1-167

1-167

Sénat de Belgique

Belgische Senaat

Annales parlementaires

Parlementaire handelingen

SÉANCES DU JEUDI 19 FÉVRIER 1998

VERGADERINGEN VAN DONDERDAG 19 FEBRUARI 1998

(Vervolg-Suite)

WETSONTWERP TOT INSTELLING VAN DE COMMISSIES VOOR DE VOORWAARDELIJKE INVRIJHEIDSTELLING

WETSONTWERP BETREFFENDE DE VOORWAARDELIJKE INVRIJHEIDSTELLING EN TOT WIJZIGING VAN DE WET VAN 9 APRIL 1930 TOT BESCHERMING VAN DE MAATSCHAPPIJ TEGEN DE ABNORMALEN EN DE GEWOONTEMISDADIGERS, VERVANGEN DOOR DE WET VAN 1 JULI 1964 (EVOCATIE)

Algemene bespreking

Artikelsgewijze bespreking

PROJET DE LOI INSTITUANT LES COMMISSIONS DE LIBÉRATION CONDITIONNELLE

PROJET DE LOI RELATIVE À LA LIBÉRATION CONDITIONNELLE ET MODIFIANT LA LOI DU 9 AVRIL 1930 DE DÉFENSE SOCIALE À L'ÉGARD DES ANORMAUX ET DES DÉLINQUANTS D'HABITUDE, REMPLACÉE PAR LA LOI DU 1er JUILLET 1964 (ÉVOCATION)

Discussion générale

Discussion des articles

De voorzitter . ­ Ik stel voor deze wetsontwerpen samen te bespreken.

Je vous propose de joindre l'examen des projets de loi. (Assentiment.)

Overeenkomstig het reglement geldt de door de commissie verbeterde tekst als basis voor de bespreking; voor het eerste ontwerp : zie document nr. 1-589/14 van de commissie voor de Justitie van de Senaat. Zitting 1997-1998; voor het tweede ontwerp : zie document nr. 1-852/4 van de commissie voor de Justitie van de Senaat. Zitting 1997-1998.

Conformément à notre règlement, le texte corrigé par la commission servira de base à notre discussion. Pour le premier projet : voir document nº 1-589/14 de la commission de la Justice du Sénat. Session 1997-1998; pour le deuxième projet : voir document nº 1-852/4 de la commission de la Justice du Sénat. Session 1997-1998.

De algemene bespreking is geopend.

La discussion générale est ouverte.

Het woord is aan de rapporteur.

De heer Erdman (SP), rapporteur. ­ Mijnheer de voorzitter, deze twee belangrijke wetsontwerpen zijn ontegensprekelijk met elkaar verbonden. In toepassing van de constitutionele regels werd het wetsontwerp tot instelling van de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling in de Senaat ingediend. Dit ontwerp, dat volledig bicameraal is, werd daarna in de Kamer besproken en is ons met enkele kleine aanpassingen weer overgezonden. Het wetsontwerp betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling en tot wijziging van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers, vervangen door de wet van 1 juli 1964, werd eerst uitvoerig in de Kamer besproken en werd dan door de Senaat geëvoceerd, zodat beide ontwerpen als één geheel konden worden besproken in de senaatscommissie voor de Justitie. Ten onrechte zou men hieruit kunnen concluderen dat aan de ontwerpen geen uitvoerig debat werd gewijd. In de commissie werd onderstreept dat het fundamentele debat over het eerste ontwerp in de Senaat werd gevoerd en over het tweede ontwerp in de Kamer, en dat de respectieve verslagen essentiële toelichting en documentatie bevatten.

De minister verwees in de eerste plaats naar de oriëntatienota Strafbeleid en Gevangenisbeleid van juni 1996 waarin aan het gevangeniswezen een dubbele basisopdracht wordt gegeven. Ten eerste moet het gevangeniswezen een veilige en menswaardige strafuitvoering waarborgen. Een tweede opdracht is het voorbereiden van de reïntegratie door een herstel- en reïntegratiegerichte detentie, want dit is de beste manier om recidivisme te voorkomen.

De regering heeft gekozen voor een multidisciplinaire commissie onder leiding van een magistraat als bevoegde beslissingsinstantie. Een derde assessor-slachtoffer werd verworpen. De minister verklaarde dat hij wel streeft naar volwaardige multidisciplinaire strafuitvoeringsrechtbanken, maar dat daarvoor de Grondwet moet worden gewijzigd en dat hij dan een veel bredere opdracht moet krijgen.

Volgens de minister is het niet logisch dat we een rechtscollege de beslissingsbevoegdheid geven inzake voorwaardelijke invrijheidstelling, wanneer deze bevoegdheid wordt beknot doordat niet-samendrukbare straffen op het ogenblik van de straftoemeting worden uitgesproken. Dit moet kaderen in de algemene visie van het gevangenisbeleid.

De minister erkent de rechtmatige en noodzakelijke rechten van het slachtoffer, maar voegt eraan toe dat ook het recht tot reïntegratie van de dader in acht moet worden genomen. Een evenwichtige benadering van beide belangen is de basis van de redenering. De beide ontwerpen die we vandaag behandelen, sluiten trouwens aan bij de initiatieven inzake slachtofferbeleid die reeds genomen zijn of nog worden voorbereid.

De Kamer heeft een aantal aanpassingen aangebracht in het ontwerp tot instelling van de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling. De voorwaarden bij de aanwijzing van de magistraten werden verfijnd. De commissie kan nu ook deskundig advies inwinnen teneinde de kwaliteit van de beslissingen te waarborgen. Na raadpleging van de commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer werd ook de mogelijkheid ingebouwd om aan de met de controle belaste diensten bepaalde door de commissie vastgestelde voorwaarden mede te delen. Ten slotte werd er een derde grond voor herroeping ingevoegd. Wanneer de veroordeelde een ernstig gevaar betekent voor de fysieke integriteit van derden en er geen andere geschikte maatregelen kunnen worden genomen, is herroeping mogelijk.

In de algemene bespreking van het ontwerp tot instelling van de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling bleek dat de commissie akkoord gaat met de wijzigingen die door de Kamer zijn aangebracht. In artikel 8 werd een tekstverbetering aangebracht, zodat het ook in de Franse tekst duidelijk is dat de controle het eventueel doorspelen van gegevens verantwoordt.

Sommige leden formuleerden bedenkingen bij het ontwerp, maar moesten toch toegeven dat het ontwerp een stap in de goede richting is. De commissie kijkt uit naar volgende ontwerpen die op basis van het verslag van professor Dupont zullen worden uitgewerkt.

De minister heeft ook bevestigd dat de benoemingen van de leden van de commissies voor voorwaardelijke invrijheidstelling niet onder de voorziene uitbreiding van de personeelsformatie met 240 magistraten vallen. Met de budgettaire gevolgen is echter rekening gehouden.

De artikelen werden zonder verdere opmerkingen aanvaard en het wetsontwerp werd met 6 stemmen tegen 1 en 2 onthoudingen aangenomen.

De commissieleden verschilden van mening over de procedure en de voorwaarden die in het tweede wetsontwerp betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling worden uitgewerkt. Sommigen klagen het principieel automatisme van de strafmaat en de vrijlating aan. Ze pleiten voor de verlenging van de termijnen alvorens tot voorwaardelijke invrijheidstelling wordt beslist. Tevens wensen ze de vervroegde invrijheidstelling met het oog op genade af te schaffen, onverminderd het probleem van het genaderecht zelf. Deze leden wensen dat de voorwaardelijke invrijheidstelling de enige mogelijke manier is om vrij te komen. De beslissingen moeten eenparig door de commissie worden genomen, de slachtoffers moeten het recht hebben bij de besluitvorming te worden betrokken en de uitspraak moet openbaar worden gedaan.

Wat de seksuele delinquenten betreft, pleiten ze voor een systeem van begeleiding door een gespecialiseerde dienst, te meer omdat het risico op recidive bij dit soort van delinquenten zeer groot wordt geacht.

Andere leden konden de voorgestelde procedure aanvaarden. Ze gaan ervan uit dat reïntegratie in de maatschappij het uiteindelijke doel is. Hierbij mag men zich noch door de feiten noch door de uitgesproken straf laten inspireren. Men moet geval per geval bekijken, rekening houdend met de voorwaarden die in een duidelijk omschreven procedure worden vooropgesteld.

Sommige leden vroegen de procedure die in artikel 3 wordt omschreven, te verduidelijken. De minister aanvaardde de lezing die een commissielid van dit artikel gaf.

De minister pleitte in zijn antwoord voor het behoud van een duidelijke regeling waarbij niet alle vervroegde vrijlatingen hic et nunc onder het toepassingsgebied van het wetsontwerp vallen. De minister heeft eerbied voor het slachtoffer, maar kan de systematische aanwezigheid van het slachtoffer en de confrontatie met de veroordeelde in het debat niet aanvaarden. Elk geval moet afzonderlijk worden onderzocht.

Er werden amendementen ingediend om iedere vorm van vervroegde invrijheidstelling te verbieden, evenals amendementen om een langere verplichte termijn van strafuitboeting of nieuwe voorwaarden op te leggen. De minister heeft in dit verband de huidige een derde/twee derden regel aan de hand van cijfers verdedigd. Ook andere aanpassingen, zoals het wettelijk vastleggen van de regels voor het personeelscollege of het nauwer betrekken van de burgerlijke partijen, werden verworpen. Zoals reeds aangehaald, werden ook de amendementen om de verplichting in te schrijven de beslissingen in een openbare zitting uit te spreken en eenparig te nemen, niet aanvaard, evenmin als een specifieke regeling voor seksuele delinquenten.

Het wetsontwerp werd niet geamendeerd en werd met 9 stemmen tegen 1, bij 1 onthouding goedgekeurd.

Ik zal thans het standpunt van de SP-fractie met betrekking tot deze twee belangrijke ontwerpen toelichten.

De SP zal de beide ontwerpen goedkeuren omdat ze een mijlpaal betekenen in de algemeen gevraagde fundamentele hervorming van de justitie, in dit geval in het strafuitvoeringsbeleid.

De hervorming van de wet-Lejeune is reeds lang ter sprake. Na de dramatische gebeurtenissen van augustus 1996 is die discussie in een stroomversnelling terechtgekomen. De oppositie zal ongetwijfeld beweren dat het parlementaire werk te lang aansleept en dat er niets gebeurt, ondanks heilige principes of aanbevelingen.

Een dergelijke hervorming kan niet op een drafje worden afgehandeld. Het gaat hier niet enkel om de rechten van mensen die werden veroordeeld en die vatbaar moeten worden verklaard voor reïntegratie in de maatschappij, maar het gaat tevens om het bieden van waarborgen aan de maatschappij in het kader van een hervormd stelsel. De belangrijkste kritiek aan de wet-Lejeune in haar tot nu toe bestaande vorm was het gebrek aan transparantie in de beslissingsprocedure, de almacht van de minister van Justitie in deze dossiers en, ten slotte, de onzekerheid die werd geschapen ten opzichte van de betrokkene.

Deze onzekerheid was onder meer het gevolg van de onmogelijkheid in een debat argumenten naar voren te brengen en van de afhankelijkheid van adviesorganen die de betrokkene soms zelfs niet de mogelijkheid boden te worden gehoord. De opstanden die in verschillende gevangenissen hebben plaatsgevonden, zijn trouwens een rechtstreeks gevolg van deze tekortkomingen. Het gevangenisbeleid moest dus opnieuw onder de loupe worden genomen.

Door deze belangrijke ontwerpen wordt de minister geen macht ontnomen. Er wordt hem een last ontnomen en tegelijkertijd worden er meer waarborgen geboden opdat alle partijen in het debat worden betrokken.

Het ligt voor de hand dat de rechten van het slachtoffer in dit debat worden erkend. Het slachtoffer wordt in de besluitvorming betrokken, maar hij wordt niet verplicht tot confrontatie. Hij krijgt zelfs de mogelijkheid zich eventueel aan een debat of aan informatie te onttrekken. Voor sommige mensen is het heilzaam dat de feiten na een tijd vervagen. Een confrontatie met het verleden en eventueel met de daders kan dan beter worden vermeden.

De beslissingen kunnen voortaan op een bijna wetenschappelijke wijze worden gefundeerd. De personen die worden toegevoegd aan de magistraat die de beslissing moet nemen, hebben zowel ervaring op het penitentiaire vlak als op het vlak van de reïntegratie. De kwalificatievoorwaarden werden in de Kamer verfijnd. Het is essentieel dat alle waarborgen worden geboden bij het formuleren van de motivatie en het tot stand komen van de besluitvorming. Bovendien kan het advies van deskundigen worden ingeroepen voor het inwinnen van informatie met betrekking tot specifieke dossiers.

Er moet snel werk worden gemaakt van de oprichting van deze commissies. We bevinden ons momenteel in een vacuüm. De minister kan niet ontkennen dat men zich op het ogenblik zoveel mogelijk onthoudt van het nemen van beslissingen met betrekking tot voorwaardelijke invrijheidstelling, zeker wanneer het gaat om « zware » dossiers. Dit schept een bepaald klimaat in de gevangenissen, dat reacties van het personeel uitlokt. Recentelijk nog stelde het gevangenispersoneel terechte eisen inzake het sociaal statuut, de sociale omstandigheden en, in het bijzonder, de werkomstandigheden. Die eisen kwamen er niet alleen wegens de overbevolking in de gevangenissen, maar ook wegen de spanningen die vandaag heersen. Het is dan ook symptomatisch dat de gevangenisbewakers in Leuven-Centraal de voorstellen van de minister nog steeds niet kunnen aanvaarden.

Ik dring dus aan op een snelle oprichting van de commissies, maar ook op een goede omkadering met de nodige middelen, materialen en lokalen, zodat ze onmiddellijk van start kunnen gaan. Het is goed dat we de taalregimes goed hebben omschreven, zodat er in dit verband geen problemen kunnen rijzen. We vragen snelle uitvoeringsbesluiten, geïnspireerd op een nauwkeurige lezing van het ontwerp en van het verslag.

De SP heeft geen amendementen ingediend. Zulke teksten kunnen altijd worden verbeterd. We kunnen steeds blijven discussiëren en andere problemen, zoals het genaderecht en de samendrukbaarheid van straffen, erbij betrekken. Het zijn echter juist degenen die vinden dat alles samen moet worden besproken, die klagen dat de regering niets doet met betrekking tot de hervorming van het strafuitvoeringsrecht.

De SP kiest voor een partiële oplossing, voor de noodzakelijke hervorming van de wet-Lejeune, en schuift dus even alle andere problemen terzijde. Door alle problemen in één keer aan te pakken, waarvoor trouwens een grondwetswijziging nodig is, rekken we dit debat. We mogen de boot niet overladen, maar we moeten een constructief antwoord geven op de problemen van vandaag.

Laten we hopen dat er met deze ontwerpen voor velen een oplossing kan komen. De SP zal in ieder geval de beide ontwerpen steunen. (Applaus.)

De voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Coveliers.

De heer Coveliers (VLD). ­ Mijnheer de voorzitter, het lijkt ons goed de twee ontwerpen samen als een eenheid te bespreken. Het thema van de voorwaardelijke invrijheidstelling is een gevoelig thema, vooral bij de publieke opinie. Het systeem loopt nu mank.

Het principe van de voorwaardelijke invrijheidstelling werd voor het eerst in onze wetgeving opgenomen in de wet-Lejeune van 31 mei 1880. Lejeune was een advocaat die nadien minister is geworden. Voorbeelden strekken !

De memorie van toelichting bij de wet-Lejeune omschrijft het doel van een gevangenisstraf als het aanzetten tot verbetering, om te vermijden dat de gevangenen in herhaling zouden vallen nadat ze de gevangenis hebben verlaten.

Deze bijzonder mooie doelstelling werd ook reeds door Becaria geformuleeerd, maar we zijn er nog steeds niet in geslaagd ze te realiseren. Ik vraag me trouwens af of het wel in de menselijke mogelijkheden ligt om dat te doen.

De memorie van toelichting liet zelfs uitschijnen dat de voorwaardelijke invrijheidstelling een daling van de criminaliteit met zich zou brengen. Ik maak steeds het grootste voorbehoud bij absolute uitspraken over de stijging of de daling van de criminaliteit. Ik vraag me nog altijd af waar die cijfers over de criminaliteit vandaan komen en hoe ze worden geïnterpreteerd. Uiteraard kan er niet worden ontkend dat er een gevoel van onveiligheid heerst en dat de burgers vinden dat de daders niet voldoende worden gestraft, onvoldoende worden begeleid en te vroeg vrijkomen. Aan die vaststelling kunnen we niet zomaar voorbijgaan.

De rechtbanken anticiperen vaak op de voorwaardelijke invrijheidstelling. Bij het bepalen van de strafmaat houden magistraten al rekening met de toepassing van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Ze spreken dan een voldoende lange straf uit vanuit de opvatting dat toch maar één derde zal worden uitgezeten.

De rechters hebben ook niet het minste zicht op de concrete inhoud van een straf. De strafrechters zien dikwijls dezelfde veroordeelden opnieuw voor de rechtbank verschijnen en op grond van een vluchtige berekening denken ze dat de beschuldigde op dat ogenblik zijn vorige straf nog niet helemaal heeft uitgezeten.

Sommige magistraten zijn de mening toegedaan dat het penitentiaire beleid in hoofdzaak wordt bepaald door de opnamecapaciteit van het gevangeniswezen. Dergelijke standpunten kunnen soms in de pers worden gelezen. Ik voeg er onmiddellijk aan toe dat dit volkomen onjuist is. Dat neemt niet weg dat er in de Belgische wetgeving tot op vandaag geen duidelijk omschreven penitentiair concept kan worden teruggevonden. We zijn dringend aan bezinning toe over de doelstelling van vrijheidsberovende straffen. In dit land « maakt » niet alleen het nationale Parlement vrijheidsstraffen, maar ook het Vlaamse en het Waalse Parlement en de Brusselse Hoofdstedelijke Raad doen dat. Telkens als er normen worden uitgevaardigd, wordt daaraan een vrijheidsberovende sanctie vastgeknoopt. Ik vind dat overdreven.

De vrijheidsberoving zou een uitzonderlijke vorm van bestraffing moeten blijven, die beperkt wordt tot misdrijven die een gevaar vormen voor de samenleving en voor de aantasting van de fysieke integriteit van personen. Normen moeten mijns inziens op een andere manier worden beveiligd dan door dreiging met gevangenisstraf.

Wie hieruit wil afleiden dat ik tegen het systeem van de voorwaardelijke invrijheidstelling zou zijn gekant, vergist zich. De mogelijkheid tot voorwaardelijke invrijheidstelling dient uit humanitaire overwegingen niet alleen te blijven bestaan, maar zelfs veel beter te worden georganiseerd. Er mag mijns inziens geen onderscheid worden gemaakt naargelang van het gepleegde misdrijf. Iedereen, welke misdaad hij of zij ook heeft begaan, moet een perspectief behouden. Zelfs wanneer de vrijheidsberoving zeer lang zou kunnen duren, moet de hoop blijven bestaan dat men eens zijn vrijheid en zijn plaats in de maatschappij kan herwinnen.

De VLD is van mening dat de criminaliteitsbestraffing op een humane wijze dient te worden gevoerd zonder dat men hierbij vervalt in een toestand van straffeloosheid. Met enige genoegdoening hebben we dan ook kennis genomen van de proeven van voorontwerp van beginselenwet inzake het gevangeniswezen van professor Dupont. Daarin wordt eindelijk eens een poging gedaan om concreet en duidelijk een penitentiair concept vast te leggen. Eigenlijk hadden we eerst deze beginselenwet moeten behandelen. Eigenlijk hadden we eerst over de kwaliteit van de detentie moeten hebben, vóór we over de structuren gingen discussiëren. Zoals steeds stellen we vast dat het hier eerst over de structuren en pas daarna over de beginselen en de inhoud gaat.

Een van de uitgangspunten die ik in de proeven van beginselenwet meen te vinden is de onontkoombare parlementaire verantwoordelijkheid tot wettelijke regulering van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsberovende straffen. Dit gaat verder dan het huidige voorstel van de minister, want er wordt ook verwezen naar de kwaliteit van de detentie en naar het beklagrecht, dat deel uitmaakt van het hele systeem, maar dat in het voorstel van de minister niet aan bod komt.

We kunnen niet ontkennen dat er duidelijke tekorten zijn op het vlak van de voorbereiding van de gevangenen op reïntegratie in de maatschappij en op het vlak van de controle op de begeleidende voorwaarden. Ik wil graag toegeven dat er inspanningen zijn gedaan om de voorwaarden en de procedure van de voorwaardelijke invrijheidstelling en de controle en begeleiding van de voorwaardelijk in vrijheid gestelde veroordeelden te verbeteren. In vergelijking met de huidige toestand bieden de nieuwe maatregelen een vorm van vooruitgang, maar voor ons komen ze onvoldoende tegemoet aan onze voorstellen in verband met strafuitvoering.

Onze collega's in de Kamer hebben reeds in 1995 een voorstel ingediend om de termijnen van de vrijheidsberovende straffen te wijzigen. Naar analogie van het Nederlandse systeem zou duidelijk worden bepaald dat iedereen twee derden van zijn straf dient uit te zitten en dat na twee derden van de termijn voorwaardelijke invrijheidstelling mogelijk wordt. In Nederland komt iedereen echter vrij na twee derden van zijn straf te hebben uitgezeten, tenzij het openbaar ministerie bezwaar heeft.

We veronderstellen hierbij uiteraard dat ook de strafrechters reageren. Op het ogenblik spreken ze zeer lange gevangenisstraffen uit. De vraag is natuurlijk wat oorzaak en wat gevolg is. Spreekt de rechter lange straffen uit omdat hij toch weet dat maar een derde ervan wordt uitgezeten, of laat men de gevangene maar een derde uitzitten omdat de rechter zo'n lange straffen uitspreekt ? In elk geval zou de situatie duidelijker zijn, indien de rechter zou weten hoeveel van de straf effectief wordt uitgezeten en wellicht zullen de uitgesproken straffen dan ook minder zwaar zijn.

De straf is nu en in de toekomst ook niet het allerlaatste oordeel dat over de gestrafte wordt uitgesproken. De penitentiaire administratie en de uitvoerende macht hebben eveneens een zeer grote macht. Daarom vond de VLD het interessanter een werkelijke strafuitvoeringsrechtbank op te richten, die zich niet alleen zou bezighouden met de voorwaardelijke invrijheidstelling, maar ook met de detentie als dusdanig, met de inhoud van de detentie, met eventuele mogelijkheden van halve vrijheid en dergelijke meer. Uiteindelijk zou deze rechtbank ook de klachten van de gedetineerden kunnen ontvangen. Er wordt zeer veel geklaagd, maar een deel van die klachten zijn zeker terecht en betreffen zaken die moeilijk te aanvaarden zijn.

De commissies die nu worden opgericht en hopelijk zullen evolueren naar strafuitvoeringsrechtbanken, kunnen uiteraard instaan voor een beetje meer controle op de manier waarop de straffen worden toegepast en vooral op de manier waarop de voorwaardelijke invrijheidstelling wordt toegekend. Ook professor Dupont vindt trouwens dat de strafrechter nauwer bij de strafuitvoering moet worden betrokken. De beslissingsbevoegdheid zou dus essentieel bij de strafrechter moeten liggen.

Het verhaal moet tot in den treure worden herhaald : deze teksten bevatten een aantal goede principes, maar ze worden maar halfslachtig uitgevoerd. De minister brengt daarvoor duizend en één argumenten aan, nochtans zou hij die argumenten resoluut opzij moeten durven schuiven en resoluut moeten opteren voor de oplossing van de strafuitvoeringsrechtbank. We vinden dit echter niet terug in de ontwerpen en we kunnen ze derhalve niet aannemen.

M. le président. ­ La parole est à M. Desmedt.

M. Desmedt (PRL-FDF). ­ Monsieur le président, bien que les deux projets de loi aient été joints, mon intervention portera en fait sur celui relatif à la libération conditionnelle elle-même.

C'est par le processus de l'évocation que nous sommes amenés à examiner ce projet de loi et il me faut donc répéter ce que j'ai dit tout à l'heure dans le cadre du projet relatif au Comité supérieur de contrôle.

Cette évocation a en effet été demandée par les sénateurs des groupes CVP et SP et ce projet devait être examiné au plus tard pour le 23 mars. Or les demandeurs de cette évocation n'ont introduit aucun amendement et il n'y a pas eu de débat de fond en commission, l'examen du projet n'ayant même pas occupé la totalité d'une séance. Pourtant, le problème de la libération conditionnelle est actuellement sur la place publique et aurait certainement justifié un débat approfondi et sérieux.

Il me paraît évident qu'en agissant ainsi les sénateurs de la majorité ne rendent nullement service à notre assemblée et ne contribueront pas à renforcer notre place dans l'édifice législatif. Nous ne pouvons que le regretter vivement.

Il ne peut évidemment être question de remettre en cause le principe de la libération conditionnelle.

Lorsqu'un délinquant est condamné à une peine sous forme d'emprisonnement, surtout si la peine est lourde, il faut évidemment viser à son amendement et favoriser sa réinsertion. La possibilité d'une libération anticipée bien préparée et offrant des garanties suffisantes peut être, à cet égard, un élément déterminant.

On peut cependant légitimement se demander si les seuils fixés par la loi ne sont pas trop bas.

Rappelons-les : la libération conditionnelle peut être octroyée au tiers de la peine et, en cas de récidive, aux deux tiers. Pour les condamnés à perpétuité, les seuils sont fixés à dix et quatorze ans.

Est-il logique de permettre une libération au tiers de la peine ? Quelle est encore la signification d'une condamnation dans pareilles conditions ? Ce système n'a-t-il d'ailleurs pas un effet pervers car il peut entraîner le tribunal à infliger une peine plus sévère pour avoir la certitude que le condamné subira un minimum de détention effective ?

En commission, le ministre a contesté le caractère automatique de la libération au tiers de la peine et a fourni certains chiffres.

Personne n'a jamais soutenu que la libération intervenait automatiquement au tiers de la peine mais les chiffres fournis sont intéressants : 26 % des condamnés sont libérés au tiers de la peine, 37 % à la moitié et 29 % aux deux tiers.

On peut donc en conclure que 63 % sont libérés à la moitié de la peine et 92 % aux deux tiers.

Je le répète, en présence de pareils chiffres, quel est encore le véritable sens de la peine infligée par un tribunal ?

Par voie d'amendement, nous proposons de porter les seuils à la moitié pour les délinquants primaires et aux trois quarts pour les récidivistes.

Outre ce point fondamental, d'autres aspects du projet appellent nos critiques.

De heer Erdman (SP). ­ Mijnheer de voorzitter, er is een tegenspraak in de redenering van de heer Desmedt. Ik blijf bij mijn standpunt dat de strafrechter straffen uitspreekt waarvan hij in eer en geweten oordeelt dat ze integraal moeten worden uitgezeten. Als hij een effectieve straf van drie jaar oplegt dan doet hij dat omdat hij van oordeel is dat, gelet op de feiten, de omstandigheden en de persoonlijkheid van de betichte, een dergelijke straf aangewezen is. Hij gaat er daarbij ook van uit dat de door hem uitgesproken straf, normaal effectief wordt uitgezeten.

Aan de andere kant kan men toch niet ontkennen dat de persoonlijkheid van de gevangene tijdens zijn gevangenschap evolueert, door de begeleiding, de wederopvoeding, de voorbereiding op de reïntegratie, de inkeer en dergelijke meer. De heer Desmedt kan dit alles niet zo maar opzij schuiven en de hele strafuitvoering louter mathematisch bekijken door aan elk misdrijf een straf te verbinden die minimaal gedurende een bepaalde tijd moet worden uitgezeten. Die redenering houdt geen steek. Nergens staat immers in de wet dat een gevangene na een derde van zijn straftijd moet worden vrijgelaten of dat een recidivist na twee derde van zijn straf te hebben uitgezeten moet vrijkomen. Een dergelijke regeling bestaat wel in Nederland, waar de wet een recht op vrijlating waarborgt en waar alleen een negatief advies van het openbaar ministerie deze vrijlating kan tegenhouden. We kennen dat niet. In ons systeem wordt de betrokkene beoordeeld op het ogenblik dat hij mogelijk kan worden vrijgelaten. Indien de heer Desmedt zijn redenering volhoudt en verder uitwerkt, dan draait hij de klok terug. Dan gebeurt er niets inzake humanisering van het gevangenisbeleid.

Dit alles heeft niets te maken met respect voor de slachtoffers. Ik juich heel sterk toe dat slachtoffers meer betrokken worden en dat ze meer inspraak krijgen, maar dat is een andere kwestie. De slachtoffers zelf zijn trouwens niet uit op wraak. Dat heb ik ten minste niemand van hen horen verdedigen. Ze wensen alleen dat, wanneer iemand wordt vrijgelaten, de nodige garanties bestaan dat de betrokkene zich opnieuw in de maatschappij kan integreren. Alle mathematische benaderingen zijn daarom uit den boze.

M. Desmedt (PRL-FDF). ­ Monsieur le président, en ce qui concerne la première observation de M. Erdman, j'admets qu'en principe le juge doit condamner à la peine qu'il estime indiquée, sans tenir compte d'une éventuelle libération anticipée, mais c'est tout de même une vue de l'esprit.

Sur le plan purement intellectuel, vous avez raison, monsieur Erdman, mais sur le plan pratique, j'émets des réserves. Si un juge condamne quelqu'un à trois ans de prison, il estime donc que cette durée s'impose. S'il sait que cette peine ne sera en fait que d'un an, quel est le résultat ?

En ce qui concerne votre deuxième remarque, monsieur Erdman, je répète que nous sommes favorables à la libération conditionnelle. Nous ne sommes pas obsédés par les chiffres mais le fait que 63 % des condamnés soient libérés à la moitié de leur peine est un élément qui constitue tout de même une base d'appréciation.

Nous souhaitons seulement affirmer que le seuil nous semble un peu bas.

Par contre, nous ne contestons ni l'approche individuelle ni les garanties dont on doit s'entourer. Au vu de l'évolution actuelle des esprits et de la situation que nous connaissons en matière de criminalité, nous considérons que le seuil d'un tiers est anormalement bas, mais cela n'enlève rien à la pertinence de vos propos.

J'en viens à la libération anticipée en vue de la grâce qui constitue un système parallèle à la libération conditionnelle proprement dite et qui, statistiquement, semble même plus développé. Il s'agit là d'une procédure qui n'est soumise à aucun contrôle et qui n'a aucune base légale. Cela est évidemment contestable, mais le ministre prétend justifier cette pratique ­ il ne l'a pas inventée mais a simplement imité ses prédécesseurs ­ par la surpopulation des prisons. Quel aveu d'impuissance !

Le principe même de la grâce, qu'elle soit collective ou individuelle, devrait d'ailleurs être remis en cause puisqu'elle relève de l'arbitraire du pouvoir exécutif.

Par voie d'amendement, nous proposons que la libération conditionnelle constitue le seul mode de libération anticipée, ce qui assurerait plus d'objectivité et de garantie juridique.

Un autre point qui ne nous satisfait pas est le fait que les commissions de libération conditionnelle statueront à la majorité et non à l'unanimité, sauf s'il s'agit d'un condamné à plus de dix ans ou si la libération doit intervenir avant l'exécution de la moitié de la peine.

Ce principe de la décision à la majorité nous semble en effet contradictoire avec celui de l'instauration d'une commission pluridisciplinaire.

En effet, monsieur le ministre, par le projet sur les commissions de libération conditionnelle, vous y faites figurer trois personnes qui représentent chacune un aspect des conditions de la libération conditionnelle, un magistrat professionnel, un spécialiste en matière de réinsertion et un spécialiste en exécution des peines. Il semblerait donc logique qu'il y ait unanimité de ces trois personnes pour accorder la libération conditionnelle car si l'une des trois s'y oppose, cela signifie qu'un des aspects des conditions de libération n'est pas rencontré. Vous ne suivez malheureusement pas cette logique.

Enfin, nous aurions souhaité que les victimes ou leurs ayants droit soient plus complètement associés à la procédure de libération et non uniquement dans des cas déterminés par le Roi.

Monsieur le président, nous regrettons vivement que ce problème de la libération conditionnelle n'ait pas fait l'objet, au sein de notre assemblée, d'un débat plus sérieux et plus approfondi. Si les amendements que nous présentons ne sont pas acceptés, nous ne pourrons approuver ce projet qui ne règle pas le problème de la libération anticipée d'une manière satisfaisante. (Applaudissements.)

De voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Vandenberghe.

De heer Vandenberghe (CVP). ­ Mijnheer de voorzitter, ik heb op de telex gelezen dat er in de Kamer verklaard werd dat er tijdens deze zittingsperiode nog niets werd gedaan inzake justitie. Misschien zijn nog niet alle noodzakelijke maatregelen getroffen, maar er werden in elk geval een aantal belangrijke wetgevende initiatieven genomen die de, sinds 1830 meest ingrijpende wijziging van het justitiële landschap, zullen teweegbrengen.

Het wetsontwerp dat we nu bespreken maakt deel uit van die cruciale wetgevende initiatieven. Collega Desmedt heeft ongelijk wanneer hij stelt dat we dit wetsontwerp op een drafje afhandelen. Zowel het bicamerale als het optioneel bicamerale wetsontwerp werden reeds in openbare vergadering besproken. Het wetsontwerp kwam terug naar de Senaat omdat de Kamer het amendeerde en de Senaat het niet nodig achtte daarna nog nieuwe amendementen in te dienen. Dit betekent niet dat het ontwerp niet grondig werd besproken. De Senaat heeft het oorspronkelijke ontwerp fundamenteel geamendeerd vooral wat artikel 77 betreft.

De gedachte die de wet-Lejeune ten grondslag lag, was edelmoedig en juist. Collega Coveliers heeft ons eraan herinnerd dat we uitstekende ministers van Justitie hebben gehad, zoals de heer Lejeune die de humanisering van de straf voorstelde en de heer Van den Heuvel die nog voor de Eerste Wereldoorlog de wet op de jeudgdbescherming tot stand bracht. Ze waren van mening dat de strafwet niet als een botte bijl mocht worden aangewend. Ze geloofden niet in een louter repressieve aanpak.

De visie van de wet-Lejeune is juist, maar ze moest aan de huidige tijd worden aangepast. We mogen niet denken zoals de meerderheid van de bevolking in de Verenigde Staten, waar twee miljoen personen achter slot en grendel zitten en zowel het aantal gevangenen als het aantal gevangenisbewakers exponentieel toeneemt. Wanneer die evolutie zich voortzet, zal binnenkort de helft van de VS-bevolking in de gevangenis zitten en de andere helft gevangenisbewaker zijn.

Ik kan dit natuurlijk niet als argument gebruiken om voor een minder repressieve aanpak te pleiten, maar ik wil toch even benadrukken dat in de Verenigde Staten, procentueel gezien, tienmaal meer personen in de gevangenis zitten dan in België. In de Verenigde Staten wordt bovendien de doodstraf nog steeds uitgevoerd hoewel dit, volgens een aanvullend protocol bij het Europees Verdrag ter Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, strijdig is met het respect voor de mensenrechten.

Er zijn dus betekenisvolle verschillen tussen de Belgische en de Amerikaanse aanpak. Reïntegratie moet mogelijk blijven, een veroordeling mag niet het laatste woord zijn in het leven van de veroordeelde.

Het Belgisch systeem beantwoordde echter niet meer aan de huidige noden. Het werd ook te laks toegepast. Hoewel het geen automatisme was, werden de meeste veroordeelden toch vrijgelaten nadat zij één of twee derden van hun straf hadden uitgezeten. De minister van Justitie moest oordelen over de voorwaardelijke invrijheidstelling, maar dit kon niet altijd met de nodige deskundigheid gebeuren en ook de sociale begeleiding van de delinquent die voorwaardelijk in vrijheid werd gesteld, liet te wensen over.

Het huidige wetsontwerp is inderdaad niet volmaakt, maar het omvat wel twee essentiële verbeteringen.

Ten eerste komt er een einde aan een vorm van oneigenlijke besluitvorming. De minister wordt niet langer belast met het ondertekenen van stapels dossiers over beslissingen tot voorwaardelijke invrijheidstelling, terwijl hij onmogelijk alle dossiers grondig kon bestuderen. De oprichting van een multidisciplinaire commissie die over de voorwaardelijke invrijheidstellingen moet oordelen, is een belangrijke innovatie, te meer omdat het slachtoffer bij de besluitvorming wordt betrokken.

Ten tweede worden er maatregelen genomen om de voorwaardelijk invrijheidgestelde beter te begeleiden.

Die twee verbeteringen moeten het aantal gevallen van recidivisme beperken. Weliswaar zullen er altijd uitzonderingen blijven bestaan en zal de nieuwe wet niet verhinderen dat enkelen hervallen. Een humane aanpak en een rechtvaardige bestraffing blijven echter hoe dan ook een juist uitgangspunt. We moeten daarbij ook blijven waken over de kwaliteit van de besluitvorming en over de opvolging ervan. De wetsontwerpen die thans voorliggen verdienen derhalve onze goedkeuring.

M. le président. ­ La parole est à M. Lallemand.

M. Lallemand (PS). ­ Monsieur le président, la réforme que nous allons voter aujourd'hui est certainement importante. Elle touche à des questions essentielles. On a souligné, depuis de nombreux mois, les problèmes que peuvent causer les libérations anticipées de condamnés pour faits graves, et l'on a pu constater l'inadaptation des structures actuelles pour le traitement de ces questions. L'administration n'est manifestement plus à même de convaincre du bien-fondé ou de la légitimité de ses décisions. Il y a en tout cas un doute à cet égard et cela impose nécessairement une révision du système de libération conditionnelle.

Le projet qui est à l'examen répond en partie à cette exigence. On a déjà relevé toute une série de points très positifs, le fait, par exemple, que la décision doit être rendue après un débat contradictoire, par des magistrats et des assesseurs qualifiés ou encore le fait que les victimes soient associées à la procédure et puissent être entendues, si elles le désirent, et faire part de leurs remarques sans y être toutefois contraintes ­ point essentiel que M. Erdman avait déjà souligné.

Un autre élément important permet de garantir une décision plus adéquate : la libération des condamnés pour certains faits en matière de délinquance sexuelle doit être précédée d'un avis émanant de services spécialisés et un traitement doit être proposé et suivi.

Toute une série de réformes modifient donc, de manière assez sensible, des pratiques qui peuvent avoir cours dans le cadre de la loi actuelle. Toutes les mesures qui sont proposées peuvent donc avoir un impact considérable surtout quand elles se cumulent. Il ne faudrait certainement pas sous-estimer leur incidence !

J'exprimerai mon avis personnel en disant que ces mesures sont bonnes mais déterminées par une limite, qui s'impose pour moi : c'est le refus des peines incompressibles. Et, sous cet angle, les projets maintiennent la possibilité de préserver, dans la décision de contrôle, l'esprit de la loi de 1888. Je tiens à rappeler ici que cette dernière se situe au coeur d'une vision démocratique et humaniste de la répression pénale. Et je pense, pour ma part, que cette vision-là doit être préservée. Cette loi considère que la peine marque publiquement une sanction de la faute. Cette punition se fonde sur une responsabilité mais aussi sur une liberté. Elle laisse au condamné une possibilité de se changer. Cette vision fait le pari de ce que chaque homme peut, à un moment donné, dépasser les actes qu'il a accomplis, qu'il n'est pas nécessairement déterminé par des forces obscures qu'il ne pourrait en aucun cas maîtriser. On ne peut pas a priori enfermer définitivement quelqu'un dans une nature, dans une essence criminelle.

Il est vrai que la tentation existe de substituer au critère de la faute, celui de la dangerosité. On peut comprendre qu'on le fasse dans certains cas mais cette conception sécuritaire, poussée à la limite, peut changer fondamentalement la relation au droit pénal. On peut alors passer à un droit qui permettrait d'enfermer de façon indéterminée une personne que l'on estime dotée d'une nature criminelle, sans qu'aucun crime d'importance ne lui soit reproché ! Cela pose naturellement un problème de principe qui est fondamental.

Il y a aussi les leçons de l'expérience : on a vécu tout récemment l'exécution de Karla Faye Tucker aux États-Unis et l'on sait qu'un public, favorable à la peine de mort, a mesuré combien une personne a pu se transformer, se changer après avoir commis un crime. C'est un point fondamental et nous ne pouvons le perdre de vue dans le contexte de la loi que nous allons voter tout à l'heure.

Il est essentiel de maintenir un espoir à chaque détenu. En effet, sans espoir, les détenus sont amenés dans les prisons à des extrêmités et à des révoltes. Le personnel pénitentiaire est certainement le premier à souhaiter que la loi Lejeune conserve la prégnance dans la détermination de l'exécution des peines.

Il est cependant exact que l'amendement des coupables, leur réinsertion, n'est pas une évidence, n'est pas une certitude, et que des risques doivent être contrôlés et maîtrisés. C'est la raison pour laquelle il faut dissocier le prononcé de la peine de son exécution, plus exactement d'une partie de son exécution dont les effets doivent faire l'objet d'évaluations. Mais comme l'a montré l'histoire, ces évaluations-là ont pu être mal faites. Les appréciations, dans certains cas, n'étaient ni rigoureuses ni précises et il est considérablement positif à mes yeux que le projet prévoie une amélioration du contrôle des conditions mises à une libération.

Des réformes indispensables sont donc requises, et ce dans le cadre de la conception qui a dominé, toutes tendances politiques démocratiques confondues, notre droit pénal depuis plus d'un siècle. C'est d'ailleurs dans cette optique que la commission de la Justice a rejeté des amendements qui visaient à augmenter la part incompressible de la peine. Personnellement, je m'en réjouis. Plutôt que d'augmenter la part incompressible de la peine, le présent projet prévoit des contrôles, des règles de délibération particulières, des expertises et une possibilité de mise à disposition du gouvernement dès la première condamnation pour des délits sexuels. Bref, ces modifications importantes auront un poids considérable et il faudra d'ailleurs en apprécier l'incidence. Il se peut qu'à terme, dans certains cas particuliers, leur application sera jugée trop lourde ou critiquable.

M. Coveliers a répété le souhait que l'on mette rapidement sur pied un véritable tribunal de l'application des peines au sein du pouvoir judiciaire. Il a précisé que ce tribunal serait compétent pour définir les conditions de détention, la mise en oeuvre des modalités particulières d'exécution de la peine comme les régimes de semi-liberté, etc., et également pour les libérations conditionnelles. Nous sommes partisans de cette réforme. Nous sommes favorables à la mise sur pied d'un tribunal de l'exécution des peines, d'autant plus que l'appréciation de la loi nouvelle devra être faite dans un délai assez rapproché.

Comme je l'ai dit, nous devrons évaluer les effets produits par cette réforme importante que nous allons voter aujourd'hui. Nous souhaitons donc qu'à l'occasion de ce débat futur, on fasse le point sur la portée réelle des nouvelles mesures, au regard de l'efficacité même qui est à la base de la décision de réforme mais aussi au regard de l'esprit de la loi Lejeune qui doit être préservé.

Pour répondre à la demande légitime de M. Coveliers, il faudra évidemment apprécier la possibilité d'instaurer un tribunal de l'exécution des peines au regard de la Constitution. En effet, l'article 40 de la Constitution précise que les arrêts et jugements sont exécutés au nom du Roi. Cela pose un problème fondamental si l'on désire instaurer un tribunal de l'application des peines. En tout cas, il faudra rencontrer cet argument pour préserver la logique constitutionnelle qui est la nôtre. J'espère que nous pourrons prendre attitude sur ce point assez rapidement. On peut se réjouir pour le débat futur que l'étude confiée au professeur Dupont par le ministre de la Justice sur l'exécution des peines ait été déposée et soit publiée et que dès lors, ce débat sur une réforme plus large, que le ministre souhaite d'ailleurs, puisse commencer rapidement.

En tout cas, dans l'attente de cette réforme complémentaire et sous le bénéfice des considérations nuancées que j'ai formulées, le groupe socialiste se prononcera en faveur du texte qui nous est soumis. (Applaudissements.)

M. le président . ­ La parole est à Mme Milquet.

Mme Milquet (PSC). ­ Monsieur le président, la population est en attente de réformes efficaces et rapides de notre système judiciaire et policier; la marche de dimanche dernier ainsi que le débat qui se déroule en ce moment même à la Chambre en attestent.

Le pari n'est pas simple à réaliser car il est périlleux de vouloir allier à la fois rapidité et efficacité, l'un de ces paramètres étant souvent privilégié au détriment de l'autre.

La réforme de notre législation sur les libérations conditionnelles, un de ces signaux attendus légitimement par la population, doit obligatoirement respecter ce difficile équilibre.

La loi Lejeune, datant de 1888, devait être modifiée. Une majorité s'est même dégagée pour considérer que cette réforme devait aboutir à l'instauration d'un tribunal d'application des peines. Une telle réforme répondait d'ailleurs au voeu du PSC, exprimé depuis plusieurs années.

Cependant, l'introduction dans notre système judiciaire d'un tribunal d'application des peines, sans aucun acte préparatoire, nécessitait du temps, alors que cette matière requiert l'urgence.

C'est pour cette raison que l'idée d'un tribunal d'application des peines a été provisoirement abandonnée pour laisser place aux commissions de libération conditionnelle qui apporteront toutefois la nécessaire objectivité dans le traitement des dossiers.

Le PSC se réfère d'ailleurs expressément aux promesses de M. le ministre de la Justice qui a rappelé, lors des débats en commission, que les commissions de libération conditionnelle ne constituaient en quelque sorte que les prémices d'un véritable tribunal d'application des peines, tribunal qu'il n'était pas possible de créer dès à présent, vu les retards intolérables qu'aurait engendrés une telle réforme, notamment en raison des modifications constitutionnelles qu'elle nécessite.

Outre l'objectivation de la procédure de libération conditionnelle apportée par l'instauration des commissions de libération, le PSC se réjouit de la clarification ainsi que du renforcement des critères de libération conditionnelle en eux-mêmes.

La loi Lejeune, certes ancienne, était, malgré tout ce que l'on en a pu dire, une excellente législation.

À l'époque, il s'agissait d'ailleurs d'un fleuron de notre législation pénale partant du principe révolutionnaire qu'en aucun cas, la prison ne pouvait être considérée comme un moyen de lutte efficace contre la délinquance et plus particulièrement contre les risques de récidive, mais que, par contre, une libération anticipée et conditionnée au bon comportement et à l'amendement d'un condamné serait le moyen idéal de contraindre ce délinquant à retrouver la voie de la normalité. Cependant, au fil du temps, les nobles motifs ainsi que la saine logique qui présidaient cette législation ont été dénaturés.

Pour des raisons de gestion de la population carcérale, on en est arrivé à glisser d'un système de libération conditionnée des délinquants à un système de libération anticipée quasi automatique. En fait, l'administration carcérale a perdu de vue que la libération conditionnelle était un moyen pour le délinquant de se remettre en cause et de modifier son comportement et en a fait un droit individuel de la personne incarcérée sans plus aucunement tenir compte du degré de dangerosité des individus.

La proposition qui nous est soumise resserre les conditions de libération, ce qui devrait permettre de replacer la libération conditionnelle dans les limites qui auraient toujours dû être les siennes, tout en gardant le sens de la mesure.

Si les seuils d'incompressibilité ne sont pas rehaussés, ceux-ci seront désormais assortis de conditions qui me paraissent être des garanties suffisantes. Le condamné devra en effet présenter à la commission de libération un programme de reclassement. Sa libération ne devra présenter aucun risque sérieux pour la société en général et pour la victime en particulier.

Par ailleurs, les libérations de délinquants ayant été condamnés à une peine supérieure à dix années ou étant libérés avant la moitié de leur peine devront faire l'objet de l'unanimité des membres des commissions de libération.

Finalement, les mécanismes de suspension et de révocation des libérations pourront être plus facilement actionnés puisque la libération sera révoquée dès que la commission estimera que le condamné met sérieusement en péril l'intégrité physique de tout tiers.

Si tous ces apports constituent de bonnes garanties, il me semble cependant que concernant la délinquance sexuelle, le projet qui nous est présenté aurait pu être amélioré sur un point. En effet, bien que les dossiers relatifs à ce genre de délinquance soient dorénavant soumis à l'avis d'un centre spécialisé en matière de délinquance sexuelle et qu'une fois libérés, ces délinquants doivent éventuellement être contraints de suivre une guidance auprès d'un de ces centres, il me semblait opportun de soumettre de manière systématique leur libération à l'avis unanime des commissions de libération. Tout d'abord, parce qu'il est connu que ce type de délinquance présente un taux de récidive élevé et ensuite parce que l'on doit constater que les peines en matière de crimes sexuels sont rarement supérieures à dix ans. La règle de l'unanimité me semblait, en l'espèce, une garantie additionnelle nécessaire. Je regrette profondément que la commission n'a pas suivi mon raisonnement et ait rejeté cet amendement, mais je m'incline face au verdict démocratique.

À l'exception de cette remarque, je pense que le projet sur la libération conditionnelle répond globalement aux exigences du PSC.

Je conclurai en rappelant qu'en la matière le Sénat a fait preuve du zèle nécessaire en travaillant rapidement. J'espère que la pratique démontrera qu'il a également travaillé efficacement. (Applaudissements.)

De voorzitter . ­ Het woord is aan de heer Raes.

De heer Raes (Vl. Bl.). ­ Mijnheer de voorzitter, in juli 1997 verklaarde ik in de Senaat namens de Vlaams Blok-fractie dat we elk wetsontwerp van de minister van Justitie zonder vooringenomenheid willen benaderen en vooral een oordeel willen uitspreken over de geest en de filosofie achter elk ontwerp.

Met de instelling van deze commissies beoogt men de vorm van het hele stelsel van de voorwaardelijke invrijheidstelling aan te passen. Het Vlaams Blok heeft vooral aandacht voor het herstel zelf van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Ondanks alle uitleg en alle argumenten blijven we hier principieel bezwaar tegen hebben.

Wegens de stijgende criminaliteit op vele maatschappelijke terreinen menen we in de eerste plaats te moeten denken aan de beveiliging van de maatschappij, zeker van de zwakste delen ervan, en niet aan degenen die de maatschappij willen ontwrichten, haar leden naar het leven staan of hun fysieke integriteit of bezit willen aantasten.

Reeds in 1988 diende Gerolf Annemans in de Kamer van volksvertegenwoordigers een wetsvoorstel in met de bedoeling de rechterlijke bevoegdheid inzake strafrechtelijke veroordelingen te herstellen. Dit wetsvoorstel kwam er in het kort op neer dat de oude wet tot invoering van de voorwaardelijke invrijheidstelling moest worden afgeschaft. In de toelichting stelde de indiener onder meer dat het strafrecht en de toepassing ervan zeer duidelijk zijn. Door diverse aanpassingen van de strafuitvoering werd de rechtstreekse bevoegdheid van de strafrechter op bijzondere wijze ondermijnd. De Vlaams Blok-fractie heeft geen bezwaar tegen een versoepeling waarbij de greep van de strafrechter wordt behouden, maar we hebben wel bezwaar tegen wetten die de strafuitvoering te zeer loskoppelen van het rechterlijke oordeel.

In het kader van een harde aanpak van de criminaliteit moet de manier waarop uitgesproken straffen werkelijk worden uitgevoerd, worden verduidelijkt. Op het ogenblik komt de wet-Lejeune neer op een forfaitaire en lineaire reductie van zowat alle gevangenisstraffen.

Het bepalen van straffen binnen het strafrecht is momenteel één grote komedie. Men kan slechts aan de hand van een ingewikkeld gewoonterecht zeggen wat de straf voor een bepaald misdrijf is. Het Vlaams Blok pleit ervoor dat het strafrecht in zijn oorspronkelijke functie wordt hersteld. Niet de sociale assistent, niet de criminoloog, niet het goede of het slechte gedrag van de gevangene, maar enkel en alleen de rechter moet de strafmaat bepalen. Alleen op die manier kan het strafrecht een preventief en afschrikkend karakter hebben.

Wat is de toestand tien jaar na het indienen van dit wetsvoorstel ? Het aantal vervroegde invrijheidstellingen nam enorm toe. In 1995 werden 4 366 personen vervroegd in vrijheid gesteld. De vervroegde invrijheidstelling is na diverse ministeriële omzendbrieven als het ware een recht geworden. Ze wordt vaak toegepast nadat slechts één derde of soms zelfs één vierde van de straf is uitgezeten.

Het aantal opsluitingen vermindert opvallend. In 1983 waren er nog 22 670 gevangenen, in 1995 amper 15 636. Men hoort steeds het argument dat de gevangenissen overbevolkt zijn, dat men wegens budgettaire overwegingen geen nieuwe gevangenissen kan bouwen of oude gevangenissen kan uitbreiden en dat het aantal gevangenisbewoners bijgevolg naar beneden moet.

De wet-Lejeune wordt uitermate laks toegepast. Mede door het plaatsgebrek en de al te grote invloed van gevangenispersoneel en psychologen worden ook zwaar gestraften verbluffend snel in vrijheid gesteld. Moet er aan het geval-Dutroux worden herinnerd ?

Uit getuigenissen van substituten in de pers blijkt dat de voorwaardelijke invrijheidstellingen bijna nooit worden ingetrokken. Wie ondanks de probatievoorwaarden nieuwe misdrijven begaat, mag zijn proces buiten de gevangenis afwachten.

Collectieve gratie is een gretig gebruikte afvloeiingstechniek. Na 1980 verviervoudigde het aantal besluiten van collectieve genade. Tussen 1980 en 1993 telden we er maar liefst acht ! Dutroux kon in zijn korte gevangenisperiode driemaal na elkaar zes maanden strafkwijtschelding genieten.

Dit ontwerp behoudt de basisprincipes van de wet-Lejeune. Het enige nieuwe element is de aanwijzing van de instantie die over de vrijlating beslist. Tot vandaag lag de beslissingsmacht bij de minister van Justitie, een minister die voor flagrante misstappen ter verantwoording kan worden geroepen door het Parlement. Morgen is dit niet meer mogelijk. Wie neemt er dan de plaats in van de minister ? Geen strafuitvoeringsrechtbank, zoals de commissie-Dutroux had geëist, maar een schimmige commissie, waar niet rechters, maar zogenaamde specialisten de dienst uitmaken. Ze vormen de meerderheid in deze commissie. In de praktijk zullen de psychologen, de sociologen en de criminologen dus uitmaken wie er wordt vrijgelaten en wanneer.

Men zal ons er moeilijk van kunnen weerhouden te denken dat dit nieuwe stelsel tot een nieuwe versoepeling van de vrijlatingspolitiek zal leiden. Deze specialisten zijn als het ware van nature gericht op het vinden van allerlei verschoningsgronden voor de dader en zijn eerder geneigd partij te kiezen voor de dader dan voor het slachtoffer en de maatschappij. Dit is niet wat de bevolking eist. Dergelijke initiatieven kunnen noch mogen het resultaat zijn van de algemene eis tot hardere aanpak van de grote en eveneens van de zogenaamde kleine criminaliteit.

Ik zal niet ingaan op eventuele positieve aspecten van het wetsontwerp. Ik ben gekant tegen de basisidee en stel een andere basisidee voor, die ook in het Kamerdebat van vorige maand door onze fractie naar voren werd gebracht.

Indien we een einde willen maken aan het steeds toenemende aantal gewelddelicten en aan de brutaliteit ervan, dan moet de overheid bereid zijn zich opnieuw hard tegen de misdaad te keren. De straf moet opnieuw een voorbeeldfunctie krijgen. Mensen die hetzelfde willen doen als Dutroux en consoorten, moeten vooraf weten wat hen te wachten staat : nooit meer vrij komen. Enkel wanneer de straffen in dit land opnieuw ernstig worden genomen, enkel wanneer er opnieuw respect komt voor de strafrechter, is er een kentering mogelijk en zal het vertrouwen terugkomen. Enkel dan kan er opnieuw worden gewerkt aan een veiligheidsbeleid, de eerste taak en de eerste plicht van elke overheid.

Om dezelfde reden als vorig jaar in de Senaat en om dezelfde reden als vorige maand in de Kamer zal het Vlaams Blok met overtuiging tegen dit wetsontwerp stemmen. (Applaus.)

De voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Loones.

De heer Loones (VU). ­ Mijnheer de voorzitter, ik verwijs naar mijn uiteenzetting van 17 juli 1997 bij de eerste bespreking van dit ontwerp. Het geringe aantal wijzigingen dat in de Kamer aan dit wetsontwerp werd aangebracht, kan geen wijziging in ons stemgedrag teweegbrengen. Onze houding ten opzichte van deze materie blijft onveranderd.

De Volksunie blijft voorstander van het behoud van het stelsel van de voorwaardelijke invrijheidstelling wegens het belang van de sociale reïntegratie van de gedetineerde. We hebben bedenkingen bij de thans voorgestelde maatregelen. Er komt geen echte strafuitvoeringsrechtbank, maar wel een multidisciplinaire commissie in afwachting van het beloofde strafuitvoeringsrecht. Uit de discussie bij het eerste ontwerp van professor Dupont blijkt dat we nog zeer ver af staan van een echt strafbeleid. Ten einde hierover een consensus te bereiken, moeten er ongetwijfeld nog lange debatten worden gevoerd.

Voorts rijzen er vragen met betrekking tot het reclasseringsplan, dat door de gedetineerde zelf moet worden voorgelegd. We herhalen dat we niet inzien hoe de gedetineerde hiertoe op een degelijke wijze kan overgaan aangezien hij zelf niet beschikt over de instrumenten om zijn eigen reclassering te beïnvloeden. Men kan deze toestand vergelijken met die van een student die een examen zou moeten afleggen zonder dat hij vooraf weet welke leerstof hij moet kennen.

We blijven ook de onduidelijke bevoegdheidsverdeling tussen het federale niveau en de gemeenschappen betreuren. Sinds de staatshervorming van 1980 zijn de gemeenschappen bevoegd voor de maatschappelijke dienstverlening aan gedetineerden. De Vlaamse regering heeft op 22 april 1997 een actieplan voor een geïntegreerd dader- en slachtofferbeleid goedgekeurd. We krijgen de indruk dat we met het voorliggend ontwerp te maken hebben met een soort sluipende recuperatie. Deze zaken moeten worden uitgeklaard. Ik betreur dat het zolang duurt voor we tot het echte werk komen.

We onderschrijven een aantal punten uit dit ontwerp, maar blijven betreuren dat het niet ver genoeg gaat en dat er onduidelijkheden blijven.

Dit is de reden waarom we ons « positief » zullen onthouden.

De voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Boutmans.

De heer Boutmans (Agalev). ­ Mijnheer de voorzitter, ik betreur het dat deze problematiek in twee ontwerpen wordt behandeld : de bevoegdheden en de samenstelling van de commissies in het ene ontwerp en de beslissingsprocedures in het andere. Dit is geen gezonde manier van werken. Ik weet evenwel dat dit niet de schuld van de minister is, die een beminnelijk mens is. Misschien is het wel deze procedurekwestie die hem zo cynisch maakt.

Agalev is er voorstander van om de beslissing tot voorwaardelijke invrijheidstelling en andere beslissingen in verband met de strafuitvoering aan de bevoegdheid van de minister van Justitie te onttrekken. De minister is een politieke figuur.

We geven de voorkeur aan een volwaardige executierechtbank. We hopen dat de proeven van voorontwerp van beginselenwet van professor Dupont snel tot dergelijke rechtbanken zal leiden. De commissies zijn een tussenstap waarover we niet enthousiast zijn. Het is echter een stap in de goede richting en daarom zullen we ons er niet tegen verzetten.

Een tweede aspect in deze discussie is reeds behandeld door collega's Desmedt en Erdman. Ik blijf erbij dat het beter is een algemene regel te hebben die bepaalt na welk gedeelte van de straf men voorwaardelijk vrij komt. Men moet de strafrechter een zekere voorspelbaarheid geven over de gevolgen van de straf die hij of zij uitspreekt. Vandaag reageren strafrechters op zeer uiteenlopende manier op de wet-Lejeune, die een vervroegde invrijheidstelling na een derde van de straf mogelijk maakt, maar ook na de helft of helemaal niet. Sommige rechters houden daar rekening mee in hun uitspraak en anderen niet.

Een veroordeelde die verschijnt voor een rechter die de eventuele effecten van de wet-Lejeune a priori verrekent in de straftoemeting, krijgt een straf die een twee- tot driemaal zo zware straf kan zijn als een straf uitgesproken door een rechter die daar geen rekening mee houdt. Dit is een feitelijke discriminatie en fundamentele rechtsongelijkheid. Ik vrees dat dit ontwerp deze ongelijkheid onvoldoende wegneemt.

Ondanks het verschuiven van de bevoegdheid en het preciseren van de procedure beschikt de beslissingsrechter nog steeds over te weinig voorspelbaarheid. Tussen één derde en twee derden ligt nog altijd een brede tijdspanne. De Agalev-fractie blijft er voorstander van om van de voorwaardelijke invrijheidstelling een recht te maken zodat het tijdstip van de invrijheidstelling wordt bepaald. De vonnis uitsprekende strafrechter moet er dan wel van in kennis worden gesteld. De bevoegdheid om de voorwaardelijke invrijheidstelling van bepaalde veroordeelden te blokkeren op grond van negatieve en gemotiveerde elementen ligt dan bij de procureur des Konings. Het definitieve oordeel wordt echter geveld door de executierechter ­ als die bestaat ­ of door de commissies voor voorwaardelijke invrijheidstelling zoals ze vandaag worden opgericht.

Op die menier zouden die commissies niet met werkoverlast worden geconfronteerd. Door de huidige werkwijze dreigt werkoverlast de kwaliteit van het werk te drukken. De minister heeft weliswaar beloofd voldoende personeel ter beschikking te stellen voor de commissies, maar uit het verleden heb ik geleerd enige scepsis aan de dag te moeten leggen, zelfs met een minister van Justitie die niet cynisch zou zijn.

Ten derde waren we voorstander van een openbare behandeling zoals het een rechterlijke instantie past en omdat controle op de rechtspraak een fundamentele garantie is voor haar kwaliteit.

De tekst brengt wel een behoorlijk evenwicht tot stand tussen de rechten van de veroordeelde en de rechten van het slachtoffer. Het gaat niet op dat het slachtoffer niet wordt betrokken bij de voorwaardelijke invrijheidstelling van personen die ernstige delicten hebben gepleegd. Het gaat evenmin op het slachtoffer te laten beslissen over de invrijheidstelling. Het ontwerp houdt het midden tussen beide uitersten en de oplossing die werd gevonden, moet nu worden uitgeprobeerd en later eventueel aangepast. Dezelfde opmerking kan worden gemaakt voor het bijzondere stelsel dat wordt toegepast voor seksuele delinquenten. Ook daar werd een evenwicht gevonden tussen het beperken van het gevaar op recidive en het overdrijven van de repressie.

Na afwegen van voor en tegen, kwamen we tot de slotsom dat we dit ontserp kunnen goedkeuren. Het realiseert een delicaat evenwicht, het doet een stap in de goede richting en misschien ook omdat de minister zo een minnelijk man is ! (Applaus.)

De voorzitter . ­ Het woord is aan minister De Clerck.

De heer De Clerck , minister van Justitie. ­ Mijnheer de voorzitter, ik dank de rapporteur en de leden van de commissie voor de Justitie voor het degelijke werk en voor het serene debat dat over deze delicate materie kon worden gevoerd.

Vandaag wordt bewezen dat er snel en efficiënt wetgevend werk kan worden geleverd. De eerste ontwerpteksten werden opgesteld begin oktober 1996. Zeventien maanden later wordt de wettekst goedgekeurd. In vergelijking met het ontwerp-Franchimont en met de faillissementswet en rekening houdende met de toch fundamentele wijzigingen die ten aanzien van de nu vigerende wetgeving worden aangebracht, is dat een heel behoorlijke termijn.

Dit resultaatgericht werken was noodzakelijk, want wetgeving en praktijk op het vlak van de voorwaardelijke invrijheidstelling zijn dringend toe aan verbetering en aan actualisering. In mijn oriëntatienota straf- en gevangenisbeleid van juni 1996 had ik de noodzaak daartoe reeds onderstreept en na de dramatische ontknoping van de zaak-Dutroux waren alle betrokkenen, de administratie van Justitie, de magistratuur en de politieke wereld, hiervan overtuigd.

We beleven vandaag een belangrijk en ook plechtig moment, want de goedkeuring van dit ontwerp betekent het einde van meer dat een eeuw wet-Lejeune, die dateert van 1888. Precies op het ogenblik dat in de Kamer over de conclusies van de commissie-Dutroux wordt gedebatteerd zet de Senaat een aantal aanbevelingen van deze commissie om in een wetswijziging.

Deze wetsontwerpen betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling vormen een eerste deel van de vernieuwing van de strafuitvoering waarvan de contouren in de oriëntatienota werden uitgetekend. Het is verheugend dat de strafuitvoering eindelijk terug op de politieke agenda staat en dat we de moed hebben van gedachten te wisselen over de manier waarop een nieuw kader kan worden uitgebouwd. Naar aanleiding van de oriëntatienota werden het voorbije jaar studiedagen, rondetafelgesprekken, wetenschappelijke artikelen en themanummers van vaktijdschriften aan het straf- en gevangenisbeleid gewijd. De constante daarin was dat deze brede problematiek een vernieuwde aandacht verdient. Na 150 jaar onverschilligheid en gebrek aan aandacht ontwikkelen we eindelijk een toekomstgerichte visie en zijn er concrete initiatieven om een vernieuwend en dynamisch beleid te realiseren.

Het zal altijd moeilijk blijven een evenwicht tussen beide te vinden.

Het gevangeniswezen heeft een dubbele opdracht, te weten een veilige en menswaardige strafuitvoering waarborgen en een op herstel- en reïntegratie gerichte invulling geven aan het begrip detentie om recidiven zoveel mogelijk te voorkomen. De wetsontwerpen in verband met de voorwaardelijke invrijheidstelling hebben hun plaats in een reeks van initiatieven die deze dubbele doelstelling op evenwichtige wijze gestalte geven. Uiteraard kunnen niet alle initiatieven die het straf- en gevangenisbeleid progressief zullen vernieuwen, tegelijk worden klaargestoomd en ter goedkeuring voorgelegd. Deze ontwerpen hebben dan ook een dubbele beperking, wat ik van meet af aan heb toegegeven, maar dat betekent niet dat we deze stap niet nú al kunnen zetten.

Deze ontwerpen betreffen slechts een gedeelte van de vrijlatingen, namelijk de voorwaardelijke invrijheidstelling. Ze bieden dus geen wettelijke regeling voor de andere vormen van vervroegde vrijstelling, die nu bij circulaire zijn geregeld.

Zoals reeds vroeger aangehaald, heb ik professor Dupont de opdracht gegeven onder meer de externe rechtspositie van gedetineerden wettelijk te regelen in het kader van de basiswet gevangeniswezen. Zijn eerste ontwerp is klaar en hij gaat daarmee nu het publieke debat aan om de teksten aan de realiteit te toetsen en bij te sturen. Hij zal eveneens een voorontwerp van wet tot instelling van de strafuitvoeringsrechtbanken voorbereiden.

Ook ik verdedig dergelijke rechtbanken en ben van mening dat deze zo vlug mogelijk moeten worden uitgebouwd, maar het was niet mogelijk deze nu reeds een definitieve vorm te geven.

Het feit dat het werk nog niet af is, mag de goedkeuring van onderhavige ontwerpen echter niet belemmeren. Met deze wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling realiseren we een historische verandering, want de uitvoerende macht draagt een gedeelte van haar verantwoordelijkheid af aan de magistratuur, meer bepaald aan de VI-commissies die multidisciplinair zijn samengesteld. Het gescheiden houden van de straftoemeting en de strafuitvoering is een fundamentele keuze die haar eigen dynamiek moet creëren en tot een nieuw evenwicht moet leiden, onder meer door de rechtspraak die de rechtbanken en vooral de commissies zullen opbouwen. Beide zullen op elkaar invloed uitoefenen.

Deze wetgeving moet zoals gezegd in een breder kader worden geplaatst, wat overeengekomen werd in het meerjarenplan. Maatregelen zijn reeds genomen en worden ook in het vooruitzicht gesteld om deze wetgeving in goede omstandigheden en met voldoende middelen van start te laten gaan. Het opzet kan evenwel alleen slagen door samenwerking tussen alle diensten die betrokken zijn bij de voorwaardelijke invrijheidstelling : de penitentiaire administratie, de politiediensten, de justitiële diensten belast met het toezicht, de hulpverlening, kortom al degenen die op één of andere manier te maken hebben met de dader en zijn voorbereiding op reïntegratie, met de informatie die terecht moet komen in de besluitvormingsdossiers en met de post-penitentiaire begeleiding.

Er moet dus ook een ruime samenwerking met de gemeenschappen tot stand komen want deze zijn bevoegd inzake sociale hulp- en dienstverlening aan gedetineerden met het oog op hun sociale reïntegratie. Meer dan ooit moeten zij hun wettelijke verantwoordelijkheid opnemen om de nieuwe VI-wetgeving op gepaste wijze te kunnen implementeren.

Tot slot dank ik de senatoren voor de goede samenwerking bij de totstandkoming van dit ontwerp. Ik waardeer het ten zeerste dat twee belangrijke ontwerpen inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling op korte termijn tot stand komen. Ik hoop dat dit de eerste stap is in de vernieuwing van het strafuitvoeringsbeleid en dat het Parlement nog tijdens deze legislatuur andere ontwerpen zal kunnen goedkeuren. (Applaus.)

M. le président . ­ Plus personne ne demandant la parole, la discussion générale est close.

Daar niemand meer het woord vraagt, is de algemene bespreking gesloten.

Nous passons tout d'abord à l'examen des articles du projet de loi instituant les commissions de libération conditionnelle.

We gaan over tot de artikelsgewijze bespreking van het wetsontwerp tot instelling van de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling.

Artikel één luidt :

Hoofdstuk I. ­ Algemeen

Artikel 1. Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.

Chapitre Ier . ­ Généralités

Article 1er . La présente loi règle une matière visée à l'article 77 de la Constitution.

­ Aangenomen.

Adopté.

Artikel 2 luidt :

Art. 2. § 1. In ieder rechtsgebied van een Hof van Beroep wordt een commissie voor de voorwaardelijke invrijheidstelling, hierna « commissie » genoemd, ingesteld. Voor het rechtsgebied van het Hof van Beroep te Brussel worden evenwel een Nederlandstalige en een Franstalige commissie ingesteld.

De Koning bepaalt waar de zetel van elke commissie is gevestigd.

§ 2. Elke commissie is bevoegd voor de veroordeelden gedetineerd in de strafinrichtingen binnen het rechtsgebied van het Hof van Beroep waarvoor ze is ingesteld, behoudens de uitzonderingen door de Koning bepaald.

§ 3. Voor de commissies die zitting hebben in het rechtsgebied van de Hoven van Beroep te Luik en te Bergen wordt de rechtspleging in het Frans gevoerd, behoudens de uitzondering bepaald in artikel 2, § 4, vierde lid.

Voor de commissies werkzaam in het rechtsgebied van de Hoven van Beroep te Antwerpen en te Gent wordt de rechtspleging in het Nederlands gevoerd.

Voor de commissies werkzaam in het rechtsgebied van het Hof van Beroep te Brussel wordt de rechtspleging in het Frans gevoerd voor de strafinrichtingen gelegen in Waals-Brabant en in het Nederlands voor de strafinrichtingen gelegen in Vlaams-Brabant.

Voor de strafinrichtingen gelegen in het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad wordt de rechtspleging in het Frans of in het Nederlands gevoerd naar gelang van de taal van het vonnis of het arrest waarbij de zwaarste straf is opgelegd.

§ 4. Een veroordeelde die onder de bevoegdheid ressorteert van een commissie waarvan hij de taal niet kent of die zich gemakkelijker uitdrukt in de taal van een andere commissie, kan, nadat door de directeur van de inrichting een voorstel inzake voorwaardelijke invrijheidstelling voor hem is opgesteld, een gemotiveerde aanvraag richten aan de bevoegde commissie om de behandeling van zijn dossier over te dragen aan een commissie waarvan hij de taal kent of van de taal waarin hij zich gemakkelijker uitdrukt.

De dossiers van veroordeelden die alleen Nederlands kennen of zich gemakkelijker in die taal uitdrukken, worden overgedragen aan de Nederlandstalige commissie werkzaam in het rechtsgebied van het Hof van Beroep te Brussel.

De dossiers van veroordeelden die alleen Frans kennen of zich gemakkelijker in die taal uitdrukken, worden overgedragen aan de Franstalige commissie werkzaam in het rechtsgebied van het Hof van Beroep te Brussel.

De dossiers van veroordeelden die alleen Duits kennen of zich gemakkelijker in die taal uitdrukken, worden overgedragen aan de commissie werkzaam in het rechtsgebied van het Hof van Beroep te Luik.

De commissie neemt een beslissing binnen tien dagen na indiening van de in het eerste lid bedoelde aanvraag. De beslissing om de bevoegdheid al dan niet over te dragen wordt met redenen omkleed en binnen drie dagen per aangetekende brief ter kennis gebracht van het openbaar ministerie verbonden aan de commissie en van de veroordeelde.

De verdere behandeling van het dossier wordt geschorst totdat er een definitieve beslissing is over het al dan niet overdragen van het dossier aan een andere commissie.

Hoofdstuk II. ­ Samenstelling

Art. 3. Iedere commissie bestaat uit een werkend rechter van de rechtbank van eerste aanleg, een assessor-strafuitvoering en een assessor-sociale reïntegratie.

Art. 4. § 1. De rechter van de rechtbank van eerste aanleg zit de commissie voor.

§ 2. Hij wordt onder de rechters die zich kandidaat gesteld hebben, aangewezen door de eerste voorzitter van het hof van beroep van het rechtsgebied waar de commissie haar zetel heeft, die tegelijk uit de kandidaten een plaatsvervanger aanwijst. Hierbij wordt rekening gehouden met nuttige beroepservaring en worden bij voorkeur rechters aangewezen die houder zijn van het diploma van licentiaat in de criminologie.

§ 3. De voorzitter van de commissie behoudt als magistraat zijn plaats op de ranglijst. Hij blijft zijn wedde met de daaraan verbonden verhogingen en voordelen genieten.

Hij heeft recht op een weddebijslag gelijk aan die welke is toegekend aan een onderzoeksrechter met drie jaar ambtsuitoefening in een rechtbank waarvan het rechtsgebied ten minste 500 000 inwoners telt. Deze weddebijslag wordt gekoppeld aan de mobiliteitsregeling van toepassing op de bezoldiging van het rijkspersoneel in actieve dienst.

Gedurende zijn opdracht wordt hij geacht zijn ambt te hebben uitgeoefend. De bepalingen inzake inruststelling en pensioen zijn op hem van toepassing. In de vervanging van de magistraat wordt voorzien door een benoeming in overtal overeenkomstig de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek. Wanneer het een korpschef betreft, wordt in zijn vervanging voorzien door de benoeming in overtal van een magistraat tot de onmiddellijk lagere rang.

§ 4. De voorzitter van de commissie en zijn plaatsvervanger worden aangewezen voor een termijn van drie jaar, die eenmaal kan worden verlengd voor een termijn van vijf jaar.

Ten vroegste drie jaar na het einde van hun opdracht bij de commissie, kunnen de rechter die de commissie heeft voorgezeten en zijn plaatsvervanger zich opnieuw kandidaat stellen voor het ambt dat zij hebben uitgeoefend. Zij kunnen worden aangewezen voor een termijn van vijf jaar, die niet kan worden verlengd.

Art. 5. § 1. De assessor-strafuitvoering en zijn plaatsvervanger moeten aan de volgende voorwaarden voldoen :

­ ten minste vijf jaar nuttige professionele ervaring hebben op het gebied van de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen, in een dienst van het ministerie van Justitie, in een academische functie, in de advocatuur of in een door de bevoegde overheid erkende voorziening, waarvan de lijst door de Koning wordt vastgesteld;

­ houder zijn van een diploma of studiegetuigschrift uitgereikt door een universiteit of een daarmee gelijkgestelde instelling;

­ Belg zijn;

­ niet ouder zijn dan 65 jaar;

­ de burgerlijke en politieke rechten genieten.

§ 2. De assessor-sociale reïntegratie en zijn plaatsvervanger moeten aan de volgende voorwaarden voldoen :

­ ten minste vijf jaar nuttige professionele ervaring hebben op het gebied van de sociale reïntegratie in een dienst van het ministerie van Justitie of in een door de bevoegde overheid erkende voorziening, waarvan de lijst door de Koning wordt vastgesteld;

­ houder zijn van een diploma of studiegetuigschrift uitgereikt door een universiteit of een daarmee gelijkgestelde instelling; of houder zijn van een diploma of studiegetuigschrift waarvan de lijst door de Koning wordt vastgesteld;

­ Belg zijn;

­ niet ouder zijn dan 65 jaar;

­ de burgerlijke en politieke rechten genieten.

§ 3. De assessoren en hun plaatsvervangers worden door de Koning aangewezen overeenkomstig een door Hem, bij een in Ministerraad overlegd besluit, te bepalen procedure.

§ 4. De assessoren en hun plaatsvervangers worden aangewezen voor een termijn van drie jaar, die eenmaal kan worden verlengd voor een termijn van vijf jaar.

Ten vroegste drie jaar na het einde van hun opdracht kunnen degene die assessor bij de commissie is geweest en zijn plaatsvervanger zich opnieuw kandidaat stellen voor het ambt dat zij hebben uitgeoefend. Zij worden aangewezen voor een termijn van vijf jaar, die niet kan worden verlengd.

Art. 6. § 1. Aan elke commissie is een lid van het openbaar ministerie verbonden.

§ 2. Hij wordt onder de leden van het openbaar ministerie die zich kandidaat gesteld hebben, aangewezen door de procureur-generaal bij het hof van beroep van het rechtsgebied waar de commissie haar zetel heeft, die tegelijk uit de kandidaten een plaatsvervanger aanwijst. Hierbij wordt rekening gehouden met nuttige beroepservaring en worden bij voorkeur magistraten aangewezen die houder zijn van het diploma van licentiaat in de criminologie. Bij ontstentenis van kandidaten wijst de procureur-generaal hen ambtshalve aan.

§ 3. Het lid van het openbaar ministerie behoudt zijn plaats op de ranglijst. Hij blijft zijn wedde met de daaraan verbonden verhogingen en voordelen genieten.

Hij heeft recht op een weddebijslag gelijk aan die welke is toegekend aan een onderzoeksrechter met drie jaar ambtsuitoefening in een rechtbank waarvan het rechtsgebied ten minste 500 000 inwoners telt. Deze weddebijslag wordt gekoppeld aan de mobiliteitsregeling van toepassing op de bezoldiging van het rijkspersoneel in actieve dienst.

Gedurende zijn opdracht wordt hij geacht zijn ambt te hebben uitgeoefend. De bepalingen inzake inruststelling en pensioen zijn op hem van toepassing. In zijn vervanging wordt voorzien door een benoeming in overtal overeenkomstig de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek. Wanneer het een korpschef betreft, wordt in zijn vervanging voorzien door de benoeming in overtal van een lid van het openbaar ministerie tot de onmiddellijk lagere rang.

§ 4. Het lid van het openbaar ministerie en zijn plaatsvervanger worden aangewezen voor een termijn van drie jaar, die eenmaal kan worden verlengd voor een termijn van vijf jaar.

Ten vroegste drie jaar na het einde van hun opdracht bij de commissie, kunnen het lid van het openbaar ministerie dat aan de commissie verbonden is geweest en zijn plaatsvervanger zich opnieuw kandidaat stellen of ambtshalve worden aangewezen voor het ambt dat zij hebben uitgeoefend. Zij worden aangewezen voor een termijn van vijf jaar, die niet kan worden verlengd.

Hoofdstuk III. ­ Bevoegdheden

Afdeling I. ­ Algemeen

Art. 7. § 1. De commissie die de strafinrichting van waaruit het voorstel tot voorwaardelijke invrijheidstelling wordt gedaan onder haar bevoegdheid heeft, neemt kennis van dat voorstel. Onverminderd de bepalingen van artikel 2, § 4, blijft zij bevoegd voor elke beslissing inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling tot de definitieve invrijheidstelling.

Indien evenwel de commissie het in uitzonderlijke gevallen voor een bepaalde veroordeelde aangewezen acht om de bevoegdheid over te dragen aan een andere commissie, neemt zij een gemotiveerde beslissing nadat die andere commissie binnen vijftien dagen een eensluidend advies heeft uitgebracht.

§ 2. Iedere commissie volgt de situatie op van de voorwaardelijk in vrijheid gestelde veroordeelden waarvoor zij bevoegd is.

§ 3. De commissie, of in spoedeisende gevallen de voorzitter, mag te allen tijde het advies inwinnen van een deskundige, die zij of hij aanwijst. Ook de veroordeelde mag, op eigen kosten, het advies van een deskundige inwinnen en dat advies aan de commissie voorleggen.

Art. 8. Indien de commissie de voorwaardelijke invrijheidstelling van de veroordeelde gelast, overeenkomstig de bepalingen van de wet betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling en tot wijziging van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers, vervangen bij de wet van 1 juli 1964, bepaalt zij de nadere regels met betrekking tot de controle en het toezicht op de veroordeelde en de naleving van de hem opgelegde voorwaarden.

Met het oog op een doeltreffende controle bepaalt de commissie in het bijzonder welke voorwaarden aan welke met de controle belaste diensten worden meegedeeld.

Art. 9. De commissie kan de opgelegde voorwaarden schorsen, nader omschrijven of aanpassen aan de omstandigheden, zonder dat zij evenwel de opgelegde voorwaarden kan verscherpen of bijkomende voorwaarden opleggen, onverminderd de toepassing van artikel 12.

Art. 2. § 1er . Une commission de libération conditionnelle, ci-après dénommée « commission », est instituée dans le ressort de chaque Cour d'appel. Toutefois, dans le ressort de la Cour d'appel de Bruxelles, il est institué une commission francophone et une commission néerlandophone.

Le Roi détermine le lieu d'établissement du siège de chaque commission.

§ 2. Chaque commission est compétente pour les condamnés détenus dans les établissements pénitentiaires situés dans le ressort de la Cour d'appel où elle est établie, sauf les exceptions déterminées par le Roi.

§ 3. Devant les commissions siégant dans le ressort des Cours d'appel de Liège et de Mons, la procédure se déroule en français, sauf l'exception prévue à l'article 2, § 4, alinéa 4.

Devant les commissions opérant dans le ressort des Cours d'appel d'Anvers et de Gand, la procédure se déroule en néerlandais.

Devant les commissions opérant dans le ressort de la Cour d'appel de Bruxelles, la procédure se déroule en néerlandais pour les établissements pénitentiaires situés en Brabant flamand et en français pour les établissements pénitentiaires situés en Brabant wallon.

Pour les établissements pénitentiaires situés dans l'arrondissement administratif de Bruxelles-capitale, la procédure se déroule en néerlandais ou en français en fonction de la langue dans laquelle a été prononcé le jugement ou l'arrêt infligeant la peine la plus lourde.

§ 4. Après la formulation d'une proposition par le directeur de la prison, un condamné qui relève de la compétence d'une commission dont il ne connaît pas la langue ou qui s'exprime plus aisément dans la langue d'une autre commission peut, par requête motivée, demander à la commission compétente de transférer le traitement de son dossier à une commission dont il connaît la langue ou dans la langue dans laquelle il s'exprime plus aisément.

Les dossiers de condamnés qui connaissent uniquement le néerlandais ou qui s'expriment plus aisément dans cette langue sont transférés à la commission néerlandaise opérant dans le ressort de la Cour d'appel de Bruxelles.

Les dossiers de condamnés qui connaissent uniquement le français ou qui s'expriment plus aisément dans cette langue sont transférés à la commission française opérant dans le ressort de la Cour d'appel de Bruxelles.

Les dossiers de condamnés qui connaissent uniquement l'allemand ou qui s'expriment plus aisément dans cette langue sont transférés à la commission opérant dans le ressort de la Cour d'appel de Liège.

La commission statue dans les dix jours du dépôt de la requête visée à l'alinéa 1er . La décision accordant ou refusant le transfert de la compétence devra être motivée et notifiée dans les trois jours, par lettre recommandée, au ministère public près la commission et au condamné.

L'examen du dossier est suspendu jusqu'au moment où une décision aura été prise à propos du transfert ou non du dossier à une autre commission.

Chapitre II. ­ De la composition

Art. 3. Chaque commission se compose d'un juge effectif du tribunal de première instance, d'un assesseur en matière d'exécution des peines et d'un assesseur en matière de réinsertion sociale.

Art. 4. § 1er . Le juge du tribunal de première instance préside la commission.

§ 2. Il est désigné, parmi les juges qui ont posé leur candidature, par le premier président de la cour d'appel du ressort où la commission a son siège, qui désigne en même temps parmi les candidats un suppléant. Il est tenu compte de l'expérience professionnelle utile et par préférence des juges titulaires d'un diplôme de licencié en criminologie sont désignés.

§ 3. Le président de la commission conserve, en sa qualité de magistrat, sa place sur la liste de rang. Il continue à jouir de son traitement et des augmentations et avantages qui y sont afférents.

Il a droit à un supplément de traitement égal à celui qui est alloué à un juge d'instruction comptant trois ans de fonction dans un tribunal dont le ressort compte une population de 500 000 habitants au moins. Ce supplément de traitement est lié au régime de mobilité applicable aux rétributions des agents de l'État en activité de service.

Pendant la durée de sa mission, il est censé avoir exercé ses fonctions. Les dispositions relatives à la mise à la retraite et à la pension lui sont applicables. Il est pourvu au remplacement du magistrat par une nomination en surnombre conformément aux dispositions du Code judiciaire. S'il s'agit d'un chef de corps, il est pourvu à son remplacement par la nomination en surnombre d'un magistrat au rang immédiatement inférieur.

§ 4. Le président de la commission et son suppléant sont désignés pour un terme de trois ans, renouvelable une fois pour une durée de cinq ans.

Au plus tôt trois ans après la fin de leur mission près la commission, le juge qui a présidé la commission et celui qui l'a suppléé peuvent à nouveau poser leur candidature à la fonction qu'ils ont exercée. Ils peuvent être désignés pour un terme de cinq ans non renouvelable.

Art. 5. § 1er . L'assesseur en matière d'exécution des peines et son suppléant doivent satisfaire aux conditions suivantes :

­ posséder au moins cinq ans d'expérience professionnelle utile dans le domaine de l'exécution des sanctions privatives de liberté au sein d'un service du ministère de la Justice, dans une fonction académique, au barreau ou auprès d'un service agréé par l'autorité compétente et dont la liste sera déterminée par le Roi;

­ être titulaire d'un diplôme ou certificat d'études délivré par une université ou par un établissement assimilé;

­ être belge;

­ ne pas avoir plus de 65 ans;

­ jouir des droits civils et politiques.

§ 2. L'assesseur en matière de réinsertion sociale et son suppléant doivent satisfaire aux conditions suivantes :

­ posséder au moins cinq ans d'expérience professionnelle utile dans le domaine de la réinsertion sociale au sein d'un service du ministère de la Justice ou auprès d'un service agréé par l'autorité compétente et dont la liste sera déterminée par le Roi;

­ être titulaire d'un diplôme ou certificat d'études délivré par une université ou par un établissement assimilé; ou être titulaire d'un diplôme ou certificat d'études dont la liste sera déterminée par le Roi;

­ être belge;

­ ne pas avoir plus de 65 ans;

­ jouir des droits civils et politiques.

§ 3. Les assesseurs et leurs suppléants sont désignés par le Roi selon une procédure qu'Il détermine, par arrêté délibéré en Conseil des ministres.

§ 4. Les assesseurs et leurs suppléants sont désignés pour un terme de trois ans, renouvelable une fois pour une durée de cinq ans.

Au plus tôt trois ans après la fin de leur mission, celui qui a été assesseur de la commission et celui qui l'a suppléé peuvent à nouveau poser leur candidature à la fonction qu'ils ont exercée. Ils sont désignés pour un terme de cinq ans non renouvelable.

Art. 6. § 1er . Un membre du ministère public est attaché à chaque commission.

§ 2. Il est désigné, parmi les membres du ministère public qui ont posé leur candidature, par le procureur général près la cour d'appel du ressort où la commission a son siège, qui désigne en même temps parmi les candidats un suppléant. Il est tenu compte de l'expérience professionnelle utile et par préférence des magistrats titulaires d'un diplôme de licencié en criminologie sont désignés. À défaut de candidats, le procureur général les désigne d'office.

§ 3. Le membre du ministère public conserve sa place sur la liste de rang. Il continue à jouir de son traitement et des augmentations et avantages qui y sont afférents.

Il a droit à un supplément de traitement égal à celui qui est alloué à un juge d'instruction comptant trois ans de fonction dans un tribunal dont le ressort compte une population de 500 000 habitants au moins. Ce supplément de traitement est lié au régime de mobilité applicable aux rétributions des agents de l'État en activité de service.

Pendant la durée de sa mission, il est censé avoir exercé ses fonctions. Les dispositions relatives à la mise à la retraite et à la pension lui sont applicables. Il est pourvu à son remplacement par une nomination en surnombre conformément aux dispositions du Code judiciaire. S'il s'agit d'un chef de corps, il est pourvu à son remplacement par la nomination en surnombre d'un membre du ministère public au rang immédiatement inférieur.

§ 4. Le membre du ministère public et son suppléant sont désignés pour un terme de trois ans, renouvelable une fois pour une durée de cinq ans.

Au plus tôt trois ans après la fin de leur mission près la commission, le membre du ministère public qui a été attaché à la commission et celui qui l'a suppléé peuvent à nouveau poser leur candidature ou être désignés d'office à la fonction qu'ils ont exercée. Ils sont désignés pour un terme de cinq ans non renouvelable.

Chapitre III. ­ Des compétences

Section Ire . ­ Généralités

Art. 7. § 1er . La commission dont dépend l'établissement pénitentiaire dont émane la proposition de libération conditionnelle, connaît de cette proposition. Sans préjudice des dispositions de l'article 2, § 4, elle demeure compétente pour toute décision relative à la libération conditionnelle jusqu'au moment où intervient la libération définitive.

Toutefois, si pour un condamné, la commission estime, à titre exceptionnel, qu'il est indiqué de transférer la compétence à une autre commission, elle prend une décision motivée après que celle-ci ait, dans les quinze jours, rendu un avis conforme.

§ 2. Chaque commission suit la situation des condamnés libérés conditionnellement pour lesquels elle est compétente.

§ 3. La commission ou, en cas d'urgence, le président, peut toujours recueillir l'avis d'un expert qu'elle ou il désigne. Le condamné peut aussi, à ses frais, recueillir l'avis d'un expert et soumettre cet avis à la commission.

Art. 8. Si la commission autorise la libération conditionnelle du condamné, conformément aux dispositions de la loi relative à la libération conditionnelle et modifiant la loi du 9 avril 1930 de défense sociale à l'égard des anormaux et des délinquants d'habitude, remplacée par la loi du 1er juillet 1964, elle précise les modalités du contrôle et de la tutelle à exercer sur le condamné ainsi que les modalités du contrôle des conditions qui lui sont imposées.

Dans l'optique d'un contrôle efficace, la commission détermine en particulier, selon le service chargé du contrôle, les conditions qui doivent lui être communiquées.

Art. 9. La commission peut suspendre les conditions imposées, les préciser ou les adapter aux circonstances, sans pouvoir les renforcer ou imposer des conditions supplémentaires, sans préjudice de l'application de l'article 12.

MM. Desmedt et Foret proposent de remplacer les articles 2 à 9 par les articles 2 à 5 (nouveaux) libellés comme suit :

« Art. 2. Remplacer l'article 76 du Code judiciaire par la disposition suivante :

« Art. 76. Le tribunal de première instance comprend une ou plusieurs chambres civiles, une ou plusieurs chambres correctionnelles, une ou plusieurs chambres de la jeunesse et une ou plusieurs chambres de l'application des peines.

Ces chambres composent quatre sections, dénommées respectivement tribunal civil, tribunal correctionnel, tribunal de la jeunesse et tribunal de l'application des peines. »

Art. 3. L'article 79 du même Code est modifié comme suit :

« A. L'alinéa 1er est remplacé par la disposition suivante :

« Le Roi désigne parmi les juges du tribunal de première instance, selon les nécessités du service, un ou plusieurs juges d'instruction, un ou plusieurs juges des saisies, un ou plusieurs juges au tribunal de la jeunesse et un ou plusieurs juges au tribunal de l'application des peines. »

B. Cet article est complété par un nouvel alinéa, rédigé comme suit :

« Les juges au tribunal de l'application des peines sont désignés pour un terme de trois ans, renouvelable, parmi les juges ayant exercé des fonctions judiciaires effectives pendant au moins trois ans et qui sont titulaires d'un diplôme de licencié en criminologie ou qui justifient d'une formation spécifique dans le domaine de l'application des peines et de la réinsertion sociale. »

Art. 4. Dans l'article 186 du même Code est inséré, entre le 3e et le 4e alinéas, un nouvel alinéa, libellé comme suit :

« Le tribunal de l'application des peines a son siège au lieu ordinaire des autres sections du tribunal de première instance. Toutefois, il peut tenir certaines audiences dans les établissements de son arrondissement où le justiciable exécute sa peine. »

Art. 5. Un article 569bis nouveau rédigé comme suit est inséré dans le même Code :

« Art. 569bis. Le tribunal de première instance connaît également :

1º des demandes de libération conditionnelle;

2º de toutes décisions relatives aux modalités d'exécution des peines, sans préjudice pour le Roi de l'exercice de son droit de grâce;

3º des demandes relatives aux atteintes portées aux droits fondamentaux des personnes détenues;

4º des demandes relatives aux mesures vexatoires ou discriminatoires prises à l'égard des personnes détenues;

5º des demandes relatives à la légalité des sanctions disciplinaires prises à l'égard des personnes détenues;

6º du suivi des personnes visées au 1º et 2º pour lesquelles une décision favorable a été prise, ainsi que de la suspension et de la révocation éventuelle de cette décision. »

« Art. 2. Artikel 76 van het Gerechtelijk Wetboek wordt vervangen als volgt :

« Art. 76. De rechtbank van eerste aanleg bestaat uit een of meer kamers voor burgerlijke zaken, een of meer kamers voor correctionele zaken, een of meer jeugdkamers en een of meer kamers voor strafuitvoering.

Die kamers vormen vier afdelingen, genaamd : burgerlijke rechtbank, correctionele rechtbank, jeugdrechtbank en strafuitvoeringsrechtbank. »

Art. 3. Artikel 79 van hetzelfde Wetboek wordt gewijzigd als volgt :

« A. Het eerste lid wordt vervangen door de volgende bepaling :

« De Koning wijst uit de rechters in de rechtbank van eerste aanleg, volgens de behoeften van de dienst, een of meer onderzoeksrechters, een of meer beslagrechters, een of meer rechters in de jeugdrechtbank en een of meer rechters in de strafuitvoeringsrechtbank aan. »

B. Dit artikel wordt aangevuld met een nieuw lid, luidende :

« De rechters in de strafuitvoeringsrechtbank worden aangewezen voor een termijn van drie jaar, die kan worden verlengd, uit de rechters die gedurende ten minste drie jaar een gerechtelijk ambt effectief hebben uitgeoefend en een diploma van licentiaat in de criminologie bezitten of kunnen aantonen dat zij een specifieke opleiding hebben gekregen op het gebied van de strafuitvoering en de maatschappelijke reïntegratie. »

Art. 4. In artikel 186 van hetzelfde Wetboek wordt tussen het derde en het vierde lid een nieuw lid ingevoegd, luidende :

« De strafuitvoeringsrechtbank heeft haar zetel op dezelfde plaats als de andere afdelingen van de rechtbank van eerste aanleg. Ze kan evenwel terechtzittingen houden in de strafinrichtingen van haar arrondissement waar de rechtzoekende zijn straf uitzit. »

Art. 5. In hetzelfde Wetboek wordt een nieuw artikel 569bis ingevoegd, luidende :

« Art. 569bis. De rechtbank van eerste aanleg neemt eveneens kennis :

1º van verzoeken tot voorwaardelijke invrijheidstelling;

2º van alle beslissingen aangaande de voorwaarden van de strafuitvoering, onverminderd het genaderecht van de Koning;

3º van alle verzoeken in verband met schending van de fundamentele rechten van de gedetineerden;

4º van alle verzoeken in verband met tergende of discriminerende maatregelen ten aanzien van gedetineerden;

5º van alle verzoeken in verband met de wettigheid van tuchtsancties ten aanzien van gedetineerden;

6º van de begeleiding van de personen bedoeld in het 1º en het 2º die een gunstige beslissing hebben verkregen en over de eventuele schorsing en herroeping van deze beslissing. »

La parole est à M. Desmedt.

M. Desmedt (PRL-FDF). ­ Monsieur le président, j'ai omis d'aborder le premier projet lors de mon intervention dans la mesure où il venait en seconde lecture. En effet, nous en avions déjà débattu l'an dernier.

Notre amendement est un contre-projet visant à instaurer dès à présent un véritable tribunal d'application des peines : appartenant à l'ordre judiciaire, il serait une section du tribunal de première instance, dont les compétences seraient plus larges étant donné qu'il surveillerait l'ensemble de l'application des peines.

Certains, dont le ministre, disent trop souvent qu'il faut évoluer par étapes successives. Quant à nous, nous ne voyons aucune raison d'attendre. Par conséquent, nous proposons de créer immédiatement un tribunal d'application des peines.

De voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Erdman.

De heer Erdman (SP). ­ Mijnheer de voorzitter, ik wil het debat niet rekken, maar de heer Desmedt moet er zich toch van bewust zijn dat zijn amendement ongrondwettig is. Volgens artikel 157 van de Grondwet is het openbaar ministerie belast met de strafuitvoering en niet de rechtbank.

De voorzitter. ­ De stemming over het amendement en de stemming over de artikelen worden aangehouden.

Le vote sur l'amendement et le vote sur les articles sont réservés.

Artikel 10 luidt :

Afdeling II. ­ Herroeping, schorsing en herziening

van de voorwaardelijke invrijheidstelling

Onderafdeling I. ­ Herroeping

Art. 10. De voorwaardelijke invrijheidstelling kan door de commissie worden herroepen in de volgende gevallen :

1º indien gedurende de proeftijd de betrokkene in verdenking is gesteld wegens nieuwe strafbare feiten of indien de bijzondere voorwaarden bepaald in de beslissing van de commissie die uitspraak heeft gedaan over de voorwaardelijke invrijheidstelling, niet worden nageleefd;

2º indien in een in kracht van gewijsde gegane veroordeling wordt vastgesteld dat de voorwaardelijk in vrijheid gestelde een misdaad of een wanbedrijf heeft gepleegd vóór het verstrijken van de proeftijd;

3º indien de commissie van oordeel is dat de veroordeelde de fysieke integriteit van derden ernstig in gevaar brengt en voor zover geen andere geschikte maatregel kan worden genomen.

Section II. ­ De la révocation, de la suspension

et de la révision de la libération conditionnelle

Sous-section Ire . ­ De la révocation

Art. 10. La libération conditionnelle peut être révoquée par la commission dans les cas suivants :

1º lorsque durant le délai d'épreuve, l'intéressé a été inculpé pour de nouveaux faits constitutifs d'infractions ou lorsque les conditions particulières prévues dans la décision de la commission qui a statué sur la libération conditionnelle ne sont pas respectées;

2º lorsqu'il est constaté dans une condamnation passée en force de chose jugée que le libéré conditionnel a commis un crime ou un délit avant l'expiration du délai d'épreuve;

3º lorsque la commission est d'avis que le condamné met sérieusement en péril l'intégrité physique de tiers et pour autant qu'aucune autre mesure adéquate ne puisse être prise.

­ Aangenomen.

Adopté.

Onderafdeling II. ­ Schorsing

Art. 11. § 1. In de gevallen bedoeld in artikel 10 kan de commissie de schorsing gelasten van de voorwaardelijke invrijheidstelling.

§ 2. In geval van schorsing wordt de veroordeelde onmiddellijk opnieuw opgesloten. De dagen vrijheidsbeneming worden aangerekend op het gedeelte van de straf dat nog moet worden ondergaan.

§ 3. Binnen een termijn van ten hoogste twee maanden herroept de commissie de voorwaardelijke invrijheidstelling, ofwel heft zij de schorsing van de voorwaardelijke invrijheidstelling op. In dat laatste geval kan de voorwaardelijke invrijheidstelling worden herzien, overeenkomstig artikel 12. Indien binnen die termijn geen beslissing is genomen, wordt de veroordeelde opnieuw in vrijheid gesteld onder dezelfde voorwaarden als voorheen.

Sous-section II. ­ De la suspension

Art. 11. § 1er . Dans les cas visés à l'article 10, la commission peut ordonner la suspension de la libération conditionnelle.

§ 2. En cas de suspension, le condamné est immédiatement réincarcéré. Les jours de privation de liberté sont imputés sur la partie de la peine encore à subir.

§ 3. Dans un délai de deux mois au maximum, la commission révoque la libération conditionnelle, ou lève la suspension de la libération conditionnelle. Dans ce dernier cas, la libération conditionnelle peut être revisée conformément aux dispositions de l'article 12. Si aucune décision n'intervient dans ce délai, le condamné est remis en liberté aux mêmes conditions que précédemment.

­ Aangenomen.

Adopté.

Onderafdeling III. ­ Herziening

Art. 12. § 1. Zo in de gevallen bedoeld in artikel 10 de commissie van oordeel is dat de herroeping niet noodzakelijk is in het belang van de maatschappij, van het slachtoffer of van de sociale reïntegratie van de veroordeelde, kan de commissie de voorwaardelijke invrijheidstelling herzien. In dat geval kan de commissie de opgelegde voorwaarden verscherpen of bijkomende voorwaarden opleggen. De invrijheidstelling wordt evenwel herroepen, indien de veroordeelde niet instemt met de nieuwe voorwaarden.

§ 2. Indien de commissie beslist de opgelegde voorwaarden te verscherpen of bijkomende voorwaarden op te leggen, bepaalt zij het ogenblik waarop deze beslissing uitvoerbaar wordt.

Sous-section III. ­ De la révision

Art. 12. § 1er . Lorsque, dans les cas visés à l'article 10, la commission estime que la révocation n'est pas nécessaire dans l'intérêt de la société, de la victime ou de la réinsertion sociale du condamné, la commission peut réviser la libération conditionnelle. Dans ce cas, la commission peut renforcer les conditions imposées ou en imposer de supplémentaires. La libération conditionnelle est toutefois révoquée lorsque le condamné n'accepte pas les nouvelles conditions.

§ 2. Lorsque la commission décide de renforcer les conditions imposées ou d'imposer des conditions supplémentaires, elle fixe le moment où cette décision devient exécutoire.

­ Aangenomen.

Adopté.

Afdeling III. ­ Beslissing na de voorlopige aanhouding

Art. 13. In geval van bevel tot voorlopige aanhouding door de procureur des Konings of de krijgsauditeur zoals bepaald in de wet betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling en tot wijziging van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers, vervangen bij de wet van 1 juli 1964, neemt de commissie binnen een maand na dat bevel een beslissing tot al dan niet herroeping, schorsing of herziening. Indien de commissie een schorsing gelast overeenkomstig artikel 11, wordt deze geacht te zijn ingegaan op de datum waarop het bevel tot voorlopige aanhouding is uitgevoerd.

Indien binnen die termijn geen beslissing is genomen, wordt de veroordeelde opnieuw in vrijheid gesteld onder dezelfde voorwaarden als voorheen.

Section III. ­ Décision après l'arrestation provisoire

Art. 13. Lorsque le procureur du Roi ou l'auditeur militaire ordonne l'arrestation provisoire du condamné, conformément aux dispositions de la loi relative à la libération conditionnelle et modifiant la loi du 9 avril 1930 de défense sociale à l'égard des anormaux et des délinquants d'habitude, remplacée par la loi du 1er juillet 1964, la commission statue dans le mois qui suit cette ordonnance sur la révocation, la suspension ou la révision. Si la commission ordonne la suspension en application de l'article 11, celle-ci est censée avoir pris cours à la date où le mandat d'arrêt provisoire a été mis à exécution.

Si aucune décision n'intervient dans ce délai, le condamné est remis en liberté aux mêmes conditions que précédemment.

­ Aangenomen.

Adopté.

Hoofdstuk IV. ­ Werking

Art. 14. § 1. Alvorens hun ambt te aanvaarden, leggen de vaste en plaatsvervangende leden in handen van de eerste voorzitter van het hof van beroep van het rechtsgebied waar de commissie wordt ingesteld, de volgende eed af : « Ik zweer getrouwheid aan de Koning, gehoorzaamheid aan de Grondwet en aan de wetten van het Belgische volk ».

§ 2. De leden van de commissie kunnen worden gewraakt om de bij de artikelen 828 en 830 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalde redenen die aanleiding geven tot wraking.

Ieder lid van de commissie dat weet dat er een reden van wraking tegen hem bestaat, moet zich onthouden.

Hij die wil wraken, moet dit doen zodra hij van de wrakingsgrond kennis heeft.

De wraking wordt gevraagd bij een met redenen omkleed verzoekschrift gericht aan de voorzitter van de commissie. Het verzoekschrift wordt gedateerd en ondertekend. Het bevat :

1º de naam, voornaam, hoedanigheid en woonplaats van de partij;

2º het voorwerp van de aanvraag en een uiteenzetting van de feiten en de middelen.

Indien de wraking wordt betwist, wordt het gewraakte lid vervangen door zijn plaatsvervanger, worden de wrakende partij en het gewraakte lid gehoord en doet de commissie onverwijld uitspraak.

Heeft het gewraakte lid zich teruggetrokken of wordt zijn wraking door de commissie aanvaard, dan wordt in zijn vervanging voorzien door zijn plaatsvervanger.

Binnen drie dagen na de uitspraak van de commissie wordt de beslissing per aangetekende brief bekendgemaakt aan het gewraakte lid, aan het openbaar ministerie en aan de veroordeelde bedoeld in artikel 2 van de wet betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling en tot wijziging van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers, vervangen bij de wet van 1 juli 1964.

§ 3. Wanneer een lid verhinderd of afwezig is, alsmede in het geval dat zijn mandaat openvalt, wordt het lid vervangen door zijn plaatsvervanger.

Chapitre IV. ­ Du fonctionnement

Art. 14. § 1er . Avant leur entrée en fonction, les membres effectifs et suppléants prêtent, entre les mains du premier président de la cour d'appel du ressort dans lequel la commission est instituée, le serment suivant : « Je jure fidélité au Roi, obéissance à la Constitution et aux lois du peuple belge ».

§ 2. Les membres de la commission peuvent être récusés pour les causes qui donnent lieu à la récusation prévues aux articles 828 et 830 du Code judiciaire.

Tout membre de la commission qui sait qu'il existe une cause de récusation en sa personne, est tenu de s'abstenir.

Celui qui veut récuser, doit le faire dès qu'il a connaissance de la cause de récusation.

La récusation est proposée par requête motivée adressée au président de la commission. La requête est datée et signée. Elle contient :

1º les nom, prénom, qualité et domicile de la partie;

2º l'objet de la demande et un exposé des faits et moyens.

Lorsque la récusation est contestée, le membre récusé est remplacé par son suppléant, le récusant et le membre récusé sont entendus et la commission statue sans délai sur la récusation.

Lorsque le membre récusé s'est retiré ou lorsque la récusation est acceptée par la commission, il est pourvu au remplacement de ce membre par son suppléant.

La décision de la commission est notifiée dans les trois jours du prononcé, par lettre recommandée, au membre récusé, au ministère public et au condamné visé à l'article 2 de la loi relative à la libération conditionnelle et modifiant la loi du 9 avril 1930 de défense sociale à l'égard des anormaux et des délinquants d'habitude, remplacée par la loi du 1er juillet 1964.

§ 3. En cas d'empêchement ou d'absence d'un membre effectif ainsi qu'en cas de vacance de son mandat, il est remplacé par son suppléant.

­ Aangenomen.

Adopté.

Art. 15. Het secretariaat van de commissie wordt waargenomen door rijksambtenaren aangewezen door de minister van Justitie.

Art. 15. Le secrétariat de la commission est assuré par des agents de l'État désignés par le ministre de la Justice.

­ Aangenomen.

Adopté.

Art. 16. § 1. Voor de toepassing van de artikelen 249, 251 en 252 van het Strafwetboek worden de assessoren beschouwd als rechter-assessor.

§ 2. De leden van de commissie en van het secretariaat zijn verplicht om het vertrouwelijke karakter te bewaren van de feiten, handelingen of inlichtingen waarvan zij uit hoofde van hun functie kennis hebben. Elke inbreuk hierop wordt gestraft overeenkomstig artikel 458 van het Strafwetboek.

Art. 16. § 1er . Pour l'application des articles 249, 251 et 252 du Code pénal, les assesseurs sont considérés comme juge assesseur.

§ 2. Les membres de la commission et du secrétariat sont soumis à une obligation de confidentialité à l'égard des faits, actes ou renseignements dont ils ont eu connaissance dans l'exercice de leurs fonctions. Toute infraction à cette règle est punie conformément à l'article 458 du Code pénal.

­ Aangenomen.

Adopté.

Art. 17. § 1. De personeelskosten en de werkingskosten van de commissie en het secretariaat ervan komen ten laste van de begroting van het ministerie van Justitie.

§ 2. De Koning bepaalt het administratief en geldelijk statuut van de assessoren.

§ 3. De Koning bepaalt het bedrag van de vergoeding per zitting voor de verschillende plaatsvervangers indien deze een effectief lid vervangen.

De leden van de commissie, het lid van het openbaar ministerie, de secretaris en, in voorkomend geval, de plaatsvervangers worden vergoed voor de gemaakte reis- en verblijfskosten.

Art. 17. § 1er . Les frais de personnel et de fonctionnement de la commission et de son secrétariat sont à charge du budget du ministère de la Justice.

§ 2. Le Roi détermine le statut administratif et pécuniaire des assesseurs.

§ 3. Le Roi détermine le montant de l'indemnité de séance allouée aux suppléants lorsque ceux-ci remplacent un membre effectif.

Les membres de la commission, le membre du ministère public, le secrétaire et, le cas échéant, les suppléants sont défrayés pour leurs frais de déplacement et de séjour.

­ Aangenomen.

Adopté.

Art. 18. De Koning regelt de werkwijze van de commissies.

Art. 18. Le Roi règle le fonctionnement des commissions.

­ Aangenomen.

Adopté.

Art. 19. De Koning bepaalt de datum van inwerkingtreding van deze wet, die moet overeenstemmen met de datum van inwerkingtreding van de wet betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling en tot wijziging van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers, vervangen bij de wet van 1 juli 1964.

Art. 19. Le Roi fixe la date d'entrée en vigueur de la présente loi qui doit correspondre avec la date d'entrée en vigueur de la loi relative à la libération conditionnelle et modifiant la loi du 9 avril 1930 de défense sociale à l'égard des anormaux et des délinquants d'habitude, remplacée par la loi du 1er juillet 1964.

­ Aangenomen.

Adopté.

M. le président. ­ Il sera procédé tout à l'heure aux votes réservés ainsi qu'au vote sur l'ensemble du projet de loi.

De aangehouden stemmingen en de stemming over het geheel van het wetsontwerp hebben zo dadelijk plaats.

Nous passons maintenant à l'examen des articles du projet de loi relative à la libération conditionnelle et modifiant la loi du 9 avril 1930 de défense sociale à l'égard des anormaux et des délinquants d'habitude, remplacée par la loi du 1er juillet 1964, articles auxquels se rattachent des amendements.

We gaan nu over tot de bespreking van de artikelen van het wetsontwerp betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling en tot wijziging van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers, vervangen door de wet van 1 juli 1964, artikelen waarop amendementen werden ingediend.

Artikel 2 luidt :

TITEL II. ­ De toekenning van de voorwaardelijke

invrijheidstelling

Hoofdstuk I. ­ Voorwaarden

Art. 2. Veroordeelden tot één of meer vrijheidsbenemende straffen, kunnen voorwaardelijk in vrijheid worden gesteld, op de wijze en onder de voorwaarden bepaald in deze wet.

Een voorwaardelijke invrijheidstelling kan alleen worden verleend, indien tegelijk wordt voldaan aan de volgende voorwaarden :

1º de veroordeelde tot één of meer vrijheidsbenemende straffen moet :

a) hetzij, één derde van deze straffen hebben ondergaan, voor zover de duur van het reeds ondergane gedeelte van de straffen meer dan drie maanden is;

b) hetzij, indien in het vonnis of in het arrest van veroordeling is vastgesteld dat de veroordeelde zich in staat van wettelijke herhaling bevond, twee derden van die straffen hebben ondergaan zonder dat de duur van de reeds ondergane straffen meer dan veertien jaar bedraagt en voor zover de duur van het reeds ondergane gedeelte van de straffen meer dan zes maanden bedraagt;

c) hetzij, in geval van een veroordeling tot een levenslange vrijheidsbenemende straf, tien jaar van deze straf hebben ondergaan, of, indien in het arrest van dergelijke veroordeling is vastgesteld dat de veroordeelde zich in staat van wettelijke herhaling bevond, veertien jaar;

2º de veroordeelde moet een reclasseringsplan kunnen voorleggen waaruit zijn bereidheid en inspanning tot reïntegratie in de samenleving blijkt; voor het opstellen van het reclasseringsplan wordt de veroordeelde bijgestaan door de bevoegde diensten;

3º er mogen geen contra-indicaties bestaan die een ernstig risico inhouden voor de maatschappij of die er redelijkerwijze aan in de weg staan dat de voorwaarden voor de sociale reïntegratie van de veroordeelde worden vervuld; deze tegenaanwijzingen hebben betrekking op :

a) de mogelijkheid tot reclassering van de veroordeelde;

b) de persoonlijkheid van de veroordeelde;

c) het gedrag van de veroordeelde tijdens de detentie;

d) het risico op het plegen van nieuwe strafbare feiten;

e) de houding van de veroordeelde tegenover de slachtoffers van de strafbare feiten waarvoor hij werd veroordeeld.

TITRE II. ­ De l'octroi de la libération conditionnelle

Chapitre Ier . ­ Des conditions

Art. 2. Les condamnés à une ou plusieurs peines privatives de liberté peuvent être libérés conditionnellement, selon les modalités et conditions fixées dans la présente loi.

Pour qu'une libération conditionnelle puisse être accordée, les conditions suivantes doivent être remplies cumulativement :

1º le condamné à une ou plusieurs peines privatives de liberté doit :

a) soit avoir subi un tiers de ces peines, pour autant que la durée de la partie des peines déjà subie excède trois mois;

b) soit, si le jugement ou l'arrêt de condamnation a constaté que le condamné se trouvait en état de récidive légale, avoir subi les deux tiers de ces peines sans que la durée des peines déjà subies excède quatorze ans et pour autant que la durée de la partie des peines déjà subies excède six mois;

c) soit, en cas de condamnation à une peine privative de liberté à perpétuité, avoir subi dix ans de cette peine, ou, en cas d'arrêt de condamnation ayant prononcé la même peine et constaté que le condamné se trouvait en état de récidive légale, avoir subi quatorze ans de ladite peine;

2º le condamné doit pouvoir présenter un programme de reclassement duquel apparaît sa volonté et son effort de réinsertion dans la société; pour l'élaboration du programme de reclassement, le condamné est assisté par les services compétents;

3º il ne peut y avoir de contre-indications impliquant un risque sérieux pour la société ou faisant raisonnablement obstacle aux conditions de réinsertion sociale du condamné; ces contre-indications se rapportent :

a) aux possibilités de reclassement du condamné;

b) à la personnalité du condamné;

c) au comportement du condamné pendant sa détention;

d) au risque de voir l'intéressé commettre de nouveaux faits constitutifs d'infractions;

e) à l'attitude du condamné à l'égard des victimes des infractions qui ont donné lieu à sa condamnation.

MM. Desmedt et Foret proposent les amendements que voici :

« Compléter l'alinéa 1er comme suit :

« Toute autre forme de libération anticipée est interdite. »

« Het eerste lid aanvullen als volgt :

« Iedere andere vorm van vervroegde invrijheidstelling is verboden. »

« Remplacer le 1º de l'alinéa 2 par ce qui suit :

« 1º le condamné à une ou plusieurs peines privatives de liberté doit :

a) soit avoir subi la moitié de ces peines pour autant que la durée de la partie des peines déjà subies excède six mois;

b) soit, si le jugement ou l'arrêt de condamnation a constaté que le condamné se trouvait en état de récidive légale, avoir subi les trois quarts de ces peines, pour autant que la durée de la partie des peines déjà subies excède douze mois;

c) soit, en cas de condamnation à une peine privative de liberté à perpétuité, avoir subi quatorze ans de cette peine; »

« Het 1º van het tweede lid vervangen als volgt :

« 1º de veroordeelde tot een of meer vrijheidsbenemende straffen moet :

a) hetzij, de helft van deze straffen hebben ondergaan, voor zover de duur van het reeds ondergane gedeelte van de straffen meer dan zes maanden is;

b) hetzij, indien in het vonnis of in het arrest van veroordeling is vastgesteld dat de veroordeelde zich in staat van wettelijke herhaling bevond, drie vierden van die straffen hebben ondergaan, voor zover de duur van het reeds ondergane gedeelte van de straffen meer dan twaalf maanden bedraagt;

c) hetzij, in geval van een veroordeling tot een levenslange vrijheidsbenemende straf, veertien jaar van deze straf hebben ondergaan; »

La parole est à M. Desmedt.

M. Desmedt (PRL-FDF). ­ Monsieur le président, j'ai justifié mes amendements au cours de la discussion générale et me réfère à mon intervention. Cette justification vaut pour tous les amendements suivants.

M. le président. ­ Le vote sur les amendements est réservé.

De stemming over de amendementen wordt aangehouden.

Artikel 3 luidt :

Hoofdstuk II. ­ Procedure

Art. 3. § 1. Drie maanden voor de voorwaarde bedoeld in artikel 2, tweede lid, 1º, vervuld is, moet het personeelscollege, ingesteld door de Koning, en nadat de veroordeelde is gehoord, onderzoeken of de voorwaarden bedoeld in artikel 2 vervuld zijn wat hem betreft. Zij brengt hierover een gemotiveerd advies uit.

Een afschrift van dit advies wordt toegezonden aan de minister van Justitie, hierna te noemen « de minister », alsmede aan de commissie voor de voorwaardelijke invrijheidstelling, hierna te noemen « de commissie », bevoegd om uitspraak te doen over de voorwaardelijke invrijheidstelling van de veroordeelde.

§ 2. Indien het personeelscollege van oordeel is dat de voorwaarden om in aanmerking te komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling niet vervuld zijn, bepaalt zij de datum waarop zij het dossier opnieuw zal onderzoeken zonder dat het uitstel meer dan zes maanden mag bedragen of meer dan één jaar indien het gaat om een persoon die veroordeeld is tot levenslang.

Het advies van het personeelscollege moet ter kennis worden gebracht van de veroordeelde, van de commissie en van de minister.

Zonder afbreuk te doen aan hetgeen is bepaald in het laatste lid van § 3, is dit advies niet vatbaar voor beroep.

§ 3. Indien het personeelscollege van oordeel is dat de voorwaarden om in aanmerking te komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling vervuld zijn, stelt de directeur van de strafinrichting een voorstel inzake voorwaardelijke invrijheidstelling op.

Dit voorstel omvat :

1º het omstandig advies van het personeelscollege over de vervulling van de voorwaarden voor voorwaardelijke invrijheidstelling;

2º het uittreksel uit het strafregister van de veroordeelde en de uiteenzetting der feiten die geleid hebben tot de veroordeling;

3º in voorkomend geval, de memorie van de veroordeelde of van zijn raadsman, door toedoen van de directeur van de inrichting uiterlijk op de vooravond van zijn vergadering voorgelegd aan het personeelscollege;

4º indien de veroordeelde een straf ondergaat voor feiten bedoeld in de artikelen 372 tot 378 van het Strafwetboek, of voor feiten bedoeld in de artikelen 379 tot 386ter van hetzelfde Wetboek indien ze gepleegd werden op minderjarigen of met hun deelneming, het gemotiveerd advies van een dienst die in de begeleiding of de behandeling van seksuele delinquenten is gespecialiseerd.

Indien het personeelscollege drie opeenvolgende malen van oordeel is dat de voorwaarden om in aanmerking te komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling niet vervuld zijn, vat de directeur van de strafinrichting, en dit op verzoek van de gedetineerde, alsnog de commissie.

§ 4. Binnen tien dagen nadat het personeelscollege haar advies heeft uitgebracht, zendt de directeur het voorstel over aan de minister en aan het parket dat de vervolging heeft uitgeoefend. Het openbaar ministerie zendt binnen een maand na ontvangst van het voorstel zijn gemotiveerd advies over aan de minister betreffende het vervuld zijn van de voorwaarden bedoeld in artikel 2, tweede lid, 3º. In de door de Koning bepaalde gevallen wint het daartoe bovendien inlichtingen in over mogelijke bijzondere voorwaarden voor de invrijheidstelling die in het belang van de slachtoffers kunnen worden opgelegd.

§ 5. Binnen twee maanden na ontvangst van het voorstel van de directeur van de strafinrichting zendt de minister dit voorstel samen met zijn advies en het advies van het openbaar ministerie over aan de bevoegde commissie.

Chapitre II. ­ De la procédure

Art. 3. § 1er . Trois mois avant que la condition visée à l'article 2, alinéa 2, 1º, ne soit remplie, la conférence du personnel, instituée par le Roi, doit vérifier, après que le condamné a été entendu, si les conditions visées à l'article 2 sont remplies dans son chef. Elle rend un avis motivé à cet égard.

Une copie de cet avis est envoyée au ministre de la Justice, ci-après dénommé « le ministre » ainsi qu'à la commission de libération conditionnelle, ci-après dénommée « la commission », compétente pour statuer sur la libération conditionnelle du condamné.

§ 2. Si la conférence du personnel estime que les conditions pour pouvoir bénéficier de la libération conditionnelle ne sont pas remplies, elle fixe la date à laquelle elle réexaminera le dossier sans que le délai ne puisse excéder six mois, ou sans que le délai ne puisse excéder un an s'il s'agit d'une personne condamnée à perpétuité.

L'avis de la conférence du personnel doit être notifié à la fois au condamné, à la commission et au ministre.

Sans préjudice du prescrit du dernier alinéa du § 3, cet avis n'est susceptible d'aucun recours.

§ 3. Si la conférence du personnel estime que les conditions pour pouvoir bénéficier de la libération conditionnelle sont remplies, le directeur de l'établissement pénitentiaire rédige une proposition relative à la libération conditionnelle.

Cette proposition comprend :

1º l'avis circonstancié de la conférence du personnel sur la réalisation des conditions de libération conditionnelle;

2º l'extrait du casier judiciaire du condamné et l'exposé des faits ayant conduit à la condamnation;

3º le cas échéant, le mémoire du condamné ou de son conseil, que le directeur de l'établissement veillera à transmettre à la conférence du personnel au plus tard la veille de la réunion de celle-ci;

4º si le condamné subit une peine pour des faits visés aux articles 372 à 378 du Code pénal ou pour des faits visés aux articles 379 à 386ter du même Code lorsque ceux-ci ont été commis sur des mineurs ou ont impliqué leur participation, l'avis motivé d'un service spécialisé dans la guidance ou le traitement de délinquants sexuels.

Lorsque la conférence du personnel estime trois fois de suite que les conditions pour pouvoir bénéficier d'une libération conditionnelle ne sont pas remplies, le directeur de l'établissement pénitentiaire saisit néanmoins la commission si le détenu le demande.

§ 4. Dans les dix jours après que la conférence du personnel a émis son avis, le directeur communique la proposition au ministre et au parquet qui a exercé les poursuites. Le ministère public fait parvenir au ministre, dans le mois qui suit la réception de la proposition, son avis motivé quant au fait de savoir si la condition visée à l'article 2, alinéa 2, 3º, est remplie. Dans les cas prévus par le Roi, il recueille en outre à cet effet des informations concernant les éventuelles conditions particulières de la libération qui pourraient être établies dans l'intérêt des victimes.

§ 5. Dans les deux mois de la réception de la proposition du directeur de l'établissement pénitentiaire, le ministre transmet cette proposition avec son avis et celui du ministère public à la commission compétente.

MM. Desmedt et Foret proposent l'amendement que voici :

« Dans le § 4, remplacer la dernière phrase par ce qui suit :

« Le ministère public recueille en outre auprès des parties civiles les informations utiles concernant les conditions particulières qu'il conviendrait d'établir dans l'intérêt de celles-ci et auxquelles la libération conditionnelle pourrait être subordonnée. »

« De laatste zin van § 4 vervangen als volgt :

« Voorts wint het openbaar ministerie bij de burgerlijke patijen de nuttige inlichtingen in met betrekking tot de in hun belang op te leggen bijzondere voorwaarden, waarvan de voorwaardelijke invrijheidstelling afhankelijk kan worden gesteld. »

Le vote sur l'amendement est réservé.

De stemming over het amendement wordt aangehouden.

Artikel 4 luidt :

Art. 4. § 1. De behandeling van het voorstel inzake voorwaardelijke invrijheidstelling vindt plaats op de eerste nuttige zitting van de bevoegde commissie na ontvangst van het dossier vanwege de minister. Behoudens uitzondering vindt de behandeling plaats in de strafinrichting waar de veroordeelde zijn straf ondergaat.

De behandeling is niet openbaar.

§ 2. Het dossier wordt gedurende ten minste vier dagen voor de datum waarop de zitting is vastgesteld voor inzage ter beschikking gesteld van de veroordeelde en zijn raadsman in de strafinrichting waar de veroordeelde zijn straf ondergaat.

§ 3. Alvorens een beslissing te nemen over de voorwaardelijke invrijheidstelling, hoort de commissie de veroordeelde en zijn raadsman, het openbaar ministerie en de directeur van de strafinrichting.

In de gevallen bepaald door de Koning wordt het slachtoffer, mits het een natuurlijk persoon is, of zijn rechthebbenden zo het overleden is, en voor zover het daarbij een legitiem en direct belang heeft, op zijn verzoek gehoord aangaande de voorwaarden die in zijn belang moeten worden opgelegd.

Het slachtoffer kan zich bovendien laten bijstaan door zijn raadsman, door de gemachtigde van een overheidsinstelling of een door de Koning hiertoe erkende vereniging.

Indien de commissie het verzoek vanwege het slachtoffer, of in voorkomend geval van zijn rechthebbenden inwilligt, wordt het minstens tien dagen voor de datum van de zitting per aangetekend schrijven hiervan ingelicht.

Indien de commissie het verzoek afwijst, motiveert zij haar beslissing en brengt deze binnen een termijn van tien dagen per aangetekend schrijven ter kennis van het slachtoffer. Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.

De commissie kan beslissen eveneens andere personen te horen.

§ 4. Binnen vijftien dagen na de debatten beraadslaagt de commissie over de voorwaardelijke invrijheidstelling. Hierbij zijn enkel de leden van de commissie en de secretaris aanwezig.

De beslissingen worden genomen bij meerderheid van stemmen.

Voor de beslissingen tot invrijheidstelling is evenwel eenparigheid vereist in volgende gevallen :

a) indien de betrokkene werd veroordeeld voor een of meer feiten tot één enkele straf van tien jaar of meer opsluiting, hechtenis of correctionele gevangenisstraf;

b) indien de betrokkene minder dan de helft van de vrijheidsbenemende straffen waartoe hij werd veroordeeld, heeft ondergaan.

De beslissing wordt in alle gevallen gemotiveerd.

§ 5. Indien de commissie beslist tot voorwaardelijke invrijheidstelling van de veroordeelde, verbindt zij de invrijheidstelling aan de algemene voorwaarde dat de betrokkene geen nieuwe strafbare feiten mag plegen. Bovendien onderwerpt zij de invrijheidstelling aan bijzondere voorwaarden.

Deze bijzondere voorwaarden hebben betrekking op de sociale reïntegratie van de veroordeelde, op de bescherming van de maatschappij en op de belangen van het slachtoffer. Ze zijn specifiek aangepast aan de persoon van de veroordeelde en de sociale situatie waarin hij zal terechtkomen.

Indien de veroordeelde een straf ondergaat voor één van de strafbare feiten bedoeld in de artikelen 372 tot 378 van het Strafwetboek, dan moet aan de invrijheidstelling de voorwaarde worden verbonden van het volgen van een begeleiding of een behandeling bij een dienst die in de begeleiding of de behandeling van seksuele delinquenten is gespecialiseerd.

De invrijheidstelling wordt enkel verleend, indien de veroordeelde instemt met de voorwaarden waaraan de commissie deze invrijheidstelling onderwerpt.

§ 6. Indien de commissie het voorstel inzake voorwaardelijke invrijheidstelling afwijst, bepaalt zij de datum vanaf wanneer het dossier van de veroordeelde opnieuw kan worden onderzocht door het personeelscollege. Deze termijn mag niet langer zijn dan zes maanden te rekenen vanaf de beslissing van de commissie indien de veroordeelde één of meer correctionele hoofdgevangenisstraffen ondergaat die samen niet meer dan vijf jaar bedragen. Die termijn is maximaal een jaar in geval van criminele straffen of als het geheel van de correctionele hoofdgevangenisstraffen meer dan vijf jaar bedraagt.

§ 7. De commissie kan de behandeling van het voorstel eenmaal uitstellen tot een latere zitting, zonder dat die zitting evenwel meer dan twee maanden later mag plaatsvinden.

§ 8. De beslissing wordt binnen achtenveertig uren ter kennis gebracht van het openbaar ministerie bij de commissie, van de minister, van de directeur van de strafinrichting en van de burgemeester van de gemeente waar de persoon die voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld, verklaart te willen wonen. Binnen dezelfde termijn wordt aan de veroordeelde kennis gegeven door afgifte van een afschrift van de beslissing door de directeur van de strafinrichting.

Indien de voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend, deelt de commissie dit feit en de in het belang van het slachtoffer opgelegde voorwaarden, op diens verzoek aan het slachtoffer per aangetekend schrijven mee, voor zover het gaat om een slachtoffer dat een legitiem en direct belang heeft.

Art. 4. § 1er . L'examen de la proposition relative à la libération conditionnelle a lieu à la première séance utile de la commission compétente après réception du dossier envoyé par le ministre. Sauf exception, cet examen a lieu dans l'établissement pénitentiaire où le condamné subit sa peine.

Ledit examen n'est pas public.

§ 2. Le dossier est tenu pendant au moins quatre jours avant la date fixée pour l'audience à la disposition du condamné et de son conseil pour consultation dans l'établissement pénitentiaire où le condamné subit sa peine.

§ 3. Avant de statuer sur la libération conditionnelle, la commission entend le condamné et son conseil, le ministère public et le directeur de l'établissement pénitentiaire.

Dans les cas fixés par le Roi, la victime, pour autant qu'il s'agisse d'une personne physique, ou, si elle est décédée, ses ayants droit, sera entendue, à sa demande et pour autant qu'elle puisse justifier d'un intérêt direct et légitime, concernant les conditions qu'il convient d'imposer dans son intérêt.

Par ailleurs, la victime peut se faire assister par son avocat, par le délégué d'un organisme public ou d'une association agréée à cette fin par le Roi.

Si la commission accepte la demande de la victime ou, le cas échéant, de ses ayants droit, elle l'en informe par lettre recommandée au moins dix jours avant la date de l'audience.

Si la commission rejette la demande, elle motive sa décision et la notifie à la victime dans les dix jours par lettre recommandée. Cette décision n'est susceptible d'aucun recours.

La commission peut décider d'entendre également d'autres personnes.

§ 4. Dans les quinze jours suivant les débats la commission délibère sur la libération conditionnelle. Seuls les membres de la commission et le secrétaire sont présents à cette délibération.

Les décisions sont prises à la majorité des voix.

Toutefois, les décisions de libération doivent être prises à l'unanimité dans les cas suivants :

a) si l'intéressé a été condamné pour un ou plusieurs faits à une seule peine de dix ans ou plus de réclusion, de détention ou d'emprisonnement correctionnel;

b) si l'intéressé a subi moins de la moitié des peines privatives de liberté auxquelles il a été condamné.

La décision est dans tous les cas motivée.

§ 5. Si la commission décide d'octroyer la libération conditionnelle au condamné, elle soumet cette libération à la condition générale que l'intéressé ne peut commettre de nouveaux faits constitutifs d'infractions. En outre, elle soumet la libération à des conditions particulières.

Ces conditions particulières se rapportent à la réinsertion sociale du condamné, à la protection de la société et aux intérêts de la victime. Ces conditions sont adaptées de manière spécifique à la personne du condamné et à la situation sociale dans laquelle il va se trouver.

Si le condamné subit une peine pour une des infractions visées aux articles 372 à 378 du Code pénal, la libération doit être subordonnée à la condition de suivre une guidance ou un traitement dans un service spécialisé dans la guidance ou le traitement de délinquants sexuels.

La libération n'est accordée que si le condamné accepte les conditions auxquelles la commission soumet cette libération.

§ 6. Si la commission rejette la proposition relative à la libération conditionnelle, elle fixe la date à partir de laquelle le dossier du condamné peut être réexaminé par la conférence du personnel. Ce délai ne peut excéder six mois à compter de la décision de la commission lorsque le condamné subit une ou plusieurs peines correctionnelles d'emprisonnement principal dont le total ne dépasse pas cinq ans. Ce délai est de maximum un an en cas de peines criminelles ou lorsque le total des peines correctionnelles d'emprisonnement principal est supérieur à cinq ans.

§ 7. La commission peut remettre une seule fois l'examen de la proposition à une séance ultérieure, sans toutefois que cette séance ne puisse avoir lieu plus de deux mois après la remise.

§ 8. Dans les quarante-huit heures, la décision est portée à la connaissance du ministère public auprès de la commission, du ministre, du directeur de l'établissement pénitentiaire et du bourgmestre de la commune où le condamné libéré conditionnellement déclare vouloir résider. Dans le même délai, le condamné est informé par remise d'une copie de la décision par le directeur de l'établissement pénitentiaire.

En cas d'octroi de la libération conditionnelle, la commission en informe la victime, à sa demande, et lui communique, par lettre recommandée, les conditions qui garantissent ses intérêts pour autant que la victime ait un intérêt légitime et direct.

MM. Desmedt et Foret proposent les amendements que voici :

« Dans le § 4, apporter les modifications suivantes :

1. remplacer le deuxième alinéa par ce qui suit : « Les décisions sont prises à l'unanimité. »;

2. supprimer le troisième alinéa. »

« In § 4 de volgende wijzigingen aanbrengen :

1. het tweede lid vervangen als volgt : « De beslissingen worden eenparig genomen. »;

2. het derde lid doen vervallen. »

« Dans le § 8, remplacer le dernier alinéa par ce qui suit :

« Dans les dix jours, la décision est portée à la connaissance des parties civiles, dont la demande d'audition a été déclarée recevable par la commission en application du § 3. »

« Het laatste lid van § 8 vervangen als volgt :

« De beslissing wordt binnen tien dagen ter kennis gebracht van de burgerlijke partijen wier verzoek om te worden gehoord met toepassing van § 3 door de commissie ontvankelijk is verklaard. »

Le vote sur les amendements est réservé.

De stemming over de amendementen wordt aangehouden.

Artikel 10 luidt :

Hoofdstuk II. ­ Procedure

Art. 10. § 1. Indien de commissie van oordeel is dat zij een beslissing moet nemen inzake de herroeping, de schorsing of de herziening van de voorwaardelijke invrijheidstelling overeenkomstig de bepalingen van de wet van ... tot instelling van de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling, roept ze de veroordeelde ten minste tien dagen voor de datum van behandeling van het dossier op per aangetekende brief.

De behandeling is niet openbaar.

§ 2. Het dossier wordt ten minste vier dagen voor de datum waarop de zitting is vastgesteld voor inzage ter beschikking gesteld van de veroordeelde en zijn raadsman in de strafinrichting waar de zitting van de commissie zal plaatsvinden.

§ 3. Alvorens een beslissing te nemen hoort de commissie het openbaar ministerie en, voor zover deze aanwezig is, de veroordeelde, die zich kan laten bijstaan door zijn raadsman.

Zij kan beslissen eveneens andere personen te horen.

§ 4. Binnen vijftien dagen na de debatten beraadslaagt de commissie over de herroeping, de schorsing of de herziening. Hierbij zijn enkel de leden van de commissie en de secretaris aanwezig.

De beslissing wordt gemotiveerd.

§ 5. De beslissing wordt binnen achtenveertig uur per aangetekend schrijven ter kennis gebracht van de betrokkene, het openbaar ministerie bij de commissie, de minister en de directeur van de strafinrichting. Indien de betrokkene van zijn vrijheid beroofd is, wordt hem kennis gegeven door afgifte van een afschrift van de beslissing door de directeur van de strafinrichting.

Het slachtoffer, of in voorkomend geval zijn rechthebbenden, dat een legitiem en direct belang had op het ogenblik van de toekenning van de voorwaardelijke invrijheidstelling, wordt per aangetekend schrijven ingelicht van de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling, of in geval van herziening, van de in het belang van het slachtoffer gewijzigde voorwaarden.

Chapitre II. ­ De la procédure

Art. 10. § 1er . Si la commission estime qu'elle doit prendre une décision concernant la révocation, la suspension ou la révision de la libération conditionnelle conformément aux dispositions de la loi du ... instituant les commissions de libération conditionnelle, elle convoque le condamné par lettre recommandée au moins dix jours avant la date de l'examen du dossier.

Cet examen n'est pas public.

§ 2. Le dossier est tenu au moins quatre jours avant la date fixée pour l'audience à la disposition du condamné et de son conseil pour consultation dans l'établissement pénitentiaire où se tiendra la séance de la commission.

§ 3. Avant de statuer, la commission entend le ministère public et, pour autant qu'il soit présent, le condamné, qui peut se faire assister par son conseil.

Elle peut décider d'entendre également d'autres personnes.

§ 4. La commission délibère sur la révocation, la suspension ou la révision dans les quinze jours suivant les débats. Seuls les membres de la commission et le secrétaire sont présents à cette délibération.

La décision est motivée.

§ 5. Dans les quarante-huit heures, la décision est portée à la connaissance, par lettre recommandée, de l'intéressé, du ministère public auprès de la commission, du ministre et du directeur de l'établissement pénitentiaire. Si l'intéressé est privé de sa liberté, il en est informé par remise d'une copie de la décision par le directeur de l'établissement pénitentiaire.

La victime ou, le cas échéant, ses ayants droit, qui avait un intérêt légitime et direct au moment de l'octroi de la libération conditionnelle, est informée par lettre recommandée de la révocation de la libération conditionnelle ou, en cas de révision de celle-ci, des conditions modifiées dans son intérêt.

MM. Desmedt et Foret proposent l'amendement que voici :

« Dans le § 3, entre le premier et le deuxième alinéa, insérer l'alinéa suivant :

« Dans l'hypothèse où la commission avait imposé au libéré des conditions particulières dans l'intérêt des victimes, la commission entend les victimes éventuelles, ou leurs ayants droit, dont la demande avait été déclarée recevable par la commission, en application de l'article 4, § 3, de la présente loi. »

« Tussen het eerste en het tweede lid van § 3 een lid invoegen, luidende :

« Indien de commissie in het belang van de slachtoffers aan de vrijgelatene bijzondere voorwaarden had opgelegd, hoort zij de eventuele slachtoffers of hun rechthebbenden wier aanvraag zij ontvankelijk had verklaard, met toepassing van artikel 4, § 3, van deze wet. »

Le vote sur l'amendement est réservé.

De stemming over het amendement wordt aangehouden.

Il sera procédé tout à l'heure aux votes réservés ainsi qu'au vote sur l'ensemble du projet de loi.

De aangehouden stemmingen en de stemming over het geheel van het wetsontwerp hebben zo dadelijk plaats.