2-1531/3 | 2-1531/3 |
31 MAART 2003
Evocatieprocedure
Dit wetsontwerp, dat ressorteert onder de optioneel bicamerale procedure, werd op 13 maart 2003 aangenomen door de Kamer van volksvertegenwoordigers, met 72 tegen 41 stemmen bij onthoudingen, en werd op 14 maart 2003 overgezonden aan de Senaat. Het werd op diezelfde dag geëvoceerd.
De commissie heeft dit wetsontwerp besproken tijdens haar vergaderingen van 18, 21 en 31 maart 2003 in aanwezigheid van de heer Vandenbroucke, minister van Sociale Zaken en Pensioenen.
De heer Vandenbroucke, minister van Sociale Zaken en Pensioenen, verklaart dat de regering bij haar aantreden als doelstelling had om, enerzijds, de zogenaamde « eerste pijler » van het pensioenstelsel de wettelijke pensioenen te consolideren en om, anderzijds, de zogenaamde « tweede pijler » de collectieve aanvullende pensioenen toegankelijker te maken voor iedereen. De eerste pijler zal in staat blijven om haar maatschappelijke opdracht te vervullen, op voorwaarde dat men voorzichtig bestuurt en men hiervoor voldoende middelen vrijmaakt. De tweede pijler zal de eerste dan ook nooit kunnen vervangen, maar beantwoordt aan de behoefte van vele gepensioneerden om ook na hun professionele loopbaan actief te blijven door bijvoorbeeld te reizen of te studeren, hetgeen de aankoop vergt van een nieuwe wagen of een computer. Aldus wensen vele gepensioneerden een inkomen te blijven hebben dat nauwelijks lager is dan hun loon, wat in de meeste gevallen niet mogelijk is via de eerste pijler. Dit is des te meer het geval nu de levensverwachting een pak hoger is dan enkele tientallen jaren geleden. Dit verklaart de grote belangstelling voor allerhande verzekeringsproducten en beleggingsproducten in de tweede en derde pijler.
Vandaag moet men evenwel vaststellen dat slechts een minderheid één op drie werknemers voor een aanvullend pensioen in de tweede pijler in aanmerking komt : vooral kaderleden, hogere bedienden en werknemers van grote bedrijven. Een technicus van de garage om de hoek zal geen aanvullend pensioen krijgen; een arbeider die in de assemblage werkt wellicht wel. Voorliggend wetsontwerp wil deze ongelijkheid wegwerken. Daarom moeten vooral kleinere bedrijven in staat worden gesteld om te zorgen voor aanvullende pensioenen van hun werknemers. Dit wordt mogelijk door de verschillende bedrijfssectoren toe te laten een collectief pensioenplan op te stellen voor de ganse sector.
Tegelijk wil de regering ook de aanvullende pensioenen op een sociale manier invullen. Dit geldt vooreerst voor de wijze van totstandkoming van dergelijke pensioenplannen, die het voorwerp zullen uitmaken van overleg tussen de sociale gesprekspartners, bij voorkeur onder de vorm van een collectieve arbeidsovereenkomst (CAO). Dit laat toe dat de vakbeweging wordt betrokken bij de totstandkoming ervan.
Ook de rechten van de werknemers inzake informatie en financiële opbrengst worden op een sociale wijze ingevuld. De aanbieders van een pensioenplan worden verplicht om de aangeslotenen voortdurend te informeren over de ontwikkeling van het plan. Op het financiële vlak wordt een minimale garantie inzake rentabiliteit voor de betrokken werknemers geëist : de eerste vijf jaar moet men minstens de inflatie kunnen waarborgen, voor de overblijvende periode dient men gemiddeld minstens 3,25 % waarborgen. Op deze wijze wordt het aanvullend pensioen gedeeltelijk beschermd tegen de wisselvalligheid van de financiële markten, anders dan in het buitenland waar men soms vaststelt dat ofwel de werkgever wordt verplicht meer bij te dragen, ofwel de werknemer zich moet tevreden stellen met een kleiner aanvullend pensioen dan aanvankelijk was beloofd. Aanvullende pensioenen moeten immers in de eerste plaats worden beschouwd als een pensioen, en niet zozeer als een belegging.
Om diezelfde reden wordt ook een minimale leeftijd in principe 60 jaar ingebouwd, vanaf dewelke men het kapitaal kan optrekken. Thans stelt men immers vast dat bedrijven hun werknemers reeds op 55 jaar, 52 jaar en zelfs vroeger laten vertrekken en hen de gelegenheid geven dan reeds dit kapitaal op te trekken, waarbij de overheid een gunstig fiscaal regime garandeert. Dit is vanzelfsprekend niet de bedoeling. Het wetsontwerp voorziet een overgangsperiode, die loopt vanaf de zesde maand na de publicatie tot het einde van 2009, tijdens dewelke de uitvoering wordt toegelaten van CAO's die ten laatste 6 maanden na de afkondiging van deze wet werden afgesloten.
Een andere klemtoon is het promoten van het uitbetalen van het aanvullend pensioen in rente. Thans wordt de uitbetaling in kapitaal fiscaal zeer gunstig bejegend men betaalt ongeveer 16,5 % belastingen terwijl de uitbetaling in maandelijkse schijven minder voordelig is, vermits dan de marginale aanslagvoet wordt gehanteerd. De maatschappijen zijn thans overigens niet verplicht om een uitbetaling in rente aan te bieden. Hierin komt verandering : de maatschappijen wordt deze verplichting wél opgelegd en de fiscale behandeling van beide wijzen van uitbetaling wordt gelijkgeschakeld.
Verder wordt een extra aanmoediging geboden aan die pensioenplannen die méér zijn dan een louter actuariële benadering van een pensioen, maar die een zekere mate van solidariteit inbouwen. Ook de eerste pijler kent een grote mate van solidariteit : voor de berekening van het pensioen worden periodes van ziekte of werkloosheid gelijkgeschakeld met periodes van arbeid, er bestaan minimumpensioenen en plafonds in de berekening waardoor een maximumpensioen wordt bereikt, enzovoort. De pensioenplannen van de tweede pijler kunnen gelijkaardige solidariteitsmechanismen eveneens voorzien.
Deze zogenaamde « sociale pensioenplannen » zullen door de overheid worden bevoordeligd, maar om als dusdanig te worden beschouwd moeten ze wel aan een aantal voorwaarden voldoen. Zo moet het gaan om een plan dat wordt aangeboden aan, al naargelang het geval, àlle werknemers van een bedrijf, aan àlle werknemers die zijn aangesloten bij het paritair comité van de betrokken bedrijfssector, of aan àlle arbeiders of àlle bedienden wanneer voor beide categorieën aparte afspraken worden gemaakt. Bovendien moet het pensioenplan zijn neergelegd in een CAO. Als derde voorwaarde wordt gesteld dat er een winstverdeling moet zijn en bovendien moet er inspanning worden gedaan om een zekere mate van solidariteit in te bouwen. Deze vierde voorwaarde betekent concreet dat minstens 4,4 % van de waarde van de premies die betaald worden moet worden besteed aan andere elementen dan de louter actuariële berekening van het pensioen. De bevoordeling die wordt toegekend aan deze « sociale pensioenplannen » bestaat uit de vrijstelling op de verzekeringstaks op de premies, die eveneens 4,4 % bedraagt.
Tevens wordt ingegrepen in de individuele pensioentoezeggingen. Onder meer moeten deze voortaan extern gefinancierd worden en dus niet langer gebonden zijn aan het bedrijf. Omdat de regering voor de ontwikkeling van de tweede pijler meer belang hecht aan de collectieve pensioenplannen dan aan de individuele toezeggingen, mogen deze laatste enkel nog gegeven worden op voorwaarde dat er voor alle werknemers reeds een collectief pensioenplan bestaat.
Vervolgens verklaart de minister dat het wetsontwerp ook een fiscaal luik bevat, niet enkel voor de pensioenen van de tweede pijler, maar ook voor een reeks andere verzekeringsproducten, zoals bijvoorbeeld hospitalisatieverzekeringen of verzekeringen tegen inkomensverlies. Aldus ontstaat er meer coherentie tussen de verschillende types van de verzekering : voor sommige types komt de fiscus tussenbeide aan de bron, voor andere op het ogenblik van uitkering. Collectieve formules worden fiscaal aangemoedigd, ook wanneer het gaat om andere types van aanvullende verzekeringen dan de aanvullende pensioenplannen.
Concluderend, meent de minister dat voorliggend ontwerp, samen met enkele andere regeringsintiatieven zoals de inkomensgarantie voor ouderen, de maximumfactuur in de ziekteverzekering en het Zilverfonds, de basis legt voor de financiële toekomst van de ouderen in onze samenleving. Hij is verheugd dat over deze aangelegenheid een akkoord bestaat tussen de sociale gesprekspartners, die tegelijk hebben erkend dat de eerste pijler het fundament vormt van de pensioenen en dat de ontwikkeling op een sociale manier van de tweede pijler zeer zinvol is. Voor nadere details verwijst de minister naar de technische nota's die ter beschikking werden gesteld van de commissieleden.
De heer Destexhe wenst te vernemen welk thans het gemiddeld pensioenbedrag is dat wordt uitgekeerd en hoe zich dit verhoudt tot het laatst uitbetaalde loon van de betrokkene.
Tevens vraagt hij te preciseren hoe de financiering verloopt van een pensioenplan wanneer dit op sectoraal niveau wordt overeengekomen. Zou men kunnen stellen dat, wat thans voorligt, gebaseerd is op de pensioenplannen die reeds bestaan voor de vrije beroepen ? Ook daar gaat het om een stelsel van kapitalisatie, waarin niettemin enkele elementen van solidariteit werden opgenomen. Het lid wenst dat de minister de solidariteitsmechanismen van de tweede pijler zou preciseren.
Tenslotte wijst spreker erop dat, reeds tijdens de vorige legislatuur, plannen bestonden om de pensioenen van de openbare sector grondig te hervormen. In de regeringsverklaring van deze regering is hierover evenwel niets opgenomen. Is de minister van mening dat zulks nog hoeft te gebeuren ?
Mevrouw Van Riet onthoudt uit de inleidende uiteenzetting dat men pas kan spreken van « sociale pensioenplannen » voor zover alle werknemers van een bedrijf erbij betrokken worden. Wat indien aan alle werknemers de vrije keuze wordt gelaten, zonder hen te verplichten in te stappen in het pensioenplan ? Wat gebeurt er overigens indien een werknemer van bedrijf of van sector verandert ? Is het pensioenplan dan gelieerd aan het bedrijf, dan wel aan de ex-werknemer ? Wat is het lot van de individuele pensioentoezeggingen die reeds werden gedaan en die niet beantwoorden aan de voorwaarden van onderhavig wetsontwerp ? Is het overigens mogelijk dat periodes van werkloosheid, tijdskrediet of deeltijdse arbeid worden gelijkgeschakeld met een actieve periode en aldus blijven meetellen voor de berekening van het aanvullend pensioen ? Kan de minister tenslotte toelichten welke richting de regering uit wil met de tweede pensioenpijler voor de zelfstandigen ?
De heer Steverlynck betreurt dat de hervorming van de tweede pensioenpijler zo lang op zich heeft laten wachten. Hij is het evenwel eens met de doelstelling van het ontwerp dat de tweede pensioenpijler de kans geeft zich te ontwikkelen om aldus de eerste pijler aan te vullen. Het belang van deze eerste pijler wordt niet betwist; spreker meent dat het zorgen van een goed economisch klimaat de beste waarborg is om de toekomst ervan te garanderen. Cijfers wijzen uit dat deze eerste pensioenpijler in vele gevallen nauwelijks volstaat om de mensen voldoende financiële middelen te bieden voor hun oude dag.
Hij stelt de volgende vragen :
Welke gevolgen heeft voorliggend ontwerp op de werknemers van VZW's en op de vrije beroepen ? Kunnen zij een aanvullend pensioen onderhandelen ?
Wat met de werknemers in de openbare sector, zowel de vastbenoemde ambtenaren als diegenen die contractueel aangeworven zijn ?
Dreigt de informatieverplichting, die in de wet werd opgenomen, niet te vervallen in een administratieve rompslomp voor de bedrijven en in een over-informatie van de betrokken werknemers, die aldus niet meer klaar zullen zien ?
Dreigt de voorstelling door de verzekeringsmaatschappijen van de grootte van de te verwachten jaarlijkse rente, die door dit ontwerp verplicht wordt gemaakt, geen al te hoge verwachtingen te creëren voor de werknemers ?
Wie beheert het solidariteitsmechanisme, dat wordt voorgeschreven voor de « sociale pensioenplannen » ? Gebeurt dit door de betrokken maatschappij of kan dit door een andere rechtspersoon gebeuren ?
Tot welk bedrag kan een werknemer, die ontslag neemt of ontslagen wordt, blijven betalen in het pensioenfonds van zijn ex-werkgever ?
Houdt het fiscale luik van het wetsontwerp de facto geen belastingverhoging in voor allerlei aanvullende sociale voordelen ?
Hoe past voorliggend ontwerp in de Europese evolutie inzake aanvullende pensioenen ?
Wat is het standpunt van de regering op de opmerking van de OESO die stelt dat de fiscale ondersteuning voor de eerste pijler moet worden voorbehouden en pleit voor minder belastingvoordelen voor de pensioenen van de tweede pijler ? Zelf stelt spreker ervan overtuigd te zijn dat aanvullende verzekeringen perfect moeten kunnen aansluiten op een eerste pijler en dat de aanvullende verzekeringen ook sociale elementen moeten kunnen bevatten, maar blijkbaar ziet de OESO dat anders.
Zijn er maatregelen voorzien om een oplossing te geven aan de onaangepastheid van bepaalde statuten van de pensioeninstellingen ?
Quid met de multi-ondernemingspensioenplannen, waarover de regering reeds een ontwerp klaar had ?
Hebben de fiscale bepalingen in verband met de aanvullende sociale voordelen ook betrekking op de voordelen die door de Fondsen voor bestaanszekerheid worden toegekend ?
Waarom houdt het ontwerp slechts een beperkte mogelijkheid in voor zelfstandigen om een aanvullend pensioen op te bouwen en, meer algemeen, waarom wordt geen meerjarenplan inzake het sociaal statuut der zelfstandigen op punt gezet dat wordt gekoppeld aan een solide financiering ? Spreker meent dat men tijdens de bespreking van het vrij aanvullend pensioen dit iets te gemakkelijk heeft losgekoppeld van het wettelijk pensioen van de zelfstandige, daar waar beide elementen vroeger op een geïntegreerde wijze werden behandeld.
Concluderend, meent het lid dat de voorliggende bepalingen nog heel wat onvolkomenheden kennen die zich vooral situeren in het fiscale gedeelte. Zoals reeds werd aangegeven in de plenaire vergadering in de Kamer van volksvertegenwoordigers, zal er dus een evaluatie moeten plaatsvinden en zal er, zeker op het fiscale vlak, een bijsturing moeten gebeuren. Rekening houdend met de te verwachten bijsturing van de voorliggende teksten acht spreker het niet opportuun om het debat volledig over te doen en alle punten en facetten te bekijken. Het lid wenst zich daarom te beperken tot een viertal amendementen, die een reflectie vormen van de algemene bespreking.
Mevrouw Bouarfa stelt vast dat het ontwerp rekening houdt met de verwachtingen van de sociale partners. Er zijn verschillende gesprekken geweest met de betrokkenen. Dat vindt zij positief. Sociaal overleg is in deze materie erg belangrijk.
Het biedt ook een antwoord op een specifiek punt uit de regeringsverklaring, namelijk de « democratisering » van de aanvullende pensioenen.
Voor haar is de eerste pijler van groot belang. Hij wordt behouden, maar hier krijgen alle werknemers de mogelijkheid voor een aanvullend pensioen te zorgen.
De PS-fractie zal erop toezien dat de geïntegreerde tweede pijler geen bevestiging inhoudt van de gestage degradatie van de wettelijke pensioenen in verhouding tot de lonen waarop zij berekend worden. Kan de minister spreekster hierover geruststellen ?
Het lid is grotendeels voorstander van dit ontwerp, dat mensen die nooit hebben deelgenomen aan pensioenfondsen de mogelijkheid biedt een aanvullend pensioen op te bouwen. Zo kunnen zij ten volle genieten van een welverdiend pensioen met activiteiten die soms wat meer inkomsten vergen.
Het feit dat dit op sectorniveau gebeurt lijkt interessant : het is immers onmogelijk dit binnen een kleine onderneming te overwegen. De onderhandeling tussen sociale partners zal nog steeds even belangrijk blijven.
Spreekster wenst te vernemen of de werkgroep die de regering heeft opgericht, de zogenaamde « groep-Cantillon », zijn conclusies al heeft bezorgd. Mocht dit zo zijn, wat kan er dan uit worden afgeleid met betrekking tot de oprichting van deze tweede geïntegreerde pijler ?
De heer Galand meent dat het besproken wetsontwerp zich inschrijft in een perspectief van solidariteit. Hij drukt zijn bezorgdheid uit ten aanzien van de evolutie van het « sociale Europa ». Op het Europese niveau wordt door sommigen immers gepoogd om heel wat sociale verworvenheden op de helling te zetten, onder het mom van de vrije handel en de concurrentiepositie van de Europese economie. Dit mag echter geenszins gebeuren en men dient er nauwlettend op toe te zien dat deze elementen niet als argument worden gebruikt voor een politiek van sociale afbraak. Ook in de opbouw van de pensioenen, zowel wat de eerste als wat de tweede pijler betreft, moet een grote mate van solidariteit worden voorzien zodat de zwakkeren in de samenleving extra beschermd worden tegen sociale risico's. Spreker hoopt dat dit beleid niet op kritiek zal stuiten van de Europese Commissie.
De heer Vandenbroucke, minister van Sociale Zaken en Pensioenen, meent dat men over het gemiddelde pensioenbedrag slechts in theorie uitspraken kan doen. Voor een persoon die getrouwd is met iemand die zelf geen vervangingsinkomen geniet, gaat het in beginsel om 75 % van het gemiddeld inkomen van de betrokkene tijdens zijn actieve loopbaan. Voor iemand die als alleenstaand wordt beschouwd gaat het in principe om 60 %. Weliswaar zijn in het wettelijke pensioenstelsel minima en plafonds ingebouwd die het moeilijk maken algemene uitspraken te doen maar, zelfs wanneer beide partners over een vervangingsinkomen beschikken, blijft het verschil tussen het laatste loon en het pensioen vrij groot. Zeer in het algemeen kan men stellen dat het gemiddeld pensioenbedrag ongeveer 35 à 40 % bedraagt van het laatst uitbetaalde loon.
Wat de financiering van het pensioenplan betreft, antwoordt de minister dat alleszins de betrokken werkgevers bijdragen zullen moeten storten, en mogelijk ook de werknemers. Dit dient te worden afgesproken in de CAO. De minister onderstreept nogmaals dat de opgebouwen reserves van het pensioenplan los moeten worden gezien van de bedrijfsfinanciën teneinde de stabiliteit van het plan te garanderen. Om die reden moet het gaan om het stelsel van kapitalisatie en niet van repartitie, zoals dit voor sommige Fondsen van bestaanszekerheid het geval is.
Tot op zekere hoogte kan men de filosofie van voorliggend ontwerp vergelijken met wat reeds bestaat voor de beoefenaars van een vrij beroep, weliswaar met dien verstande dat er voor die beroepsgroep geen sprake is van werkgevers of werknemers.
De solidariteitsmechanismen van de « sociale pensioenplannen » bestaan er volgens de minister hierin dat het aanvullend pensioen niet op louter actuariële basis wordt berekend maar dat bepaalde periodes van passiviteit op het professionele vlak (ziekte, technische werkloosheid, ...) kunnen worden gelijkgeschakeld met arbeidstijd of dat een minimumpensioen kan worden voorzien, ook al zou dit niet worden bereikt op basis van de gestorte bijdragen.
De minister meent dat de nodige voorzorgen zijn genomen voor de vrijwaring van de pensioenen van de openbare sector, maar dat er zich in de toekomst mogelijk een probleem kan stellen voor de pensioenen van de lokale besturen. Dit probleem, samen met de financiering van de pensioenen van de zelfstandigen, zal wellicht op de onderhandelingstafel komen van een volgende regeringsvorming. Hij preciseert overigens dat de contractuelen van de openbare sector onder het toepassingveld van dit wetsontwerp vallen.
De minister vervolgt dat de « sociale pensioenplannen » uit voorliggend wetsontwerp in beginsel alle werknemers van een bedrijf of een sector moeten betrekken, wat betekent dat men niet mag discrimineren of bepaalde categorieën uitsluiten. In een pensioenplan op sectorniveau kan bovendien worden voorzien in een « opting out », dat wil zeggen dat aan een bedrijf de mogelijkheid wordt geboden het bestaande plan te behouden voor zover dit dezelfde of betere voorwaarden biedt aan de betrokken werknemers.
Er zit reeds een grote mobiliteit ingebakken in de berekening van de wettelijke pensioenen : wie van werk verandert blijft zijn pensioenrechten opbouwen. Het is de bedoeling om zulks ook te doen voor wat de tweede pijler betreft. Dit betekent dat men zijn rechten kan « achterlaten » in het bedrijf waarvan men vertrekt, men kan deze echter ook meenemen naar het nieuwe bedrijf en ze verder opbouwen volgens de condities die daar gelden en men kan deze rechten tenslotte elders opbouwen, bijvoorbeeld wanneer de nieuwe werkgever geen pensioenplan zou hebben. De minister preciseert voorts dat de bestaande individuele pensioentoezeggingen onverkort blijven bestaan.
Bepaalde periodes van deeltijdse arbeid of opname van tijdskrediet kunnen worden geassimileerd met periodes van activiteit en derhalve in aanmerking komen voor de berekening van het aanvullend pensioen. Hierover moet een akkoord worden gevonden op bedrijfsniveau of op het niveau van de sector.
In verband met de tweede pijler van zelfstandigen, verwijst de minister naar de beperkte hervorming die reeds werd doorgevoerd in de programmawet van december 2002, en die het gevolg is van opmerkingen van de Europese Commissie.
Op de opmerking, dat de financiering van de wettelijke pensioenstelsels in gevaar zou zijn, repliceert de minister dat het Zilverfonds precies is opgericht om deze uitgaven te dekken. Anno 2003 werden méér middelen in dit fonds gestopt dan aanvankelijk voorzien was.
Inzake de werknemers van VZW's, moet een onderscheid worden gemaakt tussen de fiscale en de pensioenwetgeving. VZW's, zoals bijvoorbeeld ziekenhuizen, kunnen zonder enig probleem een aanvullend pensioen aanbieden maar de fiscale behandeling voor dit type werkgevers is inderdaad enigszins dubbelzinnig. Dit ontwerp verandert hieraan niets vermits dit zou betekenen dat men zou vooruitlopen op een meer globale benadering van het probleem van het fiscaal statuut van de VZW's.
De minister meent dat de informatieplicht naar de werknemers toe aanzienlijk wordt verbeterd, zonder dat men daarin té ver gaat, zoals een lid heeft beweerd. Het kritiek dat valse verwachtingen worden gecreëerd is zijns inziens niet gerechtvaardigd.
Wat betreft de pensioenproblematiek van de zelfstandigen, meent de minister dat op termijn een combinatie van de eerste en de tweede pijler aangewezen is, waarbij de kapitalisatie voor een deel verplicht wordt. De « werkgroep-Cantillon » heeft de suggestie gedaan om een « pijler 1bis » voor de pensioenen van zelfstandigen in het leven te roepen, waarbij de actieve zelfstandigen bijdragen storten die verplicht worden gekapitaliseerd voor de uitbetaling van het eigen pensioen. Op deze wijze wordt een volledige solidariteit ingebouwd. Dit is weliswaar een zeer grote hervorming die een goede voorbereiding ten gronde vergt. Net zoals dit gebeurd is met de problematiek van de aanvullende pensioenen, zullen de sociale gesprekspartners ook hier een cruciale rol moeten spelen.
De minister geeft aan dat geen problemen met de Europese concurrentieregels te verwachten zijn, vermits deze toelaten dat sociale maatregelen worden geregeld door de bevoegde nationale instanties. Niettemin meent de minister dat dit element best zou worden vastgelegd in een toekomstig Europees verdrag om terzake geen misverstanden mogelijk te maken. Weliswaar bestaat er mogelijk een klein probleem wat de « meeneembaarheid » van de verworven rechten en de grensoverschrijdende pensioenopbouw in de Europese Unie betreft en zal, bij een eventuele fiscale harmonisatie op Europees vlak, het fiscale luik van voorliggend wetsontwerp herbekeken moeten worden.
Over de multi-ondernemingspensioenfondsen bestaat reeds een koninklijk besluit, dat samen met de uitvoeringsbesluiten van deze wet zal worden gepubliceerd.
Vervolgens preciseert de minister dat, indien de Fondsen voor bestaanszekerheid een rol spelen in de aanvullende pensioenen, het enkel kan gaan om de invulling van de solidariteit van een pensioenplan, die kan gebeuren door een afzonderlijk rechtspersoon. In dat geval staan ze ook onder het toezicht van de Controledienst der verzekeringen.
Volgens de minister blaast de OESO tegelijkertijd warm en koud. Immers stelt deze organisatie enerzijds dat de overheid geen maatregelen moet nemen om de solidariteit in de tweede pijler te versterken en anderzijds stelt ze dat de tweede en de derde pijler geen beroep zouden mogen doen op fiscale ondersteuning. Gezien de sterke aantrekkingskracht van de producten van de tweede en derde pijler, is de minister van mening dat de overheid mag proberen om ook in deze tweede pijler bepaalde solidariteitsmechanismen te proberen introduceren. Deze mogen dan ook worden aangemoedigd met fiscale aanmoedigingen, zoals elk solidariteitsmechanisme mag worden aangemoedigd, ongeacht of men de financiële techniek van de repartitie of de kapitalisatie hanteert.
Tenslotte verklaart de minister dat wordt overwogen een nieuwe instelling, de zogenaamde « pensioenvereniging », te creëren om een oplossing te bieden aan het probleem van de onaangepastheid van bepaalde statuten van de pensioeninstellingen, maar dat dit door gebrek aan tijd en door vertraging vooralsnog niet gelukt is.
Artikel 9
Amendement nr. 3
De heer Steverlynck dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1531/2, amendement nr. 3) dat ertoe strekt om het eerste lid van artikel 9 te vervangen als volgt :
« De sectorale collectieve arbeidsovereenkomst biedt een werkgever steeds de mogelijkheid om de uitvoering van het pensioenstelsel voor alle of een deel van zijn werknemers geheel of gedeeltelijk zelf te organiseren. Hierbij kan rekening gehouden worden met een pensioenstelsel dat reeds bestaat op het niveau van de onderneming. »
De heer Steverlynck legt uit dat artikel 9 in zijn huidige formulering inhoudt dat er in een sectorale CAO een zogenaamde « opting out »-mogelijkheid kan worden voorzien, daar waar het amendement voorstelt dat deze mogelijkheid altijd dient te worden opgenomen in een dergelijke CAO.
De minister antwoordt dat zulks in een meerderheid van de gevallen hoe dan ook het geval zal zijn, maar hij verklaart tegenstander te zijn van een verplichting om deze optie in een sectorale CAO op te nemen.
Amendement nr. 3 wordt verworpen met 8 stemmen tegen 1 stem.
Artikel 26
Amendement nr. 1
De heer Steverlynck dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1531/2, amendement nr. 1) dat ertoe strekt om in § 1 van artikel 26 het 4º te doen vervallen, net zoals de paragrafen 2 en 3.
De heer Steverlynck is van oordeel dat men vanzelfsprekend correcte informatie moet bieden, maar dat een teveel aan informatie tot desinformatie leidt. De gegevens over de rente bijvoorbeeld kunnen valse verwachtingen scheppen omdat deze informatie sterk afhankelijk is van de situatie op de markten op dat moment. Vandaar dat het amendement voorstelt de paragrafen 2 en 3 te doen vervallen.
Bovendien schept de jaarlijkse rechtstreekse overhandiging aan de aangeslotenen, zoals voorzien in artikel 26, problemen omdat de betrokkenen mogelijk niet meer in dienst zijn op het ogenblik van deze mededeling. Voor de pensioeninstelling is het dan niet meer evident om de vereiste mededeling te doen vanuit praktische overwegingen.
Tenslotte vergt de mededeling van de historische gegevens een bijkomende inspanning die niet in verhouding staat tot de baten. Opgemerkt moet worden de informatieverplichting die aan de maatschappijen wordt opgelegd veel ruimer is dan wat de overheid moet meedelen in het kader van het wettelijk pensioen (de eerste pijler).
De minister van Sociale Zaken en Pensioenen pleit voor het behoud van het ontworpen artikel 26 zoals het thans voorligt. Weliswaar morren de verzekeringsinstellingen over hun uitgebreide informatieplicht, maar de regering opteert ervoor om zoveel als mogelijk informatie te verstrekken aan de aangeslotenen van een pensioenplan. Ook de sociale gesprekspartners delen deze mening.
De minister wijst er voorts op dat de aard van de mee te delen gegevens, bijvoorbeeld inzake het historisch overzicht, werd vastgesteld op basis van wat thans reeds door de maatschappijen wordt meegedeeld. Bovendien wordt bekeken hoe de bepaalde gegevens van de Kruispuntbank voor de sociale zekerheid ter beschikking van de maatschappijen kunnen worden gesteld teneinde hen bijvoorbeeld toe te laten werknemers, die niet meer bij hetzelfde bedrijf werken, terug te vinden. Aldus wordt de impact op de administratieve last voor deze instellingen geminimaliseerd.
Wat de te verwachten rente betreft, onderstreept de minister dat men in dit ontwerp is vertrokken van zeer voorzichtige uitgangspunten, zoals bijvoorbeeld de minimumrente die wettelijk gegarandeerd moet worden, om te vermijden dat de aangeslotenen een rad voor de ogen wordt gedraaid. De parameters en verplichte prestaties zijn zo gekozen dat de kans miniem is dat de aangeslotene meer zou verwachten dan hij werkelijk zal ontvangen.
De minister erkent tenslotte dat de informatieverplichting ruimer kan zijn dan wat de overheid verplicht is mee te delen voor wat betreft het wettelijk pensioen, maar dit valt te verklaren door het feit dat voor de eerste pijler een heel aantal parameters onbekend zijn, inzonderheid voor mensen met een gefragmenteerde loopbaan, zodat het heel moeilijk is om een min of meer precieze inschatting te doen. Bij de tweede pijler ligt dit anders. Dit neemt niet weg dat hier in de toekomst inderdaad stappen moeten worden gezet die voor de toekomstige gepensioneerde meer duidelijkheid over het te verwachten pensioen moeten creëren.
Amendement nr. 1 wordt verworpen met 8 stemmen tegen 1 stem.
Artikel 42
Amendement nr. 2
De heer Steverlynck dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1531/2, amendement nr. 2) dat ertoe strekt om artikel 42 te vervangen als volgt :
« Art. 42. De pensioeninstelling of de in de collectieve arbeidsovereenkomst of het pensioenreglement aangeduide persoon stelt elk jaar een verslag op over het beheer van de pensioentoezegging. Dit verslag wordt ter beschikking gesteld van de inrichter, die het op eenvoudig verzoek meedeelt aan de aangeslotenen.
Het verslag moet informatie over de volgende elementen bevatten :
1º de kostenstructuur;
2º in voorkomend geval de winstdeling.
Voor zover de activa die dienen voor de financiering van het pensioenplan afgezonderd zijn en uitsluitend bestemd voor de financiering van het plan, bevat het verslag daarenboven volgende elementen :
1º de wijze van financiering van de pensioentoezegging en de structurele wijzigingen in die financiering;
2º de beleggingsstrategie op lange en korte termijn en de mate waarin daarbij rekening wordt gehouden met sociale, ethische en leefmilieuaspecten;
3º het rendement van de beleggingen. »
De heer Steverlynck meent dat de eerste drie elementen, die volgens artikel 42 van het wetsonwerp in het verslag moeten worden opgenomen, voor de aangeslotene slechts interessant zijn voor zover het toepasselijke pensioenplan over zeer veel kapitaal beschikt en derhalve een gediversifieerde beleggingsstrategie uitwerkt. De meeste pensioenplannen hebben echter een beperkt opgebouwd kapitaal zodat deze informatie voor de betrokkene irrelevant is. Vandaar dat het amendement voorstelt dat enkel de kostenstructuur en, eventueel, de winstdeling worden opgenomen maar dat de andere drie elementen slechts worden opgenomen wanneer deze activa uitsluitend dienen voor de financiering van het pensioenplan.
De minister is van oordeel dat het in de praktijk zeer goed mogelijk is om, zelfs al is er een globaal pakket van verschillende plannen die deel uitmaken van één beleggingsfonds, over deze plannen informatie te geven naar de diverse werkgevers. Voor de werkgevers is het immers essentieel om op de hoogte te blijven hoe hun pensioenfonds wordt beheerd. Artikel 42 van het ontwerp biedt deze mogelijkheid en stelt hen in staat om de plannen met mekaar te vergelijken en derhalve na te gaan of er wel werd gekozen voor het meest rendabele plan. Dit zou niet meer mogelijk zijn wanneer het amendement nr. 2 wordt aangenomen.
Amendement nr. 2 wordt verworpen met 8 stemmen tegen 1 stem.
Artikel 99
Amendement nr. 4
De heer Steverlynck dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1531/2, amendement nr. 4) dat ertoe strekt artikel 99 volledig te vervangen. Spreker meent dat het artikel in zijn huidige vorm een verzwaring van de fiscale last op een aantal sociale voordelen inhoudt. De bedoeling van het amendement is om de jaarlijkse indirecte taks op de aanvullende pensioenen en de aanvullende voordelen, die in beginsel 9,25 % bedraagt, in een aantal gevallen te verminderen tot 4,40 %. De verzekeringen in geval van leven en overlijden worden in het amendement bovendien samengebracht in het 1º van het voorgestelde artikel 1751 van het Wetboek der met het zegel gelijkgestelde taksen omdat beide in de realiteit samen worden behandeld.
Voorts verwijst spreker naar het 6º van het voorgestelde artikel 1751, dat handelt over de individuele verderzettingen van collectieve pensioentoezeggingen, die volgens het amendement ook moeten kunnen genieten van de verlaagde taks van 4,40 % wanneer ze op dezelfde wijze en op niet-discriminerende wijze toegankelijk zijn voor alle aangeslotenen. Nu is dit niet noodzakelijk het geval.
Verder vestigt het lid de aandacht op het tweede gedachtestreepje van § 3 van artikel 1751, zoals het door het wetsontwerp wordt voorgesteld, waarin sprake is van een medisch onderzoek. Hij meent dat dit aspect reeds tot uiting komt in het sociale luik van het ontwerp en dat het derhalve niet meer moet worden toegevoegd in het fiscale luik. Daarom herneemt het amendement nr. 4 dit element niet.
Tenslotte citeert spreker het advies van de Raad van State, volgens hetwelk een delegatie aan de Koning in verband met de omschrijving van de « standaard dekking » strijdig is met de Grondwet. Het wetsontwerp schrijft nu voor dat dit begrip in het reglement moet worden omschreven en dat het een « betekenisvolle inhoud » moet hebben. Dit is zeer vaag. Bovendien kan men de verschuldigde belasting laten afhangen van de definitie van het begrip « standaard dekking » in het reglement. Dit is onaanvaardbaar, vandaar dat het amendement nr. 4 ook dit punt niet herneemt.
In het algemeen vreest de heer Steverlynck dat de wet op verschillende technische punten binnenkort reeds zal moeten worden aangepast om tekortkomingen, zoals deze, recht te zetten. Dit blijkt overigens ook uit het debat dat in de plenaire vergadering van de Kamer van volksvertegenwoordigers werd gehouden.
De minister antwoordt dat, hoewel het begrip « levensverzekering » zowel leven als overlijden dekt, het toch aangewezen is beide zaken apart te vermelden in artikel 99. Dit heeft weliswaar geen enkele invloed op het gedifferentieerd beheer; voor de gemengde verzekeringen zullen zij steeds samen worden behandeld.
Wat de andere persoonsverzekeringen die worden toegevoegd aan de aanvullende collectieve pensioentoezeggingen betreft, preciseert de minister dat in de Ministerraad reeds in 2002 werd beslist dat ieder risico zijn eigen fiscaal regime volgt.
Alle collectieve persoonsverzekeringen, zoals bijvoorbeeld arbeidsongeschiktheid, worden nu reeds belast aan 9,25 %. Waneer er een koppeling is met een verzekering in geval van leven heeft men recht op het verlaagd tarief van 4,40 % op basis van een administratieve beslissing, die weliswaar reeds jaren gecontesteerd wordt vermits ze geen wettelijke basis heeft. Het is naar aanleiding van het debat over de aanvullende pensioenen dat werd beslist om één welbepaalde categorie van collectieve risico's, die genoemd worden in het ontworpen artikel 1751, § 2, 4º, steeds te onderwerpen aan het tarief van 4,40 % zonder dat deze koppeling aanwezig moet zijn. Op deze wijze hoopt men een discriminatie weg te werken tussen maatschappijen die enkel een verzekering in geval van leven aanbieden en dit niet doen in geval van overlijden. De minister betwist dat hier sprake zou zijn van een lastenverzwaring.
De minister antwoordt dat de standaard dekking, zoals ze wordt omschreven in het reglement, zal worden beoordeeld door de zogenaamde « rulingcommissie », die zal bekijken of ze al dan niet een « betekenisvolle inhoud » heeft. Een dergelijke « ruling » is niet meer zo uitzonderlijk en de praktijk in andere dossiers wijst uit dat dit systeem goed werkt.
Concluderend, betwist de minister dat de wet met haken en ogen aan mekaar zou hangen en dat ze bijgevolg reeds binnenkort zou moeten worden aangepast.
Amendement nr. 4 wordt verworpen met 8 stemmen tegen 1 stem.
De commissie stemt met 8 stemmen bij 1 onthouding in met het wetsontwerp in zijn geheel, zoals het door de Kamer van volksvertegenwoordigers werd overgezonden.
Dit verslag is goedgekeurd met 8 stemmen bij 1 onthouding.
De rapporteur, Iris VAN RIET. |
De voorzitter, Jacques D'HOOGHE. |