bijdragen dat op een vlotte wijze ingespeeld kan worden op de snelle veranderingen die optreden op de activiteitsterreinen, zodat de beschikbare middelen efficiënter aangewend kunnen worden en de eigen inkomsten (opbrengsten uit voor derden uitgevoerde prestaties, waaronder raadplegingen van databanken) geoptimaliseerd kunnen worden. Bovendien ontstaat er in ruime mate een rechtstreeks verband tussen de dienstverlening en de vergoeding daarvan, wat zeker bijdraagt tot een efficiënter financieel beheer en mogelijk maakt de samenwerking met externe partners beter te organiseren ».
De vorige regering heeft deze maatregel dus voorgesteld om de efficiëntie te verbeteren (de beslissing is genomen op 17 maart 1995).
De minister stelt vast dat de Raad van State geen opmerkingen heeft gemaakt over de datum van inwerkingtreding. Hij bevestigt echter dat hij de datum van inwerkingtreding van deze maatregel aan de Koning zal voorstellen in de loop van de komende maanden. Aangezien het de bedoeling is de taken van en VZW over te nemen en ze op te dragen aan een staatsdienst met afzonderlijk beheer, moet over een aantal punten overleg worden gepleegd met de betrokken personen. Indien de minister bepaald had dat het koninklijk besluit tien dagen na zijn bekendmaking in het Belgisch Staatsblad in werking zou treden, had dit onnodige moeilijkheden kunnen veroorzaken. De minister verbindt er zich toe het ontwerp van uitvoeringsbesluit zo snel mogelijk aan de Koning voor te leggen.
Op verzoek van een lid bevestigt de minister dat het koninklijk besluit vóór 31 december 1988 zal worden genomen.
Wat de techniek van het begrotingsfonds betreft, geeft de minister toe dat deze techniek zijn voordelen heeft hoewel de huidige minister van Begroting er zich systematisch tegen verzet om het eventuele overschot maximaal te kunnen terugwinnen.
Een lid is van mening dat de minister een keuze heeft gemaakt. De minister verklaart dat de nieuwe instelling geen VZW meer zal zijn hoewel artikel 1, derde lid, van het koninklijk besluit nog de mogelijkheid biedt om voor de nieuwe dienst een VZW op te richten. Indien de nieuwe instelling geen VZW zal zijn maar een staatsdienst met afzonderlijk beheer en indien de minister deze dienst geen vaste geldmiddelen ter beschikking wil stellen, moet hij noodzakelijkerwijze gebruik maken van de techniek van de begrotingsfondsen. Indien dat niet het geval is, zullen alle geldmiddelen van deze dienst met afzonderlijk beheer die op 31 december ongebruikt zijn, in de algemene kas terechtkomen en zal de minister opnieuw een vraag tot toewijzing van geldmiddelen moeten indienen voor de afzonderlijke dienst, tenzij de dienst een afzonderlijke rechtspersoonlijkheid heeft.
Gelet op de moeilijkheden waarmee de minister kampt, heeft hij een keuze gemaakt die niet duidelijk en afgelijnd is. Aangezien de minister van Begroting niet toestaat dat een begrotingsfonds wordt opgericht, behoudt de minister van Wetenschapsbeleid, overeenkomstig het derde lid van artikel 1 van het koninklijk besluit, de mogelijkheid om eventueel een VZW op te richten, die met bijkomende taken wordt belast en eventueel de controle over zijn middelen verwerft.
Het deel van het BBP dat de overheid aan wetenschappelijk en technisch onderzoek besteedt, is in België immers teruggevallen tot de helft van het bedrag dat in het begin van de jaren 1980 besteed werd en de minister stelt voor iets te doen voor het wetenschappelijk onderzoek. Om die redenen mag men de maatregel niet te erg bekritiseren. Toch zijn er natuurlijk bepalingen in deze drie artikelen van het koninklijk besluit die tamelijk dubbelzinnig zijn en bovendien zijn de maatregelen niet duidelijk afgebakend ten opzichte van de doelstellingen die de minister bepaald heeft.
De heer Hatry dient amendement nr. 1 in teneinde het 1º van artikel 4 te doen vervallen, en amendement nr. 2 teneinde het 3º van hetzelfde artikel te doen vervallen. Deze amendementen worden verworpen met 6 tegen 2 stemmen.
De heer Hatry dient amendement nr. 3 in teneinde artikel 6 te doen vervallen. Dit amendement wordt verworpen met 6 tegen 3 stemmen.
Het subgeheel van de artikelen 1, 2 en 11 wordt aangenomen met 8 stemmen bij 1 onthouding. Het subgeheel van de artikelen 4 en 5 wordt aangenomen met 6 tegen 2 stemmen. Het subgeheel van artikel 6 wordt aangenomen met 6 tegen 3 stemmen.
Dit verslag is eenparig goedgekeurd door de 8 aanwezige leden.
De Rapporteur,
Jacques D'HOOGHE. |
De Voorzitter,
Paul HATRY. |
Zie Stuk 1-775/7