1-384/6

1-384/6

Belgische Senaat

ZITTING 1995-1996

16 JULI 1996


Wetsontwerp tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels


Evocatieprocedure


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE SOCIALE AANGELEGENHEDEN UITGEBRACHT DOOR DE HEREN SANTKIN EN HAZETTE


INHOUD

  1. Inleiding door de minister van Sociale Zaken
  2. Algemene bespreking
    1. Financiering en globaal beheer van de sociale zekerheid
    2. Pensioenen
    3. Geneeskundige verzorging en volksgezondheid
    4. Sociaal statuut der zelfstandigen
    5. Maatschappelijke integratie
  3. Artikelsgewijze bespreking
    Artikel 1
    Artikel 1 bis (nieuw)
    Artikel 2
    Artikel 3
    Artikel 4
    Artikel 5
    Artikel 6
    Artikel 7
    Artikel 8
    Artikel 9
    Artikel 10
    Artikel 11
    Artikel 12
    Artikel 13
    Artikel 14
    Artikel 15
    Artikel 16
    Artikel 17
    Artikel 18
    Artikel 19
    Artikel 20
    Artikel 21
    Artikel 22
    Artikel 23
    Artikel 24
    Artikel 25
    Artikel 26
    Artikel 27
    Artikel 28
    Artikel 29
    Artikel 31
    Artikel 32
    Artikel 33
    Artikel 34
    Artikel 35
    Artikel 36
    Artikel 38
    Artikel 39
    Artikel 40
    Artikel 41
    Artikel 42
    Artikel 43
    Artikel 44
    Artikel 45
    Artikel 46
    Artikel 47
    Artikel 49
    Artikel 50
    Artikel 51
    Artikel 52
  4. Tekst aangenomen door de commissie
  5. Bijlage

I. INLEIDING
DOOR DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN

Het regeerakkoord voorziet in een programma dat de basis moet leggen om de uitdagingen van onze veranderende samenleving aan te gaan en aldus waarborgen te bieden voor het behoud van onze essentiële maatschappelijke, sociaal-economische en democratisch verworvenheden.

In het kader van deze doelstelling vormt de modernisering van de sociale zekerheid een essentieel onderdeel.

Deze maatschappelijke verschuivingen en de demografische ontwikkeling betekenen een belangrijke uitdaging zowel op het vlak van de betaalbaarheid van het sociale-zekerheidsstelsel als op dat van zijn doelmatigheid en het behoud van zijn legitimiteit ten opzichte van het geheel van de bevolking.

Het Belgisch stelsel is leefbaar en is een van de beste ter wereld.

In 1993 heeft België 27,6 pct van zijn bruto binnenlands produkt besteed aan de totale sociale uitgaven, tegen 27,7 pct voor het Europa van de Twaalf.

Over het tijdvak 1990-1993, is de groei van de Belgische sociale uitgaven nauwelijks boven de groei van het B.B.P. van gemiddeld 0,2 pct uitgekomen, tegen 0,8 p.c. voor het Europa van de Twaalf.

Volgens een internationale studie waaraan onder andere Professor Deleeck van de Universiteit van Antwerpen heeft deelgenomen, zouden 86,2 pct van de Belgische gezinnen die zonder sociale uitkeringen arm zouden zijn, het redden dank zij die uitkering. Dat is het hoogste percentage van het Europa van de Twaalf. Het wordt verkregen met een bedrag aan sociale uitgaven per hoofd dat zeker met 17,8 pct boven het Europese gemiddelde ligt, maar onder het Duitse (129,6), het Luxemburgse (128,9) of het Franse (124,1) niveau ligt.

Niettegenstaande het lage armoedeniveau zijn er nog steeds te veel mensen die lijden onder bestaansonzekerheid. De modernisering van de sociale zekerheid beoogt daarom eveneens het versterken van de doelmatigheid van het stelsel en de verbetering van de toegang tot het stelsel voor de sociaal-economisch achtergestelde groepen.

De Regering bevestigt uitdrukkelijk alles in het werk te stellen om de grondslagen van de sociale zekerheid te waarborgen.

Onder andere de sanering van de openbare financiën moet het mogelijk maken het gewicht van de schuld in de nationale economie duidelijk verder te verlagen en aldus budgettaire ruimte te scheppen voor werkgelegenheid en voor het opvangen van de gevolgen van de veroudering van de bevolking. Deze afbouw van de schuld is de beste waarborg voor de pensioenen van de toekomst en kan dus gelijkgesteld worden met de opbouw van een pensioenreserve. Op die wijze wordt tevens ruimte geschapen voor een antwoord op nieuwe maatschappelijke behoeften en het behoud van het systeem van sociale bescherming.

Ons sociale-zekerheidsstelsel is in de loop der jaren proefondervindelijk tot stand gekomen, op basis van een sociale consensus; het heeft de laatste decennia blijk gegeven van een merkwaardig aanpassingsvermogen. Het bewijs daarvan is trouwens dat de bevolking zeer gehecht is aan de basisbeginselen van de sociale zekerheid en de waarborgen die daardoor worden geboden in een steeds meer onzekere samenleving.

Dat betekent dat voor de sociale zekerheid geen algehele hervorming nodig is, tenzij men de basisbeginselen van zekerheid en solidariteit opnieuw ter discussie wil stellen.

Geen revolutie dus, maar een modernisering en een weloverwogen aanpassing aan de nieuwe economische, technologische, sociale en demografische gegevens; een zich wijzigend model van economische ontwikkeling, een negatieve ontwikkeling van de verhouding tussen degenen die bijdragen aan de sociale zekerheid en de uitkeringsgerechtigden, meer vrouwen op de arbeidsmarkt, atypisch werk en onzekere statuten, meer eenoudergezinnen en alleenstaanden, mensen die gedurende lange tijd op uitkeringen aangewezen zijn, stees duurdere medische technieken, meer ouderen met meer behoeften qua diensten en infrastructuur.

Maar het is duidelijk dat deze uitdagingen niet afzonderlijk mogen worden aangepakt. Niet alleen op het gebied van de sociale zekerheid moet er een nieuw beleid komen maar ook op macro-economisch, fiscaal en werkgelegenheidsgebied. De drie kaderwetten zouden het mogelijk moeten maken snel een heel aantal nuttige maatregelen te nemen op elk van die gebieden.

Met behoud van de grondslagen van de sociale zekerheid, legt dit ontwerp van machtigingswet de krachtlijnen voor de modernisering ervan vast. De structurele maatregelen die er uit voortvloeien moeten vóór 30 april 1997 worden genomen.

Titel I betreft dus de basisbeginselen van de modernisering alsmede de algemene beginselen die zijn opgenomen in de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid van de werknemers. De besluiten die krachtens deze wet worden genomen, mogen hier niet van afwijken.

Voor de basisprincipes gaat het met name om :

­ het vrijwaren van het stelsel van de sociale zekerheid dat sociale verzekering verbindt aan solidariteit tussen personen;

­ het verzekeren van een duurzaam financieel evenwicht;

­ het belang van alternatieve financiering teneinde de arbeid minder te belasten;

­ het versterken van het globaal beheer;

­ het moderniseren van het beheer van de sociale zekerheid via een vereenvoudiging van de administratieve verplichtingen en via de responsabilisering van de sociale parastatalen;

­ het verbeteren van de inning van sociale bijdragen en het versterken van de strijd tegen sociale fraude

­ en tenslotte, het vrijwaren en zo mogelijk verbeteren van de levensstandaard van mensen die uitsluitend leven van de laagste sociale-zekerheidsuitkeringen.

Titel II betreft de financiering en het algemeen beheer van de sociale zekerheid. De diverse middelen waarover de sociale zekerheid beschikt, en in het bijzonder de alternatieve financiering, worden bevestigd en geconsolideerd. Zo wordt de volledige reeds bestaande alternatieve financiering vanaf 1997 op zijn minst geïndexeerd. Anderzijds wordt de rijkstoelage vanaf 1998 opnieuw geïndexeerd. Het algemeen beheer van de middelen wordt verder uitgebreid. Hierbij wordt rekening gehouden met de vooruitzichten voor de komende jaren op het stuk van de inkomsten en de uitgaven en met de prioritaire beleidskeuzes. Al die elementen dragen bij tot het in stand houden van het financieel evenwicht van de sociale zekerheid op lange termijn.

Over de periode 1991-1995 vertoonde onze sociale zekerheid voor werknemers een gemiddeld jaarlijks tekort van 1,42 pct. van het totaal der lopende uitgaven (ongeveer 18 miljard frank). In 1996 zal de sociale zekerheid in evenwicht zijn volgens het traditioneel begrotingsprincipe en een tegoed vertonen in termen van E.S.E.R.-rekeningen.

Op middellange termijn gaan de jongste prognoses van het Planbureau bij een onveranderd beleid uit van een tekort van ongeveer 50 miljard frank tegen 1999. Op de middellange termijn is dus budgettaire waakzaamheid geboden.

Om de creatie van arbeidsplaatsen te stimuleren, kan de berekeningswijze van de sociale zekerheidsbijdragen worden gewijzigd, zodanig dat de bijdragevoet afneemt bij een verhoging van het aantal tewerkgestelde werknemers. De netto-kosten van de bijdragevermindering die er uit voortvloeien zullen worden gecompenseerd door alternatieve financiering. Dit systeem beoogt de doelmatigheid van de bijdragevermindering en de alternatieve financiering te verhogen door de directe band met de tewerkstelling van bijkomende werknemers, onder meer verkregen dank zij arbeidsherverdeling of arbeidsduurvermindering.

Gelet op het feit dat de middelen die vereist zijn voor de goede werking van de sociale zekerheid duidelijk werden vastgelegd en geconsolideerd, worden voor elke sector van de sociale zekerheid een aantal specifieke bepalingen in uitzicht gesteld.

Titel III heeft betrekking op de machtigingen op het stuk van de gezondheidszorg en de volksgezondheid.

De filosofie waarin het huidige wetsontwerp inzake de modernisering in de sector « Geneeskundige verzorging en Volksgezondheid » is opgesteld, is gebaseerd op de volgende principes :

­ een gezonde financiële basis;

­ de kwaliteit, de doelmatigheid, de toegankelijkheid en de adequate organisatie van de gezondheidszorg, in overleg met alle betrokkenen.

Zoals voor alle regelingen van de sociale zekerheid is het de ambitie van de Regering om de beginselen en de grondslagen van ons performant gezondheidsstelsel te bevestigen, namelijk het behouden van de gelijke, brede en betaalbare toegang voor het geheel van de in België wonende bevolking tot een geneeskundige verzorging van hoge kwaliteit die ook financieel haalbaar is, waarbij het persoonlijk aandeel geen belemmering mag zijn voor de toegang tot een kwalitatief hoogstaande gezondheidszorg.

Titel III is onderverdeeld in vijf hoofdstukken.

Het eerste heeft tot doel het voortzetten van de beheersing van de uitgaven. Voor de Regering blijft het financieel evenwicht van de verzekering voor geneeskundige verzorging een van de eerste te vermelden waarborgen, door het verder uitwerken van de mechanismen voor het beheersen van de uitgavengroei en door de responsabilisering van alle bij het beheer van de sector betrokken actoren.

Het tweede hoofdstuk heeft betrekking op de verbetering van de toegang tot de gezondheidszorg voor de sociaal-economisch kansarme categorieën en de chronisch zieken. Daarbij wordt gedacht aan de uitbreiding van het W.I.G.W.-voorkeursstatuut tot andere rechthebbenden, een versoepeling van de verzekerbaarheid en een verbetering van de fiscale franchises.

Hoofdstuk III is gewijd aan diverse verbeteringen die moeten worden aangebracht aan de organisatie van de gezondheidszorg :

­ betere afstemming van de beslissingen van de beheersorganen van het R.I.Z.I.V. op het volksgezondheidsbeleid;

­ bevordering van de echelonnering van de gezondheidszorg;

­ betere controle van de naleving van de regelgeving door de zorgverstrekkende instellingen;

­ permanente evaluatie van al dan niet vernieuwende medische technologieën.

Hoofdstuk IV wil de inwerkingtreding versnellen van de concrete beginselen en maatregelen die zijn opgenomen in de oriëntatienota inzake ziekenhuisbeleid, die door de vorige Regering is aangenomen en is bevestigd in het huidige regeringsprogramma.

Een vijfde en laatste hoofdstuk bevat een maatregel die ertoe strekt de werking van de administratie en van sommige wetenschappelijke instellingen van volksgezondheid te verbeteren.

In Kamercommissie voor de Sociale Aangelegenheden werd een amendement ingediend. De Koning wordt gemachtigd in de regeling der invaliditeitsvergoedingen een aantal wetsbepalingen te wijzigen. Het is daarbij de bedoeling dat invaliden-gezinshoofden, net als alleenstaanden en samenwonenden, de extra-uitkering kunnen ontvangen voorzien voor de hulp van een derde.

Titel IV betreft de belangrijke modernisering van de pensioenen.

De algemene doelstellingen van de modernisering van de pensioenen bestaan erin voor de toekomst :

­ een volwaardig en behoorlijk pensioen te garanderen voor iedereen,

­ een vernieuwd vertrouwen in het wettelijk pensioen te creëren en

­ de solidariteit binnen en tussen de generaties te bevestigen en te versterken.

De uitdaging in de pensioensector vloeit voort uit de volgende evoluties :

­ demografische ontwikkelingen;

­ maatschappelijke en arbeidsmarktevoluties en met name de stijgende activiteitsgraad van de vrouwen; de veranderende gezinsstructuren en de evoluties op de arbeidsmarkt (inzonderheid deeltijdse jobs, arbeidsherverdeling, precaire jobs, uitstoot van laaggeschoolden, de afname van de activiteitsgraad bij de oudere werknemers, ...);

­ interne pensioenberekeningsfactoren, voornamelijk in de pensioenregeling voor werknemers;

­ de richtlijn 79/7/E.E.G. van 19 december 1978 die noopt tot verdere uitvoering van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen.

De Regering wil de pensioenregelingen voor werknemers, voor zelfstandigen en voor het overheidspersoneel aan deze evoluties aanpassen en aldus ook de nodige maatregelen nemen om de leefbaarheid ervan in de toekomst te vrijwaren. Zij garandeert dat dit zal gebeuren zonder miskenning van de hiernavolgende basisprincipes :

­ de algemene principes vervat in Titel I van onderhavig wetsontwerp;

­ prioriteit voor de wettelijke pensioenen;

­ respect voor de eigenheid van de diverse pensioenstelsels;

­ het vrijwaren van de pensioenrechten van de gepensioneerden wier pensioen daadwerkelijk en voor de eerste keer is ingegaan voor de inwerkingtreding van deze wet, hetgeen niet belet dat de solidariteit tussen alle gepensioneerden, met andere woorden tussen hoge en lage pensioenen, versterkt kan worden.

Het vrijwaren van de financiële leefbaarheid en het versterken van de legitimiteit van de wettelijke pensioenen veronderstelt het inwerken zowel op de inkomsten als op de uitgaven, waarbij een mildering van de globale uitgavenstijging beoogd wordt.

De aanpassingen aan de maatschappelijke ontwikkelingen en de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt die beoogd worden zijn de volgende :

­ het verwezenlijken van de gelijkberechtiging tussen mannen en vrouwen dat stapsgewijs, met andere woorden gespreid in de tijd, dient te verlopen en dit parallel met de verwezenlijking van de gelijkberechtiging in de andere takken van de sociale zekerheid bij werknemers en zelfstandigen en in de residuaire stelsels;

­ de instelling van minimale rechten per loopbaanjaar en een verhoogde toegankelijkheid tot deze minimumrechten;

­ het rekening houden met de evoluties op de arbeidsmarkt, met name de ontwikkelingen van arbeidsherverdeling en van diverse vormen van deeltijdse arbeid.

Voor het overige wil de Regering de nodige aanpassingen doen inzake :

­ de regels met betrekking tot de toegelaten arbeid en de andere cumulaties;

­ de regelgeving inzake de aanvullende pensioenen voor werknemers;

­ de dienstverlening, waarbij enerzijds een wettelijke basis zal worden gegeven aan de « Info-dienst » en een « Ombudsdienst » kan worden opgericht en anderzijds, de pensioenwetgeving eenvoudiger en doorzichtiger zal worden opgesteld;

­ de financieringstechnieken, waarbij inzonderheid kan worden gedacht aan de oprichting van een pensioenfonds bij bepaalde openbare bedrijven, de herstructurering van het bestaande wettelijke kapitalisatiestelsel bij de werknemers en de regelgeving inzake de solidariteitsinhouding;

­ het gewaarborgd inkomen voor bejaarden waar :

* enerzijds, parallel met de gelijkschakeling van de pensioenleeftijd in het stelsel voor de werknemers en in dat voor de zelfstandigen, de toegangsleeftijd inzake het gewaarborgd minimuminkomen voor bejaarden voor mannen en vrouwen gelijkgeschakeld zal worden en

* anderzijds, de doelmatigheid en de doeltreffendheid verhoogd zal worden en een zekere harmonisering met de andere bijstandsregelingen bewerkstelligd zal worden.

Titel V heeft de meer bescheiden doelstelling om verschillende verbeteringen mogelijk te maken in de regeling van de gezinsbijslagen. De Koning kan de regelingen inzake de gezinsbijslagen wijzigen, teneinde de toegang voor de sociaal-economisch kansarme gezinnen te vergemakkelijken, de doeltreffendheid van de regelingen te verhogen en de aanpassing ervan aan de nieuwe gezinsstructuren en -omstandigheden mogelijk te maken.

Titel VI bevat belangrijke bepalingen betreffende het sociaal statuut van de zelfstandigen.

Overeenkomstig het regeerakkoord maakt de voorgestelde tekst het mogelijk de regeling voor de zelfstandigen te hervormen door de invoering van een doeltreffend en gecentraliseerd beheer door het Algemeen Beheerscomité voor het sociaal statuut der zelfstandigen en het R.S.V.Z.

Voorts biedt de voorgestelde tekst de mogelijkheid om de sociale dekking van de zelfstandigen te verbeteren, door zowel aan de inkomsten- als aan de uitgavenzijde de gepaste financiële maatregelen te nemen, daarbij rekening houdend met de prioriteiten van de zelfstandigen en de specifieke risico's die zij lopen, bijvoorbeeld op het stuk van de faillissementen.

In de huidige stand van het ontwerp bestaat de voorgestelde modernisering van de regeling voor zelfstandigen in de instelling van de vereiste wettelijke grondslag voor de versterking van de samenhang van de regeling en voor het waarborgen van de leefbaarheid en de eigenheid ervan in de toekomst.

Die hervorming zal dus de afronding zijn van de grote inspanningen die de afgelopen jaren zijn geleverd om de geloofwaardigheid van de regeling te herstellen, niet alleen op het stuk van het financiële evenwicht, maar ook in de ogen van de groep zelfstandigen die van de regeling gebruik maken.

Het wetsontwerp bevat tevens een Titel VII die de Koning de mogelijkheid biedt om bij een in Ministerraad overlegd besluit sommige wettelijke bepalingen te wijzigen of aan te passen om de beroepsinschakeling te bevorderen.

Het gaat daarbij om :

­ wettelijke bepalingen betreffende de plaatselijke werkgelegenheidsagentschappen, om uitvoering te geven aan het overleg betreffende de buurtdiensten dat met de sociale partners zal worden gevoerd, alsmede aan de lopende evaluatie van de P.W.A.-regeling;

­ wettelijke bepalingen betreffende de werkloosheidsverzekering, zodat blijvend uitkeringen kunnen worden toegekend aan werklozen behorend tot bepaalde doelgroepen die tewerkgesteld zijn in een inschakelingsproject, zulks ten einde hun inpassing in de arbeidsmarkt te bevorderen;

­ wettelijke bepalingen betreffende de achtergestelde lening aan volledig werklozen die zich willen vestigen als zelfstandige of een onderneming willen oprichten, ten einde tot de financiering van hun opleiding en hun begeleiding te kunnen bijdragen.

Daarna komt Titel VIII in verband met de maatschappelijke integratie.

Een van de doelstellingen van de modernisering van de sociale zekerheid is het versterken van de doelmatigheid van het stelsel teneinde de armoede te voorkomen.

Te dien einde hecht de Regering veel belang aan de uitvoering van de aanbevelingen van het algemeen verslag over de armoede en aan de werkzaamheden van de interministeriële conferentie voor maatschappelijke integratie.

In deze optiek laat Titel VIII van het wetsontwerp toe de doelmatigheid van het residuaire stelsel van het bestaansminimum te versterken. De Regering kan op basis hiervan immers een aantal sociale correctiemaatregelen nemen ten aanzien van de wet tot instelling van het recht op het bestaansminimum en op deze wijze het armoedebeleid ten aanzien van bijzondere groepen ­ ondermeer de daklozen, campingbewoners en jongere bestaansminimumgerechtigden ­ bijsturen.

Titel VIII laat eveneens toe het residuaire stelsel van de tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden te verfijnen opdat de meest zorgbehoevende bejaarden een betere financiële tegemoetkoming zou kunnen gegeven worden. De f inanciële situatie van sommige zorgbehoevende bejaarden laat momenteel immers niet toe dat zij op een adequate wijze een beroep kunnen doen op de voorzieningen die tegemoet kunnen komen aan de gevolgen van de vermindering van hun zelfredzaamheid.

In het kader van de versterking van de doelmatigheid van de sociale zekerheid laat dit wetsontwerp de Regering evenzeer toe de toegang tot het sociale-zekerheidsstelsel te verruimen en te vergemakkelijken voor de sociaal-economisch achtergestelde bevolkingsgroepen, en dit met name in de geneeskundige verzorging en in de gezinsbijslag. Tevens zal de in de gezondheidszorg de W.I.G.W.-regeling voor verhoogde verzekeringstegemoetkoming uitgebreid worden.

Titel IX van het wetsontwerp geeft aan de Koning de mogelijkheid om structurele maatregelen te nemen met het oog op het waarborgen van het financieel evenwicht voor de regeling van de jaarlijkse vakantie voor loonarbeiders, gebaseerd op het beginsel van solidariteit alsmede om de opdrachten en de bevoegdheden die de R.J.V. uitoefent ten aanzien van het toezicht op de vakantiefondsen te versterken.

Titel X bevat een reeks fundamentele bepalingen om een snelle modernisering van het beheer van de sociale zekerheid mogelijk te maken, zowel voor de loontrekkenden als voor de zelfstandigen.

Deze titel is onderverdeeld in drie hoofdstukken. Het eerste handelt over de modernisering en de vereenvoudiging van de administratieve verplichtingen van zowel werkgevers, zelfstandigen als sociaal verzekerden. De mogelijkheden die de informatica en de Kruispuntbank van de sociale zekerheid ter zake bieden, zullen hierbij ten volle worden benut. Op die manier zal men sneller beschikken over de statistische gegevens die voor het beheer van de sociale zekerheid vereist zijn. Zo zijn efficiënte instrumenten ter beschikking om het zwartwerk beter te bestrijden en worden omstandigheden geschapen die gunstig zijn voor de werkgelegenheid. De concrete maatregelen kunnen in vijf categorieën worden ingedeeld :

­ vereenvoudiging van de documenten die door de werkgevers en de zelfstandigen moeten worden bijgehouden;

­ invoering van een multifunctionele aangifte aan de sociale zekerheid en de belastingdiensten;

­ veralgemening van het elektronisch gegevensverkeer tussen de werkgever enerzijds, de sociale zekerheid en de belastingen anderzijds;

­ invoering van de sociale identiteitskaart;

­ aanpassing van het juridisch kader.

Het tweede hoofdstuk is erop gericht een bijzondere aansprakelijkheidsregeling en toezicht in te stellen, met de volgende bijzondere doelstellingen :

­ enerzijds wordt als sluitstuk op de hierboven beschreven maatregelen een extra waarborg ingebouwd met betrekking tot de correcte inning van de sociale en fiscale schulden in sectoren die een verhoogd risico inhouden wat koppelbazerij en georganiseerde fraude betreft;

­ anderzijds wordt beoogd de werking en de bevoegdheden van de sociale- en arbeidsinspectiediensten aan te passen aan de vereisten op het vlak van de controle die het nieuwe beheersmodel zal stellen;

­ een eenvormige en eenduidige wetgeving, ook wat het sociaal handhavingsrecht betreft;

­ de sociaal-economische situatie van het laatste decennium heeft ertoe geleid dat ook in het toepassingsgebied een aantal maatregelen werden genomen om punctuele situaties te regelen en heeft er anderzijds ook voor gezorgd dat een aantal anomalieën ontstaan zijn.

Het doel is hier de situatie weer uit te klaren, met het oog op een correct beheer, hetgeen dan opnieuw mogelijkheden schept om verder te moderniseren, te rationaliseren, te harmoniseren en te vereenvoudigen.

Het derde en laatste hoofdstuk heeft betrekking op de responsabilisering van de sociale parastatale instellingen. Die doelstelling zal worden bereikt door het sluiten van een bestuursovereenkomst tussen de betrokken instelling en de Regering. Die bestuursovereenkomst beschrijft de taken en de doelstellingen inzake efficiëntie en kwaliteit die de instelling moet naleven. Om deze responsabilisering te waarborgen zullen sancties en positieve maatregelen worden ingesteld, afhankelijk van het feit of de begrotingsdoelstellingen al dan niet werden gehaald.

Titel XI ten slotte omvat de slot-, overgangs- en opheffingsbepalingen. Het eerste artikel legt de strikte naleving op van de adviesverplichtingen die zijn vereist op grond van de diverse besluiten die ter uitvoering van deze wet zullen worden genomen. Titel XI beperkt voorts de aan de Koning verleende machtigingen en legt de voorwaarden en termijnen vast voor de bekrachtiging van de besluiten die op grond van de door het parlement verleende machtigingen worden genomen. Zo krijgt de wetgevende macht het laatste woord.

De Raad van State heeft bij het wetsontwerp tal van algemene en bijzondere opmerkingen geformuleerd. Die kunnen als volgt worden samengevat :

1) dit ontwerp zou een mengeling zijn van volmachten, kaderwetbepalingen en bepalingen inzake een gewone machtiging van de Koning om de wet uit te voeren.

De criteria om een dergelijk onderscheid te maken zijn vaag. Alles hangt af van de wijze waarop de omvang van de overdracht van bevoegdheden van wetgevende macht naar de uitvoerende macht wordt beoordeeld.

Aangezien die begrippen vaag zijn, kunnen juristen tot in het oneindige redetwisten over de manier waarop deze of gene machtigingswet moet worden bestempeld.

Er zijn hoe dan ook fundamentele verschillen met de drie volmachtwetten van 1980 :

­ die wetten formuleerden in één enkele zin de zeer ruime machtigingen die aan de Koning werden verleend om de overleving van de instellingen van de sociale zekerheid te vrijwaren. De voorgestelde tekst omschrijft de verleende machtigingen in een vijftigtal artikelen, waarvan de memorie van toelichting meestal de volledige strekking preciseert;

­ artikel 2 somt een reeks krachtlijnen op die de Regering zal moeten volgen om de modernisering door te voeren;

­ de artikelen 3 en 4 leggen de naleving op van de nauwkeurig omschreven algemene beginselen, waaronder de indexering van de sociale uitkeringen;

­ aan iedere sector van de Sociale Zekerheid is een afzonderlijk hoofdstuk met precieze doelstellingen gewijd. Conform het advies van de Raad van State werden een aantal opdrachten in het dispositief zelf of in de memorie van toelichting nader omschreven (de artikelen 17, 23, 24, 28, 40, 49, 50 in het dispositief; de artikelen 5, 9, 12, 25, 26, 29, 34, 40 en 49 in de memorie van toelichting);

2) de ter rechtvaardiging van de opdrachtwet aangevoerde omstandigheden zouden niet gewichtig genoeg zijn.

De minister is het daar niet mee eens.

­ De samenhang tussen de gang van zaken in verband met de toetreding tot de Economische en Monetaire Unie, de nieuwe omkadering van de loonontwikkeling, de aanvullende maatregelen ter bevordering van de werkgelegenheid en de modernisering van de sociale zekerheid bieden op zichzelf al waarborgen dat de fundamentele rechten en principes van de sociale zekerheid geëerbiedigd zullen worden. Een en ander biedt ook de mogelijkheid het financieel evenwicht van die sector te consolideren via de uitbreiding van de alternatieve financiering.

­ De door het Parlement aan de Koning gegeven opdracht is ook gerechtvaardigd wegens de omvang en de ingewikkeldheid van de sociale wetgeving, het feit dat de diverse sectoren op meer dan een gebied vervlochten zijn en de noodzaak van een gecoördineerde en coherente modernisering van de sociale zekerheid;

3) de Raad van State maakt ook het verwijt dat het ontwerp een aantal bepalingen bevat die niet veel met de doelstellingen ervan te maken hebben.

Aan die opmerkingen werd tegemoetgekomen door de schrapping van de artikelen 12, 5º en 6º, 13 en 15 tot 17 van het aan de Raad van State voor advies voorgelegde ontwerp;

4) de Raad van State heeft voorgesteld om uitdrukkelijk melding te maken van alle wetsbepalingen tot wijziging, opheffing of aanvulling waarvan de Koning opdracht krijgt.

Zulks lijkt inadequaat; als dat moet gebeuren is het immers niet denkbeeldig dat wij de een of andere bepaling over het hoofd zouden zien die noodzakelijk is voor het bereiken van de voor de modernisering van de sociale zekerheid gestelde oogmerken;

5) het wetsontwerp zou enige bepalingen bevatten die tot de in artikel 77 van de Grondwet opgesomde bevoegdheden van beide Kamers behoren en niet tot die, waarvan sprake is in artikel 78.

Om tegemoet te komen aan die opmerking werd in de memorie van toelichting duidelijk aangegeven dat het wetsontwerp uitsluitend betrekking zou hebben op de aangelegenheden bedoeld in artikel 78.

Na grondiger onderzoek werd besloten tot intrekking van de bepaling die de invoering van de « social ruling » mogelijk moest maken. Die bepaling had immers betrekking op een bicamerale aangelegenheid (instelling van een administratieve rechtbank).

Naast die opmerkingen werden bijzondere opmerkingen gemaakt over de artikelen in verband met de concordantie tussen de Nederlandse en de Franse tekst, alsmede over de overeenstemming tussen het dispositief en de memorie van toelichting. Daarenboven werden ook een aantal preciseringen gevraagd in verband met de formulering. Over het algemeen werd aan die opmerkingen tegemoetgekomen.

II. ALGEMENE BESPREKING

A. Financiering en globaal beheer van de Sociale Zekerheid

Opmerkingen van de commissieleden

Een lid is van oordeel dat de financiering van de sociale zekerheid een verontrustende evolutie doormaakt. Om het systeem in evenwicht te houden, werden her en der nieuwe financieringsbronnen aangeboord zoals de inhoudingen op de pensioenen, de premies betaald op de autoverzekeringen, bijdragen van de farmaceutische bedrijven, bijdragen op de brugpensioenen, capitatieve bijdrage op deeltijdse arbeid, inhouding op het vakantiegeld, energieheffing, ...

Deze bijdragen vormen een heterocliet geheel en weerspiegelen de crisistoestand waarin de sociale zekerheid zich bevindt. Zij wegen op de arbeid en de hoge arbeidskost is de voornaamste reden van het hoge werkloosheidscijfer waarmee ons land te kampen heeft.

De Regering heeft zich verplicht gezien tot het invoeren van dit soort heffingen, omdat zij enerzijds verplicht is de overheidsfinanciën in de hand te houden met het oog op de toetreding tot de E.M.U. en anderzijds geconfronteerd wordt met een constante stijging van de sociale uitgaven.

De problemen zijn wat dit betreft zeker nog niet van de baan.

Hoe langer hoe meer wordt immers duidelijk dat niet alleen België, maar ook andere Europese landen onvoldoende voorbereid zijn op de verdere liberalisering van de wereldmarkt ten gevolge van de G.A.T.T.-akkoorden.

Daarnaast is er het sociologische gegeven. Ten gevolge van de veroudering van de bevolking zullen de uitgaven voor pensioenen en geneeskundige verzorging de komende decennia spectaculair toenemen.

De wijzigingen die zich in het Westen voordoen in de structuur van de gezinnen vergen een grotere inezet van middelen om armoede tegen te gaan.

Het lid concludeert dat de lasten op arbeid derhalve niet meer kunnen worden verhoogd, maar dat anderzijds de uitgaven in de sociale zekerheid enorm zullen stijgen indien er geen maatregelen worden genomen.

Het repartitiestelsel waarop de pensioensector is gesteund, geeft de huidige generatie een vordering op de volgende, die volgens sommige studies even hoog is als de openbare schuld waarmee ons land momenteel is opgezadeld.

In 1982 waren er in België 966 000 gepensioneerden. Volgens het Planbureau zullen dat er in 2040 3 043 000 zijn. Reeds in de loop van de jaren tachtig, toen de huidige Premier nog minister van Sociale Zaken was, werd dit probleem er onderkend, maar er werden geen maatregelen genomen om de toekomst van het stelsel veilig te stellen. Hoewel iedereen het erover eens is dat het stelsel slechts kan overleven indien het op drie pijlers berust ­ repartitie, groepsverzekering en individueel sparen ­ is het repartitiestelsel intact gebleven.

Het lid merkt op dat het solidariteitsbeginsel, dat de basis van ons sociale-zekerheidssysteem vormt, drieledig is : de solidariteit tussen generaties, de solidariteit tussen individuen en de solidariteit tussen de regio's.

Om de solidariteit tussen de generaties in stand te houden, zal de Regering de nodige maatregelen moeten nemen om de huidige generatie gepensioneerden, die zelf gedurende hun hele loopbaan bijdragen hebben betaald, te verzekeren van hun pensioen.

Daarnaast moet zij de personen die als bijdrageplichtige in het systeem komen, kunnen garanderen dat ook zij later pensioenrechten op een redelijk niveau zullen genieten.

De bereidheid om voor het systeem bij te dragen, zou zwaar kunnen worden aangetast indien, in het kader van een harmonisering tussen pensioenstelsels, te sterk zou worden geraakt aan de rechten die tijdens een loopbaan werden opgebouwd.

Een gelijkschakeling van de pensioenen van vrouwen en mannen dient derhalve geleidelijk te worden doorgevoerd.

De solidariteit tussen individuen kan alleen worden gegarandeerd door een zo groot mogelijke responsabilisering van alle actoren in het systeem.

Voor de ziekte- en invaliditeitsverzekering betekent dit dat de ziekenfondsen een grotere financiële verantwoordelijkheid moeten krijgen.

In de sector van de gezinsbijslagen moet men de vraag durven stellen naar wenselijkheid van bepaalde vormen van selectiviteit.

Inzake pensioenen moet, zonder de solidariteit tussen de generaties aan te tasten, toch worden gestreefd naar meer hybride systemen, waarbij de bijdragen gedeeltelijk worden aangewend om eigen pensioenrechten op te bouwen.

Door een wijziging in het statuut van giften of erfenissen zou overigens een « omgekeerde » solidariteit kunnen worden gestimuleerd van de oudere generaties met de jongere.

Via een systeem van dienstencheques zouden de gepensioneerden een bijdrage kunnen leveren aan de werkgelegenheid voor jongeren.

Ten slotte is de vraag of het solidariteitsbeginsel zal kunnen weerstaan aan het toenemende etnocentrisme dat in onze samenleving waarneembaar is.

In het noordelijke gedeelte van het land is er een sterke beweging voor de splitsing van de sociale zekerheid, die weerklank vindt in de pers en in het Parlement. Dat deze beweging ons land in een existentiële crisis dreigt te brengen, is voor een groot deel te wijten aan het beleid van de diverse regeringen die de jongste tien jaar onvoldoende hebben ingegrepen om een aantal mistoestanden in de sociale zekerheid weg te werken.

Een lid onderstreept dat in het sociale beleid voor de volgende jaren een dubbele zorg moet voorop staan : het sociale model mag niet worden aangetast en de solidariteit tussen het noorden en het zuiden van het land moet behouden blijven.

Hij verklaart dat niet over sociale zekerheid kan worden gepraat zonder dat daarbij de financiering van het systeem wordt betrokken. Iedereen is het er intussen wel over eens dat de lasten op de arbeid te groot zijn. Ook indien wordt gestreefd naar andere financieringsbronnen, blijft het noodzakelijk dat de uitgaven van het stelsel in de hand worden gehouden en zeker niet sneller stijgen dan het bruto nationaal produkt.

Dit lijkt alleen haalbaar indien een zekere selectiviteit in de uitkeringen en een grote verantwoordelijkheid van de diverse sectoren wordt aanvaard.

Het debat hieromtrent kan evenwel alleen in het Parlement worden gevoerd. Wallonië is niet bang van deze discussie en is zeker bereid zijn verantwoordelijkheid op te nemen. De Franssprekenden beantwoorden absoluut niet aan het beeld dat van hen wordt geschetst in een bepaalde pers : dat van een bedelaarsvolk.

Een ander lid stelt vast dat in deze ontwerpen van wet alleszins het belangrijkste beginsel van het sociale-zekerheidssysteem gehandhaafd blijft : dat van de interpersoonlijke solidariteit.

Er is al bij herhaling op gewezen dat het stelsel in de toekomst slechts leefbaar is indien het financieel in evenwicht blijft. Dit vergt niet alleen dat de uitgaven in de hand worden gehouden, maar ook dat nieuwe bronnen van inkomsten worden aangeboord. Het stelsel wordt voor het overgrote deel gedragen door sociale bijdragen. Vanuit economisch oogpunt is een verhoging van de lasten op arbeid niet haalbaar.

Toch is spreekster van oordeel dat men in deze aangelegenheid niet pessimistisch hoeft te zijn. De roerende en onroerende inkomsten zijn de jongste jaren sterk gestegen en stijgen nog steeds. Het is niet meer dan logisch dat ook van die een zekere solidariteit wordt gevraagd.

Wanneer men pleit voor een heffing op de werkelijke inkomsten op de verhuur van onroerende goederen, wordt al te gemakkelijk gewezen op het gevaar dat de onroerende investeringen kunnen stilvallen. Men kan een belasting op grote vermogens niet blijven afwenden met het argument van de kapitaalvlucht.

De rijkdom die in deze sectoren werd gegenereerd is aanzienlijk en men mag hiervan ook een inspanning verwachten, die vooral belangrijk is voor een gezondmaking van het stelsel op lange termijn.

Spreekster merkt vervolgens op dat het beleid niet kan voorbijgaan aan een aantal maatschappelijke evoluties. Zo zijn in de loop der jaren steeds meer vrouwen gaan werken, met als gevolg dat deze gezinnen een dubbele bijdrage betalen voor een risico dat in wezen niet is veranderd. Men moet hieruit de logische consequenties durven trekken en de weg opgaan van de individualisering van de sociale rechten.

Het lid gaat ten slotte in op de maatregelen in de diverse sectoren. In de ziekte- en invaliditeitsverzekering werden reeds aanzienlijke inspanningen gedaan om de uitgaven in de hand te houden en dit zowel in het noorden als in het zuiden van het land. De risico's op ziekte zijn ongelijk verdeeld, niet alleen volgens de regio's waar de verzekerden wonen, maar ook volgens de beroepen en zelfs binnen de gezinssituaties. In al deze gevallen moet de solidariteit binnen het stelsel worden opgebracht.

Waar alleszins dient te worden over gewaakt, is dat ook de laagste inkomensklassen toegang blijven hebben tot de gezondheidszorg. In het licht hiervan is een verhoging van het remgeld in het kader van een verdere sanering van het stelsel niet aanvaardbaar.

Spreekster merkt op dat wat de gezinsbijslagen betreft, de tekst op dat punt op zijn minst ambigu is. In tegenstelling tot de vorige interveniënt is zij van oordeel dat er geen sprake van kan zijn het stelsel selectiever te maken. Recente studies wijzen er overigens op dat de geboorte van het eerste kind financieel een veel grotere impact heeft op het gezinsbudget dan die van het tweede of het derde.

Wat de alternatieve financiering van het stelsel betreft, stelt zij vast dat deze momenteel ongeveer 90 miljard frank bedraagt.

Tegenover dit bedrag staat aan aanzienlijke vermindering van de evenredige sociale bijdragen door de werkgevers , wat evenwel nog niet heeft geleid tot een toename van de werkgelegenheid. Ook hieruit moeten door de politieke verantwoordelijken de nodige conclusies worden getrokken.

Een volgende spreekster merkt op dat reeds voldoende is gewezen op de precaire financiële toestand van de sociale zekerheid.

Het is waar dat een defaitistische houding in deze aangelegenheid weinig aarde aan de dijk brengt, maar wie zijn gezond verstand gebruikt, ziet ook wel dat het sociale manna niet langer uit de hemel valt.

Spreekster herinnert eraan dat deze Regering bij haar aantreden beloofde tegen het einde van 1995 aan het Parlement de krachtlijnen voor een hervorming van de sociale zekerheid voor te leggen. Die zijn er nooit gekomen en in de plaats daarvan liggen nu een aantal kaderwetten voor die in eerste instantie lijken te zijn ingegeven door de noodzaak het begrotingstekort terug te dringen tot 3 pct., teneinde de toetreding tot de E.M.U. niet in het gedrang te brengen.

Het lid stelt vast dat de kaderwet voor een deel een gewone programmawet is. Daar staat tegenover dat de krachtlijnen die bij de hervorming van de sociale zekerheid moeten worden gerespecteerd, dermate vaag zijn dat de Regering om het even wat kan doen zonder het Parlement hierin te kennen. Ook de Raad van State is wat dit betreft in zijn advies erg duidelijk. Een typisch voorbeeld hiervan zijn de bepalingen in verband met de ziekenhuizen, waar in de Kamer van volksvertegenwoordigers ook de meerderheid ernstige vragen heeft bij gesteld.

Het lid stelt vast dat de alternatieve financiering van de sociale zekerheid ook in dit debat door de vorige sprekers al is aangeraakt. Zelf is zij van oordeel dat het stelsel moet worden gesplitst in enerzijds de arbeidsgebonden risico's en anderzijds de algemene sectoren, die de gezondheidszorg en de gezinsbijslagen omvatten. Recente standpunten geformuleerd in academische kringen tonen aan dat deze idee steeds meer ingang vindt.

Zij merkt ten slotte op dat ook een ander delicaat thema niet langer uit de weg kan worden gegaan. De recente uitspraken van de Vlaamse Minister-President tonen aan dat ook binnen de regeringsmeerderheid de overtuiging groeit dat de verdeling van de bevoegdheid over bepaalde sectoren tussen de deelgebieden onafwendbaar is.

Een andere spreker merkt op dat sociale zekerheid, zoals voorgaande interveniënten beklemtoonden, solidariteit vereist. De wil om een dergelijke solidariteit op te brengen, is evenwel slechts aanwezig binnen een volksgemeenschap, waar men zich erkend en thuis voelt.

Het federale België beantwoordt niet hieraan. Vandaar dat het lid van oordeel is dat de sociale zekerheid, evenals andere beleidsdomeinen, volledig dient te worden gesplitst, zodat de beide Gemeenschappen het beleid terzake naar eigen inzicht kunnen invullen.

Het lid wijst er op dat geregeld studies verschijnen die tot doel hebben de miljardenstroom van het noorden naar het zuiden te minimaliseren. Indien die effectief niet zou bestaan, kan de vraag worden gesteld waarom men zich in bepaalde kringen blijft verzetten tegen een eigen verantwoordelijkheid voor de deelgebieden.

Overigens wint de idee van een splitsing gaandeweg veld, zowel in politieke kringen als bij topambtenaren, in de perswereld of in academische kringen.

Spreker beklemtoont dat een splitsing van de sociale zekerheid overigens de solidariteit tussen de deelgebieden geenszins uitsluit. Het zou dan wel gaan om een vrijwillige, onderhandelde en geen afgedwongen solidariteit.

Een volgende spreker wenst de minister een vijftal vragen voor te leggen.

Recente studies leren dat het Belgische sociale-zekerheidsstelsel vrij efficiënt werkt en mede aan de basis ligt van het lage armoedepercentage in ons land.

De bijstandsregeling daarentegen scoort heel wat minder goed dan in het buitenland. Gezinnen die van het bestaansminimum moeten leven, hebben het zeer moeilijk en kunnen bijvoorbeeld geen beroep doen op steun wanneer zij een huurwaarborg moeten betalen. Hoe zal de Regering bij de uitvoering van de kaderwetten op deze noden inspelen?

Inzake de organisatie van de gezondheidszorg worden de Regering inderdaad belangrijke bevoegdheden gegeven. Dit lijkt op het eerste gezicht eigenaardig, aangezien het hier een sector betreft waar overleg met de rechtstreekse betrokkenen noodzakelijk is om in het veld resultaten te bereiken.

Een thema dat door nogal wat betrokkenen, waaronder ook de patiënten, met argwaan bekeken wordt, is dat van de echelonnering. Het lijkt met name weinig efficiënt dat elk bezoek aan de oogarts of de gynaecoloog vooraf moet worden gegaan door een onderzoek door de huisarts. Heeft de Regering werkelijk de bedoeling een veralgemeende echelonnering door te voeren ?

Een aangelegenheid die hiermee nauw in verband staat, is dat van het patiëntendossier. Heeft de Regering op dit vlak al concrete plannen ?

Een ander gevoelig thema is de fiscale en sociale franchise. Zal er wijziging komen in de huidige regeling voor de W.I.G.W.'s ? Is het de bedoeling dat de fiscale franchise verdwijnt en wordt vervangen door een eenvormig systeem van sociale franchise ?

In de kaderwet zijn blijkbaar geen bepalingen opgenomen in verband met geneesmiddelen en implantaten. De jongste programmawet was een aanzet voor een besparing van 3 miljard frank in de geneesmiddelensector. Blijkbaar wordt niet op deze weg voortgegaan.

Nochtans is het lid van oordeel dat hier nog mogelijkheden zijn om de uitgaven te verminderen, onder meer door de promotie van de zogenaamde « witte produkten ».

Met betrekking tot de implantaten lijkt het dat de produkten in het buitenland een stuk goedkoper zijn dan in België. Moeten hierover geen onderhandelingen worden aangegaan met de producenten ? Zou parallelimport kunnen worden overwogen ?

Inzake de gezinsbijslagen kan het lid zich aansluiten bij een vorige spreekster. De bepaling in dit verband is te beknopt om niet gevaarlijk te zijn. Het lid wenst dan ook van de minister enige verduidelijking in dit verband.

In de ziekenhuissector heeft de Regering reeds eerder de intentie geuit het aantal bedden met 5 000 eenheden te verminderen. Wat is in dit verband de stand van zaken en in welke mate zal dit invloed hebben op de sector van de R.V.T.'s en de rusthuizen ?

Het lid stelt ten slotte vast dat twee voorgaande sprekers hebben gepleit voor een gehele of gedeeltelijke splitsing van de sociale zekerheid. Persoonlijk ziet hij niet hoe een dergelijke splitsing in Brussel zou moeten worden gerealiseerd. Hij stelt overigens vast dat in heel wat gefederaliseerde staten waar de gezondheidszorg aan de deelgebieden was toevertrouwd, hierop wordt teruggekomen. Dat zou toch tot nadenken moeten stemmen.

Een volgende spreker wenst zijn tussenkomst te beperken tot de sector van de gezondheidszorg.

Hij ontkent niet dat het financiële evenwicht in deze sector belangrijk is voor de toekomst. Toch moet in het beleid terzake op de eerste plaats de gezondheid van de bevolking centraal staan. De besparingen die werden gerealiseerd in de sector van de klinische biologie of in de geneesmiddelensector tonen overigens aan dat een vermindering van de uitgaven niet noodzakelijk ten koste moet gaan van de volksgezondheid. Integendeel, een beleid dat de overconsumptie van geneesmiddelen tegengaat, moet de beide doelstellingen dienen.

Het lid is van oordeel dat het beleid er in eerste instantie moet voor zorgen dat de gezondheidszorg voor iedereen toegankelijk blijft. Dit vergt waakzaamheid op verschillende gebieden.

Op het sociale vlak dient er over te worden gewaakt dat de hulpverlening ook voor de laagste inkomens betaalbaar blijft. Nu reeds stelt men vast dat sommige mensen zich om financiële redenen minder vlug tot een arts wenden. Een vorige spreker heeft dan ook terecht gewaarschuwd tegen een verhoging van het remgeld.

Inzake het soort pathologie moeten blijvend middelen worden vrijgemaakt voor de chronische patiënten.

Het beleid moet ook tijdig inspelen op de gevolgen van de veroudering van de bevolking, die een toename van bepaalde ziekten tot gevolg zal hebben.

De vorige spreker heeft reeds gewezen op het toenemend gebruik van implantaten, die inderdaad zeer duur zijn en een beperkende factor zouden kunnen worden voor de toegang tot de gezondheidszorg.

Wat de regionale verschillen betreft, moet de solidariteit ten volle gehandhaafd blijven. Dit geldt niet alleen voor de solidariteit tussen het noorden en het zuiden van het land, maar ook binnen de regio's, tussen stad en platteland en dergelijke meer. Het zou alleszins niet aanvaardbaar zijn dat ten gevolge van het wegwerken van « transfers », in bepaalde streken de gezondheidszorg voor een deel van de bevolking minder toegankelijk wordt.

Bij het toekennen van meer verantwoordelijkheid aan de ziekenfondsen dient er over te worden gewaakt dat die niet worden verplicht zich af te keren van de patiënten met een groot gezondheidsrisico. Zij moeten de nodige armslag behouden om iedereen, zonder onderscheid, te verzekeren.

Spreker besluit dat het beheersen van de uitgaven in de gezondheidszorg en de responsabilisering van de diverse actoren die hierin actief zijn een noodzaak vormen, maar dat daarbij het ethische aspect nooit uit het oog mag worden verloren.

Een senator stipt aan dat, wat haar betreft, de sociale solidariteit tussen het noorden en het zuiden van het land niet in vraag kan worden gesteld. Er lijkt overigens maar een politieke familie meer te zijn waar de Nederlandstalige en Franstalige fracties in dit domein consequent naar een gemeenschappelijk standpunt streven.

Ook zij is er zich ten volle van bewust dat de arbeid momenteel zwaar belast wordt. Indien men evenwel via alternatieve financiering de lasten van de patroons beperkt, moet van die een vergelijkbare inspanning inzake werkgelegenheid worden geëist. Totnog toe zijn zij wat dit betreft tot niets verplicht geweest. Alternatieve financiering houdt overigens een betere herverdeling in van de lasten van de sociale zekerheid, die moeten worden gedragen door alle soorten inkomsten, ook die uit aandelen en uit onroerend bezit, die overigens minder onder de huidige crisis te leiden hebben dan de inkomsten uit arbeid.

De senator is voorts van oordeel dat in de discussie over de gezondheidszorg al te zeer wordt voorbijgegaan aan de invloed van milieufactoren. In bepaalde streken van Wallonië met een verouderde industrie of in bijvoorbeeld de streek rond Antwerpen, waar een sterke concentratie is van petrochemische bedrijven, is de invloed hiervan op de volksgezondheid en dus op de uitgaven in de ziekte- en invaliditeitsverzekering onmiskenbaar aanwezig.

Een lange-termijnvisie op het gezondheidsbeleid en op de uitgaven in dit verband moet ook ecologische factoren in rekening brengen.

Wat specifiek de sector van de geneesmiddelen betreft, stelt zij vast dat vanuit verschillende hoeken wordt gepleit voor de promotie van « witte produkten ». Daar staat tegenover dat België enige tijd geleden een conventie heeft goedgekeurd die voorziet in een langere beschermingsperiode voor brevetten, wat het op de markt brengen van goedkope produkten zeker niet zal bevorderen.

Een commissielid merkt op dat alleszins voor twee domeinen de Regering moeilijk kan volhouden dat de voorliggende bepalingen geen volmachten inhouden.

Aan de ziekenhuizen, die binnen de ziekte- en invaliditeitsverzekering de belangrijkste uitgave vertegenwoordigen, worden precies tien regels gewijd, die de Regering in staat stellen de hele sector te organiseren zonder tussenkomst van het Parlement. Het Tropisch Instituut krijgt in de tekst meer aandacht dan de hele ziekenhuissector.

Daarnaast zijn er de gezinsbijslagen, waarover ook andere leden reeds hun ongerustheid hebben geuit.

Het lid wijst er op dat de heer Vandenbroucke bij de bespreking van het voorliggende ontwerp een uitgebreide uiteenzetting heeft gehouden, waaruit overduidelijk bleek dat België op zowat alle terreinen (groei, werkgelegenheid, consumptie, fiscale druk, ...) slechter scoort dan zijn belangrijkste handelspartners.

Vooral de achterstand op Nederland, nochtans het beste referentiepunt, is zeer opvallend. Hij vraagt of de minister deze analyse kan onderschrijven.

Spreker merkt vervolgens op dat, ook in deze commissie, geregeld wordt gewezen op het lage armoedepercentage in ons land en op de efficiëntie van het beleid dat ter zake wordt gevoerd. Uit de voormelde uiteenzetting blijkt dat ook dit moet worden gerelativeerd. Wanneer men alle parameters in aanmerking neemt, zijn de verschillen tussen de diverse Europese landen eerder miniem. België heeft weliswaar een relatief laag armoedepercentage, maar blijft op sommige gebieden ook achter tegenover de rest van Europa.

Zo kent ons land, in tegenstelling tot heel wat andere Europese staten, vrijwel geen woonsubsidies toe, wat nochtans een belangrijk gegeven is in de bestrijding van de armoede. De gegevens die door de heer Vandenbroucke in de Kamer van volksvertegenwoordigers werden verstrekt, zijn ook op andere vlakken zeer leerzaam. Het verenigd koninkrijk, veelvuldig voorgesteld als de sociale boeman van Europa, heeft een armoedepercentage van 12 pct., waar dit voor Frankrijk, na tien jaar socialistisch bewind, 15,4 pct. bedraagt.

Overigens zeggen de cijfers niet alles. Het armoedebeleid dat in België gevoerd wordt, is een louter passief beleid, uitsluitend gebaseerd op financiële transfers. Inzake de reïntegratie van de betrokken groepen in de samenleving gebeurt er vrijwel niets.

Meer in het algemeen heeft spreker de indruk dat deze kaderwetten geen fundamentele oplossing brengen voor de problemen waarmee de sociale zekerheid te kampen heeft. Zij passen in de logica die reeds jaren door de beleidsinstanties wordt aangehouden en die erin bestaat de gevolgen van de veroudering van de bevolking te minimaliseren. Typerend in dit verband is de analyse van het Planbureau in het kamerverslag. Grosso modo is de conclusie hiervan dat de veroudering van de bevolking budgettair geen fundamenteel probleem vormt aangezien zij kan worden opgevangen door de middelen die vrijkomen ten gevolge van de vermindering van de staatsschuld. Iedereen met gezond verstand weet dat dit een grove onderschatting van het probleem is.

De grote uitdaging voor de toekomst bestaat erin, met behoud van ons sociaal model, de fiscale en parafiscale lasten op arbeid te verlagen, in die mate dat onze economie opnieuw concurrentieel wordt. Wat dit betreft, bieden de voorliggende teksten geen enkel perspectief.

Wat de sector van de gezondheidszorg betreft, lijkt er geen wijziging van het beleid, dat hoofdzakelijk bestaat uit het verschuiven van budgetten, in zicht. De sectoren krijgen collectief een enveloppe toegewezen en wanneer die wordt overschreden, worden collectieve sancties opgelegd. Dit is niet responsabiliseren, dit is dreigen met sancties. Het systeem zal niet tot een beperking van de uitgaven leiden omdat de hulpverleners er geen enkel belang bij hebben per geval na te gaan wat ook vanuit medisch oogpunt, de meest geschikte therapie is.

Het systeem van de collectieve enveloppes en collectieve verantwoordelijkheden moet dan ook worden afgebouwd en vervangen door de individuele verantwoordelijkheid van de zorgverstrekkers en de verzekeraars, met vanzelfsprekend een aantal wettelijke garanties voor de patiënt.

Het lid wenst de minister ten slotte een aantal concrete vragen voor te leggen:

­ In de statistieken van het R.I.Z.I.V. worden de uitgaven voor medische honoraria gegroepeerd. Kunnen die worden uitgesplitst over de verschillende specialiteiten? Welke uitgaven vertegenwoordigen hierin in het bijzonder de huisartsen (consultaties en huisbezoeken)?

­ Onder meer in het kader van de Benelux is gebleken dat in de grensstreek inwoners van Nederland een aanzienlijk deel uitmaken van het patiënten bestand in Belgische ziekenhuizen. Is er hiervoor een verklaring ? Kan de oorzaak hiervan gelegen zijn in het feit dat Nederland het aandeel van de sociale uitgaven tegenover het B.N.P. wenst te verminderen, daar waar België uitgaat van een groei met 1,5 pct.?

­ Kan de minister een appreciatie geven van het Engelse systeem, waarbij huisartsen een « gezondheidsbudget » toegewezen krijgen?

­ Hoeveel personen hebben totnogtoe genoten van de sociale en fiscale franchise die vorig jaar werd ingesteld?

­ Aansluitend op de vragen van een vorige spreker, wat zijn de plannen van de Regering inzake de echelonnering en inzake het instellen van een persoonlijk medisch dossier

­ In het verslag van de Kamercommissie is er sprake van het Instituut S.O.C.I.U.R.A. Waar staat dit precies voor?

­ Tijdens de hoorzitting in de Kamer van volksvertegenwoordigers met de heer de Toeuf werd verwezen naar het overlegcomité van ziekenhuisbeheerders en ziekenhuisartsen. Kan de minister hierover nadere toelichting verstrekken?

Een laatste spreker is het niet eens met de opmerkingen van de vorige interveniënt wat het armoedebeleid betreft. Uit alle statistieken, ook deze die in de Kamer van volksvertegenwoordigers werden voorgelegd, blijkt dat België deel uitmaakt van een kleine groep landen waar de armoedegraad onder 10 pct. blijft en binnen deze groep met 5,7 pct. een koppositie inneemt. Dit is voor een groot deel te danken aan het systeem van sociale zekerheid.

Het lid is van oordeel dat het systeem zijn huidige efficiëntie slechts kan bewaren indien een aantal fundamentele beginselen gerespecteerd worden, die overigens in het voorliggende ontwerp terug te vinden zijn.

­ De twee principes waarop het systeem rust, algemene solidariteit en verzekering, mogen niet worden aangetast.

­ Het financieel evenwicht van het stelsel moet worden gegarandeerd. De huidige regeringscoalitie heeft in dit verband haar verantwoordelijkheid zeker opgenomen.

­ De alternatieve financiering van het stelsel, die momenteel ongeveer 90 miljard frank bedraagt, moet worden versterkt. Belangrijk daarbij is dat alle soorten van inkomens in de solidariteit delen.

­ De levensstandaard van de gerechtigden op de sociale uitkeringen en van de werknemers moet worden gegarandeerd door het in stand houden van het indexmechanisme.

­ De solidariteit tussen de regio's moet in stand worden gehouden. Binnen het huidige kader is een gehele of gedeeltelijke splitsing van de sociale zekerheid overigens niet aan de orde.

Het lid betreurt in dit verband ten zeerste de verdachtmakingen vanuit sommige hoeken aan het adres van de commissie die belast is met het onderzoek naar de transfers in de ziekte- en invaliditeitsverzekering.

Hij beklemtoont dat de resultaten van deze commissie in academische kringen worden bevestigd, die er bovendien op wijzen dat vanuit economisch en sociaal oogpunt, niemand belang zou hebben bij een dergelijke splitsing.

­ Zoals reeds door een vorige spreker werd opgemerkt, kan het beleid inzake medische hulpverlening niet alleen steunen op budgettaire overwegingen, maar moet de gezondheid van de bevolking en het welzijn van de patiënten prioriteit krijgen.

De vraag kan worden gesteld of het vastleggen van de budgetten in deze sector niet te zeer gesteund is op algemene projecties en te weinig gericht op de concrete noden.

Het lid toont zich tenslotte bijzonder verheugd over de inspanningen die de Regering in de ziekte- en invaliditeitsverzekering blijft doen voor de niet-beschermde personen. Het armoedeverslag van de Koning Boudewijnstichting heeft het enorme belang van deze maatregelen voor het kansarmoedebeleid aangetoond.

Antwoorden van de minister van Sociale Zaken

Verscheidene leden hebben algemene opmerkingen gemaakt in verband met de grondslag van onze sociale zekerheid en het kader waarin wij werken. Hic et nunc moet dus worden herhaald dat wij binnen een federaal kader werken, volgens federale beginselen en met het oog op een federale toepassing. De Raad van State heeft trouwens in zijn adviezen over sommige amendementen verduidelijkt dat hij alleen uitspraak doet binnen ons huidig institutioneel kader, dus een federaal kader.

Sommige sprekers hebben trouwens terecht gewezen op de noodzaak van solidariteit tussen personen, generaties en gewesten en meer algemeen op de noodzaak niet in individualisme te vervallen.

In dat kader moeten het ontwerp en de beginselen die eraan ten grondslag liggen, worden bekeken. Niemand kan voorspellen hoe de institutionele constellatie er over vijftien of twintig jaar zal uitzien, maar wat nu wordt voorgesteld zou toch een generatie lang moeten kunnen meegaan indien de zaken blijven wat ze zijn.

Wat de financiering en de opsplitsing daarvan betreft, heeft een lid gewezen op het hermetisch karakter van de evenwichtstabellen, en vooral van de tabellen waarin de diverse middelen van het Fonds voor het financieel evenwicht van de sociale zekerheid vermeld staan. Het fonds dat oorspronkelijk gefinancierd werd via een regeling van « communicerende vaten » toen er in sommige sectoren nog overschotten waren, is in de loop der jaren zijn middelen moeten gaan putten uit een veelheid van heffingen, bijdragen, enz., zodat buiten een handvol specialisten, niemand nog in staat is aan de hand van de tabellen uit te maken wie precies wat doet.

Er zij echter op gewezen dat in het kader van de nieuwe overkoepelende aanpak en door het instellen van het nieuwe comité van globaal beheer, de regeling aan transparantie en helderheid zal winnen. De leden weten best dat er vanaf 1 januari 1995 een einde komt aan de reserves van de eigen stelsels. Alles vormt een geheel en de verschillende bronnen die de verschillende sectoren financieren, zullen voortaan ook het geheel financieren. Het fonds wordt momenteel echter gehandhaafd als overgangsregeling en voor sommige bijzondere stelsels (mijnwerkers, zeelieden).

Het is trouwens juist, zoals sommigen in herinnering hebben gebracht, dat de sociale zekerheid nog steeds hoofdzakelijk wordt bekostigd uit bijdragen, hoofdzakelijk werkgeversbijdragen. Doordat de grondslag echter smaller is geworden, moesten die bijdragen in de loop der jaren worden verhoogd en het is duidelijk dat zij zouden moeten worden verminderd, alleen al om werken opnieuw aantrekkelijker te maken.

Het is al even juist dat de alternatieve financiering alles welbeschouwd een belasting is en ze dus bij de berekeningen zou moeten worden toegevoegd aan de Staatsbijdrage.

Men kan natuurlijk de bijdragen wel verminderen maar de lasten blijven gelijk, en er moet dus een andere financieringsbron worden gevonden die niet op de arbeid drukt. Vandaar dat in 1993 met het idee werd gekomen van alternatieve financiering, met een tweevoudig doel : enerzijds het verlies van inkomsten compenseren en anderzijds zorgen voor de herfinanciering van de sociale zekerheid die nodig was geworden omdat men ze was gaan gebruiken als instrument ter bevordering van de werkgelegenheid.

Die financiering wordt thans bevestigd en geïndexeerd vanaf 1 januari 1997.

Wat het aandeel van de Staat in de financiering betreft, zo vervolgt de minister, zijn er twee scholen.

De eerste, met harde vakbondsstandpunten, zegt dat de Staat sedert de wet Dhoore ­ op één jaar na ­ nooit de verschuldigde bedragen aan de sociale zekerheid heeft gestort, en voorts de sociale zekerheid heeft gebruikt als instrument voor de bevordering van de werkgelegenheid en de sanering van de staatsfinanciën.

Een tweede school daarentegen acht het noodzakelijk de rijksfinanciering op hetzelfde niveau te houden als bepaald in 1992, maar dan met een herindexering vanaf 1 januari 1998. Om polemieken te voorkomen is het wel degelijk de « gezondheidsindex » die in aanmerking wordt genomen.

Voorts moet rekening worden gehouden met de nieuwe alternatieve of bijkomende financiering, die geacht wordt iedere toekomstige vermindering van de sociale bijdragen te compenseren, met daarbij uiteraard nog een stootkussen, namelijk de bijkomende werkgelegenheidsbijdragen neergelegd in artikel 6, zodat krachtens de wet ook andere middelen kunnen worden ingezet om het evenwicht van de sociale zekerheid te handhaven.

Voorts zij eraan herinnerd dat de E.M.U.-kaderwet niet mag afwijken van de basisbeginselen van deze wet, wat zorgt voor een gewaarborgde en stabiele financiering.

Sommige leden hebben opgemerkt dat het niet volstaat nieuwe financieringsmiddelen te vinden indien men de lekken niet dicht, d.w.z. niet aan uitgavenbeheersing doet.

De minister meent dat bij deze opmerking enkele kanttekeningen kunnen worden gemaakt. In de eerste plaats is de sociale zekerheid in 1996 in evenwicht, niet alleen volgens de Europese boekhoudregels ­ dat was immers reeds in 1995 zo ­ maar ook volgens onze gebruikelijke boekhoudregels. In het verleden schommelde het jaarlijks tekort tussen 16 en 18 miljard frank. Daarbij moet echter worden opgemerkt dat wij hebben kunnen profiteren van een aantal eenmalige operaties. Het is dus duidelijk dat er voor een werkelijk gezonde balans nog een inspanning moet worden gedaan, d.w.z. structurele maatregelen, vooral als men de uitdagingen het hoofd wil bieden.

Het Planbureau, dat uiteraard zijn projecties maakt uitgaande van ongewijzigde wet- en regelgeving, is van mening dat het tekort van de sociale zekerheid in het jaar 2000 tot 50 miljard frank zou kunnen oplopen. Men moet dus zeer waakzaam blijven, besparen en hervormen zodat het systeem kan blijven bestaan en betaalbaar blijft.

Wat betreft de selectiviteit waarover sommigen zich in verschillende zin hebben uitgelaten, zij opgemerkt dat wet- en regelgeving reeds voorziet in selectieve maatregelen en een gedifferentieerde aanpak, en wel sedert een twintigtal jaren.

Die selectiviteit bestaat echter ook via de sociale en de fiscale franchise, ook al is het de bedoeling de stofkam te halen door die franchises om na te gaan of er geen onrechtvaardigheden in zitten en of er geen correcties moeten worden aangebracht.

Een te algemene selectiviteit op een te laag niveau zou echter de legitimiteit van het stelsel in gevaar kunnen brengen. Bijvoorbeeld wat betreft selectiviteit in de kinderbijslag, is gebleken dat zoiets alleen interessant is in geval van een gezinsinkomen van 800 000 tot 900 000 frank per jaar. Op het eerste gezicht is dat aanvaardbaar, vooral vanuit het standpunt van iemand die slechts een vervangingsinkomen van 250 000 frank per jaar krijgt. Toch moet men goed beseffen dat indien de twee echtgenoten werken, zelfs een gezinsinkomen van 900 000 frank aan de matige kant is (hulpagent, opvoedster in een crèche, enz.). Een stelsel dat dergelijke lage inkomens zou belasten, dreigt het wettelijke systeem onaantrekkelijk te maken.

Iets anders is uiteraard een selectiviteit via belastingen, wat uiteraard een instrument is tot herverdeling van 's lands rijkdom, en tot aanvulling van de laagste uitkeringen. Studies tonen immers aan dat veel gezinnen met kinderen gemakkelijk bestaansonzeker kunnen worden, vooral in deze tijd waarin het instituut van het gezin aan verandering onderhevig is.

Een ander thema dat nadere aandacht verdient, zo gaat de minister verder, is dat van de armoede. Uiteraard kan lang worden gediscussieerd over de vraag vanaf wanneer men werkelijk arm is. Beter lijkt het om zich er rekenschap van te geven dat afgezien van de extreme armoede, er ook heel wat mensen zijn die in een uiterst kwetsbare positie zitten, dat wil zeggen dat zij voldoende beschermd lijken, maar ten gevolge van een of andere gebeurtenis in het leven op korte termijn in de echte armoede kunnen verzeilen. Een goed werkend sociaal-zekerheidsstelsel kan dat opvangen.

Er kan uiteraard worden gedacht aan een hele reeks maatregelen om de situatie te verbeteren van personen die het moeilijk hebben, en dat gebeurt ook. Uiteraard mag men niet aan volksverlakkerij doen en willekeurig wat voorstellen, zoals een lid terecht heeft opgemerkt, maar wat gezondheidszorg betreft moet een groter deel van de bevolking verzekerbaar worden gemaakt.

Zo bijvoorbeeld zou de toegang tot een preferentieel stelsel van eerstelijnsgezondheidzorg aanzienlijke voordelen kunnen opleveren omdat overbodige kosten wegvallen.

Op dat vlak valt duidelijk nog heel wat te doen.

Er zijn eveneens vragen gesteld over de bedoelingen inzake kinderbijslag. De minister herinnert aan wat zij hieromtrent op persoonlijke titel al heeft verklaard. Zij is een reeks maatregelen aan het voorbereiden ter uitvoering van artikel 81 zoals een duidelijkere definitie van het begrip bijslagtrekker, regels inzake de rang van de kinderen, enz.

Erg revolutionair kan men dat niet noemen doch de geplande maatregelen zijn financieel haalbaar en verlenen een onmiddellijk voordeel aan veel bevolkingslagen.

Daarbij dient nog te worden vermeld, zo vervolgt de minister, dat onze Rijksdienst voor kinderbijslag zeer behoorlijk functioneert in vergelijking met de andere sociale-zekerheidsinstellingen, niet alleen in België maar ook in Europa. De bijslag wordt op tijd gestort, met de trimestrialisering kan men veel opzoekingswerk inzake de loopbaan voorkomen, enz.

De modernisering van de sociale zekerheid is sedert jaren aan de gang en het kan zeker niet de bedoeling zijn alles eerst plat te gooien en daarna van nul opnieuw te beginnen.

Vervolgens snijdt de minister het onderwerp van de geneeskundige verzorging aan. Zij stelt vast dat haar collega hier reeds op ingegaan is en wijst erop dat de artikelen 10 tot 13 onder haar bevoegdheid ressorteren. Op de vragen daarover zal zij doen ook antwoorden. Wat betreft de spreiding van de honoraria tussen huisartsen, specialisten enz. verwijst ze naar de tabel bij dit verslag.

Over de principes dient een eerste opmerking te worden geformuleerd. Men behoort een zuiver budgettaire logica stapsgewijze op te geven en de weg in te slaan van de kwaliteit van de verzorging en de zorg voor de patiënten. Binnen dit kader moet men geleidelijk aan ophouden structuren te financieren die geneeskundige verzorging produceren zodat alle geldmiddelen naar de financiering van de verzorging kunnen gaan.

Wie met dit onderwerp vertrouwd is, weet hoe moeilijk de opgave is.

De tweede oplossing is van ethische aard. Tijdens zijn persconferentie heeft A.B.S.Y.M. een aantal volstrekt aanvaardbare standpunten verdedigd over de geneeskundige verzorging. De pers heeft die al even correct weergegeven. Dat neemt niet weg dat een televisiestation die standpunten totaal heeft vertekend door te beweren dat de geneeskundige verzorging vanaf een bepaalde leeftijd gerantsoeneerd zou worden of aan selectiviteit onderworpen.

Op dit punt moet klaarheid komen. Er is geen sprake van sommige categorieën van personen uit te sluiten van een bepaalde soort verzorging of van kwaliteitsverzorging en we willen evenmin een staatsgeneeskunde invoeren door geleidelijk een nieuw stelsel van eerstelijnszorg uit te bouwen.

Het is integendeel zo dat er indien er op zekere hoogte orde op zaken moet worden gesteld, dat onder meer moet gebeuren door een gemeenschappelijk draagvlak te creëren voor alle ziekenhuizen samen en door te waarborgen dat die alle patiënten ook moeten opnemen en niet alleen patiënten die een aanvullende verzekering hebben onderschreven of over een geldige verzkeringskaart beschikken.

Dat ethisch richtsnoer is des te belangrijker naarmate de levensverwachting toeneemt en gelijktijdig dus ook het risico dat men het slachtoffer wordt van een aantal ziekten die vooral bejaarden treffen.

Het stelsel van de enveloppes, dat vooral geldt voor de klinische biologie, kan een algemene toepassing krijgen in overleg met de subsectoren en kan ook de sectoren op hun verantwoordelijkheid attent maken. Het gaat bijvoorbeeld om die sectoren die hun kredieten voortdurend overschrijden, zoals de sector rusthuizen en de sector rust- en verzorgingsinstellingen. Een lid heeft gevraagd of er veranderingen gepland zijn voor de structuur van de R.V.T.-bedden, de V-bedden en de andere. Het klopt dat de standpunten vrij ver uiteen lijken te liggen. Men mag evenwel niet vergeten dat de vaste prijs C+ in een rusthuis 500 frank per dag lager is dan de vaste prijs R.V.T.

De bespreking heeft ook, aldus de minister, de vinger gelegd op een aantal delicate punten in verband met de geneesmiddelen, waaronder die van de persoonlijke bijdrage, het gedrag van sommige voorschrijvers en het gedrag van sommige groepen van gebruikers, punten waarop maatregelen moeten worden getroffen, niet noodzakelijk op het vlak van de terugbetalingen want die treffen alle patiënten zonder onderscheid.

Ook de politiek van geleidelijke prijsdaling zal, ondanks tegenkantingen, worden voortgezet. Andere maatregelen die kunnen worden overwogen, zijn een forfaitarisering van de terugbetalingen voor geneesmiddelen en ziekenhuizen, waar men enorme verschillen vaststelt, en sommige maatregelen ten voordele van chronische zieken, bijvoorbeeld via een systeem waarbij voor het bepalen van de sociale franchise rekening wordt gehouden met de uitgaven voor geneesmiddelen.

Dat laatste brengt ons op de suggestie om ook rekening te kunnen houden met de sociale situatie van de patiënten, naast de aard van de pathologie en de duur van het verblijf. Men moet evenwel opmerken dat de nieuwe financieringswijze waar met deze laatste twee gegevens en de verstrekte prestaties rekening wordt gehouden, al zekere ongewilde effecten heeft. Het gaat daarbij niet alleen om het verstrekken van technische prestaties die soms overbodig lijken. Het systeem houdt ook onvoldoende rekening met het gegeven dat korte hospitalisaties soms omwille van de sociale situatie van de patiënt niet de beste oplossing zijn.

Aan de andere kant mag men niet zo ver gaan dat de privacy van de betrokkenen in het gedrang komt.

De minister wenst nog kort in te gaan op enkele problemen. Een eerste is de problematiek van de armoede. Een lid merkte terecht op dat men dat probleem niet alleen oplost via de sociale zekerheid en dat het vele aspecten vertoont, zoals bijvoorbeeld een huisvestingsaspect, de vaststelling van de problematiek van de plaatsing van kinderen van marginale gezinnen, waar repressie het dikwijls schijnt te winnen van preventie, enz.

Oplossingen voorstellen is echter niet eenvoudig, gelet op de bevoegdheidsverdeling in ons land.

De minister preciseert ook in antwoord op opmerkingen waarin gewag werd gemaakt van een rantsoenering van verstrekkingen en een collectieve sanctie, meer bepaald inzake dialyse, dat het driepartijenoverleg dat zich over de problematiek van de toekomst van het ziekenhuiswezen buigt inzake de dialyse tot een eenparig advies kwam. Het gaat uit van de volgende punten : voorrang voor transplantaties en stimuleren van de peritonale dialyse, wanneer dat mogelijk is, nooit de traditionele dialysemethodes. Bovendien lijkt het niet meer dan rechtvaardig voor de dialyse hetzelfde te doen als wat men voorheeft met de palliatieve ligdag, namelijk een hoog forfait toekennen, maar steeds dezelfde forfait, ongeacht het ziekenhuis waar de dialyse wordt uitgevoerd.

Men stelde immers belangrijke verschillen vast tussen ziekenhuizen op het niveau van de ligdagprijs, en het is niet normaal dat de terugbetaling van identieke prestaties de ene keer driemaal meer kost dan de andere, alleen maar omdat zij in een verschillend ziekenhuis worden uitgevoerd.

Volgens de minister kan men in dit verband niet van een collectieve straf spreken.

Tot besluit blijft de minister stilstaan bij het vraagstuk van de doorverwijzing, een probleem dat al heel wat pennen in beweging heeft gebracht. Uit onderzoeken en studies blijkt dat het merendeel van de patiënten (80 pct.) bij hun gewone arts in behandeling blijven, behalve eventueel wanneer ze ziekteverlof willen krijgen en hun gewone arts dat niet gemakkelijk toestaat.

De minister deelt mee dat hij die getrouwheid nog meer in de hand wil werken en de raadplegingen wil bevorderen tegenover de bezoeken.

Wat de doorverwijzing betreft, wordt thans gedacht aan een onderscheid tussen de intellectuele prestatie en de technische prestatie, onder meer bij de kinderarts, de gynaecoloog, de oogarts of de dermatoloog. Hier geldt de opvatting dat, enkele gewettigde uitzonderingen uiteraard niet te na gesproken, onder meer omdat men de preventieve geneeskunde wil stimuleren, de technische prestaties geleverd zouden moeten worden na doorverwijzing door de eerstelijnszorg. Er is echter geen sprake van een aantal zaken op te leggen die tegen de wil van de patiënten ingaan noch tegen die van de artsen in de eerstelijns- of de tweedelijnszorg. De bedoeling is een positieve stimulans te geven die op termijn tot andere gewoontes leidt.

Aanvullende opmerkingen en replieken

Een lid stelt vast dat de minister in haar betoog nogmaals de nadruk heeft gelegd op de noodzaak, de sociale zekerheid budgettair in evenwicht te houden en op de inspanningen die in dit verband door de regering worden gedaan.

Daar staat tegenover dat, blijkens recente persartikels, de uitgaven in de sector van de ziekte- en invaliditeitsverrekening gedurende de eerste maanden van dit jaar met 8 pct. zijn gestegen. Uit de cijfers verstrekt door het R.I.Z.I.V., toch een onverdachte bron, blijkt dat tussen april 1995 en april 1996, de uitgaven voor de gezondheidszorgen spectaculair de hoogte zijn ingegaan.

Ook op andere vlakken lijkt de regering zich te hebben vergist. I.R.E.S. een onderzoekscentrum van de U.C.L. heeft berekend dat de groei van het B.N.P. dit jaar slechts 0,8 pct. zal bedragen, wat iets meer is dan de helft van de geraamde 1,5 pct.

Het lid merkt op dat dit alles nog maar eens bewijst dat er wat schort met onze economie. De binnenlandse vraag. die voor 2/3 wordt gecreëerd door de gezinnen, blijft extreem laag. Dit wijst voldoende op de onzekerheid van de gewone man voor zijn toekomst. Zij is dan ook van oordeel dat de regering het over een andere boeg zal moeten gooien om de sociale zekerheid veilig te stellen.

De minister antwoordt, dat de regering zich als doel heeft gesteld de uitgaven van het R.I.Z.I.V. dit jaar met niet meer dan 1,5 pct. te laten stijgen. Door de verbetering van de controlemogelijkheden is het mogelijk nu reeds een beeld te krijgen van de uitgaven voor het eerste trimester van dit jaar. Hieruit blijkt dat ze in januari en februari inderdaad een stuk hoger lagen dan in januari en februari 1995, maar lager zijn dan in de eerste twee maanden van 1994. De hoge uitgaven begin dit jaar kunnen deels worden verklaard door boekhoudkundige oorzaken, zoals de overheveling van facturen van 1995 naar 1996 en deels door een effectieve stijging van het verbruik ten gevolge van bijvoorbeeld de griepepidemie.

De minister wijst erop dat wanneer in een bepaald trimester een stijging van de uitgaven met meer dan 8 pct. wordt vastgesteld, de Commissie voor de budgetcontrole samenkomt en correctiemaatregelen voorstelt. Uitgangspunt daarbij zijn de uitgaven van 1994 verhoogd met 1,5 pct. plus de aanpassing aan het indexcijfer der consumptieprijzen. Om dit streefcijfer te respecteren kan het verzekeringscomité, na overleg, correctiemaatregelen opleggen aan de deelsectoren.

De minister merkt op dat hoe dan ook de enveloppe die dit jaar voor de gezondheidszorg werd opgelegd, zal worden gerespecteerd. Dit is overigens noodzakelijk. De gezinnen zullen het vertrouwen in de toekomst slechts terugwinnen wanneer zij de zekerheid hebben dat hun rechten op ziekteverzorging, op pensioen, etc. veiliggesteld zijn.

Volgende week zullen alle commissies van het R.I.Z.I.V. samenkomen om, in het licht van de cijfers van het eerste trimester, na te gaan welke correcties nodig zijn. De minister geeft toe dat deze bijsturingen niet gemakkelijk zullen zijn. De stijging van de uitgaven is immers een gevolg van het feit dat de artsen, bijvoorbeeld inzake implantaten, begrijpelijkerwijze hun patiënten de beste behandeling voorschrijven. Die is echter vaak ook de duurste.

De vorige spreekster vraagt of het R.I.Z.I.V. geen reserves aanlegt voor onvoorziene omstandigheden, zoals de recente griepepidemie of hiervoor bijvoorbeeld een zekere marge in de begroting inbouwt.

De minister stelt vast dat spreekster hier onrechtstreeks de problematiek van de inachtneming van de exogene factoren aanraakt. Het is voldoende bekend dat verschillen in opvatting bestaan tussen hen die de strikte financiële orthodoxie bepleiten en anderen die wijzen op de mogelijkheid van exogene factoren. In het verleden heeft men al rekening moeten houden met de herziening van de barema's van de verpleegkundigen en de herziening van de barema's voor de gemeenten en O.C.M.W.'s die door de Gewesten werd beslist. Dat is nu allemaal betaald maar dat leidt ertoe dat men geen marge meer kan berekenen voor exogene factoren qua een baremaherziening in de toekomst.

Als er toch iets ernstig en overwacht gebeurt, dan maakt het artikel dat de beperking van de stijging van de uitgaven regelt het mogelijk er rekening mee te houden. En een griepepidemie is zeker niet uitzonderlijk.

Een lid ontving graag nog bijkomende preciseringen. De minister verklaarde dat de administratie van de kinderbijslag zeer goed werkte. Echter, in de documenten opgesteld naar aanleiding van het 50-jarig bestaan van ons sociaal-zekerheidsstelsel wordt betreffende de kinderbijslag opgemerkt dat dat stelsel uiterst ingewikkeld is.

Men kan zich dan ook afvragen of de kostprijs van de overgang naar het principe van het recht van het kind-kostprijs die 4 tot 5 miljard bedraagt, niet voor een groot gedeelte zou worden gecompenseerd door de administratieve bepalingen die eruit voortvloeien en dus gedeeltelijk zichzelf zou betalen.

Er zou bijvoorbeeld geen regelmatige periodieke controle meer moeten zijn op de loopbanen en de tewerkstelling van de ouders, enz.

De minister herinnert eraan dat de organisatie van ons systeem historisch bepaald is. Voor sommige sectoren heeft men, wat de uitbetalingsorganismen betreft, de mutualiteiten of de syndicaten en daarnaast een hulpkas voor wie niet gesyndiceerd is of aangesloten bij een mutualiteit. Daarentegen kent men in twee sectoren alleen patronale organisaties, wat wordt verklaard door het feit dat de patroons die sectoren volledig betalen : de kinderbijslag en de jaarlijkse vakantie voor handarbeiders.

De R.K.W. telt ongeveer 700 loontrekkenden en daarnaast zijn er de werkgevers van de patronale kassen. Deze afschaffen en het geheel toevertrouwen aan de R.K.W. zou natuurlijk op weerstand botsen, maar op zich zou de operatie niet ideologisch onaanvaardbaar zijn. Nochtans blijken de private kassen veel efficiënter en dus veel goedkoper te werken, wat uiteraard te maken heeft met historische redenen, maar elk mogelijk besparingseffect teniet zou doen. Bovendien zijn het niet de administratiekosten die de bijdragen bezwaren.

Trouwens, de trimestriële controle geldt nog slechts na het einde van de leerplicht of wanneer de familiale toestand wijzigt. De procedures werden al sterk vereenvoudigd. De R.K.W. betaalt nu ook de kinderbijslagen voor het onderwijzend personeel van de Gemeenschappen, wat ook een merkbare verbetering van de toestand en van de correcte uitbetaling heeft meegebracht.

Het lid wenst kort terug te komen op de kwestie van de rusthuizen en de rust- en verzorgingsinstellingen en op het verschil tussen het C+-forfait en het R.V.T.-forfait. Hij wenst de verzekering te krijgen dat men zich bij de beslissingen ter zake zal laten leiden door het belang van de bejaarden en niet door de belangen van de verschillende netten.

De minister antwoordt dat zij regelmatig contact onderhoudt met de drie gesprekspartners ter zake, namelijk CARITAS of het V.V.I. (Verbond van Verzorgingsinstellingen) de Vereniging van Steden en Gemeenten en FEMARBEL, de drie netten die over heel het land vertegenwoordigd sijn.

Zij wijst erop dat de hervorming die door een van haar voorgangers was ingevoerd, vooral toegespitst was op de kleine rusthuizen (met minder van 40 bedden). Het was met name de bedoeling een einde te maken aan een aantal misbruiken in deze instellingen om de kwaliteit en de continuïteit van de verzorging te waarborgen. Een rusthuis is toch geen handelszaak ! De hervorming had dus betrekking op de begeleiding, de veiligheid van de inwoners en het aantal zware gevallen.

De overeenkomstencommissie had vier normen voorgesteld waarvan er volgens de minister drie aangenomen zijn. Als men de vier normen had aangenomen, zou dit geleid hebben tot de onmiddellijke sluiting van een reeks rusthuizen zowel in Brussel als in Wallonië en Vlaanderen. Men moet ook rekening houden met de keuze van de betrokkenen of van hun familie, die de voorkeur kunnen geven aan een kleinere structuur op voorwaarde dat de kwaliteit van de verzorging gewaarborgd is, dat er verzorging is, dat de directie daarvoor opgeleid is en dat er geen misbruiken zijn bij het bepalen van wat de zware gevallen zijn voor het vaststellen van het soort forfait.

Er rijst echter een bijkomende vraag, namelijk of een zeer kleine instelling voldoende uitgerust is om zeer zware gevallen te behandelen. Men moet dus eventueel overwegen de zware gevallen anders over de instellingen te verdelen op grond van het soort zware gevallen. Men dient ook te weten dat wanneer men iemand naar een andere instelling overbrengt omdat het een zwaar geval betreft, dit over het algemeen een ernstige verslechtering van de toestand meebrengt. Op dit vlak gaan strenge normen nog meer dan elders in tegen de belangen van de betrokken personen. Men kan zich trouwens afvragen of het niet nodig is een betere begeleiding te geven aan de minder zware gevallen veeleer dat aan de totaal afhankelijke personen.

Een lid meent dat het hier om een zeer zware problematiek gaat. Volgens hem moet men twee zaken voor ogen houden. Soms vindt een bejaarde slechts een kamer in een rusthuis op voorwaarde dat hij nog gezond, om niet te zeggen zelfstandig is. Zodra er zich een ernstig probleem voordoet en de gezondheidstoestand van de betrokkene verslechtert, wordt de bejaarde echter doorverwezen of is het rusthuis niet uitgerust om hem op te vangen of op passende wijze te verzorgen.

Dus wordt de bejaarde overgebracht, hij wordt uit zijn vertrouwde omgeving weggehaald en is helemaal overstuur. Hierover moet men zich bezinnen maar deze bezinning overstijgt natuurlijk de federale bevoegdheden.

Anderzijds verklaart het lid een overtuigde pleitbezorger te zijn van de kleine rusthuizen en in het bijzonder van de rusthuizen die de zware gevallen opvangen. Hoezeer men ook rekening moet houden met technische normen, toch moet men evenzeer, zo niet meer rekening houden met de kwaliteit van de personen die de leiding over een rusthuis hebben en van de mensen die er werken.

Een lid haalt het probleem aan van de prijs van de geneesmiddelen en van de medische implantaten zoals infuzen, pacemakers, hartkleppen, enz. Deze geneesmiddelen en toestellen, die in België vaak duurder zijn dan elders in de Europese Gemeenschap, moeten vaak betaald worden.

De minister heeft weet van dit probleem. De prijs wordt vastgesteld door de minister van Economische Zaken, terwijl de minister van Volksgezondheid het materiaal moet erkennen op basis van de kwaliteit. Er zij ook vermeld dat België het land is met de meeste hartinplantaten. Maar een van de belangrijkste factoren die aan de grond van het probleem liggen is het feit dat bijna alle ziekenhuizen in ons land elk soort operatie uitvoeren terwijl in bijna alle andere landen een aantal operaties in gespecialiseerde centra uitgevoerd worden. De pacemakers en de hartkleppen worden ingeplant in cardiologische centra, de heupprothesen in orthopediecentra, enz.

Aangezien iedereen alle mogelijke soorten van verzorging kan verstrekken, zijn de ziekenhuizen niet in staat voorraden van prothesen of implantaten aan te leggen en beschikken zij niet over personen met de nodige technische know-how om de chirurg tijdens de operatie te helpen. Daaruit volgt dat de firma's geval per geval zorgen voor de levering van prothesen en implantaten die de ziekenhuizen nodig hebben en eveneens de technici detacheren om de chirurg te helpen want deze voert zo'n operatie niet elke dag uit. Deze twee elementen zijn natuurlijk berekend in de prijs.

Wat kan men doen ? Men kan bijvoorbeeld patiënten die aan een bepaald soort aandoening lijden, maar bepaalde ziekenhuiscentra doorverwijzen. Dat is natuurlijk niet eenvoudig te verwezenlijken in dit land.

Op de opmerking van een lid dat bepaalde artsenleiders er op gewezen hebben dat ons land in de richting gaat van een rationalisering van de zorgverstrekking, antwoordt de minister dat zulks niet wil zeggen dat bijvoorbeeld geen overbruggingen meer zullen worden uitgevoerd bij personen ouder dan 65 jaar.

Hetzelfde lid wijst op de mogelijke ongewenste gevolgen van de vergelijking van de prestaties van de verschillende ziekenhuizen. Eén van die gevolgen is dat de ziekenhuizen die niet maximaal gebruik maken van de financieringsmogelijkheden, wellicht die mogelijkheden gaan ontdekken, niet om de uitgaven te doen dalen, maar om ze te verhogen.

Het lid wijst voorts op de paradox, die er in bestaat dat het heelkundig ingrijpen voor een blinde-darmontsteking voor de gemeenschap minder kost in bijvoorbeeld het Ed. Cavell-ziekenhuis dan in het Brugman-ziekenhuis. Door hun universitaire dimensie zijn bepaalde ziekenhuizen immers duurder dan andere : die ziekenhuizen staan ook in voor de sociaal minder begoeden. Is het niet mogelijk een goede toegankelijkheid van de gezondheidszorg te organiseren en tegelijk de kosten voor de gemeenschap te verminderen ?

Het lid stelt ten slotte dat de overheid met de regeling die wordt voorgesteld het probleem zal kunnen oplossen met betrekking tot de keuze tussen de peritoneale dyalise en de gewone dyalise. Zolang de verschillende actoren niet voor hun verantwoordelijkheid worden geplaatst (artsen, ziekenfondsen), zal men er niet in slagen de keuze uitsluitend van medische criteria te doen afhangen.

De minister herhaalt dat de ligdagprijs door het departement van Volksgezondheid wordt bepaald, rekening houdend met verschillende objectieve elementen.

De Regering heeft zich ertoe verbonden de zogenaamde historische component in de ligdagprijs te verminderen.

De openbare ziekenhuizen kunnen worden opgesteld in twee categorieën : de O.C.M.W.-ziekenhuizen en de universitaire ziekenhuizen. Laatstgenoemde hebben, naast hun normale taak van zorgverstrekking, ook een taak die verband houdt met de opleiding voor artsen. De kosten daarvoor worden door Volksgezondheid gedragen. Men zou zich kunnen afvragen of de gemeenschappen niet een deel van de functie « opleiding » te hunnen laste zouden moeten nemen. De behandeling van een banale aandoening in een universitair ziekenhuis kost aan de gemeenschap 5, 6 tot 7 maal meer dan in een gewoon ziekenhuis. De universitaire ziekenhuizen merken in dit verband op dat de in de opleiding zijnde artsen het volledige gamma van aandoeningen onder ogen moeten krijgen.

Wat de dyalise betreft, wijst de minister er nogmaals op dat aan de artsen toekomt te bepalen welke behandelingswijze moet worden toegepast; dat is niet de zaak van de overheid.

Hetzelfde lid heeft het ten slotte over de financiering van de kinderbijslagen met belastinggelden. Die idee lijkt hem interessant en zou de arbeidskost verminderen. Wat denkt de minister hierover?

De minister merkt op dat die idee niet nieuw is. Reeds 20 jaar geleden werd het voorstel geformuleerd door de syndicale organisaties om de sociale zekerheid op te delen in twee pijlers, enerzijds de vervangingsinkomens (die in relatie stonden tot de arbeid) en anderzijds de tegemoetkomingen waarop heel de bevolking aanspraak kon maken (kinderbijslagen, ziekteverzekering). Voorgesteld werd de vervangingsinkomens te financieren met de opbrengst van de sociale bijdragen, de andere pijler met belastingopbrengsten.

Momenteel wordt er ­ mede om communautaire redenen ­ in dezelfde richting gedacht.

B. Pensioenen

De onderscheiden artikelen bepalen het kader waarbinnen maatregelen kunnen worden getroffen, in beginsel in de drie pensioenstelsels. Overigens is ook Titel I van toepassing op de bepalingen die betrekking hebben op de pensioensector.

In artikel 15 wordt bepaald dat prioriteit moet worden verleend aan de wettelijke pensioenen, met respect voor de eigenheid van de drie wettelijke pensioenstelsels. Voorts wordt bepaald dat niet geraakt mag worden aan de rechten van hen die thans gepensioneerd zijn, ook al is het zo dat ­ wat overigens in het regeerakkoord is opgenomen ­ een grotere solidariteit onder gepensioneerden kan worden nagestreefd, eventueel door een verhoging van de desbetreffende bijdrage.

In artikel 15, 1º, is er eerst en vooral sprake van de geleidelijke verwezenlijking van de gelijke behandeling van mannen en vrouwen en vervolgens dat parallel daarmee de gelijkheid in de andere sectoren van de sociale zekerheid en in de residuaire sectoren zal worden ingevoerd.

De minister wijst voorts op het belang van artikel 15, 2º. Met die bepaling is het mogelijk minimumrechten in te stellen voor elk loopbaanjaar of daarmee gelijkgestelde perioden. Voorts worden de voorwaarden om een minimumpensioen te ontvangen versoepeld. Dat kan belangrijk zijn om, naast de juridische, ook de feitelijke gelijkheid in de behandeling van mannen en vrouwen te realiseren.

Dit is overigens een van de redenen waarom de minister zich verzet tegen een berekening van het pensioen voor de mannen in 40sten. Niet alleen leidt zulks tot een aanzienlijke meeruitgave, maar bovendien vergroot men de ongelijkheid tussen mannen en vrouwen ten nadele van de vrouwen.

Artikel 15, 3º, betreft de leefbaarheid van het pensioenstelsel. De wet streeft naar een mildering van de uitgavenstijging, dat wil zeggen dat de stijging, algemeen genomen, minder sterk zal zijn dan wanneer het beleid ongewijzigd zou blijven.

Het woord « globale » (uitgavenstijging) is niet zonder belang. Zo is het de bedoeling de minimumpensioenbedragen te verhogen. Er zijn nog andere maatregelen mogelijk. Zo is enige reflectie aangewezen over de regeling in verband met de grensbedragen. Zo worden in de particuliere sector bijdragen betaald op het onbegrensd loonbedrag; bij de berekening van het pensioenbedrag daarentegen wordt wel rekening gehouden met een grensbedrag. Men zou dus kunnen overwegen ­ met het oog op het versterken van de legitimiteit ­ het grensbedrag voor de berekening van het pensioen te verhogen. Indien men het wettelijk pensioenstelsel wil verdedigen en vrijwaren, dient men ook oog te hebben voor de bereidheid van de werknemers om aan dat stelsel bij te dragen.

Ook al zijn er dus meeruitgaven in de pensioensector mogelijk, per saldo zal er een mildering van de uitgavenstijging zijn.

Artikel 16 biedt de mogelijkheid om de bestaande wetgeving inzake welvaartskoppeling te wijzigen.

Artikel 17 handelt over het beginsel van de gelijkberechtiging in het residuaire stelsel van het gewaarborgd inkomen voor bejaarden.

Artikel 18 maakt het mogelijk de bestaande wettelijke kapitalisatiestelsels te harmoniseren.

Artikel 19 maakt het mogelijk de wetgeving op de aanvullende pensioenen aan te passen.

Artikel 20 werd, ondanks de opmerkingen van de Raad van State, behouden om uitdrukkelijk te stellen dat de gelijkberechtiging in alle takken van de sociale zekerheid moet worden doorgevoerd.

Een commissielid merkt eerst en vooral op dat de problematiek van de gelijke behandeling van mannen en vrouwen zo belangrijk is dat daarover een grondige afzonderlijke discussie in het Parlement zou moeten plaatsvinden en dat die problematiek niet met een volmachtenwet kan worden geregeld.

Wat de beheersing van de pensioenuitgaven betreft, beoogt de kaderwet aan de Regering de bevoegdheid te geven om de nodige maatregelen te nemen ter vrijwaring van het wettelijke pensioenstelsel. De Regering garandeert die vrijwaring en zegt dat de minimumbedragen zullen worden verhoogd en dat hoge pensioenen daarentegen zullen moeten inleveren. Dit klinkt redelijk en aanvaardbaar op het eerste gezicht, maar in welke situatie eindigen we over 20 jaar wanneer we die principes over die periode toepassen ? Het Planbureau heeft berekend dat op termijn niet alleen de hoge pensioenen worden afgetopt maar ook de gemiddelde pensioenen en zelfs de pensioenen die onder het gemiddelde liggen. Op het einde van de termijn eindigt men met een gestandaardiseerd pensioen voor iedereen, of, met andere woorden, de ultieme socialistische droom.

De vraag is evenwel of de bevolking daarmee akkoord zal gaan. Het antwoord op die vraag is nu al bekend omdat meer en meer werknemers naar middelen uitzien om niet te moeten terugvallen op een basispensioen. Een van die middelen is het aanvullend bedrijfspensioen. Van de andere kant stelt men vast dat meer en meer jongere werknemers opteren voor het statuut van zelfstandige en derhalve een bijdrage betalen, evenredig aan hun later te verwachten officieel pensioen. De vraag kan dus worden gesteld of men niet veeleer moet denken aan de opbouw van een tweede pijler via het kapitalisatiestelsel en waardoor het mogelijk zou zijn over 20 à 30 jaar pensioenen uit te betalen van hetzelfde peil als die welke thans worden betaald. Dit oogmerk stond in het zogenaamde « sleutelplan », maar blijkbaar heeft de Regering de realisatie daarvan opgegeven. Opgeworpen wordt dat dit slechts tijdelijk is, maar inmiddels gaat kostbare tijd verloren, want de opbouw van een kapitalisatiestelsel vergt de nodige tijd.

Het lid concludeert dat het wetsontwerp niet beantwoordt aan de verzuchtingen van de bevolking, noch aan de problemen waarmee het pensioenstelsel wordt geconfronteerd. Spreker is van mening dat het niveau van de pensioenen in de toekomst zoveel als mogelijk moet worden gevrijwaard. Dat is in het kader van het wettelijk stelsel niet meer nodig, vandaar het pleidooi voor de oprichting van een tweede pijler, die bovendien als voordeel heeft dat kapitalen in de pensioenfondsen beschikbaar komen die in de economie kunnen worden geïnvesteerd om op die wijze het economisch weefsel te ondersteunen.

Een senator vraagt welk bedrag tot op heden geïnd is in de vorm van de solidariteitsbijdrage en hoe dit bedrag gebruikt is. Heeft het wel degelijk gediend om de kleine pensioenen op te trekken ?

In verband met de verklaringen van de minister inzake gelijkheid tussen mannen en vrouwen op het vlak van de pensioenen vindt de senator, net als de minister, dat noch de berekeningswijze in 40sten, noch die in 45sten, voldoening schenkt. De twee systemen leiden tot ongelijkheid. Spreekster keurt bijgevolg de door de minister voorgestelde maatregelen goed maar vraagt welke waarborgen in dit verband kunnen worden gegeven. Zij vraagt waarom men in punt 1º van artikel 15 niet de volgende bewoordingen heeft toegevoegd : « en dit gelijktijdig met het invoeren van maatregelen teneinde ongelijkheden te corrigeren die te wijten zijn aan loonverschillen en de duur van de loopbaan. »

De minister geeft toe dat deze koppeling niet uitdrukkelijk in de tekst van het wetsontwerp voorkomt. Men dient echter te weten dat Europa geen positieve discriminatie toelaat. De genomen maatregelen moeten toegepast kunnen worden op iedereen, zonder onderscheid tussen mannen en vrouwen. Punt 2º van artikel 15 voorziet in een minimumrecht per jaar van de loopbaan, dat toepasselijk is op iedereen maar dat in de praktijk vooral de vrouwen ten goede zal komen.

Een derde spreekster, die handelt over de gelijkheid tussen mannen en vrouwen, merkt op dat het enige gebied waarin een ongelijkheid ten gunste van de vrouwen bestaat, dat van de berekeningswijze van de pensioenen is. Zij is het er vanzelfsprekend mee eens dat men naar gelijkheid moet streven, maar ze vindt het ergerlijk dat men het eerst op dit gebied ingrijpt.

De vrouwen zullen wel veel voordeel halen uit de meeste maatregelen met betrekking tot de kleine pensioenen, maar daarmee worden nog niet alle problemen aangepakt inzake ongelijkheid ten nadele van de vrouwen, zowel op het stuk van de arbeid als van de sociale zekerheid.

Op het gebied van de arbeid springt de ongelijkheid inzake lonen het meest in het oog. Ongeacht de richtlijn over gelijke lonen en de collectieve overeenkomst die op deze richtlijn is gevolgd, bestaan er nog grote ongelijkheden inzake lonen, dikwijls zelfs binnen dezelfde onderneming.

Er is ook nog ongelijkheid inzake de tewerkstellingsvormen : alle atypische tewerkstellingsvormen vindt men bij vrouwen, de meeste deeltijdse arbeid wordt door vrouwen beoefend, met alle gekende nadelige gevolgen voor de vrouwenpensioenen op het einde van de loopbaan, aangezien het pensioen afhangt van het loon dat van jaar tot jaar wordt verdiend. Men had eerst deze ongelijkheden moeten aanpakken, in plaats van te beginnen met de enige ongelijkheid die voordelig is voor de vrouwen.

Inzake sociale zekerheid betekent elke wetgeving die een beroep doet op het begrip samenwonende en gezinshoofd de facto een ongelijkheid ten opzichte van de vrouwen, aangezien de grote meerderheid van de gezinshoofden mannen zijn. Alle vrouwen die samenwonen of die van de werkloosheid zijn uitgesloten omdat ze samenwonen (90 pct. van de uitgeslotenen) worden zo indirect gediscrimineerd. Als zij worden uitgesloten van de werkloosheid worden zij gewoon van de sociale zekerheid uitgesloten. Die jaren uitsluiting tellen niet mee voor hun pensioen.

Door al deze ongelijkheden liggen de vrouwenpensioenen zoveel lager dan die van de mannen. Daarom dringt de spreekster erop aan dat moet worden gestreefd naar een gelijkheid in alle andere gebieden van de sociale zekerheid.

Wat de berekeningswijze betreft zou het, gelet op de demografische ontwikkeling, niet redelijk zijn de pensioenleeftijd voor iedereen te verlagen.

Spreekster vraagt dat, ongeacht of de gelijkstelling naar boven dan wel naar beneden geschiedt, de overgangsperiode voldoende lang zal zijn om een bruuske daling van de vrouwenpensioenen te vermijden.

Als bovendien de retroactiviteit wordt toegepast vanaf het ogenblik waarop de noemer van de breuk wordt gewijzigd, zal die vermindering berekend worden over de volledige loopbaan. Zij denkt dat in dat geval de retroactiviteit niet mag worden vergeleken met alle andere maatregelen die wel retroactief mogen worden ingevoerd.

Als de retroactiviteit wordt toegepast op de berekening van de vrouwenpensioenen, komt het verlies bovenop de andere algemene maatregelen die zullen worden genomen krachtens het gelijkheidsbeginsel. Daarom alleen al is de retroactiviteit moeilijk aanvaardbaar voor de vrouwen; ze zullen immers tweemaal worden getroffen.

Vóór de collectieve overeenkomst met betrekking tot gelijke lonen, waren de lonen van mannen en vrouwen formeel en wettelijk verschillend. Voor die jaren kan men zich niet voorstellen dat de retroactiviteit wordt toegepast.

Wat de sociale uitkeringen betreft, wordt gezegd dat samen met de wijziging van de berekeningswijze, de gelijkheid zal worden ingevoerd. De spreekster neemt er akte van.

Zij stelt met tevredenheid vast dat compensaties in het vooruitzicht worden gesteld voor de kleine pensioenen, wat dus vooral van toepassing zal zijn op de vrouwenpensioenen.

De minister merkt op dat de correctie van de minimumrechten niet alleen op de kleine pensioenen van toepassing zal zijn. Het betreft een minimumrecht per loopbaanjaar, dus een selectieve correctie, maar niet uitsluitend van toepassing op de kleine inkomens en de kleine pensioenen.

De minister bevestigt nogmaals dat het om een evenredige correctie zal gaan.

De spreekster komt terug op het relatief grote gewicht van de afgeleide rechten in de uitgaven van de pensioensector.

Deze rechten vertegenwoordigen 150 miljard frank per jaar (of 34 pct. van het totaal). Spreekster stelt de afgeleide rechten niet in vraag, maar ze vindt dat de tijd gekomen is om een proces in gang te zetten om de afgeleide rechten geleidelijk te vervangen door eigen rechten. Deze individualisering van het recht op sociale zekerheid zou veel meer zekerheid bieden voor de thuisblijvende echtgenoot, niet alleen wegens de instabiliteit van het huwelijk, maar ook om redenen van billijkheid en gelijkheid tussen de verschillende gezinnen. In een gezin met één inkomen zal een loon van 100 000 frank immers recht geven op een pensioen van 75 000 frank, maar een gezin met twee inkomens ­ een inkomen van 60 000 frank en een van 40 000 frank ­ zal slechts 60 000 frank pensioen krijgen (tweemaal 60 pct.). Spreekster vraagt dat een andere regeling wordt uitgewerkt zodat ieder zijn eigen pensioenrechten kan opbouwen.

Spreekster wijst er vervolgens op dat de hervorming van de pensioenen gepaard moet gaan met de hervorming van de fiscaliteit en van de aanpassing van de arbeidstijd.

Thans wordt de loopbaanonderbreking niet op dezelfde wijze toegepast voor alle Belgen (er is een verschil tussen de overheids- en de privésector); die ongelijkheid bestaat ook tussen mannen en vrouwen op het gebied van loopbaanonderbreking en deeltijdse arbeid. Het zijn in het algemeen vrouwen die een beroep doen op deze regelingen, met alle gevolgen voor de berekening van hun pensioenen.

Spreekster stelt voor dat wordt nagedacht over een aanpassing van de arbeidstijd, zoals de formule van kredieturen, waarbij mannen en vrouwen gelijk zouden worden behandeld. Men zou ook kunnen denken aan nieuwe gelijkgestelde perioden voor de berekening van het pensioen, die dezelfde zouden zijn voor mannen en vrouwen.

Ten slotte vraagt spreekster met aandrang dat, aangezien de kaderwetten zulks mogelijk maken, alles tegelijkertijd wordt gedaan, en dat men zich niet verschuilt achter het beginsel van de gelijkheid om een nieuwe ongelijkheid in te voeren ten opzichte van de vrouwen, die al het slachtoffer zijn van een reeks ongelijkheden. Er moeten maatregelen worden genomen die vooral de vrouwen ten goede komen, teneinde de ongelijkheden weg te werken.

Spreekster vraagt dat de inspanningen billijk over iedereen worden verdeeld, vooral inzake de pensioenen. Het gevaar dreigt dat bij de herziening van de berekeningswijze alleen de pensioenen van de vrouwen zouden verminderen. Bovendien komen er voor hen ook nog andere maatregelen.

Men moet evenwichtig tewerkgaan, zodat de vrouwen niet het grootste gedeelte moeten dragen van de bezuinigingen die verwacht worden van deze hervorming van de pensioenen.

Een volgende spreekster, in een reactie op de interventie van de eerste spreker, verwijst naar het verslag over de hoorzitting met de heer Neyt in de Kamercommissie (Gedr. St. Kamer, 607/9 - 95/96, blz. 286 en volgende). Uit het standpunt van de heer Neyt blijkt dat paniek zaaien uit den boze is en dat de financiering van de pensioenen essentieel afhangt van de sanering van de overheidsfinanciën, een van de doelstellingen van deze kaderwet, en van voldoende werkgelegenheid en economische groei en dus niet van de vraag of al dan niet een kapitalisatiestelsel moet worden ingevoerd.

Wat het wetsontwerp zelf betreft, verklaart spreekster akkoord te gaan met de filosofie ervan, meer bepaald wat betreft de modernisering van de pensioenen. Beoogd wordt een verbetering en een verbreding van de minimumbescherming gekoppeld aan de noodzaak om de stijging van de pensioenuitgaven af te remmen.

Spreekster vreest dat men zich bij de modernisering van de pensioenen te veel blind staart op de gelijkschakeling van de berekeningswijze voor mannen en vrouwen. Met andere woorden, men maakt de verbetering van het pensioenstelsel (betaalbaarheid en doelmatigheid) afhankelijk van die berekeningswijze. Volgens spreekster is die berekeningswijze maar een deel van het probleem, en niet zo belangrijk als sommigen doen uitschijnen.

Het is zeker niet zo belangrijk dat alleen daaraan de modernisering van de pensioenen wordt opgehangen. Spreekster waarschuwt voor een zekere kortzichtigheid, die op korte termijn opnieuw problemen kan doen rijzen. Wanneer men het beginsel van de retroactiviteit toepast, gaat men de pensioenen van een bevolkingscategorie, namelijk van de vrouwen, in negatieve zin aanpassen. Is het zeker dat het Europees Hof hierin geen juridische grond vindt om te zeggen dat de vrouwen daardoor worden gediscrimineerd ?

Spreekster vraagt zich niet blind te staren op de aanpassing van de berekeningswijze, teneinde de pensioenen betaalbaar te houden, maar ook aandacht te hebben voor de afgeleide rechten, voor de gelijkgestelde periodes, voor de solidariteit tussen de generaties en voor het systeem van de kredietjaren.

Op de opmerking van de eerste spreker dat men bewust evolueert naar een basispensioen voor iedereen, antwoordt de minister dat voor zover er geen gelijkwaardige koppeling is met de welvaartsevolutie, er een trend naar egalisatie is. Dat is des te meer zo wanneer niet ingegrepen wordt wat het maximum grensbedrag betreft. De minister heeft in zijn toelichting aangegeven dat daaraan wel degelijk wordt gedacht, hetgeen aantoont dat het niet de bedoeling is te streven naar een basispensioen.

Primordiaal vindt de minister het behoud van het wettelijk pensioen; de financieringsmethode is een technisch probleem waarvoor een oplossing moet worden uitgewerkt op basis van rationele overwegingen. Dat mag geen ideologische discussie worden. België kent een systeem van repartitie. Dat kan niet van vandaag op morgen worden afgeschaft en vervangen door een kapitalisatiestelsel. Indien men het systeem drastisch wil wijzigen, moeten zij die nu werken, tweemaal betalen.

Indien men, zoals de spreker voorstelt, de uitgaven niet wil milderen, zal men, gedurende zeer lange tijd, voor de financiering van het kapitalisatiestelsel de bijdragen zeer sterk moeten verhogen.

De minister repliceert vervolgens op de interventies van de drie vorige spreeksters.

Globaal maatschappelijk gezien zijn er een aantal sociaal moeilijk aanvaardbare situaties en ongelijkheden. De vraag is of een aantal van die problemen (bijvoorbeeld vrouw wordt weduwe op leeftijd van 40 jaar) moeten worden opgelost via de pensioenregeling. Daardoor wordt het wettelijk pensioenstelsel op termijn onbetaalbaar.

De spreeksters hebben gelijk te zeggen dat het probleem in zijn algemeenheid moet worden aangepakt, maar de verschillende deelproblemen (ongelijke lonen, deeltijdarbeid, loopbaanonderbreking ...) kunnen niet door de pensioensector alleen worden opgelost.

De minister pleit dus evenzeer voor een globale aanpak; afgezien daarvan wil hij, in de sector van de pensioenen, daar waar mogelijk en in zoverre zulks financieel draagbaar is, rectificaties doorvoeren.

Wat de retroactiviteit betreft, merkt de minister op dat hij niet zeker is dat, wanneer voor de vrouwen geen retroactiviteit wordt toegepast, zo'n beslissing door het Europese Hof van Justitie zou worden aanvaard.

Tot nu toe is, en zulks werd bevestigd door de interpretatieve wet, de pensioengerechtigde leeftijd verschillend; om die reden kan er een verschillende berekeningswijze zijn.

Vanaf het ogenblik dat er geen verschil meer zal zijn in de pensioengerechtigde leeftijd, zal het juridisch niet meer mogelijk zijn een verschillende pensioenberekening te handhaven, ook niet voor een gedeelte van de loopbaan. Doet men dat wel, dan zou het Hof van Justitie kunnen stellen dat voor de achterliggende periode ook het pensioen van de mannen in 40sten moet worden berekend.

De minister gaat vervolgens nog nader in op een aantal elementen van het dossier tot de regeling waarvan de pensioensector zou kunnen bijdragen. Er is in de eerste plaats het systeem van de kredietjaren, dat refereert aan de situatie van deeltijdse arbeid. Uit discussies in andere gremia is gebleken dat hierover geen eenduidig standpunt wordt ingenomen.

De persoonlijke mening van de minister is dat werk en tewerkstelling, dat arbeidsherverdeling belangrijk zijn om een aantal problemen op te lossen. Werknemers zijn vlugger geneigd om arbeidsherverdeling en deeltijdse jobs te aanvaarden wanneer er daarvoor een financiële incentive is. Dat geldt volgens de minister ook voor de pensioenrechten.

De toekenning van enkele bonusjaren bijvoorbeeld, voor hen die deeltijds werken, is een verdedigbaar idee, ook al betekent zulks een financiële last voor het stelsel.

De minister is het er voorts mee eens dat men aandacht moet hebben voor de afgeleide rechten en de gelijkgestelde perioden. Volgens de minister is het sociaal niet doenbaar de periodes van ziekte en invaliditeit in de tijd te beperken. Er blijven derhalve niet veel mogelijkheden over om op dit vlak tot een mildering van de uitgaven te komen.

Ook het probleem van de afgeleide rechten is delicaat, en hierin ingrijpen roept grote weerstand op.

Op de suggestie van een commissielid dat men de kredietsplitsing zou kunnen overwegen, antwoordt de minister dat zulks niet leidt tot een mildering van de totale uitgaven.

In een aantal landen worden, wat de afgeleide rechten betreft, drastische maatregelen genomen. Ofschoon de situaties niet vergelijkbaar zijn, is men het in het algemeen erover eens ­ en althans de vrouwen wensen zulks ­ dat in deze regeling moet worden ingegrepen.

De minister constateert dat een van de spreeksters de afschaffing bepleit van de afgeleide rechten voor degenen die zich op de arbeidsmarkt aanbieden.

Spreekster betwist dat. Zij vreest dat iedereen, ook wie ophoudt met werken, tot zijn eigen pensioen moet bijdragen. Het moet een verplichte individuele bijdrage zijn, om niet opnieuw te vervallen in de fout die gemaakt werd met het instellen van een facultatieve bijdrage voor de meewerkende echtgenoot.

De ervaring wijst uit dat lang niet alle meewerkende echtgenoten een sociaal statuut hebben.

De minister leidt hieruit af dat in het wettelijk stelsel, voor de niet-werkende echtgenoten, een supplementaire bijdrage zou worden afgehouden van de werkende echtgenoot. De vraag is of iedereen daarvan kan worden overtuigd.

De vorige spreekster merkt op dat dit systeem progressief kan worden ingevoerd, zoals de hervorming van de berekeningswijze van de pensioenen. Men zou dus, om de zaken niet te forceren, de afgeleide rechten selectiever kunnen maken. Thans staan ze in verhouding tot het inkomen. Men zou eventueel aan een forfait kunnen denken.

De minister geeft toe dat op de bestaande regeling terecht kritiek wordt geuit; de vraag is op welke wijze overeenstemming kan worden bereikt om die regeling te wijzigen.

Hij constateert voorts dat de invoering van een forfaitair bedrag weliswaar de uitgaven doet dalen, maar niets verandert aan het beginsel van de afgeleide rechten.

Spreekster is het daarmee eens.

Een commissielid suggereert nog aan de minister nader onderzoek te wijden aan de zogenaamde sociale decumulatie, waardoor ook de niet-werkende echtgenote (echtgenoot) sociale rechten opbouwt.

Een lid verklaart dat de teneur van de reacties die hij op zijn eerdere interventie kreeg, hem in de overtuiging sterkt dat hij de spijker op de kop heeft geslagen. Deze reacties waren ideologisch of populistisch, om niet te zeggen simplistisch en ontwijkend, maar ten gronde kwam er geen antwoord op de geüite vrees dat men in België, op termijn en binnen de parameters die de Regering hanteert, evolueert naar een standaardisering van de pensioenen, integendeel. De minister van Volksgezondheid en Pensioenen maakte immers, enigszins schoorvoetend, gewag van een zekere trend naar egalisering. Dat klinkt niet zo erg, maar men moet weten dat één percentverschuiving per jaar in de richting van een egalisering na 30 jaar een gecumuleerde verschuiving oplevert van 42 pct.

Het is dus niet moeilijk om in te zien dat men, als men de lijn van de Regering doortrekt, uiteindelijk afstevent op een echte vervlakking, misschien op 1 000 of 2 000 frank per maand na. Het is ook meer en meer duidelijk dat de groeperingen die in het verleden geen voorstander waren van een koppeling van bijkomende pensioenstelsels aan het wettelijk pensioen, zoals het A.B.V.V., beginnen in te zien dat de zaken niet zo eenvoudig liggen en dat het vormen van een tweede pijler misschien onvermijdelijk zal zijn. Wat men ook moge beweren, aldus de spreker, als men het verslag leest van de hoorzitting met de heer Neyt in de Kamer van volksvertegenwoordigers, blijkt dat er geen tegenspraak is tussen wat hij zei en wat voorafgaat. En er zich toe beperken te stellen dat de verwittiging dat men afglijdt naar een standaardpensioen paniekzaaierij is, is een gemakkelijke manier om het debat ten gronde te ontlopen.

Het is natuurlijk evident dat de financiering van de pensioenen in de toekomst in belangrijke mate zal worden bepaald door de sanering van de overheidsfinanciën, door werkgelegenheid en door economische groei. Het Planbureau ging ook uit van die optiek, al menen sommigen dat de hypotheses van het Planbureau eerder aan de optimistische kant zijn.

Het spreekt vanzelf dat hoe meer men de overheidsfinanciën kan saneren, hoe beter de vooruitzichten. Het was dan ook een koude douche de gouverneur van de Nationale Bank gisteren in de Commissie voor de Financiën en de Economische Aangelegenheden te horen verklaren dat als België eenmaal lid is van de E.M.U., de schuldratio van geen enkel belang meer is. Men moet dus vrezen dat men de verdere afbouw van de overheidsschuld mag vergeten voor de toekomst, zeker als men ziet welke weerstand er nu al is tegen het streven naar de 3 pct.-norm.

Men moet zich dus geen enkele illusie meer maken over de mogelijkheden om de overheidsschuld verder te saneren als de externe (Europese) druk eenmaal wegvalt. En dan zal er ook geen marge meer zijn om reserves op te bouwen om de vergrijzing op te vangen.

Er werd ook beweerd dat de tweede pijler van het tweepijlersysteem zoals het in Nederland bestaat, financiële problemen zou kennen. Dat is nochtans het gevolg van de Nederlandse beslissing de A.O.W. te blokkeren of zelfs te verminderen, wat tot gevolg heeft dat de tweede pijler meer zal moeten uitkeren en dat de bijdragen ervoor dus zullen moeten worden verhoogd.

Het probleem heeft dus niets te maken met de financiële gezondheid van de tweede pijler, wel met het feit dat de Regering in volle rit de spelregels heeft gewijzigd.

De minister heeft altijd beweerd tegen de idee van een basispensioen te zijn, maar als men naar de realiteit kijkt en rekening houdt met de parameters en het systeem dat de Regering wenst te volgen, dan is het duidelijk dat men gaat naar een toestand waarbij de vervlakking zo groot is dat men toch bij een basispensioen voor iedereen uitkomt.

Er moeten dus grondige maatregelen worden genomen ter vrijwaring van het pensioenstelsel, waarbij de partij waartoe het lid behoort, voorstander is van een combinatie van een repartitiestelsel en een kapitalisatiestelsel. Zij heeft zeker nooit gepleit voor een drastische en absolute overgang van een repartitie- naar een kapitalisatiestelsel.

In haar opinie dient een stuk van het pensioen, dat men het basispensioen kan noemen, te worden gefinancierd via een repartitiestelsel, terwijl het aanvullende gedeelte, dat het globale pensioenbedrag op dezelfde hoogte moet houden als thans, via een kapitalisatiestelsel moet worden opgebouwd, natuurlijk na een lange overgangsperiode. De heer Neyt verkondigde geen fundamenteel verschillende standpunten.

Een combinatie van beide systemen is nodig omdat men met een groot onevenwicht zit op demografisch vlak tussen de huidige toestand en die over 20 tot 30 jaar. Dat valt op geen enkele andere manier op te vangen nu men in het verleden geen reserves heeft opgebouwd.

Men kan dat onevenwicht opvangen in een stelsel van kapitalisatie als men de operatie spreidt over een voldoende lange periode, omdat men zich nu in een situatie bevindt waar de reële rente hoger is dan de reële economische groei, zodat de opbrengst hoger is in een kapitalisatiesysteem dan wat men via de economische groei en een repartitiesysteem kan bekomen.

Er moet trouwens worden opgemerkt dat dat geen toevallige situatie is, vermits, op de jaren zestig en zeventig na, de reële rente de laatste honderd jaar altijd hoger was dan de economische groei. In de jaren zestig en zeventig lag de reële rente lager dan de economische groei en toen zijn een aantal kapitalisatiestelsels inderdaad in de verdrukking gekomen, onder meer ten gevolge van de inflatie.

Het pleidooi voor een tweepijlersysteem is dus niet ingegeven door ideologische overwegingen, maar door realiteitszin. Trouwens, de vervlakking waarnaar men anders evolueert, is vanaf een bepaald niveau maatschappelijk niet meer aanvaardbaar. De enige manier waarop de Regering in een repartitiestelsel uit dat dilemma zou kunnen geraken, zou erin bestaan de stijging van de last voor de pensioenen op het B.N.P. te financieren door een verhoging van de lasten op burgers of bedrijven. Men kan zich moeilijk inbeelden dat dat de bedoeling is, want dan stort de economische groei volledig in en wordt het probleem des te ernstiger.

Men moet dus een tussenoplossing vinden waarbij men zoveel mogelijk vrijwaart wat bestaat, zonder belangrijke kostenverhoging, en die kan alleen worden geboden door een tweepijlersysteem. Er werd trouwens nooit beweerd dat het opstarten van het kapitalisatiestelsel in het begin geen bijkomende inspanningen zal vereisen, aldus nog het lid.

De minister ziet niet in hoe men een dergelijk gemengd systeem zou kunnen opstarten en terzelfdertijd de pensioenen vrijwaren zonder bijkomende inspanningen. Het lid verwijst naar de reeds bestaande teksten en onder meer de recente congresteksten van zijn partij. Hoe sneller men de kapitalisatiepijler voor een stukje begint op te bouwen, hoe beter men de inspanning kan doseren. Als men nog lang talmt, wordt zij ondraaglijk omdat de periode waarover men nog beschikt tot de vergrijzing steeds korter wordt.

Wat voorafgaat, aldus het lid, betekent geenszins dat het principe van de solidariteit in vraag wordt gesteld, maar solidariteit mag niet leiden tot volledige vervlakking, want dat leidt tot sociale opstand en tot het fenomeen dat mensen bewust uit het systeem blijven of stappen.

En er moet nogmaals worden herhaald dat basispensioen in het voorstel van een tweepijlersysteem niet gelijkstaat met minimumpensioen. In dat voorstel slaat de term « basis » op het gedeelte dat wordt gedekt door een repartitiesysteem, en niet op een bedrag nog op de berekeningswijze van de pensioenen.

Het lid blijft dus bij zijn overtuiging dat, gelet op de omstandigheden en de toekomstige ontwikkelingen, de enige mogelijkheid om de huidige koopkracht van de pensioenen te vrijwaren erin bestaat vanaf nu geleidelijk over te stappen op het door hem voorgestelde systeem, met een verplichte tweede pijler.

Volgens een senator is dit ongetwijfeld het belangrijkste debat dat de Senaat sedert enige tijd aan het probleem van de pensioenen heeft gewijd. Aangezien de Regering een beroep doet op de procedure van de kaderwet, valt te vrezen dat dit onderwerp niet zo spoedig opnieuw aan de orde zal zijn. Het is dus jammer dat het debat niet in betere omstandigheden kan verlopen.

Zij verklaart te betreuren dat het opschrift van het wetsontwerp, te weten « Wetsontwerp tot modernisering van de sociale zekerheid », helemaal niet strookt met de inhoud, althans wat de pensioenen betreft. Om van een modernisering van de pensioenen te kunnen gewagen, had men veel dieper moeten ingaan op de reële veranderingen op de arbeidsmarkt met alle gevolgen vandien voor de toekomstige gepensioneerden. Vooral het aspect deeltijdarbeid is hierbij van belang, nl. het aantal onvolledige loopbanen over de volgende 20 à 30 jaar.

Het gaat hier dus niet om een volwaardige modernisering van de pensioenstelsels. In feite, zo vervolgt spreekster, wil men de bijdragen van de vrouwen gebruiken om een onvolledige hervorming te financieren die enkel een aantal moeilijkheden op een oppervlakkige manier wil oplossen.

Op te merken valt dat de verklaringen over de niet-financiering van de pensioenen stilaan catastrofaal gaan klinken. Het is dus nodig een aantal bedragen te citeren.

Door de toename van het percentage werkende vrouwen kan men het stijgend volume der pensioenen financieren. Een oppervlakkige vergelijking tussen de rustpensioenen van werkende vrouwen en hun sociale bijdragen laat zien dat de pensioenen van gepensioneerde vrouwen 21,5 pct. vertegenwoordigen van de totale uitgaven in de pensioensector doch dat loontrekkende vrouwen voor 31,45 pct. bijdragen in de financiering van de sector. Die percentages spreken voor zich. Op grond daarvan kan men beoordelen wat de minister voor de vrouwen bereidt. Niet via de kaderwet maar uit de achterliggende realiteit.

Bij de factoren die tot de toename van het aantal pensioenen hebben geleid, wees het « Globaal Plan » met een beschuldigende vinger naar het aantal individuele pensioenen van werkende vrouwen in vergelijking met het aantal gezinspensioenen. Diezelfde bewering vindt men terug in een reeks verklarende nota's afkomstig van zowel het kabinet van de minister van Sociale Zaken als het kabinet van de minister van Volksgezondheid en Pensioenen. Die bewering gaat niet op indien men bij gelijk loon de vergelijking maakt tussen de pensioenbedragen voor een gezin met één verdiener of een met twee verdieners.

Voor spreekster is de toestand zonder meer duidelijk. Wat hier wordt voorgesteld is een minihervorming, die totaal ten laste komt van de vrouwen die bijdragen in de pensioensector. Deze hervorming valt dus helemaal niet in de smaak van de socialistische vrouwen.

Bijgevolg rijzen er een aantal vragen waarop zij en ook andere organisaties die de vrouwenbelangen behartigen, een antwoord verwachten. Het gaat hier niet om een daad van verzet tegen de Regering. Doch alvorens de kaderwetten goed te keuren, willen de verantwoordelijke vrouwen van de Regering een aantal preciseringen vernemen en concrete verbintenissen loskrijgen op een aantal zeer precieze punten.

Het protest van de vrouwenorganisaties kon overigens rekenen op de steun van vakbonden die nauw bij de Regering aanleunen.

De senator vraagt bijgevolg in de eerste plaats op welke periode de Regering de progressiviteit heeft berekend. Zij vraagt bovendien het cijfermateriaal voor een progressiviteit berekend over een periode van vijftien jaar voor een pensioen dat niet in 45sten wordt berekend, maar om een regeling van 41/44sten voor mannen toe te passen. De berekeningen moeten in aanmerking nemen wat men zou besparen op het budget voor werkloze mannen en, in voorkomend geval, op het budget van de brugpensioenen.

Wat zouden de bedragen zijn indien er gerekend wordt met 41/44sten, 42/44sten en wat zou er gebeuren indien er een langere periode nodig was ?

De toepassing van de retroactiviteit in het sociaal recht gaat regelrecht in tegen de basis van wat spreekster wenst. Die komt bovendien nog bij de progressiviteit van de hervorming. Voor spreekster is die volstrekt onaanvaardbaar. In het sociaal recht geldt het beginsel van niet-terugwerking. De terugwerking wil in 45sten omzetten, de equivalenten van 40sten die de vrouwen thans hebben verkregen. Het gaat hier om een volstrekte omkering van het solidariteitsbeginsel.

Zou het niet interessant zijn het Europees Hof van Justitie om advies te vragen over deze handelwijze ? Deze hervorming streeft zogezegd naar gelijkheid doch dat begrip valt geenszins samen met het standpunt van het Hof dat ervan uitgaat dat mannen recht hebben op dezelfde berekeningswijze als vrouwen.

Wat wil de Regering voorts ondernemen voor de herwaarderings- en welvaartcoëfficiënten ?

Op een bepaald punt verwijst de kaderwet ook naar het beginsel van de gelijkgestelde periodes, doch wijst erop dat aan dit principe niet wordt geraakt. Dat betekent dat men zichzelf stilzwijgend het recht verleent aan alles te raken wat niet tot dat beginsel behoort, dus aan alles wat de berekeningswijze betreft. Ook op dat punt wenst spreekster dat de Regering duidelijke verbintenissen aangaat.

Wat ook de overgangsperiode zij, er moet uiteraard een gelijklopende ontwikkeling komen tussen het recht op werkloosheiduitkeringen en het recht op brugpensioen. Men moet bovendien over informatie kunnen beschikken. Hoeveel vrouwen blijven er werken tussen 60 en 64 jaar ? Welk bedrag vertegenwoordigen zij ? Welke transferts zijn er nodig tussen de pensioensector en de werkloosheids- of de brugpensioensector om die gelijklopende ontwikkeling te waarborgen ?

Wanneer die problemen geregeld zijn blijft er nog een zeer belangrijk probleem, dat van de verpaupering van mannen en vrouwen die geen volledige loopbaan achter de rug hebben. Het gaat om een zeer ernstig probleem. Werknemers met een zeer laag loon die geen volledige loopbaan hebben, bouwen in feite pensioenrechten op die lager liggen dan het bestaansminimum en krijgen het perspectief dat zij hun heel leven van gepensioneerde in armoede zullen doorbrengen. Hier is een echte hervorming onontbeerlijk.

Het is juist dat de minister een aantal interessante ideeën naar voren heeft gebracht maar hij moet ze nader toelichten. Zo is het idee om een minimum per jaar loopbaan aan te leggen een goed initiatief, maar het moet uitgewerkt worden. Hoe kan men aan de 70 pct. vrouwen die geen perspectief op een volledige loopbaan hebben en wier loopbaan overigens vaak chaotisch is verlopen, een zeker minimum bij het einde van de loopbaan waarborgen ? Hoeveel kost een dergelijke maatregel ?

Is dat ooit becijferd rekening houdend met het onregelmatig verloop van een loopbaan ? Wil de Regering deze maatregel uitsluitend met terugwerking financieren of zal zij een beroep doen op de ware solidariteit ?

Uiteindelijk vormen de afgeleide rechten een enorme massa die precies thuishoort bij de niet-modernisering van de pensioenstelsels. Houdt men geen rekening met de werkelijke positie van de vrouw in onze maatschappij, dan gaat de wet voorbij aan het oogmerk dat zij nochtans wil nastreven en verdient zij haar naam niet.

Een lid vraagt de minister bijzondere aandacht te besteden aan het probleem van de terugwerking wat de berekening betreft en van verschillende hypotheses te vertrekken, onder meer die van de niet-terugwerking vanaf 1 januari 1997 die van de niet-terugwerking van voor de jaren vóór 1978, in welk jaar de wet op de gelijke beloning werd ingevoerd. Zij wil haar oordeel immers alleen op cijfermateriaal baseren omdat juridische argumenten volgens haar niet ter zake zijn.

Het berekenen van pensioenen voor mannen in 40sten, een mogelijkheid die het arrest Van Cant biedt, vormt immers een oplossing die gunstig uitvalt voor mannen. Ofschoon de terugwerking eveneens een gelijke behandeling van mannen en vrouwen nastreeft, is zij nadelig voor de vrouwen. Daar moet men rekening mee houden. Door een vorm van ongelijkheid te willen opheffen dreigt men er een andere voor in de plaats te stellen.

Een groot probleem bij de gelijkschakeling van de berekeningswijze van de pensioenen is uiteraard dat het precies gebeurt ten laste van de laagste pensioenen, dus voornamelijk de vereenzaamde vrouwen.

Uit de cijfers blijkt anderzijds dat ook, wanneer in een gezin de vrouw aanspraak kan maken op een pensioen, het meestal gaat om een gezin waarvan ook de man slechts lage pensioenrechten heeft. Dat heeft uiteraard te maken met sociologische redenen en met de berekeningswijze van de pensioenen.

Bijgevolg zijn ingrepen die raken aan de pensioenrechten van vrouwen ook ingrepen die raken aan de laagste pensioenen en aan de inkomens van de gezinnen met de laagste inkomens.

De minister van Volksgezondheid en Pensioenen stelt vast dat een aantal van de vragen die werden gesteld, al werden gesteld en beantwoord in de Kamer van volksvertegenwoordigers. Hij verwijst ter zake naar het verslag.

Een belangrijk element in het debat, aldus de minister, is de retroactiviteit. Het is evenwel zeer moeilijk één element uit het geheel te lichten en er een afzonderlijk oordeel over te vellen.

Men ziet zich geplaatst tegenover de noodzaak de globale toename van de pensioenen te milderen, maar het omslaan van de globale inspanning over het geheel mag niet de facto ten koste gaan van één categorie. De inspanningen moeten dus evenwichtig worden verdeeld. En dat debat wordt bemoeilijkt doordat het gekoppeld wordt aan het gelijkberechtigingsdebat, wat tot de stellingname leidt dat de mildering niet alleen ten koste mag gaan van de categorie van de vrouwen.

Er wordt aan verschillende denkpistes en alternatieven gedacht, maar om echt met kennis van zaken te oordelen moet men over zeer precieze en betrouwbare gegevens beschikken, zowel macro-economisch al individueel. Deze zijn nog niet in voldoende mate beschikbaar en het is dus uitgesloten nu reeds keuzes te maken.

Het probleem is inderdaad zeer complex. Men moet verschillende alternatieven onderzoeken op het vlak van de al dan niet toepassing van de retroactiviteit, maar in de beoordeling moet men ook weten wat het voorstel van minimale rechten per jaar oplevert in individuele dossiers en hoe die twee zich verhouden. Een andere vraag is of, en in welke mate, men bereid is de progressiviteit van de solidariteitshouding te versterken. Dat zou bijkomende middelen bieden zonder nieuwe kosten. Is men bereid in te gaan op suggesties die werden geformuleerd met betrekking tot de afgeleide rechten en eventueel met betrekking tot de plafonds, wat ook middelen vrijmaakt en de noodzaak van ingrepen op andere vlakken doet afnemen.

De minister vestigt er wel de aandacht op dat een aantal eisen die hem bereiken, meer bepaald de eis niet te raken aan de herwaarderingscoëfficiënt van de lonen, niet te rijmen vallen met de eis niet uitsluitend te raken aan de vrouwen, want het herbekijken van de herwaarderingscoëfficiënt is één van de weinige mogelijkheden om ook een inspanning te vragen van de mannen.

Er moet trouwens worden opgemerkt dat, als wordt gedacht aan minimale rechten, men ook denkt aan het verleden. Het gaat immers om minimale rechten per loopbaanjaar en voor de hele loopbaan. het gaat dus om een minimumberekeningsbasis per jaar, niet om een minimumpensioenbedrag.

Een senator merkt op dat het systeem van de minimumrechten, ook al is de idee waardevol, een systeem is dat zowel mannen als vrouwen zonder onderscheid ten goede komt, en geen maatregel die specifiek bestemd is voor de vrouwen. Men zou minstens gedurende een overgangsperiode maatregelen moeten treffen om te vermijden dat de vrouwen als zodanig worden gepenaliseerd.

De minister wijst erop dat in de feiten het systeem in overgrote mate vooral de vrouwen ten goede zal komen. Men moet zich geen illusies maken. De Europese regelgeving sluit, zo niet reeds nu, dan in elk geval op korte termijn, alle systemen uit die in een verschillende regeling voorzien in functie van het geslacht. Men kan dus niet anders dan gebruik maken van maatregelen die zowel mannen als vrouwen ten goede komen, maar de de facto vooral de situatie van de vrouwen verbeteren.

Hetzelfde geldt trouwens voor de idee van de bonus of kredietjaren voor jaren gedurende welke niet voltijds gewerkt wordt. Dat is weliswaar opnieuw een maatregel die in principe zowel de mannen als de vrouwen ten goede komt, maar waar vooral deze laatsten baat zullen bij hebben.

Bovendien moet de hervorming in de pensioensector parallel gaan met de gelijkberechting in de andere sectoren van de sociale zekerheid.

Een senator vraagt hoeveel de solidariteitsbijdrage heeft opgebracht en of die inderdaad naar de kleinste pensioenen is gegaan, zoals was vooropgesteld.

De minister antwoordt dat de bijdrage 5 miljard opbrengt in 1996. Het overgrote deel wordt aangewend in de overheidssector, om het bedrag dat in de begroting moet worden ingeschreven voor de pensioenen in de overheidssector te verkleinen en de stijging van de uitgaven op te vangen. Een aandeel van 1,7 miljard frank is afkomstig van de pensioenen uit de privé-sector. Het wordt eveneens voor het grootste gedeelte aangewend om de staatsbijdrage te verminderen, op 530 miljoen frank na, die wordt gebruikt om de minima in de privé-sector op te trekken.

De minister merkt op dat deze gegevens reeds herhaaldelijk werden verstrekt.

De senator leidt uit het antwoord af dat de opbrengst van de bijdrage dus niet wordt besteed aan wat was aangekondigd.

De minister repliceert dat slechts 18 pct. van de gepensioneerden de bijdrage betaalt en dat het basisprincipe was dat aan de hoogste pensioenen een bijdrage zou worden gevraagd die bestemd was om het voortbestaan van het wettelijk systeem te vrijwaren.

De minister besluit dat iedereen zijn verantwoordelijkheid moet nemen. Het globale resultaat dat moet worden bereikt, is een besparing op de uitgaven. Het is dus al een goede zaak dat, op één uitzondering na, niemand pleit voor een berekening van het pensioen in veertigsten voor iedereen, en de reden daarvoor ligt voor de hand.

Binnen deze krijtlijnen moet men zorgvuldig nagaan en becijferen wat voorgesteld wordt en wat gevraagd wordt, maar men moet met alle gegevens rekening houden. Als in een gezin de vrouw geen pensioen ontvangt, ontvangt de man een gezinspensioen van 75 pct., alhoewel hij, zoals de anderen, slechts heeft bijgedragen voor een alleenstaand pensioen van 60 pct. Het gezinspensioen wordt ook uitbetaald als het pensioen waarop de vrouw aanspraak kan maken lager is dan dit verschil van 15 pct. Er speelt dus nu al een niet onbelangrijke solidariteit in het voordeel van de vrouwen.

Een lid merkt op dat die solidariteit dan weer groter is voor vrouwen die niet gewerkt hebben dan voor vrouwen die wel gewerkt hebben.

De minister verwijst ook naar de voorstellen die een lid eerder tijdens het debat formuleerde in verband met de afgeleide rechten. Men moet zich evenwel hoeden voor te snelle conclusies over de opbrengst van bepaalde maatregelen. De rondetafelgesprekken van 1993 hebben dat aangetoond. Men ging uit van twee hypotheses, namelijk dat de pensioenen voor iedereen zouden worden berekend in 45sten en dat wie 60 jaar was en op dat ogenblik niet werkte, of zich in een daarmee gelijkgestelde toestand bevond, slechts met pensioen zou kunnen gaan op 65 jaar. Men dacht eerst belangrijke besparingen te kunnen verwezenlijken tot bleek dat men er geen rekening mee had gehouden dat dan in veel gevallen een gezinssupplement zou moeten worden betaald. De maatregel bleek plots veel minder op te brengen dan wat men eerst hoopte.

Hij verklaart anderzijds dat hij met veel belangstelling heeft horen verklaren dat er misschien mogelijkheden liggen op het vlak van de afgeleide rechten en de wijze waarop de leden van de commissie, en niet in het minst de vrouwen, dit probleem benaderen is lovenswaardig, maar in andere cenakels klinken dikwijls heel andere geluiden, ook bij vrouwen.

Het is dus niet zo vanzelfsprekend om zich zonder meer in die richting te begeven.

Voor het overige moet worden vastgesteld dat iedereen gewonnen schijnt te zijn voor een systeem van minima per loopbaanjaar, en er is instemming over het principe dat er ruimte moet zijn voor correcties voor onregelmatige of onvolledige loopbanen. Dat zijn echter twee zaken die de uitgaven opdrijven.

Daar staat tegenover dat men zich verzet tegen de retroactiviteit en dat niet zou mogen worden geraakt aan de herwaarderingscoëfficiënt noch aan de regeling voor de daarmee gelijkgestelde periodes.

Dat laat niet veel ruimte, alhoewel de toelichting bij het ontwerp duidelijk stelt dat er twee ernstige problemen zijn die maatregelen vergen, namelijk de stijging van de pensioenlasten en de stijging van de uitgaven voor de ziekteverzekering.

Wie denkt, gelet op de evolutie, dat men het probleem kan oplossen door alleen de ontvangsten te verhogen, stevent recht op een catastrofe af. Wie daarentegen hoopt het probleem op te lossen door alleen de uitgaven te verminderen, moet weten dat hij afstevent op een daling van de wettelijke pensioenen met ongeveer 40 pct.

Er is dus maar één mogelijke weg, aldus de minister, namelijk een evenwichtige combinatie van gegarandeerde bijkomende inkomsten enerzijds en een beperking van de uitgavenstijging anderzijds.

Wat dat betreft, past het volgens de minister terug te komen op de verwijzing naar de uitspraken van de Gouverneur van de Nationale Bank eerder tijdens het debat, uitspraken waarvan eerst nog moet blijken of zij correct zijn weergegeven. De minister merkt op dat hij in elk geval overtuigd is van de noodzaak van de sanering van de overheidsfinanciën, niet alleen nu, om de boot van de E.M.U. niet te missen, wat dramatisch zou zijn, maar ook nadien, en wel om sociale redenen.

Het is immers duidelijk dat de eerst plaats waar men bijkomende middelen kan vinden om het hoofd te bieden aan de toekomstige evolutie, de gesaneerde begroting is. Elke frank die niet moet worden besteed aan schuldaflossing, is beschikbaar voor andere doeleinden.

Om dezelfde redenen is het globale beheer van de sociale zekerheid zo belangrijk. De vergrijzing van de bevolking zal de pensioenlast en de medische kosten de hoogte instuwen, maar daarentegen zullen de uitgaven voor kinderbijslag en werkloosheid ook zonder enige ingreep in het stelsel dalen.

Een derde belangrijk element van de toekomstige financiering van het stelsel is de alternatieve financiering. De loonkost moet dalen om de werkgelegenheid te stimuleren, maar dat heeft gevolgen voor de inkomsten van de sociale zekerheid. Men moet dus andere bronnen aanboren, een andere mogelijkheid is er niet.

En ten slotte kunnen misschien bijkomende middelen worden gevonden in een versterking van de progressiviteit van de solidariteitsbijdrage.

Maar dat lost allemaal niets op, besluit de minister, als men niet bereid is tot enige inspanning aan de uitgavenkant, en dan kan men niet beweren dat men een ernstige stap gezet heeft naar de vrijwaring van de wettelijke pensioenen.

Wat de stelling betreft dat zou moeten worden afgestapt van het zuiver repartitiesysteem dat wij nu kennen ten voordele van een combinatie van een repartitiesysteem en een kapitalisatiesysteem, eventueel aangevuld met een privé-pensioen in de derde pijler, stelling die door sommige partijen wordt verdedigd en waarop een lid eerder in het debat dieper inging, betreurt de minister dat de aangelegenheid het onderwerp is geworden van een ideologisch debat.

De minister verklaart persoonlijk voorstander te zijn van een stevig wettelijk stelsel met eventueel de mogelijkheid van een aanvulling. Wat dat betreft, vindt de minister het jammer dat zoveel aandacht is gegaan naar het pensioensparen, dat in feite weinig te maken heeft met pensioenen, maar vooral een fiscaal interessante vorm van sparen is die de gemeenschap veel kost en vooral ten goede komt aan de hogere inkomens.

Hij zou veel liever zien dat de inspanning ten goede komt aan de tweede pijler, namelijk de bedrijfspensioenplannen, waarvoor nu toch al een kleine wettelijke stap werd gezet met de vrijwaring van de rechten wanneer de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd. Hij geeft aan niet gekant te zijn tegen de versterking van de tweede pijler, maar dan wel als is voldaan aan een aantal voorwaarden, namelijk dat allereerst het wettelijk stelsel gevrijwaard is, vervolgens dat de tweede pijler inderdaad een echt aanvullend systeem is, vooral dat dat systeem dan zou veralgemeend worden, en, ten slotte, dat het rationeel verantwoord is.

Als men de zaken zuiver rationeel bekijkt, komt het voorgestelde gemengde systeem erop neer dat iedereen een wettelijk basispensioen zou ontvangen en dat de differentiatie volledig in het tweede gedeelte zou zitten, namelijk het stuk opgebouwd door kapitalisatie.

De minister vraagt zich evenwel af welke premie men dan zal moeten laten betalen om aan de betrokkenen te kunnen garanderen dat hun rente geïndexeerd wordt en dat het inkomen toch min of meer welvaartsvast is. Als men immers uitgaat van verkeerde uitgangspunten of van uitgangspunten die door de ontwikkelingen worden achterhaald, moet men immers in volle rit de premie verhogen of de rente verlagen.

Een andere, niet eenvoudige, vraag is hoe men onvrijwillige werkloosheid, ziekte enzovoort opvangt, zeker in situaties waar mensen slechts over een beperkt inkomen beschikken.

Bovendien krijgt men gedurende vele jaren af te rekenen met een overgangsperiode gedurende welke de pensioenen volgens het oude systeem moeten worden doorbetaald. De huidige beroepsbevolking zal dus nog gedurende lange jaren de volle bijdrage in het repartitiesysteem moeten blijven betalen voor de huidige gepensioneerden. Over welke marge beschikken de mensen nog in deze moeilijke economische tijden voor een bijkomende inspanning om rechten op te bouwen voor de tweede pijler ?

Nu is het immers zo dat de hoogste lonen recht geven op de hoogste pensioenen. Zij profiteren ook het meeste van de tweede pijler en bovendien is ook de derde pijler vooral op hen gericht. Het kan zeker niet de bedoeling zijn dat fenomeen te versterken en te verzeilen in een toestand waarbij de meerderheid van de gepensioneerden zich tevreden moet stellen met een beperkt basispensioen.

De minister vreest dan ook dat het in de huidige toestand niet mogelijk is over te gaan naar het voorgestelde systeem.

Hij voegt er nog aan toe dat hij niet principieel gekant is tegen de idee van het aanleggen van de een of andere vorm van demografische reserve, idee die door sommigen, ook van de meerderheid, werd geopperd, maar blijft erbij dat de beste spaarpot voor de toekomst nu de afbouw van de overheidsschuld is. De intresten die men zo uitspaart, zullen hoger zijn dan de opbrengst waarop men kan rekenen als men de beschikbare middelen belegt. Nu een fonds aanleggen, zou dus wel eens contra-produktief kunnen zijn.

De voorstanders van het aanleggen van een demografische reserve zien dat onder andere als een middel om het vertrouwen van de bevolking te versterken. Het is juist, aldus de minister, dat economie niet alleen te maken heeft met cijfers, maar dat ook psychologische elementen meespelen. Het bestedingspatroon van de burgers hangt in een grote mate af van hun vertrouwen in de toekomst. Wordt dat vertrouwen niet het best gestimuleerd, als men dan toch een fonds aanlegt, als die reserve in de eerste plaats bestemd is voor de vrijwaring van het wettelijk pensioen vanaf 2010 ?

Dat veronderstelt nochtans dat men voldoende middelen vindt om iets voldoende substantieel te doen zonder de daling van de schuldratio in gevaar te brengen. Er zijn allicht een aantal mogelijkheden, maar dat is een zuiver rationeel probleem, geen ideologisch.

Het lid dat pleitte voor de overgang naar een gemengd repartitie- en kapitalisatiesysteem meent dat het wenselijk is een aantal zaken nogmaals te verduidelijken.

Het wordt niet betwist dat de demografische evolutie kostenverhogend werkt en dat dus ruimte moet worden geschapen om dat op te vangen, ook door lastenverhoging.

Het staat daarbij vast dat, als men nu een aanvang neemt met het opstarten van een kapitalisatiesysteem, men op termijn, dit is op een periode vanaf 20 jaar, meer middelen zal genereren dan via een repartitiesysteem.

In de praktijk gaan trouwens meer en meer mensen op eigen initiatief in die richting. Spreker meent dat de overheid dat niet alleen moet stimuleren, maar daar een algemene verplichting moet van maken. Niet alleen psychologisch is dat belangrijk. Wat geeft meer vertrouwen aan de mensen dan de wetenschap dat op een rekening op hun naam een bepaald bedrag geblokkeerd staat voor hun pensioen ? De burger heeft immers jammer genoeg goede redenen om de overheid niet meer te vertrouwen.

Het lid meent trouwens ook dat het een goede raad is dat wie zelf via een persoonlijke inspanning iets extra wil doen, daarin wordt aangemoedigd, zeker tot op zekere hoogte, en zeker niet bestraft mag worden.

De hoogte van de premies in de overgangsperiode is natuurlijk een probleem, maar uit het Nederlandse voorbeeld blijkt dat het kan.

De grond van de zaak is en blijft nochtans, aldus het lid, dat het voorstel om over te stappen naar het repartitiesysteem niet inhoudt dat aan de wijze van berekening van pensioenen en de hoogte ervan wordt geraakt. Het ene heeft niets te maken met het andere. Het voorstel betreft enkel de wijze waarop het pensioen zal worden gefinancierd. Een deel van het pensioen zou worden gefinancierd door een repartitiesysteem, het andere door een kapitalisatiesysteem. En die gewijzigde wijze van financiering blijkt op termijn tot lagere kosten, en dus een lagere premie, te leiden, omdat men in het kapitalisatiesysteem wel profiteert van het gecumuleerd effect op lange termijn van het rentevoordeel, dus het verschil tussen de reële rente en de reële economische groei, en in het repartitiestelsel niet.

Dat is de essentie van het probleem, aldus het lid.

Een ander lid verwijst naar blz. 338 van het Kamerverslag, waaruit blijkt dat 774 personen een pensioen ontvangen dat hoger ligt dan 230 000 frank bruto per maand en meer dan 14 000 personen een pensioen tussen 135 000 en 230 000 frank.

Klopt dat, en welk soort gepensioneerden ontvangt een dergelijk toch wel zeer hoog pensioen ?

De minister antwoordt dat de geciteerde cijfers afkomstig zijn van het kadaster der Pensioenen. Hij veronderstelt dat het gaat om gevallen waarin de betrokkenen naast hun wettelijk pensioen ook een bovenwettelijk pensioen hebben.

Een lid stelt zich de vraag in hoeverre de grote verschillen tussen de pensioenen in de overheidssector en die van de werknemers nog langer verantwoord zijn. Ambtenaren genieten de vastheid van betrekking en het loon van een gemiddeld ambtenaar is niet lager dan dat van een werknemer in de privé-sector. In het licht hiervan en rekening houdend met het feit dat de levensverwachting blijft stijgen, wordt zijns inziens de theorie van het « uitgesteld loon » alsmaar moeilijker houdbaar.

De minister antwoordt dat de verschillen tussen de openbare pensioenen en die van de privé-sector voor een stuk vanuit historisch perspectief moeten worden verklaard.

Hij vindt dat die aangelegenheid met de nodige nuance moet worden benaderd. De contractuele tewerkstelling in de overheidssector (federale en geregionaliseerde administraties, gemeenten, parastatalen) is de jongste jaren sterk toegenomen. Daar staat tegenover dat in de privé-sector de « tweede pijler », de bedrijfspensioenen, alsmaar meer ingang vindt. De pensioenplannen op bedrijfsniveau hebben vaak tot doel de legale pensioenen aan te vullen tot het bedrag van de overheidspensioenen. Hij merkt op dat de harmonisering van de stelsels van de overheid, de werknemers en de zelfstandigen een uitermate moeilijke en delicate aangelegenheid is, omdat elke wijziging in de uitgaven repercussies heeft voor de inkomsten.

De minister ontkent niet dat maatregelen nodig zijn om de stijging van de uitgaven voor de pensioenen in de overheidssector enigszins af te remmen. Dit kan evenwel alleen gebeuren met respect voor de rechten die de betrokkenen tijdens hun hele loopbaan hebben opgebouwd.

Anderzijds moet men realistisch zijn. Het is vanuit budgettair oogpunt ondenkbaar dat de privé-pensioenen zouden worden opgetrokken tot het peil van de overheidssector.

Het lid repliceert hierop dat het systeem van de bedrijfspensioenen zoals dat nu werkt, de ongelijkheid eerder in de hand werkt dan doet afnemen. Dergelijke verzekeringen zijn immers alleen betaalbaar voor grote ondernemingen, daar waar het de K.M.O.'s zijn die het meest werkgelegenheid genereren.

Het lid is van oordeel dat er wel degelijk een alternatief is voor het huidige hybride systeem : de invoering van een kapitalisatiestelsel, naast het legale pensioen, zowel voor ambtenaren als voor werknemers.

Dit kan geleidelijk gebeuren zodat niet hoeft te worden geraakt aan de pensioenen van personen die reeds lang werken.

Het is evenwel moeilijk vol te houden dat jongeren van 20 of 25 jaar die bij de overheid in dienst treden, een redelijke wedde verdienen en werkzekerheid krijgen, daarbovenop nog eens aanspraak kunnen maken op een pensioen dat een stuk hoger ligt dan in de privé-sector.

Een andere spreker beaamt dat thans een nieuwe dualiteit wordt gecreëerd tussen grote bedrijven, die hun personeel een groepsverzkering kunnen aanbieden, en de kleine bedrijven die dat niet kunnen. Naarmate het wettelijke pensioenstelsel meer onder druk komt, zullen de werknemers van deze laatste verder benadeeld worden, wat onvermijdelijk tot spanningen zal leiden.

Dit kan alleen worden vermeden door een veralgemening van de zogenaamde tweede pijler.

De minister ziet niet hoe een dergelijke veralgemening financieel haalbaar zou zijn. Hij heeft overigens ook ernstige bezwaren van principiële aard tegen een veralgemening van een dergelijk stelsel ten nadele van de legale pensioenen.

In tegenstelling tot wat door de vorige spreker wordt beweerd, zal dit immers leiden tot een grotere ongelijkheid in de pensioenen, namelijk tussen degenen die voldoende verdienen om pensioenrechten op te bouwen en de kleine inkomens, de werklozen, de zieken en dergelijke meer.

De vorige spreker repliceert hierop dat men er moet van uitgaan dat in het voorgestelde « hybride » systeem het basispensioen, verzekerd via het repartitiestelsel voor iedereen gelijk is en op een niveau kan worden gelegd dat hoger ligt dan het huidige minimumpensioen. Door hieraan een kapitalisatiesysteem te koppelen, zal met dezelfde inzet van middelen een billijker stelsel ontstaan, zowel voor hen die op een basispensioen moeten terugvallen als voor hen die de mogelijkheden hebben hieraan nog iets toe te voegen.

Een lid verklaart het debat uiterst interessant te vinden en het daarom des te meer te betreuren dat de Regering, door gebruik te maken van kaderwetten, een dergelijk debat voor lange tijd opschort, en terzelfder tijd het toezicht van het Parlement uitsluit. De Groenen gingen trouwens akkoord om de uitgaven en de inkomsten in evenwicht te brengen, en dat geldt allicht ook voor anderen. Men ziet dan ook niet in waarom het uiteindelijk nodig was van dat middel gebruik te maken. Andere leden treden dat bij. Het probleem ligt niet op het vlak van de inhoud van de kaderwet zelf, wel op het vlak van het middel en de wijze waarop er gebruik van zal worden gemaakt, en het probleem van de retroactiviteit is door een belangrijk aspect van, en meer in het algemeen, preciseert een lid, de wijze waarop de situatie van de vrouwen zal worden geregeld. Het zou niet normaal zijn, aldus spreekster, dat de hervormingen volledig ten laste worden gelegd van de vrouwen.

De minister merkt op dat het debat goed heeft aangetoond waar de delicate punten liggen en welke aspecten vooral de aandacht gaande houden.

C. Geneeskundige verzorging en volksgezondheid

Een senator vraagt toelichting bij artikel 12, 2º en 5º. Wat betekent het zinsdeel « vormen van echelonnering in de zorgverlening instellen » (art. 12, 2º) ?

In verband het 5º van hetzelfde artikel 12 vraagt de senator of deze bepaling eveneens betrekking heeft bijvoorbeeld op de evaluatie van de keuze van geneeskundige methoden, zoals de medisch begeleide voortplanting ten opzichte van het onderzoek inzake behandeling van steriliteit en de oorzaken hiervan. Spreekster verwijst in dit verband naar de Europese richtlijn betreffende de minst dure planning die in energieaangelegenheden bestaat, waarin men alle mogelijkheden moet onderzoeken. Wat de gezondheid betreft, staat men voor problemen die te maken hebben met de levenswijze en met milieuverontreiniging en men tracht technologische antwoorden te geven in plaats van te zoeken naar oplossingen voor de werkelijke oorzaken. Dat moet eveneens worden onderzocht tijdens de evaluatie waarvan sprake is in artikel 12, 5º.

De minister van Volksgezondheid en Pensioenen antwoordt dat het niet de bedoeling is, althans niet in het begin, een evaluatie te maken van de door het lid geciteerde problemen (art. 12, 5º).

Wat de echelonnering van de zorgverstrekking betreft, merkt de minister op dat het hier voornamelijk gaat om een nog steeds niet beëindigde discussie tussen huisartsen en specialisten. Sedert jaren vragen de huisartsen dat de patiënten, in beginsel, in eerste instantie een huisarts opzoeken. Er zijn in dit verband verschillende thesissen. Sommigen willen daartoe een verplichting opleggen, anderen stellen een modalisering van de remgelden voor.

De jongste programmawet heeft een wettelijke basis gegeven voor een eventueel in te voeren regeling. Met dit ontwerp wordt in de mogelijkheid voorzien de financiële stimuli derwijze te wijzigen opdat het systeem zou kunnen werken.

Het overlegcomité, ingesteld met de genoemde programmawet en waarin alle partners vertegenwoordigd zijn, zal hopelijk in de eerstvolgende maanden hierover een consensus bereiken.

D. Sociaal statuut der zelfstandigen

Een lid betreurt te moeten vaststellen dat er weinig belangstelling schijnt te bestaan voor de zelfstandigen en de K.M.O.'s. Nochtans zijn zij in grote mate de motor van de economie, zijn zij het die nog banen scheppen en zijn zij nog in belangrijke mate de behoeders van ons economisch systeem en zijn spelregels.

Na de vrij uitvoerige toelichting die reeds werd verstrekt bij het ontwerp, past het een aantal bedenkingen te formuleren bij het hoofdstuk dat gewijd is aan de zelfstandigen.

Er kan niet worden ontkend dat dit een aantal positieve elementen omvat.

Het sociaal statuut van de zelfstandigen is nog altijd het minst gunstige, vergeleken met dat van de werknemers en dat van de ambtenaren. Dat is uiteraard het gevolg van de wordingsgeschiedenis van de drie stelsels, maar er kan niet worden ontkend dat de zelfstandigen nog op een aantal punten worden gediscrimineerd. Hierna enkele voorbeelden.

Alhoewel iedereen aanneemt dat de kinderbijslag een recht is van het kind, is de kinderbijslag voor het eerste kind van zelfstandigen nog altijd beduidend lager dan in de andere stelsels, namelijk 757 frank tegenover 2 601 frank.

Een andere belangrijke discriminatie is de afwezigheid van enige vorm van werkloosheidsverzekering. Het probleem is zeker niet eenvoudig en het heeft niet aan pogingen ontbroken om daar een mouw aan te passen. De maatregelen waarin het ontwerp voorziet in geval van faillissement hebben ook met dit probleem te maken en zijn tenminste al een kleine stap.

Al even ernstig is het probleem van de dekking van kleine risico's op het vlak van de ziekteverzekering. De meeste zelfstandigen zijn enkel gedekt voor de grote risico's.

De voorstellen van de V.L.D. tot invoering van een tweepijlersysteem, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen arbeidsgebonden risico's ­ pensioenen, arbeidsongeschiktheid en werkloosheid ­ en algemene risico's ­ kinderbijslag en ziekte- en invaliditeitsverzekering ­ zijn voldoende bekend om er niet te moeten op terugkomen.

Het is nochtans duidelijk dat door het statuut van de verzekerden los te koppelen van de regeling inzake de algemene risico's, al een aantal ongelijke behandelingen, meer bepaald op het vlak van de kinderbijslag en de geneeskundige verzorging, automatisch zouden verdwijnen.

Er kan ter zake trouwens ook worden verwezen naar het sleutelplan van de Eerste minister en zijn opmerkingen over de alternatieve financiering van de sociale zekerheid.

Wat nu de twee positieve aspecten van het ontwerp betreft, aldus het lid, het eerste is ongetwijfeld de versterking van het aanvullend pensioen voor de zelfstandigen. Iedereen kent voorbeelden van dramatische situaties van zelfstandigen die na een leven van hard en eerlijk werken in de armoede belanden omdat zij financieel niet voldoende sterk stonden om aanvullende schikkingen te treffen.

Nochtans moet worden vastgesteld dat het ontwerp een niet onbelangrijk voorbehoud maakt voor de invoering van deze maatregel, vermits voorbehoud wordt gemaakt voor de leefbaarheid van het stelsel. Het is dus niet uitgesloten dat het bij vrome intenties blijft. Bovendien blijft de vrees dat sommigen wel eens in de verleiding kunnen komen om de reserves in te pikken die gelukkig links en rechts nog bestaan.

Het tweede positief aspect van het ontwerp is de faillissementsverzekering waarnaar hiervoor reeds kort werd verwezen en waarop reeds jaren wordt gealludeerd. Het faillissement is inderdaad een drama voor de betrokkenen omdat zij niet alleen hun inkomen en eventueel hun bezittingen verliezen, maar ook alle sociale rechten, kinderbijslag, ziekteverzekering, ...

Nochtans wordt ook hier voorbehoud gemaakt voor het financiële evenwicht van het stelsel.

Het lid dringt er nochtans op aan dat de minister de privé-sector zou raadplegen over de mogelijkheden en de kostprijs van een dergelijke verzekering.

Ten slotte passen hier nog een paar losse opmerkingen. Een eerste betreft het gecumuleerde contentieux, namelijk de openstaande vorderingen van het R.S.V.Z. sedert 1956. Dit bedrag zou zijn opgelopen tot 28 miljard frank, wat een enorme som is. Het R.S.V.Z. heeft evenwel geen enkel zicht op de vraag welk gedeelte van dit bedrag nog inbaar is. Heeft de minister daar zicht op ?

Moet de Regering in dit kader niet overwegen de beheersvergoedingen van de sociale-verzekeringsfondsen te koppelen aan de efficiëntie waarmee de bedragen worden geïnd ? Er schijnen trouwens nogal wat verschillen te zijn op het vlak van de inningspercentages, niet alleen tussen Noord en Zuid, maar ook bijvoorbeeld intern in het Vlaamse landsgedeelte. Hoe vallen die te verklaren ? In welke sectoren zijn er bijzondere problemen ?

Een ander punt waar kort moet worden bij stilgestaan, is dat van het statuut van de meewerkende echtgenoot. Aan dat statuut moet dringend gesleuteld worden. De zelfstandigen hebben dat lang niet gewild, maar de jongere generatie meewerkende echtgenoten, dus in casu in overgroten getale echtgenotes, is bereid te betalen voor zijn sociaal statuut. Iedereen kent de drama's die ontstaan wanneer de relatie tussen de echtgenoten stukloopt.

Een lid kreeg graag enige toelichting bij de faillissementsverzekering waarover hierboven reeds is gesproken. Hij vraagt ook of de minister van Landbouw en Kleine en Middelgrote ondernemingen recente cijfers kan geven over de uitgaven, inkomsten en bijdragen in het sociaal statuut der zelfstandigen. Heeft men een vermoeden van het bedrag dat de inkomsten zouden bereiken indien er geen maximumbedragen bestonden in de bijdragen ? Als men over solidariteit spreekt, moet men immers niet alleen een beroep doen op de solidariteit tussen de verschillende stelsels maar ook op de solidariteit binnen elk stelsel.

Hoewel de zelfstandigen volgens het lid financiële drama's meemaken, vooral wanneer zij het slachtoffer zijn van een ongeval, zijn het voornamelijk zelfstandigen met lage inkomens die hierdoor getroffen worden. De zelfstandigen met hoge inkomens hebben over het algemeen hun voorzorgen genomen, ook voor de meewerkende echtgenoot, in verband met hun pensioen en de ziekte- en invaliditeitsverzekering. Zou het niet mogelijk zijn dit probleem al was het maar gedeeltelijk op te lossen door de interne solidariteit in het stelsel van de zelfstandigen te verbeteren ? Men kan immers niet ontkennen dat men de maximumbedragen vrij snel bereikt en dat de bovengrens absoluut is, ongeacht het bedrag van de inkomens.

Als men spreekt over de gelijkschakelen van het stelsel van de zelfstandigen en van de werknemers op het vlak van de uitgaven, moet men ook in aanmerking nemen dat op het vlak van de inkomsten aanzienlijke verschillen bestaan en moet men rekening houden met het verschillend niveau van de interne solidariteit.

Ook een ander lid is van oordeel dat de solidariteit moet spelen maar dan in de twee richtingen, dat wil zeggen zowel intern als extern. Kan het probleem van de kinderbijslag voor het eerste kind niet opgelost worden door de interne solidariteit te verhogen door middel van een aanpassing van de maximumbedragen in plaats van deze last te laten dragen door de belastingbetaler of door de werknemers ?

Een lid verklaart zich aan te sluiten bij de opmerkingen van de eerste spreker.

Er zij opgemerkt dat men te maken heeft met twee verschillende stelsels, dat van de werknemers en dat van de zelfstandigen, en dit niet alleen op het vlak van de inkomens, maar eveneens op het vlak van de rechten, dat wil zeggen de dekking. In tegenstelling tot wat geldt voor de werknemers, is er in het geval van de zelfstandigen bovendien slechts één bijdragebetaler, namelijk de zelfstandige zelf. Men kan hem toch niet verplichten naast werkgeversbijdragen ook nog eigen bijdragen te betalen. Zelfstandigen scheppen rijkdom voor de maatschappij en leveren een nettobijdrage tot 's lands rijkdom. In die hoedanigheid kunnen zij zeker een rijkstoelage vragen in de vorm van een bijdrage in hun sociaal stelsel, rekening houdend met het feit dat deze bijdrage slechts een minimale, om niet te zeggen verwaarloosbare wederdienst vertegenwoordigt voor wat zij bijdragen tot de gemeenschap.

Het lid merkt anderzijds op dat de Nationale Arbeidsraad onlangs heeft medegedeeld dat de vertegenwoordigers van de zelfstandigen niet te vinden waren voor de onderlinge aanpassing van de stelsels omdat zij hun plaats in het beheer van de twee stelsels wilden behouden. Zijn de vertegenwoordigers van de zelfstandigen op dit ogenblik nog dezelfde mening toegedaan ?

Een lid wil enkele aanvullende opmerkingen maken bij het betoog van de tweede en de derde spreker.

De eerste spreker heeft terecht beklemtoond dat het noodzakelijk is te streven naar één stelsel van kinderbijslagen. Er zijn echter twee gegevens die de verwezenlijking van deze doelstelling in de weg staan.

Het eerste heeft te maken met de verschillende financieringswijze van het stelsel van de zelfstandigen. Als men de kinderbijslagen voor zelfstandigen optrekt, zou dit 18 tot 20 miljard frank kosten. Het is duidelijk dat men deze last moeilijk kan laten dragen door het stelsel van de werknemers, temeer omdat ­ dit is het tweede gegeven ­ dit stelsel thans reeds een aanzienlijk deel van de kinderbijslagen van de zelfstandigen draagt. Zo worden de kinderbijslagen voor gemengde gezinnen, dat zijn de gezinnen waar een van de partners zelfstandige en de andere werknemers is, integraal ten laste genomen door het stelsel van de werknemers. Hetzelfde geldt voor het hele stelsel van de gewaarborgde kinderbijslagen, een stelsel dat ook de zelfstandigen ten goede komt maar waarvan de last integraal gedragen wordt door het sociale stelsel van de werknemers.

Als men het algemeen bekijkt, is het waar dat het stelsel niet efficiënt is wanneer het erom gaat kleine zelfstandigen te beschermen die, hoewel ze hard en eerlijk werken, toch slechts een bescheiden inkomen genieten. Men moet echter de moed hebben om zich af te vragen waarom men tot deze bevinding komt. Het antwoord op deze vraag is nochtans duidelijk. Als het stelsel van de zelfstandigen een aantal zelfstandigen niet efficiënt beschermt, dan is dat omdat de solidariteit binnen hetzelfde stelsel niet hetzelfde peil bereikt als binnen het stelsel van de werknemers.

Een lid deelt de mening van de vorige spreker. Het is juist dat de wereld van de zelfstandigen een belangrijke bijdrage levert tot de maatschappij, met name door het scheppen van banen. Het staat evenzeer vast dat het sociaal statuut der zelfstandigen de kleine zelfstandigen niet voldoende beschermt op moeilijke ogenblikken van hun loopbaan of wanneer zij met pensioen gaan. Men dient echter een aantal gebreken vast ste stellen op het vlak van de solidariteit voor de sector van de zelfstandigen in zijn geheel.

Naast de opmerkingen van de vorige spreker over de kinderbijslagen moet men ook vaststellen dat de collectieve solidariteit ten gunste van de zelfstandigen in wezen volop speelt, aangezien de Staat in de sociale zekerheid van de zelfstandigen ten belope van ongeveer een derde tegemoetkomt tegenover een tegemoetkoming van minder dan 15 pct. voor de sector van de werknemers.

Wat de faillissementsverzekering betreft is er anderzijds natuurlijk een zeer grote verscheidenheid van toestanden. Sommige zelfstandigen komen bijvoorbeeld op ongelukkige en toevallige wijze en helemaal buiten hun wil terecht in een faillissement, anderen daarentegen maken er een systeem van of een middel om zich op onbetamelijke wijze te verrijken. Welk middel ziet de minister om voor de faillissementsverzekering een onderscheid te maken in de situaties.

De eerste spreker in het debat over Titel VI, dat over het sociaal statuut van de zelfstandigen gaat, merkt op dat er veel gesproken wordt over solidariteit. Men mag evenwel niet uit het oog verliezen dat zelfstandigen die personeel in dienst hebben, een dubbele last dragen : hun persoonlijke bijdragen en de werkgeversbijdrage van hun werknemers.

Zij verwijst nogmaals naar het twee-pijlerssysteem, waar haar partij voorstander van is. Het is duidelijk dat de problemen niet zullen kunnen worden opgelost, evenmin als voor de werknemers, als men geen nieuwe wegen durft te bewandelen.

De minister van Landbouw en de Kleine en Middelgrote Ondernemingen wenst eerst kort in te gaan op de zinsnede « zonder het financieel evenwicht van het sociaal statuut der zelfstandigen in het gedrang te brengen », die in een aantal artikelen terugkomt. Het gaat uiteraard niet om een gratuite toevoeging. Het is duidelijk dat maar een aantal positieve maatregelen kunnen worden genomen voor zover dat financiële evenwicht op middellange en lange termijn verzekerd kan worden. Als men de uitgaven zich verder laat ontwikkelen zoals dat de laatste jaren het geval is, dan komt het financiële evenwicht ontegensprekelijk in het gedrang.

De minister gaat vervolgens in op de concrete vragen en opmerkingen van de leden. Er wordt veel belang gehecht aan het probleem van de faillissementen en de werkloosheidsverzekering, en niet ten onrechte.

Naast de materiële problemen speelt bij een faillissement een algemeen maatschappelijk probleem, namelijk dat van het stigma dat het faillissement nog steeds meebrengt in onze maatschappij. Nochtans hebben zeer weinig zelfstandigen of ondernemingen geen periodes gekend tijdens welke het zeer moeilijk ging, ook niet de meest succesrijke. Bovendien leeft nog steeds te weinig het besef dat faillissementen eigen zijn aan het ondernemerschap en het nemen van risico's, dat er een inherent aspect van is.

Men dient dan ook naar maatregelen te zoeken om zelfstandigen die met een faillissement worden geconfronteerd, de mogelijkheid te geven terug aan te sluiten bij het maatschappelijke leven, hetzij als werknemer, hetzij opnieuw als zelfstandige of als ondernemer.

Op dit ogenblik probeert men dat te bereiken via een systeem van voortgezette verzekering, waarbij men in geval van faillissement gedurende vier kwartalen rechten blijft opbouwen, met inbegrip van pensioenrechten. Men stelt nochtans vast dat er vanuit de sector weinig belangstelling is voor een uitbreiding in de richting van dat laatste aspect, namelijk de opbouw van pensioenrechten. Blijkbaar is dat niet de eerste bekommernis van zelfstandigen in geval van faillissement. Het systeem moet dus in zekere mate worden geheroriënteerd, waarbij men wat afstand neemt van het aspect pensioenrechten, waarin men in feite slechts rechten opbouwt, ten voordele van een vorm van overbruggingsuitkering gedurende een zekere periode. Het ideale zou natuurlijk zijn beide te combineren, maar dat is financieel niet haalbaar.

Wat de grote risico's betreft, moet worden vermeld dat nog altijd ongeveer 70 pct. van de zelfstandigen die vallen onder het sociaal statuut, verzekerd zijn voor kleine risico's door een vrije aanvullende verzekering (402 900 verzekerden, 821 000 rechthebbenden).

Het vrij aanvullend pensioen voor zelfstandigen is daarentegen geen denderend succes. Dat blijkt uit de cijfers. Er zijn ongeveer 32 000 contracten afgesloten maar in 1994 hebben slechts 16 000 zelfstandigen een betaling verricht. De kaderwet houdt dan ook in dat de Regering op dat vlak een aantal aanvullende prikkels kan geven, wat impliceert dat zij wel degelijk de intentie heeft na te gaan wat mogelijk is. Ook aan de pensioenbijslag, ontstaan naar aanleiding van de wet Mainil van 1984, kan worden gesleuteld, waarbij het de bedoeling is zich vooral op de allerlaagste pensioenen te richten.

Een probleem dat ook herhaaldelijk aan bod komt in de vragen en opmerkingen, is dat van de inkomensplafonds voor de bijdragen.

De minister meent dat in dit verband ruimer nagedacht moet worden over twee punten. Enerzijds is hij van mening dat getracht moet worden bijkomende inspanningen te vragen van de zelfstandigen in bijberoep : 78 pct. van de zelfstandigen in bijberoep genieten een inkomen dat lager ligt dan de grens van 78 000 frank en betalen dus geen bijdragen, terwijl zij toch concurreren met de zelfstandigen in hoofdberoep. Dat betekent echter niet dat er principiële bezwaren zouden zijn tegen het bestaan zelf van een specifiek stelsel voor de zelfstandigen in bijberoep.

Anderzijds zijn er de problemen die verband houden met de oprichting van vennootschappen. Vanaf een bepaald inkomensniveau wordt het voor de zelfstandige fiscaal interessant om een vennootschap op te richten. Daar moet rekening mee worden gehouden wanneer men overweegt de plafonds eventueel af te schaffen, aangezien dan het gevaar bestaat dat het oprichten van vennootschappen gestimuleerd wordt, waardoor het gunstige effect voor de inkomsten dat men verwacht van de afschaffing van de plafonds, teniet zou kunnen gaan.

De gevolgen van de afschaffing van de plafonds kunnen trouwens zeer gering zijn, zelfs indien men geen rekening houdt met het voorgaande. De bijdrage van 16,5 pct. is verschuldigd op een bedrag van ongeveer 1 800 000 frank. De bijdrage bedraagt 12,27 pct. op de inkomensschijf tussen 1 800 000 frank en 2 600 000 frank. Er zij opgemerkt dat de zelfstandigen in deze inkomensschijf slechts bijdragen uit solidariteit. Dan blijven er de zelfstandigen met inkomens hoger dan 2 600 000 frank. Er valt te vrezen dat hun aantal erg beperkt is aangezien de meeste zelfstandigen die dergelijke inkomens genieten, zich reeds omgevormd hebben tot een vennootschap. De minister zal de commissie de juiste cijfers bezorgen.

Wat het contentieux betreft, is het juist dat het gecumuleerd bedrag 28 miljard frank is sedert 1956. In de werknemerssector bestaat trouwens ook een belangrijk contentieux.

De minister verklaart dat hij in samenspraak met de minister van Sociale Zaken maatregelen heeft voorbereid om een extra bijdrage te vragen aan diegenen die een achterstand hebben bij het betalen van hun bijdragen. Dat lijkt niet meer dan redelijk ten opzichte van wie wel stipt op tijd betaalt, temeer dat de zelfstandige die financiële moeilijkheden kent, zich altijd kan richten tot de Commissie voor de vrijstelling van bijdragen. Er moet nochtans worden vermeld dat het inningspercentage nu 98 pct. bedraagt, wat vrij hoog is, maar als men er in slaagt het nog op te trekken, kan dat 1 tot 1,5 miljard frank extra opleveren, wat op een globale bijdrage van 76 tot 78 miljard toch niet te versmaden is.

Een lid meent dat het toch wenselijk is te weten hoeveel de totale bijdragen van de zelfstandigen zouden bedragen als de plafonds niet bestonden. Er is nochtans een probleem in de mate dat de bijdragen berekend worden aan de hand van de belastingaangifte, zodat de cijfers maar waarde hebben voor zover de fiscale gegevens getrouw overeenstemmen met de werkelijkheid.

Een tweede opmerking betreft het antwoord van de minister betreffende de zelfstandigen in bijberoep. Vermits de betrokkenen vrijgesteld zijn van bijdragen, is het absoluut noodzakelijk zekerheid te hebben dat hun fiscale aangifte correct is.

Een laatste punt waarop het lid kort wil terugkomen, is dat van het toch wat oneigenlijke gebruik van de vennootschapsvorm door het creëren van vennootschappen, niet het minst op het niveau van de vrije beroepen. Het gebruik van de vennootschapsfiguur mag dan wel een vorm van bescherming tegen het faillissement zijn, reden waarom onder meer ook eenpersoonsvennootschappen werden gecreëerd door de wetgever, hun succes valt nochtans in zeer grote mate te verklaren door de financiële en fiscale voordelen die de vennootschapsvorm biedt.

Dat schept toch ontegensprekelijk een probleem. Ook als is het juist dat de sector van de zelfstandigen een werkgelegenheidspotentieel vormt waarvan het belang niet kan worden onderschat, dan kan men toch niet om de vaststelling heen dat de solidariteit en de interne rechtvaardigheid binnen deze zo belangrijke sector grotendeels ontbreekt.

Een lid vraagt nog enkele aanvullende gegevens over de zelfstandigen in bijberoep. Het is juist dat een groot aantal onder hen geen bijdragen betaalt, maar daar staat tegenover dat zij ook geen rechten opbouwen. Heeft de minister gegevens over het aantal bijberoepen in de bouwsector, en over de verhouding tussen de bijberoepen in de bouwsector die onder het plafond van 78 000 frank blijven en zij die erboven gaan? De kans bestaat dat er ook een zekere mate van zwartwerk bestaat.

Anderzijds heeft de minister recentelijk gealludeerd op de mogelijkheid een aantal problemen op te lossen via een actualisering van de vestigingswet. Er zijn nu al 16 of 17 beroepen gereglementeerd. Heeft de minister al nagegaan wat de mogelijkheden zijn?

Ten slotte vraagt het lid nog aandacht voor het probleem van de zelfstandigen die zich na een bepaalde leeftijd, zij het 55 of 60 jaar, willen verzekeren voor de kleine risico's. Een aantal ziekenfondsen zou weigeren hen nog te verzekeren, en ook via de particuliere verzekeringssector slagen zij er niet in zich te verzekeren, ookal zijn zij bereid de nodige premies te betalen.

De minister antwoordt dat hij niet over gegevens beschikt die het mogelijk maken een verband te leggen tussen het inkomen van een zelfstandige in bijberoep enerzijds en de uitgeoefende activiteit anderzijds. Het enige dat vaststaat, is dat de toename van de zelfstandigen in bijberoep (ongeveer 5 pct. per jaar gedurende de laatste jaren) vooral en in gelijke mate voor rekening komt van de handel, de nijverheid en de diensten zonder dat het mogelijk is preciezer te zijn.

Het is juist dat de bijberoepen geen rechten opbouwen, maar in ons systeem van sociale zekerheid, zij het voor de zelfstandigen of voor de werknemers, dat niet alleen gebouwd is op aspecten van verzekering maar ook op aspecten van solidariteit, is dat geen voldoende argument om hen alleen daarom vrij te stellen van bijdrageplicht. Er zijn voldoende andere voorbeelden van anderen die ook betalen zonder rechten of bijkomende rechten op te bouwen. Het moet trouwens worden herhaald dat zij toch een deel van de markt afnemen van de zelfstandigen in hoofdberoep die uitsluitend daarvan afhankelijk zijn voor hun bestaan, en het is dan niet meer dan logisch dat ook daar een stuk solidariteit speelt.

Wat de eventuele reglementering van bijkomende beroepen betreft : naast het zestiental dat al is gereglementeerd, wordt er thans de laatste hand gelegd aan een evaluatie. Men moet echter vaststellen dat vanuit de sector van de zelfstandigen en de ondernemingen in het algemeen een zeer grote vraag is naar liberalisering en deregulering, maar dat vanuit specifieke beroepscategorieën een expliciete vraag is naar regulering. Sommigen zijn ook van mening dat de beheerskennis moet worden opgelegd aan alle beroepen zonder meer, ook de niet-gereglementeerde, wat ook extra-regulering is. Men voert dus vanuit de sector ook geen eenduidig discours.

Wat ten slotte de verzekering voor kleine risico's vanaf een zekere leeftijd betreft, is het juist dat ter zake problemen kunnen rijzen. Verzekering is immers gebaseerd op een vorm van solidarisering van de risico's, evenwel ook in de tijd. Gezondheidsrisico's zijn ook gebonden aan leeftijd en het ligt voor de hand dat geen enkele verzekeraar, zij het een ziekenfonds of een gewone verzekeringsmaatschappij, bereid is om iemand slechts te verzekeren als hij eenmaal een risicogeval is geworden. Het is trouwens duidelijk dat niemand zich wil laten verzekeren tegen om het even welke prijs, als hij er niet van uitgaat dat hij daar globaal gesproken baat bij heeft.

Een lid vraagt nog of het juist is dat het aantal zelfstandigen dat zich verzekert tegen kleine risico's de laatste jaren zou dalen. Is dat juist, en heeft men een zicht op de oorzaken van het fenomeen ?

De minister bevestigt dat het aantal verzekerden voor de kleine risico's op 3 tot 4 jaar gedaald is met 6 000 tot 7 000. Dat heeft allicht voor een groot deel te maken met de economische toestand, maar er speelt allicht mee dat zelfstandigen meer dan andere groepen eerder « risk lovers » zijn dan« risk avoiders ».

E. Maatschappelijke integratie

De staatssecretaris geeft een korte schets van de voorgestelde artikelen 34 en 35.

Wat artikel 34 betreft, vraagt hij aan het Parlement de mogelijkheid om bij wijze van koninklijke besluiten wijzigingen aan te brengen aan de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen voor gehandicapten, om voor een zeer beperkte doelgroep, met name de bejaarden, een verbetering van hun situatie te bewerkstelligen.

Het gaat om een categorie personen met een laag inkomen en bovendien hoge uitgaven voor verzorging in geval van ziekte.

Het is in feite een variant van wat men soms de afhankelijkheidsverzekering noemt.

Het gaat dus niet om iets nieuws, maar om het verdiepen van het systeem.

Artikel 35 handelt over de noodzaak om wijzigingen aan te brengen aan de wet van 7 augustus 1974 op het bestaansminimum. Het gaat om correcties, aan te brengen in het voordeel van de daklozen, de campingbewoners en de jongere bestaansminimumtrekkers.

Hij wil daarmee niets anders dan inspelen op een acute noodzaak, die vooral blootgelegd werd door de Koning Boudewijnstichting, in haar Rapport over de Armoede.

Het ligt onder meer in zijn bedoeling om de subsidie voor het bestaansminimum tot 100 pct. op te trekken voor alle daklozen, en dit in tegenstelling tot de huidige regeling, die enkel geldt voor de ex-gedetineerden van de kolonies van Wortel en St.-Hubert.

De staatssecretaris verwijst voor wat betreft artikel 34 naar het meerjarenplan voor de tewerkstelling, dat eerder dit jaar werd goedgekeurd, en de discussie over de dienstencheques, die een belangenconflict veroorzaakte met de Vlaamse Raad.

De Raad van State heeft alleszins gesteld dat de maatregel waarvan sprake is in artikel 34, een federale aangelegenheid is.

Dat zal moeten worden ingevuld met inachtneming van de bevoegdheidsregeling tussen federale staat en gemeenschappen.

Een lid sluit zich aan bij de doelstellingen van de minister om de armoede te bestrijden. Dit geldt zeker en vast voor de ouderen, die soms in mensonwaardige toestanden leven.

De dienstencheques zouden in het verzorgingspakket voor deze categorie mensen een goede zaak vormen. Zij stelt vast dat daar ook binnen de meerderheid een groot aantal senatoren voor te vinden waren, terwijl een ander deel hierin eerder een tewerkstellingsmaatregel zagen, die niet past in dit bestek.

Voorts neemt zij er nota van dat de staatssecretaris deze materie beschouwt als zijnde een federale materie.

Voor wat betreft artikel 35, opteert zij via een amendement voor het optrekken van de bedragen van het bestaansminimum. Ze verwijst daarvoor naar een studie van het Centrum voor Sociaal Beleid, waaruit blijkt dat vooral het bestaansminimum voor echtparen 16 à 26 pct. beneden het Europees gemiddelde van de armoedegrens ligt. De meeste O.C.M.W.'s voelen dat ook zo aan, vermits ze bijkomende steun geven.

Graag had ze van de staatssecretaris vernomen of hij een bijkomende financiering overweegt, en of er daarover eventueel gesprekken bestaan met de belanghebbenden, zoals de O.C.M.W.'s.

Ten slotte vraagt ze ook aandacht voor de toestand van tuinbouwers die failliet gaan. Meestal worden deze uitgesloten van het bestaansminimum omdat ze een te hoog kadastraal inkomen hebben. Doch dit is in hun geval een vertekening van de werkelijkheid, omdat hun kadastraal inkomen meestal slaat op gronden die plots onproduktief worden.

Een ander lid vraagt hoe het staat met het bestaansminimum voor daklozen en denkt daarbij in de eerste plaats aan de toestand in Brussel.

Gelet op die problemen vraagt hij dat men tot een andere verdeling van de kosten voor het bestaansminimum tussen Staat en de O.C.M.W.'s komt. De reacties van een aantal O.C.M.W.'s en vooral van de grootste daarvan over de verklaringen van de minister van Arbeid en Tewerkstelling verwonderen hem geenszins.

De gehanteerde techniek om het lot van de bejaarden te verzachten baart hem ook zorgen. Waarom doet men voor hen een beroep op het gehandicaptenregeling ?

Een derde spreekster verklaart zich zorgen te maken over de kampeerterreinbewoners.

Een ander lid vindt het belangrijk dat men op de juiste manier reageert op de maatschappelijke verschijnselen waaronder het onrustbarend probleem van het alsmaar toenemend aantal bejaarden. Hun lot moet dringend verbeterd worden door de thuisverzorging beter te organiseren en te bevorderen.

Zij herinnert eraan dat men tijdens de besprekingen die in het kader van een werkgroep samen met de heren Debunne en Hallet werden gevoerd, aan steunuitkeringen in twee vormen heeft gedacht :

­ gedeeltelijk in de vorm van een volwaardige uitkering;

­ gedeeltelijk in de vorm van overlevingscheques.

Spreekster vraagt hoever de onderhandelingen daarover staan.

Een lid herinnert aan het voorstel van de staatssecretaris om de registratie van daklozen te organiseren. Hoe ver staat het met dit project ? Wat de hoogte van het bedrag van het bestaansminimum betreft, heeft ze een opmerking ten opzichte van een vorige tussenkomst. Ze stelt dat het bestaansminimum, in weerwil van wat eerder werd gezegd, qua bedrag vergelijkbaar is met gelijkaardige uitkeringen in de ons omringende landen.

Het knelpunt zit hem in het ontbreken van huurtoelagen als supplement, wat wel bestaat in andere landen. Worden zulke toeslagen niet overwogen ?

Wat de equivalentieschaal betreft, is het zo dat de kosten van de opvoeding van kinderen te weinig in rekening wordt gebracht.

Dan is er nog een vraag in verband met de besprekingen gevoerd met minister Colla inzake artikel 17 van dit ontwerp. Het ging erom het gewaarborgd minimum voor bejaarden te harmoniseren met de andere sectoren. In dat verband zou er eerder een verstrenging komen van de toekenningsvoorwaarden. Hoe kan men dan spreken in de wettekst over de doelmatigheid van de maatregelen ?

Wat de hulp aan bejaarden betreft die nu wordt overwogen, dient men absoluut het gebruik « afhankelijkheidsverzekering » te vermijden. Het gaat er alleen om de bestaande sociale bescherming te verruimen van deze categorie van de bevolking.

Ze zou evenwel wensen dat dit gebeurt in de huidige context van tewerkstellingsproblematiek, in die zin dat de tegemoetkomingen ook diensten moeten bevatten.

Ten slotte is ze bekommerd om de vertraging in de toekenning van de hulp aan bejaarden. Deze zou ongeveer acht maanden op zich laten wachten. Hoe denkt de staatssecretaris deze achterstand op het terrein in te halen ? Hoe zullen zijn diensten dit opvangen, en hoe staat het met de personeelsbezetting ?

Een lid vraagt of artikel 35 inhoudelijk tegemoetkomt aan de bezorgdheid die de interministeriële conferentie heeft uitgesproken.

Hij vraagt om nadere toelichting over een aantal concrete punten, zoals de kinderbijslag en de huurtoelage.

Over artikel 13, dat de ziekenhuiswet wijzigt, vraagt de spreker of de Regering op dit punt niet te terughoudend is geweest.

Zonder zich te willen mengen in de polemiek tussen minister Smet en de O.C.M.W.'s, maakt een ander lid een aantal opmerkingen :

1. Aangezien studies uitwijzen dat het aantal bestaansminimumtrekkers aanzienlijk is gestegen (dat aantal was tijdens zijn ministerieel mandaat in 1994 reeds met 45 pct. toegenomen), dient er dan geen grondige bespreking te komen met een onderzoek van de overdrachten van de werkloosheid naar het bestaansminimum ?

Spreker is er zich van bewust dat de federale Regering geen toezicht meer uitoefent op de O.C.M.W.'s, maar dat is nog geen reden om zich van dit probleem te ontdoen.

2. Wanneer er sprake is van een verhoging van de uitkeringen moet er een bepaalde « spanning » blijven bestaan tussen het bestaansminimum en de werkloosheidsuitkering. Die moet binnen aanvaardbare perken blijven.

3. De vergrijzing van de bevolking is een van de grootste uitdagingen van onze tijd. Vandaar is het idee ontstaan van de afhankelijkheidsverzekering, ook zelfstandigheidsverzekering genoemd, zoals die in de studie Debunne/Hallet wordt beschreven. Welke weg wil men op dit punt inslaan ? In welke vorm wordt die uiteindelijk gefinancierd ?

4. Bejaarden krijgen een toeslag als gehandicapte. De bedoelde handicap is evenwel niet erfelijk maar is een gevolg van veroudering. Dat vergt onderzoek om te verkrijgen dat de bejaarden in de passende categorie terechtkomen en niet als echte gehandicapten worden behandeld. Wordt er op dit punt enige vordering geboekt ?

5. De interministeriële conferentie over de armoede volgt een zeer omslachtige procedure.

Er moet nochtans een oplossing komen. Het is niet voldoende de problemen te omschrijven, zoals een lid dat bij het begin van de bespreking heeft gedaan. Men moet ook op zoek gaan naar de middelen om er iets aan te doen. De behandeling van dementerende of mentaal gehandicapte bejaarden zou op ruimere financiële middelen moeten kunnen rekenen. Op dat punt moeten ook de Gewesten oplossingen aanbrengen die losstaan van veralgemeende sociale bijdragen en andere inkomsten van hetzelfde allooi.


De minister antwoordt op de verschillende opmerkingen en vragen.

Aan de eerste spreekster antwoordt hij dat hij zich volledig bewust is van het probleem.

Iedereen is er trouwens van overtuigd dat er iets moet gebeuren. De hoogte van de toegekende bedragen is echter niet het enige criterium van doelmatigheid. De proportie der behoeftigen ten opzichte van de beroepsbevolking is ook een criterium. Bij de vergelijkingen met het buitenland moet men zich hoeden voor te snelle conclusies. Men mag niet vergeten dat in België het sociale-zekerheidssysteem meer mensen opvangt dan in de rest van Europa. Zo is het van belang te weten waar de werkloosheid beperkt is in de tijd en waar niet, en hoelang de bescherming duurt.

Spreekster maakte terzijde gewag van een dialoog met de O.C.M.W.'s. De voorgestelde regelingen hebben echter niets met de O.C.M.W.'s te maken op het gebied van bejaarden. Wél wordt een grotere tenlasteneming overwogen van de kosten van de O.C.M.W.'s in zeer specifieke gevallen. Zo wordt er meer dan 50 pct. staatstussenkomst voorzien voor campingbewoners in kleine landelijke gemeenten, met een sterke concentratie aan dergelijke bewoners.

Wat het probleem van de tuinbouwers betreft, heeft de minister weet van een V.L.D.-voorstel in de Kamer van volksvertegenwoordigers.

De minister is niet geneigd om hierop in te gaan, om een inflatie van aanvragen te vermijden. Waarom zouden de kadastrale inkomens van andere failliete beroepscategorieën dan ook niet vrijgesteld worden ?

Het probleem van de gefailleerden is een apart hoofdstuk, waarbij binnen de sociale zekerheid van zelfstandigen een embryonale faillisementsverzekering is voorzien.

De O.C.M.W.'s kunnen echter altijd bijkomende hulp geven buiten het bestaansminimum om, zo zij dat nodig achten.

Wat de minimex voor daklozen betreft, waarop een lid alludeerde, kan men enkel herhalen dat deze niet nodig is, vermits, ten gevolge van de strenge winters in de voorbije jaren, de wet Onkelinx iedereen het recht op bestaansminimum toekende, zelfs al had hij geen domicilie.

De staatssecretaris heeft dit standpunt nogmaals herhaald naar een paar specifieke O.C.M.W.'s toe, waaronder de Brusselse. Het is in dit verband opmerkelijk dat de conferentie van Brusselse O.C.M.W.-voorzitters zich uiteindelijk akkoord verklaarde met die stellingname.

Teneinde er geen twijfel over te laten bestaan, wordt binnenkort een koninklijk besluit uitgevaardigd waarin de wettelijke principes nog worden geëxpliciteerd.

Wat het « daklozenregister » betreft, gaat het vooreerst niet over een registratie van daklozen, maar wel om een bestand van bestaansminimumtrekkers zonder domicilie, dat moet dienen om dubbele aanvragen te achterhalen.

Het systeem is sinds april 1996 operationeel en voorziet :

1. Een meldingsplicht voor alle O.C.M.W.'s die uitkeringen verstrekken aan iemand zonder domicilie;

2. Een mogelijkheid tot consultatie voor alle andere O.C.M.W.'s.

Dit bestand wordt uitgebaat met instemming van de commissie privacy.

Sindsdien is het wantrouwen van de O.C.M.W.'s geen argument meer om het bestaansminimum te weigeren.

Bovendien is er op dit ogenblik een koninklijk besluit in voorbereiding in gemeenschappelijk overleg tussen Binnenlandse Zaken en Maatschappelijke Integratie, met instemming van de O.C.M.W.'s, opdat de daklozen een referentieadres kunnen bekomen op een O.C.M.W. Op dit manier zouden een hele reeks problemen worden opgelost in diverse takken van de sociale zekerheid, waar, voor uitkeringen of toelating, bijna steeds een domicilie vereist is.

Wat betreft de verdeling van de middelen tussen het federaal en gewestniveau kan niet genoeg worden herhaald dat in 1993 een urgentieprogramma werd opgesteld, waarbij in een hoger percentage werd voorzien dan wat gemiddeld in het gemeentefonds werd voorzien van subsidies voor specifieke bevolkingsgroepen, zoals de jongeren met bestaansminimum, de daklozen en ook de gemeenten met een hoge concentratie aan bestaansminimumtrekkers. Alleen al voor 1996 werd daarvoor 1,5 miljard uitgetrokken.

Deze problematiek werd aangesneden op de interministeriële conferentie, en er werd daarvoor een specifieke werkgroep opgericht, om eventueel middelen te bekomen vanuit de gemeenschappen en gewesten.

Wat de federale Staat betreft, konden geen extra middelen worden uitgetrokken, en werd de limiet bereikt.

De staatssecretaris kent de R.V.A.-studie waarin de mogelijke relatie werkloosheid/bestaansminimum wordt benaderd. Hij vestigt de aandacht op een andere studie van de V.B.S.G. van 1995, die slaat op de situatie in 1994 en die is gebaseerd op een analyse die uitgaat van de gegevens bij het binnenkomen in de O.C.M.W.-sector, veeleer dan de werklozen op te volgen, om te vernemen waar ze naartoe gaan.

Er is gebleken dat bij de nieuwe bestaansminimumtrekkers drie grote groepen opvallen :

­ de werklozen;

­ de echtgescheiden personen, met een groot aandeel vrouwen van middelbare leeftijd;

­ de jongeren die ingevolge de verlaagde meerderharigheid vlugger zelfstandig willen leven.

Vermits de beide studies mekaar tegenspreken, is het volgens de staatssecretaris voorbarig om beleidsopties te baseren op de ene of de andere versie.

Naar aanleiding van de opmerking van een lid over een gegevensbank van dakloze bestaansminimumtrekkers, geeft de staatssecretaris toe dat hij niet weet hoeveel personen zijn ingeschreven. Hij wijst erop dat het systeem nog maar drie maanden in werking is.

Hetzelfde lid merkt op dat de O.C.M.W.'s de inschrijving van een dakloze binnen 45 dagen moeten melden. Volgens de omzendbrief is de betaling van de subsidie dan gewaarborgd binnen twee maanden. Hij verneemt echter dat deze termijnen niet worden nageleefd.

De staatssecretaris wijst erop dat de subsidie van de Staat van 50 pct. kan worden verhoogd tot 65 pct., maar alleen in een aantal specifieke gevallen.

Bovendien neemt het aantal bestaansminimumtrekkers steeds toe, zodat een oplossing vereist is op het niveau van de gemeentefinanciën. De gemeentebegrotingen moeten immers een zware financiële last dragen.

Teneinde de behoeften te kunnen inschatten vraagt hij een vergelijkende tabel van deze verschillende parameters.

De staatssecretaris antwoordt dat hem gemeld is dat er maar een beperkt aantal O.C.M.W.'s te laat zijn uitbetaald.

Hij heeft al vaak op dit soort vragen geantwoord en dan blijkt dat de vertraging meestal voortvloeit uit de late mededeling van de gegevens door de O.C.M.W.'s. Als het lid echter op de hoogte is van specifieke gevallen, is de staatssecretaris van plan deze persoonlijk te bespoedigen.

Het financiële beheer van de regeling is een zuiver budgettaire aangelegenheid, die niet zo spoedig zal zijn opgelost, en zeker niet in 1997.

Volgens de staatssecretaris bestaat geen vergelijkende studie van de bestaansminimumtrekkers op Europees niveau.

Ten behoeve van een senator die bezorgd is over het lot van de bewoners van kampeerterreinen, verklaart de staatssecretaris dat hij van plan is de O.C.M.W.'s op het platteland, die meestal soortgelijke gevallen behandelen, meer subsidies te geven zodat het ontstaan van getto's kan worden vermeden. Deze inwoners kunnen ook de vestigingspremie voor daklozen genieten.

Zowel het Vlaamse als het Waalse Gewest werken thans aan een versoepeling van hun decreten op de kampeerterreinen.

Een lid heeft gevraagd of de toekenning van dienstencheques een federale of een gewestelijke materie is. Hij is van plan de wet van 1987 te hervormen om de toekenning van deze cheques te regelen. De besprekingen daarover zijn aan de gang, maar zullen weldra worden afgerond, aangezien de Raad van State zich binnenkort zal uitspreken over een adviesaanvraag daaromtrent.

T.a.v. de vragen van een lid over de hoogte van het bestaansminimum, vergeleken met andere landen, waar een huurtoelage bestaat, vestigt hij er de aandacht op dat het ieder O.C.M.W. vrijstaat op eigen kosten zo'n toelage toe te kennen. Verschillende regelingen werden bovendien in die sector reeds getroffen voor beperkte doelgroepen.

Op federaal gebied zal een veralgemening slechts te verantwoorden zijn wanneer er een controle op de huurprijzen zal zijn. In dergelijk geval wil hij vooraf de garantie dat de eigenaars de huurprijzen niet kunnen optrekken om van het systeem te profiteren.

Wat het probleem betreft van de bestaansminimum-gezinnen met kinderen, kan hij geen gemoduleerd bestaansminimum uitwerken volgens het aantal kinderen.

De gewaarborgde kinderbijslag wordt geacht aan de noden van deze mensen tegemoet te komen.

De criteria vermeld in artikel 17 van het ontwerp hebben niets uitstaande met de aanrekeningsregels voor het bestaansminimum.

Voor wat de afhandeling betreft van de dossiers van de minder-validen, is er een grote inspanning geleverd, die vruchten heeft afgeworpen. Men kan immers een halvering van de termijn vaststellen op permanente basis. Toch tracht men de duur nog terug te schroeven, doch men zal nooit onder een bepaald minimum geraken, omdat er enerzijds een inkomensonderzoek is, en anderzijds een medische controle. Deze minimumtermijn bedraagt volgens de staatssecretaris 5 à 6 maanden. In het algemeen kan men stellen dat de enorme achterstand van Vlaamse dossiers nu is ingelopen, en dat er zelfs een lichte omkering van de tendens is waar te nemen, zodat er wat meer Franse dossiers achterop geraken.

Een lid vraagt of er een krediet voor achterstallige intresten is ingeschreven.

De staatssecretaris bevestigt dat, ter uitvoering van de wet Goutry, die in een termijn voorzag van 6 maanden voor de betaling, 20 miljoen werd voorzien voor intresten op een totaal jaarlijks bedrag van 37 miljard.

De meeste zorg zal uitgaan naar de zorgbehoevende bejaarde. Gezien de totale populatie uitkeringstrekkers van 200 000 personen telt, zal de toevoeging van een paar duizend dossiers geen grote vertraging teweegbrengen in de behandeling der dossiers. De huidige categorie 3 (dat wil zeggen de zwaarste gevallen) omvat op dit ogenblik ± 16 000 personen, zodat, zelfs bij verdubbeling hiervan, de situatie beheerst kan worden. Weliswaar moet dan de administratie over de tijd kunnen beschikken om de nieuwe regels te integreren via aanpassing van het informatica-systeem, vorming, enz...

De stand van zaken in verband met armoedebestrijding is nog onvoldoende bekend. In oktober zal een interministeriële conferentie plaatsvinden die een balans moet opmaken. De staatssecretaris stelt dan ook voor hieraan een aparte vergadering te wijden, met de gegevens in de hand.

Qua armoedebestrijding mag men zich niet blindstaren op de maatregelen die nu besproken werden. Ook in andere sectoren, zoals kinderbijslag en gezondheidszorg, zitten maatregelen verweven om de toegang tot de sociale zekerheid te verbeteren.

Op de vraag van een ander lid betreffende de verhouding bestaansminimum/werkloosheid, zegt de staatssecretaris dat hij aandacht heeft voor dat probleem en die verhouding wenst te behouden, aangezien de werkloosheid betaald wordt door bijdragen op arbeid.

Wegens die noodzakelijke verhouding, wordt de verhoging van het bestaansminimum des te moeilijker omdat zij een sneeuwbaleffect teweegbrengt, want in dat geval moeten ook de werkloosheidsuitkeringen worden verhoogd.

Anderzijds gaat hij ermee akkoord dat de uitdrukking « afhankelijkheidsverzekering » niet (adequaat) is. Een zesde tak van de sociale zekerheid in die zin zou volledig onontwarbaar worden, gezien de aspecten van institutionele aard die daarin verweven zitten. Het is interessanter te werken in het raam van het huidige ontwerp.

Een lid wenst nogmaals in te pikken op de modulering van het bestaansminimum. Het antwoord van de staatssecretaris lijkt haar enigszins contradictorisch. Enerzijds wenst hij alles wat met kinderlast te maken heeft bij de kinderbijslag te catalogeren. Maar als er specifieker noden voortvloeien uit zulke situaties wil hij ze niet regelen via deze kinderbijslag en moeten de O.C.M.W.'s hiervoor maar meer uittrekken. Daardoor komt volgens spreekster de zoëven geschetste spanning bestaansminimum/sociale zekerheid op de helling te staan.

De staatssecretaris zegt dat men op het domein van de kinderbijslag de begrippen niet mag verwarren : deze leunt immers meer aan bij het bestaansminimum dan bij het systeem van een sociale verzekering, omdat hij wordt toegekend ongeacht de bijdragen.

Het ganse systeem van het bestaansminimum berust op 3 categorieën : alleenstaande, samenwonende en gezinshoofd. Het zou niet aangaan bovendien nog het bedrag voor gezinshoofden te moduleren naargelang het aantal kinderen, omdat die modulering precies in de kinderbijslag zit. Dit is trouwens ook niet het geval bij gewaarborgd inkomen van minder-validen en gewaarborgd inkomen voor bejaarden, waar telkens forfaits gelden.

Het lid leidt daaruit af dat een modulering misschien niet wenselijk is op dit ogenblik, maar toch een piste is die moet worden in acht genomen, als een modulering voor bestaansminimum-trekkers via de kinderbijslag niet mogelijk is.

Een ander lid betwist dat er geen vergelijkende studies zouden zijn in verband met het bestaansminimum in Europa. De Standaard bevatte vorige week nog een artikel met vergelijkende tabellen, waaruit blijkt dat het bestaansminimum van gezinnen met kinderen in België volgens het geval globaal 16 tot 26 pct. lager ligt dan het Europees gemiddelde.

Op vraag van een lid meldt de staatssecretaris dat de installatiepremie voor een campingbewoner het equivalent is van 1 maand bestaansminimum.

III. BESPREKING VAN ARTIKELEN

Opschrift

De heer Buelens dient een amendement in tot wijziging van het opschrift (nr. 100).

Dit amendement wordt verworpen met 9 stemmen tegen 1 stem, bij 2 onthoudingen.

Artikel 1

De heren Hazette, Destexhe en Foret dienen een amendement in bij dit artikel (nr. 120).

De minister verwijst naar het advies dat de Raad van State heeft uitgebracht op een in de Kamer ingediend amendement op artikel 15. De Raad van State is van oordeel dat dit wetsontwerp aangelegenheden behandelt die vallen onder artikel 78 van de Grondwet.

Het amendement wordt verworpen met 8 tegen 4 stemmen, bij 1 onthouding.

Artikel 1bis (nieuw)

De heren Coveliers, Coene, Goovaerts en Devolder en mevrouw Nelis-Van Liedekerke dienen een amendement (nr. 123) in tot invoeging van een artikel 1bis (nieuw).

Op dit amendement werd het advies van de Raad van State gevraagd die geoordeeld heeft dat de voorgestelde bepaling ongrondwettig is.

Het amendement wordt verworpen met 10 stemmen, bij 2 onthoudingen.

Artikel 2

Mevrouw Nelis-Van Liedekerke en de heer Coene dienen een reeks amendementen in op dit artikel (nrs. 1 tot en met 9).

Mevrouw Nelis-Van Liedekerke wijst erop dat deze Regering bij haar aantreden de hervorming van de sociale zekerheid als één van haar belangrijkste doelstellingen heeft omschreven.

De Eerste minister gaf in zijn Sleutelplan 5 redenen op waarom de sociale zekerheid moet hervormd worden :

­ de gezinsstabiliteit die meer en meer in het gedrang komt en de daaruit voortvloeiende problemen van bestaansonzekerheid bij echtscheidingen en eenoudergezinnen;

­ de gewijzigde demografische evolutie van de bevolking. Bij het concipiëren van de sociale zekerheid waren er voor iedere bejaarde vijf actieven. Vandaag is 1 op 5 bewoners van een gemeente ouder dan 60 jaar. Volgens de berekeningen van het Planbureau in de periode 2030-2050 1 op 3. Willen we dus de sociale zekerheid leefbaar houden en iedereen de zekerheid geven dat ook in het eerste kwart van de volgende eeuw de pensioenen zullen worden uitbetaald, dan moeten we nu tijdig een aantal voorzorgsmaatregelen nemen;

­ de bijdrage van de werknemers op hun loon ligt aan de basis van de financiering van de sociale zekerheid. Wegens de stijgende werkloosheid dienden de bijdragen voortdurend verhoogd te worden om het stelsel min of meer in evenwicht te houden. Vandaag is het voor iedereen duidelijk dat dit ons in een vicieuze cirkel heeft gebracht. De hoge bijdragen verhogen de loonkost en drijven de loonwig op. Dit moedigt de bedrijven aan om hun kosten te verminderen door uit te sparen op arbeid en derhalve hun produktiviteit op te drijven door grotere investeringen. Het systeem leidt als het ware tot een werkloosheidssneeuwbal : van crisis over werkloosheid naar grotere tekorten en hogere lasten, die op hun beurt meer werkloosheid veroorzaken;

­ de uitkeringen in de sociale zekerheid worden in principe berekend vanuit de situatie van een voltijdse werknemer met volledige loopbaan. Vandaag zijn de lonen niet meer eenvormig, komen er allerlei atypische jobs bij en de deeltijdse tewerkstelling neemt toe;

­ de sociale zekerheid zit opgezadeld met een financieel tekort. Het financiële evenwicht is een basisvoorwaarde opdat de sociale zekerheid zeker en sociaal zou blijven. Maar er is meer : de sociale zekerheid maakt deel uit van de staatsfinanciën en bepaalt dus mee onze positie ten aanzien van Europa.

In het regeerakkoord beloofde deze Regering tegen het einde van 1995 een beleidsdocument klaar te hebben dat de grote krachtlijnen van de modernisering van de sociale zekerheid zou voorbereiden met het oog op de omzetting in een nieuw wettelijk kader in de loop van 1996.

Eind 1995 was er geen beleidsdocument, vandaag juni 1996 is er nog steeds geen beleidsdocument. De Regering heeft welgeteld één jaar niets gedaan om de sociale zekerheid te hervormen. Toen men ontdekte dat men de 3 p.c.-Maastrichtnorm niet zonder zware bijkomende inspanningen kon halen, heeft men de hervorming van de sociale zekerheid terug op tafel gebracht.

Vandaag ligt een volmachtenwet ter discussie die de Regering carte blanche moet geven voor de hervorming van de sociale zekerheid. Eén ding is zeker, deze Regering zal niet de moed opbrengen om structureel de sociale zekerheid te hervormen. Het blijft bij een « modernisering », waarbij hier en daar wat wordt gesleuteld aan de sociale zekerheid, maar in elk geval zal deze modernisering van de sociale zekerheid de parafiscale last verhogen. Want zonder structurele hervorming van de sociale zekerheid is er geen structurele oplossing voor het chronisch deficit van de sociale zekerheid.

Om haar interne verdeeldheid en haar gebrek aan moed te camoufleren zet deze Regering het Parlement buiten spel, juist in een maatschappelijk debat dat iedereen aangaat. Wie heeft bijvoorbeeld niets te maken met gezondheidszorgen ? Juist over de hervorming als de sociale zekerheid moet een zo breed mogelijk maatschappelijk debat ontstaan, dat wordt definaliseerd in een Parlementair debat waar alle democratische meningen hun uiting vinden. Dit debat weigeren, wijst op de moeilijkheden die de Regering in haar eigen schoot kent om het debat ten gronde te voeren.

Bovendien lijkt deze volmachtenwet wel een sociale programmawet met zijn traditionele klassiekers : versterking van het globaal beheer, de alternatieve financiering, de vastlegging van de staatstoelagen, de echelonnering in de gezondheidszorg, een aanpassing van de adviesstructuren. Het oude recept van de sociale programmawet dat er nog nooit in geslaagd is het deficit op te lossen en dat jaarlijks wordt herhaald om het deficit van het volgend jaar in te perken, wordt niettemin herhaald.

De krachtlijnen binnen welke de hervorming van de sociale zekerheid moet gebeuren, zijn bovendien zo vaag geformuleerd, dat de Raad van State terecht opmerkt dat zij hun functie als toetssteen van de aan de Koning toegekende machten maar in geringe mate zullen kunnen vervullen, juist omwille van hun vaagheid.

De V.L.D. wil dat er een hervorming ten gronde komt van de sociale zekerheid, maar dan wel via de geëigende democratische wegen, zijnde een wetsontwerp of wetsvoorstel. Zelfs een kaderwet kan voor de hervorming van de sociale zekerheid gebruikt worden, op voorwaarde dat het een echte kaderwet is. Dit betekent dat de contouren van de hervorming zeer duidelijk in de kaderwet worden omschreven en dat de Koning zich beperkt tot zijn werkelijke taak : het uitvoeren van wat door het Parlement in de wetgeving is vastgelegd.

Mevrouw Nelis-Van Liedekerke merkt nog op dat deze verantwoording bij amendement nr. 1 ook geldt voor de volgende artikelen van het wetsontwerp en meer bepaald alle artikelen van de Titels II en III.

Met betrekking tot amendement nr. 2, dat de overheveling van de gezondheidszorg en de kinderbijslagen naar de Gemeenschappen wil mogelijk maken, merkt mevrouw Nelis-Van Liedekerke op dat luidens de wet van 8 augustus 1980 de Gemeeschappen bevoegd zijn voor het beleid betreffende de zorgverstrekking, de gezondheidsopvoeding en de preventieve gezondheidszorg.

In het Vlaams regeerakkoord wordt aangedrongen op meer homogene bevoegdheden, met name op het vlak van het wetenschapsbeleid, de landbouw, de ontwikkelingssamenwerking, het sociaal-economisch beleid en de buitenlandse handel. Dit geldt ook voor de sociale sector, meer bepaald het gezinsbeleid en de gezondheidszorg.

Inzake de hervorming van de sociale zekerheid heeft de C.V.P. gesteld dat « geen enkele ingreep mag worden gedaan die deze evolutie hypothekeert ».

Mevrouw Nelis-Van Liedekerke wijst er nog op dat voor haar partij in elke hervorming van de sociale zekerheid solidariteit en verzekering belangrijk zijn.

De burgers van dit land moeten de nodige gezondheidszorg kunnen ontvangen; maar die zorg moet betaalbaar blijven. Gezondheidszorg en kinderbijslagen moeten uit de algemene middelen worden gefinancierd.

Bij amendement nr. 3, dat het woord « modernisering » wil vervangen door « aanpassen », zegt mevrouw Nelis-Van Liedekerke dat in een artikel dat als toetsingssysteem zal dienen voor latere uitvoeringsbesluiten, een precieze omschrijving nodig is. Dit geldt ook voor amendement nr. 5.

Bij amendement nr. 6, dat sociale en fiscale fraude op eenvormige wijze wil bestraffen, merkt mevrouw Nelis-Van Liedekerke op dat bepaalde groepen van de maatschappij bijzonder geviseerd worden. Spreekster wenst dat de heksenjacht op zelfstandigen ophoudt.

Amendement nr. 7 handelt over het tweepijlersysteem in de sociale zekerheid. Deze idee werd, aldus mevrouw Nelis-Van Liedekerke, op het congres van de V.L.D. naar voor gebracht en kort nadien overgenomen door de C.V.P. Overigens denkt de Socivra-groep in dezelfde richting. Die groep gebruikt evenwel een andere terminologie (kostencompenserende uitkeringen en inkomensvervangende uitkeringen).

Het amendement nr. 8 vraagt de gelijke toepassing van de wet in heel het land en stelt daartoe de toevoeging van een 9º voor. Mevrouw Nelis-Van Liedekerke wijst er op dat het zogenaamde verslag Jadot op een aantal punten onduidelijk is. De heer Jadot wijst er trouwens zelf op dat in het verslag een aantal gegevens ontbreken en dat er verschillen zijn tussen de ledenaantallen van de verzekeringsinstellingen enerzijds en de cijfers van het N.I.S. anderzijds.

Uit het derde rapport blijkt dat er verschillen zijn tussen Vlaanderen en Wallonië, die volgens de heer Jadot evenwel afnemen.

De overconsumptie wordt niet aangepakt, aangezien gezegd wordt dat Vlaanderen enigszins meer mag consumeren.

Ten tweede wordt vastgesteld dat er nog grote verschillen zijn tussen Vlaanderen en Wallonië, meer bepaald met betrekking tot de klinische biologie en de beeldvorming.

Een gelijke toepassing van de wetgeving in gans het land zou een krachtlijn moeten zijn.

Met amendement nr. 9 wordt gesteld dat de hervorming van de sociale zekerheid niet mag leiden tot de verhoging van parafiscale lasten.

Mevrouw Nelis merkt op dat die verhoging arbeidsvernietigend werkt en moet worden vermeden. Zij wijst op de vicieuze cirkel : hogere bijdrage ­ hogere loonkost ­ investeringen in machines ­ minder sociale bijdragen.

De minister meent te weten dat één amendement nog niet in de Kamercommissie werd besproken, namelijk het amendement nr. 6. In dit verband verwijst de minister naar artikel 6 van de Grondwet.

In verband met het amendement betreffende de gelijke toepassing van de wetgeving in heel het land is er een advies van de Raad van State. De Raad verwijst hierin naar de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Amendement nr. 1 wordt verworpen met 8 tegen 5 stemmen.

Amendement nr. 2 wordt verworpen met 10 tegen 2 stemmen, bij 1 onthouding.

Amendement nr. 3 wordt verworpen met 9 tegen 4 stemmen, bij 1 onthouding.

De amendementen nrs. 4, 5 en 6 worden met dezelfde stemmenverhouding verworpen.

Amendement nr. 7 wordt verworpen met 11 tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 8 wordt verworpen met 8 tegen 3 stemmen, bij 2 onthoudingen.

Amendement nr. 9 wordt verworpen met 8 tegen 5 stemmen.

De heer Buelens dient twee amendementen in op dit artikel (nrs. 101 en 102); het eerste wordt verworpen met 10 stemmen tegen 1 stem, bij 2 onthoudingen, het tweede met 12 stemmen tegen 1 stem.

De dames Dardenne en Dua dienen een amendement in (nr. 107) dat verworpen wordt met 11 tegen 2 stemmen.

De heren Hazette, Destexhe en Foret dienen een reeks amendementen in bij dit artikel (nrs. 121, 122, 124 tot en met 131).

Amendement nr. 121 wordt verworpen met 11 tegen 2 stemmen.

De amendementen nrs. 122, 124 en 125 worden verworpen met 9 tegen 4 stemmen.

De amendementen nrs. 126 en 127 worden verworpen met 11 tegen 2 stemmen.

De amendementen nrs. 128 en 129 worden verworpen met 8 tegen 4 stemmen, bij 1 onthouding.

Amendement nr. 130 wordt verworpen met 10 tegen 2 stemmen, bij 1 onthouding.

Amendement nr. 131 wordt verworpen met 8 tegen 4 stemmen, bij 1 onthouding.

Artikel 3

Mevrouw Nelis-Van Liedekerke en de heer Coene dienen bij dit artikel twee amendementen in (nrs. 10 en 11), het ene tot schrapping van het artikel, het andere tot weglating van een zinsnede.

Mevrouw Nelis-Van Liedekerke merkt nog op dat de Eerste minister in zijn Sleutelplan een juiste analyse maakte toen hij stelde : « Bestaande verschillen zoals tussen bedienden en arbeiders of tussen zelfstandigen en werknemers, vervagen steeds meer in het dagelijks leven, maar blijven te sterk aanwezig in de sociale zekerheid. »

Er moet met andere woorden gestreefd worden naar een zo groot mogelijke harmonisering van de stelsels.

Het eerste amendement wordt verworpen met 8 tegen 5 stemmen. Het tweede amendement wordt verworpen met 8 tegen 4 stemmen, bij 1 onthouding.

De heer Buelens dient een amendement in (nr. 103) tot aanvulling van dit artikel. Dit amendement wordt verworpen met 10 stemmen tegen 1 stem, bij 2 onthoudingen.

De heren Hazette, Destexhe en Foret dienen amendement nr. 132 in dat wordt verworpen met 8 tegen 4 stemmen, bij 1 onthouding.

Artikel 4

Mevrouw Nelis-Van Liedekerke en de heer Coene dienen een amendement in tot schrapping van dit artikel (nr. 12).

Dit amendement wordt verworpen met 9 tegen 5 stemmen.

De heer Buelens dient een amendement in (nr. 104) tot aanvulling van dit artikel. Dit amendement wordt verworpen met 11 stemmen tegen 1 stem, bij 2 onthoudingen.

De heren Hazette, Destexhe en Foret dienen eveneens een amendement in (nr. 133) tot aanvulling van het artikel.

Het amendement wordt verworpen met 9 tegen 2 stemmen, bij 3 onthoudingen.

Artikel 5

Mevrouw Nelis-Van Liedekerke en de heer Coene dienen een amendement in tot schrapping van dit artikel (nr. 13). Zij dienen voorts nog een reeks subsidiaire amendementen in (nrs. 14 tot en met 19).

Met betrekking tot amendement nr. 14 merkt mevrouw Nelis-Van Liedekerke op dat de bevoegdheid om lasten te verhogen delegeren aan de uitvoerende macht constitutioneel betwistbaar is. De grondwetgever heeft deze bevoegdheid immers uitdrukkelijk toegewezen aan de wetgever. En bevoegdheden die de grondwetgever overdraagt aan de wetgever kunnen volgens artikel 170 van de Grondwet niet aan de uitvoerende macht worden gedelegeerd.

Volgens de toelichting ligt het in de bedoeling van de Regering om op termijn de bijdragen te verlagen. De machtiging die hier aan de Koning wordt verleend biedt echter ook de mogelijkheid om de bijdragen te verhogen, wat in de eerste jaren aantrekkelijk is om de sociale zekerheid te saneren. Bovendien stelt de wettekst zoals hij nu voorligt niet uitdrukkelijk dat de sociale bijdragen enkel zouden kunnen worden verlaagd, en evenmin binnen welk tijdsperspectief deze verlaging van de werkgeversbijdragen moet worden doorgevoerd.

Bij amendement nr. 15 stelt spreekster dat de alternatieve financiering bestaat uit de opbrengsten van de energieheffing, de opbrengsten van de verhoging van de accijnzen en het B.T.W.-tarief, de opbrengsten van de wijziging van het fiscaal regime van roerende en onroerende inkomsten en een deel van de aanvullende crisisbijdrage. Al deze opbrengsten komen normaal terecht in de schatkist en zijn dus overheidsmiddelen verworven via belastingen.

Vanuit die optiek is het dan ook normaal dat de opbrengst van de alternatieve financiering wordt toegevoegd aan de staatstoelage, wat eigenlijk neerkomt op een verhoging van de staatstoelage.

Deze verantwoording geldt ook voor de amendementen nrs. 17 en 18.

Bij amendement nr. 18 preciseert mevrouw Nelis-Van Liedekerke dat het weinig zin heeft te bepalen dat de opbrengst van een bepaald pct. van de B.T.W. niet lager mag zijn dan een bepaald bedrag. Wat indien dit toch het geval is ? Zal de overheid dan het verschil bijpassen ? Waarom dan niet eenvoudigweg dat jaar de staatstoelage verhogen ?

Inzake amendement nr. 19 verwijst mevrouw Nelis-Van Liedekerke naar hetgeen zij reeds gezegd heeft over het twee-pijlersysteem en de alternatieve financiering voor de algemene sectoren kinderbijslag en gezondheidszorg.

Zij verwijst ook nog naar het Sleutelplan van de Eerste minister.

De amendementen nrs. 13 en 14 worden verworpen met 8 tegen 5 stemmen.

Amendement nr. 15 wordt verworpen met 8 tegen 4 stemmen, bij 1 onthouding.

Amendement nr. 16 wordt verworpen met 8 tegen 5 stemmen.

De amendementen nrs. 17 en 18 worden verworpen met 8 tegen 4 stemmen, bij 1 onthouding.

Amendement nr. 19 wordt verworpen met 10 tegen 3 stemmen.

De heren Hazette, Destexhe en Foret dienen twee amendementen (nrs. 134 en 135) in die verworpen worden met 8 tegen 5 stemmen.

Artikel 6

Mevrouw Nelis-Van Liedekerke en heer Coene dienen een amendement in tot schrapping van dat artikel (nr. 20). De heren Hazette, Destexhe en Foret dienen een soortgelijk amendement in (nr. 136). Beide amendementen worden verworpen met 7 tegen 5 stemmen.

Mevrouw Nelis-Van Liedekerke en de heer Coene dienen nog een reeks subsidiaire amendementen in (nrs. 21 tot en met 24).

Mevrouw Nelis-Van Liedekerke preciseert bij amendement nr. 22 dat belangrijk is dat sectoren die bijkomende tewerkstelling creëren hiervoor de financiële stimuli ontvangen, ondermeer via een verlaging van de werkgeversbijdrage. Daarom is volgens de V.L.D. de beperking tot sommige categorieën van werknemers teveel.

Wat amendement nr. 24 betreft vindt de spreekster dat het de bedoeling van dit artikel moet zijn dat werkgevers die een inspanning doen om door hun creativiteit, door de verbetering van hun produkt, door het ontwikkelen van eigen produkten, meer mensen aan het werk stellen, beloond worden voor deze belangrijke inspanning. Dit soort van verhoogde tewerkstelling is ook van een meer blijvende aard.

Voorbeelden in andere landen hebben aangetoond dat arbeidsherverdeling niet noodzakelijk meer arbeidsplaatsen creëert.

Met betrekking tot amendement nr. 22 merkt de minister op dat gedacht wordt aan een regeling, uit te werken door de N.A.R., waarbij een vermindering van de sociale zekerheidsbijdrage zou worden verleend naarmate meer werkgelegenheid in het bedrijf zou worden gecreëerd.

De R.S.Z. heeft een studie gemaakt waaruit blijkt dat het niet onmogelijk is zo'n systeem uit te bouwen.

Mevrouw Nelis vindt het logischer de lasten te verlagen; dat zal de werkgevers aanzetten personeel aan te werven.

De minister bestrijdt zulks. Zelfs een volledige vrijstelling van bijdragen zou sommige werkgevers er niet kunnen toe bewegen bijkomend personeel aan te werven. Zij kant zich dus tegen een lineaire verlaging en is voorstander van een gerichte bijdragevermindering meer bepaald voor de K.M.O.'s.

Mevrouw Nelis wijst er nog op dat de verplaatsing van bedrijven een gevolg is van de te hoge loonkosten.

Volgens de minister zijn er ook nog andere factoren (steun van de Europese Unie met name).

De amendementen nrs. 22 en 23 worden verworpen met 7 tegen 4 stemmen, bij 1 onthouding.

Amendement nr. 24 wordt verworpen met 7 tegen 5 stemmen.

De dames Dardenne en Dua dienen een amendement in tot wijziging van dat artikel. Dit amendement wordt verworpen met 11 tegen 2 stemmen.

Ten slotte dienen de heren Hazette, Destexhe en Foret nog een amendement in (nr. 137) tot aanvulling van dit artikel.

Dit amendement wordt verworpen met 7 tegen 5 stemmen.

Artikel 7

Mevrouw Nelis-Van Liedekerke en de heer Coene dienen twee amendementen in op dit artikel (nrs. 25 en 26).

Bij amendement nr. 26 geeft mevrouw Nelis-Van Liedekerke de volgende verantwoording.

Het Parlement moet waken over de budgettaire toestand van de sociale zekerheid. Het is daarom van essentieel belang dat zij dit document eveneens ter beschikking heeft, zodat zij bij de goedkeuring van de begroting en controle van de begroting op de hoogte is van alle gegevens van het dossier.

Met betrekking tot amendement nr. 26 merkt de minister op dat de Senaat, sedert de jongste Staatshervorming, niet meer bevoegd is voor de begrotingen. Van de andere kant kan de Kamercommissie alle begrotingsstukken ontvangen die zij wenst.

Amendement nr. 25 wordt verworpen met 5 tegen 5 stemmen.

Amendement nr. 26 wordt verworpen met 9 tegen 4 stemmen.

De heren Hazette, Destexhe en Foret dienen twee amendementen in bij dit artikel (nrs. 138 en 139).

Beide amendementen worden verworpen met 8 tegen 5 stemmen.

Artikel 8

Mevrouw Nelis-Van Liedekerke en de heer Coene dienen twee amendementen in (nrs. 27 en 28) alsmede de heren Hazette, Destexhe en Foret (nrs. 140 en 141).

De dames Dua en Dardenne dienen amendement nr. 109 in.

Amendement nr. 27 wordt verworpen met 8 tegen 5 stemmen.

Amendement nr. 28 wordt verworpen met 8 tegen 4 stemmen, bij 1 onthouding.

De amendementen nrs. 140, 141 en 109 worden verworpen met 8 tegen 5 stemmen.

Artikel 9

Mevrouw Nelis-Van Liedekerke en de heer Coene dienen twee amendementen in (nrs. 29 en 30).

Bij amendement nr. 30 geeft mevrouw Nelis-Van Liedekerke de volgende verantwoording.

De V.L.D. wil deze bevoegdheid voorbehouden aan het Parlement, zodat het zicht krijgt op de reserves die effectief bestaan binnen de diverse sociale parastatalen. Zo kan het Parlement ook waarborgen bieden dat het versluizen van reserves naar « andere plaatsen » ook op de meest correcte wijze gebeurt.

Het Parlement mag immers niet al zijn begrotingsbevoegdheden uit handen geven.

Wat amendement nr. 30 betreft, merkt de minister op dat sedert 1 januari 1995 de regeling van het globaal beheer van de sociale zekerheid van toepassing is.

De amendementen nrs. 29 en 30 worden verworpen met 8 tegen 5 stemmen.

De amendementen nrs. 142 en 143 ingediend door de heren Hazette, Destexhe et Foret worden met dezelfde stemmenverhouding verworpen.

Artikel 10

Mevrouw Nelis-Van Liedekerke en de heer Coene dienen bij dit artikel de amendementen nrs. 31, 32 en 33 in.

De verantwoording van amendement nr. 32 is de volgende.

Het is belangrijk bij de uitbreiding van deze gegevens de privacy van de verzekerden maximaal te bechermen om eventueel misbruiken te voorkomen.

Ook in dit kader moet voorafgaandelijk aan het nemen van het uitvoeringsbesluit het advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer gevraagd worden.

De minister merkt op dat het advies van de Raad van State werd gevraagd over het amendement nr. 32 dat reeds in de Kamer werd ingediend. De Raad heeft opgemerkt dat het vanzelfsprekend is dat de wetten betreffende de bescherming van het privé-leven worden nageleefd.

De drie amendementen worden verworpen met 8 tegen 4 stemmen.

De heren Hazette, Destexhe en Foret dienen ook een reeks amendementen in bij dit artikel (nrs. 144 tot en met 148).

Deze amendementen worden verworpen met 8 tegen 4 stemmen.

Artikel 11

Mevrouw Nelis-Van Liedekerke en de heer Coene dienen op dit artikel de amendementen nrs. 34, 35 en 36 in.

Met dit amendement nr. 35 wil mevrouw Nelis-Van Liedekerke een definitie geven van wat moet worden verstaan onder sociaal-economisch achtergestelde bevolkingsgroepen.

De toevoeging voorgesteld met amendement nr. 36 moet uitdrukkelijk bevestigen dat de aanpassing van de fiscale en sociale franchise niet mag leiden tot een lastverhoging voor de verzekerde.

De minister kan niet akkoord gaan met de definitie van « achtergestelde groepen » zoals met het amendement voorgesteld (50 000 frank + 5 000 frank per persoon ten laste per maand).

Dat bedrag ligt beslist hoger dan het inkomen van een niet geringe bevolkingsgroep. De in het amendement voorgestelde regeling is niet betaalbaar.

De amendementen nrs. 34 en 36 worden verworpen met 7 tegen 5 stemmen.

Amendement nr. 35 wordt verworpen met 7 tegen 4 stemmen, bij 1 onthouding.

De heren Hazette, Destexhe en Foret dienen de amendementen nrs. 149 en 150 in.

Beide amendementen worden verworpen met 7 tegen 5 stemmen.

Het amendement nr. 110 van de dames Dardenne en Dua wordt verworpen met 8 tegen 2 stemmen, bij 2 onthoudingen.

Artikel 12

Mevrouw Nelis-Van Liedekerke en de heer Coene dienen een amendement in (nr. 37) tot schrapping van dit artikel. Subsidiair stellen zij nog een reeks amendementen voor (nrs. 38 tot en met 41) tot wijziging van hetzelfde artikel.

Bij de amendementen nrs. 38, 39 en 40 geeft mevrouw Nelis-Van Liedekerke de volgende verantwoording.

Het financieel stimuleren van het bijhouden van een medisch dossier lijkt ons overbodig. Het bijhouden van een medisch dossier per patiënt maakt deel uit van het goed uitoefenen van het medisch beroep. Dezelfde redenering geldt voor de echelonnering. Een goede arts onderhoudt een briefwisseling met de specialist die zijn patiënt behandelt.

Alleen de echelonnering met een differentiële terugbetaling kan tot resultaten leiden wat betreft de kwaliteit van de zorgverlening en de financiële positieve implicaties voor het R.I.Z.I.V.

Op de regel van de echelonnering moeten uitzonderingen mogelijk zijn waarbij de patiënt rechtstreeks bij de specialist kan gaan. Het rechtstreeks consulteren van de gynæcoloog, de dermatoloog, de oogarts, enz. moet mogelijk blijven omdat deze vorm van rechtstreekse consultatie reeds algemeen wordt toegepast. Bovendien is het voor deze consultaties niet noodzakelijk om een omweg via de huisarts te maken.

De mogelijkheid om uitzonderingen te maken op de regel van echelonnering moet worden ingeschreven in de kaderwet.

De heren Hazette, Destexhe en Foret stellen eveneens voor dit artikel te schrappen (amendement nr. 151). Ook zij stellen subamendementen voor (nrs. 152 tot en met 154).

De minister van Pensioenen merkt eerst en vooral op dat in hoofdstuk III van titel III aanvankelijk nog een aantal andere artikelen waren opgenomen die de sector volksgezondheid betroffen. De minister was namelijk van mening dat modernisering meer is dan louter budgettaire ingrepen. Zo was er een pakket maatregelen betreffende de verzorgingsinstellingen, de zorgverstrekkers, de patiënten en ten slotte de geneesmiddelen.

De Raad van State heeft geadviseerd dat die bepalingen niet volledig overeenstemden met de doelstellingen zoals geformuleerd in artikel 2. Ofwel moesten die doelstellingen worden verruimd, ofwel moesten deze bepalingen uit de kaderwet worden gelicht, hetgeen is gebeurd. De desbetreffende bepalingen zullen in een afzonderlijk wetsontwerp worden opgenomen.

Wat de verantwoording van het amendement in hoofdorde betreft, ingediend door de heer Coene en mevrouw Nelis-Van Liedekerke, verwijst de minister naar de algemene toelichting van de minister van Sociale Zaken.

De minister gaat vervolgens in op een aantal subsidiaire amendementen.

Zo merkt hij op dat de schrapping voorgesteld in het 2º van artikel 12 tot gevolg zou hebben dat dit artikel zinloos zou worden. Er is, zoals reeds gezegd, in de recente programmawet een bepaling opgenomen met betrekking tot praktijknormering. Voorts is er een overlegcomité opgericht om deze aangelegenheid inhoudelijk te bespreken. Het 2º van het artikel voorziet in eventuele stimuli door het R.I.Z.I.V. De schrapping van die mogelijkheid ontneemt derhalve elke zin aan de voorgestelde bepaling.

De gefaseerde terugbetaling, zoals bij amendement voorgesteld, kan eventueel het gevolg zijn van bovengenoemd overleg.

Dezelfde opmerking geldt voor het volgende amendement.

Wat de gezondheidskaart betreft, merkt de minister op dat een bijzondere werkgroep dit thema best zou onderzoeken. De uitvoering van het artikel zoals het in de ontwerptekst luidt, mag evenwel niet afhankelijk worden gesteld van die gezondheidskaart.

De heer Coene heeft moeite met het antwoord van de minister met betrekking tot de stimuli voor het bijhouden van een medisch dossier. Het bijhouden van een medisch dossier maakt deel uit van de normale uitoefening van het medisch beroep.

De minister antwoordt nog dat het verlenen van financiële stimuli een onderdeel kan zijn van de fasering. Overigens worden nu reeds financiële stimuli verleend in het kader van de accreditering.

De heer Coene geeft als zijn mening te kennen dat met dit artikel in feite een blanco cheque wordt gevraagd, waardoor de Regering in het overleg met de diverse partners alle richtingen uit kan. De minister is blijkbaar niet bereid aan te geven op welke wijze deze bepaling zal worden uitgevoerd.

Een commissielid vraagt hoe het systeem van de financiële stimuli zal functioneren in de poliklinieken van de ziekenhuizen. Een gedeelte van de ziekenhuispatiënten ontvangen geneeskundige verzorging die vergelijkbaar is met de zorgverstrekking van de huisartsen. Zal een gedeelte van de stimuli naar de ziekenhuizen gaan ? Als dat niet het geval is, worden zij benadeeld.

De minister antwoordt dat ook dit aspect deel uitmaakt van het overleg.

Met betrekking tot het amendement op het 5º verklaart de minister dat moet worden voorzien in de mogelijkheid om de toegevoegde waarde van nieuwe technologieën en apparatuur te evalueren. Die mogelijkheid is er nu niet.

De heer Buelens dient nog een amendement in tot invoeging van een 6º aan dit artikel (nr. 00).

De minister vraagt dit amendement niet te aanvaarden.

Het probleem van de afgestudeerden uit derde landen kan worden besproken wanneer de wetsontwerpen waarvan hierboven sprake is geweest, bij het Parlement worden ingediend.

De minister van Sociale Zaken verstrekt de hiernavolgende commentaar bij de amendementen nrs. 31 tot en met 41.

Zij vindt dat de strekking van die amendementen nu eens de ene, dan weer de andere richting uitgaat. Differentiëring van de terugbetaling door het R.I.Z.I.V. benadeelt de patiënt.

De Regering wenst dat niet te doen en stimuli te geven om trapsgewijze in een andere richting te evolueren. Het in dit artikel bedoelde medisch dossier is niet het dossier dat door de huisarts wordt bijgehouden, maar het dossier dat de patiënt volgt in de verdere stappen van de behandeling. De minister verwijst voor het overige naar de uitleg verstrekt in de Kamercommissie.

Het amendement nr. 37 wordt verworpen met 8 tegen 5 stemmen.

Het amendement nr. 38 wordt verworpen met 8 tegen 2 stemmen, bij 3 onthoudingen.

De amendementen 39 tot en met 41 worden verworpen met 8 tegen 4 stemmen, bij 1 onthouding.

De heer Buelens dient een amendement in (nr. 105) dat wordt verworpen met 12 stemmen tegen 1 stem.

De amendementen nrs. 152 en 153 worden ingetrokken.

Amendement nr. 154 wordt verworpen met 8 tegen 5 stemmen.

Artikel 13

Mevrouw Nelis-Van Liedekerke en de heer Coene dienen een amendement in tot schrapping van dit artikel (nr. 42) naast een reeks subsidiaire amendementen (nrs. 43 tot en met 46) tot wijziging van hetzelfde artikel.

Mevrouw Nelis-Van Liedekerke geeft de volgende verantwoording bij amendement nr. 43.

Op alle niveaus moeten de zorgenverstrekkers geresponsabiliseerd worden in de zin dat ze ook met de kostprijs worden geconfronteerd. Om dit principe toe te passen op de instellingen dienen zij over een enveloppe te beschikken om autonoom te beheren.

Bij amendement nr. 44 preciseert zij dat de nood aan acuut ziekenhuisverblijf dankzij de vooruitgang van de techniek steeds zal verminderen. Om die reden is het noodzakelijk dat daghospitalisatie wordt aangemoedigd en dat er voorzien wordt in een betere omkadering voor de daghospitalisatie in de ziekenhuizen.

De maatregel voorgesteld met amendement nr. 45 moet volgens de spreekster worden genomen binnen het kader van de responsabilisering van de actoren binnen de gezondheidszorg.

Ook Dehaene stelt in zijn sleutelplan dat deze maatregel noodzakelijk is.

Amendement nr. 46 ten slotte wordt door mevrouw Nelis-Van Liedekerke als volgt verantwoordt.

Tot nu toe worden dokters en ziekenhuizen voornamelijk betaald per prestatie. De ziekteverzekering keert een bedrag uit per activiteit die wordt verricht. Dit leidt echter tot misbruiken. Prestaties worden enkel verricht omwille van de tussenkomst uit de sociale zekerheid. Om die reden moet de pathologiefinanciering meer en meer worden toegepast. In plaats van een vast bedrag per prestatie wordt dan een vast bedrag per ziekte of aandoening betaald. Een bevalling of een galblaas is dan goed voor X frank. De zorgenverstrekkers worden in dit systeem aangemoedigd zo efficiënt mogelijk te behandelen.

De heren Hazette, Destexhe en Foret stellen bij amendement (nr. 155) voor het 2º van dit artikel te schrappen.

De heer Destexhe voegt hier nog aan toe dat dit artikel erg misleidend is : in acht regels wordt gehandeld over de helft van de totale uitgaven van de sociale zekerheid (200 miljard frank). Met die korte tekst wordt het mogelijk de wijze van financiering van die uitgave te wijzigen.

Een commissielid pleit ervoor dit artikel te behouden.

De formulering is weliswaar bijzonder vaag maar de minister moet de normale overlegprocedures volgen om de wijziging van de wet op de ziekenhuizen concreet gestalte te geven.

Het commissielid vraagt de minister rekening te houden met twee overwegingen.

De eerste overweging heeft betrekking op de vormen van samenwerking tussen de ziekenhuizen. Over het algemeen halen de universitaire ziekenhuizen het meest voordeel uit deze samenwerking. Ter wille van het evenwicht moet men ervoor zorgen dat de niet-universitaire ziekenhuizen het meest gestimuleerd worden wanneer er samenwerking ontstaat tussen een niet-universitair en een universitair ziekenhuis.

Het tweede voorstel heeft betrekking op het 3º van dit artikel. Het commissielid merkt op dat in het openbaar ziekenhuis dat zij mede bestuurt, om de twee jaar opnieuw onderhandeld wordt over het percentage van de honoraria dat terugbetaald wordt aan de artsen. Als men werkelijk een hervorming wil invoeren om de zaken te vereenvoudigen, dan kan men het percentage van de terugbetalingen vaststellen. De huidige toestand is niet rationeel en bemoeilijkt het ziekenhuisleven.

De minister van Pensioenen merkt op dat het amendement op artikel 13, 1º, handelt over de zorgverstrekkers. Daarover zal, zoals reeds gezegd, een apart wetsontwerp worden ingediend.

De minister merkt voorts op dat het statuut van de daghospitalisatie bij gewoon koninklijk besluit kan worden geregeld. Zulk een besluit is overigens in voorbereiding.

Wat de samenwerking tussen de ziekenhuizen betreft, rijst er volgens de minister vooral een probleem in verband met de associaties. Zo moet er een bijzondere regeling komen, al was het alleen maar om de juridische verantwoordelijkheid te bepalen, voor de associaties met betrekking tot de dringende medische hulpverlening (M.U.G.'s).

Wat betreft het amendement tot toevoeging van een 5º, merkt de minister op dat de pathologie nu reeds een element van de financiering is. Een financiering uitsluitend op basis van de pathologie vindt de minister evenwel niet aangewezen.

Amendement nr. 42 wordt verworpen met 8 tegen 5 stemmen.

Amendement nr. 43 wordt verworpen met 8 tegen 4 stemmen, bij 1 onthouding.

Amendement nr. 44 wordt verworpen met 9 tegen 4 stemmen.

Amendement nr. 45 wordt verworpen met 8 tegen 3 stemmen, bij 2 onthoudingen.

De amendementen nrs 46 en 155 worden verworpen met 8 tegen 5 stemmen.

Artikel 14

Mevrouw Nelis-Van Liedekerke en de heer Coene dienen de amendementen nrs. 47 en 48 in.

Inzake amendement nr. 48 merkt mevrouw Nelis-Van Liedekerke op dat de V.L.D. vooreerst niet het nut inziet van het oprichten van een voorlopige administratieve cel, laat staan dat zij kan akkoord gaan dat voor de aanwervingen van de personeelsleden van deze cel moet worden afgeweken van de normale regels van aanwerving en mobiliteit van de ambtenaren.

De heren Hazette, Destexhe en Foret dienen het amendement nr. 156 in.

De amendementen nrs. 47 en 156 die dezelfde strekking hebben, worden verworpen met 8 tegen 4 stemmen.

Met betrekking tot amendement nr. 48 verklaart de minister van Sociale Zaken dat het niet de bedoeling is bijkomende personeelsleden aan te werven.

De administratieve cel zal worden gevormd door in dienst zijnde ambtenaren.

Het amendement wordt verworpen met 8 tegen 5 stemmen.

Artikel 15

Mevrouw Nelis-Van Liedekerke en de heer Coene dienen een amendement (nr. 49) dat ertoe strekt het artikel te doen vervallen.

Een indiener verwijst voor zijn toelichting naar de algemene bespreking. De visie op de toekomst van de pensioensector waarop dit artikel is gebaseerd, is niet de zijne en een dermate ingrijpende hervorming van de pensioenen moet het voorwerp uitmaken van een debat in het Parlement.

Het lid wijst erop dat hij, samen met de medeauteur van het hoofdamendement, op het artikel een aantal subsidiaire amendementen heeft ingediend, waarvan het eerste (nr. 50) ertoe strekt het eerste gedachtenstreepje van dit artikel te schrappen.

Hij is met name van oordeel dat in plaats van het bestendigen van de verschillen tussen de pensioenstelsels, moet worden gestreefd naar een grotere harmonisering. Het onderscheid tussen de pensioenstelsels van zelfstandigen, werknemers en ambtenaren is weliswaar historisch verklaarbaar maar beantwoordt niet meer aan de huidige maatschappelijke noden.

Een tweede subsidiair amendement (nr. 51) strekt ertoe de bepaling in het tweede lid, 3º te schrappen, daar deze duidelijk in strijd is met de bepaling van de tweede gedachtenstreep van het eerste lid, waarin expliciet wordt gesteld dat de pensioenrechten van de gepensioneerden wier pensioen is ingegaan voor de inwerkingtreding van de wet, worden gevrijwaard.

Het lid vestigt ten slotte de aandacht op het derde subsidiair amendement (nr. 52) waarbij de moeders met een beroepsloopbaan, per kind een pensioenkrediet van twee jaar wordt toegekend, te beschouwen als gelijkgestelde periode. Tal van vrouwen zien zich immers genoodzaakt bij de geboorte van een kind de beroepsloopbaan te onderbreken, wat het hun bijzonder moeilijk maakt om een volledig recht op pensioen op te bouwen.

Ook de heren Hazette, Destexhe en Foret stellen bij hoofdamendement (nr. 157) voor het artikel te doen vervallen, en dienen tevens vijf subsidiaire amendementen (nrs. 158, 159, 160, 161 en 162) in.

Een indiener verwijst wat het hoofdamendement en de eerste drie subsidiaire amendementen betreft naar de algemene bespreking.

Bij het vierde subsidiaire amendement (nr. 161) stipt hij aan dat de gehuwde gepensioneerden nog steeds gediscrimineerd worden op het fiscale vlak tegenover andere levenspartners, die de facto een fiscale splitting genieten.

Het vijfde subsidiair amendement (nr. 162) heeft tot doel een einde te maken aan de onbillijke situatie die is ontstaan door het invoeren van een inhouding op de fictieve renten op in het verleden geïnd kapitaal. Deze maatregel is niet bepaald bevorderlijk geweest voor het pensioensparen.

Mevrouw Dardenne en mevrouw Dua dienen een amendement (nr. 119) in dat ertoe strekt, ter uitvoering van de E.G.-richtlijn 79/7/E.E.G. van 19 december 1978, niet alleen de juridische ongelijkheid van mannen en vrouwen inzake de pensioenen weg te werken, maar ook rekening te houden met de feitelijke ongelijkheden die op dit vlak bestaan.

Het betreft hier geen positieve discriminatie, maar het wegwerken van de gevolgen van de ongelijke beloning van mannen en vrouwen.

In deze optiek is het amendement volkomen in overeenstemming met de E.U.-regels die discriminatie op het vlak van de lonen verbieden.

In een ander amendement (nr. 111) stellen mevrouw Dardenne en mevrouw Dua voor een zin toe te voegen die luidt als volgt : « Die maatregelen mogen evenwel niet leiden tot een verlaging van de huidige rechten ».

Deze toevoeging moet voorkomen dat de uitvoering van de E.G.-richtlijn zou worden aangegrepen om de pensioenen af te toppen. De kaderwet maakt immers voor de regering alles mogelijk.

De minister antwoordt op de eerste amendementen dat naar het oordeel van de regering de eigenheid van de pensioenstelsels bewaard moet blijven, en dit niet alleen om historiscje redenen. Dit neemt niet weg dat op bepaalde terreinen, bijvoorbeeld de toegelaten arbeid, maatregelen ter harmonisering mogelijk zijn. Daardoor wordt niet geraakt aan het specifieke karakter van die drie stelsels.

De bepaling van het 3º biedt een instrument om de stijging van de uitgaven in de hand te houden. De noodzaak hiervan werd reeds voldoende onderstreept. Het zou dan ook niet wijs zijn deze passage uit het ontwerp te schrappen.

Een indiener repliceert dat de discussie over de beheersing van de uitgaven in het Parlement moet worden gevoerd.

De combinatie van de bepaling in het tweede gedachtenstreepje en die in het 3º, kan tot ernstige discriminaties leiden. Twee werknemers, die met een korte tussentijd op pensioen gaan, zullen verschillende pensioenrechten genieten. De vraag moet worden gesteld of de rechtbanken een dergelijke schending van het gelijkheidsbeginsel zullen willen aanvaarden.

De minister verwijst in zijn antwoord naar het advies van de Raad van State. Ook het Arbitragehof aanvaardt een modulering van rechten volgens de datum van inwerkingtreding van een wetswijziging.

De minister is voorts met betrekking tot het amendement (nr. 52) van oordeel dat het probleem van het al dan niet toekennen van pensioenkrediet in een algemene context moet worden benaderd. Naast de werkende moeders zijn er nog wel andere categorieën van werknemers die voor een dergelijke maatregel in aanmerking zouden kunnen komen.

De minister gaat vervolgens in op de subsidiaire amendementen van de heren Hazette, Destexhe en Foret.

Wat het amendement nr. 158 betreft wijst hij erop dat de zogenaamde « tweede pijler » reeds bestaat. Het heeft geen zin ter zake nogmaals een bepaling in de wet in te schrijven.

Het volgende amendement (nr. 158) strekt ertoe de verworven pensioenrechten te vrijwaren van degenen « die vóór de inwerkingtreding van de wet al op betekenisvolle wijze met de betaling van hun bijdragen begonnen waren ».

Hij stelt vast dat het amendement er derhalve toe strekt de verworven rechten te beschermen van de personen die nog niet gepensioneerd zijn. Dit lijkt moeilijk verenigbaar met de algemene doelstelling, de groei van de uitgaven in de pensioensector af te remmen, maar alles hangt natuurlijk af van de betekenis die men geeft aan de woorden « op betekenisvolle wijze ».

Het ontwerp zegt alleszins duidelijk dat niet zal worden geraakt aan de rechten van de gepensioneerden.

Een indiener merkt op dat de bepaling concreet moet worden ingevuld voor de verschillende leeftijdscategorieën.

Het kan niet zijn dat bij een overgang naar een gemengd repartitiekapitalisatiestelsel iemand van 50 jaar die zijn hele loopbaan heeft bijgedragen, op dezelfde wijze wordt behandeld als een werknemer die pas van school komt.

Wat het voorlaatste subsidiair amendement (nr. 161) betreft, merkt de minister op dat dit een nieuwe ongelijkheid in het leven zou roepen. De personen die zich in een rente laten uitbetalen en niet in kapitaal moeten ook een solidariteitsbijdrage betalen.

Een indiener repliceert hierop dat de minister een wel erg makkelijke invalshoek kiest.

Personen die hun kapitaal op een andere wijze hebben belegd moeten geen solidariteitsbijdrage betalen. Ook op dit vlak is er derhalve een discriminatie.

De minister vervolgt dat de fiscale decumul voor gepensioneerden vanzelfsprekend behoort tot de bevoegdheid van de minister van Financiën. Het amendement weerspiegelt overigens de verwarring die op dit vlak bij velen bestaat. Gehuwde gepensioneerden genieten zoals iedereen de fiscale decumul. Zij zijn evenwel benadeeld wat het belastingkrediet betreft, dat voor de beide echtgenoten maar één maal wordt toegekend, daar waar samenwonenden een dubbel voordeel geneiten.

Wat het amendement (nr. 111) van de dames Dardenne en Dua betreft, merkt de minister op dat dit, indirect, kan worden geïnterpreteerd als een voorstel alle pensioenen te berekenen in veertigsten. Tijdens de algemene bespreking werd voldoende uiteengezet wat de bezwaren hiertegen zijn.

Een dergelijke berekeningswijze zou vooral voordeel bieden aan de mannelijke werknemers en aan de hoge lonen. De werknemers met een onvolledige loopbaan, veelal vrouwen, zouden nog meer achterstand oplopen tegenover de personen met volledige pensioenrechten.

Met betrekking tot het amendement nr. 119 verklaart de minister dat hij bereid is te onderzoeken wat kan worden gedaan om de feitelijke ongelijkheden ten gevolge van een a-typische loopbaan te milderen.

Een indienster stipt aan dat het ontwerp wat dit betreft nochtans weinig of geen garanties biedt.

Een andere spreekster wijst op het enorm belang van dit artikel voor de vrouwelijke werknemers. Zij wenst van de minister een duidelijk antwoord op een aantal zeer concrete vragen.

1. De bepaling van het eerste lid, tweede gedachtenstreep, garandeert dat niet zal worden geraakt aan de rechten van gepensioneerden wier pensioen is ingegaan vóór de inwerkingtreding van de kaderwet.

Zullen ook de verworven rechten worden gerespecteerd van personen die nog op de arbeidsmarkt actief zijn.

Indien er met andere woorden een nieuwe berekeningswijze komt, zal die dan retroactief op de hele loopbaan (van vrouwen) worden toegepast of op een deel hiervan.

2. Ingevolge de Europese richtlijn 79/7/E.E.G. moeten de pensioenregelingen van mannen en vrouwen worden gelijkgeschakeld. Over welke termijn, op welke voorwaarden, met welke bedragen dit gebeurt wordt aan de Lid-Staten overgelaten.

Kan de minister een berekening voorleggen, waarbij wordt uitgegaan van de hypothese dat de pensioenen van mannen en vrouwen over een periode van 6 à 15 jaar naar elkaar toegroeien (berekening in 41sten - 44sten, 42sten - 43sten, enz.)

3. Welke overgangsperiode voorziet de minister overigens voor de gelijkschakeling en wat zal het eenvormige berekeningspercentage zijn ?

4. Het ontwerp voorziet in het verruimen van de toegankelijkheid en het toekennen van een proportioneel minimumrecht per loopbaanjaar.

Wat verstaat de Regering hierbij onder « loopbaanjaar ». Kunnen ook de gelijkgestelde perioden als dusdanig in rekening worden gebracht ?

5. Het 3º bepaalt dat niet zal worden geraakt aan « het principe » van de gelijkgestelde periodes. Mag men hieruit besluiten dat wel wijzigingen mogelijk zijn wat de berekeningswijze betreft ?

6. Kan, bij de berekening onder punt 2, worden meegedeeld wat de financiële weerslag zou zijn voor de andere sectoren van de sociale zekerheid.

Het wegwerken van de discriminaties in de pensioensector kan immers niet los worden gezien van het opheffen van de ongelijkheden in de werkloosheid en de ziekteverzekering.

Een lid wenst hier de vraag aan toe te voegen, wat de Regering precies verstaat onder « de gelijkberechtiging in de andere takken van de sociale zekerheid ».

De minister antwoordt dat het invoeren van de gelijkberechtiging in de pensioensector vanzelfsprekend gepaard moet gaan met een parallelle ingreep in de andere sectoren van de sociale zekerheid (werkloosheid, brugpensioenen, Z.I.V., ...).

Een maatregel inzake het toekennen van minimale rechten zal retroactief worden toegepast op de hele loopbaan, inclusief de zogenaamde gelijkgestelde perioden.

De Regering heeft anderzijds nog niet beslist in welke mate een gewijzigde berekeningswijze, retro-actief zal worden toegepast. Ook inzake de duur van de overgangsperiode naar een nieuwe berekeningswijze werd de knoop nog niet doorgehakt.

De minister verklaart dat hij wat dit betreft derhalve geen toezeggingen kan doen.

Hij merkt op dat de gevraagde cijfergegevens niet beschikbaar zijn. Het Planbureau onderzoekt momenteel een aantal hypothesen. Eventueel kan worden overwogen er hier nog enkele aan toe te voegen indien dit mogelijk zou blijken.

De minister beklemtoont dat, wil men het pensioenstelsel in de toekomst leefbaar houden, keuzen zullen moeten worden gedaan. De Regering heeft in deze uitermate delicate materie haar verantwoordelijkheid moeten nemen. Iedereen weet dat zij niet kan ingaan op alle eisen die in dit verband worden gesteld.

De vorige spreekster stelt vast dat de minister noch inzake de retroactiviteit, noch inzake berekeningswijze enig engagement wenst aan te gaan.

Op de vraag betreffende een mogelijke wijziging in de aanrekening van de gelijkgestelde perioden heeft hij helemaal niet geantwoord.

De minister verklaart dat er in geen van de genoemde domeinen beslissingen werden genomen. Alle maatregelen zijn derhalve mogelijk. Belangrijk is dat de hervorming een evenwichtig geheel vormt en dat de lagere inkomens niet in de kou blijven staan.

Het lid vreest dat de vrouwen geen vrede zullen kunnen nemen met de antwoorden van de minister op haar vragen.

De amendementen nr. 49 en nr. 157 worden verworpen met 7 tegen 5 stemmen.

De subsidiaire amendementen nrs. 50, 51 en 52 en de subsidiaire amendementen nrs. 158, 159, 160, 161 en 162 worden verworpen met dezelfde stemuitslag.

De amendementen nrs. 111 en 199 worden verworpen met 7 tegen 4 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 16

Mevrouw Nelis-Van Liedekerke en de heer Coene stellen bij amendement (nr. 53) voor het artikel te doen vervallen.

Mevrouw Nelis-Van Liedekerke verwijst naar de verantwoording die zij heeft gegeven bij het amendement op artikel 2.

De heren Hazette, Destexhe en Foret dienen een amendement (nr. 163) met dezelfde strekking in.

Een indiener van het tweede amendement merkt op dat de hier verleende machtiging niet te verantwoorden is. De wetgever had deze opdracht perfect kunnen vervullen in het kader van het gewone parlementaire werk.

Het begrip « selectiviteit » wordt overigens op geen enkele wijze gepreciseerd.

Een indiener van het eerste amendement stelt vast dat het, blijkens de toelichting van de gevolmachtigde ambtenaar aan de Raad van State, de bedoeling is de herwaarderingscoëfficienten op te splitsen en sommige af te schaffen. Dit had beter in de wet gestaan.

De minister antwoordt dat ook in de huidige situatie de Koning de mogelijkheid heeft de pensioenen volgens een welvaartscoëfficient aan te passen, maar dat hij dit alleen op lineaire wijze kan doen.

De bepaling in artikel 16 strekt ertoe de Koning de mogelijkheid te geven bij deze herwaardering een zekere selectiviteit in te bouwen. Thans is een dergelijke selectiviteit alleen mogelijk bij wet.

De amendementen nrs. 53 en 163 worden verworpen met 7 tegen 5 stemmen.

Artikel 17

Mevrouw Dardenne en mevrouw Dua dienen een amendement (nr. 112), met dezelfde strekking als hun amendement op artikel 15.

Een indienster stipt aan dat het ook hier een uitermate vage bepaling betreft die de regering de mogelijkheid biedt te raken aan verworven rechten.

Mevrouw Nelis-Van Liedekerke en de heer Coene stellen bij amendement (nr. 164) voor het artikel te schrappen.

De heren Hazette, Destexhe en Foret dienen een gelijkaardig amendement in (nr. 54).

De minister merkt op dat, zoals reeds eerder werd gezegd, de hervorming in de pensioensector parallel moet verlopen met een hervorming in de verwante stelsels. Het 1º van het artikel strekt ertoe het verschil in leeftijd waarop mannen en vrouwen aanspraak kunnen maken op het gewaarborgd inkomen voor bejaarden, weg te werken.

Diverse leden hebben vragen bij de draagwijdte van het 2º dat er enerzijds toe strekt de doelmatigheid en de doeltreffendheid van het gewaarborgd inkomen te verhogen, maar anderzijds een harmonisering met andere bijstandsregelingen, die voor de betrokkenen minder gunstig zijn, mogelijk moet maken.

De minister antwoordt dat het onderzoek naar de bestaansmiddelen en de controle bij het gewaarborgd inkomen, gebeurt daar de R.V.P. Voor het bestaansminimum zijn de O.C.M.W.'s hiermee belast, die ter zake ook beter toegerust zijn. Er zou kunnen worden overwogen hier een harmonisering door te voeren.

Daarnaast zijn er in de wijze van aanrekenen van de bestaansmiddelen nogal wat verschillen tussen het gewaarborgd inkomen, het bestaansminimum en de tegemoetkomingen voor gehandicapten, wat soms problemen schept bij de overgang van het ene stelsel naar het andere.

Sommige leden uiten hun ongerustheid over het feit dat deze « zekere harmonisering », een harmonisering naar beneden zou kunnen zijn.

De minister antwoordt dat het niet de bedoeling kan zijn en ook niet is, te raken aan de rechten van deze groepen die al niet erg ruim bedeeld zijn.

Diverse sprekers vinden dat dit beter in het ontwerp had gestaane.

De amendementen nrs. 54 en 164 worden verworpen met 7 tegen 5 stemmen.

Het amendement nr. 112 wordt verworpen met 7 tegen 4 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 18

Mevrouw Nelis-Van Liedekerke en de heer Coene dienen een amendement (nr. 55) is dat ertoe strekt het artikel te doen vervallen.

De heren Hazette, Destexhe en Foret stellen een gelijkaardig amendement (nr. 165) voor.

Een indiener van het eerste amendement vreest dat de bedoeling van dit artikel erin bestaat de R.V.P. als enig uitbetalingsorganisme te installeren en aldus de mathematische reserves van de diverse private nutbetalingsorganismen op de slorpen. Op die wijze verwerft de R.V.P. nieuwe inkomsten ten laste van het kapitalisatiestelsel.

Een auteur van het tweede amendement verklaart dat volgens hem ook hier de machtiging aan de Koning veel te ruim is. De minister antwoordt dat de kapitalisatie van pensioenen weliswaar wettelijk bestaat, maar erg beperkt wordt toegepast. Wanneer een werknemer op pensioen gaat, worden de reserves die hij bij een private kas heeft opgebouwd, overgedragen aan de R.V.P., die de enige uitbetalingsinstelling wordt.

Het bestaande systeem van 15 afzonderlijke kassen met elk een eigen administratie en beheer is weinig efficiënt en ook vanuit een aantal van deze kassen is er vraag naar en meer rationele organisatie, zowel wat de uitbetaling betreft, als inzake het beleggen van de reserves.

De amendementen nrs. 55 en 165 worden verworpen met 7 tegen 5 stemmen.

Artikel 19

Mevrouw Nelis-Van Liedekerke en de heer Coene dienen een amendement (nr. 56) dat ertoe strekt het artikel te schrappen.

De heren Hazette, Destexhe en Foret stellen bij amendement (nr. 166) voor in fine de woorden « der werknemers » te schrappen.

Een indiener van het eerste amendement merkt op dat ook hier de machtiging aan de Koning veel te ver gaat.

De indiener verklaart voorts dat hij het subsidiaire amendement (nr. 57) bij dit amendement wenst in te trekken omdat ook het bevorderen van de « tweede pensioenpijler » een zaak van het Parlement is en niet van de uitvoerende macht.

Dit neemt vanzelfsprekend niet weg dat de uitbouw van een kapitalisatiestelsel volgens hem een absolute beleidsprioriteit zou moeten zijn.

De indieners van het tweede amendement delen mee dat zij dit eveneens wensen in te trekken.

Het amendement nr. 56 wordt verworpen met 7 tegen 5 stemmen.

Artikel 20

Mevrouw Nelis-Van Liedekerke en de heer Coene stellen bij amendement (nr. 58) voor het artikel te schrappen. Zij wijzen daarbij naar de motivatie en verantwoording bij het vorige amendement.

De minister pleit voor het behoud van het artikel dat bij de invoering van de gelijkberechtiging van mannen en vrouwen in de pensioensector, een parallelle aanpassing moet garanderen van de andere socialezekerheidsregels.

Een indiener van het amendement verwijst naar het advies van de Raad van State die van oordeel is dat de bepaling, gezien het overbodige karakter ervan, uit het ontwerp kan worden geschrapt.

Het amendement nr. 58 wordt verworpen met 7 tegen 5 stemmen.

Artikel 21

Mevrouw Nelis-Van Liedekerke en de heer Coene dienen een amendement in (nr. 59) dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen en verwijzen voor de toelichting naar hun verantwoording bij amendement nr. 1.

In een eerste subsidiair amendement (nr. 60) stellen zij voor de Koning te machtigen het bedrag van de kinderbijslag te differentiëren in functie van het inkomen van het gezin en dit met het oog op de vermindering van de bestaansonzekerheid van kansarme gezinnen.

Een indienster verwijst naar het armoederapport van de Koning Boudewijnstichting, waaruit blijkt dat de kinderbijslag een fundamenteel bestanddeel uitmaakt van het inkomen van gezinnen die in bestaansonzekerheid leven.

Het lid is van oordeel dat de gezinsbijslag in de eerste plaats moet voorkomen dat gezinnen ten gevolge van de kinderlast in de armoede terechtkomen. Vanuit dit oogpunt kan volgens haar niemand bezwaar hebben tegen een differentiëring.

Een tweede subsidiair amendement (nr. 61) strekt ertoe het woord « modernisering » te vervangen door het woord « aanpassen ». De notie « modernisering » is nietszeggend en kan bijgevolg niet worden gehanteerd in een volmachtenwet.

Wordt met het woord « modernisering » overigens een grondige hervorming van het stelsel bedoeld of is de term alleen een vermomming voor een hele rits besparingsmaatregelen ?

De indienster wijst vervolgens op het derde subsidiair amendement (nr. 62) dat de mogelijkheid opent voor een gelijkschakeling van de stelsels van zelfstandigen en werknemers voor het eerste kind.

Spreekster merkt op dat iedereen de mond vol heeft over de rechten van het kind maar blijkbaar geldt dit niet voor kinderen van zelfstandigen.

Wellicht zullen tegen het amendement budgettaire bezwaren worden opgeworpen. Zij wenst in dit verband evenwel nogmaals haar standpunt te herhalen, dat de sector van de kinderbijslagen evenals de medische hulpverlening uit de sociale zekerheid moeten worden gehaald en langs fiscale weg gefinancierd. Er zou dan geen enkel argument meer zijn om de ongerechtvaardigde achterstelling van kinderen van zelfstandigen te verantwoorden.

Een andere spreker vindt dat deze redenering enigszins in strijd is met het eerste subidiair amendement, dat voorstelt te differentiëren volgens het inkomen van het gezin.

Het lid is van oordeel dat alle kinderen gelijke rechten moeten hebben, ongeacht de plaats of het gezin waar ze geboren zijn.

De heren Hazette, Destexhe en Foret dienen eveneens een amendement (nr. 167) in dat ertoe strekt de kinderbijslagstelsels van werknemers en zelfstandigen gelijk te schakelen.

Een indiener merkt op dat gezinsbijlagen een recht van het kind zijn en dat bijgevolg de discriminaties op dit vlak niet langer worden getolereerd.

Subsidiair (nr. 168) stellen de heren Hazette, Destexhe en Foret een tekst voor die minder vaag is.

Een indiener verwijst naar zijn schriftelijke verantwoording.

De heer Buelens dient een amendement (nr. 106) in dat tot doel heeft :

­ de kinderen van werknemers en van zelfstandigen dezelfde rechten inzake kinderbijslag toe te kennen;

­ de bedragen van de kinderbijslagen te verhogen;

­ een opvoedersloon in te voeren, op het niveau van het bestaansminimum;

­ het uitbreiden van de loopbaanonderbreking met het behoud van sociale zekerheidsrechten uit te breiden voor de opvoeding van kinderen.

Het lid meent dat het belang van het gezin, ook voor de samenleving, niet genoeg kan worden beklemtoond.

Hij wenst in het bijzonder te pleiten voor de instelling van een opvoedersloon. Het gezin blijft immers de beste omgeving om de problemen waarmee de jeugd te kampen heeft op te vangen. De invoering van een opvoedersloon zou ook de druk op de arbeidsmarkt doen afnemen.

Mevrouw Dardenne en mevrouw Dua tenslotte, dienen een amendement (nr. 113) in dat ertoe strekt de tekst aan te vullen.

Het amendement nummer 59 wordt verworpen met 7 tegen 5 stemmen. De subsidiaire amendementen nrs. 60, 61 en 62 worden verworpen met 8 tegen 5 stemmen.

De amendementen nr. 167 en nr. 168 worden verworpen met dezelfde stemuitslag.

Het amendement nr. 106 wordt verworpen met 12 stemmen tegen 1 stem.

Het amendement nr. 113 wordt verworpen met 8 tegen 2 stemmen bij 3 onthoudingen.

Artikel 22

Mevrouw Nelis-Van Liedekerke en de heer Coene dienen een amendement (nr. 63) in dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen.

Op een vraag van een indiener antwoordt de minister dat het artikel in feite één bijzondere kas betreft en dat het personeel een ambtenarenstatuut heeft.

Het lid begrijpt niet waarom het artikel dan in het meervoud is gesteld.

Dit amendement wordt verworpen met 8 tegen 5 stemmen.

Artikel 23

Mevrouw Nelis-Van Liedekerke geeft een algemene toelichting bij de amendementen die zij samen met de heer Coene op de artikelen 23 tot 32 (nrs. 64 tot 77).

In het sleutelplan van de Eerste minister werden de redenen aangegeven waarom de sociale zekerheid moest worden gereorganiseerd. Zij worden uitgebreid herhaald in de verantwoording bij de amendementen. De Eerste minister heeft bij de vorige verkiezingen een zachte landing gemaakt, precies omdat de sociale zekerheid moest worden gemoderniseerd.

Men mocht zich dus verwachten aan een aantal beleidsnota's of -documenten, zoals beloofd in het regeerakkoord, maar die zijn er nooit gekomen. In plaats daarvan wordt het Parlement geconfronteerd met kaderwetten, zodat het eens te meer buiten spel wordt gezet. Het is duidelijk dat sommige van de leden van de Regering het Parlement niet ernstig nemen, alhoewel dit meer dan bereid is zijn opdracht ernstig te vervullen. Dat kan niet voldoende worden betreurd.

Bovendien blijkt dat geen rekening werd gehouden met de opmerkingen van de Raad van State, die oordeelde dat de bepalingen van dit ontwerp, en vooral de artikelen betreffende het stelsel van de sociale zekerheid in het algemeen, veel te vaag zijn.

Al geldt dat verwijt minder voor de artikelen die specifiek de zelfstandigen aanbelangen, en ook al omvatten die toch bepaalde positieve punten, toch meent het lid in hoofdorde de schrapping van deze artikelen te moeten voorstellen.

Er zijn inderdaad voldoende goede redenen om de sociale zekerheid te hervormen, redenen die in het sleutelplan vermeld worden : de gezinsstabiliteit die meer en meer in het gedrang komt, de demografische evolutie, de huidige wijze van financiering van het stelsel die leidt tot een vicieuze cirkel, de toename van de a-typische vormen van tewerkstelling en het financieel tekort. Deze redenen zijn voldoende gekend en er werd reeds meermaals op gealludeerd.

Nochtans lijkt de kaderwet inhoudelijk meer op een programmawet, in die zin dat zij een aantal bepalingen bevat die van die aard zijn dat zij meer op hun plaats zijn in een sociale programmawet of zelfs in een gewoon wetsontwerp of -voorstel.

Nochtans is het beproefde concept van de programmawetten niet het geëigende instrument gebleken om het structureel deficit weg te werken, zodat men van jaar tot jaar voortsukkelt.

Waar men echt nood aan heeft, gelet op de aard van de problemen, en op een aantal aanverwante problemen zoals de alternatieve financiering en de echelonnering in de medische verzorging, is een echte kaderwet, in de echte betekenis van het woord, waarin in precieze bepalingen de contouren van een grondige hervorming worden omschreven, en niet aan een reeks van al te vage bepalingen, en dit met een degelijke inbreng van het Parlement.

In elk geval komen de maatregelen veel te laat, en had men de hervorming van de sociale zekerheid al veel eerder moeten aanpakken.

Vandaar het algemeen voorstel om de artikelen te schrappen.

Voor de toelichting bij de andere amendementen wordt verwezen naar wat volgt.

De minister preciseert dat artikel 23 ertoe strekt ook in de sociale sector van de zelfstandigen een globaal financieel beheer mogelijk te maken naar het voorbeeld van het sociaal stelsel van de werknemers. Zo kan het R.S.V.Z. bijvoorbeeld geen pre-financiering doen, noch thesauriebeheer enz. Het artikel streeft dus een grotere efficiëntie na op het vlak van het financiële beheer van het stelsel.

Amendement nr. 64 wordt verworpen met 9 tegen 3 stemmen.

Het amendement nr. 169 ingediend door de heren Hazette, Destexhe en Foret wordt verworpen met dezelfde stemmenverhouding.

Artikel 24

Voor het anmendement in hoofdorde van mevrouw Nelis-Van Liederkerke en de h. Coene, dat strekt tot de schrapping van het artikel (nr. 65) wordt verwezen naar de algemene toelichting (zie hiervoor). In ondergeschikte orde stellen zij voor een zin toe te voegen aan het artikel, waarin wordt bepaald dat de rijkstoelage wordt verhoogd met de opbrengst van de alternatieve financiering (amendement nr. 66). Het eerstgenoemde lid verwijst naar de verantwoording bij het artikel. De alternative financiering bestaat uit inkomsten uit de energieheffing, de verhoging van de accijnzen en de B.T.W., de wijziging van het fiscaal stelsel van de roerende en onroerende inkomsten en de aanvullende crisisbijdrage.

Deze belasting komen ten laste van alle burgers, niet alleen de loontrekkenden. Het is dan ook niet meer dan normaal, aldus het lid, dat de bijkomende middelen worden toegevoegd aan de rijkstoelage.

De minister antwoordt dat artikel 24 een regeling invoert waarbij de rijkstoelage voor alle stelsels en sectoren van het sociaal statuut der zelfstandigen voortaan als globaal bedrag wordt ingeschreven in de begroting van het ministerie van Middenstand en Landbouw, in plaats van, zoals nu, in de verschillende begrotingen, zoals die van pensioenen en van sociale zaken. Dat ligt in de lijn van het globaal financieel beheer.

Voor de alternatieve financiering verwijst hij naar artikel 5 van het ontwerp, waarin die aangelegenheid wordt geregeld. Men moet in elk geval een onderscheid maken tussen de rijkstoelage enerzijds en de alternatieve financiering anderzijds. In elk geval garandeert artikel 5, wat de alternatieve financiering betreft, dat het gedeelte dat toekomt aan het sociaal statuut der zelfstandigen ook daadwerkelijk wordt uitgekeerd.

Beide amendementen worden verworpen met 9 tegen 4 stemmen.

Artikel 25

Voor het amendement (nr. 67) van mevrouw Nelis-Van Liedekerke en de heer Coene tot schrapping van het artikel wordt verwezen naar de algemene toelichting (zie hiervoor).

Het amendement wordt verworpen met 9 tegen 4 stemmen.

Artikel 26

Mevrouw Nelis-Van Liedekerke en de h. Coene stellen in hoofdorden voor dit artikel te schrappen (amendement nr. 68). Het eerstegenoemde lid geeft aan dat het amendement is ingegeven door bezwaren van constitutionele aard tegen het delegeren van de bevoegdheid om lasten te verhogen. Deze delegatie aan de uitvoerende macht van een bevoegdheid die door de Grondwet aan de wetgever wordt verleend, is strijdig met artikel 170 van de Grondwet. Artikel 26 sluit een algemene lastenverhoging niet uit.

De minister vestigt de aandacht op het woord « regeling » in het artikel, wat ruimer is dan een aanpassing van de bijdragepercentages. Anderzijds slaat het artikel 12, § 2, waarnaar verwezen wordt in artikel 26, op de zelfstandigen in bijberoep. Dat betekent niet dat geen wijzigingen in § 1 van voormeld artikel 12, die slaat op de zelfstandigen in hoofdberoep, mogelijk zijn, maar dat kan zonder deze kaderwet.

Mevrouw Nelis-Van Liedekerke en de h. Coene stellen in ondergeschikte orde voor expliciet in de wet te bepalen dat de sociale bijdragen voor de zelfstandigen en in het bijzonder voor de zelfstandigen in bijberoep niet zullen worden verhoogd (amendement nr. 69). Een verhoging van de bijdragen is het slechtste wat men kan doen, zoals ook de Eerste minister aangaf in zijn sleutelplan, aldus het eerstgenoemde lid. Een stijging van de bijdragen leidt tot een vicieuze cirkel. Men moet een eventuele verhoging van de sociale bijdragen van de zelfstandigen, zoals van de werkgevers, dus resoluut afwijzen.

De minister antwoordt dat het niet zijn bedoeling is de bijdragen aan te passen zonder goede redenen, maar hij staat open voor alle mogelijke suggesties om het financieel evenwicht van de sector te waarborgen. Als men er bijvoorbeeld in slaagt de uitgaven in de hand te houden, zal het niet noodzakelijk zijn de bijdragen te verhogen.

Het lid herhaalt de voorstellen van haar partij om over te stappen op een tweepijlersysteem in de sociale zekerheid.

Beide amendementen worden verworpen met 9 tegen 4 stemmen.

Een amendement van de heren Hazette, Destexhe en Foret wordt met dezelfde stemmenverhouding verworpen.

Artikel 27

Voor het amendement van mevrouw Nelis-Van Liedekerke en de heer Coene (nr. 70) en het amendement van de heren Hazette, Destexhe en Foret (nr. 171) tot schrapping van het artikel wordt verwezen naar de algemene toelichting (zie hiervoor).

De minister verwondert zich erover dat voorgesteld wordt dit artikel te schrappen omdat het precies de mogelijkheid biedt maatregelen te treffen ten gunste van de laagste pensioenen.

Het eerstgenoemde lid wijst erop dat het bezwaar van de auteurs van het amendement niet de inhoud van de bepaling betreft, wel het middel.

Beide amendementen worden verworpen met 9 tegen 4 stemmen.

Artikel 28

Mevrouw Nelis-Van Liedekerke verwijst naar het amendement (nr. 71) in hoofdorde dat zij samen met de heer Coene indiende op dit artikel en dat strekt om de Koning de opdracht te geven om het aanvullend pensioen voor zelfstandigen in de derde pensioenpijler aan te moedigen.

De levensverwachting stijgt met een jaar per vier jaar. Het aantal personen ouder dan 60 jaar, dat nu 1 op 5 bedraagt, zal tussen 2030 en 2050 1 op 3 bedragen, de pensioenuitgaven zullen stijgen tot 15 pct. van het bruto binnenlands produkt en de uitgaven voor de gezondheidszorg tot 7 pct. Zij verwijst naar de verantwoording bij het amendement. Er moeten dus maatregelen worden getroffen. Er moet werk worden gemaakt van de uitbouw van een kapitalisatiesysteem voor de pensioenen, aldus het lid, en er moet naar worden gestreefd het wettelijk pensioen, dat in de verdrukking komt, aan te vullen met een aanvullend pensioen, wat best wordt toevertrouwd aan de tweede en derde pijlers.

De minister verklaart de inspanningen van de auteurs van de amendementen te waarderen, maar hier lijkt hun houding niet coherent.

Het artikel spreekt over « versterken », wat veel preciezer is dan het door het artikel voorgestelde « aanmoedigen ». Anderzijds situeert het vrij aanvullend pensioen zich nu reeds volledig in de private sector, via verzekeringsfondsen. Men is dus al zo ver als wat voorgesteld wordt door het amendement.

Ten slotte moet er nog op worden gewezen dat de bijdragen van 7 pct. op twee derden van het referte-inkomen van ± 1,8 miljoen frank neerkomt op een bijdrage van 84 000 frank, wat betekent dat dit systeem gunstiger is dan dat van het pensioensparen. Wat het amendement voorstelt, is dus minder produktief voor de zelfstandigen.

Het lid antwoordt dat opeenvolgende maatregelen van de Regering het vertrouwen van de bevolking in het pensioensparen hebben ondergraven.

Mevrouw Nelis-Van Liedekerke verwijst vervolgens naar het amendement in bijkomende orde van haarzelf en de heer Coene (nr. 72). Het strekt om de zinsnede waarin voorbehoud wordt gemaakt voor het financieel evenwicht van het stelsel te schrappen. Het eerstgenoemde lid verwijst naar de algemene bespreking. Men kan vrezen dat er uiteindelijk niets in huis zal komen van de aangekondigde maatregelen.

De dames Dardenne en Dua dienen nog een amendement in tot aanvulling van dit artikel (nr. 114).

De amendementen nrs. 71 en 72 worden verworpen met 9 tegen 4 stemmen.

Het amendement nr. 114 wordt verworpen met 9 stemmen, bij 4 onthoudingen.

Artikel 29

Mevrouw Nelis-Van Liedekerke en de heer Coene dienen drie amendementen (nrs. 73 tot 75) in op dit artikel. Het eerste lid geeft aan dat haar partij van oordeel is dat de faillissementsverzekering in de private sector moet worden georganiseerd, wat als voordeel heeft dat het financieel evenwicht van het sociaal statuut niet in het gedrang wordt gebracht door die verzekering. De overheid moet evenwel het kader van de verzekering bepalen.

De minister antwoordt dat de tekst van het ontwerp dat niet uitsluit, wat nochtans niet wil zeggen dat dat de bedoeling is.

Het lid preciseert dat het tweede amendement strekt om de verzekering ook te laten gelden in geval van stopzetting van de activiteiten ten gevolge van overmacht, zoals bijvoorbeeld zelfstandigen die in onderaanneming werkten voor een bedrijf dat failliet is gegaan. Het derde amendement, ten slotte, heeft dezelfde strekking als het tweede amendement op artikel 28.

De minister antwoordt dat het artikel bedoeld is voor falingen. Hij wijst erop dat andere gevallen van overmacht, zoals bijvoorbeeld de arbeidsongeschiktheid, reeds gedekt zijn in het stelsel door bestaande regelingen. De hypothese van cascadefaillissementen waarnaar het lid verwees, valt onder het voorgestelde artikel.

Het lid merkt op dat het artikel slechts speelt als men failliet gaat.

De minister verwijst, wat de intenties betreft, naar de toelichting die hij verstrekte tijdens de algemene bespreking.

De amendementen worden verworpen met 9 tegen 4 stemmen.

Artikel 31

Mevrouw Nelis-Van Liedekerke verklaart dat het voorstel van haarzelf en de heer Coene om het artikel te schrappen (amendement nr. 76) ingegeven is door de overtuiging dat de Regering geen machtiging nodig heeft om de doelstellingen die zij in dit artikel voorstelt, te bereiken. De geplande reorganisatie lijkt niet van een dergelijke hoogdringendheid te zijn.

De minister antwoordt dat dit artikel onlosmakelijk verbonden is met artikel 23 betreffende het globaal financieel beheer. Het ene kan niet zonder het andere. Hij verwijst bijvoorbeeld naar het Algemeen Beheerscomité, dat meer armslag moet krijgen dan de bevoegdheid die het nu heeft : het moet algemene financiële richtlijnen kunnen geven, een meerjarenplan opstellen, enz.

Het amendement wordt verworpen met 9 tegen 4 stemmen.

Het amendement nr. 173 van de heren Hazette, Destexhe en Foret wordt verworpen met 9 stemmen tegen 1 stem, bij 2 onthoudingen.

Artikel 32

Voor het amendement van mevrouw Nelis-Van Liedekerke en de heer Coene (nr. 77) wordt verwezen naar de algemene toelichting bij de amendementen.

Het amendement wordt verworpen met 9 tegen 3 stemmen.

Ook het amendement van de heren Hazette, Destexhe en Foret (nr. 174) wordt met dezelfde stemverhouding verworpen.

Het amendement nr. 176 van dezelfde auteurs wordt ingetrokken.

Artikel 33

Mevrouw Nelis-Van Liedekerke en de heer Coene dienen bij dit artikel twee amendementen in (nrs. 78 en 79).

Wat het amendement nr. 78 betreft dat de schrapping van het artikel voorstelt, vindt mevrouw Nelis-Van Liedekerke dat de Regering voor dit artikel geen volmacht nodig heeft. Zij kan dit perfect doen via een gewone wet.

Met betrekking tot amendement nr. 79 verklaart de spreekster dat een verbetering van het P.W.A.-statuut geen aanleiding kan zijn om een aantal U.V.W.'s te schrappen uit de officiële werkloosheidsstatistieken. Het kan immers niet de bedoeling zijn om een drastische vermindering van de werkloosheid na te streven door een artificiële verfraaiing van de statistieken.

De tewerkstelling via P.W.A.'s is geen volwaardig alternatief voor een reguliere job.

Bovendien moet worden voorkomen dat werklozen aangemoedigd worden om zich te nestelen in het systeem van de werkloosheid.

De werkloosheidsverzekering moet een springplank worden naar een nieuwe job.

De heren Hazette, Destexhe en Foret dienen amendement nr. 176 in.

De dames Dardenne en Dua dienen amendement nr. 115 in.

Een commissielid merkt op dat een aantal werknemers die het minimumloon ontvangen voor een voltijdse job, minder verdienen dan werklozen die met dit artikel bedoeld worden.

Een ander lid vraagt of de minister eraan denkt de kansen van de P.W.A.-ers op doorstroming naar reguliere arbeid te bevorderen en of zij ook overweegt aan die werknemers een beter statuut te geven.

De minister merkt op, in verband met amendement nr. 79, dat de definitie van arbeid wijzigt en dat van de andere kant een aantal werklozen niet meer werkzoekend zijn. Vanuit die optiek is het zinvol de statistieken uit te zuiveren en de inspanningen te richten op degenen die een voltijdse job zoeken.

De minister is het ermee eens dat een kans moet worden geboden tot doorstroming naar de reguliere sector. Datgene wat gezinshoofden-P.W.A.'ers ontvangen ligt inderdaad dicht bij het minimumloon (32 000 frank werkloosheid + 6 700 frank P.W.A.).

De vraag of zulks verantwoord is kan ook worden gesteld ten opzichte van de situatie van een werkloze die niet in een P.W.A. werkt.

Alleszins is de toestand van een werknemer die het minimumloon verdient, gunstiger omdat hij reële toekomstperspectieven heeft.

Met betrekking tot amendement nr. 176 merkt de minister op dat het bedrag van de leningen die worden toegekend niet wordt verminderd. Het participatiefonds beschikt over voldoende reserves om bijkomende taken van vorming en begeleiding te financieren.

De indiener van het amendement is van oordeel dat de uitleg van de minister strijdig is met het bepaalde in het 3º van het artikel.

De minister antwoordt nog aan de indieners van amendement nr. 78 dat dit artikel het mogelijk maakt de wet die het statuut van de P.W.A.'s regelt te wijzigen, mocht zulks nodig zijn.

Een lid vraagt ten slotte of de minister overweegt het aantal uren dat in een P.W.A. mag worden gewerkt, te verhogen.

De minister wenst op deze vraag vooralsnog niet te antwoorden. Zij wenst het overleg met de sociale partners, dat georganiseerd wordt nadat de werking van de P.W.A.'s zal zijn geëvalueerd, af te wachten.

De amendementen nrs. 78, 79 en 176 worden verworpen met 9 tegen 4 stemmen.

Het amendement nr. 115 wordt verworpen met 13 stemmen.

Artikel 34

De heer Hazette c.s. dienen een amendement in (nr. 177) strekkende tot schrapping van het voorgestelde artikel, vermits het tot toepassingen zal leiden waarin conflicten met de Gemeenschappen legio zullen zijn.

De staatssecretaris meent dat dit argument niet opgaat, gezien het gunstig advies van de Raad van State op een corresponderend amendement van de P.R.L.-F.D.F. dat in de Kamer van volksvertegenwoordigers werd ingediend.

Het amendement nr. 177 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 3.

Artikel 35

Mevrouw Nelis-Van Liedekerke dient een amendement in (nr. 80), bestaande uit een hoofd- en een subsidiair amendement.

De indienster licht haar amendement toe, nl. in hoofdorde schrapping van het artikel op grond van dezelfde grondwettelijke kritiek als die welke geldt voor het hele ontwerp. Subsidiair wenst ze dat de bedragen van het bestaansminimum worden verhoogd (amendement nr. 81).

Het amendement nr. 80 in hoofdorde verworpen met 9 stemmen tegen 3.

Hetzelfde amendement in subsidiaire orde wordt verworpen met 9 stemmen tegen 3.

De heer Hazette c.s. dienen een amendement in (nr. 178).

Het amendement nr. 178 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 3.

Artikel 36

Mevrouw Nelis-Van Liedekerke en de heer Coene stellen bij amendement (nr. 82) voor dit artikel te doen vervallen.

De heren Hazette, Destexhe en Foret dienen een amendement (nr. 179) met hetzelfde doel in.

De indieners verwijzen naar hun verantwoording.

De dames Dardenne en Dua stellen een amendement (nr. 116) voor dat ertoe strekt een vakantiegeld in te voeren voor bepaalde groepen van kansarmen (gerechtigden op het bestaansminimum, gehandicapten, gerechtigden op het gewaarborgd inkomen voor bejaarden, enz.).

De minister wijst erop dat de invoering van een dergelijk recht een meeruitgave zou betekenen van 8 990 miljoen frank, wat in de huidige omstandigheden onbetaalbaar is.

De amendementen nr. 82 en 179 worden verworpen met 8 tegen 5 stemmen.

Het amendement nr. 116 wordt verworpen met 8 tegen 2 stemmen bij 3 onthoudingen.

Artikel 38

De minister verstrekt enige toelichting bij het artikel 38 en volgende.

Deze bepalingen hebben vooreerst tot doel de aangifte aan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid bij de indienstneming van een werknemer te vereenvoudigen door de invoering van een zogenaamde « multifunctionele aangifte » voor alle betrokken parastatalen, die wordt verwerkt via de Kruispuntbank.

Daarnaast is er de invoering van de sociale identiteitskaart. Ieder werknemer beschikt over een uniek identificatienummer, aan de hand waarvan hij wordt geïdentificeerd in alle instellingen van de sociale zekerheid en aan de hand waarvan de gegevens over hem op een gecontroleere wijze worden uitgewisseld via het netwerk van de Kruispuntbank.

Deze twee maatregelen, samen met de veralgemening van het elektronisch gegevensverkeer tussen de werkgever enerzijds en de sociale zekerheid en de fiscus anderzijds, moeten de administratieve beslommeringen van de werkgevers en de werknemers aanzienlijk verminderen.

Een ander pakket maatregelen heeft tot doel een meer correcte inning te verrekenen van de sociale en fiscale schulden in sectoren die een verhoogd risico inhouden wat betreft koppelbazerij en georganiseerde fraude. Dit gebeurt ondermeer door het invoeren van een hoofdelijke aansprakelijkheid en een getrapte verantwoordelijkheid van contractanten bij onderaanneming of bij het terbeschikkingstellen van werknemers.

Een laatste groep bepalingen heeft tot doel de efficiëntie van de parastatalen te verhogen, door het toekennen van meer beheersverantwoordelijkheid en autonomie.

Het personeelsbeleid wordt versoepeld zonder dat daarbij wordt geraakt aan de algemene regels inzake openbaar ambt of aan de wettelijke bepalingen betreffende de taalkaders die van openbare orde zijn.

Een lid merkt op dat het blijkbaar de bedoeling is dat alle werknemers een tweede, elektronische identiteitskaart krijgen waarop hun hele beroepsloopbaan is vastgelegd en die zij altijd bij zich moeten hebben. Dit doet erg denken aan Oosteuropese toestanden.

Haars inziens zijn in het ontwerp te weinig, om niet te zeggen geen waarborgen ingebouwd betreffende de taalkaders die van openbare orde zijn.

Met dezelfde motivering dienen mevrouw Nelis en de heer Coene een amendement (nr. 83) in dat de Koning onder meer verplicht de besluiten ter uitvoering van artikel 38 voor advies voor te leggen aan de Commissie tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer.

De heer Hazette, Destexhe en Foret dienen een hoofdamendement (nr. 180) in dat ertoe strekt het artikel te doen vervallen.

Subsidiair (nr. 181) stellen zij voor een bepaling toe te voegen die moet voorkomen dat aan de persoonlijke levenssfeer wordt geraakt.

De minister antwoordt dat zowel wat de sociale identiteitskaart betreft als met betrekking tot de elektronische uitwisseling van gegevens, de bescherming van de persoonlijke levenssfeer wettelijk gewaarborgd is. De regels in verband met de Kruispuntbank bijvoorbeeld zijn wat dit betreft zeer strikt en de instanties die deze instelling controleren, hebben tot nog toe een extreme waakzaamheid op dit vlak getoond.

De amendementen nrs. 83 en 180 worden verworpen met 9 tegen 5 stemmen.

Het subsidiair amendement nr. 181 wordt met dezelfde stemuitslag verworpen.

Artikel 39

Mevrouw Nelis en de heer Coene stellen bij amendement (nr. 84) voor dit artikel te doen vervallen.

De heren Hazette, Destexhe en Foret dienen een gelijkaardig amendement (nr. 182) in.

Een indienster van het eerste amendement wijst erop dat de machtiging aan de Koning hier wel heel erg ver gaat. Ook de Raad van State wijst hierop in zijn advies en stelt voor nader te preciseren in welke wetten wijzigingen kunnen worden doorgevoerd.

De minister antwoordt hierop vooreerst dat het enige doel van deze maatregelen, die van technische aard zijn, erin bestaat het verzamelen en verwerken van gegevens in de sociale zekerheid eenvoudiger te maken.

Daarbij houdt dat alle besluiten ter uitvoering van deze wet, die voor 30 april 1997 moeten worden genomen, ter bekrachtiging aan de Kamer dienen te worden voorgelegd, die derhalve het laatste woord heeft.

De amendementen nrs. 84 en 182 worden verworpen met 9 tegen 4 stemmen.

Artikel 40

Mevrouw Nelis en de heer Coene dienen een amendement (nr. 85) in dat er eveneens toe strekt de bescherming van de persoonlijke levenssfeer te garanderen bij de uitvoering van dit artikel.

De heren Hazette, Destexhe en Foret stellen in een hoofdamendement (nr. 183) voor het artikel te doen vervallen.

In een subsidiair amendement (nr. 184 stellen zij een toevoeging voor die hetzelfde doel heeft als het eerste amendement.

De minister verwijst naar de antwoorden die zij eerder heeft gegeven.

De amendementen nrs. 85 en 183 en het subsidiair amendement nr. 184 worden verworpen met 9 tegen 5 stemmen.

Artikel 41

Mevrouw Nelis-Van Liedekerke en de heer Coene dienen een amendement in (nr. 86) dat ertoe strekt de persoonlijke levenssfeer van de werknemers te beschermen.

De heren Hazette, Destexhe en Foret stellen in hoofdorde voor het woord « nuttige » te vervangen door het woord « onontbeerlijke » om aldus de machtiging aan de Koning te beperken tot de echt noodzakelijke maatregelen.

Zij dienen tevens een subsidiair amendement in (nr. 186) ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de werknemers.

De minister verwijst naar haar opmerkingen tijdens de bespreking van artikel 10.

Het amendement nr. 86 wordt verworpen met 9 tegen 5 stemmen.

Het amendement nr. 185 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 3, bij 2 onthoudingen.

Het subsidiair amendement nr. 186 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 5.

Artikel 42

De heren Hazette, Destexhe en Foret dienen een amendement (nr. 187) in dat ertoe strekt het artikel te doen vervallen.

Subsidiair stellen wij (nr. 188) een wijziging voor die de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de werknemers moet garanderen.

Deze amendementen worden verworpen met 9 tegen 5 stemmen.

Artikel 43

De heren Hazette, Destexhe en Foret dienen een hoofdamendement (nr. 189) in dat ertoe strekt het artikel te doen vervallen.

In een eerste subamendement (nr. 190) stellen zij voor het woord « inzonderheid » te doen vervallen en in een tweede (nr. 191) het woord « nuttige » door het woord « onontbeerlijke ».

Het hoodamendement en het eerste subsidiair amendement worden verworpen met 9 tegen 5 stemmen.

Het tweede subsidiair amendement wordt verworpen met 9 tegen 3 stemmen, bij 2 onthoudingen.

Artikel 44

Mevrouw Nelis en de heer Coene stellen in amendement nr. 87 voor het artikel te doen vervallen.

Mevrouw Nelis-Van Liedekerke constateert dat de in dit artikel verleende bevoegdheid wordt verleend zonder nadere precisering, tenzij de zeer vage omschreven doelstelling « teneinde een meer doeltreffende werking van deze dienst te doen waarborgen ».

De vraag naar de toelaatbaarheid van deze machtiging aan de Koning in deze vage bewoordingen rijst des te meer ten aanzien van de inspectiediensten omdat bij het uitvoeren van deze inspectie zij zich dikwijls genoodzaakt zien zich te begeven op het gebied van de rechten en vrijheden van de burgers.

De heren Hazette, Destexhe en Foret dienen een amendement (nr. 192) in dat ertoe strekt de aan de Koning verleende machtiging te beperken tot het eenvormig maken van de vigerende wetgeving en het vereenvoudigen van de controles.

De minister merkt op dat de inspectiediensten van Tewerkstelling en Arbeid en die van Sociale Zaken al enkele jaren geleden een samenwerkingsprotocol hebben gesloten.

Naast de arbeidsinspectie en de sociale inspectie zijn er evenwel nog andere parastatalen die controles uitoefenen, met als gevolg dat de bedrijven telkens opnieuw dezelfde gegevens moeten voorleggen.

Het artikel heeft tot doel deze situatie te rationaliseren.

Een lid merkt op dat in bepaalde regio's, zoals de Limburgse fruitstreek, reeds gecoördineerde controles worden gedaan. Die gebeuren met een krachtsontplooiing die buiten elke verhouding staat. Spreekster heeft de indruk dat de controlediensten niet overal even ijverig zijn. Is het waar dat de provincie Limburg als een soort « testgebied » wordt gezien ?

De minister antwoordt dat dit bij haar weten niet het geval is. Vanzelfsprekend worden de controles gericht op de sectoren waarin meer zwartwerk vermoed wordt dan in andere.

Ook zullen er wel verschillen zijn in de wijze waarop de plaatselijke diensten optreden.

Het artikel 44 biedt de mogelijkheid hierin meer eenheid te brengen.

De amendementen nrs. 187 en 192 worden verworpen met 9 tegen 5 stemmen.

Artikel 45

Mevrouw Nelis en de heer Coene stellen bij amendement (nr. 88) voor het artikel te doen vervallen.

De heren Hazette, Destexhe en Foret stellen voor (nr. 193) het woord « nuttige » te vervangen door het woord « onontbeerlijke » teneinde de aan de Koning verleende bevoegdheid te beperken.

Het amendement nr. 88 wordt verworpen met 9 tegen 5 stemmen.

Het amendement nr. 193 wordt verworpen met 9 tegen 3 stemmen, bij 2 onthoudingen.

Artikel 46

De amendementen van mevrouw Nelis en de heer Coene (nr. 89) en van de heren Hazette, Destexhe en Foret (nr. 194) die ertoe strekken het artikel te doen vervallen, worden verworpen met 9 tegen 5 stemmen.

Artikel 47

Mevrouw Nelis en de heer Coene dienen een hoofdamendement (nr. 90) in tot schrapping van het artikel, samen met vier subsidiaire amendementen (nrs. 91, 92, 93 en 94).

De heren Hazette, Destexhe en Foret stellen voor de bevoegdheden van de Regering ten aanzien van het personeel van deze instellingen preciezer te omschrijven. Een indienster van de eerste reeks amendementen vreest dat het artikel tot doel heeft de greep van de ziekenfondsen en de vakverengingen op de parastatalen nog te vergroten via het invoeren van de beheersautonomie. Zij is overigens van oordeel dat in het artikel ook een tegenstrijdigheid zit. Enerzijds wordt als doel gesteld de bedrijven autonomer te maken maar anderzijds vergroot het artikel de macht van de regeringscommissaris.

De minister antwoordt dat het noodzakelijk is geworden dat de parastatalen een statuut krijgen, bijvoorbeeld met het oog op het aantrekken van gespecialiseerd personeel.

Aangezien de rechtstreekse controle door de minister sterk wordt afgebouwd is het niet meer dan logisch dat de regeringscommissaris meer armslag krijgt.

Op een vraag ter zake antwoordt zij nog dat het artikel niet de mogelijkheid biedt de taalkaders aan te passen.

De amendementen en de subamendementen worden verworpen met 7 tegen 5 stemmen.

Artikel 49

Het amendement nr. 117 van de dames Dardenne en Dua en het amendement nr. 196 van de heren Hazette, Destexhe en Foret worden verworpen met 10 tegen 3 stemmen.

Artikel 50

Het amendement nr. 118 van de dames Dardenne en Dua en het amendement nr. 197 van de heren Hazette, Destexhe en Foret worden verworpen met 10 tegen 3 stemmen.

Artikel 51

Mevrouw Nelis-Van Liedekerke en de heer Coene dienen een hoofdamendement (nr. 95) in tot schrapping van het artikel en drie subsidiaire amendementen (nrs. 96, 97 en 98).

Deze worden verworpen met 8 tegen 3 stemmen.

Het hoofdamendement (nr. 198) en de subsidiaire amendementen (nrs. 199, 200, 202 en 204) worden verworpen met dezelfde stemuitslag. De subsidiaire amendementen nrs. 201 en 203 worden ingetrokken.

Artikel 52

Het amendement nr. 99 van mevrouw Nelis-Van Liederkerke en de heer Coene wordt verworpen met 8 tegen 3 stemmen.

De heren Hazette, Destexhe en Foret trekken hun amendement nr. 205 in.

Het ontwerp in zijn geheel wordt aangenomen met 8 tegen 3 stemmen.

Dit verslag is goedgekeurd bij eenparigheid van de 10 aanwezige leden.

De Verslaggevers,
Jacques SANTKIN.
Pierre HAZETTE.
De Voorzitter,
Lydia MAXIMUS.

TEKST AANGENOMEN DOOR DE COMMISSIE


TITEL I

Algemene bepalingen en beginselen

Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Art. 2

Deze wet beoogt de modernisering van de sociale zekerheid, en de vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels rekening houdend met de maatschappelijke veranderingen en de demografische ontwikkeling alsmede met de nieuwe behoeften die hieruit voortspruiten, en gaat uit van volgende basisprincipes :

1º het vrijwaren van het stelsel van sociale zekerheid dat sociale verzekering verenigt met solidariteit tussen personen;

2º het verzekeren van een duurzaam financieel evenwicht van de sociale zekerheid;

3º het bevestigen van het belang van alternatieve financiering teneinde de arbeidskost te verminderen;

4º het versterken van het globaal beheer van alle takken van de sociale zekerheid;

5º het moderniseren van het beheer van de sociale zekerheid door enerzijds een vereenvoudiging van de administratieve verplichtingen en anderzijds het responsabiliseren van de sociale parastatalen, alsmede het verbeteren van de dienstverlening;

6º het verhogen van het toezicht op de mechanismen die leiden tot het ontwijken van sociale bijdragen en het versterken van de strijd tegen de misbruiken en de sociale fraude;

7º het vrijwaren en zo mogelijk verbeteren van de levensstandaard van de mensen die uitsluitend leven van de laagste sociale zekerheids- en bijstandsuitkeringen.

Art. 3

De koninklijke besluiten genomen krachtens deze wet mogen geen afbreuk doen aan de algemene beginselen van elk der stelsels van de sociale zekerheid en meer in het bijzonder aan de bepalingen van de artikelen 3 tot en met 13 van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid der werknemers.

Art. 4

De koninklijke besluiten genomen krachtens deze wet mogen geen afbreuk doen aan de bepalingen van de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de Openbare Schatkist, sommige sociale uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient gehouden bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der arbeiders, alsmede de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan de zelfstandigen, aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld, noch aan de bepalingen van de wet van 1 maart 1977 houdende inrichting van een stelsel waarbij sommige uitgaven in de overheidssector aan het indexcijfer van de consumptieprijzen van het Rijk worden gekoppeld.

TITEL II

Financiering en globaal beheer van de sociale zekerheid

Art. 5

§ 1. In artikel 22, eerste lid, van de wet 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, wordt het derde streepje vervangen door de tekst luidend als volgt :

« ­ de inkomsten te bepalen door of krachtens de wet ».

§ 2. Artikel 22 van de voornoemde wet van 29 juni 1981, zoals gewijzigd door § 1 treedt in werking op de datum van de inwerkingtreding van deze wet.

§ 3. Artikel 89 van de wet van 21 december 1994 houdende sociale en diverse bepalingen, vervangen bij de wet van 20 december 1995 en gewijzigd bij de wet van 29 april 1996, wordt, met ingang van 1 januari 1997 vervangen door de volgende bepaling :

« Art. 89. ­ § 1. Met ingang van het jaar 1997 wordt 17,83142 pct. van de opbrengst van de belasting over de toegevoegde waarde voorafgenomen op deze belasting en toegewezen aan de sociale zekerheid.

Het overeenkomstig het eerste lid bepaalde bedrag mag niet lager zijn dan 104 490 miljoen frank en wordt vanaf het jaar 1997 jaarlijks aangepast aan de ontwikkeling van de prijsindex bedoeld in artikel 2, eerste lid, van het koninklijk besluit van 24 december 1993 ter uitvoering van de wet van 6 januari 1989 tot vrijwaring van 's lands concurrentievermogen, bekrachtigd bij artikel 90 van de wet van 30 maart 1994 houdende sociale bepalingen.

De Koning kan, op voorstel van de minister van Financiën, bij een in Ministerraad overlegd besluit, het in het eerste lid bedoelde percentage aanpassen.

§ 2. Na aftrek van :

­ 3 000 miljoen frank ten voordele van de Rijksdienst voor sociale zekerheid van de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten ter financiering van de verschillende initiatieven als bedoeld in artikel 1, § 2quater , van de wet 1 augustus 1985 houdende sociale bepalingen;

­ een bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit vastgesteld bedrag ter financiering van de administratieve omkadering van de plaatselijke werkgelegenheidsagentschappen als bedoeld in artikel 8 van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders,

wordt het saldo van het, op basis van het in § 1 bepaalde percentage, voorafgenomen op het gedeelte van de belasting over de toegevoegde waarde, voor 95,08 pct. toegewezen aan het Fonds voor het financieel evenwicht van de sociale zekerheid bedoeld in artikel 39bis van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, en voor 4,92 pct. aan het Fonds voor het financieel evenwicht in het sociaal statuut der zelfstandigen, bedoeld in artikel 21bis van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen.

§ 3. De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de verdeelsleutel bedoeld in § 2 aanpassen, ermee rekening houdend dat de opbrengst van de B.T.W., bedoeld in § 1, eerste lid, die niet bestemd is voor de verlaging van de sociale bijdragen en na aftrek van de bedragen bedoeld in § 2, ten belope van 10 pct. gegarandeerd wordt aan het sociaal statuut der zelfstandigen.

§ 4. Het in § 1 vastgestelde percentage wordt toe-gepast op de maandelijkse opbrengst van de belasting over de toegevoegde waarde. De in § 2 en 3 bedoelde bedragen worden in maandelijkse schijven verrekend en doorgestort. ».

Art. 6

De Koning kan, na advies van de Centrale Raad voor het bedrijfsleven en bij een in Ministerraad overlegd besluit, voor de gehele sociale zekerheid, voor één of meer regelingen ervan of voor bepaalde categorieën van werknemers, onder de voorwaarden die Hij bepaalt en mits te voorzien in alternatieve financiering, de berekeningswijze wijzigen van de sociale zekerheidsbijdragen van de werkgevers, zodanig dat de bijdragevoet afneemt bij een verhoging van het aantal tewerkgestelde werknemers in vergelijking met een vast te stellen referentietewerkstelling, inbegrepen wanneer deze verhoging is bekomen dankzij de herverdeling van de arbeid of de vermindering van de arbeidsduur.

Art. 7

Artikel 5, tweede lid, b), van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de sociale zekerheid der arbeiders, wordt vervangen als volgt :

« b) het voorleggen aan de Regering, met het oog op de opstelling van de begrotingen en de begrotingscontrole, van een rapport met betrekking tot de ontwikkeling van de ontvangsten en uitgaven in een meerjarenperspectief, de prioritaire beleidslijnen en de wijze waarop een duurzaam financieel evenwicht van het stelsel verzekerd kan worden; ».

Art. 8

§ 1. Artikel 1 van de wet van 29 december 1990 houdende sociale bepalingen wordt vervangen als volgt :

« Artikel 1. ­ § 1. In afwijking van artikel 26 van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, van artikel 104 van de wet van 22 december 1977 betreffende de budgettaire voorstellen 1977-1978, van artikel 6, tweede en vierde lid, van het koninklijk besluit nr 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, en van artikel 8 van het koninklijk besluit nr. 95 van 28 september 1982 betreffende het brugrustpensioen voor werknemers, wordt het geheel van de jaarlijkse rijkstoelagen ten gunste van de verschillende sociale-zekerheidsregelingen voor werknemers, met uitzondering van de regeling inzake de invaliditeitspensioenverzekering voor de mijnwerkers, vastgesteld op 192 miljard frank.

§ 2. Het in § 1 bedoelde bedrag wordt vanaf het jaar 1997 verminderd met 10 miljard frank teneinde het stopzetten van de jaarlijkse stortingen van het R.I.Z.I.V. aan de Schatkist, bedoeld in artikel 191, 9º, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, te compenseren.

§ 3. Het bedrag van de rijkstoelage verkregen na toepassing van § 2 wordt vanaf het jaar 1997 verhoogd met 6,2 miljard frank voor de financiering van de loopbaanonderbrekingsuitkeringen bedoeld in hoofdstuk IV, afdeling 5, van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen.

§ 4. Het bedrag van de rijkstoelage verkregen na de toepassing van de §§ 1, 2 en 3 wordt, met ingang van 1 januari 1998, gekoppeld aan de schommelingen van het indexcijfer der prijzen bedoeld in artikel 2, eerste lid, van het koninklijk besluit van 24 december 1993 ter uitvoering van de wet van 6 januari 1989 tot vrijwaring van 's lands concurrentievermogen, bekrachtigd bij artikel 90 van de wet van 30 maart 1994 houdende sociale bepalingen. ».

§ 2. In artikel 6 van de wet van 29 december 1990 houdende sociale bepalingen, wordt de eerste zin opgeheven.

§ 3. Artikel 191, 9º, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, wordt, vanaf 1 januari 1997, vervangen door volgende bepaling : « de ontvangsten als bedoeld in artikel 24, § 1, 1º, 2º, 3º, 4º en 5º, van de wet van 16 april 1963 betreffende de sociale reclassering van de mindervaliden; ».

Art. 9

De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit en na advies van het Beheerscomité van de sociale zekerheid, wijzigingen aanbrengen in de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der werknemers, de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, en de organieke wetgevingen van de sociale-verzekeringstakken bedoeld in artikel 5, 1º, van de wet van 27 juni 1969, met het oog op de uitbouw van het globaal beheer van de sociale zekerheid.

In dit kader kan Hij, bij een in Ministerraad overlegd besluit, regelen uitvaardigen inzake het beheer en de bestemming van de reserves in bedoelde verzekeringstakken alsmede inzake de verdeling van de financiële middelen van het globaal beheer tussen de verschillende sociale zekerheidstakken.

TITEL III

Geneeskundige verzorging en volksgezondheid

HOOFDSTUK I

Beheersing van de uitgaven

Art. 10

De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, in de bepalingen van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994 alle nuttige wijzigingen aanbrengen teneinde :

1º de behoeften beter te kunnen ramen in het bijzonder via een uitbreiding van de gegevens die door de verzekeringsinstellingen moeten worden bezorgd aan het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering;

2º een verbetering mogelijk maken van de procedures inzake opmaak van de begroting, begrotingscontrole en correctiemaatregelen;

3º de rol van de begrotings- en financieel adviseur te versterken;

4º wijzigingen aan te brengen in de verzekeringsinkomsten, inzonderheid de heffingen bedoeld in artikel 191, 15º, 19º en 20º te verlengen;

5º de norm van 1,5 pct. voor de maximale reële groei van de uitgaven te verlengen, overeenkomstig de modaliteiten die Hij bepaalt;

6º de gegevens die de tariferingsdiensten moeten overzenden aan de verzekeringsinstellingen aan te passen;

7º de tegemoetkoming van de verzekering voor geneeskundige verzorging in de administratiekosten van de Kas der geneeskundige verzorging van de Nationale Maatschappij voor Belgische spoorwegen te regelen.

HOOFDSTUK II

Verbetering van de toegang tot de geneeskundige verzorging

Art. 11

De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, in de bepalingen van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, alle nuttige wijzigingen aanbrengen teneinde :

1º het recht op verhoogde tegemoetkoming van de verzekering voor geneeskundige verzorging uit te breiden tot andere categorieën van gerechtigden;

2º de toegang tot het stelsel van geneeskundige verzorging te veralgemenen en te versoepelen, inzonderheid voor de sociaal-economisch achtergestelde bevolkingsgroepen;

3º de regels inzake fiscale en sociale franchise aan te passen. Hiertoe kan de Koning, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de bepalingen van artikel 37, § 18, van de gecoördineerde wet van 14 juli 1994 en van artikel 43 van de programmawet van 24 december 1993 wijzigen met het oog op het verhogen van de sociale doelmatigheid en de administratieve efficiëntie.

HOOFDSTUK III

Organisatie van de geneeskundige verzorging

Art. 12

De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, alle nuttige maatregelen nemen teneinde de organisatie van de geneeskundige verzorging te bevorderen. Hiertoe kan Hij :

1º aan de Algemene Raad van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering de bevoegdheid verlenen om de verenigbaarheid na te gaan van de verdeling van het globaal begrotingsobjectief en van de overeenkomsten en akkoorden met het door de bevoegde ministers vastgelegde en in de Ministerraad goedgekeurde beleid inzake volksgezondheid;

2º ondermeer door middel van financiële stimuli, het bijhouden van een medisch dossier per patiënt veralgemenen en vormen van echelonnering in de zorgverlening instellen;

3º aan de adviserende geneesheren van de verzekeringsinstellingen toestaan om bij het vervullen van hun opdrachten een beroep te doen op de hulp van andere zorgverleners;

4º het Verzekeringscomité van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering toestaan om overeenkomsten te sluiten met laboratoria voor klinische biologie waaraan een bijzondere erkenning is verleend door de minister van Volksgezondheid wegens hun exclusieve rol als referentiecentra voor de diagnose en behandeling van tropische en infectueuze ziekten;

5º de evaluatie van innoverende medische technologieën op hun doeltreffendheid, doelmatigheid, prijs en economische en gezondheidsgevolgen organiseren.

HOOFDSTUK IV

Hervorming van de wet op de ziekenhuizen

Art. 13

De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de wet op de ziekenhuizen, gecoördineerd op 7 augustus 1987, wijzigen teneinde :

1º de programmatie-, erkennings- en financieringsregelen aan te passen;

2º de diverse vormen van samenwerking tussen de ziekenhuizen te bevorderen;

3º de inhoud van de ziekenhuisbudgetten en van de medische honoraria beter te definiëren.

HOOFDSTUK V

Andere bepaling

Art. 14

Teneinde de overdracht van de diensten en het personeel van het Nationaal Pensioenfonds voor mijnwerkers naar het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering voor te bereiden kan de Koning, onder de voorwaarden die Hij bepaalt, met ingang van 1 juli 1996 een voorlopige administratieve cel oprichten.

De personeelsleden van deze voorlopige cel, worden benoemd door de Koning, waarbij Hij kan afwijken van de bepalingen van de artikelen 15, § 2, van de wet van 22 juli 1993 houdende bepaalde maatregelen inzake ambtenarenzaken, 33 van het koninklijk besluit van 3 november 1993 houdende uitvoeringsmaatregelen betreffende mobiliteit van het personeel van sommige overheidsdiensten, en 20bis tot 20quater en 37 van het koninklijk besluit van 7 augustus 1939 betreffende de beoordeling en de loopbaan van het Rijkspersoneel. De betrokken personeelsleden worden van rechtswege opgenomen in de administratieve cel bedoeld in artikel 135 van de wet van 29 april 1996 houdende sociale bepalingen.

TITEL IV

Pensioenen

Art. 15

Prioriteit verlenend aan de wettelijke pensioenen en met respect voor :

­ de eigenheid van de pensioenstelsels;

­ het vrijwaren van de pensioenrechten van de gepensioneerden wier pensioen daadwerkelijk en voor de eerste keer is ingegaan voor de inwerkingtreding van deze wet kan de Koning, inzake de wettelijke pensioenen, bij een in Ministerraad overlegd besluit, alle nuttige maatregelen nemen, aangepast aan elk stelsel, teneinde :

1º ter uitvoering van de Richtlijn 79/7/E.E.G. van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen, de gelijkberechtiging van mannen en vrouwen geleidelijk te verwezenlijken en dit gelijktijdig met de verwezenlijking van de gelijkberechtiging in de andere takken van de sociale zekerheid;

2º de verschillende regelingen inzake de mini-mumpensioenen te hervormen met het oog op :

­ de vermindering van de bestaansonzekerheid;

­ het verruimen van de toegankelijkheid en het toekennen van een proportioneel minimumrecht per loopbaanjaar;

3º aanpassingen door te voeren in de wettelijke pensioenstelsels om hun leefbaarheid en hun legitimiteit in de toekomst te waarborgen via een mildering van de globale uitgavenstijging; en om de pensioenwetgeving beter te laten aansluiten bij de maatschappelijke en arbeidsmarktontwikkelingen, en dit zonder afbreuk te doen aan het principe van de gelijkgestelde periodes;

4º de toegelaten arbeid en de andere cumulatieregels aan te passen;

5º een wettelijk kader te geven aan de Infodienst Pensioenen en een Ombudsdienst op te richten;

6º wijzigingen aan te brengen aan de financieringstechnieken, inzonderheid aan de regelgeving inzake de solidariteitsinhouding.

Art. 16

Inzake de werknemerspensioenen kan de Koning, zonder de leefbaarheid van het stelsel in het gedrang te brengen, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de toepassingsmodaliteiten wijzigen van artikel 29, § 4, van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, inzonderheid met het oog op selectiviteit.

Art. 17

Inzake het gewaarborgd inkomen voor bejaarden kan de Koning, bij een in Ministerraad overlegd besluit, alle nuttige maatregelen nemen, teneinde :

1º de gelijkberechtiging van mannen en vrouwen geleidelijk te verwezenlijken, en dit gelijktijdig met het verwezenlijken van de gelijkberechtiging in de sociale zekerheid;

2º de doelmatigheid en de doeltreffendheid van het stelsel te verhogen, inzonderheid om een zekere harmonisering met de andere bijstandsregelingen te bewerkstelligen en het onderzoek naar en de aanrekening van de bestaansmiddelen te wijzigen.

Art. 18

De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, alle nuttige maatregelen nemen teneinde het wettelijk kapitalisatiestelsel, bedoeld in de wet van 28 mei 1971 tot verwezenlijking van de eenmaking en de harmonisering van de kapitalisatiestelsels ingericht in het raam van de wetten betreffende de verzekering tegen de geldelijke gevolgen van ouderdom en vroegtijdige dood, te herstructureren en te rationaliseren.

Art. 19

De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, alle nuttige maatregelen nemen, teneinde de wetgeving inzake de aanvullende pensioenen der werknemers aan te passen.

Art. 20

§ 1. In artikel 29 van de wet van 29 juni 1981 houdende algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, worden tussen de woorden « treft de Koning » en « de nodige maatregelen » de woorden « , bij een in Ministerraad overlegd besluit, » ingevoegd.

§ 2. Artikel 29 van de vermelde wet van 29 juni 1981, zoals gewijzigd in § 1, treedt in werking op de datum van inwerkingtreding van deze wet en wordt uitgevoerd met respect van de toepassingsmodaliteiten bedoeld in artikel 15, 1º, van deze wet.

TITEL V

Gezinsbijslag

Art. 21

De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de stelsels voor gezinsbijslag moderniseren met het oog op de vermindering van de bestaansonzekerheid ten gevolge van kinderlast en de aanpassing ervan aan de gewijzigde maatschappelijke omstandigheden, inzonderheid de verschillende gezins- en loopbaanvormen.

Art. 22

De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, artikel 31 van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders wijzigen met het oog op het afschaffen van de bijzondere kassen, in het kader van een administratieve herstructurering.

TITEL VI

Sociaal statuut van de zelfstandigen

HOOFDSTUK I

Globaal financieel beheer

Afdeling 1

Invoering van een globaal financieel beheer

Art. 23

Met het oog op een doeltreffend beheer van de financiële verrichtingen van het geheel van de stelsels en sectoren van het sociaal statuut der zelfstandigen, kan de Koning, bij een in Ministerraad overlegd besluit, alle nuttige maatregelen nemen om het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen in staat te stellen om een globaal financieel beheer te voeren en, inzonderheid, de bevoegdheden van het Algemeen Beheerscomité voor het sociaal statuut van de zelfstandigen vast te stellen.

Afdeling 2

Vaststelling en evolutie van de rijkstoelage

Art. 24

§ 1. Artikel 19, tweede lid, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, wordt vervangen door de volgende bepaling :

« De jaarlijkse rijkstoelage voor de verschillende stelsels en sectoren van het sociaal statuut der zelfstandigen wordt globaal vastgesteld op 38 130 miljoen frank en, vanaf het begrotingsjaar 1997, ingeschreven in de begroting van het Ministerie van Middenstand en Landbouw.

Met ingang van 1 januari 1998 wordt dit bedrag gekoppeld aan de schommelingen van het prijsindexcijfer bedoeld in artikel 2, eerste lid, van het koninklijk besluit van 24 december 1993 ter uitvoering van de wet van 6 januari 1989 tot vrijwaring van 's lands concurrentievermogen, bekrachtigd bij artikel 90 van de wet van 30 maart 1994 houdende sociale bepalingen ».

§ 2. De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de bestaande bepalingen inzake de rijkstoelagen aan het sociaal statuut der zelfstandigen opheffen, aanvullen, wijzigen of vervangen teneinde ze in overeenstemming te brengen met § 1 van dit artikel.

Afdeling 3

Schuldbeheer

Art. 25

De eventuele leningen, aangegaan door het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen met het oog op de betaling, enerzijds, van het aandeel van het sociaal statuut der zelfstandigen in de leningen aangegaan voor het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditietsverzekering vóór 1 januari 1995 en, anderzijds, van het eventueel saldo verschuldigd door de sector zelfstandigen voor de begrotingsjaren 1995 en 1996, kunnen, samen met de leningen die door het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen na 31 december 1980 werden aangegaan, worden geconsolideerd en gevoegd bij de met toepassing van de herstelwet van 10 februari 1981 inzake de Middenstand en van artikel 17 van de wet van 20 juli 1991 houdende begrotingsbepalingen, gecumuleerde schuld, volgens de modaliteiten door de Koning, bij een in Ministerraad overlegd besluit, bepaald.

HOOFDSTUK II

Behoud van het financieel evenwicht

Art. 26

De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de regeling inzake bijdragen van de personen bedoeld in artikel 12, § 2, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, wijzigen.

HOOFDSTUK III

Sociale verzekering

Afdeling 1

Pensioenbijslag

Art. 27

De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit en zonder het financieel evenwicht van het stelsel in het gedrang te brengen, alle nuttige maatregelen treffen om de bijzondere bijslag, bedoeld in artikel 152 van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisatie in de pensioenregelingen, te hervormen.

Afdeling 2

Aanvullend pensioen

Art. 28

De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, alle nuttige maatregelen treffen teneinde de aanvullende pensioenen voor zelfstandigen te versterken, zonder het financieel evenwicht van het stelsel in het gedrang te brengen.

Afdeling 3

Uitkering in geval van faillissement

Art. 29

De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit en onder de voorwaarden die Hij bepaalt, zonder de leefbaarheid van het sociaal statuut der zelfstandigen in het gedrang te brengen, alle nuttige maatregelen nemen om een sociale verzekering in te voeren voor gefailleerde zelfstandigen en ermee gelijkgestelde personen, zaakvoerders, bestuurders en werkende vennoten van een handelsvennootschap die failliet werd verklaard.

HOOFDSTUK IV

Vereenvoudiging

Art. 30

De Koning kan, bij in een Ministerraad overlegd besluit, de regelen inzake verzekerings- en bijdrageplicht vereenvoudigen en harmoniseren om een eenvormige toepassing van het sociaal statuut der zelfstandigen te waarborgen.

HOOFDSTUK V

Administratieve structuren en procedures

Art. 31

Met oog op de verdere concentratie van het beheer van het sociaal statuut der zelfstandigen in hoofde van het Algemeen Beheerscomité voor het sociaal statuut der zelfstandigen en van het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen, kan de Koning, bij een in Ministerraad overlegd besluit, alle nuttige maatregelen nemen om de administratieve-, beheers- en adviesstructuren alsmede de procedures van het sociaal statuut der zelfstandigen te wijzigen, te reorganiseren, te vereenvoudigen en te versterken.

Art. 32

De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de wetgeving die de oprichting, de organisatie en de bevoegdheid regelt van de Inspectiediensten van het Bestuur van het sociaal statuut der zelfstandigen bij het Ministerie van Middenstand en Landbouw en van het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen wijzigen, teneinde een meer doeltreffende werking van deze diensten te waarborgen.

TITEL VII

Bevordering van de inschakeling in het beroepsleven

Art. 33

De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit :

1º de wettelijke bepalingen inzake de regeling der plaatselijke werkgelegenheidsagentschappen wijzigen;

2º de wettelijke bepalingen inzake het stelsel van de werkloosheidsverzekering aanpassen, teneinde de betaling van uitkeringen toe te staan voor bepaalde categorieën van werklozen die tewerkgesteld zijn in een inschakelingsproject met het oog op de bevordering van hun integratie op de arbeidsmarkt;

3º de wettelijke bepalingen inzake de achtergestelde lening voor de uitkeringsgerechtigde volledig werkloze die zich wil vestigen als zelfstandige of een onderneming wenst op te richten wijzigen teneinde tot de financiering van de vorming en van de begeleiding van de betrokken werkloze te kunnen bijdragen. Hiertoe zal een samenwerkingsakkoord met de gewesten en/of de gemeenschappen worden afgesloten.

TITEL VIII

Maatschappelijke integratie

Art. 34

De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, wijzigingen aanbrengen aan het stelsel van de tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden, bedoeld in de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan gehandicapten, teneinde financieel tegemoet te komen aan de specifieke noden van zorgbehoevende bejaarden.

Art. 35

De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, in het kader van de strijd tegen de armoede, de nodige wijzigingen aanbrengen in de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum.

TITEL IX

Jaarlijkse vakantie

Art. 36

De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de besluitwet van 7 februari 1945 betreffende de maatschappelijke veiligheid van de zeelieden ter koopvaardij, de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, de gecoördineerde wetten betreffende de jaarlijkse vakantie der loonarbeiders, en de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers wijzigen, teneinde, door het invoeren van structurele maatregelen, het financieel evenwicht van de regeling voor jaarlijkse vakantie van de handarbeiders veilig te stellen, alsmede met het oog op het versterken van de opdracht en de bevoegdheden inzake het toezicht dat de Rijksdienst voor de jaarlijkse vakantie uitoefent op de vakantiefondsen.

TITEL X

Modernisering van het beheer van de sociale zekerheid

HOOFDSTUK I

Modernisering en vereenvoudiging van de administratieve verplichtingen

Art. 37

§ 1. De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, wijzigingen aanbrengen inzake de in het kader van het koninklijk besluit nr. 5 van 23 oktober 1978 betreffende het bijhouden van de sociale documenten en in het kader van diverse arbeidsrechtelijke wetgevingen, bij te houden documenten door de werkgever.

§ 2. De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, wijzigingen aanbrengen ter harmonisering en vereenvoudiging van de documenten die door de zelfstandigen bijgehouden dienen te worden in het kader van het sociaal statuut der zelfstandigen, alsook het aantal documenten verminderen.

Art. 38

De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, wijzigingen aanbrengen inzake de wijze van de inzameling van de gegevens nodig voor de toepassing van de sociale zekerheid en de fiscaliteit bij de werkgevers en de sociaal verzekerden, waarbij het beheer van de gegevens gebeurt overeenkomstig de bepalingen van de wet van 15 januari 1990 houdende oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de sociale zekerheid.

De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, alle nuttige maatregelen nemen om de elektronische inzameling en de kwaliteit van de gegevens te bevorderen en te regelen.

Art. 39

Zonder de algemene draagwijdte van de regelgeving van de verschillende regelingen te wijzigen kan de Koning, bij een in Ministerraad overlegd besluit, teneinde de inzameling en de verwerking van de gegevens nodig voor de toepassing van de sociale zekerheid, de arbeidswetgeving en de fiscaliteit te vereenvoudigen, een harmonisatie doorvoeren van sommige basisbegrippen, het toepassingsgebied, de toekenningsvoorwaarden en de berekeningswijze in de sociale zekerheid, de arbeidswetgeving en de fiscaliteit.

Art. 40

De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de regels vastleggen volgens welke gegevens beschikbaar bij de sociale zekerheidsinstellingen en het Rijksregister via de Kruispuntbank ter beschikking worden gesteld van de instellingen van sociale zekerheid en de fiscale administratie in zoverre zij deze gegevens nodig hebben voor de uitvoering van de taken waarmee zij door of krachtens de wet belast zijn.

Art. 41

De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, alle nuttige maatregelen treffen met het oog op de veralgemening en het gebruik van een sociale identiteitskaart, waarop het identificatienummer van de sociale zekerheid, dat de sociaal verzekerde op een ondubbelzinnige wijze identificeert, vermeld wordt en ten aanzien van de wijze waarop deze kaart in het kader van de toepassing van de sociale zekerheid en het arbeidsrecht de sociaal verzekerde in staat stelt zijn rechten te laten gelden en de verplichtingen na te komen.

De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, alle nuttige maatregelen treffen om de kwaliteit van de gegevens vermeld op deze kaart te waarborgen.

Art. 42

De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, bepalen onder welke voorwaarden en modaliteiten de instellingen van sociale zekerheid bedoeld in artikel 2, eerste lid, 1º en 2º, van de wet van 15 januari 1990 houdende oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de sociale zekerheid kunnen samenwerken met het oog op het uitvoeren van hun informatiebeheer.

HOOFDSTUK II

Bijzondere hoofdelijke aansprakelijkheidsregeling en toezicht

Art. 43

De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, alle nuttige maatregelen treffen met het oog op de aanpassing van de hoofdelijke aansprakelijkheidsregeling voor de sociale- en fiscale schulden, inzonderheid met betrekking tot werken in aanneming.

Art. 44

De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de wetgeving die de oprichting, de organisatie, de machtiging en de bevoegdheid van de sociale- en arbeidsinspectiediensten regelt, wijzigen, teneinde een meer doeltreffende werking van deze diensten te waarborgen.

Art. 45

De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, alle nuttige maatregelen treffen teneinde te komen tot een coördinatie, codificatie en vereenvoudiging van de verschillende bepalingen in het sociaal zekerheids- en arbeidsrecht die tot doel hebben deze wetgevingen te doen naleven, inzonderheid de bepalingen die behoren tot het sociaal strafrecht, de burgerlijke en administratieve sancties, met inbegrip van de wet van 30 juni 1971 betreffende de administratieve geldboeten toepasselijk in geval van inbreuk op sommige sociale wetten, en de wet van 16 november 1972 betreffende de arbeidsinspectie.

Art. 46

De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, wijzigingen aanbrengen aan :

1º artikel 3 van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der werknemers, met betrekking tot het herdefiniëren van het territoriaal toepassingsgebied;

2º artikel 11 van dezelfde wet, met betrekking tot het bepalen van de voorwaarden waaronder dadingen en compromissen kunnen worden gesloten.

HOOFDSTUK III

Responsabilisering van de sociale parastatalen

Art. 47

Teneinde de efficiëntie en de doelmatige werking van de openbare instellingen van sociale zekerheid te optimaliseren, kan de Koning, bij een in Ministerraad overlegd besluit, een nieuw werkkader uitwerken voor deze instellingen. Dit nieuwe werkkader zal de volgende doelstellingen nastreven :

1º een duidelijke definiëring in de vorm van een bestuursovereenkomst gesloten tussen de Regering en de instelling, van de taken die de instelling op zich dient te nemen ter vervulling van haar wettelijke opdrachten, van de gekwantificeerde doelstellingen inzake efficiëntie en kwaliteit met betrekking tot deze taken, en van de berekeningswijze van de beheerskredieten die voor de uitvoering van deze taken ter beschikking worden gesteld;

2º het toekennen van een grotere bestuursautonomie aan de instellingen binnen het kader van de bestuursovereenkomst door :

a) de herziening van de regels en procedures inzake de begroting en de rekeningen, de personeelsformatie, de werving en tewerkstelling van statutair en contractueel personeel en de aanwending van de beheerskredieten;

b) een versterking van de rol van de beheersorganen;

3º een afstemming van de administratieve en begrotingscontrole op de naleving van de wetgeving en de doelstellingen vervat in de bestuursovereenkomst door een versterking van de rol en de verantwoordelijkheid van de regeringscommissarissen;

4º het versterken van de verantwoordelijkheid van de instellingen door de invoering van een systeem van positieve en negatieve sancties in functie van de beoordeling van de mate waarin de doelstellingen vervat in de bestuursovereenkomst werden bereikt.

TITEL XI

Invaliditeitsuitkering

Art. 48

De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, artikel 93 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, wijzigen om, onder de voorwaarden die hij bepaalt, aan invaliden een forfaitaire uitkering toe te kennen voor hulp van derden.

TITEL XII

Slot-, overgangs- en opheffingsbepalingen

Art. 49

De besluiten genomen krachtens de artikelen 6, 9 en de Titels III tot en met X van deze wet kunnen de van kracht zijnde wettelijke bepalingen opheffen, aanvullen, wijzigen of vervangen.

Art. 50

Onverminderd de gecoördineerde wetten op de Raad van State, kan, in het kader van de maatregelen genomen met toepassing van deze wet, de advies-vragende overheid, in functie van de dringendheid, de termijn voor de wettelijke of reglementair vereiste adviezen inkorten.

Art. 51

§ 1. De opdracht aan de Koning toevertrouwd door de Titels III tot en met IX en X, Hoofdstuk III, verstrijkt op 30 april 1997. De besluiten genomen krachtens deze Titels houden op uitwerking te hebben op het einde van de zesde maand volgend op hun inwerkingtreding, tenzij zij, voor die dag en in ieder geval, ten laatste op 31 december 1997 bij wet zijn bekrachtigd.

De besluiten genomen krachtens de artikelen 6, 9 en Titel X, hoofdstuk I en II, en Titel XI, houden op uitwerking te hebben op het einde van de zesde maand volgend op hun inwerkingtreding, tenzij zij, voor die dag bij wet zijn bekrachtigd.

§ 2. De besluiten die bij wet zijn bekrachtigd zoals bedoeld in § 1 kunnen niet dan bij wet worden gewijzigd, aangevuld, vervangen of opgeheven.

Art. 52

De Koning kan de wetten die Hij met toepassing van deze wet wijzigt, coördineren, alsook de bepalingen waardoor ze uitdrukkelijk of impliciet gewijzigd zouden zijn op het ogenblik van deze coördinatie.

Daartoe kan hij :

­ de volgorde, de nummering van de te coördineren bepalingen en in het algemeen, de teksten naar de vorm wijzigen;

­ de verwijzingen die voorkomen in de te coördineren bepalingen met de nieuwe nummering overeenbrengen;

­ zonder afbreuk te doen aan de beginselen die in de te coördineren bepalingen vervat zijn, de redactie ervan wijzigen ten einde ze onderling te doen overeenstemmen en eenheid in de terminologie te brengen;

­ het opschrift van de coördinatie bepalen.

Bovendien kan de Koning de verwijzingen naar de in de coördinatie opgenomen bepalingen die in andere niet in de coördinatie opgenomen bepalingen voorkomen, naar de vorm aanpassen.

BIJLAGE


Algemene regeling + Regeling der zelfstandigen

Verstrekkingen voor geneeskundige verzorging : Voorlopige uitgaven voor het jaar 1995; vergelijking met de begroting 1995 en evolutie t.o.v. de uitgaven van 1994

(in miljoenen frank/en millions de francs )

Omschrijving van de verstrekkingen
­
Libellé des prestations
Uitgaven over het jaar
­
Dépenses de l'année
Uitgaven of begrotingsvooruitzichten
over het jaar
­
Dépenses ou prévisions budgétaires
de l'année
1995
Begroting
Real.
­
Budget
Réal.
1994 1995 (1) 1995/1994 1994 1995 (2) 1995/1994
Honoraria van geneesheren/
Honoraires médicaux
Klinische biologie/Biologie clinique
Ambulant/Ambulant
­ Per akte. ­ À l'acte 7 867,2 7 631,4 - 3,0 7 867,2
­ Per voorschrift. ­ Par prescription 3 931,0 4 081,5 3,8 3 931,0
­ Maxiforfait, superforfait. ­ Maxiforfait, superforfait 466,1 575,0 23,4 466,1
* Totaal ambulant. ­ Total ambulant 12 264,3 12 287,9 0,2 12 264,3
Gehospitaliseerd/Hospitalisé
­ Per akte. ­ À l'acte 2 091,3 2 117,9 1,3 2 091,3
­ Forfaits/Forfaits
- Per opname. ­ Par admission 1 243,8 1 275,2 2,5 1 243,8
- Urgenties. ­ Urgences 1 710,6 1 703,4 - 0,4 1 710,6
- Dagforfaits. ­ Forfaits par jour 6 847,0 6 612,9 - 3,4 6 847,0
* Totaal gehospitaliseerd. ­ Total hospitalisé 11 892,7 11 709,4 - 1,5 11 892,7
A. Totaal klinische biologie. ­ Total biologie clinique 24 157,0 23 997,3 - 0,7 24 157,0 26 006,4 7,7 2 009,1
Raadplegingen algemeen geneeskundigen. ­ Consultations omnipraticiens 9 225,0 9 950,6 7,9 9 225,0
Bezoeken algemeen geneeskundigen. ­ Visites omnipraticiens 8 246,3 8 250,3 0,0 8 246,3
Raadplegingen van een specialist (geen internist, neuropsychiater en kinderarts). ­ Consultations du spécialiste (pas d'interniste, neuropsychiatre et pédiatre) 4 934,0 5 258,2 6,6 4 934,0
Andere verstrekkingen artikel 2 en 3. ­ Autres prestations article 2 et 3 7 319,0 7 698,0 5,2 7 319,0
Medische beeldvorming. ­ Imagerie médicale 21 121,0 22 616,0 7,1 21 121,0
Tests in vivo. ­ Tests in vivo 2 560,5 2 664,5 4,1 2 560,5
Gastro-enterologie. ­ Gastro-entérologie 2 275,2 2 339,7 2,8 2 275,2
Cardiologie. ­ Cardiologie 2 263,4 2 373,4 4,9 2 263,4
Neuropsychiatrie. ­ Neuropsychiatrie 1 915,8 1 921,8 0,3 1 915,8
Dringende technische verstrekkingen. ­ Prestations techniques urgentes 2 869,8 3 133,9 9,2 2 869,8
Pathologische anatomie. ­ Anatomo-pathologie 2 534,8 2 575,3 1,6 2 534,8
Andere speciale verstrekkingen. ­ Autres prestations spéciales 11 116,7 11 616,5 4,5 11 116,7
Heelkunde, anesthesiologie. ­ Chirurgie, anesthésiologie 19 619,7 20 572,7 4,9 19 619,7
Verlossingen. ­ Accouchements 1 882,2 1 881,5 0,0 1 882,2
Medische wachtdienst in het ziekenhuis. ­ Permanence médicale intra-hospitalière 1 414,5 1 413,3 - 0,1 1 414,5
Toezicht op de in een ziekenhuis opgenomen rechthebbenden. ­ Surveillance des bénéficiaires hospitalisés 3 981,9 4 041,7 1,5 3 981,9
B. Totaal medische honoraria (zonder klinische biologie). ­ Total honoraires médicaux (hors biologie clinique) 103 279,8 108 307,4 4,9 103 279,8 113 321,3 9,7 5 013,9
C. Forfait accreditering 20 000 frank. ­ Forfait accréditation 20 000 francs 0,0 279,0 390,0 111,0
A+B+C. Totaal medische honoraria. ­ Total honoraires médicaux 127 436,8 132 583,7 4,0 127 436,8 139 717,7 9,6 7 134,0

(1) Voorlopig.

(2) Bron : Direktie voor actuariële studiën ­ Sectie actuariaat.