1-90 | 1-90 |
Sénat de Belgique |
Belgische Senaat |
Annales parlementaires |
Parlementaire handelingen |
SÉANCE DU JEUDI 30 JANVIER 1997 |
VERGADERING VAN DONDERDAG 30 JANUARI 1997 |
Discussion générale et vote des articles
Algemene bespreking en stemming over de artikelen
M. le président . Nous abordons l'examen du projet de loi spéciale portant exécution temporaire et partielle de l'article 125 de la Constitution.
Wij vatten de bespreking aan van het ontwerp van bijzondere wet houdende tijdelijke en gedeeltelijke uitvoering van artikel 125 van de Grondwet.
Conformément à notre règlement, le texte amendé par la commission servira de base à notre discussion. (Voir document nº 1-501/4 de la commission des Affaires institutionnelles du Sénat. Session de 1996-1997.)
Overeenkomstig het reglement geldt de door de commissie geamendeerde tekst als basis voor de bespreking. (Zie document nr. 1-501/4 van de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden van de Senaat. Zitting 1996-1997.)
La discussion générale est ouverte.
De algemene bespreking is geopend.
Het woord is aan de rapporteur.
De heer Vandenberghe (CVP), rapporteur. Mijnheer de voorzitter, het ontwerp van bijzondere wet houdende tijdelijke en gedeeltelijke uitvoering van artikel 125 van de Grondwet was op 16, 23 en 28 januari 1997 het voorwerp van bespreking in de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden van de Senaat.
Eind vorig jaar zorgde een probleem van strafrechtelijke ministeriële aansprakelijkheid ervoor dat de Kamer in ijltempo op 16 december twee tijdelijke uitvoeringswetten goedkeurde bij de grondwetsartikelen 103 en 125. Daarmee werd de strafrechtelijke beschermingsregeling voor ministers aanzienlijk aangepast. Aan de basis van deze uitvoeringswetten lagen een wetsvoorstel en een voorstel van bijzondere wet.
Het wetsvoorstel, houdende de gedeeltelijke uitvoering van artikel 103 van de Grondwet betrof de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de leden van de federale regering, wat in de zin van artikel 74, 2º, van de Grondwet een monocamerale aangelegenheid is van de Kamer.
Het voorstel van bijzondere wet dat de gedeeltelijke uitvoering regelt van artikel 125 van de Grondwet houdende de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de leden van de gemeenschaps- en gewestregeringen, evenals van de gewestelijke staatssecretarissen, betrof daarentegen een aangelegenheid die overeenkomstig de artikelen 125, 126 en 77, eerste lid, 4º, van de Grondwet in beide Kamers op voet van gelijkheid door een bijzondere-meerderheidswet diende te worden geregeld. Laatstgenoemd voorstel van bijzondere wet werd in de Kamer vrijwel identiek gemodeleerd naar de uitvoeringswet van artikel 103 van de Grondwet.
Het ontwerp van bijzondere wet dat vandaag op onze agenda staat, werd in de senaatscommissie wegens de inhoudelijke samenhang gelijktijdig besproken met het voorstel van herziening van artikel 125 van de Grondwet dat door de heer Loones op 5 december 1996 werd ingediend.
De commissie voor de Institutionele Aangelegenheden verzocht de voorzitters van de Gemeenschaps- en de Gewestraden om een advies over dit ontwerp van bijzondere wet. Deze adviezen werden als bijlage bij het verslag gevoegd.
Zoals bleek uit de inleidende uiteenzetting van de eerste minister, was voor de regering dit ontwerp van bijzondere wet van prioritair belang. Tijdens de besprekingen heeft de eerste minister aangedrongen op een snelle behandeling van het ontwerp teneinde een zeker parallellisme met de regeling die geldt voor de federale ministers, te kunnen handhaven. De nadruk werd hierbij wel gelegd op het feit dat het hier slechts een tijdelijke en gedeeltelijke regeling betreft. De bijzondere wet zou slechts van kracht zijn tot 1 januari 1998 en zou geen regeling bevatten inzake de burgerlijke aansprakelijkheid van de ministers.
Dit hield, aldus de premier, het grote voordeel in dat de nodige ervaring kan worden opgedaan voor het uitwerken van een latere weliswaar definitieve regeling, ook voor de burgerlijke aanprakelijkheid.
Toen tijdens de eerste vergadering de tekst, die in de Kamer van volksvertegenwoordigers was goedgekeurd, werd geanalyseerd, rezen in de senaatscommissie een aantal vragen van voornamelijk strafprocesrechtelijke en constitutionele aard. De commissie besloot deze vragen voor te leggen aan de professoren Franchimont, Bosly en Verdussen. De antwoorden op deze vragen komen uitgebreid aan bod in de bijlage bij dit verslag.
De algemene bespreking ontwikkelde zich grotendeels rond volgende vragen.
Ten eerste, is het ontwerp van bijzondere wet van toepassing op lopende onderzoeken ?
De eerste minister bevestigde wat hij dienaangaande in de Kamer heeft verklaard, met name dat « een nieuwe wet inzake procedureregels steeds van toepassing is op de hangende rechtsgedingen, ongeacht de fase waarin het rechtsgeding zich bevindt, op voorwaarde dat nog geen beslissing ten gronde werd genomen ». Met andere woorden, de opsporings- en onderzoeksdaden die geldig werden verricht onder het regime van de oude wet, blijven geldig ook wanneer de nieuwe wet in werking treedt.
Ten tweede, wat is de effectieve betekenis van het begrip « aanhouding » in het tweede lid van artikel 3 ? Volstaat het niet dat de raad zijn toestemming geeft voor de voorlopige hechtenis ?
Wat de interpretatie van het woord « aanhouding » in artikel 3, tweede lid betreft, verklaarde de eerste minister dat hiermee de aanhouding wordt bedoeld zoals geregeld in de artikelen 1 en 2 van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis en in artikel 5 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens dat een ruime draagwijdte heeft.
Het betreft de vrijheidsbeneming als gevolg van een beslissing van de politie of van het parket die zich situeert in de tijd vóór het verlenen van een bevel tot aanhouding door de onderzoeksrechter, dat het startpunt vormt voor de eigenlijke voorlopige hechtenis.
Het gaat in deze wettekst dus niet om een onmiddellijke aanhouding die bevolen wordt na de veroordeling of die uitgesproken wordt door een rechtbank of een hof, overeenkomstig artikel 33, paragraaf 2, van de wet van 20 juli 1990.
In deze interpretatie krijgt het woord « aanhouding » zowel in het herziene artikel 59 van de Grondwet als in de uitvoeringswetten van de artikelen 103 en 125 van de Grondwet, eenzelfde betekenis.
Ten derde, dient de bijzondere wet de toestemming van de betrokken raad te vereisen voor de inverdenkingstelling, analoog met de onlangs door de Senaat goedgekeurde regeling voor de opheffing van de parlementaire onschendbaarheid ?
Anders geformuleerd, komt de vraag er in feite op neer of men er niet van uit moet gaan dat de inverdenkingstelling deel uitmaakt van de inbeschuldigingstelling.
In het oorspronkelijke voorstel van bijzondere wet was bepaald dat de betrokken raad zijn toestemming moest geven voor de aanhouding, de voorlopige hechtenis en de inbeschuldigingstelling.
De toestemming voor de inbeschuldigingstelling werd uiteindelijk niet behouden, aangezien artikel 125 van de Grondwet reeds voorschrijft dat alleen de raden zelf de leden van hun regering in beschuldiging kunnen stellen.
Het begrip « inverdenkingstelling » zoals bepaald in artikel 61bis van het Wetboek van Strafvordering, zoals voorgesteld in artikel 10 van het wetsontwerp tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek, heeft in de eerste plaats tot doel rechten te openen voor de personen tegen wie ernstige aanwijzingen van schuld bestaan. De inverdenkingstelling maakt deel uit van het onderzoek dat in beginsel niet openbaar is.
Gedekt door het geheim van het onderzoek legt, volgens de eerste minister, de inverdenkingstelling geen wezenlijke hypotheek op de goede uitoefening van het ministerambt. Ook professor Franchimont is ervan overtuigd dat « het in het belang van de minister is dat de toestemming van de Gemeenschaps- of Gewestraad niet vereist is voor de inverdenkingstelling want alleen al het feit dat die toestemming gevraagd wordt, zal het stigmatiserend effect hebben dat men wil voorkomen.
Indien de inverdenkingstelling daarentegen geschiedt in het kader van een geheim gerechtelijk onderzoek, zal de minister de ontwikkelingen in het vervolgingsdossier beter kunnen volgen doordat hij toegang heeft tot het dossier en doordat hij aanvullende onderzoeksverrichtingen kan vragen. »
Op een bijkomende vraag antwoordde professor Franchimont : dat « wanneer de raadsheer-onderzoeker een gewezen minister hoort, doch niet onder ede, dit niet impliceert dat er een inverdenkingstelling is of zal volgen.
Het betekent gewoon dat men de gehoorde persoon niet wil dwingen tot het plegen van meineed of tot het afleggen van een getuigenis tegen zichzelf. »
Indien men de inverdenkingstelling evenwel afhankelijk maakt van de toestemming van de betrokken raad, werkt dit ongetwijfeld stigmatiserend en wordt de kans op geheimhouding vrijwel nihil.
Dit is echter in tegenstelling met wat enkele leden van de commissie oordeelden, namelijk dat de inverdenkingstelling één van de handelingen is waarvoor de toestemming van de betrokken raad vereist is aangezien de inverdenkingstelling deel uitmaakt van de inbeschuldigingstelling, zoals bedoeld in artikel 125 van de Grondwet, en dus een grondwettelijk voorrecht uitmaakt van de betrokken raad.
Een vierde vraag gaat over enkele constitutionele twistpunten met betrekking tot de oorspronkelijke tekst van artikel 5. Dit gaf aanleiding tot een uitvoerige discussie.
Artikel 5, zoals goedgekeurd door de Kamer, luidt als volgt : « Wanneer een persoon tegelijkertijd lid of gewezen lid van de federale regering is, en lid of gewezen lid van een gemeenschaps- of gewestregering, is de toe te passen procedure die welke van toepassing is op de leden van de regering waartoe hij het laatst heeft behoord. »
Het ontworpen artikel 5 bepaalt dus welke procedure van toepassing is voor bepaalde gevallen. Zoals het is opgesteld, wordt het geval geregeld van iemand die lid is van de federale regering en lid van een andere dan de federale regering. Op grond van de oorspronkelijke tekst van artikel 5 is het denkbaar dat bijvoorbeeld een gewestraad een gewezen federaal minister die ook gewestminister is of geweest is in beschuldiging kon stellen wegens feiten die gepleegd werden in de uitoefening van zijn federaal ministerieel ambt. De vraag rees dan ook of artikel 5 geen ongrondwettelijke bepaling is ?
Het door de Kamer overgezonden ontwerp heeft slechts ten dele rekening gehouden met het advies van de Raad van State waarin de vraag werd gesteld welke procedure moet worden gevolgd wanneer een persoon tegelijkertijd lid of gewezen lid is van de federale regering, en lid of gewezen lid van een gemeenschaps- of gewestregering.
Het voorstel om de woorden « Onverminderd artikel 103 van de Grondwet en de uitvoeringswet van dat artikel... » toe te voegen, lost het probleem van de dubbele procedure niet op.
Bijkomend hadden diverse leden bezwaar tegen het gehanteerde criterium in artikel 5 zijnde « de regering waartoe een persoon het laatst heeft behoord ».
Zij waren van oordeel dat het volgens de grondwettelijke regeling uitgesloten is dat men beoordeeld wordt door een raad voor feiten waarvoor men niet politiek verantwoordelijk was.
Als concrete neerslag van deze twee fundamentele opmerkingen die de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden daarover heeft gemaakt, werd amendement nummer 7 van de heer Lallemand c.s. aangenomen waarbij de tekst van artikel 5 werd vervangen als volgt : « Voor de misdrijven die een lid of een gewezen lid van een gemeenschaps- of gewestregering heeft gepleegd tijdens de uitoefening van zijn ambt, is de bevoegde raad die waaraan de betrokkene politiek verantwoordelijk is of was voor de uitoefening van zijn ambt. »
Luidens artikel 125 van de Grondwet hebben de raden het recht leden van hun regering in beschuldiging te stellen. Artikel 5 van de oorspronkelijke ontwerptekst bepaalt welke procedure van toepassing is voor bepaalde gevallen.
Zoals een lid in de senaatscommissie opmerkte, werden de vele gevallen waarin de betrokkene lid van een gemeenschapsregering en tegelijk lid van een gewestregering was, niet geregeld.
Artikel 5, zoals geformuleerd in de oorspronkelijke ontwerptekst, regelt de ministeriële verantwoordelijkheid van de leden of gewezen leden van de federale regering die ook lid of gewezen lid van een gewest- of gemeenschapsregering zijn. Is die bepaling wel verenigbaar met artikel 74, 2º, van de Grondwet ? Naar het oordeel van de commissie is dit niet het geval.
Het probleem dat werd opgeworpen door artikel 5, heeft aanleiding gegeven tot het aannemen van amendement nummer 4 dat aan de eerste paragraaf van artikel 2 een nieuw lid toevoegt luidende : « In afwijking van het eerste lid is de wet niet van toepassing op misdrijven gepleegd tijdens de uitoefening van het ambt van lid van de federale regering. »
Een vijfde vraag luidt : is, zoals de kamercommissie voor de Herziening van de Grondwet en de Hervorming van de Instellingen besloot, alleen het openbaar ministerie en dus niet de burgerlijke partijen bevoegd om de burgerlijke rechtsvordering op gang te brengen ?
De professoren Franchimont en Bosly zijn in hun antwoord op deze vraag dezelfde mening toegedaan. De burgerlijke partijen mogen de burgerlijke rechtsvordering niet instellen. Dit moet voorbehouden blijven aan de procureur-generaal bij het Hof van Cassatie. « Het ambt moet worden beschermd en de aanzet tot de rechtsvordering mag niet gegeven worden door de benadeelde partijen. In de strafrechtspleging is dit geen nieuwigheid.
Immers de burgerlijke partij kan geen rechtsvervolging instellen voor de jeugdrechter, noch voor de militaire gerechten, noch in geval van voorrang van rechtsmacht, noch in sommige gevallen van in het buitenland gepleegde misdrijven. »
Gaat het hier werkelijk om een geval van voorrecht van rechtsmacht ? De eerste minister citeerde het verslag van de kamercommissie waarin gepreciseerd wordt dat het hier een geval van voorrecht van rechtsmacht betreft, hetgeen volgens een vaste rechtspraak van het Hof van Cassatie met zich meebrengt dat de klacht van de burgerlijke partij onontvankelijk is.
Door meerdere leden werd de vraag gesteld of deze vaste rechtspraak moest worden bevestigd in de wettekst zelf, aangezien een regeling die louter op jurisprudentiële praktijk steunt onvoldoende rechtszekerheid biedt. De eerste minister achtte dit inderdaad overbodig.
Andere leden waren van oordeel dat er geen sprake was van voorrecht van rechtsmacht, maar wel van een bijzondere bevoegdheidsbepaling van het Hof van Cassatie om ministers strafrechtelijk te beoordelen. In de rechtsleer en de rechtspraak wordt algemeen aangenomen dat artikel 103 van de Grondwet de rechtstreekse dagvaarding uitsluit, aangaande van het feit dat enkel de Kamer van volksvertegenwoordigers het recht heeft een minister in beschuldiging te stellen.
De vraag rees echter wat er zou gebeuren indien een inverdenkingstelling mogelijk zou zijn zonder de instemming van de raad.
Als oplossing van dit probleem nam de senaatscommissie amendement nummer 5 aan dat in artikel 3 een nieuw eerste lid invoegt, luidende : « De vervolging in strafzaken bedoeld in deze wet van een lid van een gemeenschaps- of gewestregering kan enkel worden ingesteld door de ambtenaren van het openbaar ministerie en de bevoegde ambtenaren. »
Dit amendement neemt letterlijk de nieuwe tekst over van artikel 59 van de Grondwet, zoals deze recentelijk door de Senaat werd aangenomen.
De amendementen 1, 2 en 3 van de heer Loones, respectievelijk met betrekking tot de artikelen 2, 4 en 5 kunnen worden samengebracht als zijnde van taalkundige strekking en betreffen alleen de Nederlandse tekst.
Tijdens de lezing van het verslag werd in artikel 3 het woord « informatiedaden » vervangen door het woord « opsporingsdaden », wat een betere Nederlandse vertaling is van « actes d'information ».
Tot slot moet ik er als rapporteur nog op wijzen dat meerdere leden van de senaatscommissie voor de Institutionele Aangelegenheden met klem bekrachtigen dat de totstandkoming van de voorliggende voorlopige uitvoeringswet van artikel 125 van de Grondwet op generlei wijze bindende gevolgen kan hebben ten aanzien van de uitwerking van de definitieve uitvoeringswet, mogelijks voorafgegaan door een wijziging van het artikel 125 zelf.
Bovendien moet, gelet op de onvolkomenheden van de voorliggende regeling, de morele verbintenis van de commissie worden genoteerd dat met name binnen de twee of drie maanden de definitieve regeling een beslag zal krijgen.
Het wetsontwerp, zoals gewijzigd door de amendementen, werd aangenomen met 11 stemmen tegen 1 stem, bij 1 onthouding.
Tot slot wil ik namens de CVP-fractie nog een korte beschouwing wijden aan de uitvoeringswet van artikel 125 van de Grondwet.
Zowel de toepassing en het gebruik als de appreciatie van de ministeriële verantwoordelijkheid, hangen nauw samen met de tijdsgeest en met de politieke omstandigheden. Zoals een parlementaire democratie, is ook ministeriële verantwoordelijkheid bijzonder contextgevoelig.
Het vertrouwen in een ministerieel ambt in een parlementaire democratie vereist dat zowel de politieke als de penale verantwoordelijkheid een werkelijke betekenis hebben.
De nood aan een aangepaste, weliswaar tijdelijke en gedeeltelijke, regeling ter uitvoering van artikel 125 van de Grondwet werd daarom namens de CVP-fractie als noodwendig ervaren.
Deze regeling beoogt een goed begrepen evenwicht tussen de machten, enerzijds door het de rechterlijke macht mogelijk te maken de nodige onderzoeksdaden te stellen en anderzijds door een aantal procedurele maatregelen in te bouwen die de uiteindelijke toetsing van het onderzoek door het Parlement verzekeren.
De CVP-fractie spreekt dan ook de wens uit dat het ingediende ontwerp van bijzondere wet op een ruime instemming van de Senaat mag rekenen. (Applaus.)
De voorzitter. Het woord is aan de heer Erdman.
De heer Erdman (SP). Mijnheer de voorzitter, ik neem in deze bespreking het woord in de eerste plaats om de rapporteur te feliciteren. Het verslag zal waarschijnlijk als basis dienen voor talrijke commentaren.
Bepaalde leden hebben in openbare vergadering opnieuw amendementen ingediend bij dit ontwerp van bijzondere wet.
De voorzitter. Mijnheer Erdman, ik doe u opmerken dat de amendementen werden ingetrokken.
La parole est à M. Foret.
M. Foret (PRL-FDF). Monsieur le président, ces amendements ayant été retirés, les propos de M. Erdman ne sont plus d'actualité.
Je ne doute pas qu'il y ait eu un problème de communication à ce sujet et qu'il ne s'agisse nullement d'un défaut de connaissance dans le chef de notre collègue.
De heer Erdman (SP). Er moet inderdaad iets misgelopen zijn met de communicatie. In deze omstandigheden kan mijn uiteenzetting dan ook bijzonder bondig zijn.
Misschien werden de amendementen wel ingetrokken uit vrees voor wat ik daarbij zou opmerken. (Gelach.)
Ik hoop alleszins dat er een ruime consensus is om dit ontwerp van bijzondere wet goed te keuren. (Applaus.)
De voorzitter. Het woord is aan de heer Van Hauthem.
De heer Van Hauthem (Vl. Bl.). Mijnheer de voorzitter, dit debat draagt blijkbaar niet de belangstelling weg van de Senaat. Ik begrijp dit evenwel, want er staan andere politieke onderwerpen aan de agenda die allicht dringender zijn. Toch enkele bedenkingen bij dit ontwerp van bijzondere wet dat een tijdelijke en gedeeltelijke uitvoering van artikel 125 van de Grondwet beoogt.
Het voorliggend ontwerp van bijzondere wet is een typische Belgische aangelegenheid. Het was kamerlid Dumortier die in 1865, naar aanleiding van de perikelen rond het duel van minister Chazal en kamerlid Jan De Laet van de Meetingpartij en tevens naar aanleiding van de toen ook tijdelijke wet, de gelegenheid niet liet voorbijgaan er in de Kamer van volksvertegenwoordigers aan te herinneren dat de Kamer zich niet in die moeilijke situatie zou bevinden, indien men 35 jaar voordien een wet met betrekking tot de ministeriële verantwoordelijkheid had goedgekeurd. Naar zijn overtuiging moest de commissie een volledig wetsontwerp uitwerken in dat verband.
Kamerlid Dumortier parafraserend zou men kunnen zeggen dat de Senaat niet met dit soort problemen zou zitten indien men 167 jaar geleden was overgegaan tot de uitvoering van het bewuste grondwetsartikel dat handelt over de ministeriële verantwoordelijkheid. Waar in Engeland hierover reeds een regeling bestaat sinds 1341, is België anno 1997 wel bijzonder laat.
Waarom nooit een regeling is tot stand gekomen laat zich raden. De politieke klasse beschermt zichzelf toch zo graag en verleent zichzelf zo graag privileges. Dat systeem heeft echter ook een schaduwzijde : de beschermingsmuur rond de minister was bijzonder stevig, maar eens die muur werd doorboord, wachtte enkel de afgrond. Wanneer er dan eentje in de afgrond viel, begonnen wij te jammeren en te klagen dat het zo niet verder kon. Het Parlement had krachtens de Grondwet enkel de keuze tussen de inbeschuldigingstelling en de vrijspraak. Een tussenweg was er niet en is er vandaag ook niet helemaal. De zogenaamde derde weg die men de jongste jaren kiest, en die erin bestaat dat men niet onmiddellijk in beschuldiging stelt, maar dat men wel aan het Hof van Cassatie de mogelijkheid geeft om onderzoeksdaden te stellen, is in feite ook steeds ongrondwettelijk geweest. Als de raison d'État speelt, kraait er geen haan naar dat de Grondwet heel eventjes wordt « geïnterpreteerd ». Van zo een interpretatie hebben wij de jongste weken nog een bijzonder staaltje gekregen.
Bij de bespreking van dit ontwerp van bijzondere wet zei de eerste minister in de commissie dat het niet kon dat een procureur-generaal van zodra hij een onderzoek naar een minister wil instellen, eerst een machtiging aan het Parlement moet vragen. Dat was het geval in de zaak-Di Rupo. Voor gewezen minister Jean-Louis Thys van het Brusselse Gewest werd daarentegen door de advocaten van de heer Thys in de commissie de opmerking gemaakt dat de procureur-generaal al te veel onderzoeksdaden heeft gesteld alvorens de opheffing van de parlementaire onschendbaarheid te vragen. De heer Van Oudenhove weet op de duur niet meer wat hij moet doen. In de zaak-Di Rupo is hij zogezegd te vlug naar het Parlement gegaan en in de zaak-Thys veel te laat. In die laatste zaak heeft hij de nodige verificaties gedaan alvorens naar het Parlement te stappen en in de zaak-Di Rupo niet, hetgeen men hem verwijt.
Het feit dat men niet is overgegaan tot een uitvoering van het bewuste grondwetsartikel is betekenisvol. Toch heeft men in het verleden daartoe verschillende pogingen ondernomen. Terzake heb ik nog eens het in 1991 verschenen boek Het duel met de minister van de heer Tindemans nagelezen, wat hij zelf zijn « divertimento » noemt. In dit boek wordt naar aanleiding van het geval-Chazal de hele geschiedenis van de ministeriële verantwoordelijkheid en de verschillende pogingen die ondernomen zijn om dit te regelen uiteengezet. De regering-Tindemans-De Clercq die in 1974 aan haar taak begon heeft veel aandacht besteed aan een ontwerp om de ministeriële verantwoordelijkheid te regelen. Het werd bij de Senaat ingediend, maar die heeft er niet naar gekeken.
Wat echter belangrijk is, is de motivatie van de heer Tindemans om de ministeriële verantwoordelijkheid te regelen. Een van de redenen die hij aanhaalt staat op bladzijde 115 : « Enkele schandalen hadden de indruk gewekt » wij spreken over de periode 1974-1975 « dat het met de eerbied voor het algemeen belang slecht gesteld was.
Het openbare leven werd gekenmerkt door ophefmakende onthullingen over de relaties tussen bepaalde ministers en privé-ondernemingen. Het leek wel of tal van bestuursdaden het daglicht niet meer konden velen. Bepaalde sectoren van onze economie werden vergeleken met voorbehouden jachtgebieden waar alleen aan ingewijden toegang werd verleend.
Zoals steeds in dergelijke omstandigheden deed de behandeling van sommige dossiers vermoedens ontstaan, die weliswaar nog niet dadelijk bewezen konden worden, maar die ongetwijfeld het wantrouwen deden groeien. Langzamerhand verbreidde zich een klimaat van onbehagen. Terecht of onterecht hoorde men vragen stellen over de bereikte graad van corruptie. De reputatie van het land dreigde hierdoor schade op te lopen. De indruk bestond dat in België de toon werd aangegeven door eigengereide sjoemelaars en folkloristische maffiosi.
Ik wenste met de nieuwe regering duidelijk aan te tonen dat wij deze sfeer van lichtzinnigheid en kwaad vermoeden, maar ook van onverantwoordelijkheid en omkoperij zouden veranderen. Maatregelen werden aangekondigd, die ondubbelzinnig aantoonden dat het menens was. »
Aldus sprak gewezen eerste minister Tindemans over de periode 1974-1975. Er is niks nieuws onder de zon. Ook in die periode heeft de Senaat verzuimd om het ontwerp te bespreken dat alle elementen voor een succesvolle toepassing in zich droeg.
In de loop der jaren nam de wetgever telkens zijn toevlucht tot tijdelijke wetten. Het is toch godgeklaagd dat men in dit land eerst tegen de lamp moet lopen, vooraleer wordt ingegrepen of liever vooraleer een tijdelijke en voorlopige ingreep wordt overwogen. De tijdelijke wetten regelen de situatie van één individu, namelijk die van een minister die zich in nesten heeft gewerkt. Voor de individuele burger zie ik een dergelijke regeling nog niet zo gauw worden uitgewerkt.
Op dit ogenblik geldt dus een permanent systeem van tijdelijke wetten : in 1865 de wet-Chazal, in 1995 de wet-Claes, in 1996 de wet-Di Rupo tot wijziging van artikel 103 van de Grondwet dat de ministeriële verantwoordelijkheid van de federale ministers regelt. Vandaag ligt het ontwerp van bijzondere tijdelijke wet voor tot wijziging van de ministeriële verantwoordelijkheid van de gewest- en gemeenschapsministers, de zogenaamde wet-Grafé. Als een minister in opspraak komt, dan heeft het Parlement nog maar één zorg : zich zo snel als mogelijk van het dossier afmaken.
De wetgever neemt wel zijn voorzorgen. Hij beklemtoont dat het slechts om een tijdelijke wet gaat. Mocht het om een goede wet gaan dan zou het een definitieve wet zijn. Aan het epitheton tijdelijk wordt steevast ook de belofte gekoppeld om aan een definitieve regeling te beginnen werken.
Deze benadering werpt ook een bijzonder licht op onze prachtige staatshervorming. De Kamer van volksvertegenwoordigers heeft onlangs een wet tot uitvoering van artikel 103 van de Grondwet goedgekeurd, ook weer een wet met tijdelijk karakter die de ministeriële verantwoordelijkheid van de federale ministers regelt en waarover de Senaat zich niet moest uitspreken omdat hij terzake niet bevoegd is.
Aangezien enkel de Kamer van volksvertegenwoordigers bevoegd is voor het in beschuldiging stellen van federale ministers, is ook zij uitsluitend bevoegd voor het vastleggen van de procedure terzake. Vandaag ligt de bijzondere wet houdende tijdelijke en gedeeltelijke uitvoering van artikel 125 van de Grondwet voor. Voor zover ik weet is de Senaat evenmin bevoegd voor het in beschuldiging stellen van gewest- en gemeenschapsministers. Zou het dan ook niet veel logischer zijn dat de bevoegdheid voor het vastleggen van de procedure van in beschuldigingstelling van gewest- en gemeenschapsministers naar de gemeenschappen wordt overgeheveld ?
Wij hebben in de commissie opnieuw de belofte gekregen, voor de zoveelste keer, dat dit slechts een tijdelijke wet is en dat de Senaat over twee maanden maar dat zal wel net vóór het reces worden een definitieve regeling zal uitwerken. Dan rijst de vraag over de rol van de Senaat. Het was toch de bedoeling dat deze instelling goed wetgevend werk zou leveren. Indien de Senaat echt zijn rol had gespeeld, dan had hij het ontwerp van de Kamer ernstig onder handen genomen en nu eens eindelijk geen tijdelijke, maar een definitieve regeling uitgewerkt en artikel 125 van de Grondwet niet gedeeltelijk, maar volledig uitgevoerd. Die twee maanden konden er toch nog wel bij. Dan was niet alleen de strafrechtelijke, maar ook de burgerlijke aansprakelijkheid van een minister geregeld.
Dat zijn de twee redenen waarom wij niet akkoord gaan met het ontwerp van bijzondere wet.
Ten eerste is de oplossing tijdelijk en bijgevolg niet goed. Ze regelt enkel de situatie van één minister die in de knoei zit en een definitieve regeling wordt alweer uitgesteld.
Ten tweede moet de bevoegdheid om de procedure vast te stellen voor het berechten van gewest- en gemeenschapsministers worden overgedragen naar de gemeenschappen.
Mijnheer de voorzitter, ik eindig met nog een citaat uit het boek Duel met de minister van Leo Tindemans. Het vat het verwijt samen dat Kamer en Senaat 167 jaar lang verzuimd hebben een oplossing te vinden voor het probleem van de ministeriële verantwoordelijkheid. Ik citeer : « Door de ministeriële verantwoordelijkheid en de controle erop komen recht en politiek samen. Het meten van politieke beslissingen aan het recht is de grote opdracht van de rechtsstaat. Aldus opgevat wordt het vastleggen van de ministeriële verantwoordelijkheid een bekommernis om de betrekkingen te regelen tussen Staat, recht en politiek, in dienst van een geordende ontwikkeling van de maatschappij en de vrije ontwikkeling van het individu. Wat de behandeling van de ministeriële verantwoordelijkheid in het Belgische Parlement betreft, is de wetgever waarschijnlijk vergeten dat de politieke verantwoordelijkheid van ministers de hoeksteen van een parlementaire regering vormt. Een verantwoord burgerschap in een waarachtige democratie veronderstelt dat men weet voor welke daden een bewindsman of -vrouw ter verantwoording kan worden geroepen. Zou men het niet voortzeggen ? » Zo eindigde Leo Tindemans zijn boek. Dit citaat geeft één van de redenen aan waarom wij dit ontwerp niet zullen goedkeuren. (Applaus.)
M. le président. La parole est à Mme Milquet.
Mme Milquet (PSC). Monsieur le président, nous évoluons dans un climat bien spécial, miné par le séisme de nouvelles affaires qui empoisonnent de plus en plus la vie politique de notre pays et jettent un discrédit grandissant, hélas, sur l'ensemble de la classe politique. Cela suscite de plus en plus chez les citoyens un véritable rejet qui se révèle dangereux pour la démocratie. Et c'est dans ce climat qu'aujourd'hui, notre assemblée doit adopter, après la modification de l'article 59 de la Constitution, le projet de loi spéciale d'exécution de l'article 125.
Ce projet de loi spéciale portant exécution temporaire démontre, une fois encore, une volonté de rompre avec le passé, de casser ces privilèges de juridiction « ancestraux » qui sont en fait loin d'en être et de permettre à la justice d'exercer, vis-à-vis des ministres régionaux et communautaires, des missions d'information et d'instruction jusqu'au bout, comme pour tous les autres citoyens.
S'agissant de dispositions transitoires, il sera bien évidemment indispensable de pouvoir modifier et adopter très rapidement un régime définitif en la matière et le contenu de l'article 125 de la Constitution qui consacre l'exclusivité du rôle de la Cour de cassation.
En effet, il me semble nécessaire, à court terme, de confier à la cour d'appel la compétence de la recherche et des poursuites des infractions, de rendre à la Cour de cassation sa mission initiale qui consiste à ne pas connaître du fond des affaires et de ne plus faire jouer au procureur général un rôle qu'il n'est pas opportun de continuer à lui confier. De cette manière, les ministres pourraient être traduits comme les autres citoyens devant une juridiction qui connaît du fond des affaires mais, en outre, ils bénéficieraient comme les autres citoyens d'un double degré de juridiction.
Je plaide donc pour que, très rapidement, la commission des Affaires institutionnelles du Sénat se penche sur ce régime définitif et évite ainsi les différences peu logiques de traitement entre l'application de l'article 103 et celle de l'article 125 de la Constitution, en ce qui concerne la détermination des personnes qui peuvent intenter des poursuites, étant donné que la disposition a été introduite dans un article et pas dans l'autre. La commission devra également se pencher sur les discriminations existant entre le régime de l'article 125 et celui de l'article 59 de la Constitution en ce qui concerne l'autorisation de la chambre concernée pour l'inculpation, une modification ayant été introduite pour l'article 59 et non pour l'article 125.
Comme le Premier ministre, nous estimions qu'il était préférable d'adopter, le plus rapidement possible, le texte, même imparfait, provenant de la Chambre pour suivre le sort de la loi d'application de l'article 103 et faire entrer en application sans délai une législation évitant les dérives rencontrées tout récemment dans certaines affaires.
Cela aurait été possible si, à la Chambre, n'avait été adopté un amendement du PRL introduisant un article 5 dans la loi certes parti d'une bonne intention mais imposant une disposition anticonstitutionnelle et l'entachant ainsi d'une irrégularité qu'il était nécessaire d'effacer.
L'article 5 prévoyait en effet que : « Dans le cas où la personne est à la fois membre ou ancien membre du gouvernement fédéral et membre ou ancien membre d'un gouvernement de communauté ou de région, la procédure applicable est celle qui s'applique aux membres du dernier gouvernement auquel il a appartenu. »
Non seulement, cet article était contraire à l'article 125 qui précise clairement que « les conseils chacun pour ce qui le concerne ont le droit d'accuser les membres de leur gouvernement » et ne peuvent dès lors accepter qu'une assemblée fédérale puisse le faire, ce que permettait par contre l'article 5.
Par ailleurs, il réglait dans une disposition bicamérale la responsabilité ministérielle des ministres fédéraux qui appartient exclusivement à la Chambre.
C'est donc, avec regret mais nécessité, que nous avons dû amender cette disposition, prévoir, par contre, à l'article 2, que la loi ne s'applique pas aux infractions commises dans l'exercice de la fonction de membre du gouvernement fédéral et, à l'article 5, apporter les précisions en ce qui concerne le Conseil compétent.
À l'occasion de cet amendement, nous avons précisé dans l'article 3 comme nous l'avions fait dans l'article 59 et comme cela n'a pas été effectué dans l'article 103 que : « Seuls les officiers du ministère public et les agents compétents peuvent intenter les poursuites en matière répressive mentionnées dans la présente loi. »
Par ailleurs, j'aimerais aborder un problème lié à l'interprétation de l'article 3. Il faut bien poser la question de savoir et cela n'a pas encore été tranché ce qu'il en sera de l'examen par le procureur général au moment où il sera saisi de ces informations, de la vérification par celui-ci de la « légalité » de ces actes d'informations et donc, de ce qu'aucune récolte de renseignements ou début d'instruction n'aient été effectués en contravention avec l'article 125 de la Constitution, avant la loi spéciale et, éventuellement, depuis l'entrée en vigueur de celle-ci, en contravention avec la loi spéciale et, principalement, avec son article 3, premier alinéa.
En effet, la disposition de l'article 125 de la Constitution doit être interprétée actuellement, en ce sens qu'elle n'affecte pas le pouvoir qu'a le ministère public d'accomplir des devoirs d'information, c'est-à-dire des actes destinés à rechercher des infractions, leur auteur et les preuves et à rassembler des éléments nécessaires en vue de l'action publique, à la condition que ces actes de recherche ne visent pas à établir des indices de culpabilité à l'égard de la personne d'un ministre régional ou communautaire. À fortiori, lorsqu'un juge d'instruction est saisi, il ne pourrait effectuer, lui non plus, des devoirs d'instruction à l'égard de la personne de ce ministre.
Les actes, dont l'interprétation de l'article 125 ne permet pas aujourd'hui l'accomplissement par le ministère public ou par le magistrat instructeur, sont les actes dirigés directement contre les ministres et, plus généralement, tout devoir d'information, d'instruction qui, étant matériellement dirigé contre un ministre, est intentionnellement animé d'une volonté de poursuivre ce ministre.
Toute autre interprétation de l'article 125 de la Constitution ouvrirait la porte à l'acceptation de pratiques antérieures de contournement de cette disposition, puisqu'elle reviendrait à autoriser les actes des officiers du parquet et des juges d'instruction qui auraient construit un dossier autour de la personne d'un ministre, en se basant sur une information et sur une instruction librement menée à l'égard d'autres personnes. Le parquet général de Bruxelles n'a pas agi autrement dans le cadre de la récente affaire « Di Rupo ».
Le Premier ministre a précisé, à la suite d'une de mes questions, que les actes d'information et d'instruction accomplis valablement sous l'empire de l'ancienne loi resteront dès lors valables après l'entrée en vigueur de la nouvelle loi.
Il va de soi dès lors que la notion « d'actes valables » devra être analysée par le procureur général et ces actes, s'ils n'ont pas cette qualité car faits, notamment, au mépris de l'interprétation donnée à l'article 125 ne pourront être pris en considération, et le professeur Bosly défend la même idée lorsqu'il dit : « Quand la loi en projet sera entrée en vigueur, le procureur général à la Cour de cassation devra faire cette vérification. S'il y a contravention à l'article 125, des actes de recherche ne pourront pas servir pour fonder la mise en accusation d'un ministre. »
Enfin, et il n'est pas anodin de le souligner, on remarquera qu'il n'est nullement question de prescription en quoi que ce soit dans ce texte, et j'en profite pour redire qu'il n'est nullement dans l'intention de mon groupe de défendre une quelconque idée d'amnistie ou de prescription pour des actes illégaux commis avant 1989, ce qui serait contraire à l'État de droit déjà bien malmené dans notre pays. (Applaudissements.)
De voorzitter. Het woord is aan de heer Loones.
De heer Loones (VU). De Volksunie zal dit ontwerp om een aantal redenen niet goedkeuren. Om te beginnen menen wij dat de procedure voor het vervolgen van regeringsleden moet worden uitgewerkt in het Parlement waartoe het regeringslid behoort. De Volksunie heeft een voorstel ingediend dat trouwens samen werd besproken met het ontwerp tot herziening van artikel 125 van de Grondwet. In ons voorstel wordt aan de federale parlementen, die de constitutieve autonomie hebben, gevraagd deze bevoegdheid over te hevelen, zodat de parlementen zelf de procedure kunnen regelen voor hun regeringsleden. In het kader van de bespreking van dit ontwerp werd beloofd dat de definitieve bespreking over de uitvoering van artikel 125 zo snel mogelijk zal worden aangevat. Het zou trouwens niet alleen gaan over de uitvoering, maar ook over de wijziging van artikel 125 van de Grondwet. Op dat ogenblik zal ook ons voorstel ten gronde worden besproken. Aangezien de huidige regeling slechts tijdelijk is, zou dit nog vóór het einde van het jaar moeten gebeuren.
De Volksunie handhaaft haar kritiek op die tijdelijke regeling. De argumenten die door de Volksuniefractie in de Kamer werden aangehaald bij de bespreking van artikel 103, worden door de Senaatsfractie overgenomen. Ik zal ze niet herhalen, maar ze komen hoofdzakelijk neer op het bekritiseren van het tijdelijk karakter. Het is trouwens een slechte oplossing om een wetgeving uit te werken aan de hand van een crisissituatie, toegespitst op één persoon. Men noemt dit ontwerp trouwens niet voor niets de « brievenbuswet » af « de wet-Di Rupo ».
Een ander belangrijk argument is de schending van de rechten van diverse partijen. Zo heeft het regeringslid geen mogelijkheid tot een beroeps- of een cassatieprocedure. Er is niet in een regeling voorzien voor de manier waarop een andere benadeelde zijn rechten moet vrijwaren. Dit wordt uitgesteld tot de definitieve regeling. De Raad van State heeft daar trouwens eveneens op gewezen.
Er is geen enkele dringende reden om voor de gewestministers overhaast een oplossing te zoeken. Als er dan al een regeling nodig is, dan moet zij analoog zijn aan de regeling voor de federale regeringsleden.
De Senaat heeft bewezen op korte termijn degelijk werk te kunnen leveren. De Volksuniefractie apprecieert het ten zeerste dat het advies van de diverse parlementen werd gevraagd. De adviezen zijn trouwens in bijlage bij het verslag gevoegd, maar ook hier heeft men te snel moeten werken. Zo werd er aan de diverse fracties van het Vlaams Parlement gevraagd hun opmerkingen te formuleren, maar deze procedure diende te snel te worden afgewerkt en daardoor kon geen rekening worden gehouden met deze opmerkingen.
Het amendement van de Volksunie betreffende het geslacht werd aanvaard; men neemt blijkbaar aan dat het plegen van een misdrijf niet voorbehouden is aan de mannelijke leden van de regering. Er blijft evenwel een kleine inconsequentie in een amendement dat in de commissie werd aangenomen. Er wordt niet meer gesproken over « hij » en « zij », maar over « zijn », dat verwijst naar « het regeringslid ». Ik poogde dit nog recht te zetten in de openbare vergadering, maar de taaldienst heeft mij dit afgeraden. De Volksunie heeft grote waardering voor de taaldienst van de Senaat. De personeelsleden van die dienst leveren prachtig werk, dat jammer genoeg bij de definitieve bespreking, voornamelijk bij een evocatiebespreking, niet altijd wordt gehonoreerd, maar in dit geval volg ik hen niet helemaal. Volgens hen is het bezittelijk voornaamwoord van een onzijdig woord « zijn ». Zij nemen als voorbeeld « het » museum en « zijn » kunstschatten. Volgens mij zijn in het Nederlands zinnen zoals « het meisje en zijn vriend » en « het vrouwtje en zijn problemen » toch niet aanvaardbaar. Misschien moeten wij de taaldienst vragen om een andere suggestie uit te werken die de tekst toch niet al te veel verzwaren, zodat wij een echte taalzuivere tekst aan de Kamer kunnen terugzenden. Die kan zich dan op haar beurt met datzelfde zwaarwichtige probleem bezig houden. (Applaus.)
De voorzitter. Daar niemand meer het woord vraagt in de algemene bespreking, verklaar ik ze voor gesloten en bespreken wij de artikelen van het ontwerp van bijzondere wet.
Plus personne ne demandant la parole dans la discussion générale, je la déclare close, et nous passons à l'examen des articles du projet de loi spéciale.
Je vous rappelle que les amendements déposés par M. Foret ont été retirés.
De amendementen ingediend door de heer Foret werden ingetrokken.
L'article premier est ainsi rédigé :
Article premier. La présente loi règle une matière visée à l'article 77 de la Constitution.
Artikel 1. Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.
Adopté.
Aangenomen.
Art. 2. § 1er . La présente loi s'applique aux poursuites dirigées contre un membre d'un gouvernement de communauté ou de région pendant l'exercice de ses fonctions, pour des infractions qu'il aurait commises dans ou en dehors de l'exercice de celles-ci et aux poursuites dirigées contre un ancien membre d'un gouvernement de communauté ou de région pour des infractions qu'il aurait commises dans l'exercice de ses fonctions.
Par dérogation à l'alinéa 1er , la loi ne s'applique pas aux infractions commises dans l'exercice de la fonction de membre du gouvernement fédéral.
§ 2. Quant aux infractions visées au § 1er , le conseiller à la Cour de cassation désigné par le premier président de cette cour a les pouvoirs du juge d'instruction et le procureur général près la Cour de cassation les pouvoirs du procureur du Roi, sous réserve des exceptions énoncées dans l'article 3.
Art. 2. § 1. Deze wet is van toepassing op de vervolging die tegen een lid van een gemeenschaps- of gewestregering tijdens de uitoefening van zijn ambt wordt ingesteld wegens misdrijven die deze mocht hebben gepleegd, al dan niet bij de uitoefening van dat ambt, alsmede op de vervolging die tegen een gewezen lid van een gemeenschaps- of gewestregering wordt ingesteld wegens misdrijven die deze bij de uitoefening van zijn ambt mocht hebben gepleegd.
In afwijking van het eerste lid is de wet niet van toepassing op misdrijven gepleegd tijdens de uitoefening van het ambt van lid van de federale regering.
§ 2. Met betrekking tot de bij § 1 bepaalde misdrijven heeft de door de eerste voorzitter van het Hof van Cassatie aangewezen raadsheer in dat hof de bevoegdheden van een onderzoeksrechter en de procureur-generaal bij het Hof van Cassatie de bevoegdheden van een procureur des Konings, onder voorbehoud van de uitzonderingen bepaald in artikel 3.
Adopté.
Aangenomen.
Art. 3. Seuls les officiers du ministère public et les agents compétents peuvent intenter les poursuites en matière répressive mentionnées dans la présente loi à l'égard d'un membre d'un gouvernement de communauté ou de région.
Les actes d'information ne peuvent être effectués que par le procureur général près la Cour de cassation ou sur réquisition de celui-ci.
Hors le cas de flagrant délit, l'arrestation ou la mise en détention préventive ne peuvent intervenir qu'en vertu de l'autorisation du Conseil concerné. Le conseiller instructeur peut accomplir les actes couverts par l'autorisation.
Les autres mesures de contrainte, notamment les mandats d'amener, les perquisitions, les saisies, les repérages d'appels et les écoutes téléphoniques ainsi que les explorations corporelles, ne peuvent être ordonnées que par un collège composé du conseiller visé à l'article 2, § 2, et de deux autres conseillers à la Cour de cassation désignés par le premier président de cette cour. Le collège statue à la majorité. En ce qui concerne la détention préventive et l'exploration corporelle, il exerce en outre les fonctions de chambre du conseil.
Art. 3. De vervolging in strafzaken bedoeld in deze wet van een lid van een gemeenschaps- of gewestregering kan enkel worden ingesteld door de ambtenaren van het openbaar ministerie en de bevoegde ambtenaren.
De opsporingsdaden mogen slechts worden verricht door de procureur-generaal bij het Hof van Cassatie of op vordering van deze laatste.
Behoudens betrapping op heterdaad zijn aanhouding of voorlopige hechtenis alleen mogelijk mits de betrokken Raad daartoe zijn toestemming geeft. De raadsheer-onderzoeker kan de handelingen verrichten waarvoor toestemming is verleend.
De overige dwangmaatregelen, met name bevelen tot medebrenging, huiszoekingen, inbeslagnemingen, het opsporen en aftappen van telefoongesprekken alsmede onderzoeken aan het lichaam, kunnen slechts worden bevolen door een college dat is samengesteld uit de in artikel 2, § 2, bedoelde raadsheer en twee andere raadsheren in het Hof van Cassatie die door de eerste voorzitter van dat hof werden aangewezen. Het college beslist bij meerderheid. Wat de voorlopige hechtenis en het onderzoek aan het lichaam betreft, oefent het bovendien de functies van raadkamer uit.
Adopté.
Aangenomen.
Art. 4. § 1er . Quand l'instruction est complète, le conseiller à la Cour de cassation visé à l'article 2, § 2, communique son dossier au procureur général près la Cour de cassation, qui le transmet au Conseil concerné, accompagné de son réquisitoire.
§ 2. Le Conseil concerné statue sur le rapport du conseiller visé à l'article 2, § 2, sur réquisition du procureur général près la Cour de cassation et après avoir entendu le membre du gouvernement de communauté ou de région ou son conseil dans ses conclusions. Quarante-huit heures au moins avant l'audition par le Conseil concerné, le dossier doit être mis à la disposition du membre de gouvernement de communauté ou de région afin qu'il puisse en prendre connaissance et s'en faire délivrer une copie.
La procédure se déroule à huis clos.
Art. 4. § 1. Wanneer het onderzoek is voltooid, zendt de in artikel 2, § 2, bedoelde raadsheer in het Hof van Cassatie zijn verslag naar de procureur-generaal bij het Hof van Cassatie, die het, samen met zijn vordering, naar de betrokken Raad overzendt.
§ 2. De betrokken Raad doet uitspraak over het verslag van de in artikel 2, § 2, bedoelde raadsheer, op vordering van de procureur-generaal bij het Hof van Cassatie en na het lid van de gemeenschaps- of gewestregering dan wel zijn raadsman in zijn conclusies te hebben gehoord. Ten minste achtenveertig uur vóór het verhoor door de betrokken Raad moet het dossier ter beschikking worden gesteld van het lid van de gemeenschaps- of gewestregering zodat deze er kennis van kan nemen en er zich een afschrift van kan laten bezorgen.
De procedure verloopt met gesloten deuren.
Adopté.
Aangenomen.
Art. 5. Pour les infractions commises dans l'exercice de ses fonctions par un membre ou un ancien membre d'un gouvernement de communauté ou de région, le Conseil compétent est celui devant lequel l'intéressé a ou avait à rendre compte politiquement de l'exercice de ses fonctions.
Art. 5. Voor de misdrijven die een lid of een gewezen lid van een gemeenschaps- of gewestregering heeft gepleegd tijdens de uitoefening van zijn ambt, is de bevoegde Raad die waaraan de betrokkene politiek verantwoordelijk is of was voor de uitoefening van zijn ambt.
Adopté.
Aangenomen.
Art. 6. La présente loi entre en vigueur le jour de sa publication au Moniteur belge . Elle restera en vigueur jusqu'au 1er janvier 1998.
Art. 6. Deze wet treedt in werking op de dag van haar bekendmaking in het Belgisch Staatsblad . Zij is van kracht tot 1 januari 1998.
Adopté.
Aangenomen.
De voorzitter. Wij stemmen zo dadelijk over het ontwerp van bijzondere wet in zijn geheel.
Il sera procédé tout à l'heure au vote sur l'ensemble du projet de loi spéciale.