5-1832/3

5-1832/3

Belgische Senaat

ZITTING 2012-2013

16 JULI 2013


Wetsvoorstel met betrekking tot de rechtspleging voor het hof van cassatie in strafzaken


AMENDEMENTEN


Nr. 3 VAN MEVROUW VAN HOOF

Art. 2

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Dit amendement hangt samen met amendement nr. 4 dat artikel 420 van het Wetboek van strafvordering aanpast, in die zin dat wel onmiddellijk cassatieberoep kan worden aangetekend tegen arresten en vonnissen.

Daartoe dient artikel 235ter, § 6 van het Wetboek van Strafvordering behouden te blijven omdat dit artikel voorziet in bijzondere termijnen waarbinnen cassatieberoep kan worden aangetekend, in het geval een voorziening in cassatie tegen de beslissingen van de kamer van inbeschuldigingstelling bedoeld in artikel 235ter van het Wetboek van strafvordering.

Nr. 4 VAN MEVROUW VAN HOOF

Art. 25

Dit artikel vervangen door wat volgt :

« Art. 25. Artikel 420 van hetzelfde Wetboek, hersteld door de wet van 10 oktober 1967, wordt vervangen door wat volgt :

« Art. 420. — Tegen voorbereidende beslissingen en beslissingen van onderzoek, zelfs al zijn die zonder voorbehoud ten uitvoer gelegd, kan slechts cassatieberoep worden aangetekend na het eindarrest of het eindvonnis.

Er kan niettemin onmiddellijk cassatieberoep aangetekend worden tegen arresten of vonnissen :

1º inzake bevoegdheid;

2º met toepassing van de artikelen 135, 235bis en 235ter;

3º die inzake de burgerlijke rechtsvordering uitspraak doen over het beginsel van aansprakelijkheid;

4º die overeenkomstig artikel 524bis, § 1, uitspraak doen over de strafvordering en een bijzonder onderzoek naar vermogensvoordelen bevelen;

5º overeenkomstig artikel 57bis van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade;

6º wanneer de wettelijke voorschriften betreffende het gebruik van de talen in gerechtszaken niet werden nageleefd. » »

Verantwoording

Voorliggend amendement keert terug naar de tekst van het voorgestelde artikel 420 van het Wetboek van strafvordering zoals voorgesteld in het oorspronkelijke wetsvoorstel nr. 4-1488/1, dat teruggreep op het door de Senaat goedgekeurde artikel 555 van wetsontwerp tot invoering van een Wetboek van Strafprocesrecht.

Voorliggend amendement houdt bovendien rekening met de wijzigingen van het artikel 416 van het Wetboek van Strafvordering door de wet van 13 juni 2006 tot wijziging van de wetgeving betreffende de jeugdbescherming en het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en de wet van 16 januari 2009 tot wijziging van de artikelen 189ter, 235ter, 335bis en 416 van het Wetboek van strafvordering.

Zo werd ten opzichte van het artikel 555 van het ontwerp van Wetboek van Strafprocesrecht, het 2º aangevuld met artikel 235ter ingevolge de wet van 16 januari 2009 en werd een nieuw 5º toegevoegd met verwijzing naar artikel 57bis van de wet van 8 april 1965.

Nr. 5 VAN MEVROUW VAN HOOF

Art. 28

Het voorgestelde artikel 421, derde lid, vervangen door wat volgt :

« Onverminderd artikel 420, tweede lid, kan het cassatieberoep alleen worden aangetekend in de volgende gevallen :

1º wanneer het feit geen misdaad is volgens de wet;

2º wanneer het openbaar ministerie niet is gehoord;

3º wanneer het arrest niet is gewezen door het bij wet bepaalde aantal rechters;

4º wanneer de in artikel 223 voorgeschreven regels van de tegenspraak niet werden nageleefd. »

Verantwoording

Dit amendement hangt samen met amendement nr. 4 dat artikel 420 van het Wetboek van strafvordering aanpast, in die zin dat wel onmiddellijk cassatieberoep kan worden aangetekend tegen arresten en vonnissen.

Ten gevolge van deze aanpassing dient ook artikel 421 te worden aangepast. Dit amendement keert terug naar de tekst van het derde lid, voorgesteld in wetsvoorstel nr. 4-1488/1.

Els VAN HOOF.

Nr. 6 VAN DE HEER VASTERSAVENDTS C.S.

Art. 2 tot en met 61

Artikel 2 tot en met artikel 61vervangen door wat volgt :

« HOOFDSTUK 2 — Wijzigingen van het Wetboek van strafvordering

Art. 2

Artikel 251 van het Wetboek van strafvordering, hersteld bij de wet van 21 december 2009, wordt opgeheven.

Art. 3

Artikel 252 van hetzelfde Wetboek, hersteld bij wet van 21 december 2009, wordt opgeheven.

Art. 4

Artikel 253 van hetzelfde Wetboek, hersteld bij wet van 21 december 2009, wordt opgeheven.

Art. 5

Artikel 291 van hetzelfde Wetboek, vervangen door bij wet van 21 december 2009, wordt opgeheven.

Art. 6

In artikel 337, derde lid van hetzelfde Wetboek, vervangen door bij wet van 21 december 2009, worden de woorden « , bedoeld in artikel 359 » opgeheven.

Art. 7

In artikel 359 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 21 december 2009, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º het eerste lid wordt vervangen door wat volgt :

« De veroordeelde heeft vijftien dagen na de dag waarop het arrest op tegenspraak is uitgesproken, om ter griffie te verklaren dat hij een eis tot cassatie instelt. »;

2º in het vierde lid worden de woorden « tot de ontvangst van het arrest van het Hof van Cassatie » vervangen door de woorden « tot de uitspraak van het arrest van het Hof van Cassatie »

Art. 8

Artikel 407 van hetzelfde Wetboek, laatst gewijzigd bij de wet van 22 juni 1976, wordt opgeheven.

Art. 9

In artikel 408, eerste lid van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 10 juli 1967, worden de woorden « , van de oudste nietige akte af » opgeheven.

Art. 10

Artikel 409 van hetzelfde Wetboek wordt opgeheven.

Art. 11

Artikel 411 van hetzelfde Wetboek wordt opgeheven.

Art. 12

Artikel 413 van hetzelfde Wetboek, laatst gewijzigd bij de wet van 15 juni 1981, wordt vervangen door wat volgt :

« Art. 413. — Wanneer de beschuldigde of de beklaagde is vrijgesproken, kan niemand tegen hem de schending of het verzuim aanvoeren van de vormen die voorgeschreven zijn om zijn verdediging te verzekeren. »

Art. 13

Artikel 414 van hetzelfde Wetboek wordt opgeheven.

Art. 14

Artikel 415 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 10 juli 1967, wordt opgeheven.

Art. 15

In Boek II, Titel III van hetzelfde Wetboek wordt het opschrift van Hoofdstuk II vervangen door wat volgt :

« Hoofdstuk II. Rechtspleging in cassatie ».

Art. 16

Artikel 416 van hetzelfde Wetboek, laatst gewijzigd bij de wet van 16 januari 2009, wordt vervangen door wat volgt :

« Art. 416. — De partijen kunnen slechts cassatieberoep aantekenen indien zij daartoe hoedanigheid en belang hebben. »

Art. 17

Artikel 417 van hetzelfde Wetboek, laatst gewijzigd bij de wet van 20 december 1974, wordt vervangen door wat volgt :

« Art. 417. — Het openbaar ministerie en de burgerlijke partij kunnen cassatieberoep aantekenen tegen een arrest van buitenvervolgingstelling. »

Art. 18

Artikel 418 van hetzelfde Wetboek, laatst gewijzigd bij de wet van 10 juli 1967, wordt vervangen door wat volgt :

« Art. 418. — Enkel tegen gerechtelijke beslissingen in laatste aanleg gewezen kan cassatieberoep worden aangetekend. ».

Art. 19

Artikel 419 van hetzelfde Wetboek, opgeheven door de wet van 20 juni 1953, wordt hersteld in de volgende lezing :

« Art. 419. — Niemand kan een tweede maal cassatieberoep aantekenen tegen dezelfde beslissing, behoudens in de gevallen waarin de wet voorziet. »

Art. 20

Artikel 420 van hetzelfde Wetboek, hersteld door de wet van 10 oktober 1967, wordt vervangen door wat volgt :

« Art. 420. — Tegen de voorbereidende beslissingen en beslissingen van onderzoek, zelfs al zijn die zonder voorbehoud ten uitvoer gelegd, kan slechts cassatieberoep worden aangetekend na het eindarrest of het eindvonnis.

Er kan niettemin onmiddellijk cassatieberoep worden aangetekend tegen de beslissingen :

1º inzake bevoegdheid;

2º in toepassing van de artikelen 135, 235bis en 235ter;

3º die inzake de burgerlijke rechtsvordering uitspraak doen over het beginsel van aansprakelijkheid;

4º die overeenkomstig artikel 524bis, § 1, uitspraak doen over de strafvordering en een bijzonder onderzoek naar vermogensvoordelen bevelen; ».

Art. 21

Artikel 420bis van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 10 oktober 1967 en gewijzigd bij de wet van 14 november 2000, wordt opgeheven.

Art. 22

Artikel 420ter van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 10 oktober 1967 en gewijzigd bij de wet van 14 november 2000, wordt opgeheven.

Art. 23

Artikel 421 van hetzelfde Wetboek, opgeheven bij de wet van 12 februari 2003, wordt hersteld in de volgende lezing :

« Art. 421. — De procureur-generaal bij het hof van beroep en de andere partijen kunnen cassatieberoep aantekenen tegen het arrest van verwijzing naar het hof van assisen.

Op straffe van verval moet de verklaring het motief van de voorziening preciseren.

Zonder afbreuk van de beslissing genomen inzake de bevoegdheid, kan het cassatieberoep alleen worden ingesteld in de volgende gevallen :

1º wanneer het feit geen misdaad is volgens de wet;

2º wanneer het openbaar ministerie niet is gehoord;

3º wanneer het arrest niet is gewezen door het bij de wet bepaalde aantal rechters;

4º wanneer de in artikel 223 voorgeschreven regels van de tegenspraak niet werden nageleefd;

5º wanneer de wettelijke voorschriften betreffende het gebruik van talen in gerechtszaken niet werden nageleefd;

Zodra de griffier de verklaring ontvangen heeft, doet de procureur-generaal bij het hof van beroep een uitgifte van het arrest toekomen aan de procureur-generaal bij het Hof van Cassatie dat gehouden is, met voorrang boven alle andere zaken, uitspraak te doen. ».

Art. 24

Artikel 422 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 15 juni 1981, wordt vervangen door wat volgt :

« Art. 422. — Wanneer de uitgesproken straf dezelfde is als die welke bepaald is door de op het misdrijf toepasselijke wet, kan niemand de vernietiging van het arrest of vonnis vragen, op grond van het enig middel dat bij de vermelding van de tekst van de wet een vergissing is begaan. ».

Art. 25

Artikel 423 van hetzelfde Wetboek, laatst gewijzigd bij de wet van 15 juni 1981, wordt vervangen door wat volgt :

« Art. 423. — Behoudens wanneer de wet een andere termijn bepaalt, moet de verklaring van cassatieberoep worden gedaan binnen vijftien dagen na de uitspraak van de bestreden beslissing. »

Art. 26

Artikel 424 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 20 juni 1953, wordt vervangen door wat volgt :

« Art. 424. — Wanneer de beslissing bij verstek is gewezen en vatbaar is voor verzet, neemt de termijn om beroep in cassatie in te stellen een aanvang bij het verstrijken van de termijn voor verzet of, wanneer de beslissing bij verstek is gewezen ten aanzien van de beklaagde of de beschuldigde, na het verstrijken van de gewone termijnen van verzet. Het beroep in cassatie moet worden ingesteld binnen de vijftien dagen na het verstrijken van die termijnen. »

Art. 27

Artikel 425 van hetzelfde Wetboek, laatste gewijzigd bij de wet van 6 mei 1997, wordt vervangen door wat volgt :

« Art. 425. — § 1. Onverminderd § 2, wordt de verklaring van cassatieberoep gedaan door het openbaar ministerie of de advocaat op de griffie van het gerecht dat de bestreden beslissing heeft gewezen. Zij wordt getekend door het openbaar ministerie of de advocaat en door de griffier en ingeschreven in een daartoe bestemd register.

De advocaat moet houder zijn van een getuigschrift van een opleiding in cassatieprocedures zoals bedoeld in Boek II, Titel III. De Koning bepaalt de vereisten waaraan de opleiding moet voldoen.

§ 2. Indien in een zelfde zaak een partij tegelijkertijd cassatieberoep aantekent tegen een eindbeslissing en tegen een of meer voorbereidende beslissingen en beslissingen van onderzoek, gewezen door andere gerechten dan het gerecht dat de eindbeslissing nam, worden de verklaringen van cassatieberoep gedaan op de griffie van dit laatste gerecht.

De griffier die van de verklaringen van cassatieberoep akte verleend heeft, bezorgt, binnen vierentwintig uur, een uitgifte van de verklaringen van cassatieberoep tegen de voorbereidende beslissingen en beslissingen van onderzoek, aan de griffiers van die andere gerechten, die deze onverwijld overschrijven in de daartoe bestemde registers.

§ 3. Het register waarin de verklaring wordt ingeschreven, is openbaar en een ieder die een rechtmatig belang heeft, heeft het recht zich daaruit uittreksels te doen afgeven. ».

Art. 28

Artikel 426 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 10 juli 1967, wordt vervangen door wat volgt :

« Art. 426. — De verklaring van cassatieberoep door de advocaat die houder is van het in artikel 425, § 1, tweede lid, bedoelde getuigschrift, voor personen die opgesloten zijn in een strafinrichting of geïnterneerd zijn in een inrichting bepaald in de wet van 21 april 2007 betreffende de internering van personen met een geestesstoornis kan gedaan worden bij de bestuurder van deze instelling of hun gemachtigde. Zij is getekend door de advocaat.

Deze verklaring heeft dezelfde uitwerking als die gedaan ter griffie. Daarvan wordt proces-verbaal opgemaakt in een daartoe bestemd register.

De bestuurder bericht hiervan onmiddellijk de bevoegde griffier en bezorgt hem binnen vierentwintig uur een uitgifte van het proces-verbaal.

De griffier schrijft het bericht en het proces-verbaal onverwijld over in een daartoe bestemd register.

Dit artikel is niet van toepassing op het cassatieberoep ingesteld overeenkomstig artikel 31 van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis. ».

Art. 29

Artikel 427 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen door wat volgt :

« Art. 427. — De partij die cassatieberoep aantekent, moet het cassatieberoep laten betekenen aan de partij tegen wie het gericht is. De vervolgde persoon is daartoe evenwel enkel verplicht in zoverre zijn cassatieberoep gericht is tegen de beslissing over de tegen hem ingestelde burgerlijke rechtsvordering.

Het exploot van betekening moet binnen de termijnen voorzien in artikel 429 neergelegd worden bij de griffie van het Hof van Cassatie.

De betekening van het cassatieberoep van het openbaar ministerie aan de gedetineerde of aan de geïnterneerde kan geschieden door de bestuurder van de strafinrichting of van de inrichting waar de betrokkene geïnterneerd is of door zijn gemachtigde. »

Art. 30

Artikel 428 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen door wat volgt :

« Art. 428. — Gedurende de vijftien dagen bedoeld in de artikelen 423 en 424 en, indien cassatieberoep werd aangetekend, tot de uitspraak van het arrest van het Hof van Cassatie, is de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing geschorst.

De beslissing over de strafvordering, buiten die van veroordeling, vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging, alsook de beslissing over de burgerlijke rechtsvordering kunnen evenwel niettegenstaande het cassatieberoep, bij voorraad ten uitvoer gelegd worden, indien de rechters die ze genomen hebben aldus bij een bijzonder gemotiveerde beschikking hebben beslist. ».

Art. 31

Artikel 429 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 10 juli 1967, wordt vervangen door wat volgt :

« Art. 429. — Behalve het openbaar ministerie kan de eiser in cassatie zijn middelen slechts aanvoeren in een memorie die ondertekend is door een advocaat die houder is van het in artikel 425, § 1, tweede lid, bedoelde getuigschrift en die hij uiterlijk vijftien dagen vóór de terechtzitting ter griffie van het Hof van Cassatie doet toekomen.

Na verloop van twee maanden die volgen op de verklaring van cassatieberoep, mag hij evenwel geen memories of stukken meer indienen, met uitzondering van akten van afstand of hervatting van het geding, akten waaruit blijkt dat het cassatieberoep doelloos is geworden en de noten bedoeld in artikel 1107 van het Gerechtelijk Wetboek.

De verweerder in cassatie kan zijn antwoord slechts aanvoeren in een memorie die ondertekend is door een advocaat die houder is van het in artikel 425, § 1, tweede lid, bedoelde getuigschrift en die hij uiterlijk acht dagen vóór de terechtzitting ter griffie van het Hof van Cassatie doet toekomen.

Behoudens de uitzondering bedoeld in artikel 427, eerste lid, wordt de memorie van de eiser per aangetekende brief of, op de door de Koning bepaalde wijze, langs elektronische weg, ter kennis gebracht van de partij waartegen die gericht is en brengt de verweerder hem zijn memorie van antwoord op dezelfde wijze ter kennis. Het bewijs van verzending wordt ter griffie neergelegd binnen de in het eerste tot derde lid bedoelde termijnen. Deze vormvereisten zijn voorgeschreven op straffe van onontvankelijkheid.

De griffier stelt de ontvangst vast van memories of stukken met de vermelding van de datum van ontvangst.

Hij bezorgt de indiener een ontvangstbewijs indien die dit vraagt. ».

Art. 32

Artikel 430 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen door wat volgt :

« Art. 430. — De griffier van het gerecht dat de bestreden beslissing heeft gewezen, bezorgt het openbaar ministerie onverwijld de processtukken en de uitgifte van de bestreden beslissing.

Hij maakt daarvan vooraf en kosteloos een inventaris en voegt die bij het dossier. ».

Art. 33

Artikel 431 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen door wat volgt :

« Art. 431. — Het openbaar ministerie bij het hof of de rechtbank die de bestreden beslissing heeft gewezen, bezorgt het dossier onverwijld aan de procureur- generaal bij het Hof van Cassatie. Deze bezorgt het aan de griffier van het Hof van Cassatie, die de zaak onmiddellijk op de algemene rol inschrijft. ».

Art. 34

Artikel 432 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen door wat volgt :

« Art. 432. — De rechtspleging wordt vervolgens geregeld zoals bepaald is in de artikelen 1104 tot 1106, eerste lid, en 1107 tot 1109, van het Gerechtelijk Wetboek. Van de dagbepaling bedoeld in artikel 1106, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek, geeft de griffier tenminste vijftien dagen voor de zitting, behoudens wanneer het Hof spoedeisend uitspraak moet doen, kennis aan de advocaat of aan de niet vertegenwoordigde verweerder. In andere dringende gevallen kan de eerste voorzitter een verkorting van de termijn toestaan. ».

Art. 35

Artikel 433 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen door wat volgt :

« Art. 433. — De niet-toelaatbaarheid van het kennelijk onontvankelijk cassatieberoep, dat doelloos is of waarmee geen enkele onwettigheid of onregelmatigheid wordt bekendgemaakt die tot cassatie kan leiden, kan na eensluidend advies van het openbaar ministerie door beschikking van de afdelingsvoorzitter of van de door de eerste voorzitter aangewezen raadsheer worden uitgesproken. Hij doet uitspraak zonder zitting en zonder de partijen te horen.

In de beschikking van niet-toelaatbaarheid wordt de weigering beknopt gemotiveerd. Zij wordt ter kennis gebracht van de partij die de verklaring doet bij gerechtsbrief of, op de door de Koning bepaalde wijze, langs elektronische weg. Tegen deze beschikking staat geen rechtsmiddel open. ».

Art. 36

Artikel 434 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wetten van 10 juli 1967 en 21 december 2009, wordt vervangen door wat volgt :

« Art. 434. — Het Hof van Cassatie verwerpt het cassatieberoep of vernietigt, geheel of gedeeltelijk, de bestreden beslissing.

Het kan de vernietiging uitbreiden tot de oudste nietige akte. ».

Art. 37

Artikel 435 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen door wat volgt :

« Art. 435 . — In geval van vernietiging verwijst het Hof van Cassatie, indien daartoe nog aanleiding is, de zaak, hetzij naar een gerecht van dezelfde rang als het gerecht dat de vernietigde beslissing heeft gewezen, hetzij naar hetzelfde gerecht, anders samengesteld.

Wanneer de vernietiging evenwel enkel het arrest van het hof van assisen betreft in zoverre dit uitspraak doet over de burgerlijke belangen, wordt de zaak verwezen naar een rechtbank van eerste aanleg. De rechters die eerder kennis genomen hebben van de zaak kunnen geen kennis nemen van deze verwijzing.

Indien de beslissing vernietigd wordt op grond van onbevoegdheid, verwijst het Hof van Cassatie de zaak naar de rechters die ervan moeten kennisnemen. ».

Art. 38

Artikel 436 van hetzelfde Wetboek, vervangen door de wet van 20 juni 1953, wordt vervangen door wat volgt : :

« Art. 436. — Indien het arrest vernietigd is omdat het op de misdaad een andere straf heeft toegepast dan die welke de wet op zodanige misdaad stelt, wijst het hof van assisen waarnaar de zaak wordt verwezen, op de reeds door de jury gedane schuldigverklaring, zijn arrest overeenkomstig de artikelen 341 en volgende.

Indien het arrest op een andere grond vernietigd is, worden nieuwe debatten gehouden voor het hof van assisen waarnaar de zaak verwezen wordt. ».

Art. 39

Artikel 437 van hetzelfde Wetboek, opgeheven door de wet van 10 juli 1967, wordt hersteld in de volgende lezing :

« Art. 437. — De beschuldigde wiens veroordeling vernietigd is en die een nieuwe criminele berechting moet ondergaan, wordt, hetzij in staat van hechtenis, hetzij ter uitvoering van de beschikking tot gevangenneming, gebracht voor de kamer van inbeschuldigingstelling of het hof van assisen, waarnaar zijn zaak verwezen wordt. ».

Art. 40

Artikel 438 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen door wat volgt :

« Art. 438. — De partij wier cassatieberoep wordt verworpen, wordt veroordeeld in de kosten.

Wanneer cassatie met verwijzing wordt uitgesproken worden de kosten aangehouden en wordt hierover beslist door de verwijzingsrechter. ».

Art. 41

Artikel 440 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen door wat volgt :

« Art. 440. — Wanneer na een eerste vernietiging, de tweede beslissing over de zaak met dezelfde middelen wordt bestreden, wordt gehandeld overeenkomstig de artikelen 1119 tot 1121 van het Gerechtelijk Wetboek. ».

Art. 42

In artikel 441 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 10 juli 1967, worden de woorden « en de officieren van politie of de rechters kunnen, indien daartoe grond bestaat, vervolgd worden op de wijze bepaald in hoofdstuk III, titel IV, van dit boek » opgeheven.

Art. 43

Artikel 442 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 10 juli 1967, wordt vervangen door wat volgt :

« Art. 442. — De procureur-generaal bij het Hof van Cassatie kan ook ambtshalve, en niettegenstaande het verstrijken van de termijn, aan het Hof van Cassatie kennis geven van een beslissing die in laatste aanleg werd gewezen en waartegen geen van de partijen binnen de gestelde termijn is opgekomen. Wanneer de beslissing wordt vernietigd, kunnen de partijen zich niet erop beroepen om zich tegen de tenuitvoerlegging te verzetten. ».

HOOFDSTUK 3 — Wijziging van de wet van 6 april 1847 tot bestraffing van beledigingen aan de Koning

Art. 44

Artikel 7 van de wet van 6 april 1847 tot bestraffing van de beledigingen aan de Koning, gewijzigd bij de wet van 10 oktober 1967, wordt opgeheven.

HOOFDSTUK 4 — Wijzigingen van de wet van 25 juli 1893 betreffende de aantekening van beroep of van voorziening in cassatie van gevangenzittende of geïnterneerde personen

Art. 45

Het opschrift van de wet van 25 juli 1893 betreffende de aantekening van beroep of van voorziening in cassatie van gevangenzittende of geïnterneerde personen, wordt vervangen door wat volgt : « wet van 25 juli 1893 betreffende de aantekening van beroep van gevangenzittende of geïnterneerde personen. »

Art. 46

In artikel 1, eerste lid, van dezelfde wet worden de woorden « of van voorziening in verbreking » opgeheven.

Art. 47

In artikel 2 van dezelfde wet worden de woorden « of der voorzieningen in cassatie » opgeheven.

Art. 48

In artikel 4, eerste lid, van dezelfde wet worden de woorden « of van voorziening in cassatie » opgeheven.

HOOFDSTUK 5 — Overgangsbepaling

Art. 49

Tot de dag van de inwerkingtreding van artikel 3 van de wet van 21 april 2007 betreffende de internering van personen met een geestesstoornis, worden in artikel 24 van deze wet, dat het artikel 427 van het Wetboek van strafvordering vervangt, de woorden « de inrichtingen bepaald in de wet van 21 april 2007 betreffende de internering van personen met een geestesstoornis, » gelezen als « de inrichtingen bepaald in de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij ».

HOOFDSTUK 6 — Inwerkingtreding

Art. 50

Met uitzondering van artikel 1 en dit artikel, welke in werking treden op de dag van hun bekendmaking in het Belgisch Staatsblad, treedt deze wet in werking op de eerste dag van de twaalfde maand na die waarin ze is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.

Het in de artikelen 27, 28 en 31 bedoelde artikel 425, § 1, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering, treedt evenwel in werking op de eerste dag van de vierentwintigste maand na die waarin ze is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.

De Koning kan een datum van inwerkingtreding bepalen voorafgaand aan de datum vermeld in het eerste en tweede lid. »

Verantwoording

Art. 2 tot 14

Deze artikelen bevatten wetgevingstechnische en technische aanpassingen die noodzakelijk werden wegens de herschrijving van hoofdstuk II van titel III van boek II van het Wetboek van strafvordering, dat de titel « Rechtspleging in cassatie » krijgt. Bepaalde artikelen kunnen worden opgeheven, met verwijzing naar de nieuw ontworpen artikelen in hoofdstuk II van titel III van Boek II van het Wetboek van strafvordering met betrekking tot de rechtspleging in cassatie; waar dit niet het geval is zijn de huidige artikelen behouden. Het wetsvoorstel werd aangepast aan nieuwe wettelijke bepalingen, voornamelijk aan de wet van 21 december 2009 tot hervorming van het hof van assisen.

Zo worden de artikelen 251, 252 en 253 van het Wetboek van strafvordering, met betrekking tot het cassatieberoep tegen het verwijzingsarrest van de kamer van inbeschuldigingstelling naar het hof van assisen, ingevoegd door de voormelde wet, opgeheven. De inhoud van deze bepalingen wordt grotendeels hernomen in het nieuw voorgestelde artikel 421 van het Wetboek van strafvordering.

De door de wet van 21 december 2009 tot hervorming van het hof van assisen doorgevoerde wetswijzigingen in de artikelen 337 en 359 van het Wetboek van strafvordering, werden aangepast teneinde in overeenstemming te zijn met de nieuwe bepalingen die de rechtspleging in cassatie in strafzaken regelen.

Ook de opheffing van de artikelen 407, 409 en 411, 414 en 415 van het Wetboek van strafvordering, evenals de aanpassing van de artikelen 408, eerste lid en 413 van het Wetboek van strafvordering moeten in die zin worden begrepen.

Artikel 409 van het Wetboek van strafvordering wordt opgeheven :ingevolge de wet van 21 december 2009 tot hervorming van het hof van assisen moet de uitspraak van de jury met redenen omkleed zijn, ongeacht of deze uitspraak een schuldigverklaring of een vrijspraak inhoudt. Er is dan ook geen reden meer om een onderscheid te maken tussen enerzijds de mogelijkheid van cassatieberoep van het openbaar ministerie tegen een vrijspraak door beroepsrechters, en anderzijds de meer beperkte mogelijkheid voor het openbaar ministerie om, enkel in het belang van de wet en zonder nadeel voor de vrijgesproken persoon, cassatieberoep aan te tekenen tegen de vrijspraak van de jury.

Artikel 415 van het Wetboek van strafvordering wordt opgeheven omdat de veroordeling waarin dit artikel voorziet onrechtvaardig lijkt en kennelijk niet meer wordt toegepast.

Art. 15

Het opschrift van Hoofdstuk II van Titel III van Boek II van het Wetboek van strafvordering wordt vervangen door « Rechtspleging in cassatie ».

Art. 16

In het nieuwe artikel 416 van het Wetboek van strafvordering is bepaald dat de partijen slechts cassatieberoep kunnen aantekenen indien zij daartoe hoedanigheid en daarbij belang hebben.

De partijen kunnen slechts cassatieberoep aantekenen tegen de bepalingen die op hen betrekking hebben. Thans behandelt het Wetboek van strafvordering die aangelegenheid slechts op gedeeltelijke wijze.

Hoedanigheid en belang zijn voorwaarden voor de ontvankelijkheid van het cassatieberoep. De voorgestelde tekst moet worden vergeleken met het bepaalde in artikel 17 van het Gerechtelijk Wetboek inzake de voorwaarden van de rechtsvordering.

Art. 17

Het cassatieberoep tegen een arrest van buitenvervolgingstelling heeft een specifiek karakter, aangezien de burgerlijke partij, conform de rechtspraak van het Hof, net als het openbaar ministerie, over een echt cassatieberoep beschikt tegen dergelijke arresten, dat zowel de strafvordering als de burgerlijke vordering betreft.

Art. 18

Het nieuwe artikel 418 van het Wetboek van strafvordering bepaalt dat enkel tegen gerechtelijke beslissingen in laatste aanleg gewezen cassatieberoep kan worden aangetekend.

Thans is in de artikelen 407, eerste lid, en 413, eerste lid, van het Wetboek van strafvordering alleen sprake van de « arresten » of « vonnissen » in laatste aanleg gewezen. Het gebruik van de termen « arresten » en « vonnissen » werd te beperkend bevonden. Daarom wordt in de tekst gekozen voor de uitdrukking « gerechtelijke beslissingen in laatste aanleg gewezen ».

Er kan een vergelijking worden gemaakt met artikel 608 van het Gerechtelijk Wetboek, waarin ook sprake is van « beslissingen in laatste aanleg ».

Art. 19

Het nieuwe artikel 419 van het Wetboek van strafvordering betreft de regel « cassatieberoep na cassatieberoep is uitgesloten ».

Thans wordt die regel in te beperkende bewoordingen geformuleerd in artikel 438 van het Wetboek van strafvordering. De verwoording van het voorgestelde artikel 419 maakt het mogelijk nader te bepalen dat de onontvankelijkheid van een tweede cassatieberoep van een partij tegen dezelfde beslissing niet alleen van toepassing is « Wanneer een eis tot cassatie verworpen wordt » (huidig artikel 438 van het Wetboek van strafvordering).

Zoals in fine van het voorgestelde artikel wordt vermeld, zijn er echter uitzonderingen op die regel.

Het betreft :

— de regelmatige afstand van een voorbarig cassatieberoep;

— artikel 40, vierde lid, van de wet van 15 juni 1935 betreffende het gebruik der talen in gerechtszaken;

— artikel 15 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof;

— het arrest van verwijzing naar het hof van assisen.

De afstand van het cassatieberoep moet niet worden verricht door een advocaat, die houder is van een getuigschrift van een opleiding in cassatieprocedures. Voor zover de tussenkomst van een gespecialiseerde advocaat verplicht is wordt dit uitdrukkelijk voorzien in het wetsvoorstel.

Art. 20

Het voorgestelde artikel 420 van het Wetboek van strafvordering herneemt het huidige artikel 416 van hetzelfde Wetboek, met uitzondering van « de verwijzingsarresten overeenkomstig artikel 57bis van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade ».

Art. 21 en 22

De artikelen 420bis en 420ter van het Wetboek van strafvordering worden opgeheven. De inhoud van deze bepalingen wordt grotendeels hernomen in de nieuw voorgestelde artikelen 430 en 433 van het Wetboek van strafvordering (artikelen 32 en 35 van het wetsvoorstel).

Art. 23

Dit artikel betreft het cassatieberoep tegen het arrest van verwijzing naar het hof van assisen.

Een dergelijk cassatieberoep is uiterst zeldzaam, aangezien de cassatiegronden die erin worden aangehaald van theoretische aard zijn.

In het besproken artikel worden de artikelen 251 tot 253 van het Wetboek van strafvordering, ingevoegd bij de wet van 21 december 2009 tot hervorming van het hof van assisen, gewijzigd en gebundeld in een enkel artikel in het hoofdstuk dat de rechtspleging voor het Hof van Cassatie regelt.

De artikelen 251 tot 253 van het Wetboek van strafvordering worden bijgevolg opgeheven (artikel 2 van het wetsvoorstel).

De tweede zin van artikel 251 van het Wetboek van strafvordering wordt niet herhaald omdat een algemeen artikel met betrekking tot de termijnen voor de indiening van een cassatieberoep (voorgesteld artikel 423 van het Wetboek van strafvordering) wordt ingevoegd.

Aangezien de term « grond » van het cassatieberoep niet juist is, moet krachtens het tweede lid het motief van dat cassatieberoep worden vermeld. Die vermelding moet op straffe van verval worden voorgeschreven teneinde de naleving van dit vormvoorschrift te waarborgen.

Aangezien de mogelijkheid om onmiddellijk cassatieberoep aan te tekenen wegens niet-naleving van de taalwetgeving in gerechtszaken niet is opgenomen bij de gevallen voorzien in het voorgestelde artikel 420 van het Wetboek van strafvordering, werd die mogelijkheid in het voorgestelde artikel 421 van hetzelfde Wetboek gehandhaafd, zoals dit het geval is in het huidige artikel 252, tweede lid, 4º, van hetzelfde Wetboek.

Ten slotte werd de formulering van het laatste lid gemoderniseerd.

Art. 24

Dit artikel heeft betrekking op de zogenoemde theorie van de naar recht verantwoorde straf.

Wanneer slechts één straf werd uitgesproken voor diverse misdrijven, overeenkomstig de regels van de eendaadse samenloop of, wat vaker voorkomt, van het collectief misdrijf door eenheid van opzet, is het aangevoerde middel ter ondersteuning van het cassatieberoep dat tegen de over de strafvordering gewezen beslissing is gericht, onontvankelijk indien het slechts gaat om één van die misdrijven en indien de straf eveneens naar recht verantwoord blijft door de andere als bewezen beschouwde misdrijven.

De theorie van de naar recht verantwoorde straf is reeds lang verbonden met artikel 411 van het Wetboek van strafvordering, in die zin dat zij het beginsel uitwerkt dat erin wordt gehuldigd (G. Beltjens, Encyclopédie du droit criminel belge, deel II, Brussel, 1903, blz. 93-96). Letterlijk genomen betreft die bepaling slechts een gebrek aan motivering van een veroordeling, een vergissing bij de vermelding van de toepasselijke wettekst.

Meer fundamenteel kan de vraag worden gesteld of de theorie van de naar recht verantwoorde straf niet verbonden is met het voorwerp zelf van de aanleg in cassatie. Het proces dat voor het Hof wordt gevoerd, is geen voortzetting van het proces dat de partijen voor de feitenrechter tegenover elkaar heeft geplaatst. De belangrijkste partij, het openbaar ministerie, komt overigens niet erin voor. De advocaat-generaal bij het Hof speelt er niet de rol van de vervolgende partij en vertegenwoordigt die ook niet. Voor het Hof gaat het om een nieuw geschil dat in het bijzonder betrekking heeft op de geldigheid van de door de feitenrechter gewezen beslissing.

Het Hof werd opgericht om de wettelijkheid van het beschikkende gedeelte van de vonnissen en de arresten te controleren. Een uitspraak kan slechts worden vernietigd indien daarin in strijd met de wet wordt beslist. Een arrest moet ongeacht de uitleggingsfouten in de motivering ervan worden gehandhaafd indien de wet in het beschikkende gedeelte niet werd overtreden. Het Hof moet zich niet uitspreken over de theoretische volmaaktheid van de uitspraak. De eiser kan slechts een belang bij de vernietiging van de beslissing verantwoorden indien die beslissing een praktisch gevolg heeft dat niet met de wet strookt. Indien de door de feitenrechter aangebrachte wijziging in de situatie van de partijen precies strookt met die welke uit de wet moet volgen, is het niet belangrijk dat het hof of de rechtbank in hoger beroep tot die conclusie is gekomen via redeneringen die onjuistheden bevatten (F. Rigaux, La nature du contrôle de la Cour de cassation, Brussel, Bruylant, 1966, blz. 160-161).

De theorie van de naar recht verantwoorde straf is een logisch gevolg van het beginsel op grond waarvan beslissingen die verkeerde rechtsmotieven bevatten en waarvan het beschikkende gedeelte overeenstemt met het recht, niet in aanmerking komen voor vernietiging. Hetzelfde beginsel ligt aan de basis van de bevoegdheid van het Hof om over te gaan tot de substitutie van motieven, als gevolg waarvan een nochtans gegrond cassatiemiddel onontvankelijk wordt bij gebrek aan belang. Deze theorie betekent dat, los van het misdrijf dat al dan niet is aangetast door een onwettelijkheid, de ene straf die de eiser werd opgelegd, binnen de toegewezen perken blijft voor de bestraffing van de andere op regelmatige wijze bewezen beschouwde misdrijven die hem ten laste gelegd worden, en bijgevolg een beschikkend gedeelte vormt dat aan de censuur ontsnapt omdat het wettelijk is.

In die optiek is de onontvankelijkheid van het middel gegrond op het feit dat de eiser « geen belang » heeft, aangezien het bezwaar dat hij formuleert niets afdoet aan de wettelijkheid van de uitgesproken straf.

Het is mogelijk dat het onbegrip inzake de theorie van de naar recht verantwoorde straf voortkomt uit het begrip « gebrek aan belang », dat inderdaad moeilijk toe te passen is op middelen die de onwettelijkheid van een tenlastelegging aanklagen, vooral indien het belang in de subjectieve zin wordt begrepen als een beslissing die de persoon waarop zij betrekking heeft, benadeelt, terwijl het hier louter kan gaan om een belang in objectieve zin, te weten de mogelijkheid dat de aangeklaagde onregelmatigheid de wettelijke grondslag van een rechterlijke beslissing kan tenietdoen.

In werkelijkheid behoort het middel dat beperkt blijft tot het aanklagen van een tenlastelegging en waarin de andere gronden van de opgelegde straf niet betwist worden, niet tot de cassatiegronden. De eiser mag een dergelijk bezwaar niet laten gelden want het beschikkende gedeelte is niet onwettelijk en is wegens de aard, eerder dan wegens het gebrek aan belang van de eiser geen cassatiegrond (F. Rigaux, op.cit., blz. 162).

Het middel is niet onontvankelijk indien uit de overwegingen van het bestreden arrest kan worden afgeleid dat de straf niet dezelfde zou zijn ingeval de rechter het in het middel bedoelde feit niet bewezen verklaard zou hebben. De theorie van de naar recht verantwoorde straf is nooit van toepassing indien de rechter de keuze en de graad van de straf motiveert met overwegingen waaruit op enige wijze blijkt dat hij de door het middel betwiste tenlastelegging bij zijn beraad in aanmerking heeft genomen. Een straf is pas verantwoord indien het Hof de zekerheid heeft dat de aangevoerde onwettelijkheid geen enkele invloed heeft op het beschikkende gedeelte.

De onontvankelijkheid van het middel, gegrond op de naar recht verantwoorde straf, heeft slechts betrekking op de beslissing inzake de strafvordering. Indien de eiser veroordeeld is tot een enkele straf voor vijftig feiten van oplichting en een parkeerovertreding is het middel waarin uitsluitend het laatste misdrijf wordt aangevochten, niet strafrechtelijk maar wel burgerrechtelijk ontvankelijk indien het slachtoffer van die tenlastelegging een nadeel heeft ondervonden waarvoor hij een vergoeding eist. Een middel waarin een tenlastelegging wordt aangevochten die dient ter onderbouwing van een vordering tot schadevergoeding gericht tegen de dader, is nooit onontvankelijk omwille van de naar recht verantwoorde straf.

Indien de burgerlijke veroordeling echter op twee misdrijven steunt en in het middel slechts een daarvan wordt beoogd, blijft de beslissing naar recht verantwoord door het andere misdrijf en wordt het bezwaar onontvankelijk verklaard (R. Declercq, Cassation en matière répressive, Brussel, Bruylant, 2006, nrs. 793 tot 818).

Door af te stappen van de theorie van de naar recht verantwoorde straf, zou de taak van het Hof worden verzwaard aangezien het Hof zou worden verplicht om de verwerping van de thans als onontvankelijk beschouwde middelen ten gronde te motiveren. En indien die middelen gegrond zijn, zullen zij tot soms zeer gedeeltelijke vernietigingen leiden, met een verwijzing naar de feitenrechter teneinde het proces te hernemen en voort te zetten inzake minder belangrijke aangelegenheden.

Op voorwaarde dat het middel van onontvankelijkheid dat gepaard gaat met de naar recht verantwoorde straf genuanceerd wordt toegepast, zoals de tweede kamer doet, behoudt het zijn samenhang in verhouding tot de opdracht van het Hof en blijft het nuttig op het vlak van de beheersing van de stroom van middelen en de proceseconomie.

De overname van de huidige tekst volstaat om het Hof en vooral de feitenrechters te beschermen inzake de misbruiken die zouden volgen uit de verplichting om bepaalde middelen te beantwoorden en bijgevolg om bepaalde processen die hebben geleid tot een straf die nochtans wettelijk gestaafd is, met verwijzing te vernietigen.

Art. 25

Het besproken artikel heeft betrekking op de termijn voor de indiening van de verklaring van cassatieberoep in het algemeen.

Het voorgestelde artikel 423 voorziet in dezelfde termijn als de termijnen bedoeld in de artikelen 251, dat door dit voorstel van wet wordt opgeheven, en 359.

Het gaat om een algemene regel : voor een op tegenspraak gewezen beslissing vormt de uitspraak van de bestreden beslissing het begin van de termijn.

De essentiële wijziging bestaat in de schrapping van de term « vrije » termijn.

De berekening van de termijn is in overeenstemming gebracht met het door het Gerechtelijk Wetboek ingevoerde stelsel. In het eerste lid van artikel 52 van het Gerechtelijk Wetboek is bepaald wat volgt :

« De termijn wordt gerekend van middernacht tot middernacht. Hij wordt gerekend vanaf de dag na die van de akte of van de gebeurtenis die hem doet ingaan en omvat alle dagen, ook de zaterdag, de zondag en de wettelijke feestdagen. »

Art. 26

Het Wetboek van strafvordering behandelt thans slechts ten dele de cassatieberoepen die worden ingesteld tegen de bij verstek gewezen beslissingen. Momenteel wordt dit enkel geregeld voor de correctionele zaken en politiezaken in artikel 413, derde lid, en heeft het enkel betrekking op het cassatieberoep van het openbaar ministerie en de burgerlijke partij.

Het voorgestelde artikel 424 beoogt hieraan tegemoet te komen, hierbij ook rekening houdend met de rechtspraak ter zake. De bepaling voorziet dat bij een beslissing bij verstek, die vatbaar is voor verzet, het cassatieberoep moet worden ingesteld wanneer de termijn van verzet verstreken is.

Art. 27

Het huidige artikel 417 van het Wetboek van strafvordering preciseert niet op welke griffie de verklaring van cassatieberoep moet worden gedaan. Het is overigens te restrictief geformuleerd in zoverre het enkel doelt op de « veroordeelde partij ». Hieraan wordt tegemoet gekomen door het voorgestelde artikel 425.

In deze bepaling wordt ook ingeschreven dat de verklaring van voorziening in cassatie moet worden ondertekend door een advocaat. Hierdoor kan worden voorkomen dat het cassatieberoep te lichtzinnig wordt ingesteld. De advocaat kan de partij ook wijzen op het specifieke karakter voor het cassatieberoep, dat geen derde aanleg inhoudt.

Het verplichte optreden van een advocaat om zowel de verklaring van cassatieberoep als de memorie in cassatie te ondertekenen, is een maatregel die verantwoord is om de verzadiging van het Hof, dat niet is opgericht om als rechtscollege van derde aanleg te dienen, te voorkomen.

De toevloed van ongegronde cassatieberoepen die voortvloeien uit een verkeerd begrip van de opdracht van het Hof, kan de goede werking ervan alleen maar in het gedrang brengen. Een onbeperkte toegang tot het Hof is misleidend.

Het Europees Hof heeft aangenomen dat de specifieke kenmerken van de rechtspleging voor het Hof van Cassatie en de beperking van het onderwerp ervan tot louter rechtsaangelegenheden, beperkingen konden verantwoorden, zoals bepalen dat enkel de advocaten mondeling kunnen tussenbeide komen voor het Hof. Aangezien de rechtspleging voor het Hof van Cassatie van België een schriftelijke procedure is, is het redelijk ervan uit te gaan dat dit monopolie ook verantwoord is voor de opstelling van de middelen. De rechtvaardiging is nog gemakkelijker omdat het Hof ambtshalve enig cassatiemiddel kan aanvoeren dat gunstig is voor de veroordeelde. Het gegeven er geen ontvankelijke memorie is, is voor hem dus maar voor de helft een slechte zaak. De ambtshalve controle kan net zo doeltreffend, en zelfs doeltreffender zijn en vergt minder werk dan de verplichting te antwoorden op middelen die tot misverstanden kunnen leiden omdat ze niet door professionals zijn opgesteld.

Het verplichte optreden van een advocaat voor de verklaring van cassatieberoep zelf is niet alleen verantwoord in het belang van het Hof en de goede uitvoering van de opdracht die het heeft, maar ook in het belang van de rechtzoekende.

In tegenstelling tot het beroep, kan een cassatieberoep de veroordeelde benadelen. Indien de beslissing vernietigd wordt, is het rechtscollege waarnaar de zaak wordt verwezen niet ertoe verplicht een straf op te leggen die lager is dan of gelijk is aan de in het vernietigde arrest uitgesproken straf. Het kan een zwaardere straf opleggen. Een cassatieberoep moet goed worden overdacht aangezien de eiser niet kan vooruitlopen op de eventuele gevolgen van de rechtspleging : gelijk krijgen in cassatie kan neerkomen op een pyrrusoverwinning.

Het optreden van de advocaat is ook noodzakelijk om, indien nodig, de bepalingen van het arrest die moeten worden bestreden, af te bakenen; om na te gaan of het cassatieberoep niet voorbarig is; om er afstand van te doen met het oogmerk een later cassatieberoep mogelijk te maken; om de partijen waaraan het cassatieberoep wordt betekend, te identificeren of om de partijen te bepalen die moeten worden opgeroepen tot bindendverklaring van het arrest.

Doordat een zodanig technisch rechtsmiddel open staat voor personen die daartoe niet de nodige opleiding hebben gekregen, worden de eisers geconfronteerd met veel teleurstellingen, nutteloze kosten en tijdverlies.

In dat opzicht wordt het noodzakelijk geacht dat de advocaten een opleiding inzake cassatieprocedureprocedures zoals bedoeld in Boek II, Titel III, van het Wetboek van strafvordering hebben gevolgd.

Er is voorzien dat de Koning de vereisten zal bepalen waaraan deze opleiding moet voldoen. Niet enkel is voor het organiseren van dergelijke opleiding overleg met het Hof van Cassatie en met de balies noodzakelijk. Het is bovendien mogelijk dat de opleidingsvereisten gebeurlijk na evaluatie worden aangepast. Hiertoe is een Koninklijk Besluit de meest soepele manier van werken.

De verplichting om een beroep te doen op een advocaat om een proceshandeling te stellen, is niet nieuw in het Belgisch recht.

In artikel 97, § 1, van de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten, is bepaald dat een verklaring van cassatieberoep tegen een beslissing van de strafuitvoeringsrechtbank door een advocaat moet worden ondertekend.

Luidens artikel 19ter van de wet tot bescherming van de maatschappij kan het cassatieberoep tegen een door de Hoge Commissie tot bescherming van de maatschappij genomen beslissing die de beslissing tot afwijzing van het verzoek tot invrijheidstelling bevestigt, alleen door de advocaat van de geïnterneerde worden ingesteld.

In artikel 443, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering, wordt op straffe van onontvankelijkheid geëist dat bij verzoekschrift een met redenen omkleed gunstig advies moet worden gevoegd van drie advocaten bij het Hof van Cassatie of van drie advocaten bij het hof van beroep, die tien jaar ingeschreven zijn bij de balie. Ook krachtens artikel 442quater, § 2, van voornoemd Wetboek moet de aanvraag tot heropening van de rechtspleging door een advocaat ondertekend worden indien die geleid heeft tot een arrest van veroordeling voor het Europees Hof voor de rechten van de mens.

In artikel 835 van het Gerechtelijk Wetboek is bepaald dat de vordering tot wraking op straffe van nietigheid moet worden ondertekend door een advocaat die meer dan tien jaar bij de balie is ingeschreven.

In artikel 19, vierde lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, gewijzigd bij de wet van 15 september 2006, is bepaald dat een cassatieberoep niet kan worden ingediend zonder de bijstand van een advocaat.

Tot slot brengt de besproken bepaling geen wijzigingen aan in de bevoegdheden van de overheidsadministraties om in cassatie te gaan en raakt niet aan de rechtspraak van het Hof van Cassatie ter zake.

In antwoord op de overwegingen met betrekking tot het recht om zichzelf te verdedigen, kan het volgende worden toegevoegd.

Artikel 6, lid 3, c, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens voorziet dat eenieder, die wegens een strafbaar feit wordt vervolgd tenminste het recht heeft zichzelf te verdedigen, waarbij dat recht als alternatief wordt voorgesteld van het recht de bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze.

Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens blijkt dat de waarborgen genoemd in die bepaling impliciete grenzen kunnen hebben, op voorwaarde dat in wezen niet geraakt wordt aan het desbetreffende recht. Zo heeft het Europees Hof aanvaard dat de specifieke kenmerken van de procedure voor het Hof van Cassatie en het feit dat dit Hof enkel rechtsvraagstukken behandelt een grondige reden konden zijn voor beperkingen (EHRM, Voisine tegen Frankrijk, 8 februari 2000).

In casu zijn de vereisten van de goede werking van het gerecht van aard dat ze beschouwd kunnen worden als een impliciet aanvaarde reden voor de beperking van het recht om zichzelf te verdedigen ook voor het Hof van Cassatie welk recht verantwoord wordt in artikel 6, lid 3, c van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

In de tweede paragraaf van het voorgestelde artikel 425 wordt de situatie vereenvoudigd van de persoon die tegelijk beroep wil instellen tegen de eindbeslissing en tegen de voorbereidende beslissingen en de beslissingen van onderzoek.

n paragraaf 3 van dit artikel wordt het derde lid opgenomen van artikel 417, dat stelt dat de registers waar de verklaringen worden bijgehouden openbaar zijn en dat eenieder die een rechtmatig belang heeft, zich hiervan een uittreksel kan laten afgeven.

Art. 28

Het voorgestelde artikel 426 van het Wetboek van strafvordering houdt een uitzondering in op de regel dat de verklaring van cassatieberoep moet worden gedaan op de griffie van het gerecht dat de bestreden beslissing heeft gewezen. Het bepaalt immers dat de personen die opgesloten zijn in een strafinrichtingen of geïnterneerd zijn hun verklaring van cassatieberoep kunnen doen bij de bestuurder van de instelling of hun gemachtigde. De verklaring van cassatieberoep is getekend door een advocaat die een opleiding moet hebben gevolgd inzake cassatieprocedureprocedures zoals bedoeld in Boek II, Titel III, van het Wetboek van strafvordering.

Het artikel is gebaseerd op de tekst van de wet van 25 juli 1893 betreffende de verklaringen van hoger beroep of van voorziening in cassatie van de gedetineerde of geïnterneerde personen.

Er is rekening gehouden met de wetswijzigingen ingevolge de wet van 21 april 2007 betreffende de internering van personen met een geestesstoornis. Zo zal vanaf de inwerkingtreding van die wet geen sprake meer zijn van de inrichtingen bepaald in de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij, doch wel van inrichtingen bepaald in de wet van 21 april 2007. Gelet op het feit dat de inwerkingtreding van deze wet is uitgesteld, moet er een overgangsperiode worden ingelast.

De verklaring die op deze wijze wordt afgelegd, heeft dezelfde uitwerking als de verklaring die ter griffie wordt gedaan. Er wordt een proces-verbaal opgemaakt in een daartoe bestemd register, de bevoegde griffier wordt onmiddellijk bericht en er wordt hem binnen de 24 uur een uitgifte van het proces-verbaal gestuurd. Daarop schrijft de griffier het bericht en het proces-verbaal over in het daartoe bestemde register.

Deze regeling geldt niet voor de cassatieberoepen die worden ingesteld overeenkomstig artikel 31 van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis.

De verplichting om de verklaring van cassatieberoep te voorzien van de handtekening van een advocaat geldt niet voor het cassatieberoep tegen de arresten en vonnissen waardoor de voorlopige hechtenis wordt gehandhaafd, geregeld in artikel 31 van de wet van 20 juli 1990. In die context voorzien in de tussenkomst van een advocaat zou problemen kunnen opleveren voor een verdachte die in de gevangenis zit : overeenkomstig artikel 31 moet die cassatieberoep instellen binnen een termijn van vierentwintig uren die begint te lopen vanaf de dag waarop hem de beslissing wordt betekend.

Art. 29

Het voorgestelde artikel 427 van het Wetboek van strafvordering werkt de discriminatie weg waarop gewezen werd in het arrest van het Grondwettelijk Hof nr. 120/2004 van 30 juni 2004, met betrekking tot artikel 418, eerste lid van het Wetboek van strafvordering.

In zijn arrest stelde het Grondwettelijk Hof een schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet vast naar aanleiding van een prejudiciële vraag met betrekking tot het niet-bestaan van een verplichting voor de beklaagde of inverdenkinggestelde om de voorziening in cassatie te betekenen aan de burgerlijke partij, terwijl de burgerlijke partij daar wel toe verplicht is, op straffe van niet-ontvankelijkheid van de voorziening :

« B.7. Het vormvoorschrift van de betekening, vervat in artikel 418 van het Wetboek van strafvordering, is voor het Hof van Cassatie een ontvankelijkheidsvoorwaarde, die ambtshalve wordt onderzocht en waarvan het bewijs van naleving binnen de termijn bedoeld in artikel 420bis van het Wetboek van strafvordering moet worden neergelegd.

De betekening strekt ertoe het cassatieberoep ter kennis te brengen van de partij tegen wie het is gericht, teneinde die partij toe te staan haar verdediging voor te bereiden.

Weliswaar zou die kennisgeving ook op andere wijzen kunnen geschieden, maar wanneer de wetgever in de betekening van het cassatieberoep voorziet, vermag hij niet, zonder objectieve en redelijke verantwoording, bepaalde partijen de waarborg van dat vormvoorschrift te ontzeggen. Het beginsel van de wapengelijkheid houdt immers de verplichting in om aan elke partij de mogelijkheid te bieden om haar argumenten te doen gelden in omstandigheden die haar niet kennelijk benadelen ten aanzien van de tegenpartij.

B.8. Ongetwijfeld zijn de mogelijke gevolgen van een cassatieberoep dat tegen een verdachte of inverdenkinggestelde is gericht van een andere aard dan die van een cassatieberoep dat tegen een burgerlijke partij is gericht en behartigen de verschillende partijen verschillende belangen, maar zulks staat niet eraan in de weg dat de rechten van de verdediging voor alle partijen op dezelfde wijze behoren te gelden.

Het verschil in behandeling inzake kennisgeving aan de burgerlijke partij, enerzijds, en de verdachte en inverdenkinggestelde, anderzijds, is derhalve niet pertinent ten aanzien van de doelstelling van de in het geding zijnde maatregel. »

Het wetsvoorstel voorziet dat de vervolgde persoon verplicht is om het cassatieberoep gericht tegen de beslissing over de tegen hem ingestelde burgerlijke rechtsvordering te betekenen aan de burgerlijke partij.

Door het gebruik van de term « inrichting waar de betrokkene geïnterneerd is », is het wetsvoorstel bovendien aangepast aan de wet van 21 april 2007 betreffende de internering van personen met een geestesstoornis.

De verplichting tot betekening is vergelijkbaar met die welke de wet met betrekking tot het verzet oplegt (artikelen 187 en 208 van het Wetboek van strafvordering).

De verplichting tot betekening van het cassatieberoep is niet vervangen door een regeling die de griffie van het Hof ertoe zou verplichten de verklaring van cassatieberoep ter kennis van de andere partijen te brengen, omdat dergelijke regeling haar taken aanzienlijk zou verzwaren en een banalisering zou inhouden van het cassatieberoep. Aangezien het verzuimen van die kennisgeving door de griffie gestraft zou worden met de niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep, zou een dergelijke regeling bovendien ernstige nadelen vertonen voor de aansprakelijkheid van het griffiepersoneel dat niet bevoegd is om te bepalen tegen welke partijen het cassatieberoep is ingesteld.

De ontworpen bepaling voorziet dat het exploot van betekening binnen de termijnen voorzien in artikel 429 van het Wetboek van strafvordering, moet worden neergelegd bij de griffie van het Hof van Cassatie.

Art. 30

In dit artikel wordt het principe van de schorsende werking van het cassatieberoep verankerd.

De tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing wordt geschorst eerst gedurende de vijftien dagen waarbinnen cassatieberoep kan worden aangetekend, en verder, indien dit cassatieberoep effectief wordt ingesteld, tot de uitspraak van het arrest van het Hof van Cassatie.

Deze algemene regel biedt evenwel de mogelijkheid om de beslissingen bij voorraad ten uitvoer te leggen, indien de rechters hiertoe een bijzonder gemotiveerde beslissing hebben uitgesproken. De tekst van het huidige artikel 407, tweede lid van het Wetboek van strafvordering, wordt hernomen in het tweede lid van de voorgestelde bepaling.

Art. 31

Dit artikel voorziet erin dat de eiser in cassatie zijn middelen kan aanvoeren in een door een advocaat ondertekende memorie binnen een termijn van twee maanden na de verklaring van het cassatieberoep.

De advocaat moet een opleiding inzake cassatieprocedureprocedures zoals bedoeld in Boek II, Titel III, van het Wetboek van strafvordering hebben gevolgd. Overeenkomstig het huidige artikel 422 van het Wetboek van strafvordering bestaat thans de mogelijkheid voor de veroordeelde of de burgerlijke partij om hun middelen van cassatie bij wijze van verzoekschrift neer te leggen bij de rechtbank of het hof die het bestreden vonnis of arrest heeft uitgesproken. Daartoe voorziet het Wetboek van strafvordering in een hele procedure van het overzenden van het dossier naar de griffie van het Hof van Cassatie, hetgeen leidt tot onnodige vertraging, gelet op het feit dat het akte nemen van de bezwaren van de eiser in cassatie of van diens advocaat in de verklaring van cassatieberoep, niet tot de taken van de griffie van de rechtbank of het hof behoort. Die mogelijkheid is in het wetsvoorstel weggelaten : cassatiemiddelen kunnen enkel worden aangevoerd in een memorie, ingediend op de griffie van het Hof van Cassatie.

Net zoals in Nederland het geval is, moet de memorie voortaan ondertekend worden door een advocaat, behalve natuurlijk indien zij uitgaat van het openbaar ministerie. Dit moet betere garanties leveren voor de professionele deskundigheid waarmee de cassatiemiddelen worden opgesteld en zo wordt vermeden dat het Hof van Cassatie dient te antwoorden op irrelevante middelen die afkomstig zijn van de eisers zelf.

Het verplichte optreden van een advocaat om de memorie in cassatie te ondertekenen, is een maatregel die verantwoord is om de verzadiging van het Hof te voorkomen. De toevloed van ongegronde cassatieberoepen die voortvloeien uit een verkeerd begrip van de opdracht van het Hof, kan de goede werking ervan alleen maar in het gedrang brengen.

Bovendien moet de memorie van de eiser in cassatie ten minste vijftien dagen vóór de terechtzitting ter griffie van het Hof toekomen. Dit is een wijziging van de bestaande termijn uit artikel 420bis van het Wetboek van strafvordering, omdat de verweerder ook nog de tijd dient te krijgen om zijn verweer op de argumenten van de eiser in cassatie voor te bereiden.

De verweerder in cassatie kan zijn memorie van antwoord uiterlijk acht dagen vóór de terechtzitting ter griffie van het Hof van Cassatie doen toekomen. Deze memorie dient ook te worden ondertekend door een advocaat. Het is immers ook in het belang van de verweerder om in de technische en specifieke cassatieprocedure bijstand te kunnen hebben van een advocaat die een aangepaste opleiding heeft gevolgd.

Het voorgestelde artikel voorziet ook dat de memories per aangetekende brief ter kennis moeten worden gebracht van de partij tegen wie die is gericht. Het bewijs van verzending moet ter griffie worden neergelegd. Deze vormvoorschriften zijn voorgeschreven op straffe van onontvankelijkheid.

In antwoord op de opmerkingen met bettrekking tot de ontworpen termijnregeling kan het volgende worden toegevoegd.

In de cassatieprocedure in strafzaken (en behoudens het ambtshalve aanvoeren van een middel door het Hof) kent de eiser de limieten van het debat, vermits hij dit debat zelf inhoudelijk bepaalt en beperkt door de middelen die hij aanvoert.

In de huidige regeling, die door het EHRM werd bekritiseerd in het arrest Wynen, moet de eiser cumulatief voldoen aan twee voorwaarden : zijn memorie moet neergelegd zijn binnen de 2 maand na de inschrijving op de algemene rol en ten minste 8 dagen voor de zitting. Voor de antwoordmemorie van de verweerder is thans geen termijn voorzien, zodat de eiser kan « verrast » worden.

In de voorgestelde regeling moet de eiser eveneens cumulatief aan twee voorwaarden voldoen : zijn memorie moet neergelegd zijn binnen de 2 maand na het cassatieberoep en ten minste 15 dagen voor de zitting. Voor de antwoordmemorie van de verweerder is thans voorzien dat deze antwoordmemorie minstens 8 dagen voor de zitting moet zijn neergelegd.

Bovendien is thans voorzien dat het cassatieberoep aan de tegenpartij moet worden betekend en dat zowel de memories als de antwoordmemories op straffe van niet-ontvankelijkheid medegedeeld moeten worden aan de tegenpartij en dat het bewijs daarvan binnen de 2 maand na het cassatieberoep aan het dossier moet gevoegd worden : alle partijen zijn dus steeds van alles op de hoogte. Wanneer de eiser niet meer binnen de termijn van 2 maand zit om te antwoorden op de antwoordmemorie, dan zal hij, nu hij inhoudelijk kennis heeft van deze antwoordmemorie, in elk geval, overeenkomstig artikel 1107 Gerechtelijk Wetboek (dat in strafzaken toepasselijk is : zie art. 31 van het voorstel) nog ter zitting kunnen reageren en pleiten betreffende de rechtsvragen die in de cassatiemiddelen zijn opgeworpen of op middelen van niet-ontvankelijkheid die tegen de voorziening of tegen de middelen worden aangevoerd.

In het voorstel verbetert de positie van elk der partijen dus in aanzienlijke mate, maar de cassatieprocedure (die eigenlijk een schriftelijke procedure is waarvan, zoals hiervoor uiteengezet de eiser de grenzen zelf vastlegt) kan niet eindeloos verlengd worden door steeds nieuwe termijnen aan partijen toe te kennen om te antwoorden op elke nieuwe reactie van de tegenpartij. Het voorgestelde systeem lijkt vanuit proceseconomisch oogpunt dan ook niet alleen het beste, maar ook het enig haalbare compromis, dat overigens in zeer belangrijke mate tegemoetkomt aan de kritiek van het Europees Hof voor de rechten van de mens.

Art. 32

Deze bepaling regelt de overzending van de processtukken en de uitgifte van de bestreden beslissing aan het openbaar ministerie met het oog op het doorzenden ervan naar de procureur-generaal bij het Hof van Cassatie, zoals geregeld in het voorgestelde artikel 431 van het Wetboek van strafvordering.

Het boetesysteem verbonden aan het niet vooraf en kosteloos opmaken of het niet-bijvoegen van een inventaris, zoals voorzien in het huidige artikel 423, tweede lid van het Wetboek van strafvordering, wordt niet weerhouden.

Art. 33

Het voorgestelde artikel 431 van het Wetboek van strafvordering herneemt de tekst van het huidige artikel 424 van het Wetboek van strafvordering, zoals vervangen door de wet van 20 juni 1953.

Art. 34

Dit artikel regelt het verdere verloop van de procedure door te verwijzen naar de artikelen 1104 tot en met 1109 van het Gerechtelijk Wetboek.

In tegenstelling tot huidig artikel 420ter wordt ook verwezen naar het artikel 1104 van het Gerechtelijk Wetboek, waardoor de tekst van het artikel 420 van het Wetboek van strafvordering, overbodig wordt.

Het ontworpen artikel 432 van het Wetboek van strafvordering voorziet dat de griffier, behoudens wanneer het Hof spoedeisend uitspraak moet doen, ten minste vijftien dagen voor de zitting kennis geeft van de dagbepaling aan de partijen met het oog op het respecteren van de termijnen bedoeld in artikel 429 van het Wetboek van strafvordering.

De kennisgeving van de dagbepaling vijftien dagen voor de zitting volstaat, gelet op de schriftelijke procedure voor het Hof van Cassatie. Bovendien wordt thans voorzien dat het cassatieberoep aan de tegenpartij moet worden betekend, dat de memorie of de memorie van antwoord verplicht moet worden meegedeeld aan de tegenpartij en dat het bewijs van die mededeling aan het dossier moet worden gevoegd binnen de 2 maand na het cassatieberoep : de (tegen)partij is dus steeds op de hoogte én van het cassatieberoep én van de middelen die worden aangevoerd (of het antwoord hierop). In die omstandigheden volstaat een kennisgeving van de dagbepaling vijftien dagen voor de zitting. Het moet worden onderlijnd dat deze termijn niet altijd zal kunnen worden gevolgd (zoals dat overigens thans ook reeds het geval is) : in zaken van voorlopige hechtenis of Europees aanhoudingsbevel zijn de termijnen waarbinnen het Hof uitspraak moet doen daarvoor te kort. Er zijn overigens nog andere gevallen denkbaar waar (wegens verdachten in hechtenis) het aangewezen is de zaak sneller vast te stellen. Dit komt in de tekst duidelijk naar voor, aangezien uitdrukkelijk wordt bepaald dat de termijn van ten minste vijftien dagen voor de kennisgeving geldt « behoudens wanneer het Hof spoedeisend uitspraak moet doen ».

Er moet worden onderlijnd dat de voorsteltekst niet volledig overeenstemt met artikel 1106, tweede lid van het Gerechtelijk Wetboek, zodat de voorsteltekst, licht aangepast met het oog op de duidelijkheid, wordt behouden. Er wordt immers voorzien dat de griffier tenminste vijftien dagen voor de zitting kennis geeft van de rechtsdag, behoudens wanneer het Hof spoedeisend uitspraak moet doen.

Art. 35

Het voorgestelde artikel 433 van het Wetboek van strafvordering voorziet dat bij het kennelijk onontvankelijke cassatieberoep, dat doelloos is of waarmee geen enkele onwettigheid of onregelmatigheid wordt bekendgemaakt, de niet-toelaatbaarheid door de afdelingsvoorzitter of door de door de eerste voorzitter aangewezen raadsheer kan worden uitgesproken. Dit gebeurt na eensluidend advies van het openbaar ministerie. Er wordt in dat geval uitspraak gedaan zonder zitting en zonder de partijen te horen. In de beschikking van niet-toelaatbaarheid wordt de weigering beknopt gemotiveerd. De beschikking wordt ter kennis gebracht van de partij die de verklaring doet bij gerechtsbrief of, op de door de Koning bepaalde wijze, langs elektronische weg. Tegen de beschikking staat geen rechtsmiddel open.

Deze hervorming beoogt de « doodgeboren » cassatieberoepen en de onnodige debatten die daaruit volgen, te weren uit de rechtspleging ter terechtzitting. De voorgestelde oplossing is ontleend aan het nieuwe artikel 20 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State van 12 januari 1973, die door artikel 8 van de wet van 15 september 2006 werd ingevoegd. Het verschil is dat deze oplossing de mogelijkheid biedt om alleen de zaken te filteren die duidelijk ongegrond zijn, zoals de cassatieberoepen tegen een arrest van het Hof zelf, de cassatieberoepen bij gewone brief, de cassatieberoepen die niet zijn ondertekend, de cassatieberoepen die zonder advocaat zijn ingesteld, de cassatieberoepen die buiten termijn zijn ingesteld, de cassatieberoepen tegen beslissingen die niet in laatste aanleg zijn gewezen, de cassatieberoepen ingesteld door personen zonder hoedanigheid of de cassatieberoepen op burgerlijk gebied die niet gemotiveerd zijn.

Deze nieuwe rechtspleging mag niet verward worden met deze bedoeld in artikel 1105bis van het Gerechtelijk Wetboek.

Art. 36

Dit artikel voorziet dat het Hof van Cassatie over de mogelijkheid beschikt het cassatieberoep te verwerpen of de bestreden beslissing, geheel of gedeeltelijk te vernietigen. Het huidig artikel 426 van het Wetboek van strafvordering voorziet alleen de verwerping of de vernietiging van de bestreden beslissing. De gedeeltelijke vernietiging wordt enkel voorzien in artikel 434, derde lid van het Wetboek van strafvordering, met betrekking tot de criminele zaken.

In het tweede lid wordt bepaald dat de vernietiging kan worden uitgebreid tot de oudste nietige akte, zoals blijkt uit de huidige artikelen 407, eerste lid, en 408, eerste lid van het Wetboek van strafvordering.

Art. 37

In het ontworpen artikel 435 van het Wetboek van strafvordering krijgt het Hof van Cassatie een ruime beoordelingsvrijheid met betrekking tot het gerecht waarnaar de zaak verwezen wordt, na een beslissing tot vernietiging van de bestreden beslissing.

Het wetsvoorstel beoogt de verouderde bepalingen van het Wetboek van strafvordering, die betrekking hebben op de verwijzing na vernietiging, te vereenvoudigen.

Art. 38 en 39

De ontworpen artikelen 436 en 437 van het Wetboek van strafvordering hernemen de tekst van de huidige artikelen 434 en 435 van het Wetboek van strafvordering. Deze artikelen worden op een andere plaats ingevoegd met het oog op het bewerkstelligen van de coherentie van de voorsteltekst.

De vorige artikelen de algemene regels inhouden die van toepassing zijn op alle beslissingen van het Hof van Cassatie en dat de artikelen 436 en 437 van het Wetboek van strafvordering een specifieke regeling voor de arresten van het hof van assisen betreffen.

Art. 40

Dit artikel voorziet dat de partij wier cassatieberoep verworpen wordt, veroordeeld wordt in de kosten. Het nieuwe artikel vangt de te beperkende regeling van het huidig artikel 436 van het Wetboek van strafvordering op, dat enkel de burgerlijke partij betreft.

Het tweede lid is gebaseerd op de tekst van artikel 1111, derde lid van het Gerechtelijk Wetboek, met het oog op een eerlijke behandeling van de verweerder.

Art. 41

De huidige tekst van artikel 440 van het Wetboek van strafvordering wordt aangepast, in die zin dat hij nu verwijst naar de artikelen 1119 tot 1121 van het Gerechtelijk Wetboek in plaats van naar de wet van 7 juli 1865.

Art. 42

In artikel 441 van het Wetboek van strafvordering worden de woorden « en de officieren van politie of de rechters kunnen, indien daartoe grond bestaat, vervolgd worden op de wijze bepaald in hoofdstuk III, titel IV van dit boek » weggelaten.

Dit werd ook zo voorgesteld door de werkgroep van de zetel en het parket van het Hof van Cassatie en in het wetsontwerp, dat op 1 december 2005 werd goedgekeurd door de Senaat. Uit de praktijk blijkt dat deze bepaling nooit werd toegepast.

Art. 43

Het betreft een herformulering van het huidige artikel 442 van het Wetboek van strafvordering. De tekst van het voorgestelde artikel 442 van het Wetboek van strafvordering blijft dezelfde draagwijdte behouden.

Art. 44

Het artikel 7 van de wet van 6 april 1847 tot bestraffing van de beledigingen aan de Koning wordt opgeheven, ingevolge de wet van 21 december 2009 tot hervorming van het hof van assisen en de door het wetsvoorstel voorziene wetswijzigingen.

Art. 45

Door het onderbrengen van de regelen voor het instellen van een cassatieberoep door gedetineerden en geïnterneerden in het nieuw voorgestelde artikel 426 van het Wetboek van strafvordering, dient de wet van 25 juli 1893 enkel nog te bestaan voor het instellen van hoger beroep door de vermelde personen. Daartoe wordt het opschrift van de wet van 25 juli 1893 aangepast.

Art. 46 tot 48

In de artikelen 1, 2 en 4 van de wet van 25 juli 1893 worden de verwijzingen naar de voorziening in cassatie weggelaten.

Art. 49

Tot de dag van de inwerkingtreding van artikel 3 van de wet van 21 april 2007 betreffende de internering van personen met een geestesstoornis, worden in artikel 27 van deze wet, houdende het vervangen van artikel 426 van het Wetboek van strafvordering, de woorden « een inrichting bepaald in de wet van 21 april 2007 betreffende de internering van personen met een geestesstoornis, » gelezen als « de inrichtingen bepaald in de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij ».

Art. 50

Teneinde de betrokken actoren in staat te stellen om de gewijzigde procedureregels toe te passen, wordt de inwerkingtreding van deze wet bepaald door de Koning, met dien verstande dat de wet ten laatste in werking zal treden een jaar na de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad.

Deze termijn wordt gebracht op twee jaar teneinde de advocaten toe te laten het attest van opleiding te verwerven dat noodzakelijk is voor de verklaring van cassatieberoep en de aanduiding van de middelen (artikelen 27, 28 en 31 van het voorliggend voorstel van wet).

Yoeri VASTERSAVENDTS.
Francis DELPÉRÉE.
Els VAN HOOF.
Philippe MAHOUX.
Guy SWENNEN.
Christine DEFRAIGNE.

Nr. 7 VAN MEVROUW FAES

(Subamendement op amendement nr. 6)

Art. 20

Het voorgestelde artikel 420, tweede lid van Wetboek van strafvordering aanvullen met een 5º, luidende :

« 5º wanneer de wettelijke voorschriften betreffende het gebruik van de talen in gerechtszaken niet werden nageleefd. »

Verantwoording

Dit amendement wil voorzien dat onmiddellijk cassatieberoep steeds mogelijk is wanneer de wettelijke voorschriften betreffende het gebruik van de talen in gerechtszaken niet werden nageleefd.

Inge FAES.