5-434/1

5-434/1

Belgische Senaat

ZITTING 2010-2011

29 OKTOBER 2010


Wetsvoorstel tot bestrijding van kiezersbedrog door het invoeren van een verbod van meervoudige kandidaatstelling bij gelijktijdige verkiezingen van het Europees Parlement met de verkiezingen van de federale Wetgevende Kamers, het Vlaams Parlement, het Waals Parlement of het Brusselse Hoofdstedelijke Parlement

(Ingediend door de heren Dirk Claes en Jan Durnez)


TOELICHTING


Dit wetsvoorstel heeft tot doel de inspraak van de kiezer te versterken door de meervoudige kandidaatstelling bij gelijktijdige verkiezingen van het Europees Parlement enerzijds en de verkiezingen van de federale Wetgevende Kamers of de Gewestparlementen anderzijds onmogelijk te maken.

Krachtens de huidige wetgeving is het mogelijk bij gelijktijdige verkiezingen voor meer dan één assemblee kandidaat te zijn en verkozen te worden. Alleen voor de verkiezingen van de federale Wetgevende Kamers kan niemand tegelijk kandidaat zijn voor de verkiezingen van de Kamer en de Senaat. Het is wel mogelijk om tegelijk kandidaat te zijn voor bijvoorbeeld de verkiezingen van het Europees Parlement enerzijds en de verkiezingen van het Vlaams Parlement, het Waals Parlement of het Brusselse Hoofdstedelijke Parlement wanneer deze verkiezingen op dezelfde dag plaatsvinden. Artikel 117 van de Grondwet bepaalt in zijn eerste lid dat de leden van de Gewestparlementen om de vijf jaar worden verkozen en in zijn tweede lid dat deze verkiezingen op dezelfde dag plaatsvinden als die van de verkiezingen voor het Europees Parlement tenzij een wet aangenomen met de meerderheid bepaald in artikel 4, laatste lid, van de Grondwet er anders over beschikt. De hoedanigheid van Europees parlementslid is evenwel onverenigbaar met die van lid van de Kamer van volksvertegenwoordigers of van de Senaat, van lid van het Vlaams Parlement, het Waals Parlement en het Brusselse Hoofdstedelijke Parlement.

Aangezien bij gelijktijdige verkiezingen een verkozene voor twee of meer mandaten tussen dewelke een grondwettelijke of wettelijke onverenigbaarheid geldt, slechts één mandaat kan opnemen, dient hij zich voor de andere mandaten te laten vervangen.

Het is evident dat dit voor de inspraak van de kiezer geen goede zaak is. Kiezers die hun stem hebben uitgebracht voor een kandidaat die verkozen is verklaard voor meer dan één assemblee, moeten na de verkiezingen vaststellen dat de betrokkene slechts één mandaat kan opnemen en zich voor de andere moet laten vervangen door een opvolger voor wie de kiezers niet hebben gestemd. De kiezer houdt hieraan de indruk over dat hij wordt misleid.

Tevens doet de meervoudige kandidaatstelling bij gelijktijdige verkiezingen een discriminatie van zowel kiezers als kandidaten ontstaan. De kiezers onderling worden verschillend behandeld doordat zij hun stem kunnen inschatten voor kandidaten die voor één assemblee kandidaat zijn, maar niet voor kandidaten die voor meer dan één assemblee kandidaat zijn. Kandidaten die zich voor meer dan één assemblee kandidaat stellen, worden gunstiger behandeld doordat zij over meer middelen kunnen beschikken om hun verkiezingscampagne te voeren en doordat zij in voorkomend geval kunnen kiezen welk mandaat zij opnemen.

Dit is ook de mening van het Grondwettelijk Hof dat in zijn arrest nr. 73/2003 van 26 mei 2003 de dubbele kandidaatstelling voor Kamer en Senaat die was ingevoerd door artikel 6 van de wet van 13 december houdende verschillende wijzigingen van de kieswetgeving, heeft vernietigd. Het Hof motiveert deze vernietiging als volgt :

« B.16.3 [...] De bestreden maatregel is van die aard dat de kiezer kan worden misleid vermits hij het nuttig effect van zijn stem niet kan inschatten en de maatregel bevoordeelt, zonder redelijke verantwoording, de kandidaten die de dubbele kandidatuur kunnen genieten. »

Hoewel het Grondwettelijk Hof zich in het arrest niet heeft uitgesproken over een dubbele kandidaatstelling bij andere gelijktijdige verkiezingen dan die van Kamer en Senaat, kan er toch uit afgeleid worden dat een meervoudige kandidaatstelling een ongelijke behandeling van kandidaten tot gevolg kan hebben en de kiezer niet met kennis van zaken kan kiezen en zijn invloed hierdoor vermindert.

Grondwetspecialisten zijn dan ook van oordeel dat de overwegingen van het Grondwettelijk Hof in zijn arrest nr. 73/2003 evenzeer van toepassing zijn voor andere gelijktijdige verkiezingen dan die van Kamer en Senaat.

Professor P. Van Orshoven heeft tijdens de hoorzitting in het Vlaams Parlement over het voorstel van bijzonder decreet tot invoering van provinciale kieskringen voor het Vlaams Parlement verklaard dat het aangewezen is, gegeven het arrest 73/2003, om de mogelijkheid van een meervoudige kandidaatstelling bij gelijktijdige verkiezingen voor mandaten die onverenigbaar zijn ongedaan te maken : « Het Federaal Parlement moet verder gaan. Daar moet men aanvaarden wat het Grondwettelijk Hof heeft bepaald, namelijk dat wanneer dezelfde wetgever bevoegd is om de kandidaatstelling voor verschillende verkiezingen te regelen, deze wetgever het gelijkheidsbeginsel schendt indien hij die gelijktijdige kandidaatstelling toestaat. Dat is dus meer dan een opportuniteitsoverweging. ... In de hypothese dat zowel de kandidaatstelling van het ene als van het andere behoort tot de federale bevoegdheid, heeft de federale wetgever een vrij duidelijke voorzet gekregen van het Grondwettelijk Hof om dat niet meer toe te staan. » (Parl. St. Vlaams Parlement, 2003-2004, nr. 1930/4, 12).

Dit standpunt van professor Van Orshoven werd gedeeld door grondwetspecialist Hendrik Vuye in de nota die hij aan de commissie voor Institutionele en Bestuurlijke Hervorming van het Vlaams Parlement overmaakte : « Het arrest 73/2003 heeft tot gevolg dat een dubbele kandidatuur — Europees Parlement & Vlaams Parlement — in strijd is met het beginsel dat de kiezer het nuttig effect van zijn stem moet kunnen beoordelen. Tevens bevoordeelt dergelijke dubbele kandidatuur sommige kandidaten, hetgeen een schending inhoudt van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. » (Parl. St. Vlaams Parlement, 2003-2004, nr. 1930/4, 37).

Onze argumentatie is de volgende : het Grondwettelijk Hof heeft uit een gecombineerde lezing van de onverenigbaarheden, namelijk het grondwettelijk of wettelijk verbod op het gelijktijdig uitoefenen van twee parlementaire mandaten en het gelijkheidsbeginsel een werkelijk, zij het impliciet, verbod afgeleid van dubbele kandidaatstelling bij gelijktijdige verkiezingen voor onverenigbare mandaten.

Dit geldt dus ook voor de gelijktijdige verkiezingen voor de gewestassemblees en het Europees Parlement gezien de onverenigbaarheid bepaald in artikel 42, tweede lid, van de wet van 23 maart 1989 betreffende de verkiezing van het Europese parlement en de onverenigbaarheid bepaald in artikel 24bis, § 2, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.

Dat de onverenigbaarheid in dit geval niet in de Grondwet, maar in een gewone wet en in een bijzondere wet is bepaald, doet geen afbreuk aan het verbod.

Ook het feit dat er voor de federale verkiezingen in een uitdrukkelijk verbod van gelijktijdige kandidaatstelling was voorzien en het Grondwettelijk Hof slechts een uitzondering — die van tijdelijke aard was, want opgevat als een overgangsmaatregel — op dat verbod heeft vernietigd, doet geen afbreuk aan onze conclusie.

Enerzijds lijkt uit het arrest immers te kunnen worden afgeleid dat het verbod van gelijktijdige kandidaatstelling een noodzakelijke consequentie is van de onverenigbaarheid van twee mandaten die bij gelijktijdige verkiezingen te begeven zijn. Anderzijds schrikt het Grondwettelijk Hof er niet voor terug leemten in de wetgeving ongrondwettig te verklaren (« in zoverre... »).

Dat betekent concreet dat artikel 21, § 5, eerste lid, van de wet van 23 maart 1989 betreffende de verkiezing van het Europese parlement (« Een kandidaat mag niet voorkomen op meer dan één lijst »), respectievelijk artikel 28bis, § 2, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen (« Een kandidaat mag niet voorkomen op meer dan één lijst voor een zelfde verkiezing ») strijdig zijn met het gelijkheidsbeginsel in zoverre zij de gelijktijdige kandidaatstelling bij gelijktijdige verkiezingen van het Europese en het Vlaamse parlement niet verbieden, wat erop neerkomt dat zij zodanig verbod impliciet bevatten.

We kunnen onze redenering logisch doortrekken en stellen dat onze wetsvoorstellen niet strekken tot het invoeren van een verbod, maar een bestaand, door het Grondwettelijk Hof uit het gelijkheidsbeginsel afgeleid verbod expliciteren. Met andere woorden, het hierboven « impliciet » genoemde verbod zou door onze wetsvoorstellen alleen maar in een expliciet verbod worden omgezet, wat een goede zaak is voor de rechtszekerheid, maar uiteraard geen afbreuk doet aan het bestaan van dat impliciete verbod.

Een andere belangrijke overweging is dat een meervoudige kandidatuurstelling bij gelijktijdige verkiezingen de transparantie van het politieke gebeuren niet ten goede komt. De meervoudige kandidaatstelling en het aanzienlijk aantal « schijnkandidaten » maken het er voor de kiezer niet makkelijker op om de verkiezingen te volgen. Nochtans zijn in een representatieve democratie verkiezingen het inspraakmoment bij uitstek.

We stellen vast dat de talrijke meervoudige kandidaatstellingen zowel bij de verkiezingen voor het federale Parlement van 18 mei 2003 als bij de verkiezingen voor de deelstaatparlementen en het Europees Parlement op 13 juni 2004 de inspraak van de kiezer niet ten goede zijn gekomen.

Om deze redenen bepaalt dit voorstel dat wie zich kandidaat stelt voor de verkiezingen van het Europees Parlement niet tegelijk kandidaat kan zijn voor de verkiezingen van de federale Wetgevende Kamers of van de Gewestraden wanneer deze laatste verkiezingen op dezelfde dag plaatsvinden als de verkiezingen van het Europees Parlement.

Hiertoe wordt in artikel 21, § 5, van de wet van 23 maart 1989 betreffende de verkiezingen van het Europees Parlement een nieuw lid ingevoegd dat bepaalt dat niemand tegelijk kandidaat kan zijn voor de verkiezingen van het Europees Parlement en voor de verkiezingen van het federale Parlement of deelstaatparlement wanneer deze verkiezingen gelijktijdig worden georganiseerd.

Dit wetsvoorstel moet samen gelezen worden met een voorstel van bijzondere wet dat voor de verkiezingen van de Gewestparlementen een gelijkaardige bepaling invoert indien deze verkiezingen op dezelfde dag worden georganiseerd als de verkiezingen van de federale Wetgevende Kamers of van het Europees Parlement.

Dirk CLAES
Jan DURNEZ.

WETSVOORSTEL


Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Art. 2

In artikel 21, § 5, van de wet van 23 maart 1989 betreffende de verkiezing van het Europees Parlement worden de volgende wijzigingen aangebracht :

a) tussen het eerste en het tweede lid wordt het volgende lid ingevoegd :

« Niemand mag zich tegelijk kandidaat stellen voor de verkiezingen van het Europees Parlement en de verkiezingen van de federale Wetgevende Kamers, van het Vlaams Parlement, het Waals Parlement of het Brussels Hoofdstedelijk Parlement wanneer deze verkiezingen op dezelfde dag plaatsvinden. »;

b) in het derde lid, dat het vierde lid wordt, wordt het woord « twee » vervangen door het woord « drie ».

14 oktober 2010.

Dirk CLAES
Jan DURNEZ.