5-1264/2

5-1264/2

Belgische Senaat

ZITTING 2013-2014

4 FEBRUARI 2014


Wetsvoorstel tot wijziging van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, teneinde verenigingen een vorderingsrecht toe te kennen ter verdediging van collectieve belangen


AMENDEMENTEN


Nº 1 VAN MEVROUW MATZ

Art. 2

In het eerste lid ingevoegd bij de letter A) :

1º het 1º vervangen door wat volgt :

« 1º de rechtspersonen die zich inzetten voor milieubescherming en aan wie inspraakrechten zijn toegekend bij de besluitvorming in milieu-aangelegenheden ».

2º het 2º vervangen door wat volgt :

« 2º de rechtspersonen die zich inzetten voor milieubescherming en die worden toegelaten om te verzoeken om maatregelen in geval van geleden of dreigende milieuschade ».

Verantwoording

1º In het lid bedoeld bij dit amendement, is het belang van de verwijzing naar de doelstelling van de « naleving van de verplichtingen voortvloeiend uit het internationaal recht » niet duidelijk, terwijl gepreciseerd wordt dat het enkel gaat om de rechtspersonen « aan wie door de bevoegde regelgevers bijzondere inspraakrechten zijn toegekend bij de besluitvorming in milieu-aangelegenheden ». De vermelding van de nagestreefde doelstelling kan dus worden afgeschaft.

De verwijzing naar de « bevoegde regelgevers » is eveneens nutteloos, aangezien men zich niet kan voorstellen dat een onbevoegde regelgever in het kader van de materie tussenbeide komt.

Ten slotte zou het woord « bijzondere » moeten worden geschrapt wanneer er sprake is van de inspraakrechten. Zo dreigt rechtsonzekerheid te ontstaan met betrekking tot dat wat onder dit bijzonder inspraakrecht moet worden verstaan.

Deze verschillende opmerkingen rechtvaardigen dat de bepaling wordt vervangen door de bepaling die voorgesteld wordt.

2º Het wetsvoorstel laat toe om aan het internationaal recht te voldoen. Het juridisch vacuüm achtergelaten door deze leemte creëert trouwens rechtsonzekerheid aangezien men, onafhankelijk van het begrip belang op te treden, vaststelt dat het aangehaald wordt door verzoekers bij de Raad van State, die tot op heden verschillende jurisprudenties toegepast heeft. Een verduidelijking is derhalve welkom.

Het principe van realisme dient evenwel te gelden. De vrees die vaak wordt geuit tegen dit soort bepalingen is dat aldus ten onrechte beroepen worden geopend, op het punt van het creëren van een « populaire actie » ten behoeve van deze organisaties waarvan men eraan herinnert dat ze gemeenschappelijk hebben de collectieve belangenbehartiging na te streven.

Het verbod van populaire acties betreft een evenwicht dat dient te worden gevonden tussen het recht op beroep bij de burgers en de juiste toewijzing van de beschikbare middelen. Ze zijn met name beperkt in deze tijd en er dient te worden vermeden dat, door een te royaal concept van administratieve rechtspraak, het een contraproductief effect teweegbrengt voor de Raad van State, namelijk de congestie ervan.

In het kader van deze logica zou het tweede lid van het voorstel beperkt moeten zijn tot de rechtspersonen die zich inzetten voor « de verdediging van het milieu » en niet mogen worden uitgebreid tot elke rechtspersoon die belast is met « de verdediging van een collectief belang ».

Deze verschillende behandeling is een rechtstreeks gevolg van de toepassing van het voornoemd internationaal recht en zou dus niet mogen worden beschouwd als een bron van discriminatie ten opzichte van de rechtspersonen die niet actief zijn in het kader van de verdediging van het milieu.

Vanessa MATZ.

Nr. 2 VAN DE HEER DE PADT

Art. 2

In het tweede lid ingevoegd bij de letter A) wordt het 1º vervangen als volgt : « 1º hij beschikt sedert minstens drie jaar over rechtspersoonlijkheid »

Verantwoording

De indiener is van oordeel dat een rechtspersoon beter doet blijken van een « voldoende » belang om in rechte op te treden ter verdediging van een collectief belang nadat deze reeds drie jaar actief is, in plaats van al na één jaar.

Na drie jaar is het ook makkelijker om blijk te geven van een werkelijke bedrijvigheid in overeenstemming met haar statutair doel.

Met de eis van drie jaar wordt ontegensprekelijk een halt toegeroepen aan het in rechte optreden van verenigingen die kort voor de aanvang van de procedure worden opgericht zonder dat zij structureel een belangenbehartiging voor ogen hebben.

Guido DE PADT.

Nr. 3 VAN MEVROUW MATZ

Art. 2

In het eerste lid, ingevoegd bij punt A) van dit artikel, het 1º, vervangen door wat volgt :

« 1º de rechtspersonen die zich inzetten voor milieubescherming en aan wie de bevoegde regelgevers het recht hebben toegekend deel te nemen aan het besluitvormingsproces in milieu-aangelegenheden ».

Verantwoording

In het lid bedoeld bij dit amendement, is het belang van de verwijzing naar de doelstelling van de « naleving » van de verplichtingen voortvloeiend uit het internationaal recht » niet duidelijk, terwijl gepreciseerd wordt dat het enkel gaat om de rechtspersonen « aan wie door de bevoegde regelgevers bijzondere inspraakrechten zijn toegekend bij de besluitvorming in milieu-aangelegenheden ». De vermelding van de nagestreefde doelstelling kan dus worden afgeschaft.

Het woord « bijzondere » zou eveneens moeten worden geschrapt wanneer er sprake is van de inspraakrechten. Zo dreigt rechtsonzekerheid te ontstaan met betrekking tot dat wat onder dit bijzonder inspraakrecht moet worden verstaan.

Deze verschillende opmerkingen rechtvaardigen dat de bepaling wordt vervangen door de bepaling die voorgesteld wordt.

Nr. 4 VAN MEVROUW MATZ

Art. 2

In het tweede lid, ingevoegd bij punt A) van dit artikel, de volgende wijzigingen aanbrengen :

1º in de inleidende zin, de woorden « ter verdediging van een collectief belang » vervangen door de woorden « voor milieubescherming »;

2º in punt 3º, de woorden « de verdediging van een collectief belang dat verband houdt met dat doel » vervangen door de woorden « milieubescherming ».

Verantwoording

Het wetsvoorste ! laat toe om aan het internationaal recht te voldoen. Het juridisch vacuüm achtergelaten door deze leemte creëert trouwens rechtsonzekerheid aangezien men, onafhankelijk van het begrip belang op te treden, vaststelt dat het aangehaald wordt door verzoekers bij de Raad van State, die tot op heden verschillende jurisprudenties toegepast heeft. Een verduidelijking is derhalve welkom.

Het principe van realisme dient evenwel te gelden. De vrees die vaak wordt geuit tegen dit soort bepalingen is dat aldus ten onrechte, beroepen worden geopend, op het punt van het creëren van een « populaire actie » ten behoeve van deze organisaties waarvan men eraan herinnert dat ze gemeenschappelijk hebben de collectieve belangenbehartiging na te streven.

Het verbod van populaire acties betreft een evenwicht dat dient te worden gevonden tussen het recht op beroep bij de burgers en de juiste toewijzing van de beschikbare middelen. Ze zijn met name momenteel beperkt en er dient te worden vermeden dat, door een te royaal concept van administratieve rechtspraak, het een contraproductief effect teweegbrengt voor de Raad van State, namelijk de congestie ervan.

In het kader van deze logica zou het tweede lid van het voorstel beperkt moeten zijn tot de rechtspersonen die zich inzetten voor « de verdediging van het milieu » en niet mogen worden uitgebreid tot elke rechtspersoon die belast is met « de verdediging van een collectief belang ».

Dit verschil in behandeling kan niet als discriminerend worden opgevat, want het is een rechtstreeks gevolg van de toepassing van het bovengenoemde internationale recht, inzonderheid van het Verdrag van Aarhus, gesloten op 25 juni 1998 en in België sinds 21 april 2003 van kracht. In zijn artikel 9, § 3, legt dit Verdrag immers de ondertekenende Staten de verplichting op om, op algemene wijze, de efficiëntie van het nationale milieurecht te garanderen en, dus, in administratieve of gerechtelijke beroepen tegen dergelijke handelingen te voorzien. Zij moeten, te dien einde, « een nauwkeurig, transparant en coherent kader » instellen (art. 3, § 1) en zorgen voor het « objectief » karakter van deze beroepen (art. 9, § 4). Volgens de rechtsleer rechtvaardigen dergelijke voorschriften het optreden van de wetgever op dit gebied, om de beoordelingsbevoegdheid van de rechter in deze materie te omkaderen (B. JADOT, « Protection juridictionnelle du citoyen face à l'administration et droit d'accès à la justice en matière d'environnement », in « La protection juridictionnelle du citoyen face à l'administration », Brussel, De Keure, 2007, blz. 435).

In advies nr. 46.643/AV van 9 maart 2010 over het ontwerp van wet tot wijziging van de gecoördineerde wetten op de Raad van State neemt de algemene vergadering van de afdeling wetgeving van dit hoog rechtscollege, met het oog op het toekennen aan verenigingen van een vorderingsrecht ter verdediging van collectieve belangen, aan dat de uitbreiding van dit procedurele prerogatief tot alle verenigingen die een collectief belang verdedigen « ... a priori de mogelijkheid (lijkt) te bieden welke struikelblok ook te vermijden, inzonderheid ten aanzien van het algemene gelijkheidsbeginsel » (Parl. St., Kamer, 52-1932/002, blz. 50). Zij voegt er meteen aan toe : « Men mag echter niet uit het oog verliezen dat (...) de aangelegenheid van de milieubescherming op een zeer specifieke wijze geregeld is, gelet op de internationale verplichtingen ter zake » (Parl. St., Kamer, 52-1932/002, blz. 50). Zelfs als het voorliggende ontwerp van wet eruit voortvloeit, kan dit advies dus niet worden geïnterpreteerd als een dergelijke uitbreiding van de procedureregeling vereisend, op gevaar af van de principes van gelijkheid en non-discriminatie te miskennen.

In zijn arrest nr. 133/2013 van 10 oktober 2013 heeft het Grondwettelijk Hof trouwens gemeend dat « De wetgever heeft verscheidene wetten aangenomen waarbij hij aan bepaalde verenigingen die een collectief belang nastreven een vorderingsrecht toekent, onder meer om de verenigbaarheid van de Belgische wetgeving met de bepalingen van internationaal recht die België binden, te verzekeren. In dat opzicht kan worden aangenomen dat de artikelen 10 en 11 van de Grondwet de wetgever niet ertoe dwingen die mogelijkheid uit te breiden tot alle verenigingen. » (B. 9). Bovendien, volgens het Hof, blijkt de discriminatie alleen « bij afwezigheid van een wetgevende bepaling die peciseert onder welke voorwaarden een vorderingsrecht kan worden toegekend aan de rechtspersonen die een vordering wensen in te stellen die overeenstemt met hun statutair doel en de bescherming beoogt van de fundamentele vrijheden zoals zij zijn erkend in de Grondwet en in de internationale verdragen waarbij België partij is » (beschikkend gedeelte). Ook al maakt nu het recht op bescherming van een gezond milieu juist deel uit van die fundamentele rechten, dan is dit nog niet het geval met alle collectieve belangen die op een algemene wijze zijn beoogd.

De voorgaande analyse vormt geen belemmering om een ruime interpretatie te geven aan het begrip milieu. Op zich gaat het om een evolutief begrip dat moeilijk af te bakenen is. Decaan Michel Prieur, een autoriteit in Frans milieurecht, benadrukte in 1991 dat het om een « kameleonbegrip » gaat, « un mot qui au premier abord exprime fortement des passions, des espoirs, des incompréhensions » (Droit de l’environnement, 2e ed., Parijs, Dalloz, 1991, blz. 1, nr. 1).

Meer bepaald dringt dezelfde auteur erop aan die algemene term aan te vullen « par une série d’autres vocables couramment utilisés dans des sens souvent voisins : écologie, nature, qualité de vie, cadre de vie, patrimoine » (ibid.). Doorheen die woorden is een evolutie waar te nemen gaande van de gebruikelijke en striktere betekenis van het begrip milieu (ecologie en natuur), naar betekenissen die verder verwijderd zijn van dit begrip maar niet minder essentieel zijn (levenskwaliteit, levenskader, patrimonium). Die vijf woorden komen in alle geval voor in de rechtsinstrumenten van het internationaal, Europees en Belgisch recht die dat begrip implementeren en die overigens in ruime mate aan de basis liggen van dit wetsvoorstel.

In artikel 2, 3°, van het Verdrag van Aarhus wordt een definitie gegeven van het begrip «milieu-informatie», namelijk : « a) de toestand van elementen van het milieu, zoals lucht en atmosfeer, water, bodem, land, landschappen en natuurgebieden, biologische diversiteit en componenten daarvan, met inbegrip van genetisch gemodificeerde organismen, en de interactie tussen deze elementen; b) factoren, zoals stoffen, energie, geluid en straling, en activiteiten of maatregelen, met inbegrip van bestuurlijke maatregelen, milieuakkoorden, beleid, wetgeving, plannen en programma’s die de elementen van het milieu aantasten of waarschijnlijk aantasten binnen het toepassingsgebied van het voorgaande onderdeel a), en kosten-baten- en andere economische analyses en veronderstellingen gebruikt in milieubesluitvorming; c) de toestand van de menselijke gezondheid en veiligheid, de menselijke levensomstandigheden, cultureel waardevolle gebieden en bouwwerken, voor zover deze worden of kunnen worden aangetast door de toestand van de elementen van het milieu of, via deze elementen, door de factoren, activiteiten of maatregelen bedoeld in het voorgaande onderdeel b)». In dit verdrag staat de uitgebreide interpretatie van het begrip « milieu », zoals decaan Prieur zelf voorstelde.

Deze definitie werd in bijna helemaal dezelfde bewoordingen overgenomen in richtlijn 2003/4/EG van 28 januari 2003 inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie en tot intrekking van richtl&#%C4;&#%B3;n 90/313/EEG van de Raad.

Verder wordt erop gewezen dat in het Verdrag van Lugano van 21 juni 1993 betreffende de burgerlijke aansprakelijkheid bij schade ten gevolge van activiteiten die een gevaar inhouden voor het milieu, het begrip «milieu» als volgt wordt gedefinieerd : « 10. natural resources both abiotic and biotic, such as air, water, soil, fauna and flora and the interaction between the same factors; property which forms part of the cultural heritage; and the characteristic aspects of the landscape ». In het verklarend verslag van dit verdrag staat dat die lijst echter niet exhaustief is zodat « damage to any other aspect of the environment may also give rise to liability under the Convention

Ten slotte, hoewel die verschillende internationale rechtsinstrumenten de interactie tussen de milieubegrippen en datgene wat voor « urbanisme » kan doorgaan, lijken te beperken (zie richtlijn 2003/4/EG : « voorzover zij worden of kunnen worden aangetast …. », dient erop gewezen te worden dat het Belgische Hof van Cassatie over die beperking heen gaat en in aanmerking neemt dat stedenbouwkundige regels zonder meer milieuregels zijn. Het herinnert hieraan in een arrest van 31 maart 2008, over het Vlaams decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening als een « wet inzake milieubescherming ». Ook in artikel 1 van het Waalse Wetboek van ruimtelijke ordening, stedenbouw en patrimonium (binnenkort vervangen door het CoDT) wordt datzelfde verband gelegd tussen stedenbouwkunde en milieu.

Hieruit volgt dat het begrip « milieu » een ruime interpretatie moet krijgen.

Nr. 5 VAN MEVROUW MATZ

Art. 2

De bepaling onder punt B) vervangen door wat volgt :

« B) in het vijfde lid, dat het zevende lid wordt, worden de woorden « in het vierde lid » vervangen door de woorden « in het zesde lid ».

Verantwoording

Technisch amendement dat rekening houdt met de recente wijzigingen die in artikel 19 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State werden aangebracht door artikel 7, 4º, van de wet van 19 januari 2014 houdende « hervorming van de bevoegdheid, de procedure en de organisatie van de Raad van State.

Nr. 6 VAN MEVROUW MATZ

Art. 2

Een artikel 3 invoegen luidend als volgt :

In artikel 30, § 1, eerste lid, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, vervangen bij de wet van 4 augustus en gewijzigd bij de wetten van 6 en 20 januari 2014, wordt het woord « 11bis » ingevoegd tussen de woorden « 11 » en « 12 ».

Verantwoording

Technische amendement.

Vanessa MATZ.

Nr. 7 VAN DE HEER CLAES

Art. 2

In het voorgestelde artikel 2 worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º In A), eerste lid, de inleidende zin vervangen als volgt « Worden, tot bewijs van het tegendeel, geacht een voldoende belang te hebben in de zin van het eerste lid : ».

2º In A) het tweede lid doen vervallen.

3º In B) worden de worden de woorden « in het vijfde lid » vervangen door de woorden « in het vierde lid ».

Verantwoording

Het wetsvoorstel heeft de bedoeling om aan privaatrechtelijke rechtspersonen een vermoeden van belang toe te kennen dat geldt tot bewijs van het tegendeel, indien zij optreden ter verdediging van een collectief belang, wanneer zij kunnen aantonen dat zij aan de volgende voorwaarden voldoet :

1º hij beschikt sedert minstens één jaar over rechtspersoonlijkheid

2º hij vervult op regelmatige, daadwerkelijke en blijvende wijze activiteiten die verband houden met zijn maatschappelijk doel

3º en hij treedt op in rechte, in het kader van zijn maatschappelijk doel, met het oog op de verdediging van een collectief belang dat verband houdt met dat doel.

Hoewel dit tekstvoorstel door de Raad van State zelf werd geformuleerd (zie advies Raad van State, nr. 46 643 van 9 maart 2010, stuk Kamer 2009-2010, nr. 52-1939/2, p. 54-55), moet erop gewezen worden dat dit tekstvoorstel er gekomen is na een zeer kritische benadering van het wetsontwerp tot wijziging van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, teneinde verenigingen een vorderingsrecht toe te kennen van collectieve belangen (stuk Kamer 2008-2009, nr. 52-1939/1).

De Raad van State vraagt zich in zijn advies af of de « ontworpen tekst, rekening houdend met de huidige jurisprudentie van de afdeling Bestuursrechtspraak inzake de collectieve vordering wel noodzakelijk of zelfs nuttig is. » (advies Raad van State, stuk Kamer nr. 52-1939/2, blz. 37, nr. 18.1.)

Artikel 19 van de Raad van State-wet bevat momenteel geen definitie van het begrip belang, waardoor aan de afdeling Bestuursrechtspraak de zorg wordt overgelaten om de inhoud ervan nader te bepalen, hierbij rekening houdend met de vereisten van toegang tot de rechter, voortvloeiend uit de hogere rechtsregels, in het bijzonder deze van internationaal recht die rechtstreeks toepasselijk zijn. De voorbeelden uit de jurisprudentie van de Raad van State getuigen dat in het verleden zowel natuurlijke personen als rechtspersonen (ongeacht of het om een publiekrechtelijke rechtspersoon gaat, dan wel een privaatrechtelijke) voldoende belang konden aantonen bij de verdediging van collectieve belangen, zoals bij de verdediging van de fauna of het ecologisch evenwicht, de strijd tegen uitsluiting of vreemdelingenhaat, de verdediging van vreemdelingen- of consumentenbelangen, enz., voor zover dit belang voldoende persoonlijk was (advies Raad van State, blz. 39).

Bovendien moet erop gewezen worden dat er ook nog andere ontvankelijkheidsvoorwaarden zijn die moeten voldaan zijn, waarbij de nietigverklaring onder andere niet louter symbolisch van aard mag zijn, maar de verzoekende partij een tastbaar materieel of moreel voordeel moet opleveren.

Gelet ook op de voorwaarde van de rechtspersoonlijkheid, vallen de verschillende verenigingen zonder rechtspersoonlijkheid, zoals de vakorganisaties die ook geacht worden collectieve belangen te verdedigen hier uit de boot, terwijl deze wel door de Raad van State reeds in verschillende gevallen geacht werden voldoende belang aan te tonen. Hoewel het wetsvoorstel deze verenigingen het recht niet ontneemt om een procedure bij de Raad van State in te leiden, zullen zij niet kunnen genieten van het vermoeden van belang, waar andere verenigingen met rechtspersoonlijkheid die een vager collectief belang verdedigen, doch wel aan de voorwaarden gesteld bij het voorgestelde nieuwe derde lid van artikel 19 voldoen, van deze bewijslast ontslagen worden. Dit onderscheid wordt ingevoerd zonder dat effectief door de indieners van het wetsvoorstel wordt aangetoond dat in de vermelde omstandigheden er meer redenen zijn om aan te nemen dat er voldoende belang is dan wanneer een vereniging niet aan alle voorwaarden voldoet.

Hierbij kan ook verwezen worden naar de toelichting bij amendement nr. 2 van mevrouw Vanessa Matz dat ook verwijst naar het verbod van de actio popularis, om een evenwicht te behouden tussen het recht om de vernietiging van bepaalde overheidshandelingen te vragen en de juiste aanwending van de beschikbare middelen. De voorziene voorwaarden in het wetsvoorstel bieden niet de garantie dat een actio popularis wordt uitgesloten. Een te royale toegang tot de administratieve rechtbanken, brengt een contraproductief effect teweeg op de werking van de Raad van State, waardoor de maatregelen tot verbetering van de procedures voorzien in de recent goedgekeurde hervorming deels teniet zouden gedaan worden.

Het Europees recht bepaalt dat de nationale wetgever en interne rechtspraak voorwaarden kan koppelen aan het recht op toegang tot rechter, zonder dat deze de belangvereiste op een buitensporig restrictieve of formalistische wijze kan toegepast worden, waardoor rechtmatige belanghebbenden het recht op toegang tot de rechter ontzegd wordt.

Tot slot willen de indieners van dit amendement de nadruk leggen op de gevolgen van de staatshervorming waardoor de gewesten reeds geruime tijd bevoegd zijn voor bepaalde materies zoals milieu en stedenbouw, waarbij door de oprichting van een ad hoc administratief rechtscollege er geen rechtstreeks jurisdictioneel beroep meer openstaat bij de afdeling Bestuursrechtspraak, zowel wat de annulatieprocedure als wat het kort geding betreft. Zo kan verwezen worden naar de Raad voor Vergunningenbetwistingen binnen het Vlaams Gewest. Hier fungeert de Raad van State enkel als cassatierechter waarbij de vraag zich stelt of de toelaatbaarheidsvoorwaarden van het administratief rechtscollege en de Raad van State niet op elkaar moeten worden afgestemd.

Met de komst van de Raad van Vreemdelingenbetwistingen werd het gros van het vreemdelingencontentieux onttrokken aan de rechtstreekse rechtspraak van de Raad van State. Ook hier moet gewaakt worden over een gelijke toegang tot de verschillende beroepsmogelijkheden.

Om deze redenen zijn de indieners van dit amendement van oordeel dat de uitbreiding van artikel 19 beperkt dient te worden tot de rechtspersonen die zich inzetten voor de milieubescherming aan wie de toegang tot de rechter op bijzondere wijze is geregeld, ingevolge het internationaal recht.

Voor de overblijvende categorie wordt in het wetsvoorstel ten aanzien van niet-gouvernementele organisaties die het recht toegekend zijn deel te nemen aan het besluitvormingsproces inzake milieu-aangelegenheden een van rechtswege vermoeden van belang toegekend bij het instellen van een beroep bij de Raad van State.

Met andere woorden kan op geen enkele wijze aangetoond worden dat deze organisaties geen belang zouden hebben bij dergelijk beroep.

Hoewel het Verdrag van Aarhus stelt dat « het belang van elke niet-gouvernementele organisatie die voldoet aan de in artikel 2, vijfde lid, gestelde eisen voldoende geacht [wordt] in de zin van het voorgaande onderdeel a. »

Onderdeel a) slaat op het voldoende belang om toegang te hebben tot een herzieningsprocedure voor een rechterlijke instantie en/of een ander bij wet ingesteld onafhankelijk en onpartijdig orgaan, om de materiële en formele rechtmatigheid te bestrijden van enig besluit, handelen of nalaten (...) in het kader van het Verdrag van Aarhus.

Het Verdrag stelt verder dat « Dergelijke organisaties tevens geacht [worden] rechten te hebben waarop inbreuk kan worden gemaakt in de zin van het voorgaande onderdeel b. »

Onderdeel b) slaat hier op de mogelijkheid voor de NGO om te stellen dat inbreuk gemaakt is op een recht wanneer het bestuursprocesrecht van de lidstaat bij het verdrag dit als voorwaarde stelt.

Ondanks het feit dat een vermoeden van belang geldt, is echter nergens in het Verdrag opgenomen dat dergelijk belang onweerlegbaar zou zijn. Door de bepaling krijgen de NGO's wel heel wat ruimte om naar de rechter te stappen, zonder dat er wel degelijk enige vorm van concreet belang moet aangetoond kunnen worden, of meer nog aanwezig dient te zijn.

Daarom stellen de indieners van dit amendement voor dat het vermoeden van belang weerlegd kan worden.

Dirk CLAES.