4-469/1

4-469/1

Belgische Senaat

ZITTING 2007-2008

6 DECEMBER 2007


Wetsvoorstel ter koppeling van normen van duurzaam en verantwoord ondernemen aan het verlenen van Belgische overheidssteun voor investeringen in het buitenland

(Ingediend door de heer André Van Nieuwkerke c.s.)


TOELICHTING


Dit wetsvoorstel neemt de tekst over van een voorstel dat reeds op 21 maart 2005 in de Senaat werd ingediend (stuk Senaat, nr. 3-1104/1 - 2004/2005).

Ondanks decennialange beloften van het rijke Noorden om de economische kloof met het Zuiden te dichten, neemt de ongelijkheid op wereldvlak nog steeds groteske proporties aan. Om dit volop te beseffen, hoeft men slechts te kijken naar de twee extremen van het globale-inkomensspectrum. Van 1975 tot 2000 is de verhouding tussen het hoofdelijk nationaal inkomen van de leden van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling en dat van de Afrikaanse landen onder de Sahara van respectievelijk één zesde naar één veertiende gegaan. Sommige Afrikaanse landen zitten met een verhouding van één veertigste van dit inkomen en de allerlaagste categorie scoort zelfs nog slechter. Momenteel heeft het allerrijkste één procent van de wereldbevolking een inkomen dat gelijk is aan dat van 57 % van de armsten (Human Development Report 2002, UNDP, 2002). De groep van 25 minst ontwikkelde landen (de zogenaamde MOL's) uit 1971 heeft in tussentijd haar ledenaantal op dramatische wijze quasi zien verdubbelen. Tegenwoordig « genieten » 49 landen deze trieste status. Willen we de algemeen aanvaarde millenniumdoelstellingen van de Verenigde Naties in het jaar 2015 halen — zoals is vooropgesteld — dan moet het tij dringend keren. Indien we nu niet drastisch ingrijpen zal het voor vele landen te laat zijn om nog werk te maken van een geslaagde inhaalbeweging. Zo haalt Afrika beneden de Sahara, bij het aanhouden van hetzelfde ontwikkelingsritme, de milleniumdoelstelling betreffende armoedereductie niet vóór het jaar 2147, die voor kindsterfte niet vóór 2165 (Human Development Report 2003, UNDP, 2003).

Maatregelen om een inhaalbeweging succesvol te realiseren omvatten onder meer het drastisch verhogen van de officiële ontwikkelingssteun, het stimuleren van de rechtvaardige handel en een goed omkaderde industrialisering in de landen van het Zuiden.

Juist bij dit laatste element loopt er nog heel wat spaak. In het debat over globalisering staan de voornaamste aanbrengers van directe investeringen in de ontwikkelingslanden in de vuurlinie. Investeringen van multinationale bedrijven groeien veel sneller dan om het even welke andere bron van financiële inkomsten voor ontwikkelingslanden, inclusief de officiële ontwikkelingshulp (World Investment Report, 2002, Transnationals, Corporations and Export Competitiveness, UNCTAD, 2002). Verschillende factoren zorgen er echter voor dat het veelal niet de ontwikkelingslanden of de lokale bevolking zelf zijn die voordeel halen uit dergelijke financiële injecties. Wat de buitenlandse bedrijven aantrekt om te investeren in de ontwikkelingslanden zijn over het algemeen de puur economische comparatieve voordelen. Voor sommigen betekent dit voornamelijk flexibele arbeidsstandaarden, gebrekkige of nonchalante milieuwetgeving, fiscale dumping en de mogelijkheid om ter plaatse via « onderhandelingen » nog interessantere voorwaarden voor hun productie-eenheden te bedingen. Het grootste deel van het geïnvesteerde bedrag verlaat het doelland snel, zonder echt bijgedragen te hebben tot de ontwikkeling van dat land. Integendeel, dikwijls brengt het processen van sociale uitbuiting, institutionele ontwrichting en milieuverloedering op gang en compromitteert het de ontwikkeling van de nationale economie van het gastland.

De Belgische Staat kan niet aan de zijlijn blijven kijken naar onverantwoord gedrag van ondernemers die met staatsmiddelen ondersteund worden. Deze steun kan verschillende vormen aannemen : de Belgische Staat financiert een groter of kleiner deel van de investeringen, ze verleent handelskredieten, exportverzekeringen in de vorm van political risk insurance of commercial risk insurance, garanties of leningen aan zachte voorwaarden. Het is niet meer dan logisch dat de Belgische overheid van de ondernemers die zij ondersteunt vraagt zich te gedragen naar de algemeen aanvaarde gedragscodes voor duurzaam en verantwoord ondernemen. Om zo veel mogelijk te voorkomen dat er ingegrepen moet worden tijdens de uitvoering van een investeringsproject, vraagt de overheid de instanties die de steun verlenen met de ondernemers vooraf duidelijke afspraken te maken over de na te leven normen en gedragscodes. Op die manier zet de overheid een belangrijke stap in de richting van een nieuwe bedrijfsfilosofie. Het systematisch afhouden van elk initiatief dat in de ogen van de aandeelhouders potentieel winstverlagend maar wel manifest milieuvriendelijker of sociaal rechtvaardiger is, past noch in de tijdsgeest, noch in de geest van de engagementen die België in het verleden op de conferenties duurzame ontwikkeling van Rio (1992) en Johannesburg (2002) is aangegaan (cf. Social Labels : Tools for Ethical trade, Final Report, pp. 1-3).

Tekenend voor het belang van bedrijfsethiek is het feit dat de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) haar projecten rond verantwoordelijkheid van bedrijven (Corporate Social Responsibility of CSR) en rond de OESO-richtlijnen voor multinationale bedrijven momenteel als zijnde haar belangrijkste activiteiten omschrijft. Uit dezelfde initiatieven blijkt duidelijk dat we ons nog steeds in een sensibiliserende fase bevinden. Enkel vrijwillige, niet-bindende initiatieven worden door de bedrijven geduld (cf. bulletin van het Verbond van Belgische Ondernemingen, nr. 3, maart 2002).

Dit voorstel wil een beslissende aanzet zijn tot het resoluut en onvoorwaardelijk kiezen voor een duurzame en sociaal verantwoorde vorm van ondernemen van bedrijven die door de Belgische belastingbetaler ondersteund worden, ook buiten het Belgische grondgebied. De indiener kiest voor het instellen van een ontvankelijkheidsvereiste bij het aanvragen van welke vorm van overheidssteun ook, namelijk het ondertekenen van een verklaring waarbij de solliciterende onderneming zich engageert tot het dwingend naleven van de volgende sets van criteria geformuleerd door de belangrijkste internationale instellingen :

1) De OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen :

Deze richtlijnen voor multinationale ondernemingen maken duidelijk wat overheden van het gedrag van dergelijke ondernemingen verwachten. Ze bieden een handvest voor gedragscodes van ondernemingen om met de verschillende aspecten van duurzame ontwikkeling om te kunnen gaan. De richtlijnen gaan onder andere in op werkgelegenheid en arbeidsverhoudingen, wetenschap en technologie, milieu, openbaarmaking van gegevens, mededinging, financiering en belastingen. In die zin zijn de OESO-richtlijnen uniek in hun soort; de richtlijnen beperken zich niet tot één onderwerp, maar behandelen een reeks van thema's. De richtlijnen zijn zeker niet alleen gericht op grote multinationals maar bedoeld voor alle ondernemingen met activiteiten in het buitenland. De richtlijnen worden onderschreven door regeringen uit de OESO-lidstaten en een toenemend aantal andere landen. Ze zijn tot stand gekomen in samenwerking met het bedrijfsleven, de vakbewegingen en andere maatschappelijke organisaties. Zo kunnen ze bogen op een groot draagvlak bij alle zogenaamde stakeholders.

2) De vijf basisnormen van de IAO die vervat liggen in de volgende acht fundamentele conventies :

1º het verbod op dwangarbeid (conventies nrs. 29 en 105);

2º het recht op syndicale vrijheid (conventie nr. 87);

3º het recht van organisatie en collectief overleg (conventie nummer 98);

4º het verbod op discriminatie inzake tewerkstelling en verloning (conventies nrs. 100 en 111);

5º de minimumleeftijd voor kinderarbeid (conventie nrs. 138 en 182)

Deze conventies werden aangenomen binnen de schoot van de Internationale Arbeidsorganisatie en geratificeerd door België op respectievelijk 20 januari 1944, 23 januari 1961, 23 oktober 1951, 10 december 1953, 23 mei 1952, 22 maart 1977, 19 april 1988 en 8 mei 2002. Deze acht conventies vormen het minimum minimorum om een sociaal beleid binnen de bedrijven te garanderen. Alle acht conventies werden reeds door 99 Staten geratificeerd wat hen een aanzienlijke graad van universele geldigheid verleent. Door het toepassen van deze conventies in de hele keten van hun toeleverings- en productieketen kunnen de multinationale ondernemingen zorgen voor het instellen van arbeidsvoorwaarden die in de landen waar ze actief zijn een duurzamere groei op sociaal vlak garanderen.

3) De VN-normen betreffende multinationale bedrijven in relatie met de rechten van de mens :

Deze VN-normen werden in een eerste versie op 13 augustus 2003 goedgekeurd door de VN-subcommissie aangaande de promotie en bescherming van mensenrechten en kreeg de titel mee van « Norms on the Responsabilities of Transnational Corporations and Other Business Enterprises with Regard to Human Rights » (UN doc. E/CN.4/Sub.2/2003/12/Rev.2). Zij vormen een duidelijke gedragslijn voor bedrijven voor wat hun verplichting betreft naar het eerbiedigen en promoten van de mensenrechten in hun respectieve invloedsfeer. Het wordt nu immers algemeen aanvaard dat de grote multinationale bedrijven ook op dit terrein een aanzienlijke verantwoordelijkheid dragen. Door een onberispelijk gedrag op dit terrein zullen zij een voorbeeld vormen voor staten die het belang van het respecteren van de mensenrechten van hun burgers een secundaire plaats in verhouding tot economisch of politiek gewin toebedelen. Te vaak hebben enkele malafide ondernemingen in het verleden en het heden immers op dit vlak een negatief voorbeeld gesteld. Ofwel duldden en dulden ze schendingen van de mensenrechten oogluikend ofwel werkten of werken ze er actief aan mee om zo meer macht over hun werknemers te krijgen.

4) De OESO-conventie over de strijd tegen het corrumperen van ambtenaren in functie :

In 1999 trad een ambitieuze OESO-conventie over de strijd tegen de corruptie van actieve staatsambtenaren in werking onder de titel : « Convention on Combating Bribery of Foreign Public Officials in International Business Transactions ». België heeft deze tekst in 1999 geratificeerd. Momenteel hebben 35 Staten waaronder vanzelfsprekend alle 21 effectieve lidstaten van het OESO deze conventie geratificeerd. Iedereen is het er over eens dat corruptie binnen het ambtenarenapparaat een voorname rem voor de socio-economische ontwikkeling van een land vormt. Een duidelijk signaal dat dergelijke praktijken niet gehanteerd kunnen worden door de multinationale ondernemingen die van plan zijn te investeren in deze landen, moet de bewindvoerders van de gastlanden van de investeringen er toe aanzetten alles op alles te zetten om de corruptie binnen hun ambtenarenapparaat met alle mogelijke middelen te bestrijden. Multinationale ondernemingen die via de weg van de corruptie in deze kwetsbare omgevingen opereren, moeten gestraft kunnen worden voor het in stand houden van dit uiterst nefast systeem.

5) De operationele en milieustandaarden van de Wereldbank :

De Wereldbank heeft zich als internationale financiële instelling waar België een volwaardig lid van is met een gewogen stem van 1,81 % voluit achter het concept van duurzame ontwikkeling geschaard. Daartoe hebben zij een zeer exhaustief stel beleidsmaatregelen goedgekeurd die binnen de zogenaamde « Operational Policies » werden toegelicht. Deze geven de voorzichtige opstelling van deze instelling weer ten aanzien van allerlei uiterst gevoelige thema's bij het selecteren van de te financieren projecten. Het gaat hierbij onder andere over de recht van inheemse volkeren, de inplanting van dammen, allerhande maatregelen voor het vrijwaren van het milieu waarop de projecten een impact zullen hebben en nog veel meer. Wat de concrete invulling van de milieustandaarden betreft, kunnen we ook te rade gaan bij de Wereldbank. Vanuit een analyse van het binnen deze instelling gehanteerde handboek : « Pollution Prevention ander Abatement Handbook » gepubliceerd in 1998 is het immers mogelijk om sector per sector de ecologische voorwaarden en normen rond maximale emissies van vervuilende stoffen en geluid te isoleren waaraan een project moet voldoen. Aangezien België ervoor geopteerd heeft duurzame ontwikkeling centraal te stellen in heel haar beleid moet deze keuze ook haar weerslag vinden in de activiteiten die ondernemers met financiële steun van de Belgische overheid in het buitenland realiseren. De beste manier om dit levensnoodzakelijke doel te bereiken ligt vervat in het secuur opvolgen van de richtlijnen van de Wereldbank.

Ook zal de steunontvangende onderneming zich ertoe verbinden geen opdrachten van onderaanneming te gunnen aan ondernemingen die deze normen niet naleven en alle steun te verlenen aan elke audit die door een hiertoe geaccrediteerde instelling in opdracht van de ethische commissie — opgericht om de naleving van de wet na te gaan en gevolgen te verbinden aan overtredingen — in één van de vestigingen van het bedrijf wordt uitgevoerd.

Stelt de ethische commissie, na het afronden van een onderzoek dat hetzij ambtshalve, hetzij naar aanleiding van een klacht werd opgestart, een overtreding van de normen vast, dan kan ze de voogdijministers van de overheidssteunverlenende instantie verzoeken de steun stop te zetten, terug te eisen en/of het betrokken bedrijf uit te sluiten van het ontvangen van enige vorm van overheidssteun gedurende een periode van een aantal jaren. Bovendien komt de prijs van de uitgevoerde audits ten laste van de onderneming in overtreding. Op deze manier wil deze wet de eerste stap zetten naar een meer veralgemeende en zelfs universele toepassing van de OESO- en IAO-normen op de activiteiten van alle bedrijven die Belgische overheidssteun ontvangen, waar ter wereld deze ook ontplooid mogen worden.

André VAN NIEUWKERKE
Bart MARTENS
Olga ZRIHEN
Anne-Marie LIZIN
Christiane VIENNE.

WETSVOORSTEL


Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Art. 2

Voor de toepassing van deze wet wordt verstaan onder :

1º overheidssteun : steunmaatregelen voor investeringen in het buitenland, in welke vorm ook en geheel of gedeeltelijk met staatsmiddelen bekostigd;

2º overheidssteunverleners : de verschillende Belgische instanties die ondernemingen overheidssteun kunnen verlenen voor investeringen in het buitenland;

3º de commissie : de ethische commissie voor duurzaam en verantwoord ondernemen die bij deze wet wordt opgericht;

4º de normen : de na te leven minimumnormen voor duurzaam en verantwoord ondernemen, zoals bepaald met toepassing van artikel 8;

5º de geaccrediteerde onderzoekers : natuurlijke of rechtspersonen die overeenkomstig artikel 7 geaccrediteerd worden om de naleving van de normen, waar nodig ter plaatse, te onderzoeken;

6º het onderzoeksfonds : het financieringsfonds ter bekostiging van onderzoeksdaden uitgevoerd door de geaccrediteerde onderzoekers, dat bij deze wet wordt opgericht;

7º de voogdijministers : de minister of ministers tot wier bevoegdheid een betreffend overheidssteunverlener behoort.

Art. 3

§ 1. Elke onderneming die overheidssteun wenst te genieten dient bij de aanvraag van deze steun een verklaring te voegen waarin ze zich ertoe verbindt :

— de normen steeds te zullen naleven, voor al haar activiteiten en op het grondgebied van welke Staat ook;

— erover te waken dat de ondernemingen waar ze een aannemingsovereenkomst mee sluit de normen naleven;

— alle medewerking te verlenen aan elk onderzoek dat overeenkomstig artikel 5 in opdracht van de commissie wordt uitgevoerd in één of meer van de vestigingen van de onderneming, of bij één van de aannemers van de onderneming.

De Koning stelt een modelverklaring vast overeenkomstig de bepalingen van dit artikel die de geïnteresseerde ondernemingen kunnen bekomen bij de overheidssteunverleners.

§ 2. Voor de aanvraag bedoeld in § 1 dienen de ondernemingen een som te storten die gelijk is aan 0,1 % van het door de overheidssteunverleners in het project te investeren gedeelte van het kapitaal of die 0,1 % van de door de overheidssteunverleners te verzekeren waarde van het (deel)project bedraagt.

§ 3. Wordt de verklaring zoals bedoeld in § 1 niet bij de aanvraag gevoegd, of is ze ontoereikend, kan de aanvraag door de betreffende overheidssteunverlener niet in overweging worden genomen.

Indien blijkt dat de som zoals bedoeld in § 2 niet is ontvangen veertien werkdagen na het indienen van de aanvraag, kan deze laatste door de betreffende overheidssteunverlener evenmin in overweging worden genomen.

§ 4. De overheidssteunverleners bezorgen de aanvragen en de verklaringen zoals bedoeld in § 1, en de bewijzen van storting zoals bedoeld in § 2 onverwijld aan de commissie.

De aanvragen bevatten minimaal de volgende gegevens :

— een beschrijving van de investering waar de steun voor wordt gevraagd;

— de locatie van de investering;

— een analyse van de schuldenimpact;

— een analyse van de financiële verantwoordelijkheid van de investering;

— een beschrijving van de impact van de investering op de omgeving en de omwonenden, en van de maatregelen die genomen worden om een negatieve impact maximaal te voorkomen;

— de goedkeuring van het gastland.

Art. 4

§ 1. Er wordt een ethische commissie voor duurzaam en verantwoord ondernemen ingesteld.

§ 2. De commissie geeft op eigen initiatief of op verzoek van de regering of de voorzitter van de Kamer van volksvertegenwoordigers of de Senaat advies over alle ontwerpbesluiten tot uitvoering van deze wet. De adviesaanvraag vermeldt de termijn waarbinnen het advies dient te worden gegeven. Deze termijn mag niet korter zijn dan één maand. Wanneer het advies niet binnen de vastgestelde termijn wordt gegeven, mag eraan voorbijgegaan worden.

De commissie bezorgt overeenkomstig artikel 5 de voogdijministers haar advies over de naleving van de verbintenissen van artikel 3 door de ondernemingen die overheidssteun genieten, met in voorkomend geval een voorstel tot sanctie.

Tweejaarlijks stelt de commissie een activiteitenrapport op, dat wordt gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad.

§ 3. De Koning benoemt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de leden van de commissie. De commissie telt twaalf leden, met inbegrip van een voorzitter en ondervoorzitter, en twaalf plaatsvervangers, aangewezen volgens dezelfde regels.

De commissie is samengesteld als volgt :

1º twee leden gekozen uit de kandidaten voorgedragen door de representatieve werknemersorganisaties;

2º twee leden gekozen uit de kandidaten voorgedragen door de representatieve werkgeversorganisaties;

3º twee leden gekozen uit de kandidaten voorgedragen door de erkende niet-gouvernementele organisaties voor ontwikkelingssamenwerking die zitting hebben in de Federale Raad voor duurzame ontwikkeling;

4º twee leden gekozen uit de kandidaten voorgedragen door de universiteiten van de Vlaamse Gemeenschap die deze leden kiezen uit het academisch personeel dat voldoende bewezen heeft gespecialiseerd te zijn in duurzame ontwikkeling en bedrijfsethiek;

5º twee leden gekozen uit de kandidaten voorgedragen door de universiteiten van de Franstalige Gemeenschap die deze leden kiezen uit het academisch personeel dat voldoende bewezen heeft gespecialiseerd te zijn in duurzame ontwikkeling en bedrijfsethiek;

6º twee leden gekozen uit de kandidaten voorgedragen door de erkende niet-gouvernementele organisaties gespecialiseerd in de milieuproblematiek die zitting hebben in de Federale Raad voor duurzame ontwikkeling.

De leden van de commissie worden benoemd voor een hernieuwbare termijn van vier jaar. De commissie telt evenveel Nederlandstalige als Franstalige leden.

De benoemde leden kiezen op de eerste vergadering uit hun midden een voorzitter en een ondervoorzitter. De voorzitter wordt om beurten gekozen uit de Nederlandstalige en de Franstalige leden. De ondervoorzitter behoort telkens tot een andere taalrol dan de voorzitter.

§ 4. De FOD Economische Zaken verzorgt het secretariaat van de commissie. De werkingsmiddelen van de commissie worden geleverd uit het budget van de FOD Economische Zaken.

§ 5. De commissie stelt haar huishoudelijk reglement vast, dat ter goedkeuring wordt voorgelegd aan de minister tot wiens bevoegdheid de Economische Zaken behoren.

Art. 5

§ 1. De commissie kan op eigen initiatief of na klacht van een natuurlijke persoon, een feitelijke vereniging of een rechtspersoon overgaan tot het starten van een onderzoek tegen eender welke onderneming die overheidssteun geniet.

Tijdens het vooronderzoek verzamelt de commissie informatie over het al dan niet naleven door de betreffende onderneming van de verbintenissen van artikel 3.

De commissie kan tijdens het vooronderzoek alle belanghebbenden horen die positieve en/of negatieve effecten ondervinden van de activiteiten van een onderneming.

De onderneming die het voorwerp uitmaakt van de klacht zal tijdens het vooronderzoek door de commissie gehoord worden.

Indien na het vooronderzoek een gekwalificeerde meerderheid van de commissie van oordeel is dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat de betreffende onderneming de verbintenissen van artikel 3 niet naleeft of niet heeft nageleefd tijdens een periode van genot van overheidssteun, wordt een onderzoek ten gronde gestart. De commissie doet een beroep op de geaccrediteerde instellingen om haar onderzoeksdaden te verrichten.

De commissie wijst bij eenvoudige meerderheid een geaccrediteerde instelling aan om onderzoeksdaden te verrichten bij de betreffende onderneming. Voorafgaand aan de stemming stelt de voorzitter van de commissie een lijst van geaccrediteerde instellingen op die in aanmerking komen voor de opdracht, waarbij enkel geaccrediteerde instellingen in aanmerking worden genomen die in de periode van tien jaar voorafgaand aan het opstarten van het onderzoek ten gronde geen enkele opdracht voor de betreffende onderneming hebben aanvaard.

§ 2. Na het afronden van een onderzoek stelt de voorzitter van de commissie onverwijld een ontwerp van eindrapport op, dat wordt betekend aan de betreffende onderneming.

De onderneming beschikt over een termijn van veertien dagen te rekenen vanaf de datum van betekening om per aangetekende post de commissie te verzoeken gehoord te worden. De commissie beslist over dit verzoek bij eenvoudige meerderheid. Indien het verzoek wordt ingewilligd, voegt de voorzitter van de commissie een verslag van deze hoorzitting toe aan het ontwerp van eindrapport.

§ 3. Het ontwerp van eindrapport met in voorkomend geval het verslag van de hoorzitting, zoals bedoeld in § 2, wordt definitief indien het door de commissie bij gekwalificeerde meerderheid wordt goedgekeurd.

§ 4. Op basis van het eindrapport stelt de commissie een advies op voor de voogdijministers, met, in geval van gehele of gedeeltelijke niet-naleving van de verbintenissen van artikel 3, een voorstel tot sanctie.

De commissie heeft de keuze uit één of meer van de volgende sancties :

— het publiceren van het eindrapport in het Belgisch Staatsblad;

— het onmiddellijk stopzetten van het verlenen van de overheidssteun;

— het terugeisen van de verleende overheidssteun;

— het opleggen van een forfaitaire schadevergoeding;

— het aan de betreffende onderneming voor een bepaalde of onbepaalde duur ontzeggen van de mogelijkheid om overheidssteun aan te vragen.

Art. 6

Er wordt een onderzoeksfonds opgericht, waarin de ondernemingen die een aanvraag tot overheidssteun wensen in te dienen de bijdrage, zoals bepaald in artikel 3, storten.

Het onderzoeksfonds wordt beheerd door de commissie, en het saldo kan worden aangewend voor de bekostiging van de onderzoeksdaden die de geaccrediteerde instellingen in opdracht van de commissie uitvoeren.

Indien het eindrapport, zoals bedoeld in artikel 5, besluit tot een gehele of gedeeltelijke niet-naleving door een onderneming van de verbintenissen van artikel 3, heeft de commissie het recht de voor het onderzoek aan de geaccrediteerde instellingen betaalde bedragen terug te vorderen van de betrokken onderneming.

De Koning bepaalt de vorm van het onderzoeksfonds, en voorziet in een regeling voor eventuele tekorten van het fonds.

Art. 7

§ 1. De Koning stelt, na het inwinnen van het advies van de commissie, een lijst op van instellingen die geaccrediteerd worden om voor de commissie onderzoeksdaden te verrichten.

§ 2. Bij het aanwijzen van de geaccrediteerde instellingen houdt de Koning rekening met :

— de regels inzake overheidsopdrachten en sommige opdrachten voor aanneming van werken, leveringen en diensten;

— de onafhankelijkheid van de kandidaat-instellingen;

— de relevante ervaring van de kandidaat-instellingen op het vlak van doorlichting van ondernemingen met specifieke aandacht voor duurzaam en verantwoord ondernemen.

Art. 8

§ 1. De Koning stelt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de normen vast, die minstens de criteria van de volgende internationale organisaties bevatten :

— de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen;

— de basisconventies van de Internationale Arbeidsorganisatie;

— de VN-normen betreffende multinationale bedrijven in hun relatie tot de rechten van de mens;

— de OESO-conventie over de strijd tegen het corrumperen van buitenlandse ambtenaren in functie;

— de operationele en milieustandaarden van de Wereldbank.

§ 2. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de normen steeds uitbreiden.

Art. 9

De Koning bepaalt de wijze waarop de verschillende overheidssteunverleners de bepalingen van deze wet dienen na te leven.

30 november 2007.

André VAN NIEUWKERKE
Bart MARTENS
Olga ZRIHEN
Anne-Marie LIZIN
Christiane VIENNE.