4-602/3 | 4-602/3 |
1 JULI 2008
Nr. 1 VAN DE HEREN VAN HAUTHEM EN COVELIERS
Art. 1/1 (nieuw)
In Hoofdstuk II een artikel 1/1 invoegen, luidende :
« Art. 1/1. Artikel 2 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, gewijzigd bij de bijzondere wet van 12 januari 1989, wordt aangevuld met een lid, luidende :
« De Belgische territoriale zee maakt deel uit van het Belgische grondgebied. ». »
Verantwoording
Dit amendement moet worden samen gelezen met het amendement nr. 71.
In de resolutie betreffende een aantal specifieke aandachtspunten voor de volgende staatshervorming (stuk nr. 1343 (1998-1999), aangenomen door het Vlaams parlement op 3 maart 1999 formuleerde dit parlement de volgende specifieke aandachtspunten :
« 1º het territorialiteitsbeginsel en het principe van de niet-inmenging moeten ten volle gerealiseerd en gewaarborgd worden; »
In het regeerakkoord van de Vlaamse regering voor de legislatuur 2004-2009 wordt het engagement aangegaan « om de bekende resoluties van het Vlaams parlement van 3 maart 1999, zoals die recent werden geactualiseerd, op korte termijn te realiseren. »
Vlaams minister-president Kris Peeters heeft dit engagement herhaald in zijn « toelichting door de Vlaamse regering van haar standpunt op het Octopusoverleg van 20 januari 2008 » : « Ik vernoem uitdrukkelijk het territorialiteitsbeginsel en het principe van niet-inmenging. Het beginsel van territorialiteit neemt een fundamentele plaats in in het Belgische staatsrecht. » (blz. 4).
Deze principes werden door de Vlaamse administratie concreet vertaald in een aantal fiches. Het betreft onder meer fiche 30, die als volgt luidt :
« FICHE 30. LNE
Thema : uitoefening van de materiële bevoegdheden van het Vlaams Gewest en de Vlaamse Gemeenschap in de Belgische mariene zones
Omgevingsanalyse :
a) Territoriale zee
Traditioneel wordt voorgehouden dat de territoriale zee geen deel uitmaakt van het Vlaamse grondgebied. Om die reden kan het Vlaams Gewest/Gemeenschap er dan ook niet zijn materiële bevoegdheden uitoefenen, behoudens indien uitdrukkelijk anders bepaald in de Bijzondere Wet tot Hervorming der Instellingen (bijvoorbeeld zeevisserij en bepaalde aspecten van openbare werken en vervoer).
b) Mariene zones waarover België een functionele jurisdictie uitoefent
Het Vlaams Gewest/Gemeenschap oefent internationale extraterritoriale bevoegdheden uit in aangelegenheden waarvoor deze materieel bevoegd zijn. Een dergelijke bevoegdheid vindt onder meer bevestiging in de bevoegdheid om internationale samenwerking te regelen, met inbegrip van het sluiten van verdragen (artikel 167 Grondwet).
Voor een aantal specifieke aangelegenheden wordt deze bevoegdheid door de federale overheid evenwel betwist, op basis van het argument dat de deelstaten slechts bevoegdheden zouden kunnen uitoefenen binnen hun eigen territorium (het zogenaamde territorialiteitsbeginsel). Dit is onder meer het geval voor de mariene zones waarover België een functionele jurisdictie uitoefent (met name de aansluitende zone, het continentaal plat en de exclusieve economische zone). Deze aangelegenheden zouden tot de residuaire bevoegdheid van de federale overheid behoren.
Probleemstelling
Deze (juridisch betwistbare) interpretaties hebben tot gevolg dat de federale overheid voor een relatief klein gebied bevoegdheden uitoefent, waarvoor het normaal gezien materieelrechtelijk niet bevoegd is (bijvoorbeeld leefmilieu, winning van natuurlijke rijkdommen zoals onder meer zand, energiewinning, toerisme en recreatie, erfgoed, ruimtelijke ordening, wetenschappelijk onderzoek en internationale verdragen in voorgaande materies). Deze ongerijmdheid geeft in de praktijk aanleiding tot heel wat knelpunten, problemen en conflicten, zowel op regelgevend- als op beleidsniveau.
In deze fiche wordt voorgesteld om een meer logische bevoegdheidsverdeling tot stand te brengen, waarbij de bevoegdheden in de Noordzee zouden toekomen aan de federale overheid dan wel het Vlaams Gewest/Gemeenschap, afhankelijk van de aangelegenheden waarvoor deze materieel bevoegd zijn.
De betrokken belangen die verbonden zijn met de bevoegdheidsuitoefening in de Noordzee zijn voornamelijk Vlaams. Dit vloeit voort uit de dominante land-zee interface wat betreft onder meer het maritiem transport, leefmilieubescherming, enz. Maar er kan ook worden vastgesteld dat bijvoorbeeld ca. 90 % van het ontgonnen zeezand bestemd is voor de Vlaamse markt. Tevens maken de nieuwe energiebronnen op basis van artikel 6, § 1, VII, BWHI een exclusieve gewestbevoegdheid uit, doch door de situering van de geplande off shore windmolenparken op het continentaal plat, wordt het bij deze zone aansluitende Gewest heden niet bevoegd geacht om op te treden, ofschoon dergelijke parken ook effecten hebben op de gewestelijke markt.
Voorstel :
Beschrijving
Deze zou erin bestaan in een bevestiging dat : a) de territoriale zee wel degelijk deel uitmaakt van het Belgische grondgebied, en bijgevolg ook van de provincie West-Vlaanderen en het Vlaams Gewest/Gemeenschap, en dat b) het Grondwettelijk territorialiteitsbeginsel niet speelt in de verhouding tussen de gemeenschappen en de gewesten enerzijds en de federale overheid anderzijds (behalve voor de specifieke bevoegdheden van de federale overheid in Brussel-Hoofdstad, de Duitstalige Gemeenschap en de gemeenten met taalfaciliteiten) en bijgevolg door de federale overheid ook niet kan worden ingeroepen ter recuperatie van Gemeenschaps- en Gewestbevoegdheden in de uitoefening van extraterritoriale jurisdictie (met bijzondere aandacht voor de Belgische maritieme zones) en in het aangaan en uitvoeren van de internationale samenwerking.
Technische uitwerking :
a) Territoriale zee
Invoegen nieuw artikel 2, lid 4, BWHI : « De Belgische territoriale zee maakt deel uit van het Belgische grondgebied ».
Toelichting :
Artikel 5, lid 3, van de Grondwet voorziet dat enkel bij bijzondere meerderheidswet bepaalde gebieden aan de indeling in provincies kunnen worden onttrokken. Bij gebreke aan een dergelijke wet, zou hieruit moeten worden afgeleid dat de territoriale zee deel uitmaakt van de provincies West-Vlaanderen en bijgevolg van het grondgebied van het Vlaams Gewest (artikel 5, lid 1, van de Grondwet).
Voordeel :
Door deze precisering wordt het interne recht in overeenstemming gebracht met het internationaal recht, dat immers voorziet dat de territoriale zee het juridisch statuut van het grondgebied volgt. Door een deel van de Belgische rechtsleer wordt overigens voorgehouden dat dit thans onder de huidige Belgische Grondwet de enige juiste juridische interpretatie kan zijn. Dit zou hiermee worden bevestigd. Er is geen wijziging nodig van de Belgische Grondwet, waarvan het betrokken artikel 5 overigens niet voor herziening vatbaar is verklaard.
Nadeel :
Deze aanpak zal ongetwijfeld aanleiding geven tot opmerkingen van de Raad van State, die er immers van uitgaat dat de territoriale zee geen deel uitmaakt van het Belgische grondgebied in de zin van de Belgische Grondwet. Dit standpunt wordt evenwel bekritiseerd in de Belgische rechtsleer.
Alternatief :
Door middel van een gewone wet wordt het grondgebied van de provincie West-Vlaanderen uitgebreid met de territoriale zee.
Toelichting :
Artikel 7 van de Grondwet voorziet dat het grondgebied van een provincie slechts kan worden gewijzigd krachtens een wet. Het grondgebied van het Vlaams Gewest wordt door artikel 5 van de Grondwet gedefinieerd als omvattend « de provincies Antwerpen, Limburg, Oost-Vlaanderen, Vlaams-Brabant en West-Vlaanderen. » Door een uitbreiding van het grondgebied van de provincie West-Vlaanderen met de territoriale zee, wordt tegelijkertijd het grondgebied van het Vlaams Gewest overeenkomstig uitgebreid.
Voordeel :
De wijziging kan vrij eenvoudig en relatief snel worden doorgevoerd.
Nadeel :
Het alternatief is evenwel minder elegant omdat deze aanleiding geeft tot kritiek dat een indirecte grondwetswijziging wordt doorgevoerd via een gewone wet.
Door hiertoe gebruik te maken van een federale wet zou bovendien worden bevestigd dat de territoriale zee thans geen deel uitmaakte van het Vlaams Gewest (1) .
Bij gebreke aan een verankering in een hogere rechtsnorm, zou een dergelijke wetswijziging vervolgens weer eenvoudig en unilateraal door de federale wetgever kunnen worden ongedaan gemaakt.
b) Mariene gebieden waarover België bepaalde bevoegdheden uitoefent
Invoegen van een nieuw artikel 16, § 3, BWHI : « In het aangaan en uitvoeren van internationale samenwerking beschikken de gewesten en de gemeenschappen over de internationale jurisdictie van de Belgische Staat voor de aangelegenheden waarvoor zij door of krachtens de Grondwet bevoegd zijn. De internationale jurisdictie in de Belgische maritieme zones wordt uitgeoefend door het Vlaams Gewest en de Vlaamse Gemeenschap voor de aangelegenheden waarvoor zij door of krachtens de Grondwet bevoegd zijn. »
Toelichting :
Deze precisering moet worden gezien als een bevestiging van de reeds bestaande bevoegdheid van de gemeenschappen en de gewesten ingevolge artikel 167 Grondwet (nieuwe paragraaf 3, lid 1) (2) . Een uitdrukkelijke bevestiging die evenwel nodig wordt geacht omwille van de betwisting in enkele specifieke gebieden door de federale overheid (met name de Belgische mariene zones) (nieuwe paragraaf 3, lid 2).
De nieuwe paragraaf 3 bevat evenwel twee preciseringen. Ten eerste wordt in antwoord op de afdeling wetgeving van de Raad van State in het eerste lid gepreciseerd dat de gewesten en gemeenschappen in principe ook bevoegd zijn voor de « uitvoering » van de bevoegdheden inzake internationale samenwerking. In de rechtsleer wordt terecht opgemerkt dat de afdeling wetgeving van de Raad van State in een aantal adviezen dit ten onrechte als een bevoegdheidsverdelend criterium heeft gehanteerd (3) .
Ten tweede wordt in het tweede lid onmiddellijk ook gepreciseerd dat de internationale jurisdictie van de Belgische Staat in de Belgische maritieme zones worden uitgeoefend door het Vlaams Gewest, de Vlaamse Gemeenschap of de federale overheid afhankelijk van de aangelegenheid waarvoor deze (materieelrechtelijk) bevoegd zijn. Rekening houdend met het feit dat enkel deze overheden over een zeewaartse grens beschikken, zou het niet logisch zijn en evenmin in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel als bevoegdheidsverdelend criterium, om de gewest- en gemeenschapsbevoegdheden in deze zones door de drie gewesten en gemeenschappen (al dan niet in samenspraak) te laten uitoefenen. Deze precisering dringt zich dan ook op.
Dit amendement vertaalt, samen met het amendement nr. 71, de wensen van het Vlaams Parlement en de Vlaamse regering door ze te implementeren in de nu ter stemmig voorliggende wijzigingen aan de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.
Nr. 2 VAN DE HEREN VAN HAUTHEM EN COVELIERS
Art. 2
Dit artikel vervangen als volgt :
« Art. 2. In artikel 4, 6º, van dezelfde bijzondere wet, gewijzigd bij de bijzondere wetten van 8 augustus 1988 en 16 juli 1993, worden de woorden « De radio-omroep en de televisie, het uitzenden van mededelingen van de Federale regering uitgezonderd » vervangen door de woorden « Alle media, de telecommunicatie en de elektronische communicatie ». »
Verantwoording
In zijn toelichting op het octopusoverleg op 1 februari 2008 zei de minister-president van de Vlaamse regering namens zijn regering : « De bevoegdheid over telecommunicatie zou moeten overgeheveld worden. De gemeenschappen zijn bevoegd voor de radio-omroep en de televisie terwijl de federale overheid bevoegd is voor de telecommunicatie. De praktijk leert echter dat het onderscheid tussen omroep en telecommunicatie totaal achterhaald is. »
In de zogenaamde fiches die ten behoeve van de Vlaamse regering werden opgemaakt, wordt in fiche 72 « Meer coherente bevoegdheidpakketten — Telecommunicatiebeleid » gesteld : « De praktijk leert evenwel dat het onderscheid tussen omroep en telecommunicatie totaal achterhaald is. (...) Als gevolg van convergentie en technologische vooruitgang ontstaat er een grensvervaging tussen omroep en telecommunicatie : er worden nieuwe toepassingen op de markt gebracht die niet eenduidig als telecommunicatie of als omroep kunnen worden gekwalificeerd, terwijl de betrokken infrastructuren kunnen worden ingezet voor de transmissie van telecommunicatie en omroepsignalen. In deze omgeving is de reële betekenis van het begrip « radio-omroep en televisie » niet meer dezelfde als 10 jaar geleden en heeft dit aanleiding gegeven tot verschillende bevoegdheidsconflicten waarbij het Arbitragehof gevat werd om hierover uitspraak te doen. (...) Het Belgische verticale bevoegdheidsverdelingsmodel staat haaks op het Europese model : waar in het Europese model de horizontale laag het netwerk vormt en op dit netwerk al dan niet telecommunicatie of omroep kan gebouwd worden, is in het Belgische model een verticale structuur van toepassing, waarbij bovenaan omroep of telecom staat en dit dan verticaal wordt doorgetrokken naar diensten en netwerken. De netwerken worden dus qua bevoegdheden verticaal opgesplitst. Deze netwerken worden voor het ogenblik evenwel tezelfdertijd gebruikt voor zowel omroep als telecommunicatie zodat beide betrokken overheden bevoegdheid over het netwerk kunnen claimen.
Bij de evaluatie van de huidige werking naar de bevoegdheidsverdeling tussen de federale overheid en de gemeenschappen zijn dus nogal wat kanttekeningen te maken. Ook bij een verder ontwikkeling van regelgeving en/of initiatieven rond omroep zijn de gemeenschappen vaak gebonden aan het principe van een akkoord met de andere overheden. Twee voorbeelden hiervan :
— het voornemen van de federale overheid om de ombudsdienst voor telecommunicatie tevens uit te breiden naar het leveren van digitale televisiediensten voor eindgebruikers : hier komt men in een concurrerende bevoegdheid terecht waarbij men niet anders kan dan dit te gaan regelen in een samenwerkingsakkoord;
— in het optreden wat betreft radiostoringen, is de Vlaamse Gemeenschap gebonden door wat met het BIPT werd afgesproken : zij kan niet dwingend optreden tegen een als stoorder geïdentificeerde speler als deze niet onder haar eigen bevoegdheid valt.
Het is dus duidelijk dat de huidige bevoegdheidsverdeling met enerzijds omroep en anderzijds telecommunicatie totaal achterhaald is. Er is ten gevolge van de convergentie dringend nood aan een ander denkkader om te komen tot een werkbare bevoegdheidsverdeling :
— In de huidige Europese regelgeving, alsook in de federale wetgeving, is van « telecommunicatie » geen sprake meer. Europa onderwerpt nu alle elektronische communicatienetwerken aan één regime, ongeacht de doorgegeven inhoud (zoals verderop in de tekst is uitgewerkt). Binnen België is dit vandaag onmogelijk gezien de verdeelde bevoegdheden;
— ook op het vlak van de diensten raken telecommunicatie en omroep meer en meer met elkaar verweven : zij kunnen worden aangeboden door eenzelfde operator, via eenzelfde settopbox, en worden aangerekend op eenzelfde factuur. Zij hebben ook een impact op elkaar : een abonnee zal zijn bestelde film via video op aanvraag niet krijgen als de bestelling (via telecommunicatie) niet goed is overgebracht;
— nieuwe diensten die strikt genomen en zonder twijfel wel onder de ruime definitie van « radio-omroep en televisie » vallen, worden nauwelijks nog als omroep gepercipieerd, bijvoorbeeld podcasts, vlogs ed.;
— op de concentratiebewegingen in de mediamarkt vat krijgen is wel bijzonder moeilijk zonder bevoegdheid voor mededinging;
— de convergentiebeweging zet zich ook door tussen omroep en geschreven pers. Hier is de bestaande bevoegdheidsverdeling eveneens moeilijker vol te houden. Waarom zou vrtnieuws.net wel onder de bevoegdheid van de Vlaamse Gemeenschap vallen en sites van dagbladen zoals De Standaard online niet ? Gaat het ook daar niet telkens om het verspreiden van radio-, televisie- of andere soorten van programma's bestemd voor het publiek in het algemeen ?
Bij het zoeken naar nieuwe denkpistes voor de verdeling van de bevoegdheden kan men dus niet meer werken op basis van het onderscheid tussen omroep en telecommunicatie, maar moet men werken op basis van andere criteria. De klassieke opdelingen volgens de platformen (radio, televisie, geschreven pers) zijn achterhaald door een wereld waar deze platformen samenkomen in de genetwerkte omgeving.
Bij dit zoeken moet het streven naar homogene bevoegdheden voor de ruimere context van een convergerende inhoudsproductie en verdeling primeren. »
Uit deze fiche blijkt overduidelijk dat de Vlaamse regering zelf veel verder wil gaan dan wat voorgesteld wordt in het voorstel van bijzondere wet. Een volledige overheveling dringt zich dus op. De indieners van dit amendement wijzen er overigens nog op dat de resolutie betreffende de algemene uitgangspunten en doelstellingen van Vlaanderen inzake de volgende staatshervorming, die door het Vlaams Parlement werd aangenomen op 3 maart 1999, « betreffende het tot stand brengen van meer coherente bevoegdheidspakketten in de volgende staatshervorming » heel duidelijk stelt : « 6. De bevoegdheid over telecommunicatie dient overgeheveld te worden naar de deelstaten en het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, waardoor zij bevoegd worden voor de algemene principes (vrijmaken van de markt), infrastructuur, eindapparatuur, organisatie van de netwerken en diensten. Er dient een samenwerkingsorgaan te worden opgericht, dat instaat voor de coördinatie van het beleid in de deelstaten. Het Belgisch Instituut voor Postdiensten en Telecommunicatie (BIPT) dient omgevormd te worden tot een orgaan op basis van de deelstaten. Omroep blijft een bevoegdheid van de twee deelstaten, onafhankelijk van de gebruikte infrastructuur en technologie; »
Hierop gaat overigens fiche 73 « Verruimde bevoegdheden inzake radio-omroep — Algemene politie van de radio-elektrische golven » van de Vlaamse regering verder. Er wordt zo gesteld : « Volgens rechtspraak van het Arbitragehof is de algemene politie van de radio-elektrische golven, de zogenaamde etherpolitie, wel een federale bevoegdheid gebleven. Die bevoegdheid wordt uitgeoefend door het Belgisch Instituut voor Postdiensten en Telecommunicatie (BIPT). De bevoegdheid omvat het uitvaardigen en doen naleven van de technische normen betreffende het toekennen van frequenties en betreffende het vermogen van de zendtoestellen. Als etherpolitie controleert het BIPT de naleving van het frequentieplan en de erkenningen/vergunningen die op basis van dat plan werden uitgereikt.
Het opperen van de vraag om ook het aspect van de etherpolitie naar de gemeenschappen door te schuiven, vindt in hoofdorde zijn oorzaak in het gegeven dat op het vlak van radio-omroep geen overeenstemming tussen de Vlaamse en Franse Gemeenschap te vinden is en de bevoegdheid van het BIPT voor de rechtscolleges succesvol werd aangevochten waardoor er in de praktijk geen sprake meer is van een correcte uitoefening van de etherpolitie.
De huidige situatie bestaat er in dat er al jarenlang geen akkoord tussen de Vlaamse en Franse Gemeenschap gevonden kan worden over de frequentieproblematiek met storingen van hoofdzakelijk de Vlaamse radio's tot gevolg en daar bovenop een moeilijke uitoefening van de etherpolitie. Het koninklijk besluit van 10 januari 1992 betreffende de klankradio-omroep in frequentiemodulatie in de band 87,5 MHz — 108 MHz, op basis waarvan het BIPT zijn bevoegdheid als etherpolitie uitoefent/uitoefende, was tot stand gekomen zonder voorafgaand overleg met de gemeenschappen. Daarom werd in bepaalde rechtspraak besloten tot het niet toepassen van dat koninklijk besluit. Momenteel ligt een ontwerp van koninklijk besluit betreffende de etherpolitie voor, ter vervanging van het koninklijk besluit van 10 januari 1992 en opgesteld na voorafgaand overleg met de gemeenschappen via het Overlegcomité.
Er kan uit bovenstaande minstens besloten worden dat de huidige bevoegdheidsverdeling en de geldende rechtspraak van het Arbitragehof een onduidelijke situatie creëert.
Samen met de wet betreffende de elektronische communicatie van 13 juni 2005, die het BIPT ondermeer toelaat om op te treden en alle passende maatregelen te nemen om een schadelijke storing op te heffen, wordt met het hogergenoemd ontwerp van koninklijk besluit aan het BIPT de mogelijkheid geboden om onder meer op eigen initiatief op te treden, op gemotiveerde vraag van een gemeenschap, van een omroepregulator, of van een natuurlijke of rechtspersoon die gemachtigd is om uit te zenden.
Voor Vlaanderen is dergelijk optreden van het BIPT zeker een stap in de goede richting. Op basis van dit koninklijk besluit zal het BIPT immers op vraag van een Vlaamse (lokale) radio, die gestoord wordt door een door de Franse Gemeenschap erkende radio, kunnen optreden tegen die storende radio van de andere gemeenschap, zij het steeds slechts op voorwaarde dat het frequentieplan of de zendvergunning door die radio niet wordt nageleefd. »
Opdat Vlaanderen zijn bevoegdheid inzake omroep ten volle zou kunnen uitoefenen en een goed bestuur op dat vlak zou kunnen ontplooien, verdient het aanbeveling om de bevoegdheid inzake etherpolitie naar Vlaanderen over te hevelen.
Nr. 3 VAN DE HEREN VAN HAUTHEM EN COVELIERS
Art. 2/1 (nieuw)
Een artikel 2/1 invoegen, luidende :
« Art. 2/1. In artikel 4 van dezelfde bijzondere wet wordt de bepaling onder 10º aangevuld met de woorden « met inbegrip van de erkenning van de toeristische centra en de consumentenbescherming ». »
Verantwoording
In de resolutie betreffende het tot stand komen van meer coherente bevoegdheidspakketten in de volgende staatshervorming (stuk 1342 (1998-1999)), aangenomen door het Vlaams parlement op 3 maart 1999 formuleerde dit parlement het tot stand brengen van meer coherente bevoegdheidspakketten (...) als een prioritaire doelstelling van de volgende staatshervorming.
Vlaams minister-president Kris Peeters heeft dit engagement tot het verkrijgen van meer coherente bevoegdheidspakketten herbevestigd in zijn toelichting door de Vlaamse regering van haar standpunt op het Octopusoverleg dd. 1/2/2008.
Deze principes voor een verdere staatshervorming werden door de Vlaamse administratie concreet vertaald in een aantal fiches. Het betreft onder meer de fiches 8 en 9, die als volgt luiden :
« FICHE 8. IV
Thema : Toerisme — consumentenbescherming
Probleemstelling :
In uitvoering van de Europese richtlijn nr. 90/314 van 13 juni 1990 inzake pakketreizen, met inbegrip van vakantiepakketten en rondreispakketten, wordt de bescherming van de reiziger/toerist geregeld door de wet van 16 februari 1994 tot regeling van het contract tot reisorganisatie en reisbemiddeling, de zogenaamde reiscontractenwet. Artikel 37 van de reiscontractenwet bepaalt dat de reisorganisator en de reisbemiddelaar een verzekering moeten afsluiten voor hun mogelijke professionele aansprakelijkheid jegens de reiziger/toerist.
Het decreet van 2 maart 2007 regelt nochtans de voorwaarden en verplichtingen waaraan het statuut van de reisbureaus moet beantwoorden. De activiteiten van reisbureau of reisorganisator vallen immers onder het vergunningsstelsel van de gemeenschappen en de gewesten. De federale reiscontractenwet holt dus op impliciete wijze de bevoegdheid van de gemeenschappen en de gewesten uit door een extra voorwaarde aan de reisbureaus op te leggen met betrekking tot het aanbieden, c.q. verkopen, van pakketreizen.
Voorstel :
Een aanpassing van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, is in deze aangelegenheid noodzakelijk.
In het kader van het politieke streven naar homogene bevoegdheidspakketten, wordt voorgesteld om de consumentenbescherming in het kader van toerisme toe te wijzen aan de gemeenschappen. Dit is tevens de meeste eenvoudige operatie, want de gemeenschappen zijn al bevoegd voor de rest van het toerismebeleid, met uitzondering van de vestigingsvoorwaarden voor reisbureaus, die een gewestelijke bevoegdheid zijn.
Anticiperende managementinschatting
Aangezien er al een administratief en financieel kader bestaat voor het bepalen en bewaken van het statuut van de reisbureaus, is er geen substantiële weerslag te verwachten op het personeel, de huisvesting en het budget. »
« FICHE 9. IV
Thema : Toerisme — erkennen van toeristische centra
Probleemstelling :
De erkenning van toeristische centra wordt momenteel geregeld door twee verschillende koninklijke besluiten die uitvoering geven aan twee verschillende federale wetten : de arbeidswet van 16 maart 1971 en de wet van 10 november 2006 betreffende de openingsuren in handel, ambacht en dienstverlening.
Artikel 4, 10º van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen (BWHI) catalogeert de vrijetijdsbesteding en het toerisme als een culturele aangelegenheid die toegewezen is aan de gemeenschappen.
Artikel 6, § 1, VI, 4º, c) van de BWHI bepaalt dat de hulp aan de toeristische nijverheid, als een van de maatregelen van de gewestelijke economische expansie in het domein van de economische politiek, behoort tot de bevoegdheid van de gewesten.
De gemeenschappen zijn bevoegd voor het beleid inzake toerisme. De federale overheid is bevoegd voor de organisatie van het bedrijfsleven en het arbeidsrecht (art. 6, § 1, VI, BWHI). De criteria voor de erkenning van toeristische centra worden bijgevolg beïnvloed door het federale beleid terzake en zij mengt zich dus in een bevoegdheid van de gemeenschappen.
De federale regering heeft het standpunt van de Vlaamse regering gevraagd betreffende het ontwerp van koninklijk besluit tot uitvoering van de wet van 10 november 2006 betreffende de openingsuren in handel, ambacht en dienstverlening. De Vlaamse regering werd dan weer niet om advies gevraagd over het koninklijk besluit dat uitvoering geeft aan de arbeidswet wat betreft de erkenning van toeristische centra. Over beide koninklijke besluiten werd het advies van de Raad van State gevraagd.
Voorstel :
Een aanpassing van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen (BWHI) is noodzakelijk. Om het beleid in deze aangelegenheid op een integrale en vandaar meer eenvoudige manier te kunnen voeren, dringt een aanpassing van de BWHI zich inderdaad op.
Daarom wordt voorgesteld om in het kader van het politieke streven naar homogene bevoegdheidspakketten, de erkenning van toeristische centra in het kader van het handels- en arbeidsbeleid toe te wijzen aan de gemeenschappen.
Anticiperende managementinschatting
Aangezien er al een administratief en financieel kader bestaat voor het voeren van het beleid inzake toerisme, is er geen substantiële weerslag te verwachten op het personeel, de huisvesting en het budget. »
Dit amendement vertaalt de wensen van het Vlaams Parlement en de Vlaamse regering door ze te implementeren in de nu ter stemming voorliggende wijzigingen aan de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.
Nr. 4 VAN DE HEREN VAN HAUTHEM EN COVELIERS
Art. 2/2 (nieuw)
Een artikel 2/2 invoegen, luidende :
« Art. 2/2. In artikel 4 van dezelfde bijzondere wet wordt de bepaling onder 16º vervangen als volgt :
« 16º De beroepsopleiding, de beroepsomscholing en -bijscholing ». »
Verantwoording
Dit amendement moet worden samen gelezen met het amendement nr. 7.
In de resolutie betreffende het tot stand komen van meer coherente bevoegdheidspakketten in de volgende staatshervorming (stuk 1342 (1998-1999)), aangenomen door het Vlaams Parlement op 3 maart 1999 formuleerde dit parlement « het tot stand brengen van meer coherente bevoegdheidspakketten (...) als een prioritaire doelstelling van de volgende staatshervorming. »
In het regeerakkoord van de Vlaamse regering voor de legislatuur 2004-2009 wordt in dit verband onder meer het engagement aangegaan « volgende concrete hervormingen te realiseren : [...] Wat vorming betreft, de overheveling van het betaalde educatief verlof, het industrieel leerlingenwezen en de opleiding in bedrijven. »
Vlaams minister-president Kris Peeters heeft dit engagement herbevestigd in zijn « toelichting door de Vlaamse regering van haar standpunt op het Octopusoverleg dd. 1/2/2008 » : « Met betrekking tot de vorming, dat een gemeenschapsmaterie is, vragen we de overheveling van een aantal hefbomen die zich situeren op het federale niveau, met name het betaald educatief verlof, het industrieel leerlingenwezen en de opleiding in bedrijven. »
Deze principes voor een verdere staatshervorming werden door de Vlaamse administratie concreet vertaald in een aantal fiches. Het betreft onder meer fiche 91, die als volgt luidt :
« FICHE 91. WSE en OND
Thema :Vorming en opleiding
1. Omgevingsanalyse :
Hoewel sinds 1980 de gemeenschappen bevoegd zijn voor de organisatie van onder meer de post- en parascolaire vorming, de artistieke vorming, de intellectuele, morele en sociale vorming, de sociale promotie en de beroepsopleiding en -bijscholing, bestaan er toch een aantal vormings- en opleidingsstelsels die nog federaal worden geregeld. Het betreft hier hoofdzakelijk stelsels waarbij de sociale partners betrokken zijn in de organisatie en/of de financiering : betaald educatief verlof en het leerlingstelsel voor werknemersberoepen (ook industrieel leerlingwezen genoemd) — afwisselend leren en werken.
• Kort historisch overzicht
1. Het Betaald Educatief Verlof
Bij Wet van 10 april 1973 werden aan de werknemers « kredieturen » toegekend met het oog op hun sociale promotie. Het ging om uurkredieten, zijnde een recht om met behoud van loon gedurende een aantal uren afwezig te zijn om opleidingen te volgen. Deze wetgeving kende niet het verhoopte resultaat : er werd weinig gebruik van gemaakt. Daarom werd de regeling met ingang van 1 september 1985 vervangen door een nieuw stelsel, dat van het betaald educatief verlof.
2. Het leerlingstelsel voor werknemersberoepen (Industrieel Leerlingwezen)
Aan het ontstaan van de Leerovereenkomstenwet van 19 juli 1983 lag het verlangen van de sociale partners ten grondslag om bepaalde beroepen aan te leren die niet goed georganiseerd waren of die moeilijk konden worden aangeleerd in scholen. Daarom was het industrieel leerlingenwezen oorspronkelijk beperkt tot beroepen uitgeoefend door handarbeiders. Pas vanaf 1987 is men dit stelsel meer gaan uitbouwen als een pedagogisch middel ten voordele van jongeren met leermoeilijkheden en werd het toepassingsgebied van de wet uitgebreid tot andere beroepen.
3. Bevoegdheidsverdeling
Conform de Grondwet behoren de culturele aangelegenheden (artikel 127, § 1, 1º G.W.) en de persoonsgebonden aangelegenheden (artikel 128,§ 1, G.W.) tot de bevoegdheid van de gemeenschappen. De wet van 8 augustus 1980 houdende bijzondere wet tot hervorming der instellingen (BWHI) omschrijft nader wat men daaronder dient verstaan.
Krachtens artikel 4 van de BWHI ressorteren de volgende sociaalrechtelijke materies onder culturele aangelegenheden;
— de sociale promotie (15º);
— de beroepsomscholing en -bijscholing, met uitzondering van de tegemoetkoming aan werkgevers (16º).
Artikel 5 van de BWHI merkt onder meer als persoonsgebonden aangelegenheden aan :
— de beroepopleiding, omscholing en herscholing van mindervaliden (II.4º).
• Facts and figures
1. Betaald Educatief Verlof
Tabel 1
Betaald educatief verlof, België en Vlaanderen, 2002-2005, goedgekeurde bedragen en aantal werknemers
Vlaanderen | België | |||
Budget (in euro) | Aantal werknemers | Budget (en euros) | Aantal werknemers | |
2002-2003 | 45 903 473 | 42 569 | 70 204 696 | 65 962 |
2003-2004 | 47 738 016 | 45 001 | 83 961 503 | 71 959 |
2004-2005 | 40 470 080 * | 46 808 | 59 796 196 * | 73 255 |
Bron : FOD WASO
* Onvolledige gegevens (enkel het budget is onvolledig, het aantal werknemers is correct)
De financiering van het Betaald Educatief verlof wordt deels gedragen door de werkgevers (via een bijdrage) en deels door de Belgische Staat. De bijdrage van de overheid is variabel in functie van het aandeel van uitgaven die niet gedekt zijn door de werkgeversbijdragen.
Het bedrag van die bijdrage wordt vastgesteld op basis van het voorstel van de sociale gesprekspartners, opgenomen in hun tweejaarlijks interprofessioneel akkoord. Bij gebrek aan voorstel inzake het betaald educatief verlof in het interprofessioneel akkoord, bepaalt de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, het bedrag van de bijdrage, na advies van de Nationale Arbeidsraad.
De bijdrage van de werkgevers bedraagt 0,04 % van de lonen die in aanmerking komen voor de berekening van de RSZ-bijdragen. In het interprofessioneel akkoord 2007-2008 werd overeengekomen om de werkgeversbijdrage voor de periode 2007-2008 op te trekken tot 0,08 %. Er werd tevens aan de Federale overheid gevraagd om de overheidsbijdrage tot hetzelfde bedrag op te trekken. Om de (terug)betalingsachterstand ten aanzien van de werkgevers in te korten hebben de sociale partners in het IPA tevens gevraagd om vanuit de reserves van het Fonds voor Sluiting een renteloze lening van maximaal 50 miljoen € toe te kennen aan het Fonds voor Betaald Educatief Verlof (RVA). De verhoging van de werkgeversbijdrage dient nog geregeld te worden bij koninklijk besluit. De toekenning van de renteloze lening wordt voorzien in het wetsontwerp houdende uitvoering van het interprofessioneel akkoord voor de periode 2007-2008 dat eind april 2007 door de Kamer werd goedgekeurd. Het ontwerp is nog steeds geen wet omdat de Kamers ondertussen werden ontbonden.
De werkgeversbijdrage worden geïnd door de RSZ volgens dezelfde regels en procedure als de RSZ-bijdragen. De bedragen worden daarna doorgestort aan de RVA.
Sinds 1995 kent de federale overheid een vast globaal budget van 25,4 miljoen euro toe (dit om de budgettaire impact en de moeilijkheden van overschrijdingen te vermijden).
Binnen de FOD WASO, algemene directie Werkgelegenheid en Arbeidsmarkt, is er een directie Betaald Educatief Verlof waar ca. 32 personeelsleden zijn tewerkgesteld. Het juiste aantal Nederlandstalige personeelsleden kan op 15 worden geraamd. Een overdracht van de bevoegdheden heeft een invloed op de huisvesting van de betrokken entiteiten binnen het Beleidsdomein Werk en Sociale Economie.
2. Leerlingenstelsel voor werknemersberoepen (ook industrieel leerlingenwezen genoemd)
Tabel 2
Leerlingstelsel voor werknemersberoepen (ook industrieel leerlingwezen genoemd), Vlaanderen
Jaar | Leerovereenkomsten |
2000-2001 | 922 |
2001-2002 | 857 |
2002-2003 | 889 |
2003-2004 | 785 |
2004-2005 | 994 |
2005-2006 | 1081 |
Bron : Dienst Beroepsopleiding
• Probleemstelling
Verschillende vormings- en opleidingsstelsels, met name het betaald educatief verlof, het leerlingstelsel voor werknemersberoepen — afwisselend leren en werken worden op federaal niveau geregeld. De handhaving van voornoemde stelsels houdt een belemmering in voor een geïntegreerd onderwijs- en opleidingsbeleid op regionaal niveau.
1. Betaald Educatief Verlof
Zo zou het betaald educatief verlof kunnen worden geïntegreerd in de naar werknemers en werkgevers gerichte opleidingsaanpak en aldus versterkend werken ten aanzien van Vlaamse instrumenten zoals de opleidingscheques voor werknemers, de aanmoedigingspremies i.k.v. opleiding en vorming, de ondernemersportefeuille (BEA), het Hefboomkrediet en het ESF-programma.
2. Het leerlingstelsel voor werknemersberoepen (Industrieel Leerlingwezen)
Vandaag wordt de leerplicht in Vlaanderen voor jongeren vanaf 15 of 16 jaar ingevuld als een deeltijdse leerplicht. Jongeren die deeltijds willen leren kunnen terecht in het deeltijds beroepssecundair onderwijs (DBSO), de erkende vorming en de leertijd. Weldra zullen deze drie deeltijdse leersystemen beter op elkaar worden afgestemd, en staat het voltijds engagement centraal binnen het deeltijdse leren, dat de naam afwisselend leren en werken zal dragen. De combinatie van leren en werken zal hierdoor versterkt en meer gewaardeerd worden als een volwaardig alternatief voor het voltijds leren. Een belangrijk element in deze hervormingsbeweging is het streven naar meer eenduidigheid in de statuten van deze jongeren. Het leerlingenstelsel voor werknemersberoepen maakt hier deel van uit. Een overheveling van deze bevoegdheid naar het niveau van de Vlaamse Gemeenschap maakt deze afstemming mogelijk, en maakt de Vlaamse bevoegdheden inzake afwisselend leren en werken compleet. Het laat tevens een optimale trajectbegeleiding, via de centra voor leren en werken, op maat van de jongeren en binnen één geïntegreerd pedagogisch project, toe. Het afwisselend leren en werken kan zo nog sterker worden ingebed worden in het Vlaamse stimuleringsbeleid met betrekking tot de combinatie tussen werk en opleiding (cf. onder andere aanmoedigingspremies, IBO, ...).
Ook volgende federale premies in het kader van afwisselend leren en werken zoals startbonus, stagebonus en de beroepsinlevingsovereenkomst of BIO-baan doorkruisen voormelde integratiebeweging en het streven naar éénvormigheid.
— Federale premies startbonus en stagebonus (Generatiepact : Wet van 23 december 2005, koninklijk besluit 1 september 2006)
Om het afwisselend leren en werken te stimuleren voorziet het generatiepact in een startbonus voor jongeren (± 18 jaar) die hun stage in de onderneming tot een goed einde brengen en slagen in hun opleidingsjaar. De werkgevers van deze jongeren hebben vanaf 1 september 2006 recht op een stagebonus. De regelgeving inzake de start- en stagebonus trad in werking op 1 september 2006. De fiscale aftrekregeling voor werkgevers moeten nog worden uitgewerkt in een Koninklijk Besluit.
— De beroepsinlevingsovereenkomst of BIO-baan (artikel 104 programmawet van 2 augustus 2002, koninklijk besluit van 11 maart 2003).
De beroepsinlevingsovereenkomst is een overeenkomst waarbij een persoon (stagiair) in het kader van zijn opleiding kennis of vaardigheden verwerft bij een werkgever door het uitvoeren van arbeidsprestaties.
3. Bevoegdheidsverdeling
Artikel 4 van de BWHI houdt onvoldoende rekening met de huidige ontwikkelingen inzake levenslang leren. Levenslang leren (permanente vorming), dit wil zeggen leren na het initieel onderwijs (na de leerplicht), is zeer belangrijk geworden. Levenslang leren omvat alle leeractiviteiten die gedurende het hele leven ontplooid worden om kennis, vaardigheden en competenties vanuit een persoonlijk, burgerlijk, sociaal en/of werkgelegenheidsperspectief te verbeteren. Het huidige artikel 4 BWHI omvat niet de volledige draagwijdte van levenslang leren.
• Analyse Belgische en regionale contexten
De BWHI bepaalt dat de gemeenschappen bevoegd zijn voor onder andere sociale promotie en beroepsomscholing en -bijscholing. De gemeenschappen zijn bevoegd voor quasi het gehele onderwijsbeleid krachtens de artikelen 127, § 1, eerste lid, 2º en 130, § 1, eerste lid, 3º van de Grondwet.
Het betaald educatief verlof (Afdeling 6 van de Herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen, koninklijk besluit van 23 juli 1985 tot uitvoering van afdeling 6 — toekenning van betaald educatief verlof in het kader van de voortdurende vorming van de werknemers — van hoofdstuk IV van de Herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen) en het leerlingstelsel voor werknemersberoepen (Wet van 19 juli 1983 op het leerlingwezen voor beroepen uitgeoefend door werknemers in loondienst, Wet van 24 december 1999 ter bevordering van de werkgelegenheid, koninklijk besluit van 30 maart 2000 (inzake Startbanen) worden nog steeds op federaal niveau geregeld.
Het Vlaams regeerakkoord 2004-2009 stelt dat het betaald educatief verlof, het industrieel leerlingenwezen en de opleiding in bedrijven moet worden overgeheveld naar het Vlaamse niveau.
2. Voorstel :
De geciteerde stelsels ressorteren onder de bevoegdheden van de gemeenschappen. Hiervoor zou op het eerste zicht het wettelijk kader niet moeten worden aangepast aangezien de geviseerde stelsels kunnen worden begrepen onder de bestaande bepalingen van de BWHI of de Grondwet.
Om verdere discussies inzake de bevoegdheidsverdeling tussen de overheden inzake opleiding en vorming uit te sluiten (behoort de aangelegenheid tot opleiding en vorming of tot het arbeidsrecht en de sociale zekerheid ?), dient geopteerd om de BWHI te wijzigen opdat de gemeenschappen exclusief bevoegd zijn voor alle vormen van afwisselend leren en werken (zowel voor de leerplichtigen als voor de niet-leerplichtigen) en voor het stimuleren van alle vormen van opleiding. Aangezien bij de leerstelsels de voordelen inzake het (federale) sociale zekerheidsstatuut gelden, dient tussen de gemeenschappen en de federale overheid een samenwerkingsovereenkomst afgesloten.
De huidige opsomming van gemeenschapsbevoegdheden inzake opleiding en vorming in artikel 4 BWHI, namelijk post- en parascolaire vorming, de artistieke vorming, de intellectuele, morele en sociale vorming, de sociale promotie en de beroepsomscholing en -bijscholing, dekt onvoldoende de volledige lading van de recente ontwikkelingen inzake levenslang leren na het initieel onderwijs (niet-leerplichtigen).
Gelet op het voorgaande wordt voorgesteld om artikel 4 BWHI als volgt te wijzigen :
1) toevoeging aan punt 16º van het woord « beroepsopleiding » (zodat punt 16º handelt over « de beroepsopleiding, de beroepsomscholing en -bijscholing »);
2) toevoeging van een punt 17º : « alle vormen van afwisselend leren en werken »;
3) toevoeging van een punt 18º : « de permanente vorming ».
Daarnaast dient in artikel 4 BWHI een tweede lid te worden ingevoegd op grond waarvan de gemeenschappen voor de opleidingsvormen bepaald in artikel 4, eerste lid BWHI, 12º tot en met 18º, in afwijking van artikel 6, § 1, VI, 12º, en binnen het kader dat is vastgelegd door de Federale overheid, verlofstelsels kunnen organiseren.
Deze bevoegdheid omvat ook de arbeidsrechtelijke aspecten van het verlof, met inbegrip van de vaststelling van het recht van de werknemer om van het werk afwezig te blijven, van de compensatie van het loonverlies, van het ontslagverbod, en de gelijkstelling voor de sociale zekerheid. De gemeenschappen oefenen deze bevoegdheid uit na overleg met de Federale overheid en de gewesten.
Om te vermijden dat de uitoefening van deze bevoegdheid negatieve effecten heeft op het Federale budget kunnen de gemeenschappen geresponsabiliseerd worden.
Het Fonds Betaald voor Betaald Educatief Verlof (RVA) wordt opgeheven. De budgetten van het Fonds, met inbegrip van de reserves en de in het verleden aan andere overheidsdiensten of sociale zekerheidsinstellingen toegekende leningen worden aan de gemeenschappen overgedragen. De verdeelsleutel hiervoor kan het aantal inwoners zijn op beroepsactieve leeftijd in de betrokken gemeenschappen. »
Dit amendement vertaalt, samen met het amendement nr. 7, de wensen van het Vlaams Parlement en de Vlaamse regering door ze te implementeren in de nu ter stemming voorliggende wijzigingen aan de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.
Nr. 5 VAN DE HEREN VAN HAUTHEM EN COVELIERS
Art. 3
In het voorgestelde artikel 4, 17º, van dezelfde bijzondere wet de woorden « met uitzondering van de federale bevoegdheid inzake het rijbewijs » opheffen.
Verantwoording
De indieners van dit amendement kunnen zich vinden in de toelichting bij het artikel 3 waarbij de educatie als een van de belangrijke pijlers wordt aanzien in het verkeersveiligheidsbeleid en dat elke gemeenschap, binnen het Europees regelgevend kader, een optimale verkeersveiligheidsproblematiek moet kunnen voeren. Evenwel zijn zij van mening dat de gewesten, die tevens bevoegd zijn inzake mobiliteit en verkeer, de bevoegdheid dienen te verkrijgen inzake het rijbewijs.
Hiermee volgen de indieners de logica van de Vlaamse regering die onomwonden pleit voor de volledige overheveling van het rijbewijs en derhalve veel verder gaat dan het voorliggende voorstel van bijzondere wet.
In de zogenaamde fiches die ten behoeve van de Vlaamse regering werd opgemaakt, wordt in fiche 51 « Rijbewijs en rijopleiding » gesteld : « De laatste jaren heeft de Vlaamse overheid diverse initiatieven opgestart met betrekking tot de screening van weggebruikers op hun rijvaardigheid. Hierbij kwamen heel wat tekorten aan het licht, gaande van geringe stuurvaardigheid bij motorrijders tot het niet kennen van het verkeersreglement bij jonge (brom)fietsers.
Vooral opleidingen gericht op het verhogen van de rijvaardigheid van de weggebruikers (gaande van jonge fietsers, tot motorrijders en bromfietsers) ontbreken momenteel. Toch is een goede rijvaardigheid en vooral stuurvaardigheid van essentieel belang voor het verhogen van de verkeersveiligheid.
Ook belangenorganisaties zoals VAB wijzen op tekorten op vlak van de rijopleiding bij autobestuurders, na de recente hervormingen die werden doorgevoerd met het koninklijk besluit van 10 juli 2006.
De Vlaamse overheid is voorstander van de voorbereiding voor het theoretisch rijbewijs in de scholen en pleit voor een stapsgewijze invoering van het rijbewijs voor nieuwe autobestuurders. Ervaring in Zweden leert dat een geleidelijke en stapsgewijze instap een daling van het aantal ongevallen met bijna 40 % mogelijk maakt.
Kandidaten-vrachtwagenchauffeurs, die via de VDAB een beroepsopleiding volgen, worden gescreend op hun persoonlijke attitudes ten aanzien van verkeer en dit met het oog op het vermijden naar de toekomst van gedragsproblemen. Zo wordt het mogelijk om bepaalde kandidaten te weigeren voor een opleiding of om bepaalde tekorten weg te werken door er tijdens de rijopleiding extra aandacht aan te besteden. Het Vlaams Gewest is voorstander om deze attitudescreening systematisch toe te passen en als voorwaarde te stellen bij het behalen van het rijbewijs C, D en E.
Het is dan ook belangrijk dat de bevoegdheden inzake rijbewijs, rijscholen en rijexamens worden overgedragen naar de gewesten. De overdracht van deze bevoegdheden maakt trouwens ook een nauwere aansluiting en afstemming mogelijk van de wettelijke rijopleiding, de opleiding van professionele rijinstructeurs en de verkeers- en mobiliteitseducatie in scholen die wel een bevoegdheid is van de Vlaamse overheid. »
Nr. 6 VAN DE HEREN VAN HAUTHEM EN COVELIERS
Art. 3/1 (nieuw)
Een artikel 3/1 invoegen, luidende :
« Art. 3/1. Artikel 4 van dezelfde bijzondere wet, gewijzigd bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988, wordt aangevuld met de bepaling onder 18º, luidende :
« 18º De bescherming van de ideologische en filosofische strekkingen ». »
Verantwoording
In de resolutie betreffende het tot stand komen van meer coherente bevoegdheidspakketten in de volgende staatshervorming (stuk 1342 (1998-1999)), aangenomen door het Vlaams Parlement op 3 maart 1999 formuleerde dit parlement « het tot stand brengen van meer coherente bevoegdheidspakketten (...) als een prioritaire doelstelling van de volgende staatshervorming. »
Vlaams minister-president Kris Peeters heeft dit engagement tot het verkrijgen van meer coherente bevoegdheidspakketten herbevestigd in zijn « toelichting door de Vlaamse regering van haar standpunt op het Octopusoverleg van 1 februari 2008 ».
Deze principes voor een verdere staatshervorming werden door de Vlaamse administratie concreet vertaald in een aantal fiches. Het betreft onder meer fiche 68, die als volgt luidt :
« FICHE 68. CJSM
Thema : Wet van 16 juli 1973 waarbij de bescherming van de ideologische en filosofische strekkingen gewaarborgd wordt (cultuurpactwet)
Probleemstelling :
De cultuurpactwet organiseert de betrokkenheid van de ideologische en filosofische strekkingen bij de voorbereiding en de deelname aan het beleid in culturele aangelegenheden. De samenstelling van advies- en beleidsorganen, de besteding van de middelen, van de infrastructuur, van de media en de organisatie van de beroepsprocedure is hierin vervat. Deze wet beheerst in grote mate de beleidsvorming in de culturele aangelegenheden en is niet conform de bevoegdheidsverdeling opgenomen in de BWHI. Er is geen parallel met de onderwijs-, persoonsgebonden en gewestelijke aangelegenheden.
Voorstel :
De cultuurpactwet van 16 juli 1973 is een culturele aangelegenheid waarvoor de gemeenschappen autonoom bevoegd zijn.
Gevolgen op het vlak van personeel, huisvesting en budget
Bij een defederalisering van de cultuurpactwet, zullen de administratieve diensten van de Vaste Nationale Cultuurpactcommissie aan de gemeenschappen moeten worden toegewezen. De toewijzing naar het Vlaamse niveau betreft een beperkt aantal ambtenaren. »
Dit amendement vertaalt de wensen van het Vlaams Parlement en de Vlaamse regering door ze te implementeren in de nu ter stemming voorliggende wijzigingen aan de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.
Nr. 7 VAN DE HEREN VAN HAUTHEM EN COVELIERS
Art. 3/2 (nieuw)
Een artikel 3/2 invoegen, luidende :
« Art. 3/2. In artikel 4 van dezelfde bijzondere wet worden de volgende wijzigingen aangebracht :
a) het artikel wordt aangevuld met de bepaling onder 19º, luidende :
« 19º Alle vormen van afwisselend leren en werken; »;
b) het artikel wordt aangevuld met de bepaling onder 20º, luidende :
« 20º De permanente vorming; »;
c) het artikel wordt aangevuld met een tweede lid, luidende :
« In afwijking van artikel 6, § 1, VI, 12º, en binnen het kader vastgelegd door de federale overheid, organiseren de gemeenschappen de verlofstelsels voor de opleidingsvormen bepaald in het voorgaande lid, 12º tot en met 19º. Deze bevoegdheid omvat ook de arbeidsrechtelijke aspecten van het verlof, met inbegrip van de vaststelling van het recht van de werknemer om van het werk afwezig te blijven, van de compensatie van het loonverlies, van het ontslagverbod en de gelijkstelling voor de sociale zekerheid. De gemeenschappen oefenen deze bevoegdheid uit na overleg met de federale overheid en de gewesten. ». »
Verantwoording
Zie de toelichting bij het amendement nr. 4, waarmee dit amendement moet worden samen gelezen.
Nr. 8 VAN DE HEREN VAN HAUTHEM EN COVELIERS
Art. 3/3 (nieuw)
Een artikel 3/3 invoegen, luidende :
« Art. 3/3. In artikel 5 van dezelfde bijzondere wet worden de volgende wijzigingen aangebracht :
a) in paragraaf 1, I, wordt de bepaling onder 1º vervangen als volgt : « 1º Het beleid betreffende de zorgenverstrekking in en buiten de verplegingsinrichtingen; »;
b) in paragraaf 1, I, 2º, vervallen de woorden : « , met uitzondering van de nationale maatregelen inzake profylaxis »;
c) paragraaf 1, I, 2º, wordt aangevuld met de woorden « met inbegrip van de bedrijfsgezondheidszorg ». »
Verantwoording
In de resolutie betreffende het tot stand komen van meer coherente bevoegdheidspakketten in de volgende staatshervorming (stuk 1342 (1998-1999)), aangenomen door het Vlaams Parlement op 3 maart 1999 formuleerde dit parlement de volgende specifieke aandachtspunten : « 2. de normerings-, uitvoerings- en financieringsbevoegdheid betreffende het volledige gezondheids- en gezinsbeleid moeten integraal naar de deelstaten worden overgeheveld, dus onder meer met inbegrip van de gezondheidszorgverzekering en de gezinsbijslagen (kostencompenserende regelingen).
Daarbij moeten de inwoners van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest de vrije keuze bekomen om toe te treden tot het stelsel van de deelstaat Vlaanderen of van de Franstalige deelstaat, dat telkens zowel een regeling voor de inkomsten als voor de uitgaven bevat; »
In het regeerakkoord van de Vlaamse regering voor de legislatuur 2004-2009 wordt het engagement aangegaan tot het verwerven van volledig Vlaamse bevoegdheden voor gezondheidszorg.
Vlaams minister-president Kris Peeters heeft dit engagement herbevestigd in zijn « toelichting door de Vlaamse regering van haar standpunt op het Octopusoverleg van 1 februari 2008 » : « Ons land staat voor belangrijke uitdagingen, niet in het minst in de gezondheids- en welzijnssector. Een efficiënte en effectieve verdeling van de middelen in de sociale zekerheid op een zo toegankelijk mogelijk niveau en met behoud van de zorgkwaliteit kan volgens ons maar wanneer de huidige versnippering van bevoegdheden wordt tegengegaan. Daarom vroeg het Vlaams Parlement in 1999 de normerings-, uitvoerings- en financieringsbevoegdheid betreffende het volledige gezondheids- en gezinsbeleid, dus ondermeer met inbegrip van de gezondheidszorgverzekering en de gezinsbijslagen. »
Deze principes voor een verdere staatshervorming werden door de Vlaamse administratie concreet vertaald in een aantal fiches. Het betreft onder meer de fiches 65, 66 en 67, die als volgt luiden :
« FICHE 65. WVG
Thema : Gezondheidszorg
I. Omgevingsanalyse :
Facts en figures :
• Nota van de administratie Gezondheidszorg van 24 juni 2004 aan informateur Leterme met oplijsting van 24 bevoegdheidsoverschrijdingen, bestuursproblemen wegens niet-homogene bevoegdheidsverdelingen en geschillen in enge zin;
• Advies van 19 november 2004 aan kabinet minister Vervotte van de administratie Gezondheidszorg, afdeling Verzorgingsvoorzieningen, over de besparingen in de gezondheidszorg van federaal minister Demotte;
• enquête Huisarts : Vlaamse huisarts wil splitsing, Franstalige niet (8 december 2004);
• « Vlaanderen besteedt 8 % meer uitgaven aan de huisartsgeneeskunde dan Wallonië en omgekeerd besteedt Wallonië 14 % meer uitgaven aan de specialistische geneeskunde dan Vlaanderen », Prof. dr. B. Bouckaert, dr. G. Celen en Prof. dr. E. Ponette, persbericht 24 november 2004;
• « In Wallonië zijn er 14 % meer artsen dan in Vlaanderen » Prof. dr. B. Bouckaert, dr. G. Celen en Prof. dr. E. Ponette, persbericht 24 november 2004;
• In Vlaanderen bedroeg in 2003 het percentage — goedkopere — daghospitalisaties tussen 19 en 25 % van het aantal hospitalisaties, in Wallonië was dat tussen 8 en 17 % (De Standaard, 24 november 2004);
• De 24 ziekenhuizen met het grootste aantal preoperatieve tests liggen in Wallonië of Brussel. De 35 zuinigste ziekenhuizen liggen in Vlaanderen (Artsenkrant 5 november 2004) — onderzoek Federaal Kenniscentrum;
• Het VAZO (Vlaams Algemeen Ziekenhuisoverleg — koepels VVI en VOV samen) berekende dat, indien alle regio's het Vlaamse consumptieprofiel zouden aannemen op vlak van medische beeldvorming, klinische biologie, nierdialyse en geneesmiddelenverbruik, de nationale uitgaven zouden dalen met 130 miljoen euro (Staten-Generaal 22 november 2004);
• Vlaanderen besteedde (CM-studie) minstens 15 % meer dan Wallonië aan thuisverpleging, verpleegdagen in psychiatrische verzorgingstehuizen en ambulant Beschut Wonen. (De Standaard 24 november 2004). Het VVI wijst er op dat in Wallonië de financiering van de psychiatrie helemaal anders geregeld is dan in Vlaanderen. In Wallonië wordt met RIZIV-conventies gewerkt waarover geen geregionaliseerde cijfers worden vrijgegeven (Artsenkrant 19 november 2004);
• « Uit een recente CM-studie kan een Vlaams-Waalse uitgavenkloof in de ziektekostenverzekering van 119 miljoen euro afgeleid worden. De Vlaams-Waalse uitgavenkloof is de som van wat Vlaanderen in vergelijking met het aantal rechthebbenden minder uitgeeft en wat Wallonië meer uitgeeft. Uit recente cijfers van minister Demotte over het jaar 2002 kan afgeleid worden dat de Vlaams-Waalse uitgavenkloof, berekend op basis van het aantal inwoners, meer dan 135 miljoen euro bedroeg. Dan wordt nog geen rekening gehouden met het feit dat 20,86 % van de uitgaven volgens de minister niet gewestelijk kunnen gelocaliseerd worden. Indien die fractie van 20,86 % op dezelfde wijze verdeeld wordt als de rest, dan bedraagt de kloof meer dan 171 miljoen euro. Berekening van de kloof op basis van het aantal rechthebbenden, zoals in de rapporten Jadot, is niet mogelijk aangezien de cijfers over hun gewestelijke verdeling na het laatste rapport Jadot (1997) niet meer werden vrijgegeven; indien de cijfers van de rechthebbenden uit het laatste rapport Jadot toegepast worden op de laatste uitgavencijfers van minister Demotte, dan komt men tot het hypothetische bedrag van 344 miljoen euro voor de Vlaams-Waalse uitgavenkloof », Prof. dr. B. Bouckaert, dr. G. Celen en Prof. dr. E. Ponette, persbericht 24 november 2004;
• « De Vlaams-Waalse inkomstenkloof in de ziektekostenverzekering is de som van wat Vlaanderen in vergelijking met het aantal inwoners meer inbrengt en van wat Wallonië minder inbrengt. Uit recente cijfers van minister Demotte en uit de cijfers van de KBC-studie over datzelfde jaar 2002, kan de Vlaams-Waalse inkomstenkloof in de ziektekostenverzekering geschat worden op 1,276 miljard euro », Prof. dr. B. Bouckaert, dr. G. Celen en Prof. dr. E. Ponette, persbericht 24 november 2004;
• « De geldtransfers uit Vlaanderen in de ziektekostenverzekering zijn het verschil tussen het aandeel van Vlaanderen in de inkomsten en in de uitgaven. Op basis van vermelde cijfers van de KBC-studie en van minister Demotte gaat het in 2002 naar onze schatting om 954 miljoen euro », Prof. dr. B. Bouckaert, dr. G. Celen en Prof. dr. E. Ponette, persbericht 24 november 2004;
• Cijfers en onderzoeken brachten regionale verschillen aan het licht inzake consumptie van gezondheidszorg, bijvoorbeeld, inzake gebruik van het Globaal Medisch Dossier, toepassing van evidence based guidelines bij onder meer appendicitis en heupprothesen, erkenning van het Chronisch Vermoeidheidssyndroom (cf. artikel Prof. Dr. Jan De Maeseneer, De Standaard 24 november 2004);
• « Would regional government have been good for your health ? » Prof. D. J. Hunter, J. Wilkinson, E. Coyle in British Medical Journal van 22 januari 2005;
Probleemstelling :
1. Gebrek aan samenhang in het beleid (incoherentie en duplicatie)
a. Normeren, erkennen en financieren van de gezondheidszorgsector horen samen
Om een coherent beleid te kunnen voeren, moet één en dezelfde overheid kunnen beschikken over de instrumenten die nodig zijn om een beleid uit te voeren. Deze voorwaarde tot samenhang ontbreekt in grote mate in het huidige Belgische gezondheidsbeleid :
Erkennen is een gemeenschapsbevoegdheid.
Financieren van de werking van verzorgingsinstellingen is een federale bevoegdheid (verpleegdagprijs).
Infrastructuursubsidies behoren tot de bevoegdheid van de regionale besturen maar de federale overheid financiert mee.
Basisnormering is een federale bevoegdheid voor de intramurale sector, aanvullende normering is een gemeenschapsbevoegdheid.
Voor de preventieve en de extramurale sector zijn de gemeenschappen bevoegd voor normering.
Regels betreffende de ziekteverzekering zijn een federale bevoegdheid.
De overheid die de regels in een sector of beleidsdomein bepaalt, moet ook het overheidsbudget beheren dat vloeit naar deze sector, zodat dezelfde overheidsinstantie ter verantwoording kan geroepen worden door het Parlement voor de verschillende aansturingsmechanismen en hun effecten op de sector van de gezondheidszorg (de uitgevaardigde regels, de toetsing ervan, en de financiering van de sector waarop die regels betrekking hebben).
Ziekenhuissector :
De federale overheid voert nieuwe methodes en concepten in binnen de ziekenhuisfinanciering die de kloof met de gemeenschappen vergroten :
— De notie « verantwoorde » bedden staat naast de door de gemeenschappen gehanteerde « erkende » bedden;
— De palliatieve functie in verzorgingsinstellingen wordt door federale instanties betaald op basis van een toegezonden jaarverslag, ongeacht de al dan niet erkenning ervan door de gemeenschap;
— De financiering door de federale overheid van de diensten intensieve zorgen en daghospitalisatie houdt geen rekening met de al dan niet verleende erkenning door de gemeenschappen.
Hierdoor ontsnappen steeds meer activiteiten in ziekenhuizen aan de inspectie- en erkenningsbevoegdheden van de gemeenschappen. Er is geen toetsing ter plekke van voorwaarden of normen.
Illustratie : (niet) dringende geneeskundige hulpverlening en MUG
De dringende geneeskundige hulpverlening behoort tot de federale bevoegdheden. De federale overheid bepaalt de organisatie van de diensten 100. Daartoe wijst zij onder andere de ziekenhuizen aan waar de 100 diensten de patiënten kunnen naartoe brengen. Een vereiste daartoe is onder andere, beschikken over een erkende spoeddienst. Deze erkenningen worden verleend door de gemeenschappen. Daarnaast zijn de MUG-diensten, te erkennen door de Vlaamse Gemeenschap als zwaar medisch-technische diensten van het ziekenhuis, uiteraard verbonden aan de werking van de 100. Door deze samenhang heeft de federale overheid voor de MUG-diensten bepaald welke regio elke MUG binnen de taakverdeling van de 100 diensten, bedient. De Vlaamse Gemeenschap kan geen MUG-dienst erkennen indien ze geen regio toebedeeld kreeg binnen het 100-systeem. In de praktijk heeft de federale overheid de lijst van ziekenhuizen die een MUG-dienst toebedeeld kregen, aan de gemeenschappen overgemaakt. De gemeenschap kan derhalve haar bevoegdheden inzake programmatie en erkenning van zwaar medisch-technische diensten niet uitoefenen, wat de MUG betreft.
Inmiddels is door arresten van het Arbitragehof duidelijk gemaakt dat de niet-dringende geneeskundige hulpverlening tot de bevoegdheden van de gemeenschappen behoort. Niettemin zijn het vaak dezelfde ambulancediensten die zowel dringend als niet-dringend vervoer van patiënten voor hun rekening nemen.
Kwaliteitsbeleid in verzorgingsinstellingen
De rechtspraak van Arbitragehof en Raad van State komt erop neer dat nu zowel de federale als de gemeenschapsoverheden bevoegd zijn voor regelgeving in verband met kwaliteitszorg in verzorgingsinstellingen. De Vlaamse Gemeenschap beschikt over een kwaliteitsdecreet sedert 1997. De Franstalige Gemeenschap niet. De federale overheid stuurt diverse kwaliteitsprojecten aan, ondersteunt deze via de ziekenhuisbudgetten of met afzonderlijke budgetten. Dit leidt tot een amalgaam van projecten en door ziekenhuizen te hanteren indicatoren.
Palliatieve netwerken
De palliatieve sector vormt een fraai voorbeeld van duplicatie van het beleid :
In 1995 werden in Vlaanderen de palliatieve netwerken opgericht als antidotum tegen de therapeutische hardnekkigheid van de technische geneeskunde en het gebrek aan rust en spiritualisme in het acute ziekenhuis voor diegenen die hun laatste levensetappe begonnen zijn. Toenmalig Vlaams minister Wivina Demeester was de mening toegedaan dat zulke palliatieve zorgverlening niet enkel de ziekenhuispatiënten maar ook de terminale patiënten in de thuis- of thuisvervangende omgeving ten goede moest komen.
In het Besluit van de Vlaamse regering van 3 mei 1995 werden de opdrachten van de palliatieve netwerken — transmurale structuren, erkend en gesubsidieerd door de Vlaamse overheid — als volgt omschreven :
— Coördinatie van de zorg rond de patiënt
— Raad geven aan hulp- en zorgverleners, ondersteunen en begeleiden van patiënten en mantelzorgers
— Overleg over organisatie van vorming voor zorg- en hulpverleners en vrijwilligers
— Informeren van de bevolking
— Uitwerken van een registratiesysteem voor acties
— Evalueren en optimaliseren van de eigen werking.
In 1997 oordeelde de toenmalige federale minister van Volksgezondheid, Magda de Galan, dat de federale overheid niet kon achterblijven en werden de federale palliatieve samenwerkingsverbanden opgericht en gesubsidieerd door de federale overheid.
Het samenwerkingsverband heeft tot doel de ontwikkeling van de volgende activiteiten te bevorderen :
— Informatie aan en bewustmaking van de bevolking
— Het bijwerken van de kennis inzake palliatieve zorg van de artsen, verpleegkundigen en paramedici
— Coördinatie van de diverse acties
— Raadgeving en logistieke steun en begeleiding van de patiënten
— Regelmatige evaluatie van de dienstverlening
— Opleiding van vrijwilligerswerk in de palliatieve zorgverlening.
b. Preventie en curatie horen samen
Het preventieve gezondheidsbeleid is een bevoegdheid van de gemeenschappen, terwijl de principiële bevoegdheid van de gemeenschappen aangaande de curatieve gezondheidssector fel uitgehold wordt door de uitzonderingen hierop in de bijzondere wet van 08.08.80. De aansturing van de curatieve sector gebeurt quasi uitsluitend door de federale overheid via de financieringsmechanismen van het RIZIV en via federale regelgeving.
Structureel is het bijgevolg onmogelijk om te komen tot een coherent gezondheidsbeleid dat bepaald wordt vanuit één beleidsniveau en opgebouwd wordt rond de noden van de persoon. Idealiter wordt het beleid vanuit eenzelfde visie opgebouwd, zodat een complementair en evenwichtig aanbod rond de noden van die patiënt of cliënt kan ontwikkeld worden.
De gezondheidssector kan overigens hoe langer hoe minder eenduidig opgesplitst worden in, enerzijds de gestructureerde preventie en anderzijds de curatieve sector : radiologen, bijvoorbeeld, worden ingeschakeld in het borstkankeropsporingsprogramma, huisartsen en kinderartsen worden betrokken in het vaccinatiebeleid, cytologische laboratoria spelen een sleutelrol in het preventieve baarmoederhalskankeronderzoek, tandartsen krijgen steeds meer een preventieve dan een curatieve opdracht te vervullen.
Een overheid die verantwoordelijk is voor het preventieve gezondheidsbeleid kan de vruchten, de benefits van haar preventie-inspanningen niet zelf plukken. De investeringen in een preventiebeleid komen financieel een andere overheid ten goede die verantwoordelijk is voor de uitgaven in de curatieve sector.
Zo leiden een doorgedreven vaccinatiebeleid en een goede eerstelijnsgezondheidszorg (Kind&Gezin, huisartsen) tot afbouw van pediatrische bedden in acute ziekenhuizen.
De prestaties in het kader van preventieve activiteiten door zorgverstrekkers blijven vervat zitten in de RIZIV-nomenclatuur. Er is geen transfer geweest van RIZIV-middelen die preventief van aard zijn naar de gemeenschappen (baarmoederhalsuitstrijkje, screeningsmammografie, vaccinaties buiten de programma's van de gemeenschappen, enzovoort). Dit heeft als complicatie dat de federale overheid en het RIZIV een vertragende werking kunnen hebben op de implementatie van preventieve programma's omdat een asymmetrisch of divergerend preventiebeleid in de verschillende gemeenschappen door de federale overheid niet aanvaard wordt. Vanaf 1999 werd de invoering van de programmatische borstkankeropsporing in Vlaanderen jarenlang opgeschort totdat er een consensus bereikt was met de federale overheid en de andere gemeenschappen over het programma.
c. Welzijn, gezondheidszorg en onderwijs horen samen
Gezondheidszorg moet als persoonsgebonden aangelegenheid ook in samenhang gezien worden met de andere persoonsgebonden beleidsmateries, zoals Onderwijs en Welzijn. De samenhang zal beter kunnen gewaarborgd worden wanneer éénzelfde overheid voor alle betrokken beleidsdomeinen bevoegd is en er op het niveau van dezelfde regering regelmatig contact is tussen de verantwoordelijke ministers.
Voorbeelden van samenhang :
Onderwijs :
De instroom van het aantal zorgverstrekkers is cruciaal voor de kostenbeheersing in de gezondheidszorgsector, voor de kwaliteit van de zorgverlening (voldoende kritische massa en ervaring) en voor het vermijden van wachttijden en wachtlijsten. Om de instroom te beheersen werd een contingentering (4) ingevoerd. In de Vlaamse medische faculteiten werd al eind jaren negentig een ingangsexamen ingevoerd. De Franstalige Gemeenschap van haar kant werkte met een filter na het derde jaar, de numerus fixus, maar heeft duidelijk minder inspanningen geleverd om aan aanbodbeperking te doen.
De opleiding is eveneens cruciaal in het aanleren van medisch gedrag en wordt als de meest determinerende factor beschouwd als het om de keuze van diagnostische en therapeutische procedures gaat. Zo hebben de Waalse artsen 20 % méér klinische biologie en radiologie nodig om diagnoses te maken dan Vlaamse artsen (5) .
Het leren omgaan met praktijkrichtlijnen en de omzetting in de praktijk van de principes van evidence based geneeskunde en het getraind worden in intra- en interdisciplinaire samenwerking zijn een opdracht voor de medische faculteiten.
Welzijn :
Finaal staat de patiënt/cliënt centraal in het beleid : de persoon die recht heeft op het ontvangen van goede curatieve en preventieve gezondheidszorg. De consequentie van deze beleidsopstelling is dat er afgestapt wordt van het aanbodgestuurde model (het « hospitalocentrisme ») en nieuwe accenten worden gelegd :
— De noden van de populatie zijn bepalend voor de organisatie van het zorglandschap;
— Multidisciplinaire samenwerking ten dienste van de patiënt wordt aangemoedigd, ook over de grenzen van de gezondheidszorg heen.
Om dergelijke moderne beleidsvisie in de praktijk om te zetten zijn de gemeenschappen onontbeerlijk want zij zijn exclusief bevoegd voor de welzijnszorg en deze sector vertoont heel grote raakvlakken met de gezondheidszorg, zeker bij ouderen en chronisch zorgbehoevenden, maar ook ten aanzien van personen met problemen op het vlak van geestelijke gezondheid.
Een holistische benadering van de zorgbehoevende persoon vergt een geïntegreerd beleid van welzijnszorg en gezondheidszorg en dit kan pas op een doeltreffende en doelmatige manier georganiseerd worden door een eenheid van beleid. De herstructurering van de Vlaamse overheid in 2006 heeft op dat vlak de vroegere welzijns- en gezondheidszorgadministraties samengebracht in één beleidsdomein Welzijn, Volksgezondheid en Gezin en het ouderen- en gezondheidsbeleid geïntegreerd in het Agentschap Zorg & Gezondheid (6) .
2. Gebrek aan doelmatigheid van het beleid (conflicten en inertie)
a. Procedures voor het Grondwettelijk Hof
De procedures die werden ingespannen bij het Arbitragehof tegen het kwaliteitsdecreet voor de verzorgingsinstellingen en tegen het eerstelijnsgezondheidszorgdecreet werden eerder al vernoemd. Dit leidt tot bijkomende kosten, tijdverlies, rechtsonzekerheid voor de betrokken partijen en verzuurt de relatie tussen de diverse overheden.
b. Politieke conflicten tussen overheden
Zeker op het vlak van het preventieve gezondheidsbeleid zou er geen bevoegdheidsdiscussie mogen bestaan. Federaal minister Demotte stelt in de conclusie van zijn gezondheidsdialogen echter dat « preventie één van de vijf voornaamste zwakke punten is van ons gezondheidssysteem » en dat « de gemeenschappen slechts over beperkte middelen beschikken om de activiteiten en de voorzieningen inzake preventieve geneeskunde uit te bouwen ». Hij stelt verder dat het de bedoeling moet zijn « in het kader van de Interministeriële Conferentie Volksgezondheid een gecoördineerd, allesomvattend en samenhangend beheer voor preventie inzake gezondheidsrisico's te bevorderen ».
Inzake gezonde voeding ontwikkelen zich steeds meer parallelle initiatieven van de (bevoegde) gemeenschapsoverheid en van het federale niveau. Minister Demotte wil een nationaal voedingsplan op het getouw zetten, terwijl de Vlaamse minister een gezondheidsconferentie over hetzelfde thema in het vooruitzicht stelt.
Wat de preventie van seksueel overdraagbare aandoeningen betreft, heeft de federale minister een koninklijk besluit (7) laten goedkeuren waarin de rol van de gemeenschappen miskend wordt.
c. Traagheid in besluitvorming vermijden
Een interministeriële conferentie om het half jaar met zeven of meer leden
Door de onvolledige defederalisering van het gezondheidsbeleid is er uiteraard op veel vlakken nood aan afstemming tussen overheden. Interministeriële Conferenties zijn het uitgelezen middel om tot deze afstemming te komen. Bij deze conferenties zijn minstens zeven ministers betrokken (federaal volksgezondheid en sociale zaken, Vlaamse Gemeenschap, Franstalige Gemeenschap, Waals Gewest, Duitstalige Gemeenschap, twee Nederlandstalige en Franstalige ministers uit Brusselse Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie). Omwille van politieke en soms culturele of historische verschillen tussen de landsgedeelten, is het vinden van een nationale consensus tussen al deze ministers een zeer moeizaam en tijdrovend proces.
Trage respons van beleid op evolutie op het terrein
Een voorbeeld uit de sector van de geestelijke gezondheidszorg : De werkingskosten van vier subsectoren (psychiatrische ziekenhuizen, psychiatrische verzorgingstehuizen, initiatieven Beschut Wonen en psychiatrische afdelingen in algemene ziekenhuizen) worden door de federale overheid gesubsidieerd. Voor de vijfde sector (centra geestelijke gezondheidszorg) zijn de gemeenschappen bevoegd voor de financiering. Wat de aanpassing van de reglementering en subsidiëring van de netwerken en zorgcircuits in de geestelijke gezondheidszorg betreft, waar de sector al meer dan tien jaar om vraagt, na concepten en projecten uitgewerkt te hebben, zijn de overheden nog niet verder gekomen dan een gemeenschappelijke princiepsverklaring.
3. Het democratisch deficit (onvoldoende transparantie voor de burger en de volksvertegenwoordiging)
Bevoegdheden die op onduidelijke manier omschreven worden en waarbij aanhoudend belangrijke interpretatieverschillen rijzen, bemoeilijken niet alleen de controle op de beleidsvoering door de parlementen, maar verwarren bovendien de burger in zijn zoektocht naar aanspreekpunten voor het gezondheidsbeleid.
Talrijk zijn de voorbeelden van correspondentie gericht aan een minister/administratie die in feite bevoegdheden betreffen van een àndere minister/administratie.
Het is duidelijk dat in dergelijke omstandigheden ernstig democratisch toezicht hopeloos bemoeilijkt wordt en dat een klantvriendelijke dienstverlening vanuit de administraties een erg moeilijke opgave wordt. Typerend voor de huidige situatie is ook dat Vlaamse Parlementsleden vragen stellen die hun collega's in het federale parlement aan de bevoegde minister horen te stellen en dat het federale parlement debatteert en zich uitlaat over kwesties waar de gemeenschappen bevoegd voor zijn. Vaak krijgt men de indruk dat sommige leden van de wetgevende machten die instaan voor de controle op de uitvoering van het beleid zelf niet goed op de hoogte zijn van de complexe bevoegdheidsverdeling tussen de federale overheid en de gemeenschappen.
4. Onvoldoende toepassing van het subsidiariteitsbeginsel
Het subsidiariteitsbeginsel is sinds 1992 verankerd als een van de basisprincipes in het Verdrag betreffende de Europese Unie. Het beoogt een besluitvorming te garanderen die zo dicht mogelijk bij de burger staat, waarbij wordt nagegaan of de op communautair (Europees) niveau te ondernemen actie gerechtvaardigd is in verhouding tot de mogelijkheden die op nationaal, regionaal of lokaal niveau worden geboden. Concreet betekent dit dat de Unie slechts optreedt — behalve voor gebieden die onder haar exclusieve bevoegdheid vallen — wanneer haar optreden doeltreffender is dan een optreden op nationaal, regionaal of lokaal vlak.
In een modern en democratisch politiek bestel moet het subsidiariteitsbeginsel ook kunnen toegepast worden op het niveau van de staten, de regio's en de lokale besturen.
Defederalisering van de bevoegdheden inzake gezondheidszorg is verre van uitzonderlijk. In de meeste Europese landen is er een tendens tot defederalisering van het gezondheidsbeleid. Dit wordt vaak beschouwd als een efficiënte manier om de dienstverlening te verbeteren, de middelen beter te besteden, om de gemeenschap of bevolking beter te betrekken bij het beleid en om ongelijkheden te verminderen (8) .
Buiten Europa waren op 75 landen met meer dan 5 miljoen inwoners 63 landen in de tweede helft van de 90'er jaren betrokken bij een of andere vorm van defederalisering (9) .
5. Onvoldoende kunnen afstemmen op de zorgculturele en beleidsculturele verschillen tussen beide landsdelen
a. Verschillen in zorgconsumptie
De meer technische oriëntatie van de geneeskunde in Franstalig België wordt bevestigd door de recente cijfers (10) die door het RIZIV werden vrijgegeven. Het zwaardere accent dat in Vlaanderen wordt gelegd op thuiszorg en zorg in het thuisvervangend milieu wordt eveneens bevestigd. De consumptie van medicatie die in de apotheek wordt aangekocht, ligt aanzienlijk hoger in Wallonië in vergelijking met Vlaanderen (16 % hoger). De raadplegingen bij de specialisten gebeuren vaker in Wallonië dan in Vlaanderen (16 % meer).
b. Verschillen in zorglandschap
Samenwerkingsinitiatieven in de thuiszorg en op de eerstelijn kennen sedert de oprichting in Vlaanderen geen tegenhanger in Wallonië. LOGO's (preventie) kennen geen tegenhanger in Wallonië. De intramurale psychiatrie en de daaruit voortgekomen sector van Psychiatrische Verzorgingstehuizen en Beschut Wonen zijn historisch sterk ontwikkeld in Vlaanderen, niet in Wallonië, waar de psychiatrische patiënten vaak meer in de algemene Ziekenhuizen worden opgenomen en waar ook welzijnsvoorzieningen vermoedelijk een deel van de opvang op zich nemen.
Uiteenlopende historische gegevenheden bepalen dus verschillen in het bestaande zorgaanbod, en verschillen in het gebruik van de diverse budgetten.
c. Verschillen in beleidscultuur
In Vlaanderen en Wallonië zijn onmiskenbaar verschillen in beleidscultuur aanwezig. Dat heeft te maken met een verschillend verwachtingspatroon van de inwoners ten opzichte van de overheid.
Één van de uitingen van het verschil in beleidscultuur is het aandeel van de werknemers in overheidsdienst.
Twintig jaar geleden werkten in Vlaanderen 28 % en in Wallonië en Brussel 34 % van de werknemers in overheidsdienst. In 2004 waren deze percentages gestegen tot 30 % in Vlaanderen, 38 % in Brussel en 42 % in Wallonië (11) .
Van haar kant meldt de Vlaamse Gezondheidsraad dat er « indicaties zijn voor belangrijke verschillen tussen Vlaanderen en Wallonië in de manier waarop beleidsadvisering tot stand komt, de politieke toetsing ervan en de implementatie van het beleid » (12) .
II. Vooropgestelde formules :
1. Juridisch :
Herziening van de bijzondere wet tot hervorming van de instellingen van 8 augustus 1980 :
— schrappen van de uitzonderingen vermeld onder artikel 5, § 1, I, 1º en 2º;
— toevoegen van « met inbegrip van de bedrijfsgezondheidszorg » in artikel 5, § 1, I, 2º na « De gezondheidsopvoeding alsook de activiteiten en diensten op het vlak van de preventieve gezondheidszorg »;
— De residuaire bevoegdheden inzake het gezondheidsbeleid dienen aan de gemeenschappen te worden toegewezen.
2. Organisatorisch :
Voor de verschillende segmenten van de sociale zekerheid kan een onderscheid gemaakt worden tussen het innen van de bijdragen en het verrichten van de uitgaven.
In een eerste fase van defederalisering van de gezondheidszorg kan de inning wel federaal georganiseerd blijven.
Wat de uitgaven betreft, moeten de gemeenschappen zelf verantwoordelijk kunnen worden voor de aanwending van de middelen voor hun gezondheidsbeleid. Zij kunnen bijkomende middelen voorzien of bijkomende financieringsbronnen aanwenden.
Voor het vaststellen van de enveloppe per gemeenschap kunnen parameters worden vastgelegd die objectiveerbaar zijn en rekening houden met het bevolkingsaantal en de leeftijdsspreiding. Op deze wijze worden de gemeenschappen geresponsabiliseerd voor het uitgavenbeleid in de gezondheidszorg.
Gezondheidszorg is duidelijk een persoonsgebonden aangelegenheid en dient dus te worden beschouwd als een bevoegdheid van de gemeenschappen, ook in Brussel.
Het bestaan van twee systemen in één stadsgebied als Brussel is helemaal niet onmogelijk.
In Brussel zou de vrije, maar exclusieve keuze van de inwoners voor het verzekeringsstelsel van ofwel de Vlaamse ofwel de Franse Gemeenschap bepalend zijn voor de keuze van het gezondheidszorgsysteem. De ziekenfondsen hebben hun structuren aan deze nieuwe maatschappelijke context al aangepast en kunnen fungeren als unicommunautaire instellingen in Brussel.
Deze maatschappelijke evolutie laat toe om de federaal geïnde bijdragen op volgende wijze te verdelen over de gemeenschappen :
De Brusselaars die aangesloten zijn bij een Vlaamse zorgverzekeraar of ziekenfonds worden geteld bij het aantal inwoners van het Vlaams Gewest om, na correctie voor de factor leeftijd, het aandeel van de Vlaamse Gemeenschap vast te stellen en, mutatis mutandis, op dezelfde wijze voor de andere gemeenschappen.
Het aan de gemeenschappen toegekend bedrag wordt dan aangewend om twee soorten kosten te financieren :
a) de persoonsgebonden kosten, namelijk de terugbetaling van de zorgconsumptie aan de verzekerden via hun zorgverzekeraar, ongeacht de ligging van de woonplaats van de verzekerde in Vlaanderen of in Brussel en ongeacht de ligging en het statuut van de voorziening waar de verzekerde zorg consumeert.
Minderjarigen in Brussel worden toegewezen volgens het ziekenfonds waarbij zij via één van hun ouders zijn aangesloten.
Om misbruiken te voorkomen zullen wel een aantal erkenningsvoorwaarden (onder andere qua taalgebruik met de leden) moeten worden opgelegd aan de verzekeraars die willen worden ingebed in het Vlaamse gezondheidszorgsysteem.
b) de voorzieningsgebonden kosten, namelijk de personeels- en werkingstoelagen van de zorgvoorzieningen worden eveneens door de gemeenschappen gefinancierd. Daarbij moet een onderscheid worden gemaakt in volgende categorieën :
c) Voorzieningen gelegen in het Vlaams Gewest of unicommunautaire Vlaamse voorzieningen in Brussel-Hoofdstad : 100 % ten laste van de Vlaamse Gemeenschap;
d) Voorzieningen met een bicommunautair statuut in Brussel-Hoofdstad : gefinancierd door dotaties vanuit de Vlaamse en Franse Gemeenschap, waarbij het aandeel van iedere gemeenschap initieel bepaald wordt door conventie, maar na verloop van tijd vervangen wordt door het relatieve aandeel in de zorgconsumptie binnen deze instellingen door de verzekerden die tot ofwel een Vlaams dan wel een Frans verzekeringssysteem zijn toegetreden.
Wat het beheer van de ziekenhuizen en verzorgingsinfrastructuur betreft, moet vastgesteld worden dat « bicommunautair beheer » in Brussel helemaal geen garanties geboden heeft voor afdoende zorgverstrekking in de taal van Nederlandstalige patiënten. Enkel in de twee unicommunautaire Vlaamse ziekenhuizen te Brussel verloopt de dienstverlening meer dan behoorlijk in het Nederlands. Daarom wordt geopteerd om het beheer zoveel mogelijk ofwel in Vlaamse ofwel in Franse Gemeenschapshanden te geven en zo weinig mogelijk onder een bicommunautair statuut.
Een variante op het beschreven verdelingsmechanisme tussen de gemeenschappen bestaat in het doorstorten van de federaal geïnde bijdragen naar de gemeenschappen op basis van parameters zoals bevolkingsaantal en leeftijdsspreiding na afhouding van een solidariteitspercentage (in de tijd beperkt, bijvoorbeeld 10 à 15 jaar, en/of met een degressief karakter). Dit solidariteitspercentage wordt toegekend aan de gemeenschap die er het meest nood aan heeft (te bepalen op basis van medisch-sociale parameters). Wanneer de verschillen in ziektekosten tussen de gewesten verwaarloosbaar worden (13) , dan is dergelijk solidariteitsmechanisme uiteraard niet meer relevant. »
« FICHE 66. WVG
Thema : Het bejaardenbeleid in residentiële voorzieningen en thuiszorgvoorzieningen
Probleemstelling :
Het koninklijk besluit van 21 september 2004 houdende vaststelling van de normen voor bijzondere erkenning als rust- en verzorgingstehuis of als centrum voor dagverzorging werd op 28 oktober 2004 in het Belgisch Staatsblad gepubliceerd.
Zowel het nieuwe koninklijk besluit als de vernietigde koninklijke besluiten wijzigen op ingrijpende wijze de bestaande regelgeving inzake de normen voor bijzondere erkenning als rust- en verzorgingstehuis :
Uit een vergelijking van de gecoördineerde tekst van het koninklijk besluit van 2 december 1982 houdende vaststelling van de normen voor de bijzondere erkenning van de rust- en verzorgingstehuizen (zonder de vernietigde wijzigingen) met de gecoördineerde tekst van het koninklijk besluit met de vernietigde wijzigingen en het nieuwe koninklijk besluit valt op dat heel wat nieuwe bepalingen ingevoegd zouden worden onder andere met betrekking tot de vereiste infrastructuur, het huishoudelijk reglement, de overeenkomst, de boekhouding, het kwaliteitsbeleid, enzovoort.
De Vlaamse overheid die volledig bevoegd is voor de reglementering van de rusthuizen heeft in het kader van zijn bevoegdheid rond dezelfde items sinds 1985 een eigen reglementering met eigen beleidsaccenten uitgevaardigd.
Dit impliceert dat de rusthuizen die voor een gedeelte van hun door Vlaanderen erkende opvangcapaciteit eveneens een erkenning hebben als RVT met het oog op een verhoogde tegemoetkoming van de ziekteverzekering aan twee regelgevingen moeten voldoen : de Vlaamse voor hun basiserkenning als rusthuis en de federale RVT-normering voor hun bijzondere erkenning als RVT.
Voor de dagverzorgingscentra is er recentelijk een gelijkaardige situatie ontstaan.
In het kader van de Interministeriële conferentie is een inhaalbeweging aan gang, met de bedoeling om geleidelijk en verspreid over verschillende jaren, het onderscheid tussen ROB-forfait en RVT-forfait te laten wegvallen. Op die manier zullen de voorzieningen voor bewoners van residentiële ouderenvoorzieningen een gelijk ZIV-forfait krijgen, in functie van hun zorgbehoefte, onafhankelijk van de beperkt beschikbare RVT-forfaits. Dit is een positieve beweging. De vrees bestaat echter dat de federale overheid zal blijven doen wat men nu reeds doet, nl. een beperkende programmatie opleggen voor het aantal rusthuisplaatsen (zodat het ZIV-budget nodig voor de ROB/RVT forfait kan onder controle worden gehouden). De programmatie van ouderenvoorzieningen is zonder enige twijfel een exclusieve gemeenschapsbevoegdheid.
Er is dus een stijgend samenvallen van rusthuis- en RVT-bedden. De Nationale Raad voor Ziekenhuisvoorzieningen heeft geadviseerd om in de RVT-erkenningsnormen die bepalingen weg te laten, die dubbel gebruik uitmaken met gemeenschapsnormen in Rusthuisreglementering. Het gaat daarbij vooral om architectonische normen. Vermits de rusthuisnormen niet in elke gemeenschap hetzelfde zijn, is dit geen evidente operatie. Vlaanderen is voorstander van de vereenvoudigingsoperatie. Brussel en Wallonië volgen deze logica niet. Er ligt een voorstel op tafel tot creatie van een nieuw federaal infrastructuurfonds waardoor de architectonische normen van RVT federaal behouden blijven, en zouden gefinancierd worden met federaal geld uit genoemd fonds. Omdat Brussel en Wallonië de voorbije jaren nagelaten hebben tijdig architectonische aanpassingen door te voeren, zullen de gelden van dit fonds vooral deze regio's ten goede komen, meer dan Vlaanderen. Dit wordt door de federale overheid niet ontkend.
Voorstel :
Herziening van de bijzondere wet tot hervorming van de instellingen van 8 augustus 1980 : schrappen van de uitzonderingen vermeld onder artikel 5, § 1, I, 1º en 2º. »
« FICHE 67. WVG
Thema : Meer coherente bevoegdheidspakketten — eenheid van organieke ziekenhuiswetgeving en uitvoering.
Probleemstelling :
De organieke ziekenhuiswetgeving is een federale materie terwijl de uitvoering van de erkenningsregels een gemeenschapsbevoegdheid is. Op termijn is dit onhoudbaar.
Op basis van de ziekenhuiswetgeving zijn er drie beleidsinstrumenten : programmatie, erkenning en financiering. De eerste twee zijn in hun toepassing gemeenschapsaangelegenheden terwijl de financiering een federale bevoegdheid betreft.
Door het nieuwe financieringssysteem voor de algemene ziekenhuizen is de band tussen programmatie-erkenning-financiering doorgeknipt. De financiering is een op zichzelf staande techniek geworden die losstaat van de twee andere beleidsinstrumenten.
De financiering gebeurt nu aan de hand van het begrip « verantwoorde bedden » : een ziekenhuis krijgt geld wanneer de opname en de opnameduur verantwoord kan worden in functie van de pathologieën. Het aantal verantwoorde bedden (federaal bepaald) is niet gelijk aan het aantal erkende bedden (bepaald door de gemeenschappen). Dit leidt tot een aantal nefaste effecten. Het gebeurt nu dat :
— een ziekenhuis budgetten krijgt die niet volstaan om het personeel dat volgens de erkenningsnormen vereist is te financieren;
— een ziekenhuis dat niet erkend is toch gefinancierd wordt;
— de gemeenschappen de normen streng blijven toepassen ten aanzien van ziekenhuizen die niet gefinancierd worden, enzovoort.
Er is ook geen afstemming met betrekking tot subsidies voor bouw en investeringen. De federale overheid kan als « groot onderhoud » toch 100 % van bepaalde investeringen in het ziekenhuisbudget aanvaarden. Een investering die niet het etiket « groot onderhoud » krijgt, valt onder de regeling 60 % VIPA (gemeenschappen) en 40 % afschrijving in federaal ziekenhuisbudget. Het is nooit duidelijk geweest wat « groot onderhoud » voor de federale overheid juist inhoudt. Voor de investeringen die de ziekenhuizen met eigen middelen doen, moeten ze een vergunning van de gemeenschappen hebben (artikel 26 ziekenhuiswet), maar er wordt soms vastgesteld dat dergelijke investeringen, alhoewel geen vergunning werd aangevraagd, toch gedeeltelijk in het federaal budget zijn aanvaard.
Verschillende overlegvergaderingen over deze problematiek tussen de federale administratie en de administraties van de gemeenschappen hebben niets opgelost. Feit is wel dat de federale overheid door een op zichzelf staande financiering nu een eigen beleid kan voeren dat geen rekening houdt met het beleid van de gemeenschappen.
De problemen werden eveneens op kabinetsniveau aangekaart zonder dat er een duidelijk antwoord kwam op de gestelde problemen.
Voorstel :
Overleg met de federale overheid om tot afstemming te komen heeft tot geen enkele oplossing geleid. De coherentie kan slechts terug gevonden worden mits herziening van de bijzondere wet tot hervorming van de instellingen van 8 augustus 1980, zoals uiteengezet in de fiche « thema Gezondheidszorg ». »
Dit amendement vertaalt de wensen van het Vlaams Parlement en de Vlaamse regering door ze te implementeren in de nu ter stemming voorliggende wijzigingen aan de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.
Nr. 9 VAN DE HEREN VAN HAUTHEM EN COVELIERS
Art. 3/4 (nieuw)
Een artikel 3/4 invoegen, luidende :
« Art. 3/4. Artikel 5, § 1, II, 2º, d), van dezelfde bijzondere wet, vervangen bij de bijzondere wet van 16 juli 1993, wordt opgeheven. »
Verantwoording
Dit amendement hangt samen met onze amendementen nrs. 37, 68, 69, 72, 73 en 75, waarmee het moet worden samen gelezen. Wij verwijzen voor de toelichting dan ook naar het amendement nr. 37.
Nr. 10 VAN DE HEREN VAN HAUTHEM EN COVELIERS
Art. 3/5 (nieuw)
Een artikel 3/5 invoegen, luidende :
« Art. 3/5. Artikel 5, § 1, II, 4º, van dezelfde bijzondere wet wordt vervangen als volgt :
« 4º Het beleid inzake mindervaliden, met inbegrip van de beroepsscholing, de omscholing, de herscholing van, en de aanvullende financiële tegemoetkomingen voor mindervaliden ». »
Verantwoording
In de resolutie betreffende het tot stand komen van meer coherente bevoegdheidspakketten in de volgende staatshervorming (stuk nr. 1342 (1998-1999)), aangenomen door het Vlaams Parlement op 3 maart 1999 formuleerde dit parlement het tot stand brengen van meer coherente bevoegdheidspakketten (...) als een prioritaire doelstelling van de volgende staatshervorming.
Vlaams minister-president Kris Peeters heeft dit engagement tot het verkrijgen van meer coherente bevoegdheidspakketten herbevestigd in zijn « toelichting door de Vlaamse regering van haar standpunt op het Octopusoverleg van 1 februari 2008 ».
Deze principes voor een verdere staatshervorming werden door de Vlaamse administratie concreet vertaald in een aantal fiches. Het betreft onder meer fiche 61, die als volgt luidt :
« FICHE 61. WVG
Thema : Gehandicaptenbeleid
Facts en figures :
Het (federale) ministerie van Sociale Zaken is bevoegd voor de uitbetaling van de inkomensvervangende én van de integratietegemoetkoming aan personen met een handicap (PmH). Het Riziv betaalt bepaalde prestaties terug in het kader van de ziekteverzekering.
Het huidige Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap (VAPH) werd opgericht bij decreet van 7 mei 2004 en beheert enkel de geldstromen aan erkende voorzieningen en deze betreffende het persoonlijkeassistentiebudget (PAB).
Probleemstelling :
Om een coherent gehandicaptenbeleid te kunnen voeren moeten bepaalde bevoegdheidspakketten die zich nu op federaal niveau situeren, overgeheveld worden naar het Vlaamse beleidsniveau :
Dit houdt enerzijds in dat de bevoegdheid om de aanvullende financiële tegemoetkoming uit te keren (we bedoelen hiermee dus niet de inkomensvervangende tegemoetkoming, maar wel de integratietegemoetkoming) aan PmH ook tot de bevoegdheid van het VAPH zou moeten behoren. Het is immers toch wel zeer vreemd dat er enerzijds een federale integratietegemoetkoming wordt verleend en anderzijds een Vlaams PAB, daar waar beide financiële bronnen een gelijkaardig effect beogen, te weten de integratie te bevorderen door specifieke kosten te dekken die samenhangen met de aard van de handicap.
Je kan immers maar een efficiënt en effectief gehandicaptenbeleid voeren als je ook beide inkomensstromen kunt beheersen.
Anderzijds zijn we van mening dat ook inzake het gezondheidsbeleid een overheveling dient plaats te vinden naar Vlaanderen teneinde een betere afstemming te realiseren tussen het federale en het Vlaams niveau, en om een congruenter Vlaams gezondheidsbeleid te kunnen voeren. Meer bepaald bestaan er knelpunten op volgende domeinen, die mits een gezondheidszorg volledig in Vlaamse handen op zijn minst veel bespreekbaarder zouden worden :
1. Domein « zorg » (residentiële zorg en ambulante diensten voor personen met een handicap) : een regeling inzake financiering van medische en paramedische zorgen in deze voorzieningen zou eindelijk de discussie rond al dan « rizivizeren » van deze zorg afronden. Ook zou er een consensus kunnen komen omtrent de plaats van specifieke medische/paramedische zorg, inzonderheid in de voorzieningen waar een gespecialiseerde omkadering noodzakelijk is. Een betere harmonisering van de taken van « algemene » voorzieningen voor chronische zorg (RVT) en specifieke voorzieningen voor personen met een handicap (inzonderheid de « nursing » tehuizen) wordt dan ook mogelijk.
2. Domein « medische en technische hulpmiddelen voor personen met een handicap » : momenteel valt financiering hiervan voor een deel onder de bevoegdheid van de (federale) gezondheidszorg en voor een deel onder de bevoegdheid van het (Vlaams) gehandicaptenbeleid. De grens is vaak onduidelijk en er zijn manifeste overlappingen (vooral met betrekking tot de mobiliteitshulpmiddelen), wat tot voortdurende wrijvingen leidt. Geen van beide « systemen » biedt een volledig aangepaste oplossing : de sterk geïndividualiseerde en soms zeer technische hulpmiddelen passen niet goed in het over-gereglementeerde en sterk forfaitaire RIZIV-systeem, en de aanpak van het VAPH leidt gemakkelijk tot lange wachttijden en sluit personen boven de 65 jaar meestal uit. Een specifieke, eengemaakte sturing, bijvoorbeeld door een dienst die aanleunt bij de ziekteverzekering, wordt dan denkbaar.
3. Domein revalidatie : momenteel is het RIZIV de facto de sturende faktor, vooral op basis van zijn grote financiële impakt, zodat deze instelling via het sluiten van overeenkomsten zeer sterk het funktioneren van de revalidatiediensten kan beïnvloeden. Vooral in de centra buiten ziekenhuizen (in hoofdzaak centra voor behandeling bij ontwikkelingsstoornissen) leidt de over-reglementerende en zeer strakke aanpak vanuit het RIZIV tot grote frustraties. De Vlaamse Gemeenschap is reeds bevoegd voor erkenning en inspectie (niet voor normering), maar kan door de dirigistische aanpak van het RIZIV niet tot een coherente sturing komen.
Voorstel :
— overdracht van de kredieten inzake de integratietegemoetkoming en overheveling van de betreffende administratieve diensten van Sociale Zaken naar het VFSIPH/naar het nieuwe Agentschap PmH;
— overleg over de bevoegdheden op het vlak van gezondheidsbeleid die zich nu nog op federaal niveau situeren, die in aanmerking komen/waarvoor het aangewezen is om naar het Vlaamse bevoegdheidsniveau overgeheveld te worden. »
Dit amendement vertaalt de wensen van het Vlaams Parlement en de Vlaamse regering door ze te implementeren in de nu ter stemming voorliggende wijzigingen aan de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.
Nr. 11 VAN DE HEREN VAN HAUTHEM EN COVELIERS
Art. 3/6 (nieuw)
Een artikel 3/6 invoegen, luidende :
« Art. 3/6. In artikel 5, § 1, II, 6º, van dezelfde bijzondere wet, vervangen bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988, worden de woorden « de filmkeuring, » ingevoegd tussen de woorden « met inbegrip van » en de woorden « de sociale bescherming ». »
Verantwoording
In de resolutie betreffende het tot stand komen van meer coherente bevoegdheidspakketten in de volgende staatshervorming (stuk nr. 1342 (1998-1999)), aangenomen door het Vlaams Parlement op 3 maart 1999 formuleerde dit parlement het tot stand brengen van meer coherente bevoegdheidspakketten (...) als een prioritaire doelstelling van de volgende staatshervorming.
Vlaams minister-president Kris Peeters heeft dit engagement tot het verkrijgen van meer coherente bevoegdheidspakketten herbevestigd in zijn « toelichting door de Vlaamse regering van haar standpunt op het Octopusoverleg van 1 februari 2008 ».
Deze principes voor een verdere staatshervorming werden door de Vlaamse administratie concreet vertaald in een aantal fiches. Het betreft onder meer fiche 71, die als volgt luidt :
« FICHE 71. CJSM
Thema : Filmkeuring : wet van 1 september 1920 waarbij aan minderjarigen beneden 16 jaar toegang tot de bioscoopzalen wordt ontzegd
Probleemstelling
De gemeenschappen hebben de filmkeuring, als onderdeel van de jeugdbescherming, steeds beschouwd als een gemeenschapsbevoegdheid. Dit standpunt vindt ondermeer steun in de rechtsleer. Vandaar dat — ter uitvoering van de wet van 1 september 1920 en ter vervanging van het voordien toepasselijke koninklijk besluit van 27 april 1939 — de drie gemeenschappen een Intergemeenschapscommissie voor de filmkeuring hebben opgericht, eerst bij samenwerkingsakkoord van 20 december 1989 en nadien bij samenwerkingsakkoord van 27 december 1990 (waarbij ook de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie van Brussel-Hoofdstad partij is).
Dit samenwerkingsakkoord wordt, behoudens opzegging, jaarlijks verlengd. De federale overheid heeft de gemeenschapsbesluiten tot goedkeuring van die samenwerkingsakkoorden aanvankelijk aangevochten voor de Raad van State maar heeft nadien afstand van geding gedaan.
In 2003-2004 werden zowel door de gemeenschappen als door de federale overheid wetgevende initiatieven genomen om de wet van 1 september 1920 te vervangen. In de daaropvolgende adviezen stelde de Raad van State telkens dat de filmkeuring een federale bevoegdheid is.
Deze visie werd bij arrest van 18 november 2004 bijgetreden door de afdeling administratie waarbij gesteld werd dat de filmkeuring niet behoort tot een aangelegenheid die aan de gemeenschappen is toegewezen en dat ze derhalve behoort tot de residuaire bevoegdheid van de federale overheid.
Op het overlegcomité tussen gemeenschappen, gewesten en federale overheid van 7 maart 2007 werd beslist dat de Bijzondere Wet tot Hervorming van de Instellingen van 8 augustus 1980 dient gewijzigd te worden zodat filmkeuring gemeenschapsmaterie wordt. Om tegemoet te komen aan de noodzaak voor een nieuwe samenstelling van de filmkeuringscommissie, en als tijdelijke maatregel in afwachting van de wijziging van de Bijzondere Wet wordt artikel 2 van de wet van 1920 alsnog gewijzigd. Hierdoor wordt de mogelijkheid gecreëerd om via Koninklijk Besluit de samenwerking tussen de betrokken overheden te regelen en de modaliteiten van filmkeuring aan te passen. Bij de uitvoering van deze nieuwe bepaling zal gebruik gemaakt worden van artikel 92, ter, § 1, van de Bijzondere Wet om de gemeenschappen, in afwachting van een defederalisering via een aanpassing van de Bijzondere Wet, ten volle te betrekken bij de werking van de filmkeuringscommissie.
Voorstel :
Overhevelen van de bevoegdheid inzake de filmkeuring naar de gemeenschappen. Wijziging van de BWHI van 8 augustus 1980.
Gevolgen op het vlak van personeel, huisvesting en budget
Geen. »
Dit amendement vertaalt de wensen van het Vlaams Parlement en de Vlaamse regering door ze te implementeren in de nu ter stemming voorliggende wijzigingen aan de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.
Nr. 12 VAN DE HEREN VAN HAUTHEM EN COVELIERS
Art. 3/7 (nieuw)
Een artikel 3/7 invoegen, luidende :
« Art. 3/7. In artikel 5, § 1, II, 6º, van dezelfde bijzondere wet, vervangen bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988, wordt de bepaling onder d) opgeheven. »
Verantwoording
In de resolutie betreffende het tot stand komen van meer coherente bevoegdheidspakketten in de volgende staatshervorming (stuk nr. 1342 (1998-1999)), aangenomen door het Vlaams Parlement op 3 maart 1999 formuleerde dit parlement het tot stand brengen van meer coherente bevoegdheidspakketten (...) als een prioritaire doelstelling van de volgende staatshervorming.
In het regeerakkoord van de Vlaamse regering voor de legislatuur 2004-2009 wordt in dit verband het volgende engagement aangegaan : « Met het oog op meer homogene bevoegdheidspakketten en noodzakelijke hefbomen voor een beter bestuur, zal de Vlaamse regering ook de overdracht van andere aangelegenheden naar Vlaanderen verdedigen, zoals de overdracht van het jeugdsanctierecht. »
Vlaams minister-president Kris Peeters heeft dit engagement herbevestigd in zijn « toelichting door de Vlaamse regering van haar standpunt op het Octopusoverleg van 1 februari 2008 » : « inzake het justitieel beleid vragen wij dringend een oplossing voor de problematiek van de handhaving van het deelstatelijk recht maar ook een volledige overheveling van het justitiële welzijnsbeleid en het jeugdsanctierecht. De versnippering van bevoegdheden ten aanzien van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, leidt in de aanpak van jeugddelinquenten tot complexe situaties en, zoals we allemaal weten, tot voortdurende betwistingen; »
Deze principes voor een verdere staatshervorming werden door de Vlaamse administratie concreet vertaald in een aantal fiches. Het betreft onder meer fiche 60, die als volgt luidt :
« FICHE 60. WVG
Thema : Jeugdrecht
Omgevingsanalyse :
De bevoegdheid om op te treden ten aanzien van minderjarigen die misdrijven plegen, is opgesplitst tussen de federale overheid en de gemeenschappen. Krachtens artikel 5, § 1, II, 6º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, zoals gewijzigd in 1988, zijn de gemeenschappen bevoegd voor de jeugdbescherming. Hieronder valt zowel de sociale bescherming (de jeugdbijstand als hulpverlenende actie op problematische opvoedingssituaties) als de gerechtelijke bescherming (de reactie op normoverschrijdend gedrag door jongeren).
Op deze communautaire bevoegdheid bestaan echter een aantal uitzonderingen. De federale overheid blijft onder andere bevoegd voor « de strafrechtelijke regels waarbij gedragingen die inbreuk plegen op de jeugdbescherming als misdrijf worden omschreven en waarbij op die inbreuken straffen worden gesteld » en « de opgave van de maatregelen die kunnen worden genomen ten aanzien van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit (MOF) hebben gepleegd ». Het Arbitragehof preciseerde deze bevoegdheden.
Deze houden in dat de federale overheid de inhoud van die maatregelen kan vaststellen en de voorwaarden kan bepalen waarin deze kunnen worden genomen. Onder deze voorwaarden vallen onder andere de leeftijd vanaf welke de maatregelen kunnen worden toegepast en de keuze van categorieën van misdrijf die ze verantwoorden.
Regeerakkoord 2004 « Vertrouwen geven, verantwoordelijkheid nemen »
Met het oog op meer homogene bevoegdheidspakketten en noodzakelijke hefbomen voor een beter bestuur, zal de Vlaamse regering ook de overdracht van andere aangelegenheden, waaronder het jeugdsanctierecht, naar Vlaanderen verdedigen.
Probleemstelling :
Het uitsplitsen van de bevoegdheden inzake de maatregelen die kunnen worden genomen ten aanzien van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd in een « opgave van deze maatregelen » en « de uitvoering ervan » en de toewijzing van deze uitgesplitste bevoegdheden aan verschillende overheden leidt in de aanpak van de jeugddelinquentie tot complexe situaties en voortdurende betwistingen inzake bevoegdheidsoverschrijdingen en verantwoordelijkheid.
Voorstel :
Het punt d) van artikel 5, § 1, II, 6º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, zoals gewijzigd in 1988, wordt geschrapt.
Daardoor verdwijnt uit de opsomming van de materies die tot de federale bevoegdheid blijven behoren : « de opgave van de maatregelen die kunnen worden genomen ten aanzien van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd ».
Met andere woorden deze bevoegdheid wordt in het vervolg gerekend tot de persoonsgebonden aangelegenheden. »
Dit amendement vertaalt de wensen van het Vlaams Parlement en de Vlaamse regering door ze te implementeren in de nu ter stemming voorliggende wijzigingen aan de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.
Nr. 13 VAN DE HEREN VAN HAUTHEM EN COVELIERS
Art. 3/8 (nieuw)
Een artikel 3/8 invoegen, luidende :
« Art. 3/8. Artikel 5, § 1, II, van dezelfde bijzondere wet, gewijzigd bij de bijzondere wetten van 8 augustus 1988 en 16 juli 1993, wordt aangevuld met de bepaling onder 8º, luidende :
« 8º De erkenning en de subsidiëring van de diensten die dader- en slachtofferbemiddeling aanbieden. ». »
Verantwoording
In de resolutie betreffende het tot stand komen van meer coherente bevoegdheidspakketten in de volgende staatshervorming (stuk nr. 1342 (1998-1999)), aangenomen door het Vlaams Parlement op 3 maart 1999 formuleerde dit parlement het tot stand brengen van meer coherente bevoegdheidspakketten (...) als een prioritaire doelstelling van de volgende staatshervorming.
Vlaams minister-president Kris Peeters heeft dit engagement tot het verkrijgen van meer coherente bevoegdheidspakketten herbevestigd in zijn « toelichting door de Vlaamse regering van haar standpunt op het Octopusoverleg van 1 februari 2008 ».
Deze principes voor een verdere staatshervorming werden door de Vlaamse administratie concreet vertaald in een aantal fiches. Het betreft onder meer fiche 62 die als volgt luidt :
« FICHE 62. WVG
Thema : Dader- en slachtofferbemiddeling
Facts en figures :
Daders en slachtoffers kunnen — vrijwillig — ingaan op het aanbod aan herstelgerichte dader-slachtofferbemiddeling, waarna de rechter bij zijn vonnis rekening kan houden met een al dan niet bereikte overeenkomst tussen beide partijen.
De minister van Justitie subsidieert de VZW Suggnomé sinds 1999 voor het uitbouwen en aanbieden van een aanbod aan herstelgerichte daderslachtofferbemiddeling. Sinds 2006 is het aanbod beschikbaar in alle gerechtelijke arrondissementen voor een totaal van 20 VTE.
De Vlaamse minister van Welzijn, Gezondheid en Gezin subsidieert de VZW Suggnomé sinds 2000 voor het aanbieden van herstelbemiddeling in het kader van de strafuitvoering. Op dit ogenblik betreft het hier 3 VTE.
Op het niveau van de subsidiërende overheden werd de nood aan een regelgevend kader voor de groeiende praktijk van de herstelbemiddeling in toenemende mate aangevoeld.
Onder impuls van minister Onkelinckx kwam de Wet tot stand tot invoering van bepalingen inzake de bemiddeling in de Voorafgaande Titel van het Wetboek van strafvordering en in het Wetboek van Stafvordering van 22 juni 2005. Hierbij wordt een aanbod van bemiddeling bij wet procedureel mogelijk gemaakt in de strafrechtelijke context, en wel in élke fase van de strafrechtelijke tussenkomst.
Probleemstelling :
Waar het oorspronkelijke wetsontwerp vooral formeel-procedureel van aard was (dader én slachtoffer moeten in elke fase van de strafbedeling en de strafuitvoering de mogelijkheid krijgen in te gaan op een aanbod van bemiddeling; definiëring van bemiddeling en bepalingen omtrent de vertrouwelijkheid van de informatie), houdt de uiteindelijke wet ook in dat de minister van Justitie de diensten die bemiddeling aanbieden, erkent en kan subsidiëren.
Als de inhoud van de wet en de memorie van toelichting echter nader bekeken worden, dan kan bemiddeling in dit kader worden gezien als een vorm van dienstverlening en dus eigenlijk als « bijstand aan personen » in de zin van artikel 5, § 1, II, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980. De wet is er dan ook op gericht een materie van bijstand aan personen op een juridisch correcte wijze een plaats te geven in de strafrechtspleging. We zijn dan ook van oordeel dat de erkenning en zeker de subsidiëring van diensten die bemiddeling in deze context aanbieden eveneens een bevoegdheid maar zeker een verantwoordelijkheid kan zijn van de gemeenschappen.
Het advies van de afdeling wetgeving van de Raad van State (advies nr. 37.583/2/V) maakt geen opmerkingen over de bevoegdheidsproblematiek tenzij wanneer deze wet ook betrekking zou hebben op bemiddeling ten aanzien van minderjarigen. In dat geval dient volgens de Raad van State immers het overleg plaats te vinden voorzien bij artikel 6, § 3bis, 4º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980. De gemachtigde van de minister heeft hierop geantwoord « (...) dat er geen overleg met de gemeenschappen plaats vond daar het hier om een voorstel gaat om de bemiddeling in te schrijven in de verschillende fases van de strafprocedure » en « (...) daar de strafprocedure exclusief federale materie is, werd er geen overleg gepleegd ».
Het inschrijven van bemiddeling in de verschillende fases van de strafprocedure is inderdaad een bevoegdheid van Justitie. De bevoegdheid inzake de erkenning en zeker de subsidiëring van diensten die bemiddeling aanbieden, is minder duidelijk toe te wijzen : volgens de wet is bemiddeling een proces dat aan personen in conflict toelaat om, als zij er vrijwillig mee instemmen, actief en in alle vertrouwelijkheid deel te nemen aan het oplossen van moeilijkheden die voortvloeien uit een misdrijf, met de hulp van een neutrale derde en gegrond op een bepaalde methodologie. Ze heeft tot doel de communicatie te vergemakkelijken en partijen te helpen zelf te komen tot een akkoord inzake de nadere regels en voorwaarden die tot pacificatie en herstel kunnen leiden.
Voorstel :
Er dient een protocolakkoord afgesloten te worden tussen de minister bevoegd voor Welzijn en de minister van Justitie inzake de samenwerking op het vlak van de verdere uitbouw van herstelbemiddeling en de samenwerking tussen de diensten waarvoor Justitie verantwoordelijk is en de door de Vlaamse Gemeenschap erkende en/of gesubsidieerde welzijnsvoorzieningen (justitieel welzijnswerk-slachtofferhulp-herstelbemiddeling) »
Dit amendement vertaalt de wensen van het Vlaams Parlement en de Vlaamse regering door ze te implementeren in de nu ter stemming voorliggende wijzigingen aan de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.
Nr. 14 VAN DE HEREN VAN HAUTHEM EN COVELIERS
Art. 3/9 (nieuw)
Een artikel 3/9 invoegen, luidende :
« Art. 3/9. Artikel 6, § 1, I, van dezelfde bijzondere wet, gewijzigd bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988, wordt aangevuld met de bepaling onder 8º, luidende :
« 8º Het ontsluiten en uitwisselen van informatie betreffende alle ondergrondse kabels en leidingen met het oog op het voorkomen van graafschade, met inbegrip van alle ondergrondse kabels en leidingen die onder de bevoegdheid van de federale overheid en de gemeenschappen vallen. ». »
Verantwoording
In de resolutie betreffende het tot stand komen van meer coherente bevoegdheidspakketten in de volgende staatshervorming (stuk nr. 1342 (1998-1999)), aangenomen door het Vlaams Parlement op 3 maart 1999 formuleerde dit parlement « het tot stand brengen van meer coherente bevoegdheidspakketten (...) als een prioritaire doelstelling van de volgende staatshervorming. »
Vlaams minister-president Kris Peeters heeft dit engagement tot het verkrijgen van meer coherente bevoegdheidspakketten herbevestigd in zijn toelichting door de Vlaamse regering van haar standpunt op het Octopusoverleg van 1 februari 2008.
Deze principes voor een verdere staatshervorming werden door de Vlaamse administratie concreet vertaald in een aantal fiches. Het betreft onder meer fiche 2, die als volgt luidt :
« FICHE 2. DAR
Thema : ontsluiten en uitwisselen van informatie betreffende kabels en leidingen met het oog op het voorkomen van graafschade.
Omgevingsanalyse :
HISTORISCH OVERZICHT
Er is geen duidelijke bevoegdheidsverdeling tussen de federale overheid en de gewesten inzake het ontsluiten en uitwisselen van informatie betreffende kabels en leidingen teneinde graafschade te voorkomen.
De bevoegdheidsverdeling stoelt op artikel 6, § 1, I (ruimtelijke ordening), artikel 6, § 1, VII (energie) en artikel 6, § 1, X (openbare werken) van de bijzondere wet van 8 augustus 1980.
Vanuit een grondgebonden benadering vormen de aangelegenheden inzake openbare werken en vervoer, alsook inzake ruimtelijke ordening voor het Vlaamse Gewest een onvoldoende rechtszeker en/of te beperkt materieel aanknopingspunt om decretaal een algemene verplichting op te leggen aan kabel- en leidingeigenaren om alle leidinginformatie aan te leveren.
Vanuit een leidinggebonden benadering — materiële bevoegdheden die verband houden met de betrokken leiding — is er evenmin een volledige grondslag voor het Vlaams Gewest om een verplichting op te leggen om de gewenste informatie inzake de ligging van de kabels en leidingen mee te delen. Dit wordt hierna samengevat voor de belangrijkste leidingen, namelijk :
(a) de waterleidingen en de riolering : Vlaamse bevoegdheid
(b) de leidingen voor aardgas en gasachtige producten : onduidelijke bevoegdheidsverdeling
(c) de elektriciteitsleidingen : gedeelde bevoegdheid
(d) de telecommunicatieleidingen : federale bevoegdheid
(e) de televisiekabels : Vlaamse bevoegdheid
(f) de militaire data- en telefoonleidingen : federale bevoegdheid.
Samengevat : blijkt dat er voor de Vlaamse decreetgever geen algemene materiële bevoegdheid voorhanden is om alle kabel- en leidingeigenaren op algemene wijze te verplichten hun beschikbare informatie te ontsluiten en uit te wisselen. Bij de leidinggebonden benadering wordt de Vlaamse decreetgever geconfronteerd met een grote versplintering inzake bevoegdheden tussen de gemeenschappen, de gewesten en de federale overheid. Door deze bevoegdheidsverdeling is het momenteel niet mogelijk om een sluitend decretaal initiatief te nemen. Niet alle kabel- en leidingbeheerders die aanwezig zijn op het grondgebied van het Vlaams Gewest kunnen verplicht worden om informatie over de ligging van kabels en leidingen te ontsluiten en uit te wisselen.
PROBLEEMSTELLING
Bijna wekelijks melden de media ongevallen waarbij graafwerken schade veroorzaken aan kabels en leidingen (jaarlijks meer dan 24 000 schadegevallen). Een knelpunt dat vaak meespeelt als oorzaak van zulke ongevallen, is de omslachtige manier waarop de informatie over kabels en leidingen ter beschikking wordt gesteld.
Volgende doelgroepen en betrokken partijen worden onderscheiden :
• Planaanvrager : opdrachtgevers van werken (openbare besturen, nutsbedrijven) aannemers van (openbare) werken, studiebureaus, particulieren die kabel- en leidinginformatie wensen op te vragen bij de kabel- en leidingbeheerders.
Er zijn in Vlaanderen ongeveer 1 250 aannemers van werken actief als planaanvrager. Deze 1 250 bedrijven stellen 15 000 mensen te werk. Daarnaast zijn er een 250-tal studiebureaus die actief plannen opvragen.
• Kabel- en leidingbeheerder (KLB) : klassieke nutsbedrijven, openbare besturen (lokaal, gewestelijk, federaal) of andere organisaties die kabels of leidingen beheren.
Er zijn in Vlaanderen een 300-tal KLB's.
• Openbaar domeinbeheerder (ODB) : lokale en gewestelijke besturen, havenbedrijven, NMBS die een deel van het openbaar domein beheren.
Er zijn in Vlaanderen een 350-tal openbaar domeinbeheerders.
Er zijn geen officiële cijfers bekend over het aantal planaanvragen die in Vlaanderen worden uitgevoerd. Uit een rondvraag bij kabel- en leidingbeheerders die de meest verspreide ondergrondse netwerken beheren in Vlaanderen, aangevuld met een marge van 10 %, blijkt dat er 90 000 planaanvragen per jaar zouden moeten plaatsvinden.
In de nadagen van de gasramp in Gellingen werd er door de overheid intensief gezocht naar alle mogelijke middelen die konden bijdragen tot het voorkomen van een gelijkaardige ramp. Het voorkomen van schade is allereerst van groot belang voor de veiligheid van diegene die de graafwerken uitvoert en van de omwonenden : hun gezondheid kan bij onzorgvuldig graven in gevaar worden gebracht. Daarnaast is er de directe materiële schade aan de kabels en leidingen, en aan het materiaal van de aannemer. Ten slotte is er mogelijke gevolgschade. Gevolgschade is meestal van economische aard (stilvallende productie, uitvallen van beveiligingssystemen, wegvallen van elektriciteit, elektronisch verkeer, verkeershinder), maar soms treedt er ook milieuschade op. Voor het grondgebied van het Vlaams Gewest werd het Kabel en Leiding Informatie Portaal (KLIP) ontwikkeld. Door de informatie over kabels en leidingen beter te ontsluiten, draagt de KLIP-portaalsite ertoe bij om ongevallen veroorzaakt door graafwerken, te voorkomen. De functionele vereisten van KLIP werden mee opgesteld door een gebruikerscommissie die bestond uit vertegenwoordigers van nutsbedrijven, de koepelverenigingen van aannemers, lokale en gewestelijke overheden. KLIP maakt bestaande informatie over kabels en leidingen op een meer efficiënte manier beschikbaar. Via één elektronische aanvraag is het mogelijk de plannen te bekomen van de kabel- en leidingbeheerders die op de plaats van de werken kabels en/of leidingen beheren. Het KLIP is operationeel sinds 1 maart 2007. Op 1 mei waren reeds meer dan 600 professionele planaanvragers, meer dan 280 van de 308 Vlaamse gemeenten, en meer dan 270 kabel- en leidingbeheerders aangesloten.
Voor de planaanvrager is KLIP enkel een 100 % sluitend en werkbaar instrument indien (i) alle kabel- en leidingbeheerders hun medewerking verlenen aan KLIP en (ii) de planaanvragers de nodige garanties krijgen dat iedere betrokken kabel- en leidingbeheerder antwoordt op een planaanvraag. Een ontwerp van decreet is in opmaak teneinde het ontsluiten en uitwisselen van informatie betreffende kabels en leidingen te regelen om graafschade te voorkomen. Door de bevoegdheidsverdeling is het momenteel niet mogelijk om een sluitend decretaal initiatief te nemen. Niet alle kabel- en leidingbeheerders die aanwezig zijn op het grondgebied van het Vlaams Gewest kunnen verplicht worden deel te nemen aan KLIP.
Één van de belangrijke deelaspecten ter voorkoming van dergelijke rampen en schade is een tijdige en vlotte beschikbaarheid van actuele en voldoende nauwkeurige informatie over de ligging van kabels en leidingen ter voorbereiding en/of uitvoering van graafwerken. Nauw aansluitend bij deze problematiek startte de Vlaamse overheid in samenwerking met de nutssector (kabel- en leidingbeheerders) al eerder, in 1998, een belangrijk initiatief. De Vlaamse overheid werkt namelijk aan de opbouw van een gebiedsdekkend grootschalig referentiebestand (GRB) tegen eind 2013. Het GRB vormt een zeer gedetailleerd uniform topografisch referentiekader voor tal van toepassingen (onder andere karteringen, registraties, enzovoort) waarbij centimeter-nauwkeurig digitaal kaartmateriaal vereist is. Ook voor het registreren van kabels- en leidingen zal het GRB de uniforme ondergrond worden. Met andere woorden, kabels en leidingen zullen aan de hand van het GRB, welke fungeert als digitale topografische referentie, uniform ingetekend en met elkaar in verband kunnen worden gebracht. Op die manier kunnen de huidige, niet uniforme detailplannen van kabels en leidingen worden uitgewisseld. Vermits de afwerking van een gebiedsdekkend GRB voor Vlaanderen nog een hele tijd duurt (prognose is tot eind 2013), en vermits de koppeling van al de kabel- en leidinginformatie aan het GRB tevens een lange termijn inspanning vergt, werd er, na de ramp in Gellingen, gezocht naar korte termijn oplossingen ten einde het knelpunt van de informatie ontsluiting aan te pakken. Aan de nood aan een internettoepassing (KLIP) die er voor zorgt dat de reeds beschikbare informatie beter wordt ontsloten, kon op korte termijn tegemoet gekomen worden.
De aanmaak, beheer, bijhouding en financiering van het GRB is geregeld door het GRB-decreet van 16 april 2004. De nutssector financiert 50 % van het GRB.
Een homogeen bevoegdheidspakket inzake informatiebeheer over alle K&L is nodig om :
— het KLIP zijn functie te laten vervullen
— het GRB ten volle zijn nut te bewijzen als basiskaart voor alle kabel- en leidingbeheerders
— alle betrokkenen in het graafproces op eenzelfde wijze te laten werken.
MANAGEMENTINSCHATTING
Het KLIP werd ontwikkeld en wordt beheerd door het AGIV binnen de aan haar toegekende dotatie. Er is geen impact op personeel, huisvesting, budget door de voorgestelde regionalisering.
Voorstel :
Een regionalisering van de wetgeving op het vlak van het ontsluiten en het uitwisselen van informatie over ondergrondse kabels en leidingen. »
Dit amendement vertaalt de wensen van het Vlaams Parlement en de Vlaamse regering door ze te implementeren in de nu ter stemming voorliggende wijzigingen aan de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.
Nr. 15 VAN DE HEREN VAN HAUTHEM EN COVELIERS
Art. 3/10 (nieuw)
Een artikel 3/10 invoegen, luidende :
« Art. 3/10. Artikel 6, § 1, II, eerste lid, van dezelfde bijzondere wet, vervangen bij de bijzondere wet van 16 juli 1993, wordt aangevuld met de bepaling onder 5º, luidende :
« 5º Het Rampenfonds en de rampenverzekering. ». »
Verantwoording
In de resolutie betreffende het tot stand komen van meer coherente bevoegdheidspakketten in de volgende staatshervorming (stuk nr. 1342 (1998-1999)), aangenomen door het Vlaams Parlement op 3 maart 1999 formuleerde dit parlement « het tot stand brengen van meer coherente bevoegdheidspakketten (...) als een prioritaire doelstelling van de volgende staatshervorming. »
In het regeerakkoord van de Vlaamse regering voor de legislatuur 2004-2009 wordt in dit verband het volgende engagement aangegaan : « Met het oog op meer homogene bevoegdheidspakketten en noodzakelijke hefbomen voor een beter bestuur, zal de Vlaamse regering ook de overdracht van andere aangelegenheden naar Vlaanderen verdedigen, zoals het het rampenfonds en de rampenverzekering. »
Vlaams minister-president Kris Peeters heeft dit engagement voor wat het Rampenfonds betreft herbevestigd in zijn « toelichting door de Vlaamse regering van haar standpunt op het Octopusoverleg van 1 februari 2/2008 ».
Deze principes voor een verdere staatshervorming werden door de Vlaamse administratie concreet vertaald in een aantal fiches. Het betreft onder meer fiche 57 die als volgt luidt :
« FICHE 57. MOW
Thema : Overdracht van het Rampenfonds
Probleemstelling :
Het rampenfonds heeft in de loop der jaren aanzienlijke sommen uitgekeerd om de schade ten gevolge van overstromingen te vergoeden. Vanaf 1993 tot en met maart 2003 werd meer dan 216 miljoen euro schade gedeclareerd, waarvan ongeveer 100 miljoen euro (47 %) effectief werd uitbetaald. Er kan hierbij onder andere gerefereerd worden naar de grote overstromingen van december 1993, januari 1995 en Kerstmis 2002-Nieuwjaar 2003. Men moet evenwel voor ogen houden dat het Rampenfonds niet alleen overstromingen vergoedt doch ook op andere, als ramp erkende, gebeurtenissen betrekking heeft (grondverschuivingen, stormen met orkaankracht, aardbevingen, ...). Het aantal erkende rampen t.g.v. overstromingen vormt evenwel veruit het grootste aandeel van de schadegevallen.
Hoewel overstromingen meestal gecatalogeerd kunnen worden als natuurrampen moet hierbij aangestipt worden dat het gevoerde beleid het ontstaan van de schade aanzienlijk kan beïnvloeden. Voorbeelden hiervoor zijn legio :
— Zijn er voldoende waterkeringswerken uitgevoerd ?
— Worden deze werken goed onderhouden ?
— Is er een goed uitgebouwd waarschuwingssysteem (wat impliceert dat er ook een degelijk uitgebouwd meetnet en voorspellingsmodellen voor overstromingen bestaan) ?
— Is er een beleid op vlak van ruimtelijke ordening dat bebouwing in overstromingsgevoelige gebieden verhindert, of aan strikte voorwaarden onderwerpt ?
— ...
Dit beleid valt heden grotendeels onder de gewestelijke bevoegdheid vermits openbare werken (met onder meer het beheer van de waterwegen), het leefmilieu (met onder meer het beheer van de waterlopen van eerste categorie en de voogdij over andere kleinere waterlopen) en de ruimtelijke ordening gewestelijke materie zijn. Actueel kan aldus gesteld worden dat het gewest, dat alles in het werk stelt om schade ten gevolge van overstromingen te vermijden, een grote invloed zal hebben op het feit of het federale rampenfonds al dan niet zal moeten aangesproken worden.
De vaststelling of een gebeurtenis, i.c. een overstroming, als ramp beschouwen, gebeurt momenteel door de federale regering op advies van het KMI. Het is echter evident dat het Vlaams Gewest beter geplaatst is om te onderzoeken of er al dan niet van een ramp sprake is. Zowel de voorspellingsformules als de gegevens over het terrein en de waterafvoer zijn immers momenteel reeds een Vlaamse aangelegenheid. Zelfs de nieuwe federale wet op de brandverzekering, waarbij de verzekeringsmaatschappijen verplicht zijn om in hun brandverzekeringspolissen de schade ten gevolge van overstromingen aan mensen die in overstromingsgebieden wonen, te verzekeren, is schatplichtig aan de gewesten aangezien zij de overstromingskaarten moeten aanleveren.
Daarom is het logisch dat, in het kader van het streven naar homogene bevoegdheidspakketten, ook het sluitstuk, namelijk de uitbetaling van de schade (hoger dan wat door de maatschappijen moet uitbetaald worden en dat geplafonneerd is), aan de gewesten wordt overgedragen.
Voorstel :
Er zouden modaliteiten kunnen afgesproken worden over de overheveling van het bestaande budget van het rampenfonds en de toekomstige dotatie waarbij dan een verdeelsleutel wordt vastgelegd. Er zou daartoe kunnen bepaald worden wat vanaf het bestaan van het rampenfonds tot op heden per gewest ten gevolge van overstromingen door de federale overheid moest uitbetaald worden (deze regeling houdt wel risico in : de grote overstromingen (1993, 1995, 2002, 2003) zijn wel gebiedsdekkend op Belgisch niveau, en zouden dus wel zo kunnen versleuteld worden. De schade-uitkeringen van rampen die veroorzaakt werden door lokale zomerse onweren zijn op deze wijze natuurlijk veel moeilijker te verdelen. Er is immers geen bekende reden waarom Vlaanderen of Wallonië meer of minder zouden getroffen worden door bijvoorbeeld zomerse onweren, en er is evenmin een bekende reden waarom een eventuele trend (per gewest ?) in de zomerse onweren van de periode 1993-2003 zich zou verder zetten in de toekomst.) In dit kader dient er ook rekening gehouden te worden met de risico's voor Vlaanderen voor overstromingen in het getijdengebied en in de kustvlakte door impact van stormvloeden of stormen. Het bestaande fonds en wat er jaarlijks actueel in het fonds wordt gestoken kan dan gesplitst worden en die bedragen kunnen dan recurrent aan de gewesten worden ter beschikking gesteld.
Het is evident dat er in het kader van de voorgestelde uitbreiding van bevoegdheden en de daarmee gepaard gaande werklastvergroting voor het Vlaams Gewest tevens gepleit wordt voor de overheveling van het federaal personeel dat zich momenteel met deze materie bezighoudt.
In het licht van het voorgaande zou moeten afgewogen worden of de BWHI in die zin aangepast moet worden. »
Dit amendement vertaalt de wensen van het Vlaams Parlement en de Vlaamse regering door ze te implementeren in de nu ter stemming voorliggende wijzigingen aan de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.
Nr. 16 VAN DE HEREN VAN HAUTHEM EN COVELIERS
Art. 3/11 (nieuw)
Een artikel 3/11 invoegen, luidende :
« Art. 3/11. In artikel 6, § 1, III, 2º, van dezelfde bijzondere wet worden de woorden « , met uitzondering van de in-, uit- en doorvoer van uitheemse plantensoorten evenals van uitheemse diersoorten en hun krengen » opgeheven. »
Verantwoording
In de resolutie betreffende het tot stand komen van meer coherente bevoegdheidspakketten in de volgende staatshervorming (stuk nr. 1342 (1998-1999)), aangenomen door het Vlaams Parlement op 3 maart 1999 formuleerde dit parlement het tot stand brengen van meer coherente bevoegdheidspakketten (...) als een prioritaire doelstelling van de volgende staatshervorming.
Vlaams minister-president Kris Peeters heeft dit engagement tot het verkrijgen van meer coherente bevoegdheidspakketten herbevestigd in zijn « toelichting door de Vlaamse regering van haar standpunt op het Octopusoverleg van 1 februari 2008 ».
Deze principes voor een verdere staatshervorming werden door de Vlaamse administratie concreet vertaald in een aantal fiches. Het betreft onder meer fiche 37, die als volgt luidt :
« FICHE 37. LNE
Thema : Bevoegdheid inzake invoer/uitvoer van uitheemse dier- en plantensoorten
Probleemstelling :
Art. 6, § 1, III, 2º, BWHI bepaalt dat de gewesten bevoegd zijn voor de natuurbescherming en het natuurbehoud, met uitzondering van de invoer, uitvoer en doorvoer van uitheemse plantensoorten en van uitheemse diersoorten en hun krengen.
De Raad van State heeft in 1998 geoordeeld dat een aantal bepalingen van de Waalse vogelbeschermingswetgeving (i.c. het verbod tot houden, kopen, verkopen, vervoeren van Europese vogelsoorten, voorzover uitheems) in strijd was met de bijzondere wet en heeft bijgevolg deze bepalingen vernietigd. Het hierdoor ontstaan juridisch vacuüm betekende een inbreuk op het EG-verdrag daar de omzetting van richtlijn 79/409/EEG van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand als onvolledig moest worden beschouwd wegens het ontbreken van federale bepalingen ter zake. De federale overheid heeft daarop op 26 oktober 2001 een koninklijk besluit uitgevaardigd dat de in-, uit- en doorvoer van niet-inheemse vogelsoorten regelt.
In-, uit- en doorvoer wordt in voormeld arrest van de Raad van State zeer ruim (onwerkbaar ruim) geïnterpreteerd, door te stellen dat het verbieden van het houden, aankopen, verkopen van exemplaren van soorten (of eruit verkregen producten) die niet in België voorkomen, maar wel op het Europese grondgebied van een lidstaat van de Europese Gemeenschappen ook geen gewestelijke bevoegdheid is omdat deze handelingen deel kunnen uitmaken van een daad van in-, uit- of doorvoer. Voormeld arrest brengt een uitholling van de gewestelijke bevoegdheden inzake soortenbescherming met zich mee en zal leiden tot meervoudige wetgeving en verschillende controlediensten (gewestelijk — federaal), wat een goede handhaving in de weg zal staan.
Er dient dan ook te worden gestreefd naar homogene bevoegdheidspakketten en naar een zo transparant mogelijke regelgeving waarvoor maar één bevoegdheidsniveau verantwoordelijk is, wat van belang is om een goede handhaving te verzekeren. Onttrekkingsverboden (vangen, jagen, ...), bezits- en handelsverboden (houden, overdragen, te koop aanbieden, leveren, vervoeren, ...) en de in-, uit- en doorvoer dienen binnen één bevoegdheidspakket te blijven.
Voorstel :
1. Om voormelde redenen wordt geopteerd voor een wijziging van de bevoegdheidsverdeling. Hierbij wordt gepleit om de bevoegdheden inzake in-, uit- en doorvoer van uitheemse planten- en diersoorten over te hevelen naar de gewesten. Om dat te bereiken moeten de uitzonderingsbepalingen vermeld in artikel 6, § 1, III, 2º van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 worden geschrapt.
Deze bepaling zou dan als volgt luiden :
« 2º De natuurbescherming en het natuurbehoud »
2. De voorgestelde wijziging houdt in dat de gewesten ook bevoegd worden om het CITES-verdrag en de CITES-verordening te implementeren. Dat zou een goede zaak zijn omdat op die manier een homogeen bevoegdheidspakket inzake soortenbescherming wordt gecreëerd. »
Dit amendement vertaalt de wensen van het Vlaams Parlement en de Vlaamse regering door ze te implementeren in de nu ter stemming voorliggende wijzigingen aan de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.
Nr. 17 VAN DE HEREN VAN HAUTHEM EN COVELIERS
Art. 4
Het voorgestelde artikel 6, § 1, IV, van dezelfde bijzondere wet vervangen als volgt :
« IV. De huisvesting met inbegrip van het huurrecht en de politie van woongelegenheden die gevaar opleveren voor de openbare reinheid en de gezondheid. ».
Verantwoording
In de geest van wat in Fiche 59, die ten behoeve van de Vlaamse regering werd opgemaakt, vermeld staat, vinden de indieners dat de overheveling een absoluut karakter dient te hebben.
« Fiche 59
Op grond van artikel 6 § 1, IV, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen zijn de gewesten bevoegd voor « de huisvesting en de politie van woongelegenheden die gevaar opleveren voor de openbare reinheid en gezondheid ». Volgens een constante rechtspraak van het Arbitragehof is de aangelegenheid van de huisvesting in haar geheel naar de gewesten overgeheveld (14) . Het staat de decreetgever in de regel vrij om zijn bevoegdheid uit te oefenen ten aanzien van de categorieën van huisvesting die hij bepaalt.
De gewestelijke bevoegdheid op het vlak van de huisvesting is echter niet onbeperkt. De federale overheid is namelijk exclusief bevoegd om, voor wat de huur van goederen betreft, de contractuele verhoudingen tussen verhuurder en huurder te regelen. Huurovereenkomsten zijn immers een aangelegenheid die tot de residuaire bevoegdheid van de federale overheid behoort.
De woonsituatie verschilt sterk van gewest tot gewest. In Vlaanderen woont 20 % van de gezinnen in een huurwoning, in Wallonië is dat 40 %, in Brussel zelfs 52 %. Dergelijke grote verschillen tussen de gewesten maken een gemeenschappelijk federaal huurbeleid inefficiënt. Er kan immers niet aan maatwerk gedaan worden.
De huidige private huurwetgeving kan tevens belemmerend werken in het licht van een gewestelijk woonkwaliteitsbeleid. Zo mag een woning die niet beantwoordt aan de elementaire vereisten inzake veiligheid, gezondheid en woonkwaliteit, volgens de gewestregelgeving niet verder als hoofdverblijfplaats verhuurd worden (artikel 20, § 1, van de Vlaamse Wooncode), terwijl volgens de federale regelgeving verder verhuren tegen een lagere prijs niet uitgesloten is (artikel 2 van de Woninghuurwet). Daarenboven kan worden gesteld dat het gewestelijke niveau bevoegd is om huursubsidies te verlenen, maar geen enkele bevoegdheid kan laten gelden om de huurprijs te beheersen of deze te linken aan de woonkwaliteit (ook gewestelijke bevoegdheid). Met het oog op een efficiënt woonkwaliteitsbeleid en huurondersteunend beleid is het ingrijpen op het huurbeleid vanuit het gewest aangewezen. In die optiek dient te worden gestreefd naar een homogeen bevoegdheidspakket waar het huurbeleid een deel van uitmaakt.
Voorstel :
Een coherent en doeltreffend Vlaams woonbeleid is maar mogelijk als de gewesten ook bevoegd worden voor de materie van de huurovereenkomsten. Om die reden wordt voorgesteld de regelgeving inzake de private huurmarkt te regionaliseren. »
Een en ander werd in zijn toelichting op het octopusoverleg op 1 februari 2008 door de minister-president van de Vlaamse regering namens zijn regering bevestigd : « (...) Naast de BTW op werken in onroerende staat, zouden ook een aantal andere materies die met onroerend goed te maken hebben moeten geregionaliseerd en derwijze met bijvoorbeeld de registratierechten gehomogeniseerd worden : de onteigening, de aankoopcomités, het kadaster, de hypotheekbewaring en de huurwetgeving. »
Het is voor de indieners van dit amendement dan ook duidelijk dat de homogeniteit van het bevoegdheidspakket pas homogeen is als er geen uitzonderingen meer zijn.
Nr. 18 VAN DE HEREN VAN HAUTHEM EN COVELIERS
Art. 5
Dit artikel vervangen als volgt :
« Art. 5. Artikel 6, § 1, V, van dezelfde bijzondere wet, vervangen bij de bijzondere wet van 13 juli 2001, wordt vervangen als volgt :
« V. Het landbouwbeleid en de zeevisserij, met inbegrip van de tegemoetkoming voor landbouwrampen en van alle regels betreffende de pacht en de veepacht. ». »
Verantwoording
In de zogenaamde fiches die ten behoeve van de Vlaamse regering werden opgemaakt, wordt in fiche 20 « Meer coherente bevoegdheidspakketten — verdere defederalisering landbouw- en visserijbeleid » gesteld :
« Huidige toestand :
Bij de bijzondere wetten van 13 juli 2001 werd het Lambermontakkoord in de praktijk gebracht en werden het landbouwbeleid en de (zee)visserij bijna integraal een gewestbevoegdheid.
De federale overheid blijft evenwel bevoegd inzake :
— de normering en de daarop toepasbare controle inzake de kwaliteit van de grondstoffen en de plantaardige producten met het oog op het verzekeren van de voedselketen;
— de normering en de daarop toepasbare controle inzake de dierengezondheid, het dierenwelzijn en de kwaliteit van de dierlijke producten met het oog op het verzekeren van de veiligheid van de voedselketen;
— de inkomensvervangende maatregelen bij vervroegde uittreding van oudere landbouwers;
— het Belgisch Interventie- en Restitutiebureau, met dien verstande dat de gewesten in zijn schoot beschikken over een gegarandeerde en significante vertegenwoordiging.
Daarnaast wordt gesteld dat het akkoord van de betrokken gewestregeringen vereist is voor de maatregelen van de federale overheid inzake dierenwelzijn die een weerslag hebben op het landbouwbeleid.
Probleemstelling :
1. Het federaal blijven van de normering en daarop toepasbare controle inzake de kwaliteit van de grondstoffen en de plantaardige producten, en inzake de dierengezondheid, het dierenwelzijn en de kwaliteit van de dierlijke producten « met het oog op het verzekeren van de veiligheid van de voedselketen », leidt tot versnippering van de bevoegdheden en veelvuldige problemen bij de uitvoering en verwarring.
Het blijkt dat in de praktijk de controles die door het federale voedselagentschap worden uitgeoefend ruimer zijn dan wat de bijzondere wetgever bedoeld heeft en dat er op het vlak van de controles nogal wat grijze zones bestaan. De erkenning van (agro-voedings)bedrijven gebeurt door het federale voedselagentschap. Via de sanitaire controle (waarvoor het bevoegd is) onderzoekt het agentschap ook andere materies, zoals de economische context waarin bedrijven werken. De economische doorlichting van bedrijven en de daaropvolgende (al dan niet) erkenning is evenwel eerder een gewestaangelegenheid.
De controles inzake de kwaliteit van de grondstoffen en de plantaardige producten met het oog op het verzekeren van de voedselketen, bleven federaal omwille van het voorzorgsprincipe.
Voor niet-eetbare producten (vermeerderingsmateriaal, sierproducten en hout) en producten die eventueel pas na een tweede groeicyclus in de voedselketen kunnen terecht komen (zaaizaden, aardappelpootgoed, groenteplanten, fruitplanten, boomkwekerij ...), geldt in veel mindere mate het voorzorgsprincipe. De kwaliteitscontrole die hier dient te gebeuren is een gewestelijke bevoegdheid. Het is dan ook aangewezen dat deze fytosanitaire controles gebeuren door de gewesten, in de plaats van door het federale voedselagentschap.
Een aantal bevoegdheden bij de inspectie van de plantengezondheid zijn thans geregionaliseerd (de kwaliteitsaspecten), terwijl andere, zoals quarantaine, federaal gebleven zijn. Dit heeft tot gevolg dat de landbouwbedrijven bezocht worden door controleurs en inspecteurs van verschillende beleidsniveaus. Het leidt tot verwarring bij de gecontroleerde boeren.
Ook op het vlak van dierenwelzijn (federale bevoegdheid) moet rekening gehouden worden met het feit dat maatregelen die door het federale niveau genomen worden verregaande gevolgen kunnen hebben voor de economische leefbaarheid van landbouwbedrijven. Zo is de normering en de controle op de afwezigheid van pathogene micro-organismen thans een federale bevoegdheid, maar zijn een groot deel van de maatregelen nodig om deze sanitaire status te bereiken gerelateerd aan het landbouwmanagement, hetgeen een gewestelijke bevoegdheid is. Voorbeelden zijn het kalvermanagement, de selectie van resistente dieren en het mestbeleid. De selectie van productiedieren is in principe een federale bevoegdheid. Wanneer de selectie echter gebeurt in functie van een resistentie tegen een pathogeen organisme wordt het een federale materie. Het gebruik van slib op landbouwgronden wordt momenteel zowel op federaal als op gewestelijk niveau behandeld. Naast de kwalitatieve waarde van het slib voor gebruik op landbouwgronden (gewestelijke materie), is er ook de veiligheid van het slib op het gebied van residuen en pathogene micro-organismen (federale bevoegdheid). Ook de problematiek van antibioticaresistentie bij zoögonotische pathogene en commensale bacteriën gegenereerd bij de opfok van productiedieren raakt zowel de federale bevoegdheid (invloed op de algemene volksgezondheid), als het landbouwbedrijf zelf (arbeidsvoorwaarden personeel).
Een aantal randvoorwaarden voor de rechtstreekse betalingen in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, situeert zich op het bevoegdheidsdomein van de federale overheid (identificatie, registratie, melding dierenziekten, dierenwelzijn) terwijl andere behoren tot de gewestbevoegdheden (randvoorwaarden in verband met milieu). Het organiseren van controles zou eenvoudiger zijn en efficiënter verlopen indien slechts één overheid bevoegd zou zijn.
2. In het kader van BBB, van verdere administratieve vereenvoudiging en van het Vlaamse landbouw- en visserijbeleid gericht op « één loket voor de gebruiker », is het opportuun de taken van het BIRB (interventie- en restitutie bureau) te regionaliseren, en voor wat Vlaanderen betreft, toe te vertrouwen aan het enig Vlaams betaalorgaan, met name het Agentschap voor Landbouw en Visserij (ALV). Dit komt tevens tegemoet aan de wens van de Europese Commissie om het aantal betaalorganen per lidstaat zo gering mogelijk te houden : door regionalisering van de taken van het federale BIRB zouden er in België nog slechts twee betaalorganen zijn.
3. Wat het visserijbeleid betreft, is het maritieme visserijbeleid federaal gebleven. Dit leidt tot spanningen, zoals bij de aanduiding van speciale beschermingszones.
4. De pachtwetgeving voorziet in de tussenkomst van ambtenaren van de landbouwadministratie voor het verlenen van bepaalde adviezen en verder in de vaststelling van maximale oppervlakten en regelt de beperking van de pachtprijzen. De expertise voor het uitvoeren van de opdrachten die aan de overheid in deze drie domeinen worden gegeven, bevindt zich bij de gewesten. In een samenwerkingsakkoord van 2006 tussen de staat en de gewesten, hebben de gewesten zich ertoe verbonden deze opdrachten uit te voeren. Intussen heeft de Raad van State echter enkele adviezen gegeven waarbij de federale bevoegdheid ruim wordt geïnterpreteerd.
Om voor de verpachters en de pachters een volledige rechtszekerheid te bekomen, is het aangewezen om een uitdrukkelijke machtiging van de gewesten op te nemen in de bijzondere wet. Dit kan volgende bepaling zijn, toe te voegen aan artikel 6, § 1, V, van de bijzondere wet : « De gewesten zijn bevoegd voor de uitvoering van de opdrachten die de pachtwetgeving verleent aan de overheid inzake aanduiding van ambtenaren, inzake de vaststelling van de maximale oppervlakten en inzake de uitvoering van de wet tot beperking van de pachtprijzen ».
5. Vlaanderen is al langer vragende partij om het samenwerkingsakkoord van 8 maart 1994 met betrekking tot de vertegenwoordiging van België in de Europese Ministerraad te herzien. Het Overlegcomité heeft reeds op 20 april 2005 beslist bovengenoemd samenwerkingsakkoord te evalueren. Tot op vandaag heeft dit niets opgeleverd, mede door onwil van Franstalige zijde. De EU-raden zijn in dit samenwerkingsakkoord onderverdeeld in zes categorieën. Landbouw is thans ingedeeld bij categorie VI, dit wil zeggen de federale zetelende minister is woordvoerder en wordt bijgestaan (« assessor ») door de bevoegde ministers van het Vlaams Gewest en van het Waals Gewest.
Over het woordvoerderschap in het Speciaal Comité Landbouw (SCL of CSA) is men het nooit eens geraakt; in de praktijk wordt het woordvoerderschap uitgeoefend door de twee gewesten bij jaarlijkse toerbeurtregeling (Brussels Hoofdstedelijk Gewest speelt niet mee).
In de logica van de regionalisering van de landbouwbevoegdheden dient ook het woordvoerderschap in de EU-ministerraad en in het SCL/SCA te worden toevertrouwd aan de gewesten.
Voorstel :
Artikel 6, § 1, V, BWHI in vraag stellen. Een volledige regionalisering van het landbouw- en (zee)visserijbeleid (behoudens het aflopende stelsel van de inkomensvervangende maatregelen bij vervroegde uittreding van oudere landbouwers) ware veel logischer en efficiënter. »
Het voorgestelde artikel blijft nog rekening houden met een aantal federale bevoegdheden. De indieners van dit amendement zijn daarom van oordeel dat dit verregaande voorstel volstrekt tegemoetkomt aan de vraag naar homogene bevoegdheidspakketten en ook aan de resolutie « betreffende het tot stand brengen van meer coherente bevoegdheidspakketten in de volgende staatshervorming van het Vlaams Parlement van 3 maart 1999 » : « Er dient een volledige overheveling van de landbouw-, tuinbouw- en visserijbevoegdheden naar de deelstaten doorgevoerd te worden. Dat impliceert de volledige uitvoering van het Europees beleid, met inbegrip van het quotabeheer, het wetenschappelijk onderzoek, de productcontrole en de sanitaire en fytosanitaire bevoegdheden. » In die zin wil voorliggend amendement daaraan tegemoet komen.
Nr. 19 VAN DE HEREN VAN HAUTHEM EN COVELIERS
Art. 6
Dit artikel vervangen als volgt :
« Art. 6. Artikel 6, § 1, VI, van dezelfde bijzondere wet, vervangen bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988 en gewijzigd bij de bijzondere wetten van 16 juli 1993, 13 juli 2001 en 12 augustus 2003, wordt vervangen als volgt :
« VI. De economie, met inbegrip van de sociale economie en de meerwaardeneconomie. ». »
Verantwoording
In de toelichting van het voorstel wordt gesteld dat onderhavig voorstel ertoe strekt de bevoegdheid van de sociale economie op het niveau van de gewesten te plaatsen, binnen dezelfde grenzen als de algemene bevoegdheid inzake economie. Er wordt bij opgemerkt dat dit voorstel de huidige bevoegdheidsverdeling inzake beroepsopleiding en werkgelegenheid niet wijzigt.
In zijn toelichting op het Octopusoverleg op 1 februari 2008 zei de minister-president van de Vlaamse regering namens zijn regering : « De mogelijkheid om een zelfstandig sociaal-economisch beleid te voeren, impliceert ook de overheveling van beleidsinstrumenten die zich in de economische sfeer bevinden. (...) Daarnaast is het voor ons ook belangrijk om de economische groei te bevorderen door de ondernemingsdynamiek aan te zwengelen. Wij vragen daarom niet alleen de overheveling van het Participatiefonds en het Sociaal-Economisch Comité van de Distributie, maar evengoed alle instrumenten ter ontwikkeling van het zelfstandig ondernemerschap. In deze materies is het van groot belang de staatshervorming af te werken, en eindelijk te komen tot een homogene hergroepering van het economisch beleid op ondernemingsniveau bij de gewesten. »
De vraag van de Vlaamse regering is een voorzichtige vraag, die desondanks rekening wenst te blijven houden met de Belgische realiteit, maar in algemene zin toch verder gaat dan het voorgestelde artikel.
De indieners van dit amendement zijn dan ook van oordeel dat onduidelijke en niet volledige bevoegdheidspakketten tot het verleden dienen te behoren en dat de gewesten en gemeenschappen alle verantwoordelijkheden en bevoegdheden op zich dienen te nemen. In die zin is het voorgestelde artikel ruim onvoldoende en te beperkend.
Nr. 20 VAN DE HEREN VAN HAUTHEM EN COVELIERS
(Subsidiair amendement op amendement nr. 19)
Art. 6/1 (nieuw)
Een artikel 6/1 invoegen, luidende :
« Art. 6/1. In artikel 6, § 1, VI, eerste lid, van dezelfde bijzondere wet, vervangen bij de bijzondere wet van 13 juli 2001, wordt de bepaling onder 3º vervangen als volgt :
« 3º De buitenlandse handel, onverminderd de federale bevoegdheid inzake het multilaterale handelsbeleid, onverminderd de toepassing van artikel 92bis, § 4bis; ». »
Verantwoording
In de resolutie betreffende het tot stand komen van meer coherente bevoegdheidspakketten in de volgende staatshervorming (stuk nr. 1342 (1998-1999)), aangenomen door het Vlaams Parlement op 3 maart 1999 formuleerde dit parlement de volgende specifieke aandachtspunten : « 5. de volledige bevoegdheid inzake buitenlandse handel dient aan de deelstaten te worden toegewezen. Aldus moet het exportpromotiebeleid de exclusieve bevoegdheid worden van de deelstaten. Dat impliceert de afschaffing van de Belgische Dienst voor Buitenlandse Handel (BDBH). Beleidsafstemming en samenwerking tussen de deelstaten is noodzakelijk. Wat betreft de Nationale Delcrederedienst en het Comité voor financiële steun aan de export (vroegere Copromex) moeten de deelstaten een autonoom beslissingsrecht verwerven voor de dossiers van de bedrijven uit de eigen deelstaat. De « leningen van staat tot staat » moeten door de deelstaten worden beslist; »
Vlaams minister-president Kris Peeters heeft dit engagement herbevestigd in zijn « toelichting door de Vlaamse regering van haar standpunt op het Octopusoverleg van 1 februari 2008 » : « Wat de buitenlandse handel betreft, beschikken de gewesten vandaag over ruime bevoegdheden. Het verstrekken van waarborgen tegen uitvoer-, invoer- en investeringsrisico's blijft echter een federale bevoegdheid. Deze taak is toevertrouwd aan de Nationale Delcrederedienst en aan Finexpo. Vlaanderen wil ten aanzien van deze instellingen over een autonoom beslissingsrecht beschikken voor de dossiers van bedrijven die gelegen zijn in het Vlaams Gewest. Dit zal volgens ons bijdragen tot een homogenisering van de bevoegdheid op het vlak van de buitenlandse handel. »
Deze principes voor een verdere staatshervorming werden door de Vlaamse administratie concreet vertaald in een aantal fiches. Het betreft onder meer fiche 7, die als volgt luidt :
« FICHE 7. IV
Thema : Regionalisering federaal resterende bevoegdheden buitenlandse handel
Probleemstelling :
Wettelijk en operationeel kader
Tijdens de vorige onderhandelingsronde met betrekking tot de institutionele hervormingen werd beslist dat buitenlandse handel in principe gedefederaliseerd zou worden, maar een aantal zaken bleven toch onder federale bevoegdheid.
Met betrekking tot buitenlandse handel werd de volgende tekst opgenomen in de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen :
« Artikel 6, § 1. de aangelegenheden bedoeld in artikel 107quarter van de Grondwet (lees artikel 39 van de gecoördineerde Grondwet) zijn : (...) VI. Wat economie betreft : (...) 3º Het afzet- en uitvoerbeleid, onverminderd de federale bevoegdheid :
a) om waarborgen te verstrekken tegen uitvoer-, invoer- en investeringsrisico's; de vertegenwoordiging van de gewesten in de federale instellingen en organen die deze waarborgen verstrekken, wordt verzekerd;
b) inzake het multilaterale handelsbeleid, onverminderd de toepassing van artikel 92bis, § 4bis. »
Hoewel de bevoegdheid hierdoor werd geregionaliseerd, bleef de gebruikte terminologie behouden. Daarover valt te zeggen dat de term « buitenlandse handel » of « internationaal ondernemen » beter bij dit beleidsveld zou passen dan de woorden « afzet- en uitvoerbeleid ».
De regio's hebben tijdens de laatste onderhandelingsronde een grotere vertegenwoordiging verkregen in de raden van bestuur van FINEXPO en de Nationale Delcrederedienst, maar het is nog steeds de federale overheid die over de bevoegdheden beschikt. Qua beslissingsmacht betekent dit dat de vertegenwoordigers van de federale minister over een vetorecht beschikken.
Vlaams beleidskader
Op 3 maart 1999 nam het Vlaams Parlement reeds een resolutie aan betreffende het tot stand brengen van meer coherente bevoegdheidspakketten in de volgende staatshervorming, die onder meer vermeldt dat :
« (Het Parlement)
— is van mening dat een meer kwaliteitsvol en efficiënt bestuur vereist dat een aantal onduidelijke of inefficiënte bevoegdheidsverdelingen weggewerkt worden;
— aanziet het tot stand brengen van meer coherente bevoegdheidspakketten dan ook als een prioritaire doelstelling van de volgende staatshervorming. Dit impliceert inzonderheid het volgende : (...)
• (punt 5) De volledige bevoegdheid inzake buitenlandse handel dient aan de deelstaten te worden toegewezen. Aldus moet het exportpromotiebeleid de exclusieve bevoegdheid worden van de deelstaten. Dat impliceert de afschaffing van de Belgische Dienst voor Buitenlandse Handel (BDBH). Beleidsafstemming en samenwerking tussen de deelstaten is noodzakelijk. Wat betreft de Nationale Delcrederedienst en het Comité voor financiële steun aan de export (vroegere Copromex) moeten de deelstaten een autonoom beslissingsrecht verwerven voor de dossiers van de bedrijven uit de eigen deelstaat. De « leningen van staat tot staat » moeten door de deelstaten worden beslist. »
Voorstel :
Een centralisering van de volledige bevoegdheid voor alle facetten van de buitenlandse handel op regionaal niveau zou tegelijk ook de onduidelijkheden vermijden die er nu ontstaan, doordat er nog steeds een federale minister van buitenlandse handel en een aantal overblijvende diensten zijn die eigenlijk reeds geregionaliseerd werden, maar toch nog functioneren op federaal niveau.
In het licht van de creatie van dit zo homogeen mogelijke bevoegdheidspakket, is het volgende aangewezen :
1. aanpassen van de bijzondere wet, namelijk de volgende uitzondering schrappen :
a) « om waarborgen te verstrekken tegen uitvoer-, invoer- en investeringsrisico's; de vertegenwoordiging van de gewesten in de federale instellingen en organen die deze waarborgen verstrekken, wordt verzekerd »;
opdat een overdracht, maar daarom geen ontbinding, van FINEXPO en van de Nationale Delcrederedienst naar de gewesten kan gebeuren.
2. opstellen van een samenwerkingsakkoord tussen de gewesten over het beheer van deze instellingen.
Indien bovenvermeld punt (a) geschrapt wordt uit de bijzondere wet, heeft dit betrekking op de diensten van FINEXPO en de Nationale Delcrederedienst.
Tijdens vorige onderhandelingen werd voornamelijk het argument aangevoerd dat men hier de verzekeringstechnische principes moet toepassen, wat erop neerkomt dat, indien deze fondsen op grotere schaal beheerd zouden worden, men efficiënter zou kunnen werken. Dit betekent echter niet dat, indien deze en andere bevoegdheden geregionaliseerd worden, het niet mogelijk is, dat de drie gewesten autonoom kunnen samenwerken, zo nuttig en nodig, zonder de federale overheid. In tegenstelling tot de huidige stand van zaken, zouden de regio's dan zelf accenten kunnen leggen in overeenstemming met het regionale beleid dat zij in deze voeren. Een ontbinding van de federale agentschappen is niet noodzakelijk, maar wel een overheveling van het (gezamenlijk) beheer naar de gewesten, bijvoorbeeld door middel van een samenwerkingsakkoord.
Anticiperende managementinschatting
Aangezien dit een voorstel is tot verandering van statuut en bestuur, maar geen ontbinding, overheveling of andere, denk ik dat eventueel buiten de vergoeding voor de regeringscommissaris van Vlaanderen, er geen bijkomende kost zal zijn. Een regionalisering van bevoegdheden gaat in principe samen met een overdracht van middelen. »
Dit amendement vertaalt de wensen van het Vlaams Parlement en de Vlaamse regering door ze te implementeren in de nu ter stemming voorliggende wijzigingen aan de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.
Nr. 21 VAN DE HEREN VAN HAUTHEM EN COVELIERS
(Subsidiair amendement op amendement nr. 19)
Art. 6/2 (nieuw)
Een artikel 6/2 invoegen, luidende :
« Art. 6/2. Artikel 6, § 1, VI, eerste lid, van dezelfde bijzondere wet, vervangen bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988 en gewijzigd bij de bijzondere wetten van 16 juli 1993, 13 juli 2001 en 12 augustus 2003, wordt aangevuld met de bepaling onder 6º, luidende :
« 6º Het prijs- en inkomensbeleid. ». »
Verantwoording
Dit amendement moet worden samen gelezen met het amendement nr. 24. Wij verwijzen dan ook naar de toelichting bij dit amendement.
Nr. 22 VAN DE HEREN VAN HAUTHEM EN COVELIERS
(Subsidiair amendement op amendement nr. 19)
Art. 6/3 (nieuw)
Een artikel 6/3 invoegen, luidende :
« Art. 6/3. Artikel 6, § 1, VI, eerste lid, van dezelfde bijzondere wet, vervangen bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988 en gewijzigd bij de bijzondere wetten van 16 juli 1993, 13 juli 2001 en 12 augustus 2003, wordt aangevuld met de bepaling onder 7º, luidende :
« 7º De vestigingsvoorwaarden. ». »
Verantwoording
Dit amendement moet worden samen gelezen met het amendement nr. 25. Wij verwijzen dan ook naar de toelichting bij dit amendement.
Nr. 23 VAN DE HEREN VAN HAUTHEM EN COVELIERS
(Subsidiair amendement op amendement nr. 19)
Art. 6/4 (nieuw)
Een artikel 6/4 invoegen, luidende :
« Art. 6/4. In artikel 6, § 1, VI, van dezelfde bijzondere wet, vervangen bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988 en gewijzigd bij de bijzondere wetten van 16 juli 1993, 13 juli 2001 en 12 augustus 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
a) in het vierde lid wordt de bepaling onder 1º opgeheven;
b) tussen het vierde en het vijfde lid wordt een lid ingevoegd, luidende :
« Het Vlaams Gewest kan de Vlaamse Gemeenschap en de door haar opgerichte of overwegend gesubsidieerde instellingen of personen, voor wat de uitoefening van hun bevoegdheden en activiteiten buiten het Vlaams Gewest betreft, onderwerpen aan de regels inzake overheidsopdrachten die in het Vlaams Gewest toepasselijk zijn. ». »
Verantwoording
In de resolutie betreffende het tot stand komen van meer coherente bevoegdheidspakketten in de volgende staatshervorming (stuk nr. 1342 (1998-1999)), aangenomen door het Vlaams Parlement op 3 maart 1999 formuleerde dit parlement het tot stand brengen van meer coherente bevoegdheidspakketten (...) als een prioritaire doelstelling van de volgende staatshervorming.
Vlaams minister-president Kris Peeters heeft dit engagement tot het verkrijgen van meer coherente bevoegdheidspakketten herbevestigd in zijn « toelichting door de Vlaamse regering van haar standpunt op het Octopusoverleg van 1 februari 2008 ».
Deze principes voor een verdere staatshervorming werden door de Vlaamse administratie concreet vertaald in een aantal fiches. Het betreft onder meer fiche 18, die als volgt luidt :
« FICHE 18. BZ
Thema : defederalisering overheidsopdrachtenregelgeving
Probleemstelling :
Het probleem is drieledig :
1) De bevoegdheidsverdeling in verband met de overheidsopdrachtenmaterie staat in artikel 6, § 1, onderdeel VI, 3e en 4e lid van de Bijzondere Wet van 8 augustus 1980.
Onderdeel VI handelt over de economische bevoegdheden, met als teneur dat principieel de gewesten daarvoor bevoegd zijn en de federale bevoegdheden de uitzondering zijn.
Het bewuste derde en vierde lid luidt als volgt :
« In economische aangelegenheden oefenen de gewesten hun bevoegdheden uit met inachtneming van de beginselen van het vrije verkeer van personen, goederen, diensten en kapitalen en van de vrijheid van handel en nijverheid, alsook met inachtneming van het algemeen normatief kader van de economische unie en de monetaire eenheid, zoals vastgesteld door of krachtens de wet, en door of krachtens de internationale verdragen.
De federale overheid is met dit doel bevoegd om algemene regels vast te stellen inzake :
1º de overheidsopdrachten »
Op grond van de parlementaire voorbereiding (die de ganse toen bestaande regelgeving opsomde als « algemene regels ») komt deze verdeling er nochtans de facto op neer dat de federale overheid bevoegd is voor de volledige regelgeving (wetten en uitvoeringsbesluiten).
Ondanks de interpretatie van het Arbitragehof in punt B.4 van zijn arrest nr. 79/92 van 23 december 1992 moet worden vastgesteld dat de mogelijkheid tot aanvullende gewestelijke regelgeving een hoog theoretisch gehalte vertoont en dat de gewesten zich enkel met een paar details kunnen bezighouden : standaardbestekken, omzendbrieven, toepassingsvoorschriften, ...
Nochtans kan men zich afvragen of het gros van de wetten en de uitvoeringsbesluiten werkelijk te maken hebben met de economische unie en de monetaire eenheid (die laatste is sinds de invoering van de euro ten andere niet meer determinerend).
Overigens zijn de bepalingen die gelieerd zijn aan de economische unie en de vrijwaring van de mededinging al opgenomen in de Europese richtlijnen « Overheidsopdrachten » 2004/17/EG en 2004/18/EG en bindend voor alle lidstaten van de Europese Unie in al hun geledingen.
Het behoud van enige bevoegdheid desbetreffend op het federale niveau heeft bijgevolg niet de minste bestaansreden meer.
2) Het stelsel van de erkenning van aannemers van werken (onderdeel van de regelgeving) is een zeer statisch systeem geworden dat nog moeilijk verenigbaar is met een alsmaar snellere technische en technologische evolutie, bij zoverre dat het soms zijn nut verliest en averechtse gevolgen kent.
Het is bovendien in een institutionele impasse beland doordat het Waals Gewest de noodzakelijke actualiseringen van de regelgeving torpedeert en het federale niveau zich terzake onmachtig en ongeïnteresseerd toont.
3) De omzetting van de nieuwe Europese richtlijnen « Overheidsopdrachten » die thans aan de gang is, wordt voorbereid in de federale Commissie voor Overheidsopdrachten. De Franstalige invloed in die Commissie is predominant en gaat gepaard met een sterke behoudsgezindheid, daar waar de Vlaamse leden de regelgeving sterker willen hervormen en vereenvoudigen. De werkwijzen in de Commissie zijn ook bijzonder antiek, inefficiënt en tijdrovend (na 3,5 jaar werkzaamheden is er enkel een nieuwe wet geproduceerd).
Samengevat, de huidige bevoegdheidsverdeling inzake overheidsopdrachten :
— is voor de gewesten een lege doos door de maximale federale recuperatiestrategie;
— leidt tot blokkeringen en immobilisme op Belgisch niveau, zoals de ervaring op het vlak van erkenning van aannemers aantoont;
— werkt Vlaanderen nodeloos tegen in de ontwikkelingen qua regelgeving die het binnen het Europese kader wil nastreven.
Voorstel :
Integrale regionalisering :
Het volstaat in art. 6, § 1, onderdeel VI, vierde lid van de Bijzondere Wet van 8 augustus 1980 de woorden « 1º de overheidsopdrachten » te schrappen.
Het derde lid en de Europese richtlijnen « Overheidsopdrachten » zijn ruim voldoende om de gewesten in het gelid te houden bij het uitwerken van hun regelgeving.
— Een alternatief zou zijn om uitvoering te geven aan artikel 35 van de Grondwet en de exclusief federale bevoegdheden in dat artikel op te nemen, zonder vermelding van de overheidsopdrachten uiteraard.
— Om te vermijden dat de Vlaamse Gemeenschap en de Vlaamse instellingen en agentschappen bij de uitoefening van hun bevoegdheden in Brussel (of Wallonië) de overheidsopdrachtenregelgeving van het Brussels (of Waals) Gewest zouden moeten toepassen, zou men in de Bijzondere Wet volgende bepaling dienen op te nemen :
« Het Vlaams Gewest kan de Vlaamse Gemeenschap en de door haar opgerichte of overwegend gesubsidieerde instellingen of personen, voor wat de uitoefening van hun bevoegdheden en activiteiten buiten het Vlaams Gewest betreft, onderwerpen aan de regels inzake overheidsopdrachten die in het Vlaams Gewest toepasselijk zijn ». »
Dit amendement vertaalt de wensen van het Vlaams Parlement en de Vlaamse regering door ze te implementeren in de nu ter stemming voorliggende wijzigingen aan de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.
Nr. 24 VAN DE HEREN VAN HAUTHEM EN COVELIERS
(Subsidiair amendement op amendement nr. 19)
Art. 7
Dit artikel vervangen als volgt :
« Art. 7. In artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, van dezelfde bijzondere wet, vervangen bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988 en gewijzigd bij de bijzondere wetten van 16 juli 1993 en 12 augustus 2003, wordt de bepaling onder 3º opgeheven. »
Verantwoording
Dit amendement moet worden samen gelezen met het amendement nr. 21.
Het voorgestelde artikel brengt slechts een gedeeltelijke bevoegdheidsoverdracht in het kader van het prijs- en inkomensbeleid.
Op dit vlak hult ook de Vlaamse regering zich in haar adviezen in onduidelijkheid. Nergens houdt zij een pleidooi voor een overheveling van het prijs- en inkomensbeleid.
De indieners zijn derhalve van oordeel dat in het kader van de « resolutie betreffende de algemene uitgangspunten en doelstellingen van Vlaanderen inzake de volgende staatshervorming » van 3 maart 1999 uit het Vlaams Parlement, volgende aangelegenheden ernstig dienen genomen te worden : « 1º het doel is het tot stand brengen van een meer kwaliteitsvol en efficiënt bestuur en een betere democratische besluitvorming; 2º meer coherente bevoegdheidspakketten zijn een belangrijk instrument voor het tot stand brengen van zo'n bestuur, samen met een ruime financiële en fiscale autonomie; » Om die reden is het logisch dat het prijs- en inkomensbeleid wordt overgeheveld naar de gemeenschappen en de gewesten, waartoe dit amendement, samen met het amendement nr. 21, waarmee het moet worden samen gelezen, strekt.
Nr. 25 VAN DE HEREN VAN HAUTHEM EN COVELIERS
(Subsidiair amendement op amendement nr. 19)
Art. 8
Dit artikel vervangen als volgt :
« Art. 8. In artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, van dezelfde bijzondere wet, vervangen bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988 en gewijzigd bij de bijzondere wetten van 16 juli 1993 en 12 augustus 2003, wordt de bepaling onder 6º opgeheven. ».
Verantwoording
Dit amendement moet worden samen gelezen met het amendement nr. 22.
In het voorgestelde artikel worden de reeds gedefederaliseerde vestigingsvoorwaarden inzake toerisme aangevuld met deze van de handelsvestigingen. Dat is inderdaad een stap in de richting van een betere bevoegdheidsverdeling, maar consequent homogeen is dat nog niet te noemen.
De indieners van dit amendement zijn dan ook van oordeel dat onduidelijke en niet volledige bevoegdheidspakketten tot het verleden dienen te behoren en dat de gewesten en gemeenschappen alle verantwoordelijkheden en bevoegdheden op zich dienen te nemen. In die zin is het voorgestelde artikel ruim onvoldoende en te beperkend. Zij menen derhalve dat de gewesten volledig bevoegd dienen te zijn over de economie, met inbegrip van de sociale economie en de meerwaardeneconomie.
Meteen wordt dan ook tegemoet gekomen aan de vraag van Fiche 28 « Regionalisering socio-economische wetgeving en Nationaal Sociaal Economisch Comité voor de Distributie », opgemaakt in opdracht van de Vlaamse regering, om de socio-economische vergunning te regionaliseren. Dat werd overigens ook zo voorzien in het regeerakkoord 2004-2009 van de Vlaamse regering : « De overheveling van de bevoegdheden van het sociaal-economisch comité van de distributie. De overheveling van alle instrumenten ter ontwikkeling van het zelfstandig ondernemerschap naar de gewesten. »
Dit amendement dient samen gelezen te worden met het amendement nr. 22, om deze doelstellingen van de Vlaamse regering te verwezenlijken.
Nr. 26 VAN DE HEREN VAN HAUTHEM EN COVELIERS
(Subsidiair amendement op amendement nr. 19)
Art. 8/1 (nieuw)
Een artikel 8/1 invoegen, luidende :
« Art. 8/1. In artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, van dezelfde bijzondere wet, vervangen bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988 en gewijzigd bij de bijzondere wetten van 16 juli 1993 en 12 augustus 2003, wordt de bepaling onder 9º aangevuld met de woorden « , met uitzondering van de metrologie en normalisatie die betrekking heeft op de bevoegdheden van de gewesten; ». »
Verantwoording
In de resolutie betreffende het tot stand komen van meer coherente bevoegdheidspakketten in de volgende staatshervorming (stuk nr. 1342 (1998-1999)), aangenomen door het Vlaams Parlement op 3 maart 1999, formuleerde dit parlement het tot stand brengen van meer coherente bevoegdheidspakketten (...) als een prioritaire doelstelling van de volgende staatshervorming.
Vlaams minister-president Kris Peeters heeft dit engagement tot het verkrijgen van meer coherente bevoegdheidspakketten herbevestigd in zijn « toelichting door de Vlaamse regering van haar standpunt op het Octopusoverleg van 1 februari 2008 ».
Deze principes voor een verdere staatshervorming werden door de Vlaamse administratie concreet vertaald in een aantal fiches. Het betreft onder meer de fiches 46 en 47, die als volgt luiden :
« FICHE 46. MOW
Thema : Handhavingsbeleid
Probleemstelling :
Het Vlaams Gewest kan regelgevend optreden op het vlak van het beheer en het juridisch stelsel van onder meer de wegen, de waterwegen, de havens en hun respectievelijke aanhorigheden (zie artikel 6, § 1, X BWHI). Inzake opsporing en vervolging is het evenwel volledig afhankelijk van de medewerking van de parketten, die ressorteren onder de bevoegdheid van de federale minister van Justitie.
Naar analogie met de sectoren Leefmilieu en Ruimtelijke Ordening is het Vlaams Gewest ook voor Openbare Werken (en Mobiliteit) vragende partij voor een gestructureerd overleg met de parketten en de politiediensten over het handhavings- en vervolgingsbeleid. Bovendien wordt dit forum best geïnstitutionaliseerd, waarbij de samenstelling, de werking, de bevoegdheden en de besluitvorming wettelijk zijn verankerd. Op deze wijze is een rechtstreekse en rechtmatige betrokkenheid verzekerd bij de bepaling en de coördinatie van het handhavings- en vervolgingsbeleid.
Als wegbeheerder leverde het Vlaams Gewest de afgelopen jaren trouwens een bijzondere bijdrage aan de handhaving, onder meer door de plaatsing van onbemande camera's.
De goedkeuring en homologatie van deze toestellen is actueel een louter federale aangelegenheid. Aangezien de verkeersinfrastructuur doorslaggevend is voor de homologatie, is het nochtans aangewezen dat de wegbeheerder (minstens mee) instaat voor deze homologatie. Ook inzake de ijking, thans exclusief voorbehouden aan één enkele federale dienst, moet de wegbeheerder als betrokken partij een rol toebedeeld krijgen. Dit vergt een bijsturing van de bevoegdheidsverdelende regels vervat in artikel 6, § 1, VI van de Bijzondere Wet van 8 augustus 1980 tot Hervorming van de Instellingen wat de metrologie betreft (zie fiche metrologie voor detail).
Ten slotte heeft ook de wegbeheerder recht op een aandeel van het Verkeersboetefonds. Dit fonds wordt immers aanzienlijk gespijsd door boetes voor inbreuken geregistreerd door onbemande camera's, geplaatst én gefinancierd door het Vlaams Gewest als wegbeheerder. Dit vereist een wijziging van artikel 68bis Wegverkeerswet.
Op dit ogenblik wordt de verdeelsleutel van de ontvangsten uit verkeersovertredingen bepaald in de wet van 6 december 2005 betreffende de opmaak en de financiering van actieplannen inzake verkeersveiligheid. Alle gelden worden verdeeld tussen de lokale politiezones en de federale politie. De gewesten ontvangen niets. Een wijziging van de wet dringt zich op.
Voorstel :
— De institutionalisering van een Commissie Handhavings- en vervolgingsbeleid Openbare Werken en Mobiliteit;
— De wijziging van artikel 6, § 1, VI Bijzondere Wet van 8 augustus 1980 tot Hervorming van de Instellingen op het vlak van de metrologie;
— De overdracht van het personeel dat op dit ogenblik bij de federale overheid de taken op het vlak van de metrologie uitvoert en van de middelen die vereist zijn om deze personen hun taken te laten uitvoeren;
— De wijziging van de wet van 6 december 2005 betreffende de opmaak en de financiering van actieplannen inzake verkeersveiligheid. »
« FICHE 47. MOW
Thema : De metrologie
Omgevingsanalyse :
In artikel 6 § 1, VI, BWHI van 8 augustus 1980 wordt de Federale Overheid aangeduid als de bevoegde overheid voor de metrologie en de normalisatie. Het is dan ook de Federale Overheid die instaat voor de ijking en de homologatie van allerhande toestellen.
Zo dienen onder meer de onbemande camera's die door de gewesten worden geplaatst aan een homologatie en ijking van de Federale Overheid te worden onderworpen. Deze aangelegenheid wordt geregeld door het koninklijk besluit van 11 oktober 1997 betreffende de goedkeuring en homologatie van de automatisch werkende toestellen gebruikt om toezicht te houden op de naleving van de wet betreffende de politie op het wegverkeer en haar uitvoeringsbesluiten. Het koninklijk besluit van 18 december 2002 bevat de bijzondere modaliteiten van het overleg voor de bepaling van de plaatsing en de gebruiksomstandigheden van vaste automatisch werkende toestellen in afwezigheid van een bevoegd persoon. De ijking heeft betrekking op de staat van de toestellen op zich. De homologatie betreft de omgeving waar de toestellen geplaatst worden.
Het spreekt voor zich dat het de gewesten zijn die een doorslaggevende, zoniet de enige rol zouden dienen te spelen bij de homologatie aangezien het in hoofdzaak de weginfrastructuur is die bij de homologatie moet worden in aanmerking genomen.
Op dit ogenblik gebeuren de ijkingen van alle toestellen door een en dezelfde federale dienst. Het Vlaamse Gewest moet telkens uitermate lang wachten vooraleer een bepaald toestel de vereiste ijking krijgt.
Eenzelfde probleem stelt zich met de taxameters. Dit is het toestel in een taxivoertuig dat de prijs berekent die de klant moet betalen.
Vlaanderen heeft recent een nieuwe en vooruitstrevende taxiwetgeving tot stand gebracht. Vanuit het oogpunt van klantenbescherming heeft Vlaanderen een aantal bijkomende eisen opgelegd in verband met het vervoerbewijs dat moet worden geproduceerd door de taxameter. Dezelfde federale dienst laat echter al een paar jaar lang deze dossiers op een onterechte manier aanslepen.
De regels inzake metrologie worden bovendien meer en meer op Europees niveau vastgelegd. Op 13 juni 2006 kwam een nieuw koninklijk besluit tot stand betreffende de meetinstrumenten met als doel de Europese regelgeving betreffende de meetinstrumenten in België om te zetten. Aangezien deze regelgeving zware repercussies heeft voor het beleid van de gewesten is het belangrijk dat de gewesten voor de uitoefening van hun bevoegdheden bij de Europese besluitvorming zouden betrokken worden.
Om deze redenen dringt een regionalisering van de bevoegdheid voor de metrologie zich op. Er zou moeten worden voorzien dat de gewesten de bevoegdheid voor de metrologie hebben in verband met die toestellen die aangewend worden bij de uitoefening van hun bevoegdheden.
Een overdracht van de bevoegdheid impliceert tevens de overdracht van het personeel dat op dit ogenblik bij de federale overheid deze taken uitvoert. Alle middelen die het deze personen mogelijk maken hun taken te vervullen in verband met die toestellen die verband houden met gewestelijke bevoegdheden dienen eveneens aan de gewesten te worden overgedragen.
Voorstel :
— Een aanpassing van artikel 6, § 1, VI, van de Bijzondere Wet tot Hervorming der Instellingen van 8 augustus 1980 voor wat de metrologie en de normalisatie betreft.
— De overdracht van het personeel dat op dit ogenblik bij de federale overheid de taken op het vlak van de metrologie uitvoert voor toestellen die verband houden met gewestelijke bevoegdheden en van de middelen die vereist zijn om deze personen hun taken te laten uitvoeren. »
Dit amendement vertaalt de wensen van het Vlaams Parlement en de Vlaamse regering door ze te implementeren in de nu ter stemming voorliggende wijzigingen aan de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.
Nr. 27 VAN DE HEREN VAN HAUTHEM EN COVELIERS
(Subsidiair amendement op amendement nr. 19)
Art. 8/2 (nieuw)
Een artikel 8/2 invoegen, luidende :
« Art. 8/2. In artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, van dezelfde bijzondere wet, vervangen bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988 en gewijzigd bij de bijzondere wetten van 16 juli 1993 en 12 augustus 2003, wordt de bepaling onder 10º opgeheven. »
Verantwoording
Dit amendement wordt samen gelezen met het amendement nr. 62 dat een nieuw artikel 17/1 invoegt.
In de resolutie betreffende het tot stand brengen van meer coherente bevoegdheidspakketten in de volgende staatshervorming (stuk nr. 1342 (1998-1999)), aangenomen door het Vlaams Parlement op 3 maart 1999, wordt gepleit voor een eigen statistiekbeleid.
In het Vlaams regeerakkoord van de Vlaamse regering voor de legislatuur 2004-2009 wordt het engagement aangegaan om een eigen beleid voor de statistiek te organiseren en uit te bouwen.
Vlaams minister-president Peeters heeft dit engagement herbevestigd in zijn « toelichting door de Vlaamse regering van haar standpunt op het Octopusoverleg van 1 februari 2008 ».
Deze principes voor een verdere staatshervorming werden door de Vlaamse administratie concreet vertaald in een aantal fiches. Het betreft onder meer de fiches 1 en 38.
Het federale niveau eist op basis van de statistiekwet van 4 juli 1962 een coördinerende rol op voor de productie van statistieken over demografische, sociale, economische en recent ook ecologische ontwikkelingen van het land en de regio's. Deze wet houdt echter weinig rekening met de informatiebehoeften van de regio's. Zo beslist de FOD Economie, Afdeling Statistiek, over het al dan niet deelnemen aan internationale enquêtes, de inhoud van vragenlijsten, de frequentie, de steekproefgrootte, etc. Daarnaast beslist deze instantie ook autonoom over de wijze waarop gevolg wordt gegeven aan de aanbevelingen van de Hoge Raad voor de Statistiek over het regionaliseren van reeksen en de tijdigheid waarmee deze data ter beschikking worden gesteld.
Het lang aangekondigde Coördinatiecomité is nog steeds niet opgericht, hoewel het bestaan ervan werd bevestigd in de wet van 22 maart 2006 tot wijziging van de Statistiekwet (artikel 14). Bij de voorbereidingen voor het uitvoeringsbesluit tot samenstelling van het Coördinatiecomité bleek eens te meer dat er geen vertrouwen werd gesteld in de gewestelijke overheden en dat zij niet als evenwaardige partners worden beschouwd. Dit geldt evenzeer in het dossier van de certificatie van de methoden om bepaalde statistiek op te stellen, de toegang tot micro-data in federaal beheerde databanken, die nochtans tot stand komen dankzij de medewerking van de burgers, ondernemers, de gemeenten en de gewestelijke instanties.
In de bijzondere wet tot hervorming der instellingen werd de federale overheid onder het luik « economie » uitdrukkelijk bevoegd verklaard voor het « statistisch geheim ». Dit verklaart waarom de Statistiekwet van 4 juli 1962 nog steeds de wettelijke basis vormt voor de organisatie van het statistisch onderzoek. Alle institutionele hervormingen ten spijt, is de inzameling van statistische gegevens en de verwerking tot globale en naamloze statistieken een federale aangelegenheid gebleven. Zelfs wanneer een deelstaat voor de voorbereiding, de uitwerking of de uitvoering van een decreet statistische gegevens nodig heeft, kan dit in principe enkel gebeuren door tussenkomst van de Afdeling Statistiek van de FOD Economie. Dit wil evenwel niet zeggen dat de regionale overheid geen enkele statistiek zou mogen opstellen, maar dit kan enkel gebeuren mits het doorlopen van een omslachtige en tijdrovende procedure. Zo volgt na voorafgaand advies van de federale Hoge Raad voor de Statistiek de uitvaardiging van een koninklijk besluit, dat mee ondertekend wordt door de federale minister bevoegd voor de Afdeling Statistiek. Met andere woorden, de federale overheid beslist over de opportuniteit van het gevraagde onderzoek en bepaalt vervolgens onder welke voorwaarden en volgens welke normen een bevraging kan worden georganiseerd.
Dit amendement vertaalt, samen met het amendement nr. 62 dat een nieuw artikel 17/1. invoegt, de wensen van het Vlaams Parlement en de Vlaamse regering door ze te implementeren in de nu ter stemmig voorliggende wijzigingen aan de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.
Nr. 28 VAN DE HEREN VAN HAUTHEM EN COVELIERS
(Subsidiair amendement op amendement nr. 19)
Art. 8/3 (nieuw)
Een artikel 8/3 invoegen, luidende :
« Art. 8/3. In artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, van dezelfde bijzondere wet, vervangen bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988 en gewijzigd bij de bijzondere wetten van 16 juli 1993 en 12 augustus 2003, wordt de bepaling onder 12º aangevuld met de woorden « onverminderd artikel. 6, § 1, IX, 4º, van deze bijzondere wet ». »
Verantwoording
Dit amendement wordt samen gelezen met het amendement nr. 43 dat een nieuw artikel 10/4 invoegt.
In de resolutie betreffende het tot stand brengen van meer coherente bevoegdheidspakketten in de volgende staatshervorming (stuk 1342 (1998-1999)), aangenomen door het Vlaams Parlement op 3 maart 1999 formuleerde dit parlement een aantal prioritaire doelstellingen. Dit impliceert inzonderheid het volgende :
« Door een meer coherente bevoegdheidsverdeling, moet de Vlaamse overheid beter in staat gesteld worden om zelf een actief werkgelegenheidsbeleid te voeren. Dit impliceert onder andere :
— samenwerkingsakkoorden met de federale overheid moeten de deelstaten en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest grotere mogelijkheden geven om de werkloosheidsuitkeringen aan te wenden als activerend arbeidsmarktinstrument;
— het aanwenden van de werkloosheidsuitkeringen voor werkervaringsprojecten moet een exclusieve bevoegdheid van de deelstaten en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest zijn;
— voor Vlaamse bevoegdheden moeten Vlaamse sociale akkoorden kunnen worden afgesloten, die door de Vlaamse regering bekrachtigd worden. Sociale akkoorden over zowel bevoegdheden van Vlaanderen als federale bevoegdheden, moeten ook door Vlaanderen worden bekrachtigd wat betreft haar bevoegdheden. Voor de andere aangelegenheden die van cruciaal belang zijn voor de ontwikkeling van de economie en werkgelegenheid in Vlaanderen, moet gewerkt worden aan een globaal akkoord tussen de sociale partners op Vlaams niveau, als dat op federaal niveau onmogelijk zou blijken te zijn. »
In het regeerakkoord van de Vlaamse regering voor de legislatuur 2004-2009 wordt het engagement aangegaan om concrete hervormingen te realiseren op vlak van het werkgelegenheidsbeleid :
— « Het sluiten van samenwerkingsakkoorden om de werkloosheidsuitkeringen te activeren met het oog op de uitbouw van een sociale economie.
— De autonome besteding en de indexering van bestaande trekkingsrechten inzake werkloosheid.
— Het scheppen van een decretaal kader om de Vlaamse sociale akkoorden voor Vlaamse bevoegdheden algemeen bindend te verklaren.
— Controle en toezicht op de uitzendarbeid.
— Wat vorming betreft, de overheveling van het betaalde educatief verlof, het industrieel leerlingenwezen en de opleiding in bedrijven. »
Vlaams minister-president Kris Peeters heeft dit engagement herbevestigd in zijn « toelichting door de Vlaamse regering van haar standpunt op het Octopusoverleg van 1 februari 2008 » :
« Daarom vraagt Vlaanderen in de eerste plaats meer instrumenten om een actief werkgelegenheidsbeleid te voeren. Uit een recente studie van het Federaal Planbureau en van de Studiediensten van het Vlaamse en het Waalse Gewest, is nogmaals gebleken hoe verschillend onze arbeidsmarkten evolueren in de periode 2006-2012, en hoezeer een aangepast arbeidsmarktenbeleid zich opdringt. Mede door de verschillende demografische ontwikkelingen zal de arbeidskrapte in Vlaanderen naar alle waarschijnlijkheid verder toenemen in het volgende decennium, en zal de werkloosheid in Wallonië in diezelfde periode verder stijgen. Op deze verschillende situaties past een verschillend antwoord dat het federaal kader niet vermag te geven. De gewesten moeten dus alle mogelijkheden krijgen om werkzoekenden te activeren, een doelgroepenbeleid op te zetten en te oordelen over de beschikbaarheid van werklozen voor de arbeidsmarkt. Ook de mogelijkheid tot het afsluiten van Vlaamse sociale akkoorden voor Vlaamse bevoegdheden en de medebekrachtiging van sociale akkoorden over federale en Vlaamse bevoegdheden zijn een deel van die vraag. Met betrekking tot de vorming, dat een gemeenschapsmaterie is, vragen we de overheveling van een aantal hefbomen die zich situeren op het federale niveau, met name het betaald educatief verlof, het industrieel leerlingenwezen en de opleiding in bedrijven. Ook de bevoegdheid inzake de controle en het toezicht op de uitzendarbeid wordt o.i. beter toegewezen aan de gewesten. »
Deze principes voor een verdere staatshervorming werden door de Vlaamse administratie concreet vertaald in een aantal fiches. Het betreft onder meer fiche 77 in verband met de arbeidszorgmedewerkers :
« Fiche 77
Thema : Arbeidszorgmedewerkers
1. Omgevingsanalyse :
Arbeidszorg is in de eerste plaats een begeleidings- en ondersteuningsmethodiek. Een methodiek waarbij een aanbod wordt gedaan van niet verloonde arbeidsmatige activiteiten in een arbeidsomgeving aan mensen die niet terecht kunnen op de reguliere arbeidsmarkt.
Deze mensen kunnen (voorlopig) niet terecht op de (reguliere) arbeidsmarkt omwille van factoren die in de eerste plaats niet gerelateerd zijn aan indicatoren van de arbeidsmarkt maar veeleer aan persoonlijke, sociale, psychische en/of andere medische factoren. Doelstelling van arbeidszorg is aan de allerzwaksten van de samenleving toch een instrument tot maatschappelijke integratie en persoonlijke ontwikkeling aan te bieden. Het verrichten van een aantal arbeidsmatige activiteiten binnen de context van een arbeidsplaats biedt een arbeidszorgmedewerker de kans tot sociale interactie en participatie waardoor de betrokkene een zekere vorm van erkenning ervaart. Arbeidszorg is dus een hefboom tot activering en emancipatie, waar mogelijk (maar niet noodzakelijk) in aanloop naar een betaalde baan en met oog voor een langetermijnperspectief ten behoeve van de arbeidszorgmedewerker.
• Kort historisch overzicht
1. Structurele en recurrente ingebouwde arbeidszorg.
Aan sociale werkplaatsen wordt de mogelijkheid geboden arbeidszorgmedewerkers te begeleiden. Sociale werkplaatsen kunnen een loonpremie genereren voor 1 omkaderingspersoneelslid per 5 arbeidszorgmedewerkers.
Evenwel, de arbeidszorgmedewerker heeft geen arbeidsovereenkomst en is niet in dienst van de sociale werkplaats. Hij behoudt zijn statuut en de vergoedingen die hij heeft (werkloosheidsuitkeringen, invaliditeitsuitkering, ...). Om misbruiken te vermijden, dient wel een arbeidszorgovereenkomst te worden gesloten tussen de sociale werkplaats en de arbeidszorgmedewerker waarin een aantal modaliteiten worden overeengekomen betreffende de begeleiding en ondersteuning, vergoeding woonwerkverkeer, « arbeidsuren en -dagen, verzekering voor arbeidsongevallen en burgerlijke aansprakelijkheid, ...
In deze context van arbeidszorg wordt dit uitgevoerd door de sociale werkplaatsen gebaseerd op de volgende besluiten :
a. het BVR van 14 december 2001 tot wijziging van het BVR van 8 december 1998 tot uitvoering van het decreet inzake sociale werkplaatsen;
b. het BVR van 14 december 2001 tot wijziging van het BVR van 27 oktober 1993 tot veralgemening van het stelsel van gesubsidieerde contractuelen;
c. het BVR van 14 december 2001 tot wijziging van het BVR van 27 oktober 1993 houdende uitvoering van het koninklijk besluit nr. 474 van 28 oktober 1986 tot opzetting van een stelsel van door de Staat gesubsidieerde contractuelen.
Afhankelijk van het statuut van de arbeidszorgmedewerker (uitkeringsgerechtigde werkloze of zieke) is er een link met de federale bevoegdheidsdomeinen werk of sociale zaken.
2. Experimentele arbeidszorg in het kader van het meerbanenplan van de Vlaamse regering.
Meer werkgelegenheid is dé topprioriteit van de Vlaamse regering. Dit betekent dat werkenden moeten kunnen blijven werken (en langer op de arbeidsmarkt moeten kunnen blijven) en dat niet-werkenden die werk zoeken zichzelf werknemer moeten kunnen gaan noemen. De Vlaamse regering heeft er voor gekozen om werkzoekenden niet aan hun lot over te laten. De verantwoordelijkheid van de overheid stopt immers niet bij het toekennen van een uitkering. Mensen hebben het recht om begeleid te worden naar een baan.
Het nieuwe getrapte begeleidingsmodel in het kader van de sluitende aanpak is één van de speerpunten van het Vlaamse werkgelegenheidsbeleid. Ook voor de allerzwaksten wenst Vlaanderen werk te maken van een begeleiding naar een baan. In het meerbanenplan werd voor die voormelde groep de nodige financiële middelen vrijgemaakt om hen te begeleiden naar een baan. De werkzoekenden die omwille van voormelde problematiek(en) nog niet klaar zijn voor de arbeidsmarkt of voor arbeidszorg worden door de VDAB doorverwezen naar een activeringstraject. Werkzoekenden met een voormelde problematiek die in enigermate klaar zijn voor de arbeidsmarkt kunnen door de VDAB en/of partners na een gespecialiseerde screening worden doorverwezen naar arbeidszorg. Een vijftig beschutte en/of sociale werkplaatsen al dan niet in samenwerking met een welzijns- of andere partner begeleiden en ondersteunen de door de VDAB doorverwezen arbeidszorgmedewerkers.
Er worden hierbij 2 pistes bewandeld :
a. in de sociale werkplaatsen worden begeleiders extra ter beschikking gesteld. Hierbij blijven we de huidige reglementering (cf. punt 1 hiervoor) behouden. De sociale werkplaatsen mogen ook inschrijven in het pilootproject « erkenning inzake arbeidszorg », maar zijn niet verplicht;
b. met betrekking tot de beschutte werkplaatsen en mogelijke samenwerkingsverbanden, worden pilootprojecten opgestart waarbij een call werd georganiseerd om hierop in te schrijven. Er wordt gewerkt met een subsidie per gepresteerd uur van de arbeidszorgmedewerker. Er wordt een totaal urenpakket voorzien van 278 000 uren.
Deze experimentele arbeidszorginitiatieven duren 1 jaar en zijn op 1 april jl. definitief opgestart.
Ter informatie en ter vervollediging dient hierbij aan toegevoegd te worden dat, enigszins buiten de context van « werk en sociale » maar met dezelfde problematiek(en) evenzeer arbeidszorg bestaat binnen de psychiatrie onder de bevoegdheid van federaal sociale zaken en binnen de gehandicaptensector, dagcentra onder de bevoegdheid van de Vlaamse minister van Welzijn.
• Facts en Figures
1. Structurele en recurrente ingebouwde arbeidszorg.
Het aantal arbeidszorgmedewerkers, die in sociale werkplaatsen structureel worden begeleid, bedraagt thans ongeveer 600 personen.
Ruim 15 % van de SW-doelgroeppopulatie zijn arbeidszorgmedewerkers.
Voornamelijk in de kringloopcentra worden heel wat arbeidszorgmedewerkers ondersteund en begeleid. Er is nochtans een veelvoudige vraag aanwezig.
2. Experimentele arbeidszorg in het kader van het meerbanenplan van de Vlaamse regering.
In voormelde piste 1 worden er bijkomend 100 VTE arbeidszorgmedewerkers begeleid en ondersteund. In piste 2 beschutte werkplaatsen en mogelijke samenwerkingsverbanden worden er bijkomend 178 VTE arbeidszorgmedewerkers begeleid en ondersteund.
De VDAB schat het aantal (nog) werkzoekende geregistreerden met ernstige, sociale, persoonlijke, psychische en/of andere medische problemen op ruim 8 000.
Consequenties op het vlak van personeel beleidsdomein Werk en Sociale Economie
Een onderhandeling over dit thema leidt niet tot een overdracht van personeel of tot bijkomende opdrachten voor de entiteiten binnen het beleidsdomein Werk en Sociale Economie.
Consequenties op het vlak van huisvesting beleidsdomein Werk en Sociale Economie
Een onderhandeling over dit thema heeft geen invloed op de huisvesting van de betrokken entiteiten binnen het beleidsdomein Werk en Sociale Economie.
• Probleemstelling
Door de controle-instanties van RVA en RIZIV werden in sommige gevallen de door de Vlaamse overheid erkende arbeidszorgmedewerkers beschouwd als reguliere werknemers binnen de sociale werkplaatsen, die door de Vlaamse overheid erkend werden om arbeidszorgmedewerkers te integreren in hun werking. Dit heeft als gevolg dat het behoud van het statuut als werkloze/RIZIV-uitkeringsgerechtigde en de daaraan gekoppelde vergoeding in het gedrang kwam. De voorbije jaren werd aan dit knelpunt geremedieerd, maar er is vooralsnog geen structurele oplossing. Zo stond de RVA toe dat de arbeidszorgmedewerkers na hun eerste periode van 24 maanden vrijstelling van controle opnieuw met een periode van 24 maanden werden vrijgesteld. Voor mensen met een RIZIV-statuut blijft de toestemming of zij arbeidsmatige activiteiten mogen uitvoeren afhankelijk van de toestemming van de adviserende arts. Niet alle adviserende artsen staan echter positief ten aanzien van de deelname aan arbeidsmatige activiteiten. Het statuut « arbeidszorg » is als dusdanig nog steeds niet erkend door de federale overheid.
2. Voorstel :
Om te vermijden dat arbeidszorgmedewerkers in de toekomst nog langer als reguliere werknemers worden beschouwd, met alle gevolgen van dien :
— moeten de gewesten de bevoegdheid verkrijgen om te bepalen welke werkzoekenden worden vrijgesteld van beschikbaarheid op de arbeidsmarkt. Deze bevoegdheid kan afhankelijk worden gemaakt van de responsabilisering van de gewesten zodat de federale overheid garanties heeft met betrekking tot de doelmatigheid van de ingezette middelen. Dit houdt een aanpassing in van artikel 6, § 1, VI, 12º en artikel 6, § 1, IX van de Bijzondere wet tot hervorming der instellingen van 8 augustus 1980.
Moet voor RIZIV-uitkeringsgerechtigden en gerechtigden op een tegemoetkoming voor gehandicapten arbeidszorg beschouwd worden als een toegelaten activiteit. Dit houdt een aanpassing in van de betrokken reglementeringen. »
Naast het probleem dat zich op het vlak van de arbeidszorgmedewerkers voordoet, bestaan soortgelijke moeilijkheden ook wat betreft de vrijstelling voor het volgen van beroepsopleidingen of hervatten van studies. Deze verzuchtingen werden door de Vlaamse administratie concreet vertaald in fiche 88 :
« FICHE 88
Thema : Vrijstelling in de werkloosheidsreglementering voor het volgen van beroepsopleiding of hervatten studies
Omgevingsanalyse :
• Kort historisch overzicht
Uitkeringsgerechtigde werkzoekenden kunnen, onder bepaalde voorwaarden, vastgelegd in een koninklijk besluit en een ministerieel besluit van 1991, vrijstellingen krijgen, bijvoorbeeld bij het volgen van bepaalde opleidingen en studies.
Vrijstellingen kunnen verkregen worden op basis van de volgende artikels in de werkloosheidsreglementering :
— Artikel 71 van het koninklijk besluit van 25 november 1991 en artikel 83, § 5 — Invloed van « Jobclub » of « Actief zoeken naar werk »
— Artikel 91 van het koninklijk besluit van 25 november 1991 — Vrijstelling voor het volgen van een beroepsopleiding die georganiseerd wordt in de centra voor beroepsopleiding van de VDAB of erkende partners, de IBO's, en de IBT's (individuele beroepsopleiding in een onderwijsinstelling).
— Artikel 92 van het koniklijk besluit van 25 november 1991 — Vrijstelling voor het volgen van opleiding voorzien bij de wetgeving betreffende de vorming en opleiding in een zelfstandig beroep.
— Artikel 93 van het koniklijk besluit van 25 november 1991 — Vrijstelling voor het volgen van studies met volledig leerplan (al dan aanwezig op de lijst van studies die voorbereiden op beroepen waarvoor een significant tekort aan arbeidskrachten bestaat of knelpuntberoepen (15) ).
— Artikel 94 van het koniklijk besluit van 25 november 1991 — Vrijstelling voor het volgen van een opleiding of studies die niet onder de artikelen 91 tot 93 vallen, indien de opleiding of de studies aanvaard worden door de directeur van het werkloosheidsbureau van de woonplaats van de werkzoekende. Bij zijn beslissing houdt hij rekening met de leeftijd van de werkloze, de reeds gevolgde studies, zijn geschiktheden, zijn beroepsverleden, de duur van de werkloosheid, de aard van de opleiding en de mogelijkheden op de arbeidsmarkt die deze opleiding of studies de werkloze kunnen bieden. De directeur kan daartoe het advies van de gewestelijke dienst voor arbeidsbemiddeling inwinnen.
Het toekennen van de vrijstelling gebeurt dus door de federale overheid. In bepaalde gevallen regelen de diensten voor beroepsopleiding de aanvraag collectief voor de uitkeringsgerechtigde cursisten. Wanneer een werkzoekende een vrijstelling verkrijgt, mag hij een voorgestelde dienstbetrekking weigeren en moet hij niet meer beschikbaar zijn voor de arbeidsmarkt. In het geval van een vrijstelling voor het hervatten van studies met volledig leerplan moet hij ook niet meer ingeschreven zijn als werkzoekende.
Het beleidsdomein « opleiding en vorming » is echter sinds 1980 een communautaire aangelegenheid.
Naar aanleiding van het Generatiepact werden een aantal nieuwe types van uitkeringen ingevoerd als stimulans voor niet-vergoede werkzoekenden (onder andere schoolverlaters tijdens wachttijd en herintreders) om zich te herscholen of studies te hervatten. Deze maatregelen werden op 1 april 2006 ingevoerd en bevinden zich nog volop in de opstartfase. Onder bepaalde voorwaarden kunnen personen die een IBO of instapopleiding volgen, bij de RVA een opleidingsuitkering dan wel een stage-uitkering aanvragen. Langdurige werklozen (minstens 12 maanden) kunnen een opleidingstoeslag krijgen als ze een voltijdse beroepsopleiding van minstens zes maanden voltooid hebben. Na de voltooiing van deze opleiding hebben ze recht op een eenmalige opleidingstoeslag van 247,89 euro.
• Facts en Figures
In 2006 waren 17 213 uitkeringsgerechtigde werkzoekenden vrijgesteld omwille van het volgen van een beroepsopleiding. Iets meer dan de helft (54,1 %) woonde in Vlaanderen (9 306 personen). Gemiddeld 20 172 uitkeringsgerechtigde werkzoekenden kregen een vrijstelling van de RVA voor het hervatten van studies en andere*. Vier op tien woonden in Vlaanderen (7 856 personen).
2006 | Vlaams Gewest — Région flamande | Waals Gewest — Région wallonne | Brussels Gewest — Région bruxelloise | Totaal — Total |
Beroepsopleiding. — Formation professionnelle | 9 306 | 6 737 | 1 170 | 17 213 |
Studies en andere *. — Études et autres* | 7 856 | 10 465 | 1 851 | 20 172 |
Totaal. — Total | 17 162 | 17 202 | 3 021 | 37 385 |
* In het statistisch jaarverslag worden ook werkzoekenden die in het buitenland aan humanitaire acties deelnemen, leerkrachten tijdens de zomermaanden, ... opgenomen.
Bron : statistisch jaarverslag RVA
De diverse formules van vrijstellingen voor opleiding tellen iets meer dan 34 000 uitkeringsgerechtigde werklozen in 2006. De RVA besteedt 273,47 miljoen euro aan uitkeringen voor deze opleidingen of 665,9 euro per persoon per maand. De meeste opleidingen worden aangeboden door de gewestelijke diensten voor arbeidsbemiddeling. Sommige opleidingen worden door de werklozen aangevraagd bij de directeur van het werkloosheidsbureau die ze al dan niet goedkeurt.
In België gaat het in de helft van de vrijstellingen om het volgen van een voltijdse beroepsopleiding (+ 6,2 % ten overstaan van 2005), 22 % voor een deeltijdse beroepsopleiding. In 17 % van de gevallen werden de opleidingen goedgekeurd door de directeur van het werkloosheidsbureau en 7 % van de vrijstellingen is voor het hervatten van studies met volledig leerplan. De studies voor knelpuntopleidingen maken slechts 2 % van de vrijstellingen uit. De gegevens voor Vlaanderen liggen in dezelfde lijn. Het aantal goedkeuringen door de directeur van het werkloosheidsbureau is iets lager (12 %) ten voordele van het aantal vrijstellingen voor voltijdse beroepsopleidingen (59 %).
2006 — Vlaams Gewest — 2006 — Région flamande | Totaal — Total | % |
Voltijdse beroepsopleiding. — Formation professionnelle à temps plein | 9 306 | 59 % |
Deeltijdse beroepsopleiding. — Formation professionnelle à temps partiel | 3 367 | 21 % |
Hervatting studies met volledig leerplan. — Reprise d'études de plein exercice | 798 | 5 % |
Middenstandsopleiding. — Formation des classes moyennes | 61 | 0 % |
Studies voor knelpuntberoepen. — Études pour professions critiques | 342 | 2 % |
Studies goedgekeurd door de directeur WB. — Études approuvées par le directeur du bureau de chômage | 1 937 | 12 % |
Opleiding in buitenland of specifieke regionale initiatieven. — Formation à l'étranger ou initiatives régionales spécifiques | 10 | 0 % |
Totaal opleiding en scholing. — Total formation | 15 821 | 100 % |
Wat de opleidings- en stage-uitkeringen die pas sinds april 2006 ingevoerd werden betreft, geeft de RVA in het jaarverslag enkel de cijfers voor december. Deze geven een beter beeld van de werkelijkheid dan een gemiddelde op jaarbasis. In Vlaanderen kregen 1 914 personen een opleidingsuitkering (64 % van het totaal) voor het volgen van een IBO en 79 personen een stage-uitkering (80 % van het totaal) voor het volgen van een instapopleiding.
In 2006 werden 776 opleidingstoeslagen toegekend aan langdurige werklozen die een beroepsopleiding van minstens zes maanden volgden. In het Vlaams Gewest kregen 251 werklozen deze vergoeding (32,3 % tegenover 53,7 % in het Waals en 13,9 % in het Brussels Gewest). Ten opzichte van 2005 neemt het belang van deze maatregel toe (+ 221 totaal waarvan + 61 in het Vlaams Gewest).
Consequenties op het vlak van Personeel :
Een aanpassing van de bevoegdheden leidt niet tot een overdracht van personeel of tot bijkomende opdrachten voor de entiteiten binnen het beleidsdomein Werk en Sociale Economie.
Consequenties op het vlak van Huisvesting :
Een aanpassing van de bevoegdheden heeft geen invloed op de huisvesting van de betrokken entiteiten binnen het Beleidsdomein Werk en Sociale Economie.
• Probleemstelling
De vrijstellingen worden federaal geregeld. Voor het volgen van studies en opleidingen is dit bijvoorbeeld door het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering (artikelen 91-94) en het ministerieel besluit van 26 november 1991 houdende toepassingsregelen van de werkloosheidsreglementering (artikel 50, 8º en 9º) geregeld. In deze federale reglementeringen wordt vastgelegd welke studies en opleidingen in aanmerking komen voor vrijstellingen.
Beroepsopleiding en onderwijs zijn echter exclusief communautaire bevoegdheden. De RVA en andere federale overheden hebben als dusdanig geen prerogatieven. Vlaanderen is het best geplaatst om deze regeling af te stemmen op de eigen socio-economische situatie en in te bedden in de eigen concepten van traject- en loopbaanbegeleiding.
Men kan zich terecht de vraag stellen in welke mate de federale overheid in staat is om rekening te houden met het in Vlaanderen aanwezige aanbod en met de knelpunten eigen aan de regionale markt inzake opleiding en vorming. De RVA erkent dit ook impliciet door het voorzien van de mogelijkheid om overleg te plegen met de VDAB bij het goedkeuren van opleidingen of studies die niet expliciet zijn opgenomen in de reglementering. Ook bij het opstellen van de lijst van knelpuntberoepen kan de RVA niet anders dan beroep doen op de gewestinstellingen. Deze hebben immers het beste zicht op de regionale arbeidsmarkt, de wensen van de werkgevers en het aanbod bij de werkzoekenden. Jaarlijks maakt de VDAB een lijst van opleidingen die leiden naar knelpuntberoepen, op basis van vacature-onderzoek en in overleg met de sectoren. Op de Nederlandstalige lijst, opgesteld door de RVA, wordt bovendien een vreemde toestand gecreëerd door in bepaalde gevallen de woonplaats van de werkzoekende in rekening te brengen. Een werkzoekende die in het Brussels Gewest woont, kan in bepaalde gevallen opleidingen volgen die een werkzoekende met woonplaats in Vlaanderen niet kan volgen (en omgekeerd).
De RVA legt een aantal belangrijke beperkingen op bij het bekomen van de vrijstelling die niet meer beantwoorden aan het aanbod op de opleidingsmarkt. De voorkeur gaat duidelijk naar beroepsopleidingen die door de openbare instellingen worden georganiseerd. Maar de vrijstellingen zouden idealiter ook mogelijk moeten zijn voor nieuwe opleidingsformules zoals alternerende stages, voltooiingstages op de bedrijfsvloer en opleidingen georganiseerd op transnationaal niveau (Europese Structuurfondsen en Communautaire Actieprogramma's), opleidingen NT2, opleidingen Centrum voor Deeltijds Onderwijs, basiseducatie, laaggeletterdheid, ICT-basisvaardigheden, opleidingen Centrum voor Beroepsopleiding voor personen met een handicap, enz. Deze instrumenten beogen immers een vlottere inschakeling in de arbeidsmarkt.
Ingevolge de top van Lissabon en het discours met betrekking tot levenslang leren zou de werkloosheidsreglementering ter zake helemaal geen remmingen mogen bevatten. De RVA zou elke Vlaamse opleiding/studie moeten aanvaarden. Alle opleidingen in het kader van de trajectbegeleiding, op grond van de reële behoeften van de werkloze, zouden in aanmerking moeten komen voor vrijstelling.
Voorstel :
Hoewel artikel 6, § 3bis, BWHI bepaalt dat er overleg wordt gepleegd tussen de betrokken deelregeringen en de betrokken federale overheid over onder andere het uitwisselen van informatie tussen de diensten voor opleiding, werkloosheid en bemiddeling, worden federale maatregelen onvoldoende afgestemd op de specifieke Vlaamse situatie.
De toekenning van vrijstellingen van beschikbaarheid op de arbeidsmarkt in het algemeen, en voor het volgen van studies of opleidingen in concreto moet worden geregeld op gewestelijk niveau.
De gewestelijke overheid is beter in staat om in te spelen op de behoeften van de arbeidsmarkt. Hiertoe dient artikel 6, § 1, VI, 12º, BWHI te worden aangepast.
Om te vermijden dat de uitoefening van de bevoegdheid door de gewesten negatieve effecten heeft op het Federale budget kunnen de gewesten bij de uitoefening van deze bevoegdheid ook geresponsabiliseerd worden in het kader van hun globale outputdoelstellingen. »
Dit amendement vertaalt, samen met het amendement nr. 43, dat een artikel 10/4 invoegt, de wensen van het Vlaams Parlement en de Vlaamse regering door ze te implementeren in de nu ter stemming voorliggende wijzigingen aan de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.
Nr. 29 VAN DE HEREN VAN HAUTHEM EN COVELIERS
(Subsidiair amendement op amendement nr. 19)
Art. 8/4 (nieuw)
Een artikel 8/4 invoegen, luidende :
« Art. 8/4. In artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, van dezelfde bijzondere wet, vervangen bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988 en gewijzigd bij de bijzondere wetten van 16 juli 1993 en 12 augustus 2003, wordt de bepaling onder 12º aangevuld met de woorden « onverminderd artikel 6, § 1, IX, 5º ». »
Verantwoording
Dit amendement wordt samen gelezen met onze amendementen nrs. 44 en 77, die respectievelijk een nieuw artikel 10/5 en een nieuw artikel 21/3 invoegen.
In het regeerakkoord van de Vlaamse regering voor de legislatuur 2004-2009 wordt het engagement aangegaan om concrete hervormingen te realiseren op het vlak van het werkgelegenheidsbeleid, meer specifiek op het vlak van controle en toezicht op de uitzendarbeid.
Vlaams minister-president Kris Peeters heeft dit engagement herbevestigd in zijn toelichting door de Vlaamse regering van haar standpunt op het Octopusoverleg van 1 februari 2008 :
« Daarom vraagt Vlaanderen in de eerste plaats meer instrumenten om een actief werkgelegenheidsbeleid te voeren. Uit een recente studie van het Federaal Planbureau en van de Studiediensten van het Vlaams en het Waals Gewest, is nogmaals gebleken hoe verschillend onze arbeidsmarkten evolueren in de periode 2006-2012, en hoezeer een aangepast arbeidsmarktenbeleid zich opdringt. Mede door de verschillende demografische ontwikkelingen zal de arbeidskrapte in Vlaanderen naar alle waarschijnlijkheid verder toenemen in het volgende decennium, en zal de werkloosheid in Wallonië in diezelfde periode verder stijgen. Op deze verschillende situaties past een verschillend antwoord dat het federaal kader nier vermag te geven. De gewesten moeten dus alle mogelijkheden krijgen om werkzoekenden te activeren, een doelgroepenbeleid op te zetten en te oordelen over de beschikbaarheid van werklozen voor de arbeidsmarkt. Ook de mogelijkheid tot het afsluiten van Vlaamse sociale akkoorden voor Vlaamse bevoegdheden en de medebekrachtiging van sociale akkoorden over federale en Vlaamse bevoegdheden zijn een deel van die vraag. Met betrekking tot de vorming, dat een gemeenschapsmaterie is, vragen we de overheveling van een aantal hefbomen die zich situeren op het federale niveau, met name het betaald educatief verlof, het industrieel leerlingenwezen en de opleiding in bedrijven. Ook de bevoegdheid inzake de controle en het toezicht op de uitzendarbeid wordt o.i. beter toegewezen aan de gewesten. »
Deze principes voor een verdere staatshervorming werden door de Vlaamse administratie concreet vertaald in een aantal fiches. Het betreft onder meer fiche 78 in verband met de uitzendarbeid :
« FICHE 78
Thema : Uitzendarbeid
1. Omgevingsanalyse :
• Kort historisch overzicht
De wetgeving met betrekking tot uitzendarbeid is een federale wetgeving, meer bepaald de Wet van 24 juli 1987. Deze wet regelt het geheel van de tijdelijke en uitzendarbeid.
Doorheen de jaren werd uitzendarbeid meer en meer een instrument dat hielp om bepaalde overheidsdoelstellingen (onder andere het verhogen van de werkgelegenheid) te realiseren.
Op Vlaams niveau bestaat het decreet van 13 april 1999 met betrekking tot de private arbeidsbemiddeling in het Vlaams Gewest, dat de toelating (erkenning) regelt om een uitzendbureau te exploiteren.
• Facts en Figures
1. De uitzendbureaus zijn belangrijke actoren op de arbeidsmarkt niet enkel wegens hun toenemend economisch gewicht maar ook, in nog grotere mate, wegens de sociale rol die ze spelen, op het kruispunt van vraag en aanbod van werk.
In 2006 waren er 363 437 mensen aan de slag in het uitzendcircuit. Daarnaast moet ook rekening gehouden worden met 129 878 jobstudenten die in de zomervakantie via de uitzendbureaus aan het werk gingen. De totale toename van de activiteit in de sector, uitgedrukt in het aantal gepresteerde uren, vertaalt zich in een groei van 13 % op jaarbasis.
2. De positie van jongeren, ouderen en niet-Belgen is opmerkelijk :
— 61,40 % van de uitzendkrachten in België in 2006 is jonger dan 31 jaar (zonder rekening te houden met de jobstudenten), waarvan 31,7 % van deze uitzendkrachten zich tussen de 21-25 jaar bevindt;
— 9,5 % van de uitzendkrachten in België in 2006 is ouder dan 45 jaar;
— 15 % van de uitzendkrachten in België in 2006 bezit niet de Belgische nationaliteit.
3. In het begin hadden de ondernemingen vooral nood aan uitzendarbeid als flexibiliteitsinstrument, bijvoorbeeld om tijdelijk afwezige werknemers te vervangen of om het hoofd te bieden aan pieken in de productie. Achteraf trad uitzendarbeid steeds meer naar voor als één van de belangrijkste instroomkanalen op de arbeidsmarkt. Uitzendarbeid is dé springplank geworden naar een vaste job. In bijna 2 op 3 gevallen krijgt de uitzendkracht na zijn interim-arbeid een vaste job aangeboden. Bovendien zijn het vooral mensen die behoren tot groepen die moeilijk op de arbeidsmarkt geraken, die maximaal profiteren van die springplankfunctie : laaggeschoolden, allochtonen, jongeren zonder werkervaring, (langdurig) werklozen, ... Velen van hen vinden juist dankzij interim-arbeid een vaste job.
Van alle uitzendkrachten in 2006 heeft 63 % een vaste job gevonden.
4. Het bestaande systeem van invoeginterim voor langdurig werklozen werkt niet omwille van de omslachtigheid van het systeem (dubbel betalingskanaal) en omwille van de verplichting tot het afsluiten van een contract van onbepaalde duur.
5. Beducht voor de gevaren van koppelbazerij en voor het risico van verdringing van vaste werkkrachten straalt de wetgeving nog steeds een wantrouwen uit ten aanzien van uitzendarbeid. Het uitzonderlijk karakter van uitzendarbeid wordt uitgedrukt door het beperken van uitzendarbeid tot vier toepassingsgevallen en het opleggen van specifieke toelatingsprocedures. Intussen is de uitzendsector geëvolueerd tot een sterk gereguleerde sector, waarbij vooral het vergunningstelsel een belangrijk instrument is om de naleving van de sociale wetten en in het bijzonder de bescherming van de uitzendkracht te waarborgen.
6. Binnen de bestaande toegelaten motieven, wordt de rol van uitzendarbeid als werkervaringsinstrument niet gevaloriseerd. In de praktijk wordt meestal het motief « tijdelijke vermeerdering van werk » aangewend, omdat het zo'n ruime lading dekt. Doordat de motieven niet zijn afgestemd op de huidige rol van uitzendarbeid, ontstaat er een artificiële situatie.
7. In een aantal sectoren is uitzendarbeid (op verzoek van de sociale partners) nog steeds verboden :
— binnenscheepvaart;
— verhuis en meubelbewaring.
8. Uitzendarbeid in de overheidssector is principieel niet verboden, maar de nodige uitvoeringsbesluiten laten (nog steeds) op zich wachten. Thans is uitzendarbeid enkel mogelijk ter vervanging van contractuelen wier arbeidsovereenkomst is geschorst.
De (lokale) overheid zou via uitzendarbeid nochtans een belangrijk steentje kunnen bijdragen bij de tewerkstelling van kansengroepen.
9. Personeel :
Een uitbreiding van de bevoegdheden moet de verschillende entiteiten binnen het Beleidsdomein Werk en Sociale Economie toelaten om hun opdrachten beter uit te oefenen. Ze heeft in beginsel geen effect op het personeel.
10. Huisvesting :
Een bevoegdheidsuitbreiding heeft geen invloed op de huisvesting van de betrokken entiteiten binnen het Beleidsdomein Werk en Sociale Economie.
• Probleemstelling
1. Met betrekking tot de draagwijdte van de Wet van 1987 :
Uitzendarbeid wordt geregeld door de Wet van 24 juli 1987 die op haar beurt gebaseerd is op een voorlopige wet uit 1976. Een tekst van meer dan 30 jaar oud dus, die niet meer beantwoordt aan de huidige werking van de arbeidsmarkt en de flexibiliteit inzake aanwervingen.
Zoals reeds hierboven vermeld, is uitzendarbeid één van de belangrijkste instroomkanalen op de arbeidsmarkt geworden.
In dit opzicht dient de toepassing van uitzendarbeid verruimd en vergemakkelijkt te worden om zo haar rol als werkervarings- en recruteringsinstrument te bevorderen.
Immers, de beperking van de uitzendarbeid tot de thans toegelaten motieven is niet langer doelmatig :
— Verdringing van vaste werknemers wordt niet tegengehouden door motiveringsplicht;
— Een vergunningsstelsel is veel efficiënter om de naleving van de sociale wetten te waarborgen;
— De rol van uitzendarbeid als werkervaringsinstrument of instrument om op flexibele manier de noden van de werkgever en de wensen van de werknemers te verenigen, wordt niet gevaloriseerd.
Eind 2005 werd met de Generatiepactwet van 23 december 2005 reeds een eerste stap gezet en een nieuw motief voor uitzendarbeid ingevoerd, meer bepaald het tewerkstellingstraject (zie artikel 1, § 7 van de Wet van 1987).
Door de invoering van dit nieuwe motief wordt de reïntegratie op de arbeidsmarkt van moeilijk te plaatsen werkzoekenden vergemakkelijkt. Omdat de huidige regelgeving geen rekening houdt met de rol die de uitzendsector in 2006 vervult op de arbeidsmarkt, is verdere aanpassing van de wetgeving noodzakelijk.
2. Met betrekking tot de controlebevoegdheid in de Wet van 1987 :
Enerzijds, één van de essentiële voorwaarden om een erkenning te verkrijgen en te behouden is « niet in ernstige overtreding zijn van de wettelijke of reglementaire bepalingen in verband met uitzendarbeid » (zie artikel 8, § 1, 4º van het decreet van 1999).
Doch anderzijds, kunnen de gewestelijke inspectiediensten de naleving van de bepalingen van de Wet van 1987 niet controleren, maar enkel melden aan de federaal bevoegde diensten. Bijgevolg kunnen door de gewestelijke inspectiediensten geen vaststellingen worden gedaan die nochtans noodzakelijk zijn voor de toepassing van het decreet van 1999.
Opdat de inspectiediensten tot volledige en vooral efficiëntere controles zouden kunnen overgaan, is een aanpassing van de wetgeving/bevoegdheden, dan ook noodzakelijk.
2. Voorstel :
1. Draagwijdte van de wet van 1987
Afschaffing motiveringsplicht
Binnen de wetgeving kan de motiveringsplicht worden afgeschaft en vervangen worden door een algemene toelating van uitzendarbeid gekoppeld aan spelregels.
Deze spelregels zouden kunnen tegemoet komen aan de vrees voor verdringing van de vaste werknemers en de vrees dat flexibiliteit teveel ten koste gaat van de sociale zekerheid :
• Uitzendcontracten die een bepaalde duur overschrijden (bijvoorbeeld 12 maanden) of die voor bepaalde duur worden verlengd te onderwerpen aan toelating van VA of PC.
• Het statuut van de uitzendkracht verbeteren bijvoorbeeld inzake werkloosheid (tewerkstellingsperiodes van minder dan 3 maanden wel in aanmerking nemen), collectief ontslag en sluiting, meer aandacht voor extra-legale voordelen voor uitzendkrachten (gelet op toenemend belang van extralegale collectieve verzekeringen), opleiding (engagementen van uitzendsector), ...
Alternatief : uitbreiding van de toegelaten motieven
Instroom als nieuw motief voor uitzendarbeid : het inzetten van uitzendkrachten met het oog op vaste aanwervingen door bedrijven. De uitzendsector is inmiddels uitgegroeid tot een belangrijk wervingsinstrument voor de bedrijven, zowel in de industrie als in de diensten. Daarnaast is uitzendarbeid een zeer belangrijk systeem van flexibiliteit geworden. Deze instroom/flexibiliteit is een onmisbaar gegeven voor het vrijwaren van de concurrentiepositie van de Belgische bedrijven.
Rekening houdend met het feit dat thans meer dan 60 % van de werknemers eerst werkt als uitzendkracht en achteraf vast wordt aangeworven, is het noodzakelijk deze instroom in te voegen als nieuw motief voor uitzendarbeid.
2. Verruiming sectoren
De bestaande sectorale verboden (binnenscheepvaart, verhuis, meubelbewaring) werden ingevoerd op voorstel van de sociale partners) (artikel 23 Wet 1987). Herziening hiervan wordt dan ook best aan hun initiatief overgelaten.
Voor de uitvoering van de mogelijkheid tot uitzendarbeid in de overheidssector ligt het initiatiefrecht nog steeds bij de Koning (artikel 48 Wet 1987). Deze bevoegdheid dient te worden overgedragen aan de gemeenschappen en de gewesten via een wijziging van artikel 87 van de Bijzondere Wet tot Hervorming der Instellingen.
3. Bevoegdheid
De gewesten dienen meer autonomie te krijgen wat het toepassingsgebied en de modaliteiten van de Wet van 1987 betreft.
Concreet wil dit zeggen dat de wetgeving/regelgeving federaal blijft, maar dat de invulling van de uitzendarbeid (toelatingsgronden/motieven voor uitzendarbeid) op gewestelijk niveau geschiedt.
Wat deze toelatingsgronden inhoudelijk betreft, kan worden verwezen naar het hierboven reeds gestelde (afschaffing motiveringsplicht of minstens uitbreiding van de toegelaten motieven).
Hieraan gekoppeld dienen de gewesten een medecontrolebevoegdheid over de Wet van 1987 te krijgen.
Het Decreet van 1999 inzake private arbeidsbemiddeling bevat bepalingen die dienen nageleefd te worden en die expliciet en impliciet verwijzen naar de Wet van 24 juli 1987 inzake tijdelijke- en uitzendarbeid (zie bijvoorbeeld artikel 8, § 1, 4º van het decreet van 1999).
De controle op de wet van 1987 is thans echter een federale bevoegdheid daar waar het, in het kader van de uitoefening van eigen gewestelijke bevoegdheden, noodzakelijk is hier tevens voor de gewestelijke diensten deze controlebevoegdheid te creëren. Men mag immers volgens het decreet van 1999 niet in ernstige overtreding zijn met de Wet van 1987 (zie eveneens artikel 8, § 1, 4º van het decreet van 1999). Alleen al omdat het decreet van 1999 het zelf voorziet en uitdrukkelijk naar de wet van 1987 verwijst, is een controlebevoegdheid voor de gewestelijke inspectiediensten een absolute noodzakelijkheid.
In concreto
BWHI
Naar analogie met de geldende controlebevoegdheid inzake de tewerkstelling van buitenlandse werknemers, dient in artikel 6, § 1, IX van de Bijzondere Wet een nieuwe bevoegdheidsbepaling opgenomen te worden.
Daarnaast dient artikel 6, § 1, VI, 12º van de Bijzondere Wet aangepast te worden wat de bepaling betreft dat alleen de federale overheid bevoegd is voor het arbeidsrecht en de sociale zekerheid.
In Artikel 87, § 3 van de Bijzondere Wet moet tevens worden bepaald dat de gemeenschappen en de gewesten in afwijking van § 4 de voorwaarden vaststellen voor tijdelijke arbeid binnen hun diensten en instellingen, de ondernemingen die ze oprichten, alsmede de ondergeschikte besturen waarover ze toezicht uitoefenen.
Wet van 24 juli 1987
Wat de motieven betreft, dient in de Wet van 1987 een nieuw artikel 1bis ingevoegd te worden waarin aan de gewesten de bevoegdheid wordt gegeven de modaliteiten van uitzendarbeid te wijzigen.
Dit nieuwe art. 1bis kan als volgt luiden : « De overheden die krachtens artikel 6, § 1 IX ... van de Bijzondere Wet tot Hervorming der Instellingen van 8 augustus 1980 bevoegd zijn, kunnen de motieven en de procedurele voorwaarden voor tijdelijke arbeid vermeld in artikel 1 wijzigen. »
De omschrijving van artikel 48 moet worden aangepast aan de nieuwe bevoegdheidsbepaling van artikel 87, § 3, van de Bijzondere Wet.
Koninklijk besluit van 9 december 1987
Dit koninklijk besluit wijst de bevoegde ambtenaren aan belast met het toezicht en de controle op de uitvoering van de wet van 24 juli 1987. Een medecontrolebevoegdheid voor de gewestelijke inspectiediensten kan geschieden door de eenvoudige toevoeging in artikel 1 van het koninklijk besluit van een punt « 7º de sociaalrechtelijke inspecteurs van het Departement Werk en Sociale Economie. »
Verder wensen de indieners ook te verwijzen naar een soortgelijk initiatief van de parlementsleden Annemie Van de Casteele, Stefaan Noreilde, Hilde Vautmans, Carina Van Cauter en Geert Versnick, namelijk het Voorstel van Bijzondere Wet tot wijziging van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen met het oog op de regionalisering van de reglementering inzake tijdelijke arbeid en het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers (stuk, Senaat, nr. 3-936/1 van 26 november 2004 en stuk, Kamer, nr. 0880/001 van 25 februari 2008). Volgens dit voorstel is de regeling van de uitzendarbeid dringend aan modernisering toe. De indieners ervan stellen echter vast dat het nodige dynamisme daarvoor ontbreekt op wetgevend vlak en wijten dit aan verschillen in visie tussen de landsdelen. Zij verkiezen daarom de uitzendarbeid te defederaliseren en de regeling toe te vertrouwen aan de gewesten.
Dit amendement vertaalt, samen met de amendementen nrs. 44 en 77, die een artikel 10/5 en een artikel 21/3 invoegen, de wensen van het Vlaams Parlement en de Vlaamse regering door ze te implementeren in de nu ter stemmig voorliggende wijzigingen aan de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.
Nr. 30 VAN DE HEREN VAN HAUTHEM EN COVELIERS
(Subsidiair amendement op amendement nr. 19)
Art. 8/5 (nieuw)
Een artikel 8/5 invoegen, luidende :
« Art. 8/5. In artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, van dezelfde bijzondere wet, vervangen bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988 en gewijzigd bij de bijzondere wetten van 16 juli 1993 en 12 augustus 2003, wordt de bepaling onder 12º aangevuld met de woorden « onverminderd art. 6, § 1, IX, 6º. »
Verantwoording
Dit amendement wordt samen gelezen met het amendement nr. 45, dat een nieuw artikel 10/6 invoegt.
Een aantal principes in het kader van een verdere staatshervorming werden door de Vlaamse administratie concreet vertaald in een aantal fiches. Het betreft onder meer fiche 82 in verband met de medecontrolebevoegdheid op de voorafgaandelijke meldingsplicht voor gedetacheerde werknemers en zelfstandigen.
« FICHE 82
Thema : Medecontrolebevoegdheid meldingsplicht LIMOSA
Omgevingsanalyse :
• Kort historisch overzicht
Op 1 mei 2004 werd de Europese unie uitgebreid met 10 nieuwe lidstaten. Voor 8 van hen is er een overgangsperiode bepaald waarin een beperking geldt op het vrij verkeer van werknemers. In april 2006 is deze overgangsperiode verlengd tot 1 mei 2009. Op 1 januari 2007 zijn nog eens 2 landen lid geworden van de EU en ook voor hen geldt de beperking op het vrij verkeer van werknemers. De motivatie voor de verlenging van de overgangsperiode moet vooral worden gezocht in het feit dat er heel wat misbruiken werden vastgesteld bij de tewerkstelling van buitenlandse werknemers, ondermeer via het oneigenlijk gebruik van detacheringen en het vrij verkeer van diensten.
Het openstellen van de grenzen voor werknemers van de nieuwe EU-lidstaten kan vroeger dan 1 mei 2009 gebeuren, als er aan 4 voorwaarden is voldaan.
De eerste voorwaarde heeft betrekking op de verplichte voorafgaande melding van alle grensoverschrijdende arbeid.
De tweede voorwaarde is het bestaan van een samenwerkingsakkoord tussen de verschillende inspectiediensten voor het beter bestrijden van de misbruiken.
De derde voorwaarde handelt over de hoofdelijke aansprakelijkheid met betrekking tot de loon- en arbeidsvoorwaarden van buitenlandse terbeschikkinggestelde werknemers.
De vierde voorwaarde ten slotte is de invoering van een vorderingsrecht voor buitenlandse werknemers en werknemersorganisaties bij de Belgische rechtbanken.
Met de Programmawet van 27 december 2006 (Belgisch Staatsblad van 28 december 2006) werden de eerste twee voorwaarden vervuld. SIOD werd opgericht om de samenwerking tussen de inspectiediensten te bevorderen en de LIMOSA-wetgeving voert de verplichte voorafgaande melding in.
De LIMOSA-wetgeving bevindt zich onder Titel IV, Hoofdstuk VIII, « Voorafgaande melding voor gedetacheerde werknemers en zelfstandigen » van de voornoemde Programmawet. Het koninklijk besluit van 20 maart 2007 (Belgisch Staatsblad van 28 maart 2007) regelt de uitvoering van bovenvermelde wet.
De nieuwe wetgeving met betrekking tot de voorafgaande meldingsplicht voor gedetacheerde werknemers en zelfstandigen is een federale aangelegenheid en op dit ogenblik is de controle op deze normen uitsluitend een federale bevoegdheid.
Niettemin zijn er een aantal raakvlakken met de bevoegdheid van de gewestelijke inspectiediensten, en meer in het bijzonder op het vlak van de toepassing en de controle van de tewerkstelling van buitenlandse werknemers.
• Facts and Figures
Personeel :
Een uitbreiding van de bevoegdheden van de regionale sociale inspectiediensten moet de Vlaamse Inspectie Werk en Sociale Economie toelaten om haar opdrachten beter uit te oefenen. Ze heeft in beginsel geen effect op het personeel.
Huisvesting :
Een bevoegdheidsuitbreiding heeft geen invloed op de huisvesting van de betrokken entiteiten binnen het Beleidsdomein Werk en Sociale Economie.
• Probleemstelling
Overeenkomstig artikel 6, § 1, IX, 3, van de Bijzondere Wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen is de Vlaamse Gemeenschap, wat het tewerkstellingsbeleid betreft, bevoegd voor de toepassing van de normen betreffende de tewerkstelling van buitenlandse arbeidskrachten en medebevoegd voor de controle.
Bij de evaluatie van de Belgische overgangsmaatregelen die op 1 mei 2004 werden genomen naar aanleiding van de uitbreiding van de EU, werd evenwel vastgesteld dat de klassieke paden van de formele arbeidsmigratie steeds meer worden verlaten ten voordele van alternatieve constructies met detacheringen in het kader van dienstverleningscontracten waarbij goedkope arbeidskrachten op de Belgische arbeidsmarkt worden gedumpt zonder de Belgische arbeids-, loon- en tewerkstellingsvoorwaarden en de geldende sociale documenten na te leven.
Het is zeer moeilijk om dergelijke inbreuken op te sporen. Bovendien zijn de gewestelijke inspectiediensten, rekening houdend met de huidige bevoegdheden, verplicht om de vastgestelde misbruiken ongemoeid te laten. Het doorgeven van de nodige gegevens aan de federale inspectiediensten biedt geen oplossing omdat de vaststellingen meestal te laat gebeuren.
De consequentie is dat geen enkele overheid nog een volledig zicht heeft op de tewerkstelling van buitenlandse arbeidskrachten in België en derhalve in staat is om deze misbruiken aan te pakken. Daarbij komt dat de bevoegde Federale en Gewestelijke administraties en inspectiediensten hun werkmethoden op termijn zullen moeten aanpassen in het licht van de toepassing van de Dienstenrichtlijn.
Op 23 december 2005 heeft de Federale overheid reeds een eerste stap gezet in de aanpak van dergelijke misbruiken via de invoering van een controle en monitoring van buitenlandse arbeidskrachten (LIMOSA-meldingsplicht uitgevoerd via de programmawet van 27 december 2006). De gewestelijke administraties en inspectiediensten verlenen hieraan volop hun medewerking via de verrijking van de databank met gegevens inzake arbeidskaarten.
De maatregelen die de Federale overheid in het kader van de evaluatie van de overgangsmaatregelen heeft genomen, waren noodzakelijk maar zijn onvoldoende. Om de misbruiken bij oneigenlijke migratie of detachering efficiënter aan te pakken moeten in een tweede fase de gewestelijke diensten ook bevoegd worden gemaakt voor de controle en de vervolging van de LIMOSA-regelgeving.
Voorstel :
Er dient naar analogie met de bestaande bevoegdheidsbepaling inzake tewerkstelling van buitenlandse werknemers een nieuwe bevoegdheidsbepaling te worden opgenomen in artikel 6, § 1, IX, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot de hervorming der instellingen om de gewesten bevoegd te maken voor de controle van de voorafgaande melding voor gedetacheerde werknemers en zelfstandigen.
Hieraan gekoppeld dient eveneens een nieuwe bepaling in de programmawet van 27 december 2006 en in het betreffende koninklijk besluit van 20 maart 2007 worden ingevoegd. (In het huidige koninklijk besluit van 20 maart 2007 wordt reeds onder art. 9 bepaald welke de aangewezen ambtenaren en beambten zijn belast met het toezicht op de uitvoering van deze regelgeving).
Voormeld artikel 9 wordt dan concreet aangevuld met een punt « 7º de sociaalrechtelijke inspecteurs van het Departement Werk en Sociale Economie. »
Verder moet artikel 6, § 1, VI, 12º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen worden aangepast wat de bepaling betreft dat alleen de federale overheid bevoegd is voor het arbeidsrecht en de sociale zekerheid. »
Dit amendement vertaalt, samen met het amendement nr. 45, dat een artikel 10/6 invoegt, de wensen van de Vlaamse administratie door ze te implementeren in de nu ter stemmig voorliggende wijzigingen aan de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.
Nr. 31 VAN DE HEREN VAN HAUTHEM EN COVELIERS
(Subsidiair amendement op amendement nr. 19)
Art. 8/6 (nieuw)
Een artikel 8/6 invoegen, luidende :
« Art. 8/6. In artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, van dezelfde bijzondere wet, vervangen bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988 en gewijzigd bij de bijzondere wetten van 16 juli 1993 en 12 augustus 2003, wordt de bepaling onder 12º aangevuld met de woorden « onverminderd artikel 6, § 1, IX, 7º ». »
Verantwoording
Dit amendement moet worden samen gelezen met het amendement nr. 46, dat een nieuw artikel 10/7 invoegt.
Een aantal principes in het kader van een verdere staatshervorming werden door de Vlaamse administratie concreet vertaald in een aantal fiches. Het betreft onder meer fiche 84 in verband met de aanpak van misbruiken bij detachering van buitenlandse werknemers :
« FICHE 84
Thema : Migratie. Aanpak van misbruiken bij detachering van buitenlandse werknemers
1. Omgevingsanalyse :
• Kort historisch overzicht
Op grond van de Wet van 5 maart 2002 (tot omzetting van de richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten, en tot invoering van een vereenvoudigd stelsel betreffende het bijhouden van sociale documenten door ondernemingen die in België werknemers ter beschikking stellen) dient een buitenlandse onderneming, zelfs indien de arbeidsvoorwaarden en de sociale zekerheid van het land van oorsprong van toepassing zijn, die personeel naar België detacheert de Belgische arbeids-, loon- en tewerkstellingsvoorwaarden, alsook de reglementering betreffende het bijhouden van de sociale documenten na te leven.
In uitvoering van de wet van 5 maart 2002 moeten ondermeer de volgende wetten bij de detachering van een werknemer naar België strikt nageleefd worden :
— de wet van 16 maart 1971 op de arbeid die de arbeidsduur en het zondagswerk regelt en de overlonen bepaalt;
— de wet van 4 januari 1974 betreffende de feestdagen;
— de wetten van 28 juni 1971 op de jaarlijkse vakantie van de loontrekkende werknemers;
— de wet van 24 juli 1987 op de tijdelijke arbeid en de uitzendarbeid;
— de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers;
— de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers;
— alsook de collectieve arbeidsovereenkomsten die algemeen verbindend werden verklaard bij koninklijk besluit en gesloten werden in het paritair comité waaronder de onderneming die de werknemer ter beschikking stelt in België ressorteert.
• Facts and figures
Personeel :
Een uitbreiding van de bevoegdheden van de regionale sociale inspectiediensten moet de Vlaamse Inspectie Werk en Sociale Economie toelaten om haar opdrachten beter uit te oefenen. Ze heeft in beginsel geen effect op het personeel.
Huisvesting :
Een bevoegdheidsuitbreiding heeft geen invloed op de huisvesting van de betrokken entiteiten binnen het Beleidsdomein Werk en Sociale Economie.
• Probleemstelling
De Europese richtlijn 96/71 EG en de wet van 5 maart 2002 zijn er gekomen om de misbruiken bij detachering en sociale dumping bij grensoverschrijdende tewerkstelling aan te pakken.
Bij de evaluatie van de Belgische overgangsmaatregelen die op 1 mei 2004 werden genomen naar aanleiding van de uitbreiding van de EU, werd evenwel vastgesteld dat de klassieke paden van de formele arbeidsmigratie steeds meer worden verlaten ten voordele van alternatieve constructies met detacheringen in het kader van dienstverleningscontracten waarbij goedkope arbeidskrachten op de Belgische arbeidsmarkt worden gedumpt zonder de Belgische arbeids-, loon- en tewerkstellingsvoorwaarden en de geldende sociale documenten na te leven.
Het is zeer moeilijk om dergelijke inbreuken op te sporen. Bovendien zijn de gewestelijke inspectiediensten rekening houdend met de huidige bevoegdheden verplicht om de vastgestelde misbruiken ongemoeid te laten. Het doorgeven van de nodige gegevens aan de federale inspectiediensten biedt geen oplossing omdat de vaststellingen meestal te laat gebeuren.
De consequentie is dat geen enkele overheid nog een volledig zicht heeft op de tewerkstelling van buitenlandse arbeidskrachten in België en derhalve in staat is om deze misbruiken aan te pakken. Daarbij komt dat de bevoegde Federale en gewestelijke administraties en inspectiediensten hun werkmethoden op termijn zullen moeten aanpassen in het licht van de toepassing van de Dienstenrichtlijn.
Op 23 december 2005 heeft de Federale overheid reeds een eerste stap gezet in de aanpak van dergelijke misbruiken via de invoering van een controle en monitoring van buitenlandse arbeidskrachten (LIMOSA-meldingsplicht uitgevoerd via de programmawet van 27 december 2006). De gewestelijke administraties en inspectiediensten verlenen hieraan volop hun medewerking via de verrijking van de databank met gegevens inzake arbeidskaarten.
De maatregelen die de Federale overheid in het kader van de evaluatie van de overgangsmaatregelen heeft genomen, waren noodzakelijk maar zijn onvoldoende. Om de misbruiken bij oneigenlijke migratie of detachering efficiënter aan te pakken moeten in een tweede fase de gewestelijke diensten ook bevoegd worden gemaakt voor de controle van de wet van 5 maart 2002.
2. Voorstel :
Er dient naar analogie met de bestaande bevoegdheidsbepaling inzake tewerkstelling van buitenlandse werknemers een nieuwe bevoegdheidsbepaling te worden opgenomen in artikel 6, § 1, IX, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot de hervorming der instellingen om de gewesten bevoegd te maken voor de controle van de arbeids-, loon- en tewerkstellingsvoorwaarden, en het bijhouden van de sociale documenten in het kader van richtlijn 96/71 EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten.
Daarnaast dient een bevoegdheidsbepaling te worden opgenomen in de wet van 5 maart 2002. Deze bepaling zou concreet kunnen worden ingevoerd onder een nieuw hoofdstuk IIIbis « Toezicht » en als volgt luiden : « Onverminderd de plichten van de officieren van gerechtelijke politie houden de door de Koning en door de bevoegde overheden aangewezen ambtenaren toezicht op de uitvoering van deze wet en de uitvoeringsbesluiten ervan. Deze ambtenaren oefenen dit toezicht uit overeenkomstig de bepalingen van de wet van 16 november 1972 betreffende de arbeidsinspectie. » In een koninklijk besluit zouden de bevoegde diensten verder gespecificeerd kunnen worden, luidend als volgt : « Onverminderd de bevoegdheden van de officieren van gerechtelijke politie, worden belast met het toezicht op de naleving van de wet en de uitvoeringsbesluiten ervan, de sociaalrechtelijke inspecteurs van het Departement Werk en Sociale Economie. »
Verder moet artikel 6, § 1, VI, 12º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen worden aangepast wat de bepaling betreft dat alleen de federale overheid bevoegd is voor het arbeidsrecht en de sociale zekerheid.
Dit amendement vertaalt, samen met het amendement nr. 46, dat een artikel 10/7 invoegt, de wensen van de Vlaamse administratie door ze te implementeren in de nu ter stemming voorliggende wijzigingen aan de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.
Nr. 32 VAN DE HEREN VAN HAUTHEM EN COVELIERS
(Subsidiair amendement op amendement nr. 19)
Art. 8/7 (nieuw)
Een artikel 8/7 invoegen, luidende :
« Art. 8/7. In artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, van dezelfde bijzondere wet, vervangen bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988 en gewijzigd bij de bijzondere wetten van 16 juli 1993 en 12 augustus 2003, wordt de bepaling onder 12º aangevuld met de woorden « onverminderd artikel 6, § 1, IX, 8º ». »
Verantwoording
Dit amendement moet worden samen gelezen met het amendement nr. 47, dat een nieuw artikel 10/8 invoegt.
In de resolutie betreffende het tot stand brengen van meer coherente bevoegdheidspakketten in de volgende staatshervorming (stuk nr. 1342 (1998-1999)), aangenomen door het Vlaams Parlement op 3 maart 1999, wordt gesteld dat de Vlaamse overheid beter in staat moet worden gesteld om zelf een actief werkgelegenheidsbeleid te voeren.
Vlaams minister-president Peeters heeft dit engagement herbevestigd in zijn « toelichting door de Vlaamse regering van haar standpunt op het Octopusoverleg van 1 februari 20008 » :
« Het is immers noodzakelijk voor alle geledingen en voor het goed functioneren van het federale België dat er een bevoegdheidsverdeling tot stand komt die een welvaarts- en welzijnsbevorderend beleid mogelijk maakt in alle gewesten en gemeenschappen. Daarom vraagt Vlaanderen in de eerste plaats meer instrumenten om een actief werkgelegenheidsbeleid te voeren. Uit een recente studie van het Federaal Planbureau en van de Studiediensten van het Vlaams en het Waals Gewest, is nogmaals gebleken hoe verschillend onze arbeidsmarkten evolueren in de periode 2006-2012, en hoezeer een aangepast arbeidsmarktenbeleid zich opdringt. Mede door de verschillende demografische ontwikkeling, zal de arbeidskrapte in Vlaanderen naar alle waarschijnlijkheid verder toenemen in het volgende decennium, en zal de werkloosheid in Wallonië in diezelfde periode verder stijgen. Op deze verschillende situaties past een verschillend antwoord dat het federaal kader niet vermag te geven. De gewesten moeten dus alle mogelijkheden krijgen om werkzoekenden te activeren, een doelgroepenbeleid op te zetten en te oordelen over de beschikbaarheid van werklozen voor de arbeidsmarkt. Ook de mogelijkheid tot het afsluiten van Vlaamse sociale akkoorden voor Vlaamse bevoegdheden en de medebekrachtiging van sociale akkoorden over federale en Vlaamse bevoegdheden zijn een deel van die vraag. »
In de zogenaamde Nota-Verhofstadt over de staatshervorming (januari 2008), gericht aan de koning, stelt de gewezen premier het volgende : « De vraag naar regionalisering moet ook gesteld worden ten aanzien van het diversiteitsbeleid voor oudere werknemers, waar vandaag op federaal vlak het zogenaamde Ervaringsfonds en op regionaal vlak tal van diversiteitsplannen bestaan. »
Een aantal principes in het kader van een verdere staatshervorming werden door de Vlaamse administratie concreet vertaald in een aantal fiches. Het betreft onder meer fiche 87 die verband houdt met de diversiteitsplannen en ervaringsfondsprojecten.
« FICHE 87
Thema : Diversiteitsplannen. Ervaringsfondsprojecten
1. Omgevingsanalyse
• Kort historisch overzicht
Sinds 1999 steunt de Vlaamse overheid projecten en diversiteitsplannen ter stimulering van de evenredige arbeidsdeelname, met sinds 2001 onder andere als doelgroep de 50-plussers.
Het Ervaringsfonds werd opgericht door de wet van 5 september 2001. De activiteiten van het Ervaringsfonds werden effectief opgestart in september 2004 en richtten zich eerst op 55+ers.
Met het koninklijk besluit van 1 juli 2006 werd de doelgroep verruimd tot 45+ en werden de subsidiemogelijkheden herbekeken. Naast werkgevers kunnen ook Fondsen voor Bestaanszekerheid en paritaire vormingscentra een toelage genieten voor projecten ter ondersteuning van 45-plussers.
• Facts en Figures
— Vlaamse diversiteitsplannen kunnen tot een maximum van 10 000 euro tot een maximum van 2/3 van de kost Vlaamse steun genieten. Voor de diverse varianten (instap, klassiek, cluster, en groeiplan) verschillen de bedragen. In 2006 werd op de Vlaamse begroting 2 932 500 euro voorbehouden voor de diverse varianten van diversiteitsplannen voor alle kansengroepen samen. In 2006 werden 503 diversiteitsplannen ingediend waarvan 385 plannen waarin er ook aandacht zal zijn voor instroom, doorstroom, opleiding en/of retentie van de kansengroep ouder wordende werknemers en werkzoekenden. Sinds 1999 zijn meer dan 2 000 actieplannen opgestart.
— Ondersteuning via het ervaringsfonds :
Het bedrag van de toelage toegekend voor het gebruik van een meetinstrument voor de werkbaarheid van de oudere werknemers of van een diagnosemethode bedraagt 12 euro per betrokken werknemer, zonder meer te bedragen dan 70 % van de bewezen kosten.
Het bedrag van de toelage toegekend aan verbeteringsprojecten bedraagt 50 % van de bewezen kosten met een maximum van 500 euro per betrokken werknemer per maand. De toelage kan toegekend worden over een maximale periode van 24 maanden.
Indien het verbeteringsproject gekoppeld is aan het gebruik van een meetinstrument of een diagnosemethode, wordt de toelage verhoogd tot 70 % van de bewezen kosten met een maximum van 750 euro per betrokken werknemer per maand.
Aantal en budget :
Het Ervaringsfonds registreerde 303 toelageaanvragen sinds haar inwerkingtreding (september 2004).
Daarvan zijn er 204 voor het Vlaams Gewest, 8 voor Brussel en 91 voor het Waals Gewest : 159 aanvragen werden reeds goedgekeurd, waaronder 125 voor het Vlaams Gewest, 30 voor het Waals Gewest en 4 voor het Brussels Gewest.
De resultaten wijzen op een stijgend succes van het Ervaringsfonds, aangezien in 2006 alleen al 255 toelageaanvragen werden geregistreerd.
214 bedrijven (een bedrijf kan meerdere aanvragen indienen) toonden hun interesse in het Ervaringsfonds aan door het indienen van een aanvraag : 137 voor Vlaanderen, 69 voor Wallonië en 8 voor Brussel.
De goedgekeurde toelageaanvragen betreffen in totaal 3 739 werknemers.
De goedgekeurde toelageaanvragen behelzen een budget van 742 386,32 euro voor Vlaanderen, 267 565,51 euro voor Wallonië en 42 000 euro voor Brussel, wat in totaal 1 051 952 euro is.
Jaarlijks budget : 5 miljoen euro.
Consequenties op het vlak van Personeel :
Een aanpassing van de bevoegdheden leidt niet tot een overdracht van personeel of tot bijkomende opdrachten voor de entiteiten binnen het beleidsdomein Werk en Sociale Economie.
Consequenties op het vlak van Huisvesting :
Een aanpassing van de bevoegdheden heeft geen invloed op de huisvesting van de betrokken entiteiten binnen het Beleidsdomein Werk en Sociale Economie.
• Probleemstelling
— De maatregelen van het federale Ervaringsfonds en de Vlaamse diversiteitsplannen dienen voor een deel hetzelfde doel : de bevordering en het behoud van tewerkstelling van oudere werknemers. Voor dezelfde kansengroep kunnen grosso modo dezelfde organisaties een beroep doen op zowel een federaal als een Vlaams loket. Dit is niet klantgericht noch efficiënt.
— Het Ervaringsfonds heeft een beperkter succes onder meer vanwege het ontbreken van de mogelijkheid van systematische procesbegeleiding van de projecten. De Vlaamse ervaring leert dat het succes van dit soort projecten mede afhangt van professionele externe begeleiding en stimulering, die in Vlaanderen door projectontwikkelaars en in zekere mate door andere consulenten wordt opgepakt. Sinds de aanvang in 1999 zijn er ruim 2000 ondernemingen die een actieplan hebben afgesloten.
— Hoewel beide maatregelen een overlappend doel nastreven zit er in de regelgeving en de subsidievoorwaarden nogal wat verschil. Projecten van het ervaringsfonds zijn in heel wat gevallen gericht op de verbetering/aanpassing van de arbeidspositie van slechts één of twee werknemers in een bedrijf en zijn niet gericht op de instroom van oudere werknemers. Diversiteitsplannen richten zich op de instroom (horizontale of verticale) doorstroom, de opleiding en de retentie van medewerkers uit de diverse kansengroepen en stimuleren het optimaliseren van het HR-beleid en sturen aan op het vastleggen van deze verbeteringen in structuren, procedures en aanpak. In deze zin kunnen ervaringsfondsprojecten een belangrijke aanvullende en versterkende financieringsmogelijkheid betekenen. Gezien de inhoudelijke complementariteit en de mogelijkheid van procesbegeleiding op regionaal niveau zou het aanbod van beide instrumenten aan het bedrijfsleven beter verlopen vanuit de regio.
— De twee beleidsmaatregelen worden weliswaar via overleg op elkaar afgestemd, althans op het niveau van de betrokken diensten. Zo tracht men te vermijden dat dezelfde projecten voor dezelfde acties zowel Vlaamse als federale financiering ontvangen. Complementaire projecten en financiering behoren wel tot de mogelijkheden, maar voor de ervaringsfondsprojecten is momenteel elke andere financiering/subsidiëring (afgezien van activa) van het eigen deel van de inbreng vanuit het bedrijf voor dezelfde werknemers of hetzelfde doel uitgesloten. Dit hypothekeert momenteel de potentiële meerwaarde en dynamiek die de combinatie van beide instrumenten zou kunnen opleveren. Voor een diversiteitsplan wordt een ander en laagdrempelig cofinancieringsprincipe gehanteerd, waarbij vanaf een-derde (bij varianten instap- en groeiplan minstens de helft) van de kosten van het goedgekeurde actieplan met eigen inbreng worden gefinancierd. Politieke afstemming omtrent de beleidsmaatregelen is er momenteel niet.
• Analyse Belgische/regionale contexten
Beide maatregelen vormen geen directe inbreuk op de bestaande bevoegdheidsverdeling.
Op Vlaams niveau ligt immers het accent bij de Vlaamse bevoegdheden, zoals in de diversiteitsplannen (sinds 2001 jaarlijks besluit van de Vlaamse regering) op vlak van het doorlichten en optimaliseren van het selectie- en wervings- en onthaalbeleid, het organiseren van coaching en interne begeleiding voor nieuwe medewerkers uit de kansengroepen, het (laten) organiseren van taalopleidingen, taalstages of cursussen Nederlands op de werkvloer, trainingen of opleidingen rond interculturele communicatie en dergelijke. Het voorzien van aanpassingen, verbeteringen in het HR-beleid (werving, onthaal, begeleiding op de werkvloer, opleiding, enzovoort) met het oog op het beter bereiken en behouden van personen uit de kansengroepen. Een van de kansengroepen betreft de ouder wordende werknemers en werkzoekenden tussen 50 en 64 jaar. De acties in een diversiteitsplan met betrekking tot een beter en leeftijdsbewust HR beleid beperken zich echter niet tot de genoemde groep oudere werknemers maar hebben eerder betrekking hebben op het geheel van de loopbaan en zijn gericht op een verbetering van de hele arbeidsorganisatie en het HR-beleid.
Het federale Ervaringsfonds (Hoofdstuk VII van de Wet van 5 september 2001 tot de verbetering van de werkgelegenheidsgraad van de werknemers en het koninklijk besluit 1 juli 2006 tot bevordering van de arbeidsmogelijkheden, de kwaliteit van de arbeidsvoorwaarden of de organisatie van de arbeid van oudere werknemers in het kader van het Ervaringsfonds, richt zich vooral op de federale bevoegdheden zoals projecten omtrent de aanpassing van de arbeidsomstandigheden of van de arbeidsorganisatie en meet- en diagnoseinstrumenten die het mogelijk maken in de onderneming de arbeidsomstandigheden of de arbeidsorganisatie aan te passen. De projecten staan dus in functie van de verbetering van het welzijn van de werknemers en hebben bij voorrang betrekking op de arbeidsveiligheid, de gezondheid van de werknemers, de ergonomie of de psychosociale belasting veroorzaakt door het werk.
Hoewel beide maatregelen een actieradius ontwikkeld hebben vanuit min of meer afgelijnde bevoegdheden (federaal- Vlaams), is er in de praktijk een belangrijke overlap mogelijk in de inspanningen en in de mogelijke acties die als resultaat van een project op de werkvloer tot stand komen.
2. Voorstel :
1. Regionalisering van het diversiteitsbeleid op de werkvloer
Er is nood aan meer structurele afstemming omtrent aanbieden, stimuleren en begeleiden van Ervaringsfondsprojecten en diversiteitsplannen in Vlaanderen. Vanuit het federale niveau is er een beperkte begeleidingscapaciteit (1 adviseur/projectmedewerker voor het Vlaams Gewest), hetgeen ertoe leidt dat regelmatig projectontwikkelaars EAD betrokken zijn in het verlengde van hun bedrijfsbegeleiding van diversiteitsplannen. Dit betekent op zich meestal een meerwaarde maar legt een claim op de Vlaamse begeleidingscapaciteit. De begeleidingsinspanningen die in gezamenlijke operationaliteit van diversiteitsplannen en ervaringsfondsprojecten een meerwaarde betekenen zouden beter ook beleidsmatig een gecoördineerde en eenduidige aanpak hebben, en vanuit het Vlaamse beleidsniveau worden gekaderd.
Om tot een optimale inzet van de beleidsinstrumenten te komen is een uitdrukkelijke bevoegdheidstoewijzing van het diversiteitsbeleid aan de gewesten en een regionalisering van het ervaringsfonds aangewezen. Dit veronderstelt een wijziging van artikel 6, § 1, IX, BWHI en een opheffing van het ervaringsfonds.
Op deze manier zouden met een ongedeelde regelgeving en vanuit een gecoördineerde aanpak bedrijven en organisaties in Vlaanderen op een integrale manier benaderd en ondersteund kunnen worden met het oog op de verbetering van de positie van oudere werknemers en werkzoekenden en het ontwikkelen van een leeftijdsbewust beleid in de bedrijven.
2. Overheveling van de financiële middelen aan de gewesten
De middelen van het ervaringsfonds moeten worden overgedragen aan de gewesten.
Voor de verdeling van deze middelen over de drie gewesten zijn verschillende verdeelsleutels mogelijk.
Volgende verdeelsleutels worden meegegeven als indicatief voorbeeld :
— Verdeelsleutel op basis van het aantal loontrekkenden dat in de drie gewesten is tewerkgesteld : volgens de meest recente gegevens van de RSZ (gedecentraliseerde statistieken) was eind 2004 57 % van de Belgische loontrekkenden aan het werk in Vlaanderen. Voor het Brussels en het Waals Gewest liggen deze aandelen op respectievelijk 17 % en 26 %. Dit zou betekenen dat volgens deze verdeelsleutel Vlaanderen 57 % van de meerontvangsten uit de RSZ zou ontvangen.
— Verdeelsleutel op basis van het aantal inwoners op beroepsactieve leeftijd in de drie gewesten : volgens de meest recente gegevens van het NIS woonde in 2006 58 % van de bevolking op beroepsactieve leeftijd (15-64 jaar) in het Vlaams Gewest. Voor het Brussels en het Waals Gewest liggen deze aandelen op respectievelijk 10 % en 32 %. Dit zou betekenen dat volgens deze verdeelsleutel Vlaanderen 58 % van de meerontvangsten uit de RSZ zou ontvangen. »
Een ander probleem dat zich in deze context stelt, betreft de verminderingen van de patronale RSZ-bijdragen voor specifieke doelgroepen, zoals oudere werknemers. De Vlaamse administratie heeft dit probleem concreet vertaald in fiche 89 :
« FICHE 89
Thema : Regionalisering verminderingen patronale RSZ-bijdragen voor specifieke doelgroepen
1. Omgevingsanalyse
• Kort historisch overzicht
Het budget voor het actief arbeidsmarktbeleid in Vlaanderen gaat voor meer dan 75 % naar directe jobcreatie (Gesco, sociale werkplaatsen, WEP+) en naar maatregelen voor de inschakeling van personen met een arbeidshandicap (voornamelijk voor beschutte werkplaatsen, maar ook voor loonkostsubsidies CAO26 en VIP). Samen waren deze in 2006 goed voor een uitgave van meer dan 600 miljoen euro. De beroepsopleiding van werkzoekenden was in Vlaanderen goed voor bijna 170 miljoen euro, of ruim 21 % van de totale uitgaven voor actief arbeidsmarktbeleid. Ook in de andere regio's gaat het merendeel van het budget naar de directe jobcreatie.
Uitgaven voor het actief arbeidsmarktbeleid in België in 2005 (LMP-categorieën)
(in miljoen euro) — (en millions d'euros) | Vlaams Gewest — Région flamande | Waals Gewest — Région wallonne | Brussels Gewest — Région de Bruxelles-Capitale | Federaal — Fédéral |
Beroepsopleiding werkzoekenden. — Formation professionnelle demandeurs d'emploi | 167,64 | 144,99 | 38,04 | 270,66 |
Tewerkstellingsstimuli. — Incitations à l'emploi | 11,41 | 2,30 | 2,40 | 482,54 |
Arbeidsrehabilitatie*. — Réhabilitation au travail* | 268,38 | 69,81 | 20,60 | 0,00 |
Rechtstreekse jobcreatie. — Création directe d'emplois | 334,94 | 463,02 | 141,03 | 159,99 |
Stimuli inzake het oprichten van een onderneming. — Incitants à la création d'une entreprise | 0,00 | 0,00 | 0,20 | 10,79 |
Totaal. - Total | 782,37 | 680,12 | 202,27 | 923,98 |
* Maatregelen voor de inschakeling van personen met een arbeidshandicap
Bron : Belgisch Nationaal Hervormingsprogramma 2005-2008
Op federaal vlak zijn de belangrijkste uitgaven deze voor beroepsopleiding voor werkzoekenden (dit zijn de werkloosheidsuitkeringen die door de RVA betaald worden aan werkzoekenden tijdens het volgen van een beroepsopleiding of studie) en de tewerkstellingsstimuli, maatregelen die het aanwerven van werkzoekenden en andere werkzoekenden stimuleren of het behoud van de tewerkstelling van risicowerknemers bevorderen via onder andere verlaagde sociale zekerheidsbijdragen. Deze tewerkstellingsstimuli vormen de belangrijkste uitgavenpost binnen het federale actieve arbeidsmarktbeleid (ruim 480 miljoen euro in 2005 of 52 % (16) . Als gevolg van de huidige bevoegdheidsverdeling binnen België is het voornamelijk de federale overheid die een beleid voert van tewerkstellingsstimulering via loonsubsidies of kortingen op de bijdragen voor de sociale zekerheid. Vanuit de Vlaamse overheid is er bijvoorbeeld de subsidie voor invoegbedrijven en vanaf 2006 is er ook de tewerkstellingspremie voor 50+.
• Facts and figures
In 2006 werd door de federale overheid ruim 390 miljoen euro aan verminderingen toegekend voor de werkgeversbijdragen aan de RSZ in het kader van specifieke doelgroepen (daarnaast waren er nog de bijdrageverminderingen die niet gelinkt zijn aan specifieke doelgroepen zoals de kortingen in het kader van collectieve arbeidsduurvermindering, de structurele vermindering en de kortingen bij eerste aanwervingen) :
Kortingen op patronale RSZ-bijdragen voor specifieke doelgroepen in 2004-2006
(in 1 000 euro) — (en milliers d'euros) | 2004 | 2005 | 2006 |
Jongeren. — Jeunes | 41 997,6 | 52 789,1 | 113 665,4 |
Langdurig werkzoekenden*. — Demandeurs d'emploi de longue durée* | 113 465,4 | 122 949,7 | 142 343,4 |
Doorstromingsprogramma's. — Programmes de transition professionnelle | 2 400,3 | 7 105,6 | 8 382,5 |
SINE | 943,2 | 5 135,9 | 10 203,6 |
Herstructureringen. — Restructurations | 158,3 | 507,5 | 580,1 |
Oudere werknemers. — Travailleurs âgés | 97 934,2 | 105 480,6 | 115 494,2 |
Totaal. — Total | 256 899,0 | 293 968,3 | 390 669,1 |
* Voornamelijk de banenplannen voor langdurig werkzoekenden, Activa, Activa-plus.
Bron : RSZ-statistieken
De doelgroepverminderingen gericht op jongeren betreffen voornamelijk de kortingen in het kader van de startbaanovereenkomst, en deze waren in 2006 goed voor bijna 30 % van de doelgroepspecifieke patronale bijdrageverminderingen. De verminderingen voor langdurig werkzoekenden (Banenplannen, Activa, Activa+, dus niet SINE en doorstromingsprogramma's) vertegenwoordigden in 2006 36 % of ruim 142 miljoen euro aan bijdrageverminderingen. Ruim drie kwart (77,5 %) van deze bijdrageverminderingen ging naar langdurig werkzoekenden jonger dan 45 jaar. Deze patronale bijdrageverminderingen gaan ook gepaard met een activering van de uitkeringen van de werkzoekende die wordt tewerkgesteld, de bedragen van de activering van de uitkeringen zitten niet vervat in de bovenstaande tabel. Daarnaast bestaan ook de RSZ-verminderingen voor de aanwerving van werknemers die ontslagen zijn naar aanleiding van een herstructurering (dit is de vermindering in het kader van een tewerkstellingscel op basis van het koninklijk besluit van 16 juli 2004), zij het dat deze verminderingen met bijna 0,6 miljoen euro maar een klein deel uitmaken van het totaal. De bijdrageverminderingen voor ouderen tot slot waren in 2006 tot slot goed voor bijna 116 miljoen euro bijdrageverminderingen of bijna 30 %.
Consequenties op het vlak van personeel
Een regionalisering van bevoegdheden leidt ofwel tot een overdracht van personeel ofwel tot nieuwe opdrachten voor de entiteiten binnen het beleidsdomein Werk en Sociale Economie.
Consequenties op het vlak van huisvesting
Een overdracht van personeel heeft een invloed op de huisvesting van de betrokken entiteiten binnen het beleidsdomein Werk en Sociale Economie.
• Probleemstelling
Momenteel bestaat er op federaal niveau een groot aanbod aan (doelgerichte) patronale RSZ-verminderingen. Daarnaast kunnen ook de gewestelijke overheden maatregelen invoeren die gericht zijn op het verlagen van de loonkosten van doelgroepwerknemers (bijvoorbeeld tewerkstellingspremie 50+ in Vlaanderen). Dit alles maakt dat het voor werkgevers die een werknemer wensen aan te werven, niet altijd even transparant meer is om een goed zicht te krijgen op bestaande instrumenten om de loonkost te verminderen. De lancering van de front office tewerkstellingsmaatregelen was al een eerste aanzet om deze transparantie te bevorderen, maar een verdere vereenvoudiging én afstemming van de federale en regionale maatregelen voor de vermindering van de loonkosten dringen zich op.
Op basis van bestaand onderzoek blijkt dat doelgerichte verminderingen van RSZ-bijdragen een positief netto effect genereren en een middel zijn om een effectief en efficiënt actief arbeidsmarktbeleid te voeren. Programma's voor directe jobcreatie daarentegen blijken een negatief effect te hebben op de tewerkstellingsvooruitzichten van de deelnemers, terwijl door de huidige bevoegdheidsverdeling deze vorm van actief arbeidsmarktbeleid budgettair een zeer prominente plaats inneemt in het arbeidsmarktbeleid van de regio's.
Het is algemeen geweten dat de arbeidsmarkt in de drie regio's aanzienlijk verschilt. Zo zijn er grote verschillen terug te vinden in de arbeidsmarktsituatie van de jongeren : bij de -25-jarigen die niet meer studeren is in Vlaanderen bijna 80 % aan het werk tegenover nog geen 50 % in het Brussels Gewest. Op het vlak van ouderen scoort Brussel dan weer iets beter dan het Vlaams Gewest, terwijl uit bevolkingsprognoses is geweten dat de vergrijzing van de bevolking op beroepsactieve leeftijd vanaf 2010 zich veel scherper zal laten voelen in het Vlaams Gewest dan in de andere regio's. In Brussel zal er zo nauwelijks sprake zijn van een toenemende vergrijzing van de bevolking op beroepsactieve leeftijd. Dit alles maakt dat het arbeidsmarktbeleid in de verschillende gewesten meer op maat van de specifieke problematiek van elk gewest dient te worden afgestemd.
Werkzaamheidsgraad in België en de drie gewesten, 2005
Vlaams Gewest — Région flamande | Waals Gewest — Région wallonne | Brussels Gewest — Région de Bruxelles-Capitale | België — Belgique | |
Totaal (15-64 jaar). — Total (15-64 ans) | 64,9 % | 56,1 % | 54,8 % | 61,1 % |
Jongeren (-25 Jaar). — Jeunes (-25 ans) | 31,8 % | 22,1 % | 19,3 % | 27,3 % |
Jongeren excl. studenten. — Jeunes, étudiants excl. | 78,9 % | 57,7 % | 48,3 % | 59,1 % |
Kortgeschoolden. — Peu qualifiés | 52,3 % | 45,4 % | 42,2 % | 49,0 % |
Ouderen (+50 jaar). — Personnes âgées (+50 ans) | 45,9 % | 44,6 % | 49,8 % | 45,8 % |
Allochtonen*. — Allochtones* | 41,9 % | 27,5 % | 35,8 % | 36,4 % |
* Personen met een niet-EU nationaliteit
2. Voorstel :
1. Regionalisering van de RSZ-bijdragenverminderingen
Om de regio's toe te laten een efficiënter en transparanter arbeidsmarktbeleid te laten voeren dat meer op maat is gemaakt van de eigen noden en behoeften, dienen de doelgroepspecifieke patronale RSZ-verminderingen te worden overgeheveld (inclusief de activering van uitkeringen bij bepaalde maatregelen zoals onder andere Activa en SINE). Zo leggen de huidige RSZ-bijdrageverminderingen te veel de nadruk op de jongeren, terwijl deze groep voor de Vlaamse arbeidsmarkt niet de meest precaire kansengroep uitmaakt (met uitzondering van de ongekwalificeerde uitstromers). Een oriëntatie van de bijdrageverminderingen naar oudere werknemers lijkt voor de Vlaamse arbeidsmarkt daarentegen veel efficiënter te zijn. De regionalisering van de bijdrageverminderingen laat de andere regio's ook toe om een beleid te voeren dat meer gericht is op hun specifieke problematiek en mogelijk kan een versterking van een veralgemeend beleid voor jongeren in deze regio's wel efficiënt zijn. Hiertoe dienen de artikelen 6, § 1, VI, 12º en 6, § 1, IX, BWHI te worden aangepast.
2. Verdeelsleutel voor de aanwending van de financiële middelen
Dit alles betekent dat de regio's meer autonoom dienen te beslissen voor welke groepen een RSZ-vermindering wordt toegepast. Er wordt voorgesteld om alle doelgroepgerichte RSZ-kortingen op federaal niveau af te schaffen, wat betekent dat de RSZ bijna 400 miljoen euro aan meerontvangsten zou krijgen. Deze meerontvangsten kunnen verdeeld worden over de regio's op basis van een af te spreken verdeelsleutel. De regio's kunnen dan in eigen autonomie beslissen hoe en voor welke doelgroepen ze deze meerontvangsten aanwenden (bijvoorbeeld in de vorm van een loonkostsubsidie). Er zijn verschillende verdeelsleutels mogelijk om toe te passen op deze over te hevelen meerontvangsten van de RSZ. Volgende verdeelsleutels worden meegegeven als indicatief voorbeeld :
— Verdeelsleutel op basis van het aantal loontrekkenden dat in de drie gewesten is tewerkgesteld : volgens de meest recente gegevens van de RSZ (gedecentraliseerde statistieken) was eind 2004 57 % van de Belgische loontrekkenden aan het werk in Vlaanderen. Voor het Brussels en het Waals Gewest liggen deze aandelen op respectievelijk 17 % en 26 %. Dit zou betekenen dat volgens deze verdeelsleutel Vlaanderen 57 % van de meerontvangsten uit de RSZ zou ontvangen.
— Verdeelsleutel op basis van het aantal inwoners op beroepsactieve leeftijd in de drie gewesten : volgens de meest recente gegevens van het NIS woonde in 2006 58 % van de bevolking op beroepsactieve leeftijd (15-64 jaar) in het Vlaams Gewest. Voor het Brussels en het Waals Gewest liggen deze aandelen op respectievelijk 10 % en 32 %. Dit zou betekenen dat volgens deze verdeelsleutel Vlaanderen 58 % van de meerontvangsten uit de RSZ zou ontvangen.
3. Toekenning van de RSZ-verminderingen op basis van de plaats van tewerkstelling
De vraag blijft op welke basis de regio's hun loonkostsubsidie kunnen gaan toekennen : op basis van de woonplaats van de werknemer of op basis van de vestigingsplaats. Analoog aan de regeling die is uitgewerkt voor de Vlaamse tewerkstellingspremie 50+ gaat de voorkeur uit naar de toekenning van de RSZ-vermindering op basis van werkplaats of vestigingsplaats. Dit wil zeggen dat bij een regionalisering van de doelgerichte RSZ-vermindering de Vlaamse overheid een dergelijke vermindering zal kunnen toekennen aan werknemers die tewerkgesteld zijn in een vestiging die gelegen is in het Vlaams Gewest (ongeacht of de werknemer in het Vlaams Gewest woont).
4. Europese regels inzake staatssteun
Bij de verdere uitwerking van de regionalisering van doelgerichte patronale RSZ-verminderingen is het noodzakelijk om een diepgaande impactanalyse uit te voeren op het vlak van de Europese staatssteunregels. »
Dit amendement vertaalt, samen met het amendement nr. 47, dat een artikel 10/8 invoegt, de wensen van het Vlaams Parlement en de Vlaamse regering door ze te implementeren in de nu ter stemming voorliggende wijzigingen aan de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.
Nr. 33 VAN DE HEER VAN HAUTHEM EN COVELIERS
(Subsidiair amendement op amendement nr. 19)
Art. 8/8 (nieuw)
Een artikel 8/8 invoegen, luidende :
« Art. 8/8. In artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, van dezelfde bijzondere wet, vervangen bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988 en gewijzigd bij de bijzondere wetten van 16 juli 1993 en 12 augustus 2003, wordt de bepaling onder 12º aangevuld met de woorden « onverminderd artikel 6, § 1, IX, 9º. ». »
Verantwoording
Dit amendement moet worden samen gelezen met het amendement nr. 48, dat een nieuw artikel 10/9 invoegt.
In de resolutie betreffende het tot stand brengen van meer coherente bevoegdheidspakketten in de volgende staatshervorming (stuk nr. 1342 (1998-1999)), aangenomen door het Vlaams Parlement op 3 maart 1999, wordt gesteld dat de Vlaamse overheid beter in staat moet worden gesteld om zelf een actief werkgelegenheidsbeleid te voeren. Dit impliceert onder andere :
« Samenwerkingsovereenkomsten met de federale overheid moeten de deelstaten en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest grotere mogelijkheden geven om de werkloosheidsuitkering aan te wenden als activerend arbeidsmarktinstrument. »
Ook in het Vlaams regeerakkoord van de Vlaamse regering voor de legislatuur 2004-2009 wordt het engagement aangegaan om grotere mogelijkheden te eisen « om werkloosheidsuitkeringen aan te wenden als activerend arbeidsmarktinstrument. »
Vlaams minister-president Peeters heeft dit engagement herbevestigd in zijn « toelichting door de Vlaamse regering van haar standpunt op het Octopusoverleg van 1 februari 20008 » :
« Het is immers noodzakelijk voor alle geledingen en voor het goed functioneren van het federale België dat er een bevoegdheidsverdeling tot stand komt die een welvaarts- en welzijnsbevorderend beleid mogelijk maakt in alle gewesten en gemeenschappen. Daarom vraagt Vlaanderen in de eerste plaats meer instrumenten om een actief werkgelegenheidsbeleid te voeren. Uit een recente studie van het Federaal Planbureau en van de Studiediensten van het Vlaamse en het Waalse Gewest, is nogmaals gebleken hoe verschillend onze arbeidsmarkten evolueren in de periode 2006-2012, en hoezeer een aangepast arbeidsmarktenbeleid zich opdringt. Mede door de verschillende demografische ontwikkeling, zal de arbeidskrapte in Vlaanderen naar alle waarschijnlijkheid verder toenemen in het volgende decennium, en zal de werkloosheid in Wallonië in diezelfde periode verder stijgen. Op deze verschillende situaties past een verschillend antwoord dat het federaal kader niet vermag te geven. De gewesten moeten dus alle mogelijkheden krijgen om werkzoekenden te activeren, een doelgroepenbeleid op te zetten en te oordelen over de beschikbaarheid van werklozen voor de arbeidsmarkt. Ook de mogelijkheid tot het afsluiten van Vlaamse sociale akkoorden voor Vlaamse bevoegdheden en de medebekrachtiging van sociale akkoorden over federale en Vlaamse bevoegdheden zijn een deel van die vraag. »
Een aantal principes in het kader van een verdere staatshervorming werden door de Vlaamse administratie concreet vertaald in een aantal fiches. Het betreft onder meer de fiches 90 en 94 die verband houden met de activering van de vervangingsinkomens en het activeringsbeleid van werkzoekenden.
« FICHE 90
Thema : Activering van de vervangingsinkomens
1. Omgevingsanalyse
• Kort historisch overzicht
In uitvoering van het Lissabonakkoord streven zowel het federale als het Vlaamse beleid tegen 2010 naar een werkzaamheidgraad van 70 % en dit via maatregelen met een miniem « dead weighteffect ». Ook voor de niet werkende werkzoekenden behorende tot de kansengroep wordt er via aangepaste begeleidings- en ondersteuningsmethodieken gestreefd om hun tewerkstellingskansen drastisch te verhogen.
Overheidsmaatregelen dienen bovendien eenvoudig, transparant en klantgericht geconcipieerd en uitgevoerd te worden. Zo moet de klant weten bij wie aan te kloppen.
Omwille van een verschillende sociaal-economische situatie in de Belgische gewesten/gemeenschappen is het logisch dat maatregelen op maat van elk gewest/gemeenschap effectiever en efficiënter zijn.
Niet alleen in functie van specifieke tewerkstellingsmaatregelen dient deze optie genomen te worden. Tewerkstellings- en sociale maatregelen zijn vaak gekoppeld aan tegemoetkomingen om inkomensverlies te compenseren : de zogenaamde vervangingsinkomens zoals onder meer werkloosheidsvergoedingen, invaliditeitsuitkeringen, vervangingsinkomende uitkeringen betreffende ziekte, arbeidsongeval en beroepsziekte, leefloon, etc ... In functie van de gemeenschappelijke doelstelling, voornamelijk het streven naar een werkzaamheidgraad van 70 %, ook voor de kansengroepen, verdient het aanbeveling dat deze vervangingsinkomende tegemoetkomingen in belangrijke mate kunnen geactiveerd worden. De respectieve gewesten/gemeenschappen moeten de mogelijkheid krijgen om uitkeringsgelden of RSZ -kortingen autonoom te gebruiken in functie van toeleiding, opleiding, tewerkstelling en de inschakeling van uitkeringsgerechtigden, aangepast aan de eigen arbeidsmarktcontext. Supranationale (IMF, OESO) en internationale organisaties (Europese Commissie) ondersteunen deze stelling en pleiten voor een decentralisatie van de loononderhandelingen.
Dit impliceert echter dat een gemeenschappelijk federaal referentiekader blijft bestaan met betrekking tot de doelstellingen van een werkgelegenheidsbeleid. Belangrijk hierbij is wat men verstaat onder « activering » van dit vervangingsinkomen :
— gebruik van uitkeringen in fase van toeleiding, opleiding en werkervaring als inkomen, dus geen loon, kan meestal nu al;
— gebruik van uitkeringen in het kader van een arbeidscontract waarbij de tegemoetkoming wordt beschouwd als een stuk loon (cf. IBO), kan momenteel nog niet.
Kort overzicht van de vervangingsinkomens :
1. Werkloosheidsuitkeringen en leefloon
Zie fiche activeringsbeleid voor werkzoekenden.
2. Arbeidsongevallen en beroepsziekten
Beide stelsels zijn zuivere vergoedingsregelingen die gecombineerd mogen worden met een arbeidsinkomen. Hier speelt in belangrijke mate de aanmoediging tot activering een rol. Federaal werden enkele pogingen gerealiseerd tot beroepsherinschakeling, zonder echter al te grote successen. Ofschoon op gewestelijk/gemeenschapsniveau de nodige instrumenten aanwezig zijn, stromen er als gevolg van het ontbreken van gepaste aanmoedigingsincentives verhoudingsgewijs een beperkt aantal mensen via trajectbegeleiding en/of (gespecialiseerde) opleidingen door tot een aangepaste (nieuwe) baan.
3. Ziekte- en invaliditeitsverzekering
Het huidige stelsel laat weinig ruimte toe opdat deze personen zouden geactiveerd worden tot voltijdse arbeid. Immers hun vervangingsinkomen wordt telkenmale in verhouding tot hun arbeidsinkomen gereduceerd indien zij met toestemming van hun adviserende arts progressief aan het werk gaan. De adviserende arts speelt hier een belangrijke rol of iemand mag gaan werken, deels gaan werken of (nog) helemaal niet. Bestaande activeringsinstrumenten binnen dit stelsel staan in feite los van de ziekte- en invaliditeitsinstrumenten en zijn veeleer plaatselijke initiatieven. Binnen het RIZIV is er wel een vrij beperkt budget ter beschikking voor een beroeps- en vakherscholing.
4. Tegemoetkomingen voor personen met een handicap
De inkomensvervangende tegemoetkomingen voor personen met een handicap zijn nagenoeg dezelfde criteria als deze van de ziekteverzekering en situeren zich nagenoeg op hetzelfde niveau als het leefloon. Echter niet alle personen met een handicap met een inkomensvervangende tegemoetkoming zijn in staat tot arbeidsactiviteiten. De activering kan hier dus slechts een rol spelen voor een beperkte groep. De integratietegemoetkoming en verhoogde kinderbijslag kunnen niet specifiek gerelateerd worden aan de arbeidsmaterie omdat zij eerder tegemoetkomingen zijn in functie van de integratiekosten als gevolg van de handicap. Zij hebben bovendien eerder een band met het inkomen dan met een loon versus arbeid. Zij vallen dus buiten de scoop van deze fiche.
Hoe dan ook, de stelsels werkloosheid, leefloon, arbeidsongevallen, beroepsziekten, ziekte- en invaliditeitsverzekering en in beperktere mate de inkomensvervangende tegemoetkoming voor personen met een handicap vertrekken allen vanuit een gemeenschappelijke visie. In het bijzonder het (financieel) compenseren van het verminderd of (tijdelijk) helemaal niet arbeidsmatig functioneren van de betrokkene. Wenst men dit verminderd en/of (tijdelijk) helemaal niet arbeidsmatig functioneren van de betrokkene te (her)activeren, is het belangrijk dat Vlaanderen in het belang van het individu deze middelen kan inzetten in functie van hetzij een optimalisering en maximalisering van toeleiding, opleiding en werkervaring hetzij als een financiële ondersteuning/prikkel in het kader van een arbeidscontract waarbij de tegemoetkoming wordt beschouwd als een stuk loon.
• Facts en Figures
In Vlaanderen zijn er ongeveer 100 000 mensen die een invaliditeitsuitkering krijgen (ZIV). Voorts zijn er een 30 000-tal mensen met een inkomensvervangende tegemoetkoming voor personen met een handicap (het overgrote deel ervan echter niet arbeidsgeschikt). Het precieze aantal mensen bepalen die leven van een uitkering op basis van een arbeidsongeval of een beroepsziekte (en niet meer werken) is niet mogelijk, maar met een ruime schatting komen we uit op 50 000 personen. Er zijn er nog een 100 000 -tal die via de EAK aangeven dat zij een ziekte of een handicap hebben maar die niet teruggevonden worden via de arbeidsongeschiktheid of de werkloosheid. Vermoeden bestaat dat een deel ervan een leefloon ontvangt maar het overgrote deel van die 100 000 is wellicht huisman/huisvrouw zonder uitkering (gegevens uit handicap en arbeid, overzicht en ontwikkelingen, Erik Samoy, december 2006, deptWSE).
Gevolgen op het vlak van personeel beleidsdomein Werk en Sociale Economie :
Een regionalisering van bevoegdheden leidt ofwel tot overdracht van personeel ofwel tot nieuwe opdrachten voor de entiteiten binnen het beleidsdomein Werk en Sociale Economie.
Gevolgen op het vlak van huisvesting beleidsdomein Werk en Sociale Economie :
Een overdracht van personeel heeft een invloed op de huisvesting van de betrokken entiteiten binnen het beleidsdomein Werk en Sociale Economie.
• Probleemstelling
De vervangingsinkomende maatregelen situeren zich op federaal vlak terwijl de arbeidsbemiddelde en tewerkstellings(bevorderende) maatregelen zich bevinden op gewestelijk versus gemeenschapsniveau.
Vlaanderen kan hierdoor geen krachtig sturend en een integraal geconcipieerd tewerkstellingsbeleid ontwikkelen zolang zij niet in voldoende mate de vervangingsinkomens kan activeren in functie van indicering en toeleiding naar de arbeidsmarkt, opleiding met het oog op een duurzame tewerkstelling (cf. eerste optie van de invulling begrip « activering ») en het ondersteunen van tewerkstellingsinitiatieven zowel in het reguliere als het sociaal economische circuit (cf. tweede optie van de invulling begrip « activering »). Het inzetten van instrumenten en middelen op de meest doelmatige wijze en doeltreffende beleidsniveau veronderstelt dat deze maatregelen zijn aangepast aan de regionale arbeidsmarktrealiteit. De werkloosheidsvergoedingen, het stelsel van het leefloon, de RIZIV-uitkeringen, de uitkeringen inzake arbeidsongevallen en beroepsziekten en in sommige gevallen de inkomensvervangende tegemoetkomingen voor personen met een handicap dienen instrumenten te worden tot arbeidsactivering.
2. Voorstel :
1. Het beperkt beschikbare budget binnen het RIZIV voor een beroeps- en vakherscholing dient geregionaliseerd te worden. Immers, de bijzondere wet van 8 augustus 1980 geeft nu al de bevoegdheid op het gebied van de beroepsomscholing en bijscholing aan de gemeenschappen en gewesten.
2. Een coöperatieve uitoefening van de bevoegdheden is in het activeringsbeleid belangrijk. De activering van de sociale zekerheidsgelden met betrekking tot werkloosheid, leefloon, ziekte en invaliditeit en de integratietegemoetkoming van de personen met een handicap dienen zich te situeren op regionaal niveau waarbij echter het federale niveau de financiële hefboom in handen mag houden voor zover de regio's de middelen kunnen opvragen voor iedere geactiveerde naar een tewerkstelling en voor iedere tewerkgestelde persoon met een vervangingsinkomen. De personen die recht hebben op vergoedingen op het gebied van arbeidsongevallen en beroepsziekten dienen evenzeer in het geregionaliseerd activeringsbeleid tot werk opgenomen te worden maar met behoud van de vergoedingen van de rechthebbenden aangezien dit zuivere vergoedingsstelsels zijn.
De gewesten moeten geresponsabiliseerd worden in functie van de outputdoelstellingen, dit wil zeggen in functie van het activeringsbeleid.
Het ontwikkelen van een activeringsbeleid tot werk op niveau van de gewesten en gemeenschappen houdt geen regionalisering van de sociale zekerheid in, maar, behoudens de arbeidsongevallen en beroepsziekten, de inschakeling van sociale zekerheidsmiddelen in een regionaal werkgelegenheidsbeleid gesteund op activering van de vervangingsinkomens. Het regionale arbeidsmarktbeleid met de activering van de vervangingsinkomens dient best ingebed te worden in een ruimer afsprakenkader waarbij de federale overheid en de betrokken regionale actoren op een coöperatieve wijze samenwerken.
Artikel 6 § 1, VI, 12º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 bepaalt dat de sociale zekerheid een bevoegdheid is van de federale overheid. Ofschoon de voormelde coöperatieve uitoefening van de bevoegdheden hierin geen regionalisering van de sociale zekerheid an sich inhoudt, verdient het aanbeveling om dit artikel aan te passen in functie van die coöperatieve uitoefening met betrekking tot de activering van de vervangingsinkomens. »
« FICHE 94
Thema : Activeringsbeleid voor werkzoekenden
1. Omgevingsanalyse
• Kort historisch overzicht
In aanloop naar de Nationale Werkgelegenheidsconferentie van het najaar 2003 pleitte Vlaanderen voor de invoering van een federale « inschakelingsbonus » ten voordele van de gewesten die werkzoekenden die behoren tot bepaalde doelgroepen, via de publieke bemiddelingsdiensten effectief aan een baan helpen.
Op de Nationale Werkgelegenheidsconferentie verbonden de gefedereerde entiteiten er zich toe om het aantal individuele trajectbegeleidingen van werkzoekenden gevoelig te verhogen en zo een sluitende aanpak te waarborgen. De realisatie van de sluitende aanpak houdt in dat (a) de middelen die de federale overheid inzet via het Inschakelingsplan op hetzelfde niveau behouden blijven (voor Vlaanderen betekent dit 10,511 miljoen euro op jaarbasis) en (b) op Vlaams niveau supplementaire middelen worden voorzien voor de inrichting van een sluitende aanpak (geschat op 33,5 miljoen euro extra budget).
In de besluiten van de Werkgelegenheidsconferentie wordt het beginsel van het terugverdieneffect op federaal niveau expliciet erkend. Volgens deze besluiten zal onderzocht worden hoe met dit terugverdieneffect voortaan rekening kan worden gehouden (in de geest van het Vlaamse voorstel met betrekking tot de « inschakelingsbonus »).
Ook in het Vlaams Regeerakkoord 2004-2009 wordt verwezen naar de inschakelingsbonus : « We vragen aan de VDAB om een akkoord te sluiten met BGDA en FOREM om de interregionale mobiliteit van werkzoekenden te bevorderen en om vacatures uit andere gewesten bekend te maken. Dit akkoord zou gestimuleerd moeten worden door de toekenning van een inschakelingsbonus. »
• Facts and figures
1. Het terugverdieneffect voor de federale overheid
Elke werkzoekende die uit de werkloosheid stroomt, levert de federale overheid een winst op : ze ontvangt immers verhoogde fiscale en parafiscale inkomsten en ze spaart sociale zekerheidsuitkeringen (voornamelijk in de vorm van werkloosheidsuitkeringen) uit. Uit een studie van het Federaal Planbureau blijkt dat de gemiddelde kost van een werkloze voor de overheidsfinanciën 25 682 euro bedraagt op jaarbasis (cijfer 2002).
Deze kostprijs bestaat uit :
— betaling van werkloosheidsuitkering : 8 465 euro (33,0 %)
— verlies aan sociale bijdragen : 10 928 euro (42,6 %)
— verlies aan directe belastingen : 5 575 euro (21,7 %)
— verlies aan indirecte belastingen : 714 euro (2,8 %)
2. De sluitende aanpak van werkloosheid
De Vlaamse regering streeft naar een volledig sluitende aanpak van de werkloosheid : iedere werkzoekende heeft recht op een aangepast en gratis traject op maat gericht op duurzame tewerkstelling.
In het Vlaamse Regeerakkoord 2004-2009 wordt in dit verband bepaald dat elke werkzoekende binnen de 6 maanden wordt opgeroepen om een aangepast en verplicht individueel traject te volgen. De sluitende aanpak is dus een verhaal van rechten én plichten voor de betrokken werkzoekenden.
De sluitende aanpak in Vlaanderen gaat dus verder dan de afspraken met de federale overheid in het kader van het samenwerkingsakkoord van 30 april 2004 tussen de Federale staat, de gewesten en de gemeenschappen betreffende de actieve begeleiding en opvolging van werklozen (cf. de leeftijdsgefaseerde uitnodiging van langdurig werkzoekenden in Vlaanderen).
Voor de realisatie van deze sluitende aanpak investeert de Vlaamse overheid sinds 2004 33,5 miljoen euro extra in de werking van de VDAB, dit betekent een verhoging van de Vlaamse toelagen voor VDAB met bijna 16 %. Met deze extra financiële middelen wordt het aantal trajecten voor werkzoekenden aanzienlijk uitgebreid, met onder andere een toename van het aantal werkervarings- en opleidingsplaatsen.
Met de realisatie van deze sluitende aanpak geeft Vlaanderen concreet uitvoering aan de afspraken over de preventieve aanpak van werkloosheid en de activering van langdurig werklozen op Europees niveau (cf. de uitvoering van de Europese werkgelegenheidsrichtsnoeren in het kader van de Lissabonstrategie). De realisatie van de preventieve aanpak in het kader van de Europese richtsnoeren wordt gemeten aan de hand van het « niet-navolgingspercentage », dit is het % werkzoekenden dat in de loop van een jaar werkloos wordt en 12 maanden later (voor jongeren -25 jaar : 6 maanden later) nog steeds werkloos is zonder een « nieuwe start » gekregen te hebben in de vorm van passende begeleiding en/of opleiding. Tabel 1 geeft de score voor België en de drie gewesten voor deze Europese doelstelling : anno 2005 bedraagt het niet-navolgingspercentage voor jonge Vlaamse werkzoekenden 7 % en voor volwassen Vlaamse werkzoekenden ongeveer 18 %. De vergelijking met de gemiddelde « niet-naleving » in België (respectievelijk 17 % en 26 %) wijst op de aanzienlijke inspanningen die de Vlaamse overheid levert op het vlak van de uitnodiging, begeleiding en opleiding van kortdurig werklozen (de preventieve doelgroep).
Tabel 1
Het niet-navolgingspercentage in het kader van het Europese werkgelegenheidsrichtsnoer met betrekking tot de preventieve aanpak van werkloosheid (België en de 3 Gewesten, 2005)
Jongeren (< 25 jaar) | Totaal | Man | Vrouw |
Vlaams Gewest | 7,0 | 7,1 | 6,9 |
Waals Gewest | 29,6 | 30,5 | 28,7 |
Brussels Hoofdstedelijk Gewest | 14,5 | 15,3 | 13,6 |
België | 17,3 | 17,9 | 16,7 |
Volwassenen (> 25 jaar) | Totaal | Man | Vrouw |
Vlaams Gewest | 18,4 | 16,5 | 20,0 |
Waals Gewest | 37,6 | 34,9 | 39,8 |
Brussels Hoofdstedelijk Gewest | 12,9 | 13,0 | 12,9 |
België | 25,9 | 23,7 | 27,7 |
Bron : Belgisch Lissabon Hervormingsplan 2005-2008 : Voortgangsverslag oktober 2006.
De activeringsinspanning ten aanzien van langdurig werkzoekenden (de curatieve doelgroep) wordt in de Europese werkgelegenheidsstrategie opgevolgd aan de hand van het activeringspercentage : dit is het aandeel langdurig werkzoekenden dat in de loop van een jaar geactiveerd wordt via een opleiding of werkervaring. Anno 2005 bedroeg dit activeringspercentage in het Vlaams Gewest 31 %, tegenover 11 % in het Waals Gewest en 21 % in het Brussels Gewest (zie tabel 2).
Tabel 2
Het activeringspercentage voor langdurig werkzoekenden (België, Gewesten, 2005, verdeling volgens bevoegdheidsniveau van de activeringsmaatregel)
Totaal | Man | Vrouw | |
Vlaams Gewest | 31,1 | 33,0 | 29,4 |
Waals Gewest | 10,7 | 12,0 | 9,7 |
Brussels Hoofdstedelijk Gewest | 21,6 | 20,2 | 22,9 |
Federale overheid | 16,1 | 11,0 | 20,1 |
België | 29,5 | 26,8 | 31,6 |
Bron : Belgisch Lissabon Hervormingsplan 2005-2008 : Voortgangsverslag oktober 2006
In vergelijking met Wallonië investeert de Vlaamse overheid relatief meer in de opleiding van werkzoekenden. In 2005 besteedt Vlaanderen gemiddeld 712 euro per werkzoekende aan opleiding, tegenover 543 euro in het Waals Gewest en 404 in het Brussels Gewest (17) (zie figuur 1). De enquête naar de Arbeidskrachten van de FOD Economie bevestigt dit regionale verschil in de opleidingsinspanning voor werkzoekenden. In 2005 ligt de opleidingsdeelname van werkzoekenden in het Vlaams Gewest dubbel zo hoog dan in het Waals Gewest (14,1 % tegenover 7,2 %). Uit figuur 1 blijkt verder dat de opleidingsdeelname van werkzoekenden in het Vlaams (en Brussels) Gewest de afgelopen jaren fors is toegenomen, in het Waals Gewest is dit in veel mindere mate het geval.
Figuur 1
Vorming, opleiding en begeleiding voor werkzoekenden (2001-2005)
a) Gemiddelde uitgave per werkzoekende (2005, euro)
b) Participatie aan opleiding door werkzoekenden (in %)
a)
b)
Bron : Belgisch Nationaal Hervormingsprogramma 2005-2008, VDAB, Forem, BGDA en FOD Economie (EAK)
3. Belgisch arbeidsmarktbeleid in Europees vergelijkend perspectief
In Europees vergelijkend perspectief liggen de publieke uitgaven voor arbeidsmarktbeleid relatief hoog in België. Vooral op vlak van passief beleid, dit zijn de inkomensvervangende uitkeringen voor werkloosheid en brugpensioen, scoort België relatief hoog (2,4 % van het Bruto Binnenlands Product in België, tegenover 1,4 % als EU-gemiddelde). Op vlak van actief arbeidsmarktbeleid (18) is dit in mindere mate het geval (0,9 % van het BBP in België, tegenover 0,6 % als EU-gemiddelde, zie figuur 2).
Figuur 2
Uitgaven actief en passief arbeidsmarktbeleid in % van het BBP (2004, LMP)
De Europese werkgelegenheidsstrategie legt sterk de nadruk op het belang van activerende maatregelen. Nochtans domineert het passieve beleid in heel wat Europese lidstaten. Zo wordt in België voor elke euro die wordt besteed aan passieve maatregelen slechts 38 cent besteed voor actief beleid. Hiermee bevindt België zich in de slechte middenmoot. Koploper Zweden stelt tegenover elke euro aan passieve maatregelen 76 cent voor actieve maatregelen (zie figuur 3).
Figuur 3
Verhouding tussen de uitgaven voor actief en passief arbeidsmarktbeleid (2004)
Bron : Eurostat LMP
Binnen de diverse vormen van actief arbeidsmarktbeleid is vooral de gesubsidieerde tewerkstelling van werklozen in de non profit sector relatief sterk uitgebouwd in België (zie figuur 4). In de meeste Europese landen vormt beroepsopleiding de voornaamste uitgavenpost voor actief arbeidsmarktbeleid. Gemiddeld besteden de EU-lidstaten ongeveer 40 % van hun totale budget voor actieve maatregelen aan de opleiding van werkzoekenden, in België is dit slechts 20 % (zie figuur 4). In de uitgaven voor beroepsopleiding per werkzoekende hinkt België dus achterop in vergelijking met de meeste andere Europese lidstaten.
De voorbije jaren werden in Vlaanderen een aantal « klassieke » programma's van gesubsidieerde tewerkstelling omgezet in reguliere jobs, en werd met de uitbouw van de sluitende aanpak van de werkloosheid extra geïnvesteerd in de opleiding en begeleiding van werkzoekenden. In het Waals en Brussels Gewest is deze evolutie minder merkbaar, en wordt nog steeds tweederde van het totale budget besteed aan gesubsidieerde tewerkstelling, in het Vlaams Gewest is dit nog 40 % (zie figuur 4).
Figuur 4
Uitgaven voor actief arbeidsmarktbeleid in België (in miljoen EURO, 2005)
4. Consequenties op het vlak van personeel
Een regionalisering van bevoegdheden leidt ofwel tot een overdracht van personeel ofwel tot nieuwe opdrachten voor de entiteiten binnen het beleidsdomein Werk en Sociale Economie.
5. Consequenties op het vlak van huisvesting
Een overdracht van personeel heeft een invloed op de huisvesting van de betrokken entiteiten binnen het beleidsdomein Werk en Sociale Economie.
• Probleemstelling
De federale overheid is de belangrijkste begunstigde van een effectief plaatsingsbeleid voor werkzoekenden en een snelle en doelmatige « matching » door de regionale diensten voor arbeidsbemiddeling en beroepsopleiding (cf. hoger : terugverdieneffecten als gevolg van verhoogde parafiscale inkomsten en verminderde sociale zekerheidsuitkeringen).
Als gevolg van de huidige bevoegdheidsverdeling ontbreekt het momenteel aan een directe stimulans voor de regionale overheden om te investeren in dit activeringsbeleid voor werkzoekenden, vermits enkel de kostprijs van de investering in actieve maatregelen zoals arbeidsbemiddeling, beroepsopleiding en werkervaring grotendeels door de regio's gedragen wordt, maar de kost aan passieve uitkeringen (werkloosheidsuitkeringen en uitkeringen voor vervroegde uittrede) volledig gedragen worden door de federale overheid (RVA).
Een nieuw « activerend » financieel afsprakenkader tussen de Federale overheid en de gemeenschappen en Gewesten in België draagt dan ook bij tot de realisatie van een gezamenlijke doelstelling van de federale én regionale overheden in België : het terugdringen van de werkloosheid (en bijgevolg van de uitkeringsafhankelijkheid) en het verhogen van de werkzaamheids- of werkgelegenheidsgraad (« meer mensen aan het werk »). Deze beide doelstellingen dragen op hun beurt bij tot een gezonde financiering van de sociale zekerheid, een hogere sociale cohesie en een versterkte economische dynamiek.
2. Voorstel :
Globaal genomen zijn er twee scenario's mogelijk om de gemeenschappen en gewesten in België te stimuleren om effectief werk te maken van een doorgedreven activeringsbeleid voor werkzoekenden :
Scenario 1 : De inschakelingsbonus
Via een resultaatsfinanciering (bonus) per effectief geplaatste werkzoekende kan de regionale inspanning voor de activering van werkzoekenden worden beloond in het licht van het positieve terugverdieneffect ervan voor de federale overheid. Deze middelen kunnen vervolgens geïnvesteerd worden in de verdere uitbouw van het regionale werkgelegenheidsbeleid.
Scenario 2 : Een objectief financieel verdeelmodel
Via een globaal financieel afsprakenkader tussen de federale en de regionale overheden in de vorm van een « objectief verdeelmodel » kunnen de inspanningen van de regio's voor de activering van werkzoekenden verder worden gestimuleerd.
In wat volgt worden de pro's en contra's van beide scenario's toegelicht.
Scenario 1 : De inschakelingsbonus
Het centrale idee van de inschakelingsbonus is dat de federale overheid per succesvol geplaatste werkzoekende (uitstroom naar werk) de betrokken regionale overheden een forfaitair bedrag (« bonus ») uitkeert als beloning voor de geleverde inspanningen op vlak van de begeleiding en opleiding van werkzoekenden.
Valkuilen van de inschakelingsbonus
De practische haalbaarheid en wenselijkheid van de inschakelingsbonus als een vorm van individuele resultaatsfinanciering « per succesvol geplaatste werkzoekende » wordt beperkt door de volgende drie « valkuilen » :
Valkuil 1 : Verdringing van kansengroepen in de opleiding en begeleiding van werkzoekenden
Als gevolg van de financiering/beloning per succesvol geplaatste werkzoekende worden de publieke regionale diensten (VDAB, FOREM en BGDA) in de praktijk gestimuleerd zich te richten op de werkzoekenden met het sterkste profiel (kortste afstand tot de arbeidsmarkt), vermits voor hen de kans op een succesvolle integratie op de arbeidsmarkt relatief hoger ligt.
Anderzijds is uit wetenschappelijk onderzoek gebleken dat het risico op ongewenste « dead weight effecten » (financiering door de overheid voor een situatie die niet verschilt van de situatie zonder deze investering) precies voor deze sterkere en zelfredzame werkzoekenden het hoogst ligt, en de kosten-efficiëntie van de investering in de kansengroepen met een grotere afstand tot de arbeidsmarkt relatief het hoogst is.
In principe is het mogelijk deze valkuil te vermijden door de hoogte van de inschakelingsbonus te laten variëren volgens het profiel van de betrokken werkzoekenden (leeftijd, scholingsniveau, nationaliteit, arbeidshandicap, ...), de practische uitvoering hiervan loopt echter het risico erg complex en dus practisch moeilijk haalbaar te worden.
Valkuil 2 : het verschil in arbeidsmarktsituatie tussen de 3 gewesten wordt verder uitvergroot
De kans op werk en bijgevolg ook de uitstroom van werklozen naar werk ligt momenteel structureel hoger in Vlaanderen dan in Brussel en Wallonië. Een inschakelingsbonus per succesvol geplaatste werkzoekende loopt het risico om deze verschillen verder te vergroten.
Deze tweede valkuil kan in principe worden vermeden door de inschakelingsbonus te laten variëren naargelang de vastgestelde evolutie (toename) van het aantal werkende inwoners in de verschillende regio's, waardoor regio's met een lager initieel werkgelegenheidsniveau (en een hogere werkloosheid) een groter potentieel aan ontvangsten hebben via de inschakelingsbonus. Deze vorm van responsabilisering en stimulering van een activerend arbeidsmarktbeleid door de regionale overheden kan evenwel eenvoudiger gerealiseerd worden via een globaal financieel afsprakenkader in de vorm van een objectief verdeelmodel (zie verder, scenario 2).
Valkuil 3 : administratieve complexiteit in de uitvoering
Het systeem van inschakelingsbonus kan in principe gebaseerd worden op de bestaande netwerken van gegevensuitwisseling tussen de federale instellingen van sociale zekerheid enerzijds (het KSZ-netwerk) en de Gewestelijke diensten voor arbeidsvoorziening anderzijds (BGDA, Forem, VDAB). Via de koppeling van de bestanden van RVA en RSZ in het KSZ-netwerk kan de federale overheid per individu nagaan wie na verloop van tijd uitstroomt naar werk in loondienst. Vermits VDAB (en allicht ook Forem en BGDA) in hun gegevensbestanden gebruik maken van hetzelfde unieke identificatienummer voor de sociale zekerheid (INSZ-nummer of rijksregisternummer) kunnen deze federale gegevensbanken in principe ook gekoppeld worden aan de regionale data over de begeleiding en opleiding van werkzoekenden.
Deze koppeling van de regionale databanken met het KSZ-netwerk impliceert dus dat het systeem van inschakelingsbonus in principe kan worden ingevoerd zonder bijkomende lasten op te leggen aan werkgevers, werkzoekenden en diverse administraties. In de praktijk impliceert de opvolging van individuele dossiers van werkzoekenden in samenwerking tussen de federale en regionale administraties echter een hoge mate van administratieve complexiteit.
Scenario 2 : Een objectief financieel verdeelmodel
Een tweede mogelijk scenario om de gemeenschappen en gewesten in België te stimuleren om effectief werk te maken van een sluitende aanpak van werkloosheid en een doorgedreven activeringsbeleid voor werkzoekenden is via de opmaak van een nieuw globaal financieel afsprakenkader met de Federale overheid in de vorm van een « objectief financieel verdeelmodel ».
Dit globaal financieel kader vertrekt vanuit dezelfde premisses als de inschakelingsbonus, met name de regionale overheden belonen en stimuleren voor het gevoerde activeringsbeleid in het licht van het positieve terugverdieneffect ervan voor de federale overheid.
Het belangrijkste verschil met de inschakelingsbonus (scenario 1) bestaat erin dat dit globale financiële afsprakenkader beperkt blijft tot een aantal principes, afspraken en objectieve verdeelsleutels op macro-niveau, en niet op het individuele niveau van de succesvol geplaatste werkzoekende. Dit globale financiële kader kan zo de belangrijkste valkuilen vermijden die volgen uit het systeem van inschakelingsbonus (met name de verdringing van kansengroepen, het uitvergroten van de verschillen tussen de regio's en de administratieve complexiteit in de uitvoering ervan, zie hoger scenario 1).
Het voorstel van objectief financieel verdeelmodel zou een aantal bestaande systemen en afspraken tussen de federale en regionale overheden met betrekking tot de activering van de werkloosheidsuitkeringen kunnen vervangen en uitbreiden. Tot op heden financiert de federale overheid via de zogenaamde « trekkingsrechten » de directe jobcreatie in diverse regionale tewerkstellingsprogramma's zoals GESCO en WEP+. Anno 2005 ontvangt de Vlaamse overheid op jaarbasis ongeveer 261 miljoen euro trekkingsrechten van de Federale overheid. Via het samenwerkingsakkoord van 30 april 2004 tussen de Federale staat, de gewesten en de gemeenschappen wordt ook de actieve begeleiding en opvolging van werklozen door de regio's gestimuleerd. Vlaanderen ontvangt van de federale overheid (RVA) voor de uitvoering van dit samenwerkingsakkoord 10,5 miljoen euro op jaarbasis.
In vergelijking met de totale bestedingen van de federale overheid aan werkloosheidsuitkeringen en uitkeringen voor vervroegde uittrede (bijna 3 miljard euro in Vlaanderen in 2006, zie tabel 3), blijft de omvang van dit vanuit de federale overheid « geactiveerde budget » tot op heden echter relatief beperkt (in totaal 271 miljoen euro voor Vlaanderen in 2006). De verhouding tussen het « geactiveerde RVA-budget » (via de trekkingsrechten en het samenwerkingsakkoord) en het totale RVA-budget voor werkloosheidsuitkeringen en uitkeringen voor vervroegde uittreding bedraagt voor Vlaanderen anno 2006 minder dan één op tien (271 miljoen euro tegenover bijna 3 miljard euro).
Tabel 3
Totale bestedingen RVA (miljoen euro, 2006)
Miljoen euro — Millions d'euros | 2006 | % | % ten opzichte van 2005 — % par rapport à 2005 |
I. Sociale prestaties. — I. Prestations sociales | 8 278,65 | 90,8 | 1,17 |
Werkloosheiduitkeringen. — Allocations de chômage | 6 373,11 | 69,9 | -0,01 |
Brugpensioenen. — Prépensions | 1 298,11 | 14,2 | 3,34 |
Loopbaanonderbreking en tijdskrediet. — Interruption de carrière et crédit-temps | 607,35 | 6,7 | 9,96 |
II. Administratiekosten uitbetalingsinstellingen. — II. Frais administratifs organismes de paiement | 167,70 | 1,8 | 3,33 |
III. Dienstencheque. — III. Titres-services | 445,52 | 4,9 | 86,30 |
IV. Betaald educatief verlof. — IV. Congé éducation payé | 112,25 | 1,2 | 87,08 |
V. Inschakelingsparcours. - V. Parcours d'insertion | 33,18 | 0,4 | -9,27 |
VI. Startbaanovereenkomsten. — VI. Conventions premier emploi | 20,39 | 0,2 | 18,96 |
VII. Sociale economie. — VII. Économie sociale | 15,12 | 0,2 | 3,33 |
VIII. PWA. — VIII. ALE | 6,62 | 0,1 | |
IX. Outplacement. — IX. Outplacement | 1,02 | 0,0 | -0,75 |
X. Diverse uitgaven. — X. Dépenses diverses | 38,01 | 8,51 | |
Financiering jaarlijkse vakantie. — Financement vacances annuelles | 23,20 | 8,76 | |
Vergoeding grensarbeiders. — Indemnité travailleurs frontaliers | 2,22 | -0,26 | |
Diversen. — Divers | 12,59 | -11,55 | |
Totaal opdrachtenbegroting uitgaven. — Total budget de mission — dépenses | 9 118,46 | 100,00 | 37,15 |
Tabel 4
RVA-bestedingen voor sociale prestaties volgens gewest (miljoen euro, 2006)
In miljoen euro — En millions d'euros | Totaal — Total | Vlaanderen — Flandre | |
Groep 1: vergoede werklozen. — Groupe 1: chômeurs indemnisés | 6 417,17 | 2 976,15 | 46,4 |
Werkzoekenden. — Demandeurs d'emploi | 3 906,13 | — | — |
Niet-werkzoekenden (voltijds bruggepensioneerden, vrijstellingen). — Non-demandeurs d'emploi (prépensionnés temps plein, dispenses) | 2 511,74 | — | — |
Groep 2: werknemers ondersteund door RVA. — Groupe 2: travailleurs aidés par l'ONEm | 1 154,33 | 585,20 | 50,7 |
Tijdelijke werkloosheid. — Chômage temporaire | 401,76 | — | — |
Deeltijdse werknemers met behoud van rechten en IGU. — Travailleurs à temps partiel avec maintien de droits et AGR | 200,63 | — | — |
Activering (PWA, Activa, ...). — Activation (ALE, Activa, ...) | 254,68 | — | — |
Opleidingen en andere actieve vrijstellingen. — Formations et autres dispenses actives | 292,55 | — | — |
Onthaalouders. — Parents d'accueil | 4,70 | — | — |
Groep 3: werknemers die hun arbeidstijd aanpassen. — Groupe 3: travailleurs qui adaptent leur temps de travail | 612,74 | 424,24 | 69,2 |
Tijdskrediet. — Crédit-temps | 309,26 | — | — |
Loopbaanonderbreking. — Interruption de carrière | 300,29 | — | — |
Halftijds brugpensioen. — Prépension à mi-temps | 3,20 | — | — |
Totaal. — Total | 8 184,94 | 3 985,59 | 48,7 |
Uit tabel 4 blijkt dat anno 2006 ongeveer de helft van het RVA-budget besteed wordt in Vlaanderen, 39,6 % in Wallonië en 11,7 % in het Brussels Gewest.
De uitgaven voor sociale prestaties kunnen worden onderverdeeld in drie groepen : de vergoede werklozen, de werknemers ondersteund door RVA en de werknemers die hun arbeidstijd aanpassen. Dit onderscheid kan ook bij de begunstigden gemaakt worden (zie verder tabel 5).
Het bestedingspatroon tussen de drie gewesten toont een aantal belangrijke verschillen. In Vlaanderen gaat drie vierde van het huidige RVA-budget naar werkloosheidsuitkeringen (waaronder ook uitkeringen voor niet-werkzoekenden zoals bruggepensioneerden en vrijgestelde oudere werkzoekenden). In de twee andere gewesten loopt dit op tot 80,5 % in Wallonië en 86,9 % in het Brussels Gewest.
De bestedingen voor werknemers die door de RVA ondersteund worden, lopen in Vlaanderen en Wallonië gelijk op (resp. 14,7 % en 14,6 %). In Brussel is dit 9,9 %.
Vlaanderen onderscheidt zich van de andere twee gewesten door de relatief hoge bestedingen aan de aanpassingen van de arbeidstijd (tijdskrediet en loopbaanonderbreking) : 10,6 % tegenover resp. 4,9 % en 3,2 %.
Uit de verdeling van het aantal begunstigden over de diverse rubrieken in tabel 5 blijkt enerzijds dat het aandeel « vergoede werkzoekenden » met 38 % relatief laag ligt in Vlaanderen, maar dat anderzijds een aandeel van een aantal andere uitkeringsstelstels zoals het brugpensioen en andere vrijstellingen (62 %), tijdelijke werkloosheid (64 %) en tijdskrediet (70 %) relatief hoog ligt in Vlaanderen. Uit RVA-gegevens blijkt verder dat niet minder dan 67,5 % van de gebruikers van het stelsel van dienstencheques gedomicilieerd is in Vlaanderen.
Dit verschil is een logisch gevolg van de verschillende situatie op de regionale arbeidsmarkten in België, met in Vlaanderen enerzijds een relatief lage werkloosheid, maar anderzijds relatief veel tweeverdieners (en dus behoefte aan tijdskrediet en dienstencheques), en als gevolg van de sectorale structuur van de werkgelegenheid en de herstructureringen in een aantal industrietakken relatief veel vervroegde uittredingen en tijdelijke werkloosheid.
Tabel 5
RVA-begunstigden voor sociale prestaties volgens gewest (2006)
Begunstigden — Bénéficiaires | Totaal — Total | Vlaanderen — Flandre | |
Groep 1: vergoede werklozen. — Groupe 1: chômeurs indemnisés | 726 662 | 334 064 | 46,0 % |
Werkzoekenden. — Demandeurs d'emploi | 490 175 | 187 498 | 38,3% |
Niet-werkzoekenden (voltijds bruggepensioneerden, vrijstellingen). — Non demandeurs d'emploi (prépensionnés temps plein, dispenses) | 236 487 | 147 105 | 62,1 % |
Groep 2: werknemers ondersteund door RVA. — Groupe 2: travailleurs aidés par l'ONEm | 264 870 | 147 873 | 55,8% |
Tijdelijke werkloosheid. — Chômage temporaire | 121 514 | 78 022 | 64,1% |
Deeltijdse werknemers met behoud van rechten en IGU. — Travailleurs à temps partiel avec maintien de droits et AGR | 47 952 | 25 733 | 53,7% |
Activering (PWA, Activa, ...). — Activation (ALE, Activa, etc.) | 53 174 | 23 940 | 44,6% |
Opleidingen en andere actieve vrijstellingen. — Formations et autres dispenses actives | 37 384 | 17 162 | 45,9% |
Onthaalouders. - Parents d'accueil | 4 306 | 3 016 | 70,0% |
Groep 3: werknemers die hun arbeidstijd aanpassen. — Groupe 3: travailleurs qui adaptent leur temps de travail | 211 743 | 147 807 | 69,8% |
Tijdskrediet. — Crédit-temps | 102 164 | 73 362 | 71,8% |
Loopbaanonderbreking. — Interruption de carrière | 108 797 | 73 940 | 68,0% |
Halftijds brugpensioen. — Prépension à mi-temps | 782 | 206 | 64,7% |
Het voorstel is om het budget van de diverse rubrieken uit de RVA-begroting op basis van een « objectief verdeelmodel » te verdelen over de 3 gewesten. Dit voorstel is in belangrijke mate geïnspireerd op de Wet Werk en Bijstand (WWB) die sinds 2004 in Nederland in werking is getreden. De Nederlandse gemeenten worden in het kader van deze wet gefinancierd volgens een objectief verdeelmodel. Hoeveel geld een gemeente precies ontvangt voor « Werk en Bijstand », is afhankelijk van hoe de gemeente scoort op een aantal sociale, economische en demografische indicatoren (19) , die zijn geselecteerd op grond van hun samenhang met de hoogte van de gemeentelijke bijstandsuitgaven.
In een eerste evaluatierapport over de effecten van de nieuwe wet werd door het Centraal Planbureau (20) vastgesteld dat de nieuwe wet in alle gemeenten tot een lager aantal bijstandstrekkers heeft geleid en dat bovendien het verschil in efficiëntie tussen de gemeenten is afgenomen.
Als basis voor de invoering van een soortgelijk objectief verdeelmodel voor de financiering van het activeringsbeleid in de 3 Belgische gewesten is (een combinatie van) diverse parameters en bronnen mogelijk (zie tabel 6). Naast een aantal « klassieke » parameters in tabel 6 is het aangewezen om ook een aantal sociale parameters uit het Nederlandse model op te nemen in het model (zoals het % gezinnen met een laag inkomen, eenouderhuishoudens, laag opgeleiden, allochtonen, huurwoningen en inwoners stedelijk gebied), zodat voldoende rekening gehouden wordt met een aantal objectieve factoren die de verschillen in arbeidsmarktsituatie tussen de 3 gewesten deels logisch kunnen verklaren. Door in het model daarnaast ook voldoende nadruk te leggen op een aantal indicatoren uit het Nederlandse model die wijzen op een performant arbeidsmarktbeleid (zoals de werkzame beroepsbevolking, banen handel en horeca, regionale banengroei, banen per hoofd van de beroepsbevolking, netto arbeidsparticipatie vrouwen) worden ook voldoende stimulansen ingebouwd die de gewesten aanmoedigen te investeren in een activerend arbeidsmarktbeleid.
Tabel 6
Een aantal mogelijke parameters voor een objectief financieel verdeelmodel in België
Vlaams Gewest — Région flamande | Waals Gewest — Région wallonne | Duitse Gemeenschap — Région germanophone | Brussels Gewest — Région bruxelloise | Totaal — Total | |
Bedrag afkomstig uit de trekkingsrechten (4e kwartaal 2005). — Montant provenant des droits de tirage (4e trimestre 2005) | 65 389 891 | 46 321 888 | 759 708 | 9 740 470 | 121 452 249 |
Aantal loontrekkenden (RSZ) – 31 december 2006). — Nombre d'habitants (1er janvier 2006) | 6 076 600 | 3 413 978 | — | 1 018 804 | 10 511 382 |
Aantal loontrekkende (RSZ – 31 december 2006). — Nombre de salariés (ONSS — 31 décembre 2006) | 2 017 000 | 921 500 | — | 248 900 | 3 187 400 |
Aantal NWWZ (jaargemiddelde 2006). — Nombre de NWWZ (moyenne annuelle 2006) | 216 762 | 374 400 | 2 633 | 97 099 | 588 261 |
Beroepsbevolking (EAK). — Nombre de chômeurs indemnisés (moyenne annuelle 2006) | 334 064 | 298 462 | 2 986 | 93 597 | 729 109 |
Beroepsbevolking (EAK). — Population active (EAK) | 2 610 019 | 1 258 520 | 364 290 | 4 232 829 | |
- heeft een betrekking. — a un emploi | 2 747 076 | 1 426 133 | — | 442 579 | 4 615 788 |
- werkzoekend (ILO). — demandeur d'emploi (ILO) | 137 057 | 167 614 | — | 78 289 | 382 960 |
Bedrag afkomstig uit de trekkingsrechten (4e kwartaal 2005). — Montant provenant des droits de tirage (4e trimestre 2005) | 53,8% | 38,1% | 0,6% | 8,0% | 100,00% |
Aantal inwoners (1 januari 2006). — Nombre d'habitants (1er janvier 2006) | 57,8% | 32,5% | 0,0% | 9,7% | 100,00% |
Aantal loontrekkenden (RSZ – 31 december 2006). — Nombre de salariés (ONSS — 31 décembre 2006) | 63,3% | 28,9% | 0,0% | 7,8% | 100,00% |
Aantal NWWZ (jaargemiddelde 2006). - Nombre de NWWZ (moyenne annuelle 2006) | 36,8% | 46,6% | 0,4% | 16,5% | 100,00% |
Aantal vergoede werklozen (jaargemiddelde 2006). - Nombre de chômeurs indemnisés (moyenne annuelle 2006) | 45,8% | 40,9% | 0,4% | 12,8% | 100,00% |
Beroepsbevolking (EAK). — Population active (EAK) | 59,5% | 30,9% | — | 9,6% | 100,00% |
- heeft een betrekking. — a un emploi | 61,7% | 29,7% | — | 8,6% | 100,00% |
- werkzoekend (ILO). — demandeur d'emploi (ILO) | 35,0% | 43,8% | — | 20,4% | 100,00% |
Bron : FOD Economie, directie Statistieken, RSZ, RVA, VDAB, BGDA, Forem en ADG
Ter illustratie : iets minder dan 54 % van de huidige trekkingsrechten wordt anno 2005 door de Federale overheid overgemaakt aan de Vlaamse overheid. Op basis van een aantal objectieve parameters ligt het aandeel in Vlaanderen nog (iets) hoger, met name de totale bevolking (58 %), de beroepsbevolking (59 %), de werkende bevolking (61 %) en het aantal werknemers in loondienst (63 %).
Op basis van een aantal andere parameters ligt het aandeel in Vlaanderen relatief lager : aantal officieel geregistreerde niet-werkende werkzoekenden (37 %), werkzoekenden gemeten volgens de ILO-criteria (36 %), vergoede werklozen (46 %).
Op basis van deze en mogelijke andere parameters in tabel 6 is het mogelijk een financiële verdeelsleutel af te spreken tussen de federale en regionale overheden.
Het is hierbij van essentieel belang dat deze verdeelsleutel per jaar aangepast wordt in functie van de prestaties van de 3 gewestelijke overheden. Het leidend principe hierbij is dat het gewest dat in jaar x de grootste vooruitgang boekt in de toename van het aantal werkende inwoners hiervoor beloond zal worden door een hoger aandeel (en dus hogere financiering) in het kader van het objectief verdeelmodel. Op deze wijze wordt het principe van een financiële responsabilisering van de betrokken gewestelijke overheden geïntegreerd in het globale financiële afsprakenkader. Regio's die momenteel kampen met een structureel hoge werkloosheid en lage werkzaamheid (zoals het Brussels en Waals Gewest) beschikken op basis van dit principe over de grootste marge tot vooruitgang.
Om een goed evenwicht te bewaren tussen de vooropgestelde financiële responsabilisering van de gewesten enerzijds en de nodige stabiliteit in de regionale verdeling van de middelen anderzijds, is het mogelijk dit objectief verdeelmodel deels te baseren op een historische verdeling van het RVA-budget (bijvoorbeeld anno 2006 wordt 48,7 % van het RVA-budget besteed in Vlaanderen), en de verdeling dus slechts gedeeltelijk te laten variëren in functie van de prestaties met betrekking tot een aantal van de bovenstaande parameters (zoals het aandeel werkende inwoners of de werkzaamheidsgraad).
Vervolgens kunnen de regionale overheden autonoom beslissen over de besteding van de middelen die ze van de Federale overheid ontvangen, waardoor dit beleid optimaal kan worden afgestemd op de specifieke vereisten van hun arbeidsmarkt. Het voorstel geeft in deze zin ook een logische uitvoering aan de exclusieve bevoegdheid van de gemeenschappen en gewesten op vlak van de begeleiding en opleiding van werkzoekenden enerzijds en het beheer van werkervarings- en tewerkstellingsprogramma's anderzijds.
De besteding van deze budgetten door de 3 gewesten kan er enerzijds voor zorgen dat elk gewest de maatregelen kan nemen die het sterkst aansluiten bij de behoeften van hun arbeidsmarkt, en dat anderzijds de gewestelijke overheden geresponsabiliseerd worden om de nodige accenten te leggen binnen de diverse stelsels.
Vermits de drie gewesten zelf de verantwoordelijkheid zouden dragen over een kosten-efficiënte besteding van de betrokken budgetten (en in dit opzicht bijvoorbeeld budgetoverschrijding zoveel als mogelijk zullen vermijden of compenseren) draagt dit scenario ook bij tot een financieel evenwicht in de overheidsbegroting binnen België.
De objectief verdeelde RVA-middelen kunnen naargelang de respectievelijke noden en beleidsopties door de regionale overheden besteed worden aan diverse mogelijke vormen van actief arbeidsmarktbeleid, gaande van universele basisdienstverlening voor werkzoekenden en werkgevers (zoals bijvoorbeeld databanken met vacatures en vacature-bemiddeling), tot een meer intensieve begeleiding van werkzoekenden, of hun deelname aan een sollicitatietraining, beroepsopleiding of tijdelijke werkervaring. Deze middelen kunnen door de regio's ook gebruikt worden voor « directe jobcreatie » voor werkzoekenden, bijvoorbeeld via tewerkstellingsprogramma's zoals GESCO, DAC en Sociale en Beschutte Werkplaatsen.
Bijlage : historiek en juridisch kader van de trekkingsrechten
De regeling van de trekkingsrechten op de financiële middelen voor het federale werkgelegenheidsbeleid is ingevoerd bij de wet van 8 augustus 1980 tot hervorming van de instellingen. Sinds deze wet zijn de gewesten bevoegd voor de tewerkstellingsmaatregelen. Volgens de toelichting bij deze wet komt het aan het gewest toe « eender welk type tewerkstellingsprogramma op te richten en er werklozen in te plaatsen ». Sinds het Lambermontakkoord werd dit uitgebreid naar de niet-werkende werkzoekenden in plaats van enkel de uitkeringsgerechtigde werklozen.
Dit houdt in dat de klassieke tewerkstellingsprogramma's, zoals DAC en gesco's, maar ook de werkervaringsprogramma's en nieuwere types maatregelen in het kader van het doelgroepenbeleid, kansenbeleid en de duurzame tewerkstelling, zoals sociale werkplaatsen, invoegbedrijven, ... gefinancierd worden door enerzijds de begroting van het Vlaams Gewest en anderzijds vanuit de federale overheid, hetzij via de trekkingsrechten, hetzij via de activering van de werkloosheidsuitkeringen. Dit dubbel financieringskanaal betekent echter ook dat de federale overheid mee een bevoegdheid kan sturen die in se exclusief aan de Vlaamse overheid toebehoort.
De toekenningscriteria voor de financiële middelen zijn vastgesteld in de bijzondere financieringswet van 16 januari 1989. Artikel 35 van deze bijzondere wet bepaalt immers dat de bedragen die toegekend worden aan elk gewest voor het beleid ter bevordering van de werkgelegenheid, overeenstemmen met een werkloosheidsvergoeding voor elke voltijds uitgedrukte arbeidsplaats die door dat gewest ten laste wordt genomen. De trekkingsrechten worden vastgesteld in het kader van de verdeelsleutels, respectievelijk 54 % voor het Vlaams Gewest, 38 % voor het Waals Gewest en 8 % voor het Brussels Hoofdstedelijke Gewest.
Om beroep te kunnen doen op deze tegemoetkoming voor elke voltijdse arbeidsplaats moet een bewijs geleverd worden dat deze arbeidsplaats wordt ingenomen door een werknemer die is tewerkgesteld op basis van een arbeidsovereenkomst of op basis van een statuut. Dit gaf Vlaanderen de mogelijkheid om een deel van de personen die werken in een tewerkstellingsprogramma, dat voldeed aan structurele behoeften een regulier contract aan te bieden, met behoud van de trekkingsrechten. Het Vlaams Gewest heeft op deze basis DAC en IBF geregulariseerd zodat het federale trekkingsrecht nu betaald wordt voor alle geregulariseerde arbeidsplaatsen en dit onbeperkt in de tijd.
Hier blijft echter een belangrijk knelpunt bestaan : De betoelaging (loonbetaling) van de gesubsidieerde contractuelen (gesco's) gebeurt vanuit drie kanalen. De federale overheid betaalt een trekkingsrecht, en geeft een vrijstelling van RSZ-bijdragen (werkgeversvoordeel), de Vlaamse overheid geeft een bijkomende subsidiëring die kan oplopen tot bijna de gehele loonkost ingeval van risicowerknemers; de werkgever legt de rest bij. De omzetting van de tewerkstellingsprogramma's in reguliere banen (regularisering) gebeurde met behoud van de trekkingsrechten, maar niet met behoud van de RSZ-vrijstelling. Dit laatste maakt dat de loonkost voor de werkgever stijgt.
Ook twee andere knelpunten werden via het Lambermontakkoord weggewerkt : de indexering en de verhoging van de trekkingsrechten. »
Dit amendement vertaalt, samen met het amendement nr. 48, dat een artikel 10/9 invoegt, de wensen van het Vlaams Parlement en de Vlaamse regering door ze te implementeren in de nu ter stemming voorliggende wijzigingen aan de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.
Nr. 34 VAN DE HEREN VAN HAUTHEM EN COVELIERS
(Subsidiair amendement op amendement nr. 19)
Art. 8/9 (nieuw)
Een artikel 8/9 invoegen, luidende :
« Art. 8/9. In artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, van dezelfde bijzondere wet, vervangen bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988 en gewijzigd bij de bijzondere wetten van 16 juli 1993 en 12 augustus 2003, wordt de bepaling onder 12º aangevuld met de woorden « onverminderd artikel 6, § 1, IX, 10º. ». »
Verantwoording
Dit amendement moet worden samen gelezen met het amendement nr. 49, dat een artikel 10/10 invoegt.
In de resolutie betreffende het tot stand brengen van meer coherente bevoegdheidspakketten in de volgende staatshervorming (stuk nr. 1342 (1998-1999)), aangenomen door het Vlaams Parlement op 3 maart 1999, wordt gesteld dat de Vlaamse overheid beter in staat moet worden gesteld om zelf een actief werkgelegenheidsbeleid te voeren. Dit impliceert onder andere :
« Voor Vlaamse bevoegdheden moeten Vlaamse sociale akkoorden kunnen worden afgesloten, die door de Vlaamse regering bekrachtigd worden. Sociale akkoorden over zowel bevoegdheden van Vlaanderen als federale bevoegdheden, moeten ook door Vlaanderen worden bekrachtigd wat betreft haar bevoegdheden. Voor de andere aangelegenheden die van cruciaal belang zijn voor de ontwikkeling van de economie en werkgelegenheid in Vlaanderen, moet gewerkt worden aan een globaal akkoord tussen de sociale partners op Vlaams niveau, als dat op federaal niveau onmogelijk zou blijken te zijn. »
Ook in het Vlaams regeerakkoord van de Vlaamse regering voor de legislatuur 2004-2009 wordt het engagement aangegaan om Vlaamse sociale akkoorden af te sluiten voor Vlaamse bevoegdheden en medebekrachtiging van sociale akkoorden over federale én Vlaamse bevoegdheden.
Vlaams minister-president Peeters heeft dit engagement herbevestigd in zijn toelichting door de Vlaamse regering van haar standpunt op het Octopusoverleg van 1 februari 2008 :
« Het is immers noodzakelijk voor alle geledingen en voor het goed functioneren van het federale België dat er een bevoegdheidsverdeling tot stand komt die een welvaarts- en welzijnsbevorderend beleid mogelijk maakt in alle gewesten en gemeenschappen. Daarom vraagt Vlaanderen in de eerste plaats meer instrumenten om een actief werkgelegenheidsbeleid te voeren. Uit een recente studie van het Federaal Planbureau en van de Studiediensten van het Vlaams en het Waals Gewest, is nogmaals gebleken hoe verschillend onze arbeidsmarkten evolueren in de periode 2006-2012, en hoezeer een aangepast arbeidsmarktenbeleid zich opdringt. Mede door de verschillende demografische ontwikkeling, zal de arbeidskrapte in Vlaanderen naar alle waarschijnlijkheid verder toenemen in het volgende decennium, en zal de werkloosheid in Wallonië in diezelfde periode verder stijgen. Op deze verschillende situaties past een verschillend antwoord dat het federaal kader niet vermag te geven. De gewesten moeten dus alle mogelijkheden krijgen om werkzoekenden te activeren, een doelgroepenbeleid op te zetten en te oordelen over de beschikbaarheid van werklozen voor de arbeidsmarkt. Ook de mogelijkheid tot het afsluiten van Vlaamse sociale akkoorden voor Vlaamse bevoegdheden en de medebekrachtiging van sociale akkoorden over federale en Vlaamse bevoegdheden zijn een deel van die vraag. »
Ook in het verslag aan de koning, de zogenaamde « Nota-Verhofstadt » over de staatshervorming, vraagt gewezen premier Guy Verhofstadt zich af « of het niet aangewezen is de rol van de regio's in het sociaal overleg te vergroten, bijvoorbeeld inzake de algemeen verbindendverklaring van CAO's ? »
Een aantal principes in het kader van een verdere staatshervorming werden door de Vlaamse administratie concreet vertaald in een aantal fiches. Het betreft onder meer fiche 75 die verband houdt met het afsluiten van collectieve akkoorden :
« FICHE 75
Thema : De afsluiting van collectieve akkoorden
1. Omgevingsanalyse :
• Kort historisch overzicht
Op Vlaams niveau kreeg het Vlaamse tripartiet overlegorgaan in de schoot van het VESOC door het eerste Vlaams Werkgelegenheidsakkoord 1993-1995 een eigen élan, complementair aan het overleg op federaal niveau. Dit élan zorgt voor de totstandkoming van tweejaarlijkse werkgelegenheidsakkoorden. In uitvoering van het Vlaams Werkgelegenheidsakkoord 2001-2002 werd bovendien een gestructureerd overleg uitgebouwd met de sectorale sociale partners via het instrument van de sectorconvenanten, gesloten tussen de Vlaamse regering en de sectorale sociale partners, met engagementen op Vlaamse domeinen zoals opleiding, competentiemanagement en loopbaanontwikkeling, integratie van kansengroepen en diversiteitsbeleid, mobiliteit en herstructureringsbeleid.
Daarnaast beschikken de representatieve werkgevers- en werknemersorganisaties in Vlaanderen over de SERV als een autonoom bipartiet overleg- en adviesorgaan bij uitstek.
De Vlaamse decreetgever wenst aan dit overleg een kader te geven en de tussen de sociale partners afgesloten akkoorden te bekrachtigen.
Dit gebeurde via het decreet van 29 november 2002 houdende de algemeen verbindend verklaring van akkoorden tussen werknemers- en werkgeversorganisaties betreffende gemeenschaps- en gewestaangelegenheden dat aan de Vlaamse regering de bevoegdheid verleende om bepalingen uit collectieve akkoorden algemeen verbindend te verklaren indien die bepalingen betrekking hebben op gemeenschaps- of gewestbevoegdheden (zoals bijvoorbeeld sociale promotie, beroepsomscholing en — bijscholing en het tewerkstellingsbeleid).
Het decreet baseerde zich voor de uitoefening van deze bevoegdheid op artikel 10 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen (namelijk dat decreten rechtsbepalingen kunnen bevatten in aangelegenheden waarvoor de deelparlementen niet bevoegd zijn, voor zover die bepalingen noodzakelijk zijn voor de uitoefening van hun bevoegdheden), om een CAO-decreet uit te vaardigen met beperkte draagwijdte. Het decreet werd hierin gesteund door het advies nr. 31.500/1 van 28 maart 2002 van de Raad van State, dat affirmatief stelt « dat de Koning niet langer bevoegd is om de (bepalingen van) collectieve arbeidsovereenkomsten algemeen verbindend te verklaren die betrekking hebben op aangelegenheden die behoren tot de bevoegdheden van de gemeenschappen en de gewesten. Het zijn enkel de gemeenschaps- of gewestregeringen die, met betrekking tot die aangelegenheden, bevoegd kunnen zijn om collectieve arbeidsovereenkomsten algemeen verbindend te verklaren.
Het decreet werd op vraag van de Ministerraad, van de Waalse regering en het College van de Franse Gemeenschapscommissie, bij arrest nr. 145/2004 van 14 september 2004 vernietigd door het Arbitragehof wegens strijdigheid met artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 12º van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, namelijk dat alleen de Federale overheid bevoegd is voor het arbeidsrecht en de sociale zekerheid.
De Vlaamse regering heeft in haar regeerakkoord 2004-2009 uitdrukkelijk bevestigd dat de bevoegdheid om CAO's met betrekking tot Vlaamse materies algemeen bindend te verklaren bij de bevoegde Vlaamse minister zou moeten liggen, en dat er in dit opzicht een decretaal kader dient uitgewerkt te worden voor de sectorconvenants.
• Facts en figures
Momenteel is de FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg, en in het bijzonder de algemene directie Collectieve Arbeidsbetrekkingen, verantwoordelijk voor de voorbereiding, bevordering en de uitvoering van het beleid inzake collectieve arbeidsbetrekkingen, de begeleiding van het sociaal overleg, de preventie en de verzoening bij sociale conflicten. In 2006 werden in de paritaire organen 448 cao's gesloten die reeds werden neergelegd en geregistreerd. Voor 418 cao's werd de algemeenverbindendverklaring gevraagd.
Zowat de helft van die cao's omvat bepalingen die tot de Vlaamse bevoegdheden behoren.
Zo verplichten algemeen verbindend verklaarde cao's de ondernemingen om onder andere een bepaald percentage van de lonen te storten in vormingsfondsen die de patronale organisaties en vakbonden samen beheren, ook al is Vlaanderen bevoegd voor vorming en beroepsopleiding.
Personeel :
De diensten en personeelsleden binnen de algemene directie Collectieve Arbeidsbetrekkingen op wie een regionalisering effecten kan hebben, zijn de volgende :
— Korps van de sociaal bemiddelaars : 22 personeelsleden (geraamd aantal Nederlandstaligen : 11);
— Directie Algemeen Verbindendverklaring : 4 personeelsleden (geraamd aantal Nederlandstaligen : 3);
— Directie griffie : 12 personeelsleden (geraamd aantal Nederlandstaligen : 7);
— Directie van de Analyse en de Evaluatie van de cao's : 15 personeelsleden (geraamd aantal Nederlandstaligen : 9).
Een regionalisering van bevoegdheden zonder overdracht van personeel leidt tot nieuwe opdrachten voor het Departement.
Huisvesting :
Een overdracht van personeel heeft een invloed op de huisvesting van de betrokken entiteiten binnen het Beleidsdomein Werk en Sociale Economie.
• Probleemstelling
— Gezien het Arbitragehof het decreet heeft vernietigd, kan de Vlaamse regering op basis van de huidige bevoegdheidsverdeling geen « collectieve akkoorden die tussen de sociale partners werden gesloten algemeen verbindend verklaren, met betrekking tot materies die tot de Vlaamse bevoegdheden behoren.
— Alleen de federale overheid is bevoegd voor het arbeidsrecht, inclusief de vaststelling van de juridische gevolgen van de CAO's en van de voorwaarden waaraan de totstandkoming van de overeenkomsten moet voldoen om die uitwerking te hebben. Een onderscheid in het juridische stelsel van de CAO's (regionaal/federaal) zou volgens het Arbitragehof de samenhang van het conventionele arbeidsrecht in het gedrang kunnen brengen en de door het sociaal overleg beoogde evenwichten verstoren. De bijzondere wet voorziet momenteel geen mechanisme om dat te voorkomen. Aangezien voor het arbeidsrecht uitsluitend de federale overheid bevoegd is, kan volgens het Arbitragehof Vlaanderen geen CAO's algemeen verbindend verklaren.
— De deelstaten moeten volgens de bijzondere wet al hun bevoegdheden uitoefenen met inachtneming van het algemeen normatief kader van de economische unie en de monetaire eenheid. De federale overheid is met dat doel bevoegd om algemene regels vast te stellen inzake onder andere de organisatie van het bedrijfsleven, het arbeidsrecht en de sociale zekerheid.
• Analyse Belgische/regionale contexten
Het sociaal overleg is vooral ingebed in federale structuren en instrumenten en wordt onder andere geregeld in de CAO-wet van 1968, terwijl een belangrijk deel van de overlegafspraken betrekking heeft op gemeenschaps- en gewestbevoegdheden.
Het Vlaams Regeerakkoord bepaalt dat het scheppen van een decretaal kader om de Vlaamse sociale akkoorden voor Vlaamse bevoegdheden algemeen verbindend te verklaren, een van de te realiseren doelstellingen is.
2. Voorstel :
CAO's die algemeen verbindend worden verklaard, dienen maximaal te worden afgestemd op het in Vlaanderen uitgestippelde beleid inzake werkgelegenheid en vorming. Met dat oogmerk kan de algemeen verbindend verklaring en de procedure voor het sociaal overleg geen exclusieve bevoegdheid meer blijven van de federale overheid.
Daarom moeten naast de federale overheid ook de gemeenschappen en de gewesten ieder met betrekking tot zijn eigen bevoegdheden, bevoegd worden om :
— het sociaal overleg te regelen;
— en collectieve akkoorden algemeen verbindend te verklaren.
De bevoegdheid om het sociaal overleg te regelen houdt de bepaling in van de aard en de samenstelling van de collectieve organen waarin de collectieve arbeidsovereenkomsten worden afgesloten en de vorm- en de grondvoorwaarden waaraan die overeenkomsten moeten voldoen. Deze bevoegdheid zou bijvoorbeeld kunnen inhouden dat de SERV wordt omgevormd tot de Vlaamse Arbeidsraad waarbinnen het sociaal overleg wordt gevoerd.
De bevoegdheid tot algemeen verbindendverklaring betreft de bevoegdheid om de voorwaarden te bepalen waaronder collectieve akkoorden de draagwijdte kunnen krijgen van reglementaire normen (dit wil zeggen strafrechtelijk sanctioneerbare bepalingen). Het gaat hier onder meer om de vraag welke collectieve arbeidsovereenkomsten algemeen verbindend verklaard kunnen worden en wat de temporele werking is van een besluit tot algemeen verbindendverklaring.
Deze piste houdt op zijn minst een wijziging in van artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 12º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen en een volledige herschrijving van de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités.
De bevoegdheden van de gemeenschaps- en gewestinspectiediensten dient tevens te worden uitgebreid met de controle van de CAO-wet en van de door de gemeenschappen en gewesten algemeen verbindend verklaarde CAO's.
Ook dient een centrale databank te worden opgericht voor de registratie van de algemeen verbindendverklaringen. Dit kan via een samenwerkingsovereenkomst geregeld worden. »
Dit amendement vertaalt, samen met het amendement nr. 49, dat een artikel 10/10 invoegt, de wensen van het Vlaams Parlement en de Vlaamse regering door ze te implementeren in de nu ter stemming voorliggende wijzigingen aan de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.
Nr. 35 VAN DE HEREN VAN HAUTHEM EN COVELIERS
Art. 8/10 (nieuw)
Een artikel 8/10 invoegen, luidende :
« Art. 8/10. In artikel 6, § 1, VII, eerste lid, van dezelfde bijzondere wet, gewijzigd bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1º de bepaling onder b) wordt aangevuld met de woorden « met een nominale druk van 0 tot 16 bar »;
2º het artikel wordt aangevuld met de bepaling onder i), luidende :
« i) Het sociaal energiebeleid. ». »
Verantwoording
In de resolutie betreffende het tot stand komen van meer coherente bevoegdheidspakketten in de volgende staatshervorming (stuk nr. 1342 (1998-1999)), aangenomen door het Vlaams Parlement op 3 maart 1999 formuleerde dit parlement « het tot stand brengen van meer coherente bevoegdheidspakketten (...) als een prioritaire doelstelling van de volgende staatshervorming. »
Vlaams minister-president Kris Peeters heeft dit engagement tot het verkrijgen van meer coherente bevoegdheidspakketten herbevestigd in zijn « toelichting door de Vlaamse regering van haar standpunt op het Octopusoverleg van 1 februari 2008 ».
Deze principes voor een verdere staatshervorming werden door de Vlaamse administratie concreet vertaald in een aantal fiches. Het betreft onder meer fiche 33, die als volgt luidt :
« FICHE 33. LNE
Thema : Coherente bevoegdheidspakketten en duidelijke afbakening van het energiebeleid door verduidelijking van de bestaande toestand
Probleemstelling :
Volgens artikel 6, § 1, VII, van de BWHI behoren tot de bevoegdheden van de gewesten :
« VII. Wat het energiebeleid betreft :
De gewestelijke aspecten van de energie, en in ieder geval :
a. de distributie en het plaatselijk vervoer van elektriciteit door middel van netten waarvan de nominale spanning lager is dan of gelijk is aan 70 000 volt;
b. de openbare gasdistributie;
c. de aanwending van mijngas en van gas afkomstig van hoogovens;
d. de netten voor warmtevoorziening op afstand;
e. de valorisatie van steenbergen;
f. de nieuwe energiebronnen met uitzondering van deze die verband houden met kernenergie;
g. de terugwinning van energie door de industrie en de andere gebruikers;
h. het rationeel energieverbruik.
De federale overheid is echter bevoegd voor de aangelegenheden die wegens hun technische en economische ondeelbaarheid een gelijke behandeling op nationaal vlak behoeven, te weten :
a. het nationaal uitrustingsprogramma in de elektriciteitssector;
b. de kernbrandstofcyclus
c. de grote infrastructuren voor de stockering, het vervoer en de productie van energie;
d. de tarieven. »
1. In tegenstelling tot elektriciteit (70 kV) is er wat gas betreft geen duidelijke demarcatie tussen enerzijds « distributie » en anderzijds « vervoer ». Ofschoon sinds 1988 alle referenties naar de Gaswet van 1965 uit de bijzondere wet zijn geschrapt, dient voor het bepalen van een demarcatie nog steeds te worden verwezen naar de artikelen 1 en 2 van deze wet. De concurrentiële activiteit uitgeoefend door vervoerders, werd in 1965 gekwalificeerd als transport waarvoor ze een bijzondere vergunning nodig hebben. Indien dezelfde activiteit echter uitgeoefend werd door een distributeur, werd zij aanzien als distributieactiviteit en viel zij buiten het toepassingsgebied van de wet. Dit betekende dat vanaf dan twee termen worden gehanteerd : vervoer voor concurrerende bedrijven en distributie voor de traditionele gemeentelijke verdelers. Enkel voor concurrentiële bedrijven werd de leveringsactiviteit aan grootverbruikers als vervoer gekwalificeerd. Voor zover het gaat over de bevoorrading in gas van eindafnemers van wie de gasafname aan iedere leveringsaansluiting bestendig minder dan één miljoen m3 per jaar bedraagt is de wet evenmin van toepassing. Dit alles maakt een bevoegdheidsafbakening niet eenvoudig.
In 1999 werd de Gaswet van 1965 door de federale wetgever grondig gewijzigd. Én deze heeft tegelijkertijd gebruik gemaakt van de gelegenheid om haar bevoegdheden maximaal te interpreteren. Artikel 2, § 3 van de Gaswet werd immers zo gewijzigd dat de Koning het toepassingsgebied van deze wet of van sommige bepalingen ervan bij een in Ministerraad overlegd besluit kan uitbreiden tot 1º de bouw en de exploitatie van andere installaties voor gasvervoer dan deze bedoeld in § 1, of tot andere leveringen van gas dan deze bedoeld in § 2 en 2º tot de bouw en de exploitatie van leidingen voor het vervoer van andere producten dan gas. Paragraaf 3 betekent immers dat de Koning de machtiging verkrijgt om autonoom de draagwijdte van artikel 2 van de Gaswet uit te breiden, wat moeilijk te verenigen valt met de bijzondere wet. Wanneer de bijzondere wetgever de in artikel 6, § 1, VII, eerste lid, b) bedoelde bevoegdheidsverdeling poneerde, had zij immers de situatie, zoals geregeld door de op dat moment geldende versie van de wet van 1965, in haar achterhoofd. Het kan nooit de bedoeling van de bijzondere wetgever geweest zijn om een situatie te creëren waarbij een simpele wijziging aan de Gaswet zou leiden tot een verschuiving van bevoegdheden in de richting van de federale overheid. Dit zou immers in strijd zijn met de basisbeginselen van de Belgische federale staat.
Doordat de Koning thans meent dat de Gaswet zelf een bevoegdheidsverdelende functie bezit, wordt de Koning, wat gas betreft, in feite meester van de bevoegdheidsverdeling tussen de gewesten en de federale overheid. Indien de Koning zijn door § 3 verleende machtiging tot het uiterste zou doortrekken, dan zou zij in bepaalde gevallen de thans geldende gewestelijke bevoegdheid volledig kunnen uithollen. De parlementaire stukken bij de wet van 1999 verbieden evenwel uitdrukkelijk een dergelijke praktijk doch dit verbod is nergens terug te vinden in de tekst van de wet zelf zodat dit strikt genomen geen wettelijke verplichting voor de Koning uitmaakt doch eerder een « moreel » gebod. Anderzijds kan de wetgever door het in artikel 2 van de Gaswet gestelde 1 miljoen m3 te verlagen eveneens zelfstandig de bevoegdheidsverdeling aanpassen.
Het verdient voor de bevordering van de rechtszekerheid en in het kader van het creëren van een duidelijke bevoegdheidsafbakening dan ook de aanbeveling dat wat gas betreft een duidelijke afbakening van het begrip « distributie » in de bijzondere wet wordt ingeschreven.
2. Het sociaal energiebeleid wordt, behoudens de tarifaire aspecten, grotendeels gerekend tot de gewestelijke aspecten van het energiebeleid, bedoeld in artikel 6, § 1, VII. Op het vlak van het sociaal energiebeleid zijn er evenwel een aantal stoorpunten doordat de federale regelgeving en de gewestelijke regelgeving onvoldoende op elkaar zijn afgestemd. Ter verduidelijking van de huidige situatie lijkt het daarom dienstig dat het sociaal energiebeleid expliciet wordt opgenomen in de BWHI. Door de gewesten expliciet exclusief bevoegd te maken voor het sociale energiebeleid kunnen op deze manier discrepanties zoals deze die bestaan tussen de « beschermde afnemers », zoals gedefinieerd door het Vlaamse Gewest en de mensen die recht hebben op het federaal sociaal tarief, worden vermeden.
3. Artikel 6, § 3, van de BWHI bepalen dat er overleg wordt gepleegd tussen de betrokken Regeringen en de bevoegde federale overheid voor iedere maatregel op het gebied van het energiebeleid, buiten de bevoegdheden opgesomd in § 1, VII, en over de grote lijnen van het nationaal energiebeleid. Artikel 6, § 4 bepaalt dat de regeringen betrokken worden bij de uitwerking van het nationaal uitrustingsprogramma in de elektriciteitssector bedoeld in artikel 6, § 1, VII, tweede lid. Al te vaak dient te worden geconstateerd dat de federale overheid een loopje neemt met deze bepalingen door ofwel de gewesten niet te raadplegen, ofwel ze pro forma te betrekken bij de voormelde aangelegenheden.
Voorstel :
Beschrijving :
Er wordt voorgesteld om in het kader van het creëren van coherente bevoegdheidspakketten en een duidelijke afbakening van het energiebeleid de bestaande toestand te verduidelijken door de distributie van gas te begrenzen op 16 bar. Deze begrenzing komt overeen met de begrenzing gehanteerd in de Europese richtlijnen.
Technische uitwerking
Wijziging van artikel 6, § 1, VII, eerste lid BWHI in volgende zin :
« de gewestelijke aspecten van de energie, en in ieder geval :
a) ...
b) de openbare gasdistributie met een nominale druk van 0 tot 16 bar
...
i) het sociaal energiebeleid ». »
Dit amendement vertaalt de wensen van het Vlaams Parlement en de Vlaamse regering door ze te implementeren in de nu ter stemming voorliggende wijzigingen aan de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.
Nr. 36 VAN DE HEREN VAN HAUTHEM EN COVELIERS
Art. 9
Dit artikel vervangen als volgt :
« Art. 9. In artikel 6, § 1, VII, van dezelfde bijzondere wet, gewijzigd bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1º het eerste lid wordt aangevuld met de bepalingen onder j), k), l), en m), luidende :
« j) De studies over de perspectieven van de energiebevoorrading;
k) De kernbrandstofcyclus;
l) De grote infrastructuurwerken voor de stockering, het vervoer en de productie van energie;
m) de tarieven. »;
2º het tweede lid wordt opgeheven. ».
Verantwoording
Dit amendement dient samen gelezen te worden met het amendement nr. 58 bij artikel 15 van het voorstel.
In de « resolutie betreffende het tot stand brengen van meer coherente bevoegdheidspakketten in de volgende staatshervorming 3 maart 1999 » van het Vlaams Parlement werd reeds duidelijk gesteld : « De deelstaten en het Brussels Hoofdstedelijke Gewest moeten inzake de regulering van de energiedomeinen die onder hun bevoegdheid ressorteren, een eigen reguleringsorgaan kunnen instellen en beslissingsrecht krijgen over de vaststelling van de tarieven en de technische aansluitingsvoorwaarden voor de beleidsdomeinen die tot hun bevoegdheid behoren (distributie, rationeel energiegebruik, decentrale productie). » Deze tekst werd integraal overgenomen in het Vlaams regeerakkoord van 2004, mits nog volgende toevoeging : « Het controlecomité voor de elektriciteit en het gas moet omgebouwd worden tot een onafhankelijk orgaan met twee kamers. »
En ook in zijn toelichting op het octopusoverleg op 1 februari 2008 herhaalde de minister-president van de Vlaamse regering namens zijn regering een en ander. Ten slotte werd dit alles ook nog eens bevestigd in Fiche 32 « Eigen regulering van de gewestelijke energiebevoegdheden en regionalisering van de nettarieven voor de distributie van elektriciteit en aardgas » die in opdracht van de Vlaamse regering werd geschreven.
De indieners leiden hier uit af dat men op het Vlaamse niveau alvast ten zeerste overtuigd is dat de bevoegdheden ter zake moeten geregionaliseerd worden. Daar wordt in het voorliggende voorstel aan tegemoet gekomen. Niettemin is het bevoegdheidspakket daarmee nog lang niet homogeen en blijft de federale overheid nog belangrijke sleutels in handen hebben.
Omdat dat de volledige ontwikkeling en ontplooiing van de gewesten ter zake toch in de weg kan staan, pleiten de indieners van dit amendement dan ook voor een maximale overheveling opdat het bevoegdheidspakket ook effectief homogeen wordt.
Nr. 37 VAN DE HEREN VAN HAUTHEM EN COVELIERS
Art. 9/1 (nieuw)
Een artikel 9/1 invoegen, luidende :
« Art. 9/1. In artikel 6, § 1, VIII, eerste lid, van dezelfde bijzondere wet, vervangen bij de bijzondere wet van 13 juli 2001 en gewijzigd bij de bijzondere wetten van 25 april en 13 september 2004, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
a) in de bepaling onder 1º wordt het eerste streepje opgeheven;
b) in de bepaling onder 1º worden in het tweede streepje de woorden « 5bis, » opgeheven;
c) in de bepaling onder 2º worden de woorden « , met uitzondering van de grenzen van de gemeenten genoemd in artikel 7 van de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, gecoördineerd op 18 juli 1966, en voor de gemeenten Komen-Waasten en Voeren » opgeheven;
d) in de bepaling onder 3º worden de woorden « , behalve voor de gemeenten genoemd in artikel 7 van de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, gecoördineerd op 18 juli 1966, en voor de gemeenten Komen-Waasten en Voeren » opgeheven;
e) in de bepaling onder 4º, eerste lid, wordt het « a) » opgeheven;
f) in de bepaling onder 4º, tweede lid, worden de woorden « artikelen 5, tweede en derde lid » vervangen door de woorden « artikelen 5, tweede lid » en worden de woorden « en 30bis », alsook de woorden « , en de artikelen 2, § 2, vierde lid, 3bis, tweede lid, 3novies, tweede lid, en 5, derde lid, van de wet tot regeling van de provincieraadsverkiezingen » opgeheven;
g) in de bepaling onder 5º worden de woorden « artikel 16bis van deze bijzondere wet of » opgeheven. ».
Verantwoording
Dit amendement moet worden samen gelezen met de amendementen nrs. 9, 68, 69, 72, 73 en 75.
In de resolutie betreffende het tot stand komen van meer coherente bevoegdheidspakketten in de volgende staatshervorming (stuk nr. 1342 (1998-1999)), aangenomen door het Vlaams parlement op 3 maart 1999 formuleerde dit parlement de volgende specifieke aandachtspunten :
« aanziet het tot stand brengen van meer coherente bevoegdheidspakketten dan ook als een prioritaire doelstelling van de volgende staatshervorming. Dit impliceert inzonderheid het volgende :
1. de organisatie van de lokale en provinciale besturen moet een bevoegdheid van de deelstaten [....] worden [...] »
Deze principes voor een verdere staatshervorming werden door de Vlaamse administratie concreet vertaald in een aantal fiches. Het betreft onder meer de fiches 12, 13 en 15 die als volgt luiden :
« FICHE 12. BZ
Thema : lokale en provinciale verkiezingen
Probleemstelling :
De BWHI regelt in artikel 6, § 1, VIII, 4º de overdracht aan de gewesten van « ... de verkiezing van de provinciale, gemeentelijke en binnengemeentelijke organen, alsook van de organen van de agglomeraties en federaties van gemeenten, met inbegrip van de controle op de hierop betrekking hebbende verkiezingsuitgaven. »
Deze bevoegdheidsoverdracht is echter niet volledig en geeft aanleiding tot anomalieën.
Beperkingen en uitsluitingen :
1) Grondwettelijke afbakening
Artikel 8 GW : « De staat van Belg wordt verkregen, behouden en verloren volgens de regelen bij de burgerlijke wet gesteld.
De Grondwet en de overige wetten op de politieke rechten bepalen welke de vereisten zijn waaraan men moet voldoen, benevens de staat van Belg, om die rechten te kunnen uitoefenen.
In afwijking van het tweede lid kan de wet het stemrecht regelen van de burgers van de Europese Unie die niet de Belgische nationaliteit hebben, overeenkomstig de internationale en supranationale verplichtingen van België.
Het stemrecht bedoeld in het vorige lid kan door de wet worden uitgebreid tot de in België verblijvende niet-Europese Unie onderdanen, onder de voorwaarden en op de wijze door haar bepaald. »
Het tweede lid van het voormelde Grondwetsartikel behandelt op een algemene manier de kies- en verkiesbaarheidsvereisten en dateert van vóór 1980. Dit houdt in dat de erin vermelde aangelegenheid door de decreetgever slechts kan worden uitgeoefend, voor zover hij daartoe in de BWHI wordt gemachtigd; een dergelijke machtiging ligt vervat in artikel 6, § 1, VIII, 4º, BWHI.
Het derde en vierde lid van artikel 8 GW daarentegen hebben betrekking op het stemrecht van EU-onderdanen en niet-EU-onderdanen en zijn pas met de grondwetsherziening van 11 december 1998 ingevoegd, dus na 1980. De decreetgever kan met betrekking tot deze materies derhalve niet tussenkomen — dit wil zeggen decreterend optreden —, tenzij de grondwetgever hier wijziging(en) in aanbrengt.
2) Uitzondering
Het Vlaamse Gewest mag niet raken aan de regelingen die door de Pacificatiewet van 9 augustus 1988 werden ingevoerd in de gemeentewet, gemeentekieswet, organieke wet betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, provinciewet, kieswetboek, wet tot regeling van de provincieraadsverkiezingen en wet tot regeling van de gelijktijdige parlements — en provincieraadsverkiezingen (artikel 6, § 1, VIII, 4º, a BHWI).
Onder deze uitzondering vallen :
1º de rechtstreekse verkiezing van de schepenen in de zes Vlaamse randgemeenten en in de gemeente Voeren (artikel 15, § 2, Nieuwe Gemeentewet, ingevoegd bij de Pacificatiewet);
2º de rechtstreekse verkiezing van de OCMW-raden en van het vast bureau in de zes Vlaamse randgemeenten en in de gemeente Voeren (artikel 17bis en artikel 27bis, § 1, tweede lid, organieke OCMW-wet 8 juli 1976, gewijzigd bij de Pacificatiewet).
Vastgestelde anomalieën
a) Inzake het stemrecht van niet-Belgen
In de huidige stand van de kieswetgeving kunnen de EU-burgers wel deelnemen aan de verkiezingen voor de gemeenteraden, maar niet aan de verkiezingen voor de Raden voor Maatschappelijk Welzijn in de gemeenten waar deze raden rechtstreeks worden verkozen, in casu de gemeente Voeren en de zes gemeenten in de Vlaamse Rand. Zoals gesteld is de decreetgever niet bevoegd om ter zake regelend op te treden.
Dit gebrek aan eenvormigheid in het kiezerskorps voor de beide lokale verkiezingen die bovendien gelijktijdig worden georganiseerd, is voor de burger niet logisch. Bovendien leidt dit tot een ongewenste organisatorische complexiteit voor de gemeenten, die ook aanleiding kan geven tot vergissingen bijvoorbeeld bij de afgifte van kiesbrieven aan de kiezers die zich in het stembureau aanbieden.
De EU-burgers kunnen evenmin deelnemen aan de verkiezingen voor de provincieraden, hoewel die op dezelfde dag worden georganiseerd als de verkiezingen voor de gemeenteraden. De decreetgever beschikt evenmin over de bevoegdheid om hierin desgewenst regelend op te treden.
b) Inzake de te verkiezen mandatarissen
Anderzijds worden in de gemeente Voeren en in de zes Vlaamse randgemeenten zowel de schepenen als de OCMW-raadsleden en de leden van het vast bureau van het OCMW rechtstreeks verkozen, wat niet het geval is in de 301 andere Vlaamse gemeenten en OCMW's.
[...]
c) Technische anomalieën
De rechtstreekse verkiezingen voor de schepenen, de raden voor maatschappelijk welzijn en het vast bureau worden georganiseerd met toepassing van federale regels, die de gewesten niet kunnen wijzigen. Daardoor ontstaan, ten gevolge van wijzigingen aan de kieswetgeving op het niveau van de Vlaamse decreetgever, een aantal veeleer technische anomalieën, die doorzichtige verkiezingen bemoeilijken. De meest in het oog springende zijn :
1. Paritaire samenstelling van de lijsten
Voor de verkiezing van de gemeenteraden in alle 308 Vlaamse gemeenten geldt de verplichte paritaire samenstelling van de lijsten (man-vrouwverhouding), terwijl die verplichte pariteit niet geldt voor de lijsten voor de rechtstreekse verkiezingen van de OCMW-raden in Voeren en in de zes Vlaamse randgemeenten.
2. Devolutief effect van de lijststem
De lijststem telt mee om het aantal bekomen zetels voor een lijst te bepalen en ze bepaalt mee de volgorde van de toewijzing van de effectief gekozenen en de opvolgers. Voor de aanwijzing van de gekozenen bij de gemeenteraadsverkiezingen telt die lijststem voor één derde mee in de 308 Vlaamse gemeenten, terwijl voor de aanwijzing van de verkozen OCMW-raadsleden en leden van het vast bureau in de zes Vlaamse randgemeenten en in Voeren het effect van de lijststem voor 50 % in aanmerking genomen wordt voor het bepalen van de rangorde van de gekozenen en van de opvolgers.
3. Voordrachtsakte en akte van bewilliging
Het kiesdecreet van 10 februari 2006 heeft de akte van bewilliging afgeschaft. Via deze akte moest een kandidaat aangeven met zijn voordracht in te stemmen, verbond hij zich ertoe de wetgeving op de verkiezingsuitgaven na te komen en kon hij een getuige aanduiden, die in het hoofdstembureau controleerde of alles volgens de regels verliep. Dit alles wordt nu opgenomen in de voordrachtsakte.
De akte van bewilliging blijft echter wel bestaan voor de OCMW-raadsverkiezingen in de zes Vlaamse randgemeenten en in Voeren. Voor de andere verkiezingen in deze gemeenten, namelijk de gemeenteraads- en provincieraadsverkiezingen, is de akte van bewilliging wel afgeschaft. De akte van bewilliging blijft ook bestaan voor de kandidaten die Europese Unie-onderdanen zijn voor de gemeenteraads- en districtsraadsverkiezingen.
4. Verkiezingscontentieux
Er geldt in Vlaanderen een verschillende regeling voor het verkiezingscontentieux voor de lokale verkiezingen. De Raad voor Verkiezingsbetwistingen doet uitspraak over bezwaren tegen de gemeenteraadsverkiezingen in alle Vlaamse gemeenten en tegen de OCMW-raadsverkiezingen in de Vlaamse randgemeenten, met uitzondering van Voeren. Anderzijds doet de deputatie uitspraak over betwistingen met betrekking tot de rechtstreekse verkiezingen van de schepenen en de rechtstreekse verkiezing. Daarnaast is het college van provinciegouverneurs bevoegd om uitspraak te doen over betwistingen inzake de gemeenteraadsverkiezingen, de rechtstreekse verkiezing van de schepenen, de OCMW-raad en het vast bureau in de gemeente Voeren. Het is onontbeerlijk om éénzelfde regeling uit te werken die geldt in heel Vlaanderen met betrekking tot het verkiezingscontentieux over lokale verkiezingen.
Voorstel :
Een homogene bevoegdheidsuitoefening over de lokale en provinciale besturen houdt in dat Vlaanderen bevoegd moet zijn voor het hele Vlaamse grondgebied, inclusief voor de regelgeving met betrekking tot de verkiezingen in de gemeenten met een bijzonder taalstatuut.
Overdracht naar de gewesten van de bevoegdheid :
1º om het stemrecht te regelen voor de lokale en provinciale verkiezingen, zowel voor EU-burgers die niet de Belgische nationaliteit hebben als voor niet-EU burgers, die in België verblijven;
2º inzake de regelgeving met betrekking tot de gemeenteraads-, OCMW-raads- en provincieraadsverkiezingen, wat de gemeenten met een bijzonder taalstatuut betreft.
[...] »
« FICHE 13. BZ
Thema : de faciliteitenregeling
Probleemstelling :
De vijfde staatshervorming heeft een ruime bevoegdheidsoverdracht aan de gewesten met zich meegebracht betreffende de lokale besturen.
Sinds 1 januari 2002 zijn de gewesten krachtens artikel 6, § 1, VIII, 1º, BWHI bevoegd voor de lokale en de provinciale besturen, behoudens enkele limitatief opgesomde materiële en territoriale uitzonderingen.
In concreto mag het Vlaamse Gewest niet raken aan :
— de regelingen die door de Pacificatiewet van 9 augustus 1988 werden ingevoerd in de gemeentewet, gemeentekieswet, organieke wet betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, provinciewet, kieswetboek, wet tot regeling van de provincieraadsverkiezingen en wet tot regeling van de gelijktijdige parlements- en provincieraadsverkiezingen (artikel 6, § 1, VIII, 1º, eerste streepje BWHI);
— de garanties voor Franstaligen in de Vlaamse faciliteitengemeenten.
Vastgestelde anomalieën
1. De faciliteitenregeling heeft de integratie niet bevorderd
De praktijk toont aan dat deze bijzondere taalregeling tijdens de voorbije 40 jaar de integratie van de Franstalige inwoners in de faciliteitengemeenten in het Nederlandse taalgebied niet bevorderd heeft. Ook het uitsluitend gebruik van het Nederlands als bestuurstaal binnen de interne gemeentelijke organisatie zelf blijft problematisch. Tot slot blijven er problemen rijzen inzake de correcte toepassing van de faciliteitenregeling voor de inwoners, ook na de arresten van de Raad van State van 23 december 2004 inzake de zogenaamde omzendbrieven Peeters en Martens, onder meer wat betreft de verzending van de oproepingsbrieven bij de verkiezingen.
2. Gemeentedecreet en kiesdecreet
Bij de redactie van het Gemeentedecreet en het Kiesdecreet moest rekening gehouden worden met een aantal beperkingen, vastgesteld in de zogenaamde Pacificatiewet van 9 augustus 1988 en in de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken. Dit resulteert in een aantal anomalieën die een ordentelijke organisatie van het binnenlands bestuur bemoeilijken (cfr fiche lokale en provinciale verkiezingen en fiche regelgeving organisatie van de gemeenten).
3. De naamgeving van de gemeenten
De Vlaamse decreetgever is bevoegd de namen van de gemeenten en van de deelgemeenten te bepalen. Volgens de Raad van State moet hij bij een eventuele wijziging van de naam van een gemeente wel rekening houden met de garanties die de Franstaligen genieten in de faciliteitengemeenten. Volgens de Raad van State moet het bestaan van een officiële naam in de andere landstaal als één van die garanties worden beschouwd. De Vlaamse decreetgever is aldus niet bevoegd om de Franse naam van de gemeenten in een van de faciliteitengemeenten op te heffen. De Vlaamse overheid kan daardoor geen uitvoering geven aan een nagenoeg unaniem aangenomen resolutie van het Vlaams Parlement van 17 mei 2006 betreffende de schrijfwijze van de namen van de Vlaamse gemeenten.
Voorstel :
Een homogene bevoegdheidsuitoefening over de lokale besturen houdt in dat Vlaanderen bevoegd moet zijn voor alle lokale besturen in heel het Vlaamse grondgebied, inclusief voor de regelgeving van het taalgebruik in bestuurszaken in gemeenten met een bijzonder taalstatuut.
[...] »
« FICHE 15. BZ
Thema : Regelgeving inzake de organisatie van de gemeenten — Verruimde bevoegdheden met betrekking tot de zes Vlaamse Randgemeenten en de gemeente Voeren
Probleemstelling :
De bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen kent aan de gewesten de bevoegdheid toe over « de samenstelling, organisatie, bevoegdheid en werking van de provinciale en gemeentelijke instellingen » (artikel 4 wijzigt artikel 6, § 1, VIII, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen).
Deze bevoegdheidsoverdracht is echter niet volledig. Het Vlaams Gewest mag niet raken aan de regelingen die door de Pacificatiewet van 9 augustus 1988 werden ingevoerd in de gemeentewet, gemeentekieswet, organieke wet betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, provinciewet, kieswetboek, wet tot regeling van de gelijktijdige parlements- en provincieraadsverkiezingen (artikel 6, § 1, VIII, 4º, a, BWHI).
Inmiddels heeft het Vlaams Gewest het Gemeentedecreet van 15 juli 2005 uitgevaardigd.
Vastgestelde anomalieën
De beperking van de bevoegdheid van het Vlaams Gewest geeft aanleiding tot anomalieën.
1. De aanwezigheid van beide geslachten in het college van burgemeester en schepenen
Artikel 11bis van de Grondwet verplicht de decreetgever om de aanwezigheid van personen van verschillend geslacht te regelen onder meer in de colleges van burgemeester en schepenen, de raden voor maatschappelijk welzijn, de vaste bureaus van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn en de districtscolleges.
Deze verplichting geldt momenteel echter niet bij een rechtstreekse verkiezing van de schepenen, de leden van de OCMW-raad of het vast bureau in de Vlaamse randgemeenten en Voeren.
2. Het lidmaatschap van de OCMW-voorzitter in het college van burgemeester en schepenen
Het Vlaams Gewest is niet bevoegd om de verkiezing van de schepenen in de Vlaamse Randgemeenten en Voeren te organiseren of te wijzigen. Artikel 15, § 2, van de Nieuwe Gemeentewet bepaalt dat de schepenen in de Randgemeenten en Voeren rechtstreeks worden verkozen door de gemeenteraadskiezers « op de hierna volgende wijze ». Het Vlaams Gewest kan die « hierna volgende wijze » (bepaald in de Nieuwe Gemeentewet) niet wijzigen door aan het rechtstreeks verkozen schepencollege een OCMW-voorzitter toe te voegen, die momenteel benoemd wordt door de Vlaamse regering. Als dat wel zou gebeuren komt er, in strijd met artikel 15, § 2, een niet-rechtstreeks verkozen schepen in het college.
3. De mogelijke vermindering van het aantal schepenen
Artikel 44 van het Gemeentedecreet bepaalt enkel een maximum en een minimum aantal schepenen. De gemeenten kunnen beslissen om minder schepenen te benoemen dan het decretaal voorziene maximum.
In de gemeente Voeren en in de Vlaamse randgemeenten worden de schepenen echter overeenkomstig artikel 15, § 2 van de Nieuwe Gemeentewet rechtstreeks verkozen door de gemeenteraadskiezers en niet door de gemeenteraad. Het Vlaamse Gewest is niet bevoegd om deze regeling die ingevoegd werd door de Pacificatiewet te wijzigen. Artikel 15, § 2 van de Nieuwe Gemeentewet werd dan ook niet opgeheven. De mogelijkheid tot vermindering van het aantal schepenen geldt dan ook niet voor de gemeente Voeren en de Vlaamse randgemeenten. Dit zou immers het principe van de rechtstreekse verkiezing van de schepenen in deze gemeenten uithollen, waarbij het aantal te begeven mandaten gekend is op het ogenblik van de verkiezing.
4. Gewaarborgde aanwezigheid van Vlamingen in schepencollege en vast bureau OCMW
De rechtstreekse verkiezing van de schepenen waarborgt in de praktijk slechts in enkele randgemeenten de aanwezigheid van Vlamingen in het college van burgemeester en schepenen. In die gemeenten met een rechtstreeks verkozen Vlaamse schepen wordt, bij gebrek aan consensus in het schepencollege, het betrokken punt besproken in de gemeenteraad. [...]
5. De mogelijke beperking van de duur van het mandaat van de schepen
De mogelijkheid, opgenomen in artikel 45 van het Gemeentedecreet, dat de duur van het mandaat van een schepen in de tijd wordt beperkt door een vermelding op de voordrachtsakte, geldt niet voor de Vlaamse Randgemeenten en Voeren. In die gemeenten worden de schepenen immers rechtstreeks verkozen.
6. Wijziging van de gemeentegrenzen
De artikelen 297 en 298 van het Gemeentedecreet over de procedure voor de samenvoeging en de splitsing van gemeenten zijn niet van toepassing op de Vlaamse Randgemeenten en Voeren. De wijziging van de grenzen van de Vlaamse Randgemeenten en Voeren blijft een federale bevoegdheid. Artikel 272 en 273 van de Nieuwe Gemeentewet blijven gelden voor de Randgemeenten en Voeren.
7. De regeling inzake het administratief toezicht voor Voeren
Ingevolge de bijzondere wet van 13 juli 2001 is de Vlaamse overheid sinds 1 januari 2002 bevoegd voor de organisatie van het toezicht op de Vlaamse Randgemeenten en de gemeente Voeren.
De besluiten van de gemeente Voeren vallen onder de toezichtregeling, opgenomen in het Gemeentedecreet, met uitzondering van die besluiten die verder onderworpen blijven aan de federale toezichtregelingen die ingeschreven zijn in :
a. een reeks expliciet in artikel 7 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 opgesomde artikelen van de nieuwe gemeentewet;
b. een reeks artikelen van de nieuwe gemeentewet die de pacificatiewet in deze nieuwe gemeentewet heeft ingevoegd.
Deze regeling is bijzonder complex en staat haaks op de verregaande hervorming en vereenvoudiging van het bestuurlijk toezicht op de 307 overige Vlaamse gemeenten.
Voorstel :
Een homogene bevoegdheidsuitoefening over de lokale en provinciale besturen houdt in dat Vlaanderen bevoegd moet zijn voor het hele Vlaamse grondgebied, inclusief voor de volledige regelgeving met betrekking tot de gemeenten met een bijzonder taalstatuut.
[...]. »
Dit amendement vertaalt, samen met de amendementen nrs. 9, 68, 69, 72, 73 en 75, de wensen van het Vlaams Parlement en de Vlaamse regering door ze te implementeren in de nu ter stemming voorliggende wijzigingen aan de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.
Nr. 38 VAN DE HEREN VAN HAUTHEM EN COVELIERS
Art. 9/2 (nieuw)
Een artikel 9/2 invoegen, luidende :
« Art. 9/2. In artikel 6, § 1, VIII, eerste lid, 1º, vierde streepje, van dezelfde bijzondere wet, vervangen bij de bijzondere wet van 13 juli 2001, worden de woorden « , en de brandweer » opgeheven. ».
Verantwoording
Dit amendement dient samen te worden gelezen met het amendement nr. 57. Wij verwijzen dan ook naar de toelichting bij het amendement nr. 57 op artikel 13.
Nr. 39 VAN DE HEREN VAN HAUTHEM EN COVELIERS
Art. 9/3 (nieuw)
Een artikel 9/3 invoegen, luidende :
« Art. 9/3. In artikel 6, § 1, VIII, eerste lid, 1º, vijfde streepje, van dezelfde bijzondere wet, vervangen bij de bijzondere wet van 13 juli 2001, worden de woorden « en de mandatarissen » opgeheven. »
Verantwoording
Dit amendement moet worden samen gelezen met het amendement nr. 76.
In de resolutie betreffende het tot stand komen van meer coherente bevoegdheidspakketten in de volgende staatshervorming (stuk nr. 1342 (1998-1999)), aangenomen door het Vlaams Parlement op 3 maart 1999 formuleerde dit parlement het tot stand brengen van meer coherente bevoegdheidspakketten (...) als een prioritaire doelstelling van de volgende staatshervorming.
Vlaams minister-president Kris Peeters heeft dit engagement tot het verkrijgen van meer coherente bevoegdheidspakketten herbevestigd in zijn « toelichting door de Vlaamse regering van haar standpunt op het Octopusoverleg van 1 februari 2008 ».
Deze principes voor een verdere staatshervorming werden door de Vlaamse administratie concreet vertaald in een aantal fiches. Het betreft onder meer fiche 16, die als volgt luidt :
« FICHE 16. BZ
Thema : Verruimde bevoegdheden met betrekking tot :
1) pensioenstelsel lokale en provinciale mandatarissen
2) regelgeving syndicaal statuut personeel lokale en provinciale besturen
Probleemstelling
De bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen kent aan de gewesten de bevoegdheid toe over « de samenstelling, organisatie, bevoegdheid en werking van de provinciale en gemeentelijke instellingen » (artikel 4 wijzigt artikel 6, § 1, VIII, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen).
Inmiddels heeft het Vlaams Gewest de volgende regelgeving uitgevaardigd :
— het Gemeentedecreet van 15 juli 2005
— het Provinciedecreet van 9 december 2005.
Zo is de Vlaamse regering bevoegd geworden voor het vaststellen van de wedden van de lokale en provinciale mandataris (cf. besluit van de Vlaamse regering van 19 januari 2007 houdende het statuut van de lokale en provinciale mandataris). Nochtans is het pensioenstelsel van die mandatarissen een federale aangelegenheid gebleven. Toch is het uitbetalen van die pensioenen niet gekoppeld aan het sociale zekerheidsstelsel. De lokale besturen staan immers volledig zelf in voor de betaling van de pensioenen van hun gewezen mandatarissen (berekening, inhoudingen en uitbetalingen).
Hetzelfde geldt voor de regelgeving betreffende het syndicaal statuut binnen de lokale en provinciale sector en meer bepaald wat de procedurele voorschriften en uitvoeringsmaatregelen ervan betreft (artikel 87, § 5 BWHI).
Die beperkingen vormen aldus een belemmering voor het uitwerken en uitvoeren van de organieke regelgeving op de gemeenten en provincies.
Voorstel :
1º schrappen van de woorden « en de mandatarissen » in de laatste gedachtestreep onder artikel 6, § 1, VIII — wat de ondergeschikte besturen betreft, punt 1º BWHI;
2º wijziging van artikel 87, § 5, BWHI in die zin dat de gemeenschappen en gewesten, voor de niet-federale materies, zelf de procedureregels en uitvoeringsbepalingen kunnen vaststellen van het syndicaal statuut van de provinciale en gemeentelijke instellingen.
Dit amendement vertaalt, samen met het amendement nr. 76, de wensen van het Vlaams Parlement en de Vlaamse regering door ze te implementeren in de nu ter stemming voorliggende wijzigingen aan de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.
Nr. 40 VAN DE HEREN VAN HAUTHEM EN COVELIERS
Art. 10/1 (nieuw)
Een artikel 10/1 invoegen, luidende :
« Art. 10/1. Artikel 6, § 1, IX, 1º, van dezelfde bijzondere wet, vervangen bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988, wordt vervangen als volgt :
« 1º De arbeidsbemiddeling, te weten elke handeling van een tussenpersoon die erop gericht is, al dan niet tegen betaling, hetzij rechtstreeks, hetzij onrechtstreeks werknemers bij te staan bij het zoeken van werk en/of werkgevers bij het zoeken van werknemers; ». »
Verantwoording
In de resolutie betreffende het tot stand komen van meer coherente bevoegdheidspakketten in de volgende staatshervorming (stuk nr. 1342 (1998-1999)), aangenomen door het Vlaams Parlement op 3 maart 1999 formuleerde dit parlement het tot stand brengen van meer coherente bevoegdheidspakketten (...) als een prioritaire doelstelling van de volgende staatshervorming.
Vlaams minister-president Kris Peeters heeft dit engagement tot het verkrijgen van meer coherente bevoegdheidspakketten herbevestigd in zijn toelichting door de Vlaamse regering van haar standpunt op het Octopusoverleg van 1 februari 2008.
Deze principes voor een verdere staatshervorming werden door de Vlaamse administratie concreet vertaald in een aantal fiches. Het betreft onder meer de fiches 74 en 93, die als volgt luiden :
« FICHE 74. WSE
Thema : Arbeidsbemiddeling PWA
1. Omgevingsanalyse :
• Kort historisch overzicht
De gewesten hebben de — in principe exclusieve — bevoegdheid om de arbeidsbemiddeling te organiseren. We stellen vandaag echter vast dat zowel de federale als de Vlaamse overheid activiteiten op dit vlak ontplooien.
De federale regering richtte in het verleden de plaatselijke werkgelegenheidsagentschappen (PWA's) op (21) . Deze lokale jobdiensten moesten een centrale rol innemen in het samenbrengen van enerzijds de vraag naar een aantal activiteiten die door de privésector niet worden aangeboden, en anderzijds de vraag van werklozen naar een betrekking. Daarnaast beoogde de maatregel ook het tegengaan van zwartwerk.
De invoering van het nieuwe systeem van dienstencheques bracht vanaf 1 maart 2004 een aantal belangrijke wijzigingen met zich mee op het vlak van de « thuishulp met huishoudelijk karakter » in de PWA-reglementering. De bedoeling was om de PWA-werknemers, die het statuut van werkloze behouden tijdens hun PWA-activiteit, de mogelijkheid te bieden over te stappen naar een volwaardig werknemersstatuut (met aldus arbeidsovereenkomst). Het belangrijkste gevolg is dat er sinds 1 maart 2004 geen nieuwe instroom van werklozen en gebruikers voor thuishulp met huishoudelijk karakter meer mogelijk is.
Voor andere activiteiten zowel bij particulieren (hulp voor klein tuinonderhoud, ...) als bij lokale overheden, VZW's, onderwijsinstellingen, ... (stadswachten, hulp bij organisatie naschoolse activiteiten, ...) blijft de instroom van nieuwe PWA'ers mogelijk.
Vanaf 1 oktober 2004 zijn PWA-ers die 180 PWA-uren in de voorbije zes maanden kunnen aantonen niet langer vrijgesteld van inschrijving als werkzoekende bij VDAB. Zij moeten dus beschikbaar zijn voor de algemene arbeidsmarkt, een passende dienstbetrekking of inschakelingsparcours aanvaarden en zich aanbieden bij VDAB na door deze dienst te zijn opgeroepen of doorverwezen. Enkel aan de vrijstelling voor de PWA-stadswacht is niks gewijzigd. Ook PWA-ers die 33 % arbeidsongeschikt zijn en het vereiste aantal PWA-uren kunnen aantonen, blijven vrijgesteld van de verplichting ingeschreven te zijn als werkzoekende.
Ondanks deze wijziging in de PWA-reglementering blijven de gemeenten over een PWA-dienst beschikken, sommigen met een erkenning als dienstenchequebedrijf. In het jaarverslag 2006 van de RVA lezen we dan ook dat « De PWA-beambten blijven de werklozen trouwens intensief informeren over de mogelijkheden geboden door de dienstencheques en over de tewerkstellingsmaatregelen (Activa, Startbaanovereenkomst, ...) en leveren zo een belangrijke bijdrage aan hun reïntegratie op de arbeidsmarkt, ».
Naast het organiseren van de publieke arbeidsmarktbemiddeling, via de VDAB, groeide de Vlaamse overheid mee met de nieuwe marktevoluties op het vlak van arbeidsbemiddeling.
De Vlaamse regering bekrachtigde sectorale decreten inzake uitzendarbeid (1991), werving en selectie, outplacement (1993) en private arbeidsmarktbemiddeling (1995). Bij decreet van 13 april 1999 werden deze sectorale decreten vervangen door één algemene regeling waarbij alle voorgaande sectorale regelingen onder de noemer van private arbeidsbemiddeling werden gevat. Via ministerieel besluit werden de meest representatieve beroepsfederaties erkend (Belgische Staatsblad van 31 mei 2003). Bij decreet van 30 april 2004 werden de toezichts-, sanctie- en strafbepalingen in deze materie geüniformiseerd.
Ten slotte is er het decreet van 18 mei 1999 houdende oprichting van het herplaatsingsfonds. Het uitvoeringsdecreet verscheen op 15 september 2006.
Sinds april 2006 is in uitvoering van de bestuurlijke reorganisatie Beter Bestuurlijk Beleid (BBB) binnen de Vlaamse Overheid het nieuwe beleidsdomein Werk en Sociale Economie in werking getreden. Het onderbrengen van de diensten voor arbeidsbemiddeling voor personen met een arbeidshandicap bij VDAB (voordien bij het Vlaams Fonds voor de Sociale Integratie van Personen met een Handicap), betekent een versterking van de rol van de arbeidsmarktregisseur op het gebied van arbeidsbemiddeling.
• Facts en Figures
Evolutie van de tewerkstelling in PWA-statuut in het Vlaams Gewest* (2003-2006)
Aantal personen — Nombre de personnes | Aantal gepresteerde uren — Nombre d'heures prestées | |||||
M | V | T | M | V | T | |
1 263 | 6 868 | |||||
2003 | 3 467 | 18 250 | 21 717 | 567 | 441 | 8 132 008 |
1 404 | 6 660 | |||||
2004 | 3 814 | 17 651 | 21 465 | 861 | 728 | 8 065 589 |
1 369 | 5 015 | |||||
2005 | 3 764 | 13 573 | 17 337 | 180 | 653 | 6 384 833 |
1 312 | 3 837 | |||||
2006 | 3 596 | 10 526 | 14 122 | 326 | 265 | 5 149 591 |
-3 031 | ||||||
2003 | 129 | -7 724 | -7 595 | 48 759 | 176 | -2 982 417 |
3,7 % | -42,3 % | -35,0 % | 3,9 % | -44,1 % | -36,7 % | |
-1 178 | ||||||
2005 | -168 | -3 3047 | -3 215 | -56 854 | 388 | -1 235 424 |
-4,5 % | -22,4 % | -18,5 % | -4,2 % | -23,5 % | -19,3 | |
*Cumulatief aantal : alle personen die minstens 1 uur tewerkgesteld waren als PWA'er
Bron : Statistisch jaarboek RVA
Evolutie van het aantal volledig werklozen met PWA-vrijstelling in het Vlaams Gewest, december 2003 — december 2004
December 2003 | December 2004 | December 2005 |
11 978 | 547 | -11 431 |
Eind maart 2007 beschikken 1 008 volledig werklozen over een PWA-vrijstelling (211 mannen en 797 vrouwen). Het aantal vrijstellingen neemt dus opnieuw licht toe.
Het PWA-stelsel vertegenwoordigde in 2006 een budget van 17,33 miljoen euro. 10,71 miljoen werd besteed aan de werkloosheidsuitkeringen van de PWA'ers, 4,7 miljoen aan de verzekeringspremie voor deze werklozen en 1,8 miljoen aan administratiekosten. Het aantal Vlaamse PWA'ers vertegenwoordigt 47,2 % van het totaal. Ook het aantal uren dat ze presteren schommelt rond dit percentage (46,7 %). Indien we er dus van uitgaan dat dit percentage ook op het budget kan toegepast worden, zou het om een bedrag van iets meer dan 8 miljoen gaan.
Consequenties op het vlak van Personeel :
Op dit ogenblik zijn er 982 personeelsleden tewerkgesteld in PWA-activiteiten. Het is niet mogelijk om het aantal Nederlandstaligen en Franstaligen te onderscheiden.
Een regionalisering van bevoegdheden leidt ofwel tot overdracht van personeel ofwel tot nieuwe opdrachten voor de entiteiten binnen het Beleidsdomein Werk en Sociale Economie.
Consequenties op het vlak van Huisvesting :
Een overdracht van personeel heeft een invloed op de huisvesting van de betrokken entiteiten binnen het Beleidsdomein Werk en Sociale Economie.
• Probleemstelling
De gewesten hebben de — in principe exclusieve — bevoegdheid om de arbeidsbemiddeling te organiseren. Het begrip arbeidsbemiddeling wordt enerzijds beperkend geïnterpreteerd (cf. advies Raad van State met betrekking tot de stage der jongeren) en anderzijds uitgehold (cf. arrest van het Arbitragehof van 12 juli 1995 inzake PWA's — zie verder).
De BWHI (cf. artikel 6, § 1, IX, 1º) bevat geen definitie van wat onder « arbeidsbemiddeling » dient te worden verstaan. Uit de bespreking van de BWHI in Kamer en Senaat blijkt dat dit begrip wordt ingevuld door de opsomming over te nemen die in de toenmalige RVA-reglementering stond.
De invulling van het begrip arbeidsbemiddeling is evenwel sterk geëvolueerd. In het decreet van 13 april 1999, waarin de sectorale decreten werden vervangen door één algemene regeling, waarbij onder de noemer van private arbeidsbemiddeling alle voorgaande sectorale regelingen werden gevat, wordt onder (private) arbeidsbemiddeling verstaan :
a) de activiteiten uitgeoefend door een tussenpersoon, die erop gericht zijn werknemers bij te staan bij het zoeken van een nieuwe tewerkstelling of werkgevers bij het zoeken van werknemers;
b) het in dienst nemen van werknemers, om hen ter beschikking te stellen met het oog op de uitvoering van een bij of krachtens de wet toegelaten tijdelijke arbeid.
Deze definitie is ruimer dan het oorspronkelijke begrip omdat het zich niet enkel richt tot de « matching » (samenbrenging van vraag en aanbod), maar ook op de aanbod- en vraagzijde afzonderlijk.
De facto doen de PWA's ook aan arbeidsbemiddeling. Het Arbitragehof verwierp in het arrest 58/95 van 12 juli 1995 deze stelling omdat het PWA (toen) « een regeling van de werkloosheid » betrof en dus deel uitmaakte van de federale bevoegdheid inzake sociale zekerheid. Het Hof liet evenwel duidelijk uitschijnen dat de problematiek anders zou zijn indien het « werknemers betreft die binnen het raam van een arbeidsovereenkomst arbeid verrichten en daarvoor een loon ontvangen ». Die thesis van het Arbitragehof is inmiddels achterhaald aangezien PWA's nu wel mensen onder arbeidsovereenkomst te werk stellen.
Met de invoering van « de PWA-arbeidsovereenkomst » en recent de dienstencheques betreft het hier werknemers onder arbeidsovereenkomst die via de PWA bemiddeld worden naar regulier werk. Bijgevolg ressorteert deze aangelegenheid onder de regionale bevoegdheid inzake arbeidsbemiddeling.
Deze federale PWA-maatregel is duidelijk een bemiddelingsactiviteit voor een specifiek segment op de arbeidsmarkt. Het betreft de creatie van een additioneel bemiddelingscircuit, los van de VDAB. De federale overheid treedt hier dus buiten haar bevoegdheid. De federale overheid geeft als argument dat het hier gaat om een voorziening binnen de werkloosheidsverzekering en dat de PWA's het reguliere arbeidscircuit niet beogen. Het Arbitragehof bevestigde dit in haar arrest van 12 juli 1995.
Vanuit klantenperspectief kan worden aangevoerd dat de PWA-activiteiten aansluiten bij de activiteiten van de lokale werkwinkels. Een integrale dienstverlening en één bemiddelingsconcept zorgen voor een betere dienstverlening voor de klant.
2. Voorstel :
Om aan de controversen een einde te maken zou de hiervóór vermelde, algemeen aanvaarde definitie van arbeidsbemiddeling best verankerd worden in artikel 6, § 1, IX, 1º BWHI of in een institutioneel samenwerkingsakkoord bij wet of decreet bekrachtigd.
De volgende definitie wordt voorgesteld :
« Arbeidsbemiddeling heeft betrekking op elke handeling van een tussenpersoon, die erop gericht is, al dan niet tegen betaling, hetzij rechtstreeks, hetzij onrechtstreeks werknemers bij te staan bij het zoeken van werk en/of werkgevers bij het zoeken van werknemers. »
Door dit voorstel wordt elke discussie in verband met wat onder arbeidsbemiddeling moet worden verstaan, opgelost. De aanvaarding van deze definitie betekent ook dat de actuele PWA-activiteiten dienen geregionaliseerd te worden.
De volledige integratie (niet de afschaffing) van de PWA-consulenten in de werkwinkels leidt tot een betere dienstverlening (betere aansturing — één bemiddelingsconcept — versterking van de begeleiding — betere integrale dienstverlening in de werkwinkelantennes). Daarenboven verhoogt deze integratie de betrokkenheid van de reguliere bemiddelingsdiensten om de resterende « PWA-activiteiten » (dienstencheques) in hun kerntaak te integreren. De ervaring van de PWA-beambten met de lokale behoeften kan op een positieve manier ingezet worden om de tweede pijler van de werkwinkels namelijk de uitbouw van de lokale diensteneconomie te ondersteunen. Door hun laagdrempelig karakter hebben zij vaak zicht op noden die leven in de lokale gemeenschap, behoefte aan kleine klusjes, buitenschoolse opvang in scholen, etc. »
« FICHE 93. WSE
Thema : Regionalisering van outplacement
1. Omgevingsanalyse
• Kort historisch overzicht
Outplacement bestaat uit een geheel van begeleidende diensten en adviezen die in opdracht van een werkgever door een derde, het outplacementbureau, worden verleend. Deze begeleiding heeft tot doel om een werknemer in staat te stellen zelf binnen een zo kort mogelijke termijn een betrekking bij een nieuwe werkgever te vinden of een beroepsbezigheid als zelfstandige te ontplooien. Deze definitie van outplacement is afkomstig uit CAO nummer 51 (10 februari 1992) die voor de eerste keer een aantal inhoudelijke zaken omtrent outplacement regelde. Vanaf 15 september 2002 kregen ook alle werknemers van 45 jaar en ouder die ontslagen worden recht op een outplacementprogramma. De basis voor deze nieuwe verplichting ligt vervat in de wet van 5 september 2001 ter verbetering van de werkgelegenheidsgraad van de werknemers. Zij werd uitgevoerd door CAO 82 dat een aantal minimale kwaliteitseisen vastlegde waaraan de begeleiding diende te voldoen.
In principe hebben de gewesten de exclusieve bevoegdheid om de arbeidsbemiddeling te organiseren. Zo organiseert de Vlaamse overheid de publieke arbeidsbemiddeling via de VDAB, maar ook vormen van private arbeidsbemiddeling zoals uitzendarbeid, werving en selectie en outplacement. De organisatie van deze vormen van private arbeidsbemiddeling wordt geregeld via het decreet van 13 april 1999. Het decreet bepaalt de erkenning van de private arbeidsbemiddelingsbureaus en legt een aantal bepalingen op waaraan deze moeten voldoen.
Met betrekking tot het outplacement dient ook nog te worden verwezen naar het decreet van 18 mei 1999 houdende oprichting van het Herplaatsingsfonds (uitvoeringsdecreet verschenen op 15 september 2006), dat de outplacementbegeleiding financiert aan alle ontslagen werknemers tewerkgesteld in bedrijven in het Vlaams Gewest die zelf niet (meer) over de noodzakelijke financiële middelen beschikken om een ontslagbegeleiding te bekostigen, namelijk in geval van faillissement, het bekomen van een gerechtelijk akkoord en voor ondernemingen in moeilijkheden die bewijzen zelf geen middelen meer te hebben.
Ondanks de exclusieve bevoegdheid van Vlaanderen op het vlak van de organisatie van arbeidsbemiddeling, ontplooit de federale overheid op dit vlak ook een aantal activiteiten. Zo komt de RVA tussenbeide in de financiering van de outplacementbegeleiding en dit op twee manieren :
— inning van de boete wegens het niet naleven van de outplacementverplichting;
— terugbetaling outplacementkosten aan werkgevers in het kader van een tewerkstellingscel.
Boete op het niet naleven van de outpacementverplichtingen
Een werknemer van minstens 45 jaar die niet om dringende reden is ontslagen en die op het ogenblik van ontslag minstens 1 jaar ononderbroken dienstanciënniteit heeft bij de werkgever, heeft recht op outplacementbegeleiding. Wanneer de ontslagen werknemer dit recht op outplacement heeft en daar om vraagt bij zijn werkgever, dan is deze werkgever verplicht om een outplacementaanbod te doen. De wet legt werkgevers een boete op indien ze in dit geval geen outplacementbegeleiding aanbieden. Met het koninklijk besluit van 26 november 2006 (naar aanleiding van het Generatiepact) werd de boete zelfs verdubbeld :
— 1 800 euro sanctiebijdrage RVA : De werkgever die geen outplacement voorziet voor zijn ontslagen werknemer maar waar de werknemer wel outplacement vroeg, moet via de RSZ een boete van 1 800 euro betalen die daarna gestort wordt op de rekening van « Fonds voor outplacement » van de RVA. De werknemer kan dan via de RVA outplacement krijgen. De modaliteiten zijn vastgelegd in een koninklijk besluit van 23 januari 2003 tot uitvoering van de artikelen 15 en 17 van de Wet van 5 september 2001 tot de verbetering van de werkgelegenheidsgraad van de werknemers.
— 1 800 euro administratieve boete : Deze sanctie werd in het koninklijk besluit van 26 november 2006 (naar aanleiding van het Generatiepact) toegevoegd. Wanneer de werkgever zijn ontslagen werknemer niet informeert over zijn recht op outplacement en/of hem geen concreet of geldig aanbod doet als die erom vraagt, dan zou de werkgever vanaf 1 maart 2007 zwaarder worden beboet. De administratieve geldboete zou rechtstreeks aan de RVA gestort moeten worden binnen een termijn van drie maanden na de dag van de kennisgeving van de beslissing die de administratieve geldboete oplegt. Maar dat koninklijk besluit is weer ingetrokken door een koninklijk besluit van 5 maart 2007. In het interprofessioneel akkoord van 2007-2008 zijn de federale sociale partners immers overeengekomen om de boete voor het niet aanbieden van outplacement te behouden op 1 800 euro. In het IPA wordt bovendien ook opgeroepen aan de sectoren om de kost van de outplacementbegeleiding sectoraal te regelen. Wanneer er een sectorale regeling bestaat, vervalt de boete, aangezien de outplacementbegeleiding via de sectorale structuren zal kunnen aangeboden worden.
Terugbetaling outplacementkosten aan werkgevers in het kader van een tewerkstellingscel
Via het koninklijk besluit van 16 juli 2004 kunnen bedrijven in herstructurering die vrijwillig een tewerkstellingscel oprichten, genieten van een tegemoetkoming in de kosten van de outplacementbegeleiding, indien de outplacementbegeleiding heeft geleid tot een wedertewerkstelling. Deze terugbetaling van de outplacementkosten gebeurt door de RVA met een maximum van 1 800 euro per outplacementbegeleiding. Het koninklijk besluit legt ook RSZ-verminderingen vast voor een werknemer die na de outplacement een nieuwe job vindt en voor de nieuwe werkgever die deze werknemer in dienst neemt. De nieuwe werkgever heeft recht op een tijdelijke vermindering van de werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid van 1 000 euro per kwartaal gedurende het kwartaal van indiensttreding en de 4 volgende kwartalen. Indien de werknemer op de dag van indiensttreding minstens 45 jaar is, dan wordt daarna nog gedurende 16 kwartalen een vermindering van 400 euro per kwartaal toegekend. De werknemer zelf geniet ook van een bijdragevermindering bij werkhervatting bij een nieuwe werkgever van 400 euro per kwartaal en dit voor de periode van de eerste dag van tewerkstelling aangevat tot en met het einde van het tweede kwartaal volgend op die eerste dag van tewerkstelling.
Indien de werkgever in herstructurering vrijwillig een tewerkstellingscel oprichten in het kader van het koninklijk besluit van 16 juli 2004, dan dient deze erkend te worden door de federale minister van Werk (adviescommissie brugpensioen). Met de uitvoering van het Generatiepact werd de oprichting van de tewerkstellingscel verplicht gemaakt bij een collectief ontslag en indien de onderneming gebruik wil maken van een verlaging van de leeftijd van brugpensioen (koninklijk besluit van 9 maart 2006). Beide koninklijke besluiten regelen de oprichting van een tewerkstellingscel, maar ze waren onvoldoende op elkaar afgestemd. Via het koninklijk besluit van 28 maart 2007 werd dit aangepast en werden de bepalingen rond de tewerkstellingscellen beter op elkaar afgestemd.
• Facts and figures
Belang van het outplacement gefinancierd door de RVA op het totale budget van de RVA
In 2006 ontving de RVA vanuit de RSZ 1,02 miljoen euro voor de financiering van outplacement, dit is 0,01 % van de totale ontvangsten van de RVA. Uit de statistieken van de RSZ blijkt dat het bedrag van de RSZ-invordering van de boete wegens het niet naleven van de outplacementverplichting minimaal is. In 2004 werd voor 7 werknemers een boete ingevorderd (12 600 euro) en in 2005 voor 25 werknemers (45 000 euro). Het merendeel van de RSZ-bijdrage voor de financiering van outplacement vanuit een algemene financiële stroom van de RSZ naar de RVA is voor de terugbetaling van de outplacementkosten aan werkgevers.
Er werd in 2006 een kleine 600 000 euro toegekend aan RSZ-verminderingen voor de aanwerving van werknemers die ontslagen zijn naar aanleiding van herstructurering.
Consequenties op het vlak van personeel
Een regionalisering van bevoegdheden leidt ofwel tot een overdracht van personeel ofwel tot nieuwe opdrachten voor de entiteiten binnen het beleidsdomein Werk en Sociale Economie.
Consequenties op het vlak van huisvesting
Een overdracht van personeel heeft een invloed op de huisvesting van de betrokken entiteiten binnen het beleidsdomein Werk en Sociale Economie.
• Probleemstelling
De gewesten hebben in principe de exclusieve bevoegdheid om de arbeidsbemiddeling te organiseren, al legt de BWHI geen definitie vast van wat « arbeidsbemiddeling » is. In het decreet van 13 april 1999 wordt onder (private) arbeidsbemiddeling onder andere verstaan : « de activiteiten uitgeoefend door een tussenpersoon, die erop gericht zijn werknemers bij te staan bij het zoeken van een nieuwe tewerkstelling of werkgevers bij het zoeken van werknemers ». Outplacement kan volgens deze definitie zeker gezien worden als een vorm van arbeidsbemiddeling, de organisatie ervan (al dan niet in het kader van een tewerkstellingscel) valt bijgevolg onder de exclusieve bevoegdheid van het Vlaams Gewest. Bijkomend argument is dat het outplacement van ontslagen werknemers in het kader van een tewerkstellingscel door de VDAB behandeld wordt en gelijkgesteld wordt met de preventieve aanpak in het kader van de sluitende aanpak van de kortdurig werkzoekenden.
Bovendien is er ook sprake van een versnippering van gelijksoortige bevoegdheden over verschillende niveaus wat niet transparant is naar de werknemers en werkgevers en wat niet altijd leidt tot efficiënt besturen en wat noopt tot de verdere homogenisering van de bevoegdheden :
— Zo heeft de VDAB in Vlaanderen een regierol in de aansturing en organisatie van de tewerkstellingscellen, en dit via de sociale interventieadviseurs. Bij ieder collectief ontslag treden zij faciliterend op en zij trachten de werkgever aan te moedigen om een tewerkstellingscel op te richten of eraan deel te nemen, ook in die situaties waar er geen verplichting is om een tewerkstellingscel op te richten (indien de brugpensioenleeftijd niet wordt verlaagd). De financiële stimuli in het kader van het koninklijk besluit van 16 juli 2004 zijn erop gericht om de werkgever aan te moedigen om een tewerkstellingscel op te richten en outplacementbegeleiding aan te bieden aan zijn ontslagen werknemers. De goedkeuring van de tewerkstellingscel in het kader van het koninklijk besluit van 2004, ligt echter op het federale niveau, de Vlaamse overheid heeft geen enkele bevoegdheid op dit vlak. Indien deze instrumenten op één bevoegdheidsniveau kunnen worden gebracht, dan is een efficiënter en coherenter beleid mogelijk bij herstructureringen.
— Momenteel komt de Vlaamse overheid ook al tussen in de outplacementkosten van sommige werkgevers, en dit via het Herplaatsingsfonds (voornamelijk bij faillissementen, maar het kan ook bij herstructureringen bij niet-solvabele bedrijven). Het bedrag van de tussenkomst via het Herplaatsingsfonds ligt doorgaans hoger dan de 1 800 euro via het koninklijk besluit van 2004. Het is niet efficiënt en transparant dat er verschillende bedragen voor de tussenkomst van outplacement bestaan.
2. Voorstel :
1) Verduidelijking van de definitie van arbeidsbemiddeling.
Om aan de onduidelijkheid in verband met de definitie van arbeidsbemiddeling een einde te maken moet in artikel 6, § 1, IX, 1º BWHI de volgende verduidelijking worden opgenomen :
« Arbeidsbemiddeling heeft betrekking op elke handeling van een tussenpersoon die erop gericht is, al dan niet tegen betaling, hetzij rechtstreeks, hetzij onrechtstreeks werknemers bij te staan bij het zoeken van werk en/of werkgevers bij het zoeken van werknemers. »
Door dit voorstel wordt elke discussie in verband met wat onder arbeidsbemiddeling moet worden verstaan, opgelost. De aanvaarding van deze definitie impliceert dat de organisatie van elke vorm van outplacement (al dan niet in het kader van een tewerkstellingscel) dient te worden geregionaliseerd.
2) Overheveling van de financiële middelen naar de gewesten
De middelen die nu vanuit de federale overheid worden gespendeerd aan de financiering van de outplacementbegeleiding en aan de aanmoediging om een tewerkstellingscel op te richten, moeten worden overgedragen aan de gewesten. Binnen de regio's kan er op die manier een coherent en homogeen beleid gevoerd worden op het vlak van herstructureringen en binnen de regio's heeft men op die manier meer middelen in handen om de outplacementbegeleiding op maat van eigen noden en behoeften te organiseren.
Dit kan concreet worden gemaakt door het totale budget dat RVA en RSZ momenteel spenderen in het kader van de tewerkstellingscellen en outplacement (geschat op zo'n 1,6 miljoen euro) over de regio's te verdelen.
Voor de verdeling van deze middelen over de drie gewesten zijn verschillende verdeelsleutels mogelijk. Volgende verdeelsleutels worden meegegeven als indicatief voorbeeld :
— Verdeelsleutel op basis van het aantal loontrekkenden dat in de drie gewesten is tewerkgesteld : volgens de meest recente gegevens van de RSZ (gedecentraliseerde statistieken) was eind 2004 57 % van de Belgische loontrekkenden aan het werk in Vlaanderen. Voor het Brussels en het Waals Gewest liggen deze aandelen op respectievelijk 17 % en 26 %. Dit zou betekenen dat volgens deze verdeelsleutel Vlaanderen 57 % van de meerontvangsten uit de RSZ zou ontvangen.
— Verdeelsleutel op basis van het aantal inwoners op beroepsactieve leeftijd in de drie gewesten : volgens de meest recente gegevens van het NIS woonde in 2006 58 % van de bevolking op beroepsactieve leeftijd (15-64 jaar) in het Vlaams Gewest. Voor het Brussels en het Waals Gewest liggen deze aandelen op respectievelijk 10 % en 32 %. Dit zou betekenen dat volgens deze verdeelsleutel Vlaanderen 58 % van de meerontvangsten uit de RSZ zou ontvangen.
3) Opheffing van de Federale regelgeving
Het koninklijk besluit van 16 juli 2004 moet worden opgeheven. Op regionaal vlak kan men een gelijkaardige maatregel/instrument opbouwen om werkgevers aan te moedigen op vrijwillige basis een tewerkstellingscel op te richten of eraan te participeren bij een collectief ontslag (ook indien de oprichting van een tewerkstellingscel niet verplicht is). De aanmoediging kan eventueel worden gedifferentieerd naar gelang de doelgroep van ontslagen werknemers. Het feit dat de VDAB de regie heeft over de tewerkstellingscel maakt dit mogelijk : aangezien de ontslagen werknemers zich dienen in te schrijven als werkzoekenden, heeft de VDAB een goed zicht op de kenmerken van de ontslagen werknemers.
4) Algemeen recht van outplacement
In de wetten van 5 september 2001 tot verbetering van de werkgelegenheidsgraad van de werknemers en de Arbeidsovereenkomstenwet van 3 juli 1978 dient een algemeen recht van outplacement voor werknemers te worden voorzien.
In deze wetten dient tevens een bepaling te worden opgenomen op grond waarvan de gewesten de modaliteiten van dit recht kunnen bepalen. Hiertoe dient tevens artikel 6, § 1, VI, 12º, BWHI te worden aangepast. »
Dit amendement vertaalt de wensen van het Vlaams Parlement en de Vlaamse regering door ze te implementeren in de nu ter stemming voorliggende wijzigingen aan de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.
Nr. 41 VAN DE HEREN VAN HAUTHEM EN COVELIERS
Art. 10/2 (nieuw)
Een artikel 10/2 invoegen, luidende :
« Art. 10/2. In artikel 6, § 1, IX, van dezelfde bijzondere wet wordt de bepaling onder 2º, vervangen bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988 en gewijzigd bij de bijzondere wetten van 16 januari 1989 en 13 juli 2001, vervangen als volgt :
« 2º De programma's en maatregelen voor wedertewerkstelling van de niet-werkende werkzoekenden; ». »
Verantwoording
In de resolutie betreffende het tot stand komen van meer coherente bevoegdheidspakketten in de volgende staatshervorming (stuk nr. 1342 (1998-1999)), aangenomen door het Vlaams Parlement op 3 maart 1999 formuleerde dit parlement « het tot stand brengen van meer coherente bevoegdheidspakketten (...) als een prioritaire doelstelling van de volgende staatshervorming. »
Vlaams minister-president Kris Peeters heeft dit engagement tot het verkrijgen van meer coherente bevoegdheidspakketten herbevestigd in zijn toelichting door de Vlaamse regering van haar standpunt op het Octopusoverleg van 1 februari 2008.
Deze principes voor een verdere staatshervorming werden door de Vlaamse administratie concreet vertaald in een aantal fiches. Het betreft onder meer de fiches 76 en 92, die als volgt luiden :
« FICHE 76. WSE
Thema : Dienstencheques
1. Omgevingsanalyse :
De dienstencheque is een betaalmiddel, uitgegeven door een uitgiftebedrijf, waarmee natuurlijke personen een prestatie kunnen laten leveren door een erkende onderneming. De erkende onderneming laat de diensten uitvoeren door een werkzoekende die tewerkgesteld wordt met een arbeidsovereenkomst. De erkenning gebeurt door de bevoegde overheid en kan gegeven worden aan ieder natuurlijk of rechtspersoon wiens activiteit of doel ten minste gedeeltelijk bestaat in het leveren van de afgebakende activiteiten.
De doelstellingen van de dienstencheques zijn drieërlei :
— scheppen van duurzame banen die vooral geschikt zijn voor laaggeschoolden;
— vervangen van een gedeelte van illegaal werk door wit werk;
— aanbieden van kwaliteitsvolle dienstverlening aan particulieren in het kader van de wijzigende socio-economische en demografische omstandigheden.
• Kort historisch overzicht
Aanvankelijk stond de gewestelijke overheid in voor de erkenning van de ondernemingen.
Sinds 1 januari 2004 draagt de federale overheid de volledige budgettaire last voor de dienstencheques voor thuishulp van huishoudelijke aard én staat in voor de erkenning van de ondernemingen. Het bestaande stelsel van dienstencheques werd aldus een volledig federale aangelegenheid.
Vanaf 1 januari 2006 werd het stelsel uitgebreid naar moederschapshulp. De moederschapshulp bestaat erin om gratis een uitkering toe te kennen onder de vorm van 70 dienstencheques aan zelfstandigen die net bevallen zijn en die, na hun wettelijke moederschapsrust, hun beroepsactiviteiten hernemen. De dienstencheques worden ingeruild om thuis een beroep te kunnen doen op de diensten van een persoon (één cheque/uur) die taken van huishoudelijke aard verricht. De aankoopprijs wordt ten laste genomen door het sociaal verzekeringsfonds.
Op het einde van de vorige legislatuur besliste het Vlaams Gewest om zelf ook een systeem van dienstencheques te ontwikkelen, gemodelleerd aan het bestaande stelstel (onder andere wegens fiscale redenen — die uiteindelijk niet verkregen werden), en dit voor activiteiten van kinderopvang. Het betreffende decreet werd op 5 mei 2004 door het Vlaams Parlement goedgekeurd.
Op 31 maart 2006 werd het « Actieplan flexibele en occasionele kinderopvang » door de Vlaamse regering goedgekeurd. Om voormeld actieplan uit te voeren, werd het decreet van 7 mei 2004 gewijzigd bij het decreet van 22 december 2006 houdende wijziging van het decreet van 7 mei 2004 houdende de toekenning van dienstencheques voor kinderopvang (Belgisch Staatsblad van 6 februari 2006). Het Besluit van de Vlaamse regering dat de uitvoering van dit Vlaamse stelstel moet regelen, zit in procedure.
Het is de wens van de Vlaamse regering om de uitvoering van het actieplan met inbegrip van de dienstencheques voor kinderopvang te starten op 1 juni 2007. Vanaf die dag zullen er in Vlaanderen dus 2 systemen van dienstencheques bestaan.
• Facts en figures
Sinds de invoering van het stelsel van de dienstencheques en tot en met eind maart 2007 werden er in België 77 127 874 dienstencheques aangekocht door de gebruikers. Van dit aantal werden er 54 423 845 in het Vlaams Gewest aangekocht.
Deze cheques werden aangekocht door 463 016 gebruikers, waarvan er zich 309 019 in het Vlaams Gewest situeren. In het kader van de dienstencheques werden in België 1 542 ondernemingen erkend, waarvan er 882 gevestigd zijn in het Vlaams Gewest.
Binnen het stelsel van de dienstencheques in het kader van moederschapsrust werden tot eind maart 2007 door 2 043 gebruiksters 223 305 cheques aangekocht in België, waarvan 151 194 door 1 276 gebruiksters in het Vlaams Gewest.
Voor de invoering van het Vlaamse stelsel dienstencheques voor kinderopvang is een budget van 5 300 000 euro voorzien. Dit vertegenwoordigt een maximum van 238 524 dienstencheques. Het stelsel is gericht op het werkende éénoudergezin met kinderen jonger dan 4 jaar.
Consequenties op het vlak van Personeel :
De diensten en personeelsleden binnen FOD WASO, algemene directie Werkgelegenheid en Arbeidsmarkt op wie een regionalisering effecten kan hebben, zijn de volgende :
— Directie van de integratie van de werkzoekenden : 13 personeelsleden (geraamd aantal Nederlandstaligen : 7).
Een regionalisering van bevoegdheden zonder overdracht van personeel leidt tot nieuwe opdrachten voor het Departement.
Consequenties op het vlak van Huisvesting :
Een overdracht van personeel heeft een invloed op de huisvesting van de betrokken entiteiten binnen het Beleidsdomein Werk en Sociale Economie.
Probleemstelling
Artikel 6, § 1, IX, 2º van de bijzondere wet ter hervorming van de instellingen, stelt dat het gewest bevoegd is voor de programma's voor wedertewerkstelling van de niet-werkende werkzoekenden, met uitsluiting van de programma's voor wedertewerkstelling in de besturen en de diensten van de federale overheid of die onder het toezicht van deze overheid ressorteren en met uitsluiting van de overeenkomsten bedoeld in afdeling 5 van hoofdstuk II van het koninklijk besluit nr. 25 van 24 maart 1982 tot opzetting van een programma ter bevordering van de werkgelegenheid in de niet-commerciële sector.) (W 2001-07-13/35, art. 49, 016; Inwerkingtreding : 1 januari 2001)
De dienstencheques voor huishoudelijke hulp zijn een wedertewerkstellingsmaatregel, maar gezien de federale overheid de dienstenchequesondernemingen erkent, staan zij onder haar toezicht. Er is echter geen reden waarom deze erkenning federaal moet gebeuren. Met « diensten die onder haar toezicht staan » kan de federale overheid dus een parallel circuit van wedertewerkstellingsprogramma's opzetten. De staatshervorming is op dit punt niet duidelijk geregeld. Duidelijker zou zijn dat alle programma's van wedertewerkstelling onder de bevoegdheid van de gewesten zouden komen.
2. Voorstel :
« Artikel 6, § 1, IX, 2º, BWHI moet worden vervangen door de volgende bepaling : « 2º de programma's en maatregelen voor wedertewerkstelling van de nietwerkende werkzoekenden. ». »
« FICHE 92. WSE. Werk en Sociale Economie
Thema : Tewerkstellingsprogramma's
1. Omgevingsanalyse
Zowel de federale als de Vlaamse overheid voeren een werkgelegenheidsbeleid dat een verhoging van de werkzaamheidsgraad beoogt via activering (van ouderen, herintreedsters, allochtonen, nieuwkomers, ...).
De werkzaamheidsdoelstelling houdt ook in dat de werkgelegenheidsstructuur verstevigd wordt via permanente vorming en levenslang leren. Zowel inzake toeleiding als inzake vorming ligt de prioritaire verantwoordelijkheid bij de Vlaamse overheid. Met andere woorden : bij een activeringsbeleid primeert de rol van de gewesten en de gemeenschappen omdat deze overheden institutioneel bevoegd zijn en de meest adequate instrumenten hebben.
De federale overheid bezit echter belangrijke hefbomen om het werkgelegenheidsbeleid van de gewesten binnen deze activerende en gedifferentieerde aanpak waar te maken. De configuratie van het Belgisch institutioneel model houdt in dat de sociale zekerheid federaal is ingericht. De insluiting van activerings- en differentiatiedoelstellingen in de sociale zekerheid impliceert evenwel dat dit instrument maar kan worden ingezet in functie van de beleidsmatige behoeften van elk gewest.
• Kort historisch overzicht
De gewesten zijn bevoegd voor de organisatie van programma's voor wedertewerkstelling.
Volgens de Memorie van Toelichting bij de BWHI kunnen de gewesten volgende activiteiten ontplooien :
— de plaatsing van werklozen in het kader van de tewerkstelling door het gewest, de ondergeschikte besturen en door natuurlijke rechtspersonen, ook in het kader van de tewerkstelling van werklozen door de overheid;
— de toelating van de tewerkstelling;
— de vaststelling van hun aantal en van de duur van hun tewerkstelling;
— de vaststelling van de betalingsmodaliteiten van de tegemoetkomingen in het loon van de werklozen;
— de plaatsing van werklozen die tijdelijk en buiten kader worden tewerkgesteld voor activiteiten van algemeen belang. De Executieven worden betrokken bij de goedkeuring van projecten die deze plaatsing mogelijk maken.
Deze bevoegdheid werd qua toepassingsgebied enigszins uitgebreid in het Lambermontakkoord en omgezet tot programma's voor wedertewerkstelling van niet-werkende werkzoekenden. De doelgroep beperkt zich dus niet langer tot uitkeringsgerechtigde volledig werklozen (Bijzondere Wet van 13 juli 2001 tot herfinanciering van de gemeenschappen en uitbreiding van de fiscale bevoegdheden van de gewesten).
De federale tegemoetkoming (het zogenaamde « trekkingsrecht ») wordt nu ook verder uitgekeerd wanneer een arbeidsplaats in het kader van dergelijk programma wordt genormaliseerd in een gewone arbeidsplaats (de zogenaamde « regularisering van de nepstatuten »).
Met het Lambermontakkoord is tegemoetgekomen aan drie oude verzuchtingen van het Vlaams Gewest :
1) de enveloppe van de trekkingsrechten verhogen; de trekkingsrechten zijn van 168 mio euro verhoogd tot 261,5 mio euro in 2003. Dit bedrag werd sedert 2003 niet meer verhoogd en bedraagt voor 2007 nog steeds 261,5 mio euro;
2) het toepassingsgebied uitbreiden;
3) de regularisering mogelijk maken, met behoud van trekkingsrechten.
De bevoegdheid van het gewest is evenwel niet volledig. Enerzijds is de federale overheid bevoegd voor de programma's van wedertewerkstelling in haar diensten en besturen, anderzijds heeft de federale overheid het financieringsmechanisme in handen. Dit mechanisme werd juridisch en budgettair bijgesteld in het kader van het Lambermontakkoord, zoals hoger geschetst.
De Vlaamse overheid beschouwt als tewerkstellingsprogramma's :
— de klassieke tewerkstellingsprogramma's
— de werkervaringsprogramma's
— de nieuwere maatregelen in het kader van een activeringsbeleid en de sociale economie (sociale werkplaatsen, invoegbedrijven en -afdelingen, lokale diensteneconomie)
— de federaal genomen en beheerde programma's en maatregelen, zoals de startbanen, activa, PWA en Dienstencheques.
• Facts en Figures
Na de regularisering van een 10 000-tal jobs in de Vlaamse tewerkstellingsprogramma's (i.c. DAC en PWB) in 2001 nam het totale bereik van deze programma's af. Binnen de programma's voor directe jobcreatie merken we wel een toename van de invoegbedrijven en -invoegafdelingen en de sociale werkplaatsen. Ook budgettair gingen de sociale werkplaatsen er de voorbije jaren het sterkst op vooruit met een toename van 17,4 miljoen in 2001 tot 28,6 miljoen in 2005.
Eind 2005 werden binnen de programma's volgende tewerkstellingscijfers bereikt :
— DAC : 969
— Gesco : 35 371
— Sociale Werkplaatsen : 2 846
— Invoegbedrijven & -afdelingen : 1 208
— WEP+ : 3 322
— TOTAAL : 43 716
Consequenties op het vlak van Personeel :
De diensten en personeelsleden binnen FOD WASO, algemene directie Werkgelegenheid en Arbeidsmarkt op wie een regionalisering effecten kan hebben, zijn de volgende :
— Directie van de jongere en oudere werknemers : 19 personeelsleden (geraamd aantal Nederlandstaligen : 12);
— Directie van de integratie van de werkzoekenden : 13 personeelsleden (geraamd aantal Nederlandstaligen : 7).
Een regionalisering van bevoegdheden zonder overdracht van personeel leidt bovendien tot nieuwe opdrachten voor het Departement.
Consequenties op het vlak van Huisvesting :
Een overdracht van personeel heeft een invloed op de huisvesting van de betrokken entiteiten binnen het Beleidsdomein Werk en Sociale Economie.
• Probleemstelling
Bij de bespreking van recente decreetsontwerpen is gebleken dat de Raad van State het begrip « programma voor wedertewerkstelling » eng interpreteert. In de adviezen 36.510/VR van 12 februari 2004 over het voorontwerp van decreet houdende dienstencheques en 36.829/1 van 30 maart 2004 inzake het voorontwerp van decreet houdende buurt- en nabijheidsdiensten stelt de Raad van State — zich mede baserend op de Memorie van Toelichting bij de BWHI — dat de tewerkstellingsprogramma's « enkel kunnen betrekking hebben op activiteiten van algemeen of maatschappelijk belang, wat uitsluit dat algemene tewerkstellingsmaatregelen of activiteiten met een commerciële inslag het voorwerp zouden uitmaken van een tewerkstellingsprogramma als bedoeld in artikel 6, § 1, IX, 2º BWHI.
Hieruit vloeit voort dat een tewerkstellingsprogramma enkel activiteiten bij een overheidsinstantie zelf of bij een vereniging als de nonprofitsectoren kan betreffen.
Deze enge interpretatie leidt er ook toe dat er vandaag naast Vlaamse tewerkstellings- of werkervaringsprogramma's ook nog federale programma's bestaan. Voorbeelden hiervan zijn de startbanen, activamaatregel, de PWA's en de Dienstencheques. Wat PWA betreft, verwijzen we naar de fiche over bemiddeling. Reeds in 1995 stelde het Arbitragehof in een arrest dat er een onderscheid dient te worden gemaakt tussen enerzijds een « regeling van werkloosheid » en anderzijds « een maatregel van plaatsing of programma van wedertewerkstelling van werklozen ». De grens tussen beide blijft evenwel onduidelijk.
Van zodra de financiering verloopt via de activering van de werkloosheidsuitkeringen of van het leefloon bemerken we dat de federale overheid sterk mee richting geeft aan de inhoud van de tewerkstellingsmaatregel; zij is zelfs medebepalend of determinerend wat betreft het vastleggen van de beoogde doelgroepen. Dit geldt voor de maatregelen Wep-plus (« doorstromingsprogramma » genoemd door de federale overheid), invoegbedrijven/-afdelingen en sociale werkplaatsen. De federale overheid bepaalt met andere woorden in sterke mate het tewerkstellingsbeleid dat de gewesten voeren. Dit biedt de gewesten weinig of geen mogelijkheden om de eigenheid van de arbeidsmarkt in rekening te brengen bij de conceptie van maatregelen, tenzij via bijkomende maatregelen. Dit gebeurde dan ook binnen het wep-plus en de sociale economie.
Een verdere regularisering van tewerkstellingsprogramma's, meer bepaald van het stelsel van gesubsidieerde contractuelen, wordt bemoeilijkt door het feit dat de omzetting naar reguliere banen niet gebeurt met behoud van de RSZ-vrijstelling, wat maakt dat de loonkost voor de werkgever aanzienlijk stijgt.
2. Voorstel :
De gewesten en gemeenschappen zijn het best geplaatst om de doelgroepen af te bakenen en de inschakelingsinstrumenten voorop te stellen in functie van de eigen arbeidsmarktcontext.
Daarom dient het toepassingsgebied van artikel 6, § 1, IX, 2º BWHI te worden verruimd naar « programma's en maatregelen voor de wedertewerkstelling van niet-werkende werkzoekenden ».
Vanuit inschakelingsperspectief bekeken is het noodzakelijk dat de gewesten de institutionele mogelijkheid hebben om werkzoekenden te (re)integreren. Dit houdt in dat de gewesten niet alleen bevoegd zijn met betrekking tot de keuze van maatregel en doelgroep, maar ook dat ze de bevoegdheid krijgen om uitkeringsgelden of RSZ-kortingen « autonoom » te gebruiken in functie van de toeleiding, de opleiding en de inschakeling van de werkzoekenden.
Er zijn verschillende verdeelsleutels mogelijk om de bestaande federale financiële middelen over te hevelen naar de gewesten. Volgende verdeelsleutels worden meegegeven als indicatief voorbeeld :
— Verdeelsleutel op basis van het aantal loontrekkenden dat in de drie gewesten is tewerkgesteld : volgens de meest recente gegevens van de RSZ (gedecentraliseerde statistieken) was eind 2004 57 % van de Belgische loontrekkenden aan het werk in Vlaanderen. Voor het Brussels en het Waals Gewest liggen deze aandelen op respectievelijk 17 % en 26 %. Dit zou betekenen dat volgens deze verdeelsleutel Vlaanderen 57 % van de meerontvangsten uit de RSZ zou ontvangen.
— Verdeelsleutel op basis van het aantal inwoners op beroepsactieve leeftijd in de drie gewesten : volgens de meest recente gegevens van het NIS woonde in 2006 58 % van de bevolking op beroepsactieve leeftijd (15-64 jaar) in het Vlaams Gewest. Voor het Brussels en het Waals Gewest liggen deze aandelen op respectievelijk 10 % en 32 %. Dit zou betekenen dat volgens deze verdeelsleutel Vlaanderen 58 % van de meerontvangsten uit de RSZ zou ontvangen.
Om te vermijden dat de uitoefening van de bevoegdheid door de gewesten negatieve effecten heeft op het Federale budget kunnen de gewesten geresponsabiliseerd worden in functie van de outputdoelstellingen, dit wil zeggen in functie van de stijging (dit wil zeggen daling van de RSZ-inkomsten) of daling van het aantal werkzoekenden (dit wil zeggen stijging van de RSZ-inkomsten). Deze operatie houdt dus geen regionalisering van de sociale zekerheid in maar wel de inschakeling van de sociale zekerheid in een werkgelegenheidsbeleid gesteund op activering en gewestelijke differentiatie.
Ook moet er worden op toegezien dat het Europees kader inzake tewerkstellingssteun wordt gerespecteerd. »
Dit amendement vertaalt de wensen van het Vlaams Parlement en de Vlaamse regering door ze te implementeren in de nu ter stemming voorliggende wijzigingen aan de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.
Nr. 42 VAN DE HEREN VAN HAUTHEM EN COVELIERS
Art. 10/3 (nieuw)
Een artikel 10/3 invoegen, luidende :
« Art. 10/3. In artikel 6, § 1, IX, 3º, van dezelfde bijzondere wet, vervangen bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988 en gewijzigd bij de bijzondere wet van 16 juli 1993, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1º in het eerste lid worden de woorden « De toepassing » vervangen door de woorden « De vaststelling en de toepassing »;
2º het eerste lid wordt aangevuld met de woorden « met uitzondering van de vaststelling welke categorieën vrijgesteld zijn van een arbeidskaart en welke verblijftitels recht geven op een arbeidskaart C, waarvoor de federale overheid bevoegd blijft. »;
3º in het tweede lid worden de woorden « federale overheid » vervangen door het woord « Gewesten »;
4º in het derde lid worden de woorden « kan eveneens worden » vervangen door het woord « wordt ». »
Verantwoording
In de resolutie betreffende het tot stand komen van meer coherente bevoegdheidspakketten in de volgende staatshervorming (stuk nr. 1342 (1998-1999)), aangenomen door het Vlaams Parlement op 3 maart 1999 formuleerde dit parlement « het tot stand brengen van meer coherente bevoegdheidspakketten (...) als een prioritaire doelstelling van de volgende staatshervorming. »
Vlaams minister-president Kris Peeters heeft dit engagement tot het verkrijgen van meer coherente bevoegdheidspakketten herbevestigd in zijn « toelichting door de Vlaamse regering van haar standpunt op het Octopusoverleg van 1 februari 2008 ».
Deze principes voor een verdere staatshervorming werden door de Vlaamse administratie concreet vertaald in een aantal fiches. Het betreft onder meer fiche 79, die als volgt luidt :
« FICHE 79. WSE
Thema : Arbeidsvergunningen en arbeidskaarten
1. Omgevingsanalyse :
• Kort historisch overzicht
De federale overheid is bevoegd voor de normering op het gebied van tewerkstelling van buitenlandse arbeidskrachten.
Wettelijke basis voor de bevoegdheidsverdeling in artikel 6, § 1, IX, 3º, van de Bijzondere wet hervorming instellingen van 8 augustus 1980. « Artikel 6, § 1 : De aangelegenheden bedoeld in artikel 107quater van de Grondwet zijn : ... IX, 3º De toepassing van de normen betreffende de tewerkstelling van buitenlandse arbeidskrachten. » Aangezien enkel sprake is van de « toepassing » van de normen, blijft de bevoegdheid voor het vaststellen van de normen zelf een federale bevoegdheid.
De gewesten zijn, zoals al eerder vermeld, enkel bevoegd voor de toepassing van deze federaal vastgestelde normen (artikel 6, § 1, IX, 3º van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming van de instellingen toegekend aan de gewesten). Het Vlaams Gewest reikt hiertoe in Vlaanderen de arbeidskaarten en -vergunningen uit, weigert aanvragen tot tewerkstelling en behandelt de beroepschriften tegen deze weigeringsbeslissingen. Het Vlaams Gewest wordt eveneens betrokken bij de adviesverlening op basis van het koninklijk besluit van 16 april 1992 tot reorganisatie van de Adviesraad voor buitenlandse arbeidskrachten. Enkel in individuele gevallen kan de bevoegde overheid (de gewestminister bevoegd voor de werkgelegenheid) onder bepaalde voorwaarden afwijken van sommige normen.
De controlebevoegdheid is een gedeelde bevoegdheid van beide overheden.
De wetgeving is van toepassing op alle buitenlandse werknemers (niet-Belgen) die arbeid verrichten onder het gezag van een andere persoon en op de werkgevers.
Het overgrote deel van de buitenlandse werknemers die in Vlaanderen en België kunnen worden tewerkgesteld, zijn vrijgesteld van de procedure inzake arbeidskaarten. In de regelgeving die medio 1999 (koninklijk besluit van 9 juni 1999 houdende uitvoering van de wet van 30 april 1999 betreffende de tewerkstelling van buitenlandse werknemers) van kracht werd, werden de « vrijgestelde » categorieën nogmaals uitgebreid. Bij de wijzigingen in 2003 werden de vrijgestelde categorieën substantieel uitgebreid.
Op 1 mei 2004 werd de Europese Unie uitgebreid met 10 nieuwe lidstaten. Voor 8 van hen (Polen, Hongarije, Estland, Letland, Litouwen, Tsjechië, Slovenië en Slowakije) geldt er tijdens een overgangsperiode (2 jaar — 3 jaar — 2 jaar) een beperking op het vrij verkeer van werknemers. Dit wil zeggen dat de verplichting tot het voorafgaand verkrijgen van een arbeidskaart voor onderdanen van acht van de tien nieuwe leden onder bepaalde voorwaarden gehandhaafd bleef.
Op 24 februari 2006 besliste de regering om de bestaande overgangsmaatregelen nog te verlengen tot 1 mei 2009. De motivatie hiertoe moet vooral worden gezocht in het feit dat er in de afgelopen periode heel wat misbruiken werden vastgesteld bij de tewerkstelling van buitenlandse werknemers, ondermeer via het oneigenlijk gebruik van detacheringen en het vrij verkeer van diensten. Omdat werd vastgesteld dat er zich bepaalde spanningen voordeden op de Belgische arbeidsmarkt besliste de regering om met ingang van 1 mei 2006 de toekenning van de arbeidskaarten en de — vergunningen voor een aantal specifieke beroepen te versoepelen voor werknemers uit de nieuwe EU-lidstaten. Hiertoe werden de gewesten verzocht om een lijst op te stellen van de beroepen die zij momenteel als knelpunten ervaren op hun lokale arbeidsmarkten.
Op 1 januari 2007 zijn ook Bulgarije en Roemenië toegetreden tot de Europese Unie. Ten aanzien van deze twee nieuwe lidstaten werd in de toetredingsakten, onder meer met betrekking tot het vrij verkeer van werknemers, in een zelfde overgangsregeling voorzien als deze van toepassing op de landen die op 1 mei 2004 zijn toegetreden. België besliste opnieuw om van deze mogelijkheid gebruik te maken.
• Facts en figures
Binnen de context van de regelgeving bestaan de volgende mogelijkheden tot tewerkstelling :
1. vrijgestelden :
Categorieën van personen die vrijgesteld zijn van de verplichting tot het verkrijgen van een arbeidskaart (bijvoorbeeld studenten die ten behoeve van hun studies in België, verplichte stages moeten verrichten, personen die tewerkgesteld worden door een PWA, erkende vluchtelingen, buitenlandse onderdanen in het bezit van een vestigingsvergunning, echtgenoot van een Belg).
2. arbeidskaart A :
Arbeidskaart op basis van in het verleden gepresteerde arbeid met arbeidskaart B. Kaart van onbepaalde duur en geldig voor alle werkgevers, door de vreemdeling zelf aan te vragen en geldig voor in alle loondienst uitgeoefende beroepen op basis van in het verleden gepresteerde arbeid.
3. arbeidsvergunning en arbeidskaart B :
Toegekend voor buitenlandse werknemers die tewerkgesteld worden bij in Vlaanderen gevestigde bedrijven. Het betreft hier zowel tewerkstellingen naar Belgisch recht (de eigenlijke arbeidsmigratie) als tijdelijke detacheringen. De arbeidskaart B creëert het recht op verblijf voor de betrokken werknemer.
Van de 15 271 in 2006 toegekende arbeidskaarten zijn er 8 742 nieuwe EU knelpuntberoepen.
4. de arbeidskaart C :
Toegekend aan personen die al op een andere basis verblijfsgerechtigd zijn. Deze arbeidskaart is een afgeleide van het verblijfsrecht (bijvoorbeeld slachtoffers van mensenhandel, studenten, ontvankelijk verklaarde kandidaat-vluchteling, personen met een verblijfstitel voor samenwoonst in het kader van een duurzame relatie, personen die om gezinshereniging hebben verzocht).
5. voorlopige arbeidsvergunningen :
Toegekend aan specifieke categorieën zoals regularisatieaanvragers.
Evolutie toegekende arbeidskaarten :
Voorlopige vergunning — Autorisation provisoire | Kaart A — Permis A | Kaart B — Permis B | Kaart C — Permis C | |
2000 | 9 659 | 833 | 5 191 | — |
2001 | 10 445 | 509 | 5 421 | — |
2002 | 5 111 | 323 | 6 268 | — |
2003 | 2 076 | 142 | 5 402 | 9 779 (periode van 9 m.) |
2004 | 971 | 35 | 5 269 | 12 585 |
2005 | 601 | 31 | 7 546 | 12 171 |
2006 | 320 | 31 | 15 271 | 11 902 |
Personeel :
De dienst binnen de FOD WASO, algemene directie Werkgelegenheid en Arbeidsmarkt op wie een regionalisering effecten kan hebben, is :
— de afdeling van de studie van de werkgelegenheid en de arbeidsmarkt — cel-immigratie : 3 personeelsleden (geraamd aantal Nederlandstaligen : 1).
Een regionalisering van bevoegdheden zonder overdracht van personeel leidt tot nieuwe opdrachten voor het Departement.
Huisvesting :
Een overdracht van personeel heeft een invloed op de huisvesting van de betrokken entiteiten binnen het Beleidsdomein Werk en Sociale Economie.
• Probleemstelling
— De federale overheid bepaalt welke arbeidskrachten kunnen tewerkgesteld worden binnen het Vlaamse Gewest, zonder hierbij rekening te houden met de specifieke arbeidsmarktsituatie van de regio. Dit gebeurt door :
• arbeidsmigratie via arbeidskaarten B mogelijk te maken;
• vrijstelling van arbeidskaarten;
• personen die al in Vlaanderen verblijven op een andere basis dan werk, tot de arbeidsmarkt toe te laten via arbeidskaarten C;
• voorlopige arbeidsvergunningen toe te kennen aan vreemdelingen met een precaire verblijfssituatie.
— De Vlaamse overheid heeft niet de bevoegdheden om een beleid te voeren dat aangepast is aan haar arbeidsmarktsituatie en arbeidsmarktbehoeften, en kan enkel ingrijpen via individuele afwijkingen. Dit gebeurde in 2004 voornamelijk in de fruitsector, waar de Vlaamse minister op basis van de mogelijkheid om af te wijken van de federale normen arbeidsvergunningen en arbeidskaarten toegekend heeft voor tewerkstellingen binnen het kader van seizoenen gelegenheidswerk. Gezien het steeds een individuele afwijkende procedure is, gaat de afhandeling gepaard met veel administratieve belemmeringen. Het is ook een gegeven dat de arbeidsmarktsituatie in de verschillende regio's enorm verschillend is.
— Gezien de uitbreiding van de vrijgestelde categorieën is het toepassingsgebied van de arbeidskaart A verder herleid tot een opvangnet voor enkele uitzonderingsgevallen die tussen de plooien van de verblijfsreglementering vallen. De vraag stelt zich of dit type arbeidskaart dient te worden gehandhaafd.
— Als er actuele problemen op het terrein vastgesteld worden, worden we geconfronteerd met een lange procedureweg via federaal niveau (onder andere overleg met de adviesraad). Er kan niet snel genoeg op de bal gespeeld worden.
• Analyse Belgische/regionale context
Interferentie met andere beleidsdomeinen
— De arbeidskaartgerechtigden behoren ook tot de doelgroep van het voor de Vlaamse Gemeenschap toch zeer belangrijke inburgerings- en inwerkingsdecreet. Via het stelsel van arbeidskaarten zouden derhalve positieve stimuli kunnen verleend worden aan aanverwante beleidsdomeinen zoals inburgering, diversiteit, evenredige vertegenwoordiging van risicogroepen, pro-actief bestrijden van tekorten op de arbeidsmarkt ....
— De personen die in aanmerking komen voor een arbeidskaart C verblijven reeds — om andere dan tewerkstellingsredenen — in België. Vooraleer in aanmerking te komen moeten zij bewijzen dat ze over een geldig verblijfsdocument beschikken. Met andere woorden de arbeidskaart C is een afgeleide van het verblijfsrecht welke een bevoegdheid is van de Dienst Vreemdelingenzaken.
2. Voorstel :
Er wordt voorgesteld om de wettelijke bevoegdheden inzake arbeidsmigratie als volgt te wijzigen :
1. Federaal
De federale overheid bepaalt inzake de tewerkstelling van vreemde werknemers :
— welke categorieën vrijgesteld zijn van een arbeidskaart;
— welke verblijfstitels recht geven op een arbeidskaart C;
— draagt de normerende bevoegdheid inzake de arbeidskaart B over aan de gewesten, die een beleid kunnen voeren dat afgestemd is op de noden van de regionale arbeidsmarkt.
Mede in het kader van een verdere vereenvoudiging en transparantie pleiten wij voor de afschaffing van arbeidskaart A. De enkele uitzonderlijke gevallen die op heden de procedure dienen te doorlopen kunnen geregeld worden via een gemeenschappelijk overleg tussen de Dient Vreemdelingenzaken en de (federale) migratiedienst. Met andere woorden deze aanpak kan volledig geïntegreerd worden in de federale verblijfswetgeving. Daardoor krijgt de betrokken burger ook de gewenste rechtszekerheid via één kanaal.
Aangezien de arbeidskaart C enkel een materiële bevestiging is van de toegang tot de arbeidsmarkt, die hem/haar wordt verleend via zijn/haar verblijf door de verblijfstitel, stellen wij voor om dit recht eveneens integraal in de verblijfstitel te incorporeren. Met als gevolg dat het Gewest niet meer bevoegd is voor het afleveren van de kaart C, maar dat Dienst Vreemdelingenzaken bevoegd wordt via de verblijfstitel. Ook hier geldt dus de integratie in de federale verblijfsreglementering.
Dit voorstel sluit eveneens aan bij de vraag uit voormeld Groenboek naar de invoering van één nationale aanvraagprocedure die zou leiden tot een gecombineerde verblijf- en werkvergunning.
2. Regionaal
In de wetgeving worden een aantal categorieën niet onderworpen aan een arbeidsmarktonderzoek. Alle overige wel.
Voorstel is om de Vlaamse overheid — ook normerend — bevoegd te maken om te bepalen voor welke categorieën van buitenlandse werknemers arbeidsmigratie mogelijk gemaakt wordt, afhankelijk van de arbeidsmarktsituatie.
Dit voorstel houdt in :
— dat het Vlaams Gewest volledig bevoegd wordt voor het bepalen van de gerechtigden op een arbeidskaart B;
— dat het Vlaams Gewest zelf zal kunnen bepalen welke categorieën vrijgesteld zijn van een arbeidsmarktonderzoek (bijvoorbeeld gespecialiseerde techniekers);
— dat het Vlaams Gewest in functie van regionale en/of sectorale noden arbeidskaarten kan toekennen;
— dat het Vlaams Gewest hiertoe bijkomende voorwaarden kan inbouwen die duurzame tewerkstelling genereren (bijvoorbeeld voorafgaandelijk engagement van de werkgever naar verplichte taallessen, opmaak diversiteitplan, ...)
Indien de regelgeving verplaatst wordt naar een Europees niveau (waarvoor reeds besprekingen aan de gang zijn) dan zou het Vlaamse Gewest als overheidsinstantie bevoegd voor tewerkstelling, belast worden met de uitvoering ervan. Regionale problematieken, die nu ook binnen de landsgrenzen al verscheiden zijn, zouden op deze basis kunnen ondervangen worden. Ook zou Vlaanderen een vertegenwoordiging verkrijgen in de overlegstructuren die binnen deze context zouden opgericht worden. Het Groenboek stelt duidelijk dat aan de lidstaten de mogelijkheden kan gegeven worden om regionale verscheidenheid in te bouwen.
Een wijziging van de bevoegdheden inzake arbeidsmigratie veronderstelt een wijziging van artikel 6, § 1, IX, 3º, van de Bijzondere wet hervorming instellingen van 8 augustus 1980, de wet van 30 april 1999 betreffende de tewerkstelling van buitenlandse werknemers, en het koninklijk besluit van 9 juni 1999 houdende uitvoering van de wet van 30 april 1999 betreffende de tewerkstelling van buitenlandse werknemers. »
Dit amendement vertaalt de wensen van het Vlaams Parlement en de Vlaamse regering door ze te implementeren in de nu ter stemming voorliggende wijzigingen aan de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.
Nr. 43 VAN DE HEREN VAN HAUTHEM EN COVELIERS
Art. 10/4 (nieuw)
Een artikel 10/4 invoegen, luidende :
« Art. 10/4. Artikel 6, § 1, IX, van dezelfde bijzondere wet, vervangen bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988, wordt aangevuld met de bepaling onder 4º, luidende :
« 4º Het bepalen van de werkzoekenden die worden vrijgesteld van beschikbaarheid op de arbeidsmarkt. »
Verantwoording
Dit amendement is gekoppeld aan ons amendement nr. 28 dat een artikel 8/3 invoegt en dient er dan ook mee samen gelezen te worden. Voor onze verantwoording verwijzen wij derhalve naar de toelichting bij dit amendement.
Nr. 44 VAN DE HEREN VAN HAUTHEM EN COVELIERS
Art. 10/5 (nieuw)
Een artikel 10/5 invoegen, luidende :
« Art. 10/5. Artikel 6, § 1, IX, van dezelfde bijzondere wet, vervangen bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988, wordt aangevuld met de bepaling onder 5º, luidende :
« 5º De tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers. »
Verantwoording
Dit amendement is gekoppeld aan onze amendement nrs. 29 en 77 die respectievelijk een nieuw artikel 8/4 en een nieuw artikel 21/3 invoegen en dient er dan ook mee samen gelezen te worden. Voor onze verantwoording verwijzen wij derhalve naar de toelichting bij ons amendement nr. 29.
Nr. 45 VAN DE HEREN VAN HAUTHEM EN COVELIERS
Art. 10/6 (nieuw)
Een artikel 10/6 invoegen, luidende :
« Art. 10/6. Artikel 6, § 1, IX, van dezelfde bijzondere wet, vervangen bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988, wordt aangevuld met de bepaling onder 6º, luidende :
« 6º De controle van de voorafgaande melding voor gedetacheerde werknemers en zelfstandigen. »
Verantwoording
Dit amendement is gekoppeld aan ons amendement nr. 30 dat een artikel 8/5 invoegt en dient er dan ook mee samen gelezen te worden. Voor onze verantwoording verwijzen wij derhalve naar de toelichting bij dit amendement.
Nr. 46 VAN DE HEREN VAN HAUTHEM EN COVELIERS
Art. 10/7 (nieuw)
Een artikel 10/7 invoegen, luidende :
« Art. 10/7. Artikel 6, § 1, IX, van dezelfde bijzondere wet, vervangen bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988, wordt aangevuld met de bepaling onder 7º, luidende :
« 7º De controle van de arbeids-, loon- en tewerkstellingsvoorwaarden en het bijhouden van de sociale documenten in het kader van de Europese regelgeving. ». »
Verantwoording
Dit amendement is gekoppeld aan ons amendement nr. 31 dat een nieuw artikel 8/6 invoegt. Voor de toelichting verwijzen wij derhalve naar dit amendement.
Nr. 47 VAN DE HEREN VAN HAUTHEM EN COVELIERS
Art. 10/8 (nieuw)
Een artikel 10/8 invoegen, luidende :
« Art. 10/8. Artikel 6, § 1, IX, van dezelfde bijzondere wet, vervangen bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988, wordt aangevuld met de bepaling onder 8º, luidende :
« 8º Alle vormen van tewerkstellingsstimulering ten aanzien van specifieke doelgroepen, zowel in het kader van arbeidsbevordering als arbeidsbehoud, inclusief de vermindering van patronale RSZ-bijdragen. ». »
Verantwoording
Dit amendement is gekoppeld aan ons amendement nr. 32 dat een artikel 8/7 invoegt en dient er dan ook mee samen gelezen te worden. Voor onze verantwoording verwijzen wij derhalve naar de toelichting bij dit amendement.
Nr. 48 VAN DE HEREN VAN HAUTHEM EN COVELIERS
Art. 10/9 (nieuw)
Een artikel 10/9 invoegen, luidende :
« Art. 10/9. Artikel 6, § 1, IX, van dezelfde bijzondere wet, vervangen bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988, wordt aangevuld met de bepaling onder 9º, luidende :
« 9º het activeringsbeleid voor werkzoekenden en van de vervangingsinkomens. ». »
Verantwoording
Dit amendement is gekoppeld aan ons amendement nr. 33 dat een artikel 8/8 invoegt en dient er dan ook mee samen gelezen te worden. Voor onze verantwoording verwijzen wij derhalve naar de toelichting bij dit amendement.
Nr. 49 VAN DE HEREN VAN HAUTHEM EN COVELIERS
Art. 10/10 (nieuw)
Een artikel 10/10 invoegen, luidende :
« Art. 10/10. Artikel 6, § 1, IX, van dezelfde bijzondere wet, vervangen bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988, wordt aangevuld met de bepaling onder 10º, luidende :
« 10º De regeling van het sociaal overleg, met inbegrip van het afsluiten van sociale akkoorden voor eigen bevoegdheden, alsmede de medebekrachtiging van sociale akkoorden over zowel bevoegdheden van de deelstaten als federale bevoegdheden. ». »
Verantwoording
Dit amendement is gekoppeld aan ons amendement nr. 34 dat een artikel 8/9 invoegt en dient er dan ook mee samen gelezen te worden. Voor onze verantwoording verwijzen wij derhalve naar de toelichting bij dit amendement.
Nr. 50 VAN DE HEREN VAN HAUTHEM EN COVELIERS
Art. 10/11 (nieuw)
Een artikel 10/11 invoegen, luidende :
« Art. 10/11. In artikel 6, § 1, X, eerste lid, van dezelfde bijzondere wet, vervangen bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988, wordt de bepaling onder 2ºbis, ingevoegd bij de bijzondere wet van 16 juli 1993, vervangen als volgt :
« 2ºbis het juridisch stelsel van de land- en waterwegenis, welke ook de beheerder ervan zij; ». »
Verantwoording
Dit amendement dient samen te worden gelezen met onze amendementen nrs. 52 en 55. Wij verwijzen dan ook naar de toelichting bij onze amendering van artikel 11 (amendement nr. 55).
Nr. 51 VAN DE HEREN VAN HAUTHEM EN COVELIERS
(Subsidiair amendement op amendement nr. 50)
Art. 10/11 (nieuw)
Een artikel 10/11 invoegen, luidende :
« Art. 10/11. In artikel 6, § 1, X, eerste lid, van dezelfde bijzondere wet, vervangen bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988, wordt de bepaling onder 2ºbis, ingevoegd bij de bijzondere wet van 16 juli 1993, aangevuld met de woorden « behalve wat het regionale reizigersvervoer per trein betreft en de mogelijkheid voor de gewesten om zelf regionale en strategische spoorwegverbindingen te prefinancieren of alternatief te financieren. ». »
Verantwoording
Dit amendement moet worden samen gelezen met onze amendementen nrs. 59 en 61.
In de resolutie betreffende Brussel in de volgende staatshervorming (stuk nr. 1341 (1998-1999)), aangenomen door het Vlaams Parlement op 3 maart 1999 formuleerde dit parlement de volgende specifieke aandachtspunten :
« 6º in domeinen zoals [...] [het] spoorwegbeleid moeten de twee deelstaten de basisverantwoordelijkheid op zich nemen in samenwerkingsverbanden met het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest. »
In de resolutie betreffende het tot stand komen van meer coherente bevoegdheidspakketten in de volgende staatshervorming (stuk nr. 1342, 1998-1999), van het Vlaams parlement werden verder de volgende specifieke aandachtspunten geformuleerd :
« 7. de spoorinfrastructuur en de regionale exploitatie ervan dient overgeheveld te worden naar de deelstaten [...] »
In het regeerakkoord van de Vlaamse regering voor de legislatuur 2004-2009 wordt daartoe het volgende engagement aangegaan :
« Om Vlaanderen degelijk te kunnen besturen en de ambities uit het regeerakkoord ten volle waar te maken, heeft Vlaanderen meer bevoegdheden nodig. De Vlaamse regering zal streven naar een aanpassing van de bevoegdheidsverdeling tussen het federale en het Vlaamse niveau. Deze aanpassingen moeten de bestuurskracht van alle instellingen versterken. Onze uitgangspunten zijn verantwoordelijkheid, subsidiariteit en objectieve solidariteit.
Naast de doelstellingen zoals geformuleerd in de inleiding, wensen we ook volgende concrete hervormingen te realiseren :
[...]
Vervoer en mobiliteit
De volwaardige aanwezigheid van de gewesten in het bestuur van de NMBS. »
Vlaams minister-president Kris Peeters heeft dit engagement herbevestigd in zijn « toelichting door de Vlaamse regering van haar standpunt op het Octopusoverleg van 1 februari 2008 » : « Ook de exploitatie van de NMBS moet geregionaliseerd worden. In afwachting pleiten we voor een volwaardige aanwezigheid van de gewesten in het bestuur van de NMBS en een grotere inspraak en betrokkenheid bij het investeringsprogramma van de NMBS. Het kan niet dat de voor Vlaanderen cruciale infrastuctuurprojecten niet binnen de gewenste termijn gerealiseerd worden bij gebrek aan federale financiële middelen. »
Deze principes voor een verdere staatshervorming werden door de Vlaamse administratie concreet vertaald in een aantal fiches. Het betreft onder meer de fiches 40 en 54, die als volgt luiden :
« FICHE 40. MOW
Thema : Meer coherente bevoegdheidspakketten — Mobiliteit
I. Op 8 mei 2002 keurde het Vlaams Parlement een voorstel van resolutie goed betreffende aanbevelingen inzake het ontwerp van Mobiliteitsplan. (stuk Vlaams Parlement, 1040/3 (2001-2002)).
Het Vlaams Parlement vraagt hierin uitdrukkelijk dat bij volgende onderhandelingen over de staatshervorming de regionalisering van de verkeersreglementering ter sprake zou gebracht worden. Vlaanderen kan immers onmogelijk het beoogde niveau van verkeersveiligheid bereiken als het niet zelf over de reglementering en de controle erop kan beschikken.
Meer specifiek gaat het over :
— de veiligheidsnormering van de infrastructuur (bijvoorbeeld de vorm en het uitzicht van verkeersdrempels, normen voor fietspaden);
— de onteigeningsbevoegdheid;
— de aanvullende reglementering op gemeente- en provinciewegen.
Aanvullend is het wenselijk ook de volledige regelgeving met betrekking tot de binnenvaart over te hevelen naar de gewesten.
In dezelfde resolutie pleit het Vlaams Parlement — in het verlengde van de vraag naar een zo efficiënt en effectief mogelijke aanwending van overheidsmiddelen — om het regionale reizigersvervoer per trein (= niet de gewestgrens overschrijdend treinvervoer; vertrek en aankomst in Vlaanderen) te regionaliseren. Op die manier kan Vlaanderen zelf beslissen of die verbindingen al dan niet met de trein of met snelle tram- of busverbindingen in eigen bedding uitgebaat moeten worden. Hierbij kan gedacht worden aan de overheveling naar de gewesten van de bevoegdheden tot het vaststellen van de normen voor het aanbod van de regionale spoorlijnen waarbij de betrokken filialen van de NMBS belast blijven met de infrastructuur en de exploitatie in opdracht en voor rekening van de gewesten. In dit kader kunnen samenwerkingsverbanden inzake exploitatie van lijnen uitgewerkt worden.
II. Een bijkomend probleem situeert zich in verband met het investeringsprogramma (IP) van de NMBS. Dit IP wordt in principe opgevolgd conform de overlegstructuur overeengekomen in het akkoord tussen de federale overheid en de gewesten. Dit overleg verloopt evenwel niet optimaal en de overlegvergaderingen zijn zeer schaars. Het grootste probleem situeert zich echter op het vlak van de financiering. De voor Vlaanderen cruciale spoorwegprojecten (zoals opgenomen in het Mobiliteitsplan Vlaanderen) kunnen door een gebrek aan financiële middelen op het federaal vlak niet binnen de oorspronkelijke termijn gerealiseerd worden.
Voorstel :
— De opvolging van het IP van de NMBS activeren met bijzondere aandacht voor de uitvoeringstermijnen en de financiering van de projecten;
— De mogelijkheden van prefinanciering en alternatieve financiering onderzoeken. »
« FICHE 54. MOW
Thema : Betrokkenheid bij spoorweginvesteringen
Probleemstelling :
Het investeringsprogramma (IP) van de NMBS voor de periode 2001-2012, herzien door de huidige federale regering, wordt in principe opgevolgd conform de overlegstructuur overeengekomen in het akkoord tussen de federale overheid en de gewesten. Deze opvolging loopt echter niet optimaal.
De rapportering over de verschillende projecten via fiches is vrij technisch. De voorziene overlegstructuur komt de facto en voor zover bekend niet (meer) bijeen.
Het grootste probleem situeert zich echter op vlak van de financiering. De voor Vlaanderen cruciale spoorwegprojecten (zoals onder andere opgenomen in het Mobiliteitsplan Vlaanderen) kunnen door een gebrek aan budgettaire mogelijkheden op federaal vlak niet binnen de oorspronkelijke geplande termijn gerealiseerd worden. Om dit mogelijk te maken kan Vlaanderen eventueel bepaalde projecten gedeeltelijk prefinancieren. Dit is echter afhankelijk van de timing van deze projecten en de budgettaire mogelijkheden van het Vlaams Gewest. Voor bepaalde projecten (bijvoorbeeld Diabolo luchthaven Zaventem) is op federaal niveau een vorm van alternatieve financiering gevonden. Onderzocht wordt of ook op Vlaams niveau vormen van alternatieve financiering voor andere projecten (bijvoorbeeld Liefkenshoekspoortunnel, Zeebrugge-vorming) mogelijk zijn.
De nood aan prefinanciering wordt nog groter doordat de kostprijs van bepaalde projecten (bijvoorbeeld Tweede Spoortoegang tot de haven van Antwerpen) door de opgelegde (milieu-)eisen dermate is gestegen dat de uitvoering twijfelachtig wordt.
Voorstel :
De opvolging van het IP van de NMBS moet geactiveerd worden maar dient eveneens meer toegespitst te worden op uitvoeringstermijnen en kostprijs van de projecten en op de implicaties voor uitvoering van het geheel van het IP. Tevens dienen de mogelijkheden van prefinanciering en alternatieve financiering verder onderzocht te worden. Deze maatregelen moeten uitgevoerd zijn voor de volgende tussentijdse herziening van het Investeringsprogramma van de NMBS.
In dit kader kan nog opgemerkt worden dat niet alleen bij spoorinvesteringen maar eveneens bij spoorexploitatie de gewesten dienen betrokken te worden teneinde een inzicht te kunnen verwerven in de materie en vanuit een globale multimodale benadering de nodige bijsturingen kunnen doen aanbrengen om scheeftrekkingen of ongelijke behandeling van de verschillende modi tegen te gaan.
Het is nodig dat de gewesten de mogelijkheid krijgen om een meer proactieve inbreng te doen in de herziening en opvolging van het investeringsprogramma voor de spoorweginfrastructuur, te beginnen met het investeringsprogramma 2008-2012. Hiertoe werden, binnen het Executief Comité van de ministers van Mobiliteit overlegstructuren en -procedures overeengekomen. Het komt er op aan deze goed te doen werken.
De overlegprocedures dienen ook verduidelijkt in de beheersovereenkomst tussen de Federale Staat en de ondernemingen van de NMBS-groep (nieuwe beheersovereenkomst vanaf 2009).
In tweede instantie moeten de gewesten de mogelijkheid krijgen om :
— bestaande, regionale spoorlijnen over te nemen om ze te gebruiken voor light rail exploitatie door de VVM;
— tussen te komen in het aanbod van binnenlands treinverkeer op regionale lijnen, waarbij het gewest een bijkomend aanbod ten opzichte van een genormeerd nationaal aanbod financiert. »
Dit amendement vertaalt, samen met onze amendementen nrs. 59 en 61, de wensen van het Vlaams Parlement en de Vlaamse regering door ze te implementeren in de nu ter stemming voorliggende wijzigingen aan de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.
Nr. 52 VAN DE HEREN VAN HAUTHEM EN COVELIERS
Art. 10/12 (nieuw)
Een artikel 10/12 invoegen, luidende :
« Art. 10/12. In artikel 6, § 1, X, eerste lid, van dezelfde bijzondere wet, vervangen bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988 en gewijzigd bij de bijzondere wet van 16 juli 1993, wordt de bepaling onder 7º vervangen als volgt :
« 7º de uitrusting en de uitbating van de luchthavens en de openbare vliegvelden; ». »
Verantwoording
Dit amendement dient samen te worden gelezen met onze amendementen nrs. 50 en 55. Wij verwijzen dan ook naar de toelichting bij onze amendering van artikel 11 (amendement nr. 55).
Nr. 53 VAN DE HEREN VAN HAUTHEM EN COVELIERS
(Subsidiair amendement op amendement nr. 52)
Art. 10/12 (nieuw)
Een artikel 10/12 invoegen, luidende :
« Art. 10/12. In artikel 6, § 1, X, eerste lid, 7º, van dezelfde bijzondere wet, vervangen bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988, worden de woorden « , met uitzondering van de luchthaven Brussel-Nationaal » vervangen door de woorden « met inbegrip van de reglementering inzake luchtvaartveiligheid, luchthavenbeveiliging en het beheer van de luchtvaartdienstbaarheden voor het lagere luchtruim tot een hoogte van 300 meter. De gewesten sluiten een samenwerkingsovereenkomst af waarin elk gewest maatregelen voorziet ten behoeve van de (burgerlijke en militaire) luchtvaartterreinen gelegen aan de buitengrens van het gewest ». »
Verantwoording
In de resolutie betreffende het tot stand komen van meer coherente bevoegdheidspakketten in de volgende staatshervorming (stuk nr. 1342 (1998-1999)), aangenomen door het Vlaams Parlement op 3 maart 1999 formuleerde dit parlement « het tot stand brengen van meer coherente bevoegdheidspakketten (...) als een prioritaire doelstelling van de volgende staatshervorming. »
In het regeerakkoord van de Vlaamse regering voor de legislatuur 2004-2009 wordt dit engagement herhaald en wordt ook het engagement aangegaan dat « het beheer van de luchthaven van Zaventem (...) een gewestelijke bevoegdheid » moet worden.
Vlaams minister-president Kris Peeters heeft dit engagement herbevestigd in zijn « toelichting door de Vlaamse regering van haar standpunt op het Octopusoverleg van 1 februari 2008 ».
Deze principes voor een verdere staatshervorming werden door de Vlaamse administratie concreet vertaald in een aantal fiches. Het betreft onder meer fiche 56, die als volgt luidt :
« FICHE 56. MOW
Thema : Luchthavens en luchtvaart
1. De bijzondere wet van 8 augustus 1980 bepaalt dat de gewesten bevoegd zijn voor het beheer en de uitbating van de regionale luchthavens met uitzondering van Brussel-Nationaal. Het is nodig om, rekening houdend met de privatisering van deze luchthaven, de federale bevoegdheid opnieuw te preciseren. Daarnaast zijn de gewesten vragende partij om een aantal uitvoerende bevoegdheden, die gesteund zijn op internationale regelgeving (verdrag van Chicago — Europese verordeningen), zelf te kunnen uitoefenen.
2. De privatisering van de luchthaven Brussel-Nationaal geeft de gewestbevoegdheden meer gewicht, namelijk op het vlak van de ruimtelijke ordening, het leefmilieu en de bereikbaarheid over het land.
3. De bevoegdheden van het Directoraat-generaal Luchtvaart kunnen deels worden geregionaliseerd. Hierbij moet men echter vertrekken van de uitgangssituatie dat de internationale burgerluchtvaartorganisatie ICAO slechts één luchtvaartautoriteit per land erkent. De overdracht van bevoegdheden naar de gewesten moet ook rekening houden met de praktische uitvoerbaarheid, vooral ten aanzien van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest dat geen luchthaven op zijn grondgebied heeft. Het opdelen van een centrale (federale) administratie in twee of drie gewestelijke administraties moet ook een economische verantwoording hebben, die moeilijker te vinden is naarmate het gaat om relatief beperkte bevoegdheden.
De bevoegdheden van het DG Luchtvaart kunnen onderverdeeld worden als volgt :
— Handelsluchtvaartexploitatie : afgifte van een exploitatievergunning voor commercieel luchtvervoer, verlenen van verkeersrechten voor vluchten buiten de Europese Unie, afsluiten van bilaterale luchtvaartovereenkomsten. De uitbreiding van de Europese Unie maakt deze bevoegdheid steeds minder relevant.
— Wetgeving : uitwerking van een nationale reglementering conform de normen en aanbevelingen van de internationale luchtvaartorganisaties en de Europese richtlijnen. Daarnaast doet het DG Luchtvaart ook de controle op de naleving ervan.
— Reglementeren en toekennen van vliegvergunningen.
— Goedkeuren van opleidingscentra en opleidingsprogramma's.
— Controle van de commerciële luchtvervoerders op het vlak van de veiligheid, op basis waarvan een AOC wordt afgeleverd.
Deze materies komen niet voor overdracht naar de gewesten in aanmerking, met uitzondering van de uitwerking van reglementering inzake luchtvaartveiligheid (safety) en luchthavenbeveiliging (security) :
— de luchthavenbeveiliging (op grond van internationale voorschriften en Europese verordeningen) : zowel de infrastructuur en uitrusting als de organisatie van de controle van de overgang van land- naar luchtzijde. Hierbij kunnen buitenlandse situaties als uitgangspunt genomen worden, waarbij ook wordt rekening gehouden met de uiteenlopende beheersvormen. Sinds enkele jaren is de internationale regelgeving omtrent de luchthavenbeveiliging sterk uitgebreid, voornamelijk onder de vorm van Europese verordeningen. Daarnaast wordt deze bevoegdheid nu reeds overwegend door personeel van de luchthavens uitgeoefend.
— de luchtvaartdienstbaarheden (onder meer inzake de eerbiediging van de veiligheidsvlakken).
— het beheer van het vliegtuiglawaai : het verminderen van het lawaai bij de bron, maatregelen op gebied van de ruimtelijke ordening, vliegprocedures en exploitatiebeperkingen. Deze bevoegdheden zijn hetzij federaal, hetzij gewestelijk, hetzij in handen van de luchthavenexploitant.
Luchtvaartdienstbaarheden
Luchtvaartdienstbaarheden spelen een belangrijke rol in het garanderen van de veiligheid van het luchtverkeer en van de burgers (zowel op de grond als in het vliegtuig).
Toch wordt ook het vliegen zelf beïnvloed door de wijze waarop de luchtvaartdienstbaarheden worden gerespecteerd. Bij niet gerespecteerde dienstbaarheden verlopen de operaties in nadeliger economische voorwaarden (zij vergen meer motorvermogen en hebben een nadelige impact op het leefmilieu) dan in een situatie waarbij de dienstbaarheden wel worden nageleefd.
Om die redenen is het noodzakelijk de huidige situatie te behouden of zelfs te verbeteren en dit door de instrumenten te creëren om de situatie te beheersen. Verder is het aangewezen duidelijkheid te scheppen voor alle overheden en burgers over de omvang van deze dienstbaarheden, ze wettelijk te beschermen en afdwingbaar te maken.
Door de opeenvolgende fasen van de staatshervorming werden de bevoegdheden verdeeld tussen de federale en de regionale overheden.
De regelgevende bevoegdheid over de luchtvaart berust bij de federale overheid, en voor een deel bij de gewesten, terwijl de bevoegdheid over Stedenbouw en de Ruimtelijke Ordening bij de gewesten berust.
Het verwezenlijken en het handhaven van een veilige situatie inzake deze dienstbaarheden vereist een perfecte samenwerking tussen deze overheden en de lokale overheden. Tevens dient men zich te voorzien op het vrijwaren van toekomstige ontwikkelingen inzake luchtvaartnavigatie, zowel voor de veiligheid als voor de operationele noden. Er zouden echter ook nieuwe mogelijkheden kunnen ontstaan (bijvoorbeeld kromlijnige nadering), waarmee eventueel ook nieuwe mogelijkheden qua impact op het leefmilieu kunnen worden bereikt.
In de huidige situatie wordt door de Diensten Stedenbouw van de gewesten advies gevraagd bij uitbaters van de luchthavens, Belgocontrol, Defensie en het Directoraat-generaal Luchtvaart. Dit advies wordt door hen als niet bindend beschouwd. Daar het om dienstbaarheden gaat met een onmiskenbaar openbaar belang is het noodzakelijk deze in een sluitende reglementering op te nemen. Het is in ieders belang dat de « rechten en plichten » van een overheid en een particulier « op de grond » ten aanzien van de luchtvaartveiligheid duidelijk zijn afgelijnd.
Het moet ook duidelijk zijn dat de reglementering het probleem van hoge mobiele voorwerpen moet behandelen welke niet onderworpen zijn aan het verkrijgen van een bouwvergunning.
Het is inderdaad de aanwezigheid van deze voorwerpen in de nabijheid van een luchtvaartterrein die een potentieel gevaar inhoudt voor de veiligheid van vliegtuigen.
De zone waarin deze problematiek van de dienstbaarheden moet worden beheerd, strekt zich verder uit dan de omgeving van de luchthavens. Er moet voor het gehele luchtruim (zowel burgerlijk als militair) boven het Belgisch grondgebied één gemeenschappelijk beheer worden gevoerd van deze dienstbaarheden. Op delen van dit luchtruim kunnen ook erfdienstbaarheden rusten ten behoeve van buitenlandse luchthavens en vliegvelden in de omgeving van de Belgische grens. Dit geldt ook voor het luchtruim boven Vlaanderen ten aanzien van de luchthavens en vliegvelden van het Waals Gewest (in het bijzonder de luchthaven Luik-Bierset).
De dienstbaarheden binnen het Belgisch grondgebied worden als volgt ingedeeld :
— de dienstbaarheden verbonden aan een luchtvaartterrein (categorie A);
— de dienstbaarheden verbonden aan visuele routes boven autosnelwegen (categorie B);
— de dienstbaarheden verbonden aan luchtvaartnavigatie-installaties en radar (categorie C);
— de dienstbaarheden verbonden aan trainingszones in militair luchtruim (categorie D);
— de dienstbaarheden met betrekking tot het algemene luchtruim (categorie E).
De aangelegenheden inzake het luchtruim vallen thans onder de bevoegdheid van de Belgische Staat (militair en burgerlijk luchtruim). Belgocontrol, dat instaat voor de verkeersleiding, beschikt over de technische kennis om deze bevoegdheid uit te oefenen.
De regelgeving hieromtrent vertoont echter nog leemten.
Het is aangewezen dat het beheer van de luchtvaartdienstbaarheden, dat driedimensionaal dient te gebeuren, in handen is van dezelfde autoriteit. De gewesten beschikken over de bevoegdheden die verband houden met de grond, met name inzake ruimtelijke ordening (bestemming van de grond in de omgeving van een luchthaven — land use) en bouwvoorschriften (voornamelijk hoogtebeperkingen). Hier speelt zich ook de interactie af tussen ruimtelijke ordening en leefmilieu.
De gewesten zouden bevoegd kunnen worden gesteld voor het lagere luchtruim, tot op een hoogte waarbinnen bouwwerken kunnen gerealiseerd worden (bijvoorbeeld 300 m).
Deze bevoegdheid dient uiteraard gebaseerd op de internationale normen (wat de burgerluchtvaart betreft : de normen van de Internationale Burgerluchtvaartorganisatie ICAO).
Deze normen bepalen de beschermingsvlakken die moeten worden geëerbiedigd. Deze bestaan voor alle luchtvaartterreinen (van luchthavens tot helicopterplatformen).
De toekenning van de bevoegdheid over het lagere luchtruim aan de gewesten moet alleszins gepaard gaan met het afsluiten van een verplichte samenwerkingsovereenkomst waarin elk gewest maatregelen voorziet ten behoeve van luchtvaartterreinen (burgerlijke en militaire) gelegen aan de buitengrens van het gewest.
Luchthavenbeveiliging en luchtvaartveiligheid
Met de luchtvaartveiligheid wordt bedoeld de aangelegenheden die verband houden met de toepassing van de bijlage 14 van het verdrag van Chicago. Deze bijlage heeft betrekking op de inrichting van de luchtvaartterreinen en hun omgeving met het oog op de organisatie van een veilig vliegverkeer.
De luchthavenbeveiliging heeft voornamelijk betrekking op de beveiliging van de overgang van personen en vracht van landzijde naar luchtzijde. Het betreft de aangelegenheden die hun basis vinden in de bijlage 17 van het verdrag van Chicago en de Europese verordening nr. 2320/2002 van 16 december 2002 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels op het gebied van de beveiliging van de burgerluchtvaart.
De materies vervat in het koninklijk besluit van 3 mei 1991 kunnen worden overgeheveld naar de gewesten, die zelf kunnen oordelen of zij in de reglementering aangaande hun luchthavens verder wensen te gaan dan wat internationaal is voorgeschreven.
De aangelegenheden die behoren tot de grenscontrole (federale politie en douane) komen uiteraard niet voor regionalisering in aanmerking.
De regelgeving inzake luchthavenbeveiliging en de uitvoering ervan (organisatie van het lokaal toezicht op de luchthavens, opleiding, uitreiken van mandaten, ...) kan worden overgeheveld naar de gewesten.
Het Directoraat-generaal Luchtvaart kan verder bevoegd blijven voor het (door de Europese verordening verplicht gemaakt) nationaal veiligheidsplan, dat zal bestaan uit federale en regionale componenten en de externe controle. Het Nationaal Veiligheidscomité (NAVECO) kan behouden blijven als nationaal overlegorgaan. »
Dit amendement vertaalt de wensen van het Vlaams Parlement en de Vlaamse regering door ze te implementeren in de nu ter stemming voorliggende wijzigingen aan de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.
Nr. 54 VAN DE HEREN VAN HAUTHEM EN COVELIERS
Art. 10/13 (nieuw)
Een artikel 10/13 invoegen, luidende :
« Art. 10/13. In artikel 6, § 1, X, van dezelfde bijzondere wet, vervangen bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988 en gewijzigd bij de bijzondere wet van 16 juli 1993, wordt de bepaling onder 8º vervangen als volgt :
« 8º het personenvervoer, met inbegrip van de regeling voor de toegang tot het beroep van ondernemer van personenvervoer en de technische voorschriften inzake verkeers- en vervoermiddelen; ». »
Verantwoording
Dit amendement moet worden samen gelezen met ons amendement nr. 60.
In de resolutie betreffende het tot stand komen van meer coherente bevoegdheidspakketten in de volgende staatshervorming (stuk nr. 1342 (1998-1999)), aangenomen door het Vlaams Parlement op 3 maart 1999 formuleerde dit parlement « het tot stand brengen van meer coherente bevoegdheidspakketten (...) als een prioritaire doelstelling van de volgende staatshervorming. »
Vlaams minister-president Kris Peeters heeft dit engagement tot het verkrijgen van meer coherente bevoegdheidspakketten herbevestigd in zijn « toelichting door de Vlaamse regering van haar standpunt op het Octopusoverleg van 1 februari 2008 ».
Deze principes voor een verdere staatshervorming werden door de Vlaamse administratie concreet vertaald in een aantal fiches. Het betreft onder meer de fiches 41 en 50, die als volgt luiden :
« FICHE 41. MOW
Thema : Vervoer
Probleemstelling :
Momenteel zijn de gewesten bevoegd voor het gemeenschappelijk stads- en streekvervoer, de bijzondere vormen van geregeld vervoer, het taxivervoer en het verhuren van voertuigen met bestuurder.
Het vervoer dat verricht wordt door De Lijn, evenals de bijzondere vormen van geregeld vervoer maken deel uit van de categorie « geregeld vervoer », aangezien de ritten met regelmaat gebeuren. Het internationaal geregeld vervoer, dat eveneens tot deze categorie behoort, is echter federale bevoegdheid gebleven, met uitzondering dan weer van het grensoverschrijdend geregeld vervoer, dat tot de bevoegdheid van de gewesten behoort.
Daarnaast maken de taxidiensten en de diensten voor het verhuren van voertuigen met bestuurder deel uit van de categorie « ongeregeld vervoer », wegens gebrek aan regelmaat in de dienstverlening. Het ongeregeld vervoer met autocars is echter eveneens federale bevoegdheid gebleven.
Voor de burger en de ondernemingen is deze bevoegdheidsverdeling totaal ondoorzichtig. De Vlaamse administratie moet dan ook geregeld doorverwijzen naar de federale administratie.
In de praktijk levert deze bevoegdheidsverdeling ook heel wat problemen op voor de scholen. Het leerlingenvervoer is hetzij een bijzondere vorm van geregeld vervoer, hetzij geregeld vervoer voor eigen rekening waarvoor het Vlaams Gewest bevoegd is. In het geval van een schoolreis, dat desgevallend gebeurt met hetzelfde voertuig, gaat het echter om ongeregeld vervoer voor eigen rekening waarvoor de Federale Overheid bevoegd is. Deze laatste laat de scholen echter in de kou staan door geen regeling te treffen omtrent het ongeregeld vervoer voor eigen rekening, maar verbaliseert niettemin de scholen.
De Federale Overheid heeft bovendien een procedure ingeleid bij de Raad van State tegen een besluit van de Vlaamse regering in de mate dat het een regeling heeft getroffen voor het geregeld vervoer voor eigen rekening en voor het ongeregeld vervoer dat door De Lijn mag worden verricht.
Praktisch hoeft de overheveling van het internationaal geregeld vervoer en het ongeregeld vervoer geen problemen te stellen. Er kan eenzelfde regeling worden gehanteerd als deze vervat in de ter zake geldende Europese verordeningen : het gewest waar het vertrekpunt van de rit is gelegen verleent de vergunning, de andere gewesten verlenen in voorkomend geval hun instemming.
Daarnaast is de Federale Overheid bevoegd gebleven voor de toegang tot het beroep van nationaal en internationaal personenvervoer over de weg. Nadat gedurende vele jaren bij de Federale Overheid geen bereidheid kon worden gevonden enige bevoegdheid ter zake van de gewesten te aanvaarden, werd zeer recent toch een doorbraak bereikt. Nadat de Raad van State, afdeling Wetgeving had opgemerkt dat de regeling voor de toegang tot het beroep inzake het geregeld vervoer en de bijzondere vormen van geregeld vervoer tot de bevoegdheid van de gewesten behoort, blijkt nu uiteindelijk toch een koninklijk besluit te worden tot stand gebracht dat rekening houdt met de bevoegdheden van de gewesten.
Ook voor de taxisector is het trouwens belangrijk dat rekening gehouden wordt met de gewestbevoegdheid op het vlak van de toegang tot het beroep.
Het is niet meer dan logisch dat — in de veronderstelling dat het internationaal geregeld vervoer en het ongeregeld vervoer wordt overgedragen — de volledige regeling in verband met de toegang tot het beroep van ondernemer van personenvervoer ook mee wordt overgedragen. In het andere geval zou minstens de regeling expliciet moeten worden overgedragen voor zover ze betrekking heeft op het geregeld vervoer, de bijzondere vormen van geregeld vervoer, de taxidiensten en de diensten voor het verhuren van voertuigen met bestuurder.
Een overdracht van de bevoegdheid impliceert tevens de overdracht van het personeel dat op dit ogenblik bij de federale overheid deze taken uitvoert. Alle middelen die het deze personen mogelijk maken hun taken te vervullen dienen eveneens aan de gewesten te worden overgedragen.
Voorstel :
— Artikel 6, § 1, X, 8º, van de BWHI in die zin aanpassen dat de gewesten bevoegd worden voor « het personenvervoer, met inbegrip van de regeling voor de toegang tot het beroep van ondernemer van personenvervoer. »
Een overheveling van het internationaal geregeld vervoer en het ongeregeld vervoer is nodig opdat de gewesten zouden beschikken over homogene bevoegdheidspakketten. Dit biedt zowel als voordeel dat de burger beschikt over één aanspreekpunt, als dat de gewesten in staat worden gesteld om een meer geïntegreerd mobiliteitsbeleid te voeren.
Een overheveling van de regeling voor de toegang tot het beroep is het logische gevolg van dit streven naar meer homogene bevoegdheidspakketten. De toegang tot het beroep is de eerste stap die moet worden gezet naar de toegang tot de markt, waarvoor de gewesten, met uitzondering van het internationaal geregeld vervoer en het ongeregeld vervoer, nu al exclusief bevoegd zijn.
De overdracht van het personeel dat op dit ogenblik bij de federale overheid de taken uitvoert die verband houden met het internationaal geregeld vervoer, het ongeregeld vervoer en de toegang tot het beroep, en van de middelen die vereist zijn om deze personen hun taken te laten uitvoeren. »
« FICHE 50. MOW
Thema : technische voorschriften inzake verkeers- en vervoermiddelen
Probleemstelling :
In artikel 6 § 1, X, van de Bijzondere Wet tot Hervorming der Instellingen van 8 augustus 1980 wordt de bevoegdheid van de gewesten voor wat de technische voorschriften inzake verkeers- en vervoermiddelen betreft, beperkt tot een betrokkenheid.
De technische eisen (van de voertuigen) worden momenteel hoofdzakelijk Europees vastgelegd. De rol van de federale overheid is in hoofdzaak beperkt tot de omzetting in Belgische wetgeving.
Op basis van artikel 6, § 1, X, 8º, van de BWHI zijn de gewesten bevoegd voor het geregeld vervoer, de bijzondere vormen van geregeld vervoer, de taxidiensten en de diensten voor het verhuren van voertuigen met bestuurder. Er wordt gevraagd om dit bevoegdheidspakket te homogeniseren door de gewesten bevoegd te maken voor de volledige sector van het personenvervoer. Het is dan ook logisch dat de gewesten bevoegd worden voor het bepalen van de technische eisen van de voertuigen die ingezet worden in het kader van het personenvervoer. Vlaanderen vraagt bijvoorbeeld al langer om strengere technische eisen te kunnen opleggen aan voertuigen die worden ingezet voor het vervoer van leerlingen.
Vlaanderen is bovendien ook verantwoordelijk voor het behalen van de normen inzake luchtkwaliteit. Belangrijk hiervoor zijn de specificaties die worden opgelegd aan de voertuigen.
Zowel de technische eisen voor de voertuigen die worden ingezet voor het personenvervoer, als de luchtkwaliteit, maken het voorwerp uit van Europese richtlijnen. Toch is Vlaanderen bij de discussies, die gevoerd worden in het kader van het tot stand komen van deze Europese richtlijnen, niet betrokken gezien de technische eisen tot de bevoegdheden van de federale overheid behoren. Een regionalisering dringt zich dan ook op. Na de regionalisering zullen de personeelsleden van de gewesten ook bevoegd zijn om de overtredingen van de wetgeving op het vlak van de technische eisen op te sporen en vast te stellen. Voor de federale politiediensten is deze regelgeving niet prioritair.
De wet van 21 juni 1985 betreffende de technische eisen waaraan elk voertuig voor vervoer te land, de onderdelen ervan, evenals het veiligheidstoebehoren moeten voldoen, bevat bepalingen over de organisatie van de periodieke technische keuring en over het administratieve toezicht op de erkende instellingen die belast zijn met deze keuringen. De technische keuring vormt een belangrijk instrument om verkeersveiligheidsdoelstellingen en milieudoelstellingen te bereiken.
In één van de uitvoeringsbesluiten van deze wet, namelijk het koninklijk besluit van 23 december 1994, dat betrekking heeft op het administratieve toezicht op de erkende instellingen, wordt de financiering van het Belgisch Instituut voor de Verkeersveiligheid geregeld.
Deze wetgeving kan dus beter worden geregionaliseerd.
Voorstel :
Een regionalisering van de wetgeving die de technische voorschriften inzake verkeers- en vervoermiddelen bevat door een wijziging van artikel 6, § 4, van de Bijzondere Wet tot Hervorming der Instellingen van 8 augustus 1980.
Deze bevoegdheid houdt onder andere volgende specifieke opdrachten in :
— Beheer van de reglementering inzake de technische eisen waaraan motorvoertuigen moeten voldoen (in hoofdzaak omzetting van Europese richtlijnen), inbegrepen de periodieke technische keuring.
— Typegoedkeuring en individuele goedkeuring van voertuigen en onderdelen.
— Toezicht op de erkende instellingen voor technische controle.
De uitoefening van deze bevoegdheid vergt de inzet van gespecialiseerd personeel : burgerlijke en industriële ingenieurs (auto)mechanica e.a. Een staf van min. een 20-tal personen is vereist.
Inkomsten zijn er vooral uit de verplichte technische keuring (door erkende privé-instellingen). Een gedeelte van de inkomsten wordt afgedragen aan het BIVV en een investeringsfonds (FIA). »
Dit amendement vertaalt, samen met ons amendement nr. 60, de wensen van het Vlaams Parlement en de Vlaamse regering door ze te implementeren in de nu ter stemming voorliggende wijzigingen aan de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.
Nr. 55 VAN DE HEREN VAN HAUTHEM EN COVELIERS
Art. 11
Dit artikel vervangen als volgt :
« Art. 11. Artikel 6, § 1, X, eerste lid, van dezelfde bijzondere wet, vervangen bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988 en gewijzigd bij de bijzondere wet van 16 juli 1993, wordt aangevuld met de bepalingen onder 10º, 11º en 12º, luidende :
« 10º het algemeen reglement betreffende de politie over het verkeer op waterwegen, met inbegrip van de scheepvaartpolitie en de douane op de binnenwateren;
11º de regels met betrekking tot de bemanningsvoorschriften inzake de binnenvaart en de regels inzake de veiligheid van binnenschepen en binnenschepen die ook voor niet-internationale reizen op zee worden gebruikt;
12º de gevaarlijke en uitzonderlijke transporten. » ».
Verantwoording
Dit amendement moet worden samen gelezen met onze amendementen nrs. 50 en 52.
De indieners van dit amendement zijn van oordeel dat de voorgestelde toevoeging van de punten 10º en 11º in het artikel 6, § 1, eerste lid, tegemoet komt aan een Vlaamse bekommernis, zoals te lezen is in de resolutie « betreffende het tot stand brengen van meer coherente bevoegdheidspakketten in de volgende staatshervorming » van het Vlaams parlement van 3 maart 1999 : « de spoorinfrastructuur en de regionale exploitatie ervan dient overgeheveld te worden naar de deelstaten, evenals de volledige reglementering inzake de binnenvaart. Op deze domeinen nemen de twee deelstaten in Brussel de basisverantwoordelijkheid op zich in een samenwerkingsverband met het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Inzake wegvervoer moeten de deelstaten en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest voor hun specifieke verkeers- en mobiliteitsproblematiek aanvullende regels kunnen uitvaardigen inzake verkeersreglementering en regels van algemene politie. Fiscale maatregelen om een betere ordening van het vervoer en de mobiliteit te realiseren komen eveneens aan de deelstaten en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest toe; »
In zijn toelichting op het Octopusoverleg op 1 februari 2008 zei de minister-president van de Vlaamse regering namens zijn regering : « Wat de mobiliteit betreft, is de Vlaamse vraag meerledig. We vragen niet alleen de bevoegdheid over de volledige reglementering van de binnenvaart en de scheepvaart en het leefmilieubeleid op zee. Ook de exploitatie van de NMBS moet geregionaliseerd worden. » Een en ander werd ook uitvoerig omschreven in Fiche 53 « Overhevelen van de volledige regelgeving van de binnenvaart, met inbegrip van de politionele bevoegdheid », die in opdracht van de Vlaamse regering werd opgemaakt : « De bevoegdheid inzake het vervoer over water is verdeeld tussen de Vlaamse en de federale overheid. Hierdoor verloopt de organisatie en de regelgeving van dit vervoer niet optimaal. Zo bepaalt artikel 6, § 4, 3º, BWHI dat de gewesten betrokken worden bij « het ontwerpen van de regels van de algemene politie en de reglementering op het verkeer en vervoer, alsook van de technische voorschriften inzake verkeers- en vervoermiddelen », waarbij meteen gesteld wordt dat deze regels tot de federale bevoegdheid behoren. Door de nadruk te leggen op « algemene politie » kan er van uitgegaan worden dat de « bijzondere politie » een gewestbevoegdheid is, kaderend binnen de ruime beheersbevoegdheid die aan de gewesten is toegekend. Regels van bijzondere politie hebben rechtstreeks te maken met de bijzondere eigenheden van het beheerde terrein. Zij zijn evenwel onlosmakelijk verbonden met de regels van de algemene politie en een interpretatie van deze bevoegdheidsregels leidt tot discussies. Zo interpreteren de Raad van State en de Vlaamse overheid de bevoegdheidsregels anders. Bepaalde initiatieven van het Vlaams Gewest worden door de Raad van State omwille van bevoegdheidsoverschrijding afgewezen.
In de praktijk ontstaat er een leemte door het niet optreden van de federale overheid en de belemmering van het optreden van de Vlaamse overheid, door de bevoegdheidsdiscussie. Dit leidt tot onzekerheid bij de ambtenaren op het terrein en een gevoel van straffeloosheid bij sommige gebruikers van de waterweg. Uit contacten met de overheden in de andere gewesten is gebleken dat zij met dezelfde problematiek te maken hebben.
Om dergelijke discussies in de toekomst te vermijden, is het wenselijk de volledige bevoegdheid over het vervoer en het verkeer over water, met inbegrip van de politionele bevoegdheid, integraal toe te wijzen aan de gewesten en daarbij duidelijk aan te geven dat het zowel over de algemene als de bijzondere politie en reglementering gaat. Het dagelijks beheer van de waterweg is enkel te realiseren indien het bevoegdheidspakket homogeen bij de gewesten ligt.
De overheveling van de volledige reglementering in verband met de binnenvaart en de scheepvaart werd ook expliciet opgenomen in het Vlaamse Regeerakkoord. »
Aansluitend hierbij kan ook de tekst van Fiche 40 « Meer coherente bevoegdheidspakketten — Mobiliteit » gelezen worden : « Op 8 mei 2002 keurde het Vlaams Parlement een voorstel van resolutie goed betreffende aanbevelingen inzake het ontwerp van Mobiliteitsplan. (stuk Vlaams Parlement, nr. 1040/3 (2001-2002)).
Het Vlaams Parlement vraagt hierin uitdrukkelijk dat bij volgende onderhandelingen over de staatshervorming de regionalisering van de verkeersreglementering ter sprake zou gebracht worden. Vlaanderen kan immers onmogelijk het beoogde niveau van verkeersveiligheid bereiken als het niet zelf over de reglementering en de controle erop kan beschikken.
Meer specifiek gaat het over :
— de veiligheidsnormering van de infrastructuur (bijvoorbeeld de vorm en het uitzicht van verkeersdrempels, normen voor fietspaden);
— de onteigeningsbevoegdheid;
— de aanvullende reglementering op gemeente- en provinciewegen.
Aanvullend is het wenselijk ook de volledige regelgeving met betrekking tot de binnenvaart over te hevelen naar de gewesten. »
Ook fiche 55 « Verkeersreglementering op de maritieme vaarwegen en de territoriale zee, inclusief politionele bevoegdheid » pleit voor een verdergaande regionalisering en stelt ter zake : « Het Vlaams Gewest mist evenwel twee belangrijke instrumenten om een veilige en vlotte scheepvaart te verzekeren op de maritieme vaarwegen : verkeersreglementering en politioneel toezicht. »
Daarnaast voegen de indieners van dit amendement ook een « 12º de gevaarlijke en uitzonderlijke transporten » toe, waarmee zij wensen tegemoet te komen aan de duidelijke voorstellen tot regionalisering ter zake, zoals geformuleerd in de fiches 48 en 49 die in opdracht van de Vlaamse regering werden opgemaakt.
« Fiche 48. « Uitzonderlijke transporten »
Probleemstelling :
De bevoegdheid voor de uitzonderlijke transporten omvat twee aspecten :
— de bevoegdheid voor het vaststellen (én het controleren) van de technische voorschriften voor uitzonderlijk vervoer (= vervoer waarvan de massa in beladen toestand en/of de afmetingen hoger zijn dan de voorziene maxima);
— de bevoegdheid om, onder de door de (Gewest)minister van Openbare Werken vastgestelde voorwaarden, vergunningen af te leveren voor het (uitzonderlijk) vervoer van ondeelbare voorwerpen.
Wat betreft het eerste aspect wordt verwezen naar de technische eisen voor de voertuigen in het algemeen (momenteel nog een federale bevoegdheid volgens artikel 78 van het koninklijk besluit over de technische eisen van de voertuigen).
Het tweede aspect behoort daarentegen, volgens artikel 48 van het Verkeersreglement, tot de bevoegdheid van de (Gewest)minister van Openbare Werken.
Ondanks het bestaan van deze bepaling eist in de praktijk de federale minister van verkeer van elke vervoerder dat hij een vergunning aanvraagt voor elk transport.
Elke dialoog over dit thema wordt afgewimpeld : de federale overheid weigert in te gaan op de vragen terzake van het Vlaams Gewest om dergelijk vervoer vooral te oriënteren naar andere vervoerswijzen zoals de waterweg en het spoor, om een vergoeding te vragen voor het afleveren van deze vergunningen, om een transparant systeem te installeren zodat de wegbeheerders (én de politie) op eenvoudige wijze kunnen zien voor welke tijdstippen of periodes en welke reiswegen de vergunningen zijn afgeleverd, enz.
De federale overheid aanvaardt op geen enkele wijze de bevoegdheid van de gewesten op het vlak van het uitzonderlijk vervoer.
Er wordt vastgesteld dat intussen heel wat vervoerders van deze uitzonderlijke transporten op grote schaal de voorwaarden van de afgeleverde vergunningen negeren en onder meer met uitzonderlijk zware transporten (via de voor hun kortste reisroute) over bruggen rijden die hiervoor helemaal niet ontworpen zijn. De oorzaak ligt klaarblijkelijk bij een gebrek aan controle op het naleven van de voorwaarden van de afgeleverde vergunningen (omwille van de gevolgde werkwijze is een overnemen van deze controle door het Gewest momenteel praktisch onmogelijk).
Beschadigingen van het gewestdomein kunnen niet worden verhinderd. Tevens zijn er belangrijke veiligheidsrisico's voor alle weggebruikers.
Voorstel :
Niettegenstaande de gewesten nu reeds bevoegdheden kunnen claimen op het vlak van het uitzonderlijk transport, blijft het wenselijk de bevoegdheidsverdeling uitdrukkelijk op te nemen in de BWHI waarbij de gewesten bevoegd worden voor :
— het feitelijk afleveren van de vergunningen voor de uitzonderlijke transporten, inclusief het toezicht hierop;
— de middelen, en in het bijzonder het personeel, waarmee momenteel voormelde taken nog worden uitgevoerd bij de federale overheid. »
« FICHE 49. Gevaarlijke transporten
Probleemstelling :
De regelgeving voor gevaarlijke transporten bepaalt globaal hoe en onder welke voorwaarden gevaarlijke transporten over de wegen mogen worden vervoerd. In dat verband kan onder meer verwezen worden naar de volgende recente regelgeving :
— het koninklijk besluit van 9 maart 2003 betreffende het vervoer van gevaarlijke goederen over de weg, met uitzondering van ontplofbare en radioactieve stoffen;
— verschillende koninklijke besluiten en MB's over onder meer het opleidingsgetuigschrift van bestuurders van gevaarlijke goederen en de voorwaarden waaraan personen dienen te voldoen om opleiding te geven tot het bekomen van een getuigschrift voor het vervoer van gevaarlijke goederen.
— Bovendien zijn ook voorschriften over :
— hoe de voertuigen voor het vervoer van deze stoffen moeten uitgerust zijn;
— welke aanduidingen op deze voertuigen moeten aangebracht worden, vooral als herkenning.
Verder bevat het wegverkeersreglement bepalingen omtrent het gebruik van de wegen en de signalisatie. Zo is voorzien dat in principe autosnelwegen moeten worden gebruikt. Het gebruik van de wegen wordt geregeld bij ministeriële omzendbrief van 23 december 2002.
De wegbeheerder is het best geplaatst om het gebruik van de wegen door de gevaarlijke transporten te beoordelen. Het aanbrengen van signalisatie en het uitstippelen van trajecten komt aan de wegbeheerder toe.
Uit steekproefwaarnemingen (onder andere aan singuliere plaatsen zoals aan de Kennedytunnel te Antwerpen) blijkt dat het verbod op de doorgang van (bepaalde) gevaarlijke stoffen op grote schaal overtreden wordt. Een reden hiervoor zou kunnen zijn dat de federale overheid op (dit aspect van) de regelgeving nauwelijks of geen toezicht uitoefent. De risico's van dergelijke overtredingen zijn echter enorm voor zowel wegbeheerder als andere weggebruikers.
Bij een regionalisering van de regelgeving omtrent de gevaarlijke transporten kunnen de gewesten de controle op de desbetreffende wetgeving uitoefenen. De normering van de gevaarlijke producten op zich berust in hoofdzaak op Europese reglementering zodat geen gevaar van discrepanties tussen de verschillende gewesten bestaat.
Voorstel :
Een regionalisering van de wetgeving op het vlak van de gevaarlijke transporten met een overdracht van het personeel van de federale overheid dat op dit ogenblik de desbetreffende taken uitvoert. Hiertoe dient artikel 6, § 1, X, BWHI te worden aangepast. »
Tegelijk en ten slotte wensen de indieners van dit amendement in dit artikel ook tegemoet te komen aan de vraag van de Vlaamse regering naar de regionalisering van de NMBS door in punt 2ºbis de uitzondering die gemaakt werd ten aanzien van de spoorwegen, weg te laten.
In de reeds genoemde fiche 40 lezen we in dit kader : « In dezelfde resolutie (8 mei 2002 : voorstel van resolutie betreffende aanbevelingen inzake het ontwerp van Mobiliteitsplan) pleit het Vlaams Parlement — in het verlengde van de vraag naar een zo efficiënt en effectief mogelijke aanwending van overheidsmiddelen — om het regionale reizigersvervoer per trein (= niet de gewestgrens overschrijdend treinvervoer; vertrek en aankomst in Vlaanderen) te regionaliseren. Op die manier kan Vlaanderen zelf beslissen of die verbindingen al dan niet met de trein of met snelle tram- of busverbindingen in eigen bedding uitgebaat moeten worden. Hierbij kan gedacht worden aan de overheveling naar de gewesten van de bevoegdheden tot het vaststellen van de normen voor het aanbod van de regionale spoorlijnen waarbij de betrokken filialen van de NMBS belast blijven met de infrastructuur en de exploitatie in opdracht en voor rekening van de gewesten. In dit kader kunnen samenwerkingsverbanden inzake exploitatie van lijnen uitgewerkt worden. »
Tevens werd er in het Vlaamse regeerakkoord het beheer van de luchthaven van Zaventem als een gewestelijke bevoegdheid als een concrete te realiseren hervorming aangeduid. In die zin werd de uitzondering in punt 7º weggelaten. Mede door deze aspecten op te nemen in het amendement, is het bevoegdheidspakket pas echt homogeen.
Nr. 56 VAN DE HEREN VAN HAUTHEM EN COVELIERS
Art. 12
Dit artikel vervangen als volgt :
« Art. 12. Artikel 6, § 1, van dezelfde bijzondere wet, gewijzigd bij de bijzondere wetten van 8 augustus 1988, 16 januari 1989, 16 juli 1993, 13 juli 2001, 12 augustus 2003, 25 april 2004 en 13 september 2004, wordt aangevuld met de bepaling onder XI, luidende :
« XI. Het verkeersveiligheidsbeleid, met inbegrip van het wegverkeersreglement. ». »
Verantwoording
In zijn toelichting op het Octopusoverleg op 1 februari 2008 zei de minister-president van de Vlaamse regering namens zijn regering met betrekking tot de verkeersveiligheid : « Vervolgens willen wij dat de regionalisering van de verkeersveiligheid ter sprake wordt gebracht. Het is voor Vlaanderen bijzonder moeilijk om het beoogde niveau van verkeersveiligheid te bereiken als we niet zelf beschikken over de reglementering en de controle erop. Ik denk concreet aan de veiligheidsnormering van de infrastructuur (bijvoorbeeld normen voor fietspaden), de onteigeningsbevoegdheid en de aanvullende reglementering op gemeente- en provinciewegen. Ook de overheveling van het verkeersboetefonds past in deze discussie. »
In de zogenaamde fiches die ten behoeve van de Vlaamse regering werden opgemaakt, wordt in fiche 45 « Algemene politie van het wegverkeer » gesteld :
« De Bijzondere Wet voorziet voor wat de « regels van de algemene politie en de reglementering op het verkeer en vervoer » betreft, enkel een betrokkenheid voor de gewesten. De regels van de algemene politie zijn onder meer de wetten betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd bij Koninklijk Besluit van 16 maart 1968 en het koninklijk besluit van 1 december 1975 houdende algemeen reglement op de politie van het wegverkeer (het Wegverkeersreglement). Vervolgens bestaan nog heel wat uitvoeringsbesluiten die in hoofdzaak eveneens tot de bevoegdheid van de federale overheid behoren.
De gewesten zijn op dit ogenblik enkel bevoegd voor de bijzondere politie (vooral de aanvullende reglementen) en die bepalingen uit de hierboven opgesomde wetten die een dermate nauwe band met het beheer van de weg vertonen dat zij daar niet los kunnen worden van gezien.
Bij het uitoefenen van hun beperkte eigen bevoegdheden moeten de gewesten zich daarenboven houden aan de federale voorschriften. Hier kan worden verwezen naar de besluiten inzake signalisatie (bijvoorbeeld Belgisch Staatsblad van 16 juli 1997 met betrekking tot de minimumafmetingen en de bijzondere plaatsingsvoorwaarden van de verkeerstekens). De verkeerstekens zijn grotendeels internationaal (en dus ook Europees) vastgelegd (conventies van Wenen/Genève). Een aantal aspecten zijn nog aanvullend door de lidstaten te bepalen. Op dit ogenblik gebeurt dit nog steeds door de Federale Overheid.
Er zijn een aantal eigenheden voor en van het beleid in Vlaanderen (zwakke weggebruikers, zone 30, weggedeelten met 70km/u, ...) die momenteel in de federale regelgeving onvoldoende aan bod komen.
Wanneer de verkeerswetgeving wordt geregionaliseerd zullen ook de personeelsleden van de gewesten inbreuken op de algemene verkeersreglementering kunnen opsporen en vaststellen. Hierbij en tevens bij het bepalen van de straffen kan dan rekening worden gehouden met de eigen prioriteiten op het vlak van verkeersveiligheid. Enkel dan zal een echt verkeersveiligheidsbeleid worden gevoerd. Een eigen Vlaams « wegenpolitiekorps » zou het toezicht op de reglementering kunnen uitoefenen.
Binnen de federale politie bestaat een gespecialiseerd korps dat zich in hoofdzaak met het toezicht op de inbreuken op de verkeersreglementering bezig houdt. Het betreft hier de Provinciale Verkeerseenheden. Wanneer de verkeersreglementering wordt geregionaliseerd, wordt logischerwijze minstens 75 % van de personeelsleden van de Provinciale Verkeerseenheden aan de gewesten overgedragen, samen met de bijhorende budgetten om hun taken naar behoren te kunnen uitvoeren.
Op dit ogenblik worden de misdrijven die door automatisch werkende toestellen kunnen worden vastgesteld, bij K.B. bepaald. Een regionalisering van de verkeerswetgeving zou toelaten dat de gewesten autonoom bepalen op welke wijze zij welke misdrijven wensen te laten vaststellen. Ook zou dan door de gewesten kunnen worden geregeld op welke wijze boetes worden geïnd.
De specifieke reglementering die bestaat zoals op het vlak van zware misdrijven, alcohol en andere stoffen, zal na een regionalisering van de wegverkeerswetgeving uiteraard eveneens overgaan naar de gewesten. Hetzelfde geldt voor de wetgeving op het vlak van het parkeren. Het parkeerbeleid is een wezenlijk onderdeel van een globaal mobiliteitsbeleid. Indien het Vlaams Gewest zijn mobiliteitsbeleid wil realiseren, moet het volledige parkeerbeleid (wat verder gaat dan het loutere innen van parkeergelden) een regionale bevoegdheid worden. Een regionalisering zou ook toelaten om verschillen tussen gemeenten (bijvoorbeeld inzake het al dan niet gratis parkeren van personen met een minder validenkaart) weg te werken. Recent werd door de federale overheid aan de gewesten een ontwerp van koninklijk besluit inzake parkeren voor advies overgemaakt. De federale overheid maakt hierin (in strijd met de principes van de staatshervorming) de ambtenaren van de gewesten bevoegd om parkeerinbreuken vast te stellen en erkent derhalve op die wijze de noodzaak voor de gewesten in deze materie op te treden. Het is belangrijk op dit vlak duidelijkheid te scheppen over de bevoegdheid van de verschillende overheden.
De verhoogde inrichtingen, maar ook de andere snelheidsremmers zijn essentiële componenten om het snelheidsbeleid (onder andere voor 70 km/u) te ondersteunen, hetgeen thans onvoldoende gebeurt. Daarom is een regionalisering van de wetgeving op dit vlak ten zeerste wenselijk.
Een regionalisering van het Wegverkeersreglement dringt zich derhalve op. »
Voor de indieners van dit amendement is het dan ook duidelijk dat de Vlaamse regering verder zou willen gaan dan wat voorgesteld wordt in voorliggend voorstel. Ook door deze regering wordt de noodzaak tot homogene bevoegdheidspakketten ter zake sterk aangevoeld.
Ook het advies van de Raad van State van 10 april 2008 (44 243) was ter zake duidelijk :
« Deze discontinuïteit in de toewijzing van bevoegdheden wordt eveneens gekenmerkt door het feit dat sommige ervan ten voordele zijn van de federale overheid en andere ten voordele van de gewesten.
Zulke verdelingen dragen niet bij tot het bereiken van de beoogde homogenisering en coherentie waarvan in de toelichting bij het voorstel gewag wordt gemaakt. »
Het lijkt ons dan ook logisch het totale pakket verkeersveiligheidsbeleid, met inbegrip van het wegverkeersreglement over te hevelen naar de gewesten.
Nr. 57 VAN DE HEREN VAN HAUTHEM EN COVELIERS
Art. 13
Dit artikel vervangen als volgt :
« Art. 13. Artikel 6, § 1, van dezelfde bijzondere wet, gewijzigd bij de bijzondere wetten van 8 augustus 1988, 16 januari 1989, 16 juli 1993, 13 juli 2001, 12 augustus 2003, 25 april 2004 en 13 september 2004, wordt aangevuld met de bepaling onder XII, luidende :
« XII. De brandweer en de brandveiligheidsnormen. ». »
Verantwoording
Dit amendement moet worden samen gelezen met ons amendement nr. 38.
Hoewel het voorgestelde artikel uitvoering geeft aan een suggestie, gedaan via de zogenaamde fiches die ten behoeve van de Vlaamse regering werd opgemaakt, i.c. fiche 58 « Regionalisering van de regelgeving inzake brandveiligheid » zal een en ander er evenwel niet toe leiden dat een homogeen bevoegdheidspakket ontstaat. Nog altijd zullen wat brandweer en brandveiligheid betreft de bevoegdheden over de verschillende niveaus verdeeld blijven.
De indieners van dit amendement zijn dan ook van oordeel dat ook hier een consequente keuze dient gemaakt te worden voor homogene bevoegdheidspakketten. Daartoe is de enige uitweg een volledige defederalisering van de brandweer in het algemeen en de brandveiligheidsnormen in het bijzonder. De voorgestelde wijziging — de bevoegdheid van de vaststelling van algemene brandveiligheidsnormen toewijzen aan de gewesten — heeft immers geen betrekking op de vaststelling van de productnormen in de zin van artikel 6, § 1, II, tweede lid, 1º van de bijzondere wet tot hervorming van de instellingen. Deze ingreep doet evenmin afbreuk aan de federale bevoegdheid voor de organisatie van het het beleid inzake de brandweerdiensten.
Zij verwijzen in deze ook aan een voorstel van bijzondere wet dat in de Kamer werd ingediend (DOC nr. 52-772/001) en dat reeds voorzag in de algehele overheveling van de bevoegdheden met betrekking tot de brandweer en waarin werd tegemoetgekomen aan de vraag van de Brandweervereniging Vlaanderen.
Nr. 58 VAN DE HEREN VAN HAUTHEM EN COVELIERS
Art. 15
In dit artikel het 1º en 2º opheffen.
Verantwoording
Dit amendement dient samen gelezen te worden met ons amendement nr. 36 bij artikel 9 van het voorstel. In dat amendement werd de volledige overheveling van de materie van de tarieven en het prijsbeleid inzake de levering en distributie van aardgas en elektriciteit geregeld.
Nr. 59 VAN DE HEREN VAN HAUTHEM EN COVELIERS
Art. 15/1 (nieuw)
Een artikel 15/1 invoegen, luidende :
« Art. 15/1. Artikel 6, § 3bis, 3º, van dezelfde bijzondere wet, ingevoegd bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988, wordt aangevuld met de woorden « alsook over de vaststelling van het investeringsprogramma van de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen en van de spoorexploitatie ». »
Verantwoording
Dit amendement hangt samen met onze amendementen nrs. 51 en 61. Wij verwijzen dan ook naar de toelichting bij ons amendement nr. 51.
Nr. 60 VAN DE HEREN VAN HAUTHEM EN COVELIERS
Art. 15/2 (nieuw)
Een artikel 15/2 invoegen, luidende :
« Art. 15/2. In artikel 6, § 4, 3º, van dezelfde bijzondere wet, vervangen bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988, worden de woorden « , alsook van de technische voorschriften inzake verkeers- en vervoermiddelen » opgeheven. »
Verantwoording
Dit amendement hangt samen met ons amendement nr. 54. Wij verwijzen dan ook naar de toelichting bij dit amendement.
Nr. 61 VAN DE HEREN VAN HAUTHEM EN COVELIERS
Art. 16/1 (nieuw)
Een artikel 16/1 invoegen, luidende :
« Art. 16/1. Artikel 6, § 4, van dezelfde bijzondere wet, vervangen bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988 en gewijzigd bij de bijzondere wet van 16 juli 1993, wordt aangevuld met de bepaling onder 8º, luidende :
« 8º het bestuur van de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen in verhouding tot het bevolkingsaantal dat elk van hen vertegenwoordigt op basis van de cijfers van de werkelijk bevolking, zoals laatst gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad. ». »
Verantwoording
Dit amendement hangt samen met onze amendementen nrs. 51 en 59. Wij verwijzen dan ook naar de toelichting bij ons amendement nr. 51.
Nr. 62 VAN DE HEREN VAN HAUTHEM EN COVELIERS
Art. 17/1 (nieuw)
Een artikel 17/1 invoegen, luidende :
« Art. 17/1. Artikel 6bis, § 1, van dezelfde bijzondere wet, ingevoegd bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988 en vervangen bij de bijzondere wet van 16 juli 1993, wordt aangevuld met de woorden « en met inbegrip van statistiek. ». »
Verantwoording
Dit amendement is gekoppeld aan ons amendement nr. 27 dat een artikel 8/2 invoegt en dient er dan ook mee samen gelezen te worden. Voor onze verantwoording verwijzen wij derhalve naar de toelichting bij dit amendement.
Nr. 63 VAN DE HEREN VAN HAUTHEM EN COVELIERS
Art. 17/2 (nieuw)
Een artikel 17/2 invoegen, luidende :
« Art. 17/2. In artikel 6bis van dezelfde bijzondere wet, ingevoegd bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988 en gewijzigd bij de bijzondere wet van 16 juli 1993, wordt een paragraaf 1bis ingevoegd, luidende :
« § 1bis. De Nationale Plantentuin van België wordt overgedragen aan de Vlaamse Gemeenschap. ». »
Verantwoording
Dit amendement moet worden samengelezen met het amendement nr. 79.
Met het oog op een verdere staatshervorming werden door de Vlaamse administratie, op vraag van de Vlaamse regering, een aantal fiches opgesteld. Het betreft onder meer fiche 29 die betrekking heeft op de plantentuin van Meise, en die als volgt luidt :
« FICHE 29. EWI + LNE + RWO
Thema : Uitvoering Lambermontakkoord — Overheveling plantentuin Meise
Probleemstelling :
In het kader van het Lambermont-akkoord werd ook de overheveling van de Nationale Plantentuin van Meise voorzien die deel uitmaakte van het federale ministerie van Middenstand en Landbouw met uitzondering van de wetenschappelijke en genetische verzamelingen, het herbarium en de bibliotheek. Binnen de Vlaamse regering werd de afspraak gemaakt dat bij overheveling van de Plantentuin deze bij het beleidsdomein Wetenschap en Innovatie zou worden ondergebracht. Hiertoe werd tussen de Vlaamse Gemeenschap en de Franse Gemeenschap een samenwerkingsakkoord voor het beheer en de werking van de Plantentuin afgesloten.
Ter uitvoering van hoger vermeld samenwerkingsakkoord dienen de beide gemeenschappen een eensluidend ontwerp van decreet en bijhorende memorie van toelichting in te dienen bij de respectieve parlementen. Er blijken echter fundamentele problemen te zijn met de interpretatie van de afspraken die gemaakt werden, het betreft onder meer het aantal wetenschappelijke onderzoekers die de Franse Gemeenschap mag ter beschikking stellen van de Plantentuin. Het dossier werd begin 2003 op de agenda van het Overlegcomité geplaatst. Een werkgroep werd opgericht en een oplossing leek in zicht. De werkzaamheden konden echter niet afgerond worden voor de federale verkiezingen van 2003 en werden pas in de loop van 2005 opnieuw opgestart.
Op 23 september 2005 keurde de Vlaamse regering de krachtlijnen goed van een nieuw akkoord met de Franse Gemeenschap ter uitvoering van artikel 92bis, § 4quinquies van de BWHI. Deze krachtlijnen werden ook door de Franse Gemeenschap goedgekeurd op 30 september 2005. Deze krachtlijnen gaan over concrete modaliteiten voor zowel het personeelsbeheer, het ter beschikking stellen van wetenschappelijke onderzoekers, de toegang tot de collectie en de historische toelichting in de memorie van toelichting.
Op 20 juli 2006 hechtte de Vlaamse regering principieel haar goedkeuring aan het statuut van de plantentuin na de overheveling (publiekrechtelijke EVA) en legde zij een verdeelsleutel vast tussen de beleidsdomeinen EWI, RWO en LNE met betrekking tot de budgettaire gevolgen van de overheveling op het gebied van personeel en werking.
Voorstel :
Uitvoering van het Lambermontakkoord
Budgettaire implicaties :
De budgettaire last voor de salarissen van de personeelsleden van de Plantentuin werd in 2006 door de afdeling Statutaire aangelegenheden geraamd op 5 819 400 euro.
De werkingskosten bedroegen in 2004 18 885 716,54 euro. In de federale uitgavenbegroting van 2006 was sprake van 1 999 000 euro.
De renovatiekosten werden in 2005 door de regie der gebouwen geraamd op 40,8 mio euro. »
Bijna 7 jaar na het nemen van de beslissing tot overdracht moet worden vastgesteld dat deze nog altijd niet rond is ten gevolge van het obstructiewerk van de Franse Gemeenschap, waardoor de Nationale Plantentuin zich al jarenlang in een deplorabele toestand bevindt. Het is dan ook ten overvloede gebleken dat de formule van een samenwerkingsakkoord een onwerkbare formule is. De indieners stellen derhalve voor de Plantentuin aan de Vlaamse Gemeenschap toe te wijzen.
Zie tevens amendement nr. 79.
Nr. 64 VAN DE HEREN VAN HAUTHEM EN COVELIERS
Art. 17/3 (nieuw)
Een artikel 17/3 invoegen, luidende :
« Art. 17/3. In artikel 6bis, § 2, van dezelfde bijzondere wet, ingevoegd bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988 en vervangen bij de bijzondere wet van 16 juli 1993, wordt de bepaling onder 3º vervangen als volgt :
« 3º de vertegenwoordiging van de gemeenschappen en de gewesten inzake het ruimtevaartonderzoek in het raam van internationale of supranationale instellingen en overeenkomsten of akten waarbij enkel Staten als gesprekspartner worden erkend. De gemeenschappen en Gewesten bepalen in onderling akkoord de positie die België inneemt bij de ESA-programma's, zowel op inhoudelijk als op budgettair vlak; ». »
Verantwoording
In de resolutie betreffende het tot stand komen van meer coherente bevoegdheidspakketten in de volgende staatshervorming (stuk nr. 1342 (1998-1999)), aangenomen door het Vlaams parlement op 3 maart 1999, formuleerde dit parlement de volgende specifieke aandachtspunten : « 4. er moet een volledige defederalisering van het wetenschaps- en technologiebeleid doorgevoerd worden, zowel in bevoegdheden als in middelen. Dit impliceert de overheveling van het ruimtevaartbeleid, de wetenschappelijke programma's en de impulsprogramma's, alsook de activiteiten en middelen die aansluiten bij de bevoegdheden van de deelstaten. In Brussel dienen de deelstaten de basisverantwoordelijkheid op zich te nemen in een samenwerkingsverband met het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. De federale overheid en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest zijn bevoegd voor wetenschappelijk onderzoek dat gericht is op de onderbouw van de beleidsdomeinen die tot hun bevoegdheden behoren. De federale wetenschappelijke instellingen moeten maximaal gevaloriseerd worden, aansluitend op de materiële bevoegdheden van de deelstaten. »
In het regeerakkoord van de Vlaamse regering voor de legislatuur 2004-2009 wordt in dit verband het volgende engagement aangegaan : « Vele uitdagingen en problemen van mensen in Vlaanderen kunnen niet, of niet afdoende worden aangepakt omdat Vlaanderen niet of niet volledig over de bevoegdheden of hefbomen beschikt om dat effectief te doen. Daarom engageren de Vlaamse regeringspartijen er zich uitdrukkelijk toe om alles in het werk te stellen om de bekende resoluties van het Vlaams Parlement van 3 maart 1999, zoals die recent werden geactualiseerd, op korte termijn te realiseren. Concreet gaan zij dus voor : 1) volledig Vlaamse bevoegdheden voor [...] het wetenschaps — en technologiebeleid. »
Vlaams minister-president Kris Peeters heeft dit engagement herbevestigd in zijn « toelichting door de Vlaamse regering van haar standpunt op het Octopusoverleg van 1 februari 2008 » : « Het past hier ook de defederalisering van het wetenschaps- en technologiebeleid te vermelden. Ook deze materie is een belangrijke economische hefboom. De federale bevoegdheden inzake wetenschappelijk en technologisch innovatiebeleid bewegen zich in ruime mate op het domein van de gemeenschappen en de gewesten en hebben er rechtstreeks impact op. De Vlaamse overheden vragen een volledige overheveling van bevoegdheden en middelen. De vraag betreft zowel het ruimtevaartbeleid, de wetenschappelijke programma's als de impulsprogramma's. »
Deze principes voor een verdere staatshervorming werden door de Vlaamse administratie concreet vertaald in een aantal fiches. Het betreft onder meer fiche 26, die als volgt luidt :
« FICHE 26. EWI
Thema : Coherente bevoegdheidspakketten. Wetenschaps- en technologisch innovatiebeleid. Ruimtevaartactiviteiten
Probleemstelling :
Het Belgisch ruimtevaartbeleid is bijna volledig gericht op deelname aan programma's van het Europese Ruimtevaart Agentschap (ESA). Slechts een relatief beperkt aandeel van het federale ruimtevaartbudget wordt gereserveerd voor bilaterale projecten buiten ESA (slechts ± 7 % van het totale beschikbare budget). Het ruimtevaartonderzoek in Vlaanderen wordt dus bepaald door de activiteiten die de federale overheid aangaat in het kader van de ESA programma's. ESA is voor België, en dus ook voor Vlaanderen, de belangrijkste coördinerende en uitvoerende organisatie voor ruimtevaartactiviteiten.
De verdeling van de bevoegdheden over de verschillende overheden die in België voor het wetenschappelijk onderzoek verantwoordelijk zijn, is vastgesteld bij de bijzondere wet tot hervorming der instellingen (BWHI) van 8 augustus 1980, zoals tot op heden gewijzigd (1988 en 1993), en inzonderheid bij haar artikel 6bis.
De BWHI kent de « primaire » bevoegdheid betreffende wetenschappelijk onderzoek toe aan de gemeenschappen en de gewesten, in het raam van hun respectieve bevoegdheden, met inbegrip van het onderzoek ter uitvoering van internationale of supranationale overeenkomsten of akten.
Als uitzondering op deze algemene regel worden een aantal bevoegdheden betreffende wetenschappelijk onderzoek toevertrouwd aan de federale overheid. Artikel 6bis van het « St. Michielsakkoord » geeft aan dat het ruimtevaartonderzoek in het kader van internationale of supranationale instellingen en overeenkomsten en akten (zoals ESA) een bevoegdheid is van de federale overheid.
Er is, met uitzondering van het strategische overlegforum « Coorspace », geen formele link tussen de federale overheid en de gewesten of de gemeenschappen aangaande het gevoerde ruimtevaartbeleid. De impact vanuit de gewesten of gemeenschappen op het Belgische standpunt bij ESA, of deelname aan de programma's van ESA, is vrijwel nihil.
De belangen van de Belgische industrie worden door de federale overheid behartigd door ESA-programma's te financieren die de bedrijven optimale instapkansen kunnen aanbieden. Hierbij wordt er vooral naar gestreefd dat de participatie een correcte financiële return oplevert voor België op basis van het « juste retour » principe. ESA garandeert globaal gezien een financiële return van ongeveer 90 tot 95 %. Dit wil zeggen dat de bijdrage van een lidstaat, voor 90 tot 95 % onder de vorm van contracten voor de lokale industrie terugvloeit. Bij de besteding van de beschikbare ruimtevaartbudgetten wordt er door de federale overheid weinig of geen rekening gehouden met de specifieke absorptiecapaciteit in Vlaanderen, zodat het grootste deel van de Belgische bijdrage terugvloeit naar de industrie in Wallonië en Brussel.
In het domein van het ruimtevaartonderzoek heeft Vlaanderen, proportioneel gezien ten overstaan van de andere gewesten, een achterstand opgelopen. Gezien de sector vooral ondersteund wordt via de federale overheid is het voor Vlaanderen zeer moeilijk om het kosten/baten plaatje in evenwicht te brengen.
Voorstel :
De Belgische bijdrage voor het ESA-programma, zoals ingeschreven voor het begrotingsjaar 2007, is 186 miljoen euro. Gelet op de huidige situatie is het duidelijk dat deze financiële middelen slechts in beperkte mate ten goede zullen komen van de onderzoeksinstellingen en bedrijven in Vlaanderen.
De bevoegdheid van de federale overheid inzake ruimtevaart is uitdrukkelijk omschreven, en beperkt, in artikel 6bis, § 2, 3º van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming van de instellingen. Volgens deze wet behoort het ruimtevaartonderzoek in het kader van internationale of supranationale instellingen en overeenkomsten en akten tot de bevoegdheid van de federale overheid. Deze wet geeft aan de federale overheid de bevoegdheid voor internationale samenwerking op dit terrein en het hoeft geen betoog dat dit het overgrote deel omvat van alle ruimtevaartactiviteiten. Het juridische kader waarin de ESA-lidstaten samenwerken, wordt geregeld door de ESA-conventie van 30 mei 1975. Hier worden enkel de lidstaten erkend als partners.
Gelet op voorgaande is het evident dat de federale overheid zich kan blijven profileren op het niveau van ESA zelf maar dat de gemeenschappen effectief inspraak hebben op de positie die België inneemt bij de ESA-programma's en dit zowel op inhoudelijk als op budgettair vlak. Door een grotere betrokkenheid van de regio's zelf zouden de aangewende (federale en regionale) middelen beter moeten aansluiten bij de specifieke noden van de bedrijven en de onderzoeksinstellingen. Tevens is het aangewezen dat men streeft naar een billijke « return » voor de gewesten.
— Budgettaire implicatie.
Aan deze actie zijn geen directe budgettaire implicaties verbonden, noch voor de Vlaamse, noch voor de federale overheid.
— Implicaties voor personeel.
Indirect
Een strategisch beleid ontwikkelen met betrekking tot ruimtevaartactiviteiten impliceert in eerste instantie het opbouwen van eigen expertise ter zaken. De administratie dient de evoluties in het domein op te volgen (omgeving) en te overleggen met de actoren in Vlaanderen (noden) om zo haar eigen beleidsaccenten te bepalen (beleid). Indien men deze expertise niet kan opbouwen, heeft het weinig zin om inspraak te hebben in de ESA-programma's. Gelet op de omvang van het jaarlijkse budget is het aangewezen om de nodige resources te voorzien zodat de administratie zich deze expertise kan eigen maken. »
Dit amendement vertaalt de wensen van het Vlaams Parlement en de Vlaamse regering door ze te implementeren in de nu ter stemming voorliggende wijzigingen aan de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.
Nr. 65 VAN DE HEREN VAN HAUTHEM EN COVELIERS
Art. 17/4 (nieuw)
Een artikel 17/4 invoegen, luidende :
« Art. 17/4. In artikel 6bis van dezelfde bijzondere wet, ingevoegd bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988 en gewijzigd bij de bijzondere wet van 16 juli 1993, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1º in paragraaf 2 worden de bepalingen onder 2º tot en met 4º en 6º tot en met 7º uit de paragraaf gelicht en ondergebracht en hernummerd in paragraaf 4, opgeheven bij de bijzondere wet van 16 juli 1993, die wordt hersteld in de volgende lezing :
« De gemeenschappen en de federale overheid beheren gezamenlijk en zijn gezamenlijk bevoegd voor : »;
2º paragraaf 2, 5º, wordt opgeheven;
3º paragraaf 3 wordt opgeheven. ». »
Verantwoording
In de resolutie betreffende het tot stand komen van meer coherente bevoegdheidspakketten in de volgende staatshervorming (stuk nr. 1342 (1998-1999)), aangenomen door het Vlaams parlement op 3 maart 1999, formuleerde dit parlement de volgende specifieke aandachtspunten : « 4. er moet een volledige defederalisering van het wetenschaps- en technologiebeleid doorgevoerd worden, zowel in bevoegdheden als in middelen. Dit impliceert de overheveling van het ruimtevaartbeleid, de wetenschappelijke programma's en de impulsprogramma's, alsook de activiteiten en middelen die aansluiten bij de bevoegdheden van de deelstaten. In Brussel dienen de deelstaten de basisverantwoordelijkheid op zich te nemen in een samenwerkingsverband met het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. De federale overheid en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest zijn bevoegd voor wetenschappelijk onderzoek dat gericht is op de onderbouw van de beleidsdomeinen die tot hun bevoegdheden behoren. De federale wetenschappelijke instellingen moeten maximaal gevaloriseerd worden, aansluitend op de materiële bevoegdheden van de deelstaten; »
In het regeerakkoord van de Vlaamse regering voor de legislatuur 2004-2009 wordt in dit verband het volgende engagement aangegaan : « Vele uitdagingen en problemen van mensen in Vlaanderen kunnen niet, of niet afdoende worden aangepakt omdat Vlaanderen niet of niet volledig over de bevoegdheden of hefbomen beschikt om dat effectief te doen. Daarom engageren de Vlaamse regeringspartijen er zich uitdrukkelijk toe om alles in het werk te stellen om de bekende resoluties van het Vlaams Parlement van 3 maart 1999, zoals die recent werden geactualiseerd, op korte termijn te realiseren. Concreet gaan zij dus voor : 1) volledig Vlaamse bevoegdheden voor [...] het wetenschaps- en technologiebeleid; »
Vlaams minister-president Kris Peeters heeft dit engagement herbevestigd in zijn « toelichting door de Vlaamse regering van haar standpunt op het Octopusoverleg van 1 februari 2008 » : « Het past hier ook de defederalisering van het wetenschaps- en technologiebeleid te vermelden. Ook deze materie is een belangrijke economische hefboom. De federale bevoegdheden inzake wetenschappelijk en technologisch innovatiebeleid bewegen zich in ruime mate op het domein van de gemeenschappen en de gewesten en hebben er rechtstreeks impact op. De Vlaamse overheden vragen een volledige overheveling van bevoegdheden en middelen. De vraag betreft zowel het ruimtevaartbeleid, de wetenschappelijke programma's als de impulsprogramma's. »
Deze principes voor een verdere staatshervorming werden door de Vlaamse administratie concreet vertaald in een aantal fiches. Het betreft onder meer de fiches 21, 22, 23 en 25 die als volgt luiden :
« FICHE 21. EWI
Thema : Coherente bevoegdheidspakketten. Wetenschaps- en technologisch innovatiebeleid. Artikel 6bis § 2, 5º en § 3 BWHI
Probleemstelling :
Artikel 6bis BWHI bepaalt het volgende :
« § 1. De gemeenschappen en Gewesten zijn bevoegd voor het wetenschappelijk onderzoek in het raam van hun respectieve bevoegdheden, met inbegrip van het onderzoek ter uitvoering van internationale of supranationale overeenkomsten of akten.
§ 2. De federale overheid is evenwel bevoegd voor :
1º het wetenschappelijk onderzoek dat nodig is voor de uitoefening van haar eigen bevoegdheden, met inbegrip van het wetenschappelijk onderzoek ter uitvoering van internationale of supranationale overeenkomsten of akten;
2º de uitvoering en organisatie van netwerken voor gegevensuitwisseling tussen wetenschappelijke instellingen op nationaal en internationaal vlak;
3º het ruimtevaartonderzoek in het raam van internationale of supranationale instellingen en overeenkomsten of akten;
4º de federale wetenschappelijke en culturele instellingen, met inbegrip van hun onderzoeksactiviteiten en hun activiteiten van openbare dienstverlening. De Koning wijst deze instellingen bij in Ministerraad overlegd besluit aan. Het eensluidende advies van de gemeenschaps- en Gewestregeringen is vereist voor elke latere wijziging van dit besluit;
5º de programma's en acties die een homogene uitvoering vereisen op nationaal of internationaal vlak in domeinen en volgens nadere regels vastgesteld in samenwerkingsakkoorden bedoeld in artikel 92bis, § 1;
6º het bijhouden van een permanente inventaris van het wetenschappelijk potentieel van het land volgens regels vastgesteld in een samenwerkingsakkoord bedoeld in artikel 92bis, § 1;
7º de Belgische medewerking aan activiteiten van internationale onderzoeksorganen volgens regels vastgesteld in samenwerkingsakkoorden bedoeld in artikel 92bis, § 1.
§ 3. Onverminderd de bepalingen van § 1, kan de nationale overheid initiatieven nemen, structuren opzetten en in financiële middelen voorzien voor het wetenschappelijk onderzoek in de aangelegenheden die tot de bevoegdheid van de gemeenschappen of de gewesten behoren, en dat bovendien :
a) ofwel het voorwerp uitmaakt van internationale of supranationale overeenkomsten of akten waarbij België verdragspartner is of als zodanig wordt beschouwd;
b) ofwel betrekking heeft op acties of programma's die de belangen van een gemeenschap of een Gewest overschrijden.
In die gevallen legt de federale overheid voorafgaand aan haar beslissing aan de gemeenschappen en/of Gewesten een voorstel tot samenwerking voor, op advies van de overeenkomstig artikel 92ter samengestelde Federale Raad voor het Wetenschapsbeleid.
Elke gemeenschap en elk Gewest kunnen iedere deelneming weigeren wat hen betreft en wat de instellingen aangaat die onder hun bevoegdheid ressorteren. »
De bevoegdheden inzake WI die de federale overheid voor zichzelf gereserveerd heeft bewegen zich in ruime mate op het domein van de gemeenschappen en/of Gewesten of hebben er rechtstreeks impact op. Concreet betekent dit dat hierdoor problemen worden gecreëerd in de toepassing van enkele principes van de voorrangsregeling in de regelgevingpraktijk, namelijk het evenredigheidsbeginsel en de zwaartepunttheorie :
— Het evenredigheidsprincipe bepaalt dat een overheid bij het voeren van een beleid geen maatregelen mag treffen dat ze de uitoefening van de bevoegdheden van een andere overheid onmogelijk of buitengewoon moeilijk maakt.
— De zwaartepunttheorie stelt dat wanneer een te regelen aangelegenheid aanknopingspunten vertoont met verschillende materies die tot de bevoegdheid van verschillende overheden behoren, er in dergelijk geval het zwaartepunt van de te regelen aangelegenheid moet vastgesteld worden. De materie waarbij dit zwaartepunt aansluit, bepaalt vervolgens de overheid die in dergelijk geval bevoegd is.
De bepalingen van het artikel 6bis, § 2, 5º en § 3 geven in de feiten de federale overheid een perfect alibi om parallelle onderzoeksacties op te zetten en hierdoor het rechtmatige WTI beleid van Vlaanderen te doorkruisen of te fnuiken.
De noodzaak aan « homogene uitvoering » (§ 2, 5º) is, evenals de volledige § 3, dermate omfloerst dat er in se geen enkel objectief criterium kan worden tegenover gesteld. Daarom wensen we het § 2, 5º, zowel als de volledige § 3 op te heffen, om tot homogene bevoegdheidspakketten te komen.
Daarenboven maakt de aard van WI zelf, mede steunend op internationale samenwerking zowel bilateraal als in het kader van multilaterale en supranationale organisaties, het bijzonder eenvoudig om zowel de internationale binding als het gemeenschaps- of gewestoverschrijdend karakter van een onderzoeksdomein of een programma « aan te tonen ».
De verwijzing naar het voorafgaandelijk afsluiten van een samenwerkingsakkoord (§ 2, 5º) of een voorstel tot samenwerking (§ 3) wordt betekenisloos door de toevoeging in deze laatste paragraaf van de mogelijkheid tot weigeren door een gemeenschap of Gewest. Hierdoor immers worden deze overheden gegijzeld, want welke gemeenschap of Gewest kan het zich veroorloven een voorstel tot samenwerking te weigeren met het risico dat de middelen die voor dit initiatief voorzien worden integraal aan de deelnemende gemeenschap(pen) of Gewest(en) worden toegekend ? Gegeven het nog altijd hanteren van de onofficiële, maar voor Vlaanderen nadelige, verdeelsleutels, is dit een gratuite garantie.
Voorstel :
Volgende aanpassingen van artikel 6bis worden voorgesteld :
— Artikel 6bis blijft ongewijzigd voor § 1 en § 2, 1º;
— De bepalingen § 2, 5º, zowel als de volledige § 3 op te heffen;
— De overige bepalingen in § 2 worden naar een afzonderlijke paragraaf overgebracht waarbij er een gedeelde bevoegdheid wordt gekoppeld aan een gezamenlijk beheer van de betrokken instellingen.
De wijzigingen beogen het homogeen en coherent aflijnen van de bevoegdheden en een betere aansluiting bij het evenredigheidsbeginsel en de zwaartepunttheorie :
— De federale programma's staan nu volledig naast de initiatieven die de primair bevoegde overheden ontwikkelen. Anderzijds kan men zich de vraag stellen of bepaalde federale initiatieven op dit ogenblik de bevoegdheid van in casu de gemeenschappen niet overschrijden, en dit zonder een voorafgaande kennisgeving laat staan een samenwerking af te sluiten. Door de overheveling van programma's en acties (bijvoorbeeld IUAP, TAP, ...) naar de gemeenschappen, wordt dit probleem opgelost.
— De gemeenschappelijke uitvoering en organisatie van netwerken voor gegevensuitwisseling tussen wetenschappelijke instellingen op nationaal en internationaal vlak volgt uit het feit dat het onderzoek dat die gegevens genereert, niet een federale bevoegdheid is en de uitwisseling van gegevens via een netwerk, dan ook via de betrokken overheid moet geregeld worden.
— Gezien ook wetenschappelijk onderzoek en cultuur gemeenschapsbevoegdheden zijn, is het logisch dat het beheer van en de bevoegdheid over instellingen die deze materie tot voorwerp hebben, minstens gezamenlijk door de federale overheid en de gemeenschappen wordt uitgevoerd. Het alternatief is dat de gemeenschappen uitsluitend bevoegd zijn voor deze instellingen, maar gezien de verbondenheid van de collecties is het op dit moment meer opportuun om een gezamenlijke federale-gemeenschapsbevoegdheid uit te oefenen, eerder dan een volledige splitsing van de collectie uit te voeren, of een co-communautair beheer te doen. In dit voorstel kan de federale overheid ook als neutrale partner optreden tussen de beide gemeenschappen, mochten er zich gevallen voordoen waarbij het niet afsluiten van een overeenkomst tussen beide gemeenschappen leidt tot rechtsloosheid, vertragingen of moeilijkheden bij de werking van de instelling (bv zoals het geval was met de Nationale Plantentuin in België (Meise) en de VZW Flagey in Brussel (Elsene)).
Budgettaire implicatie :
Het uitvoeren van deze actie heeft geen rechtstreekse gevolgen voor de begroting van de federale overheid, noch voor deze van de Vlaamse Gemeenschap. Zodra dit artikel van de BWHI aangepast is, kan de overheveling van personeel worden in gang gezet. De totale personeels- en functioneringskost van de FOD Wetenschapsbeleid wordt in 2005 geraamd op 20 650 euro. »
« FICHE 22. EWI (zie ook gerelateerde fiches nr. 5 en nr. 41)
Thema : Coherente bevoegdheidspakketten. Wetenschaps- en technologisch innovatiebeleid. Samenwerkingsakkoorden. Artikel 6bis § 2 BWHI/ Samenwerkingsakkoord uit 1994 voor de vertegenwoordiging in de EU (en de gevolgen binnen het beleidsdomein EWI)
Probleemstelling :
In de jaren '90 werden een reeks samenwerkingsakkoorden afgesloten tussen de federale overheid en de gemeenschappen en de gewesten die specifiek betrekking hadden op wetenschapsbeleid.
Daarnaast werd de Interministeriële Conferentie voor Wetenschapsbeleid (ICWB) betrokken bij het afsluiten van akkoorden waarvan de materie primair tot de bevoegdheden van andere Interministeriële Conferenties behoort. De akkoorden die in het licht van een verdere defederalisering prioritair voor aanpassing in aanmerking komen zijn :
— Samenwerkingsakkoord van 1 februari 1991 met betrekking op de inrichting van de Commissies « internationale samenwerking » en « federale samenwerking » van de Interministeriële Conferentie voor Wetenschapsbeleid;
— Samenwerkingsakkoord van 1 februari 1991 tot regeling van de betrokkenheid van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie, de gemeenschappen en de gewesten in de activiteiten inzake wetenschapsbeleid van de Europese Gemeenschappen, evenals in de organisatie van aansluitende activiteiten op binnenlands vlak;
— Samenwerkingsakkoord van 12 juli 1994 houdende uitvoering van artikel 6bis, § 2, punt 6 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, ingevoegd bij de wet van 8 augustus 1988 en gewijzigd bij de wet van 16 juli 1993 gesloten tussen de federale Staat, de gemeenschappen en de gewesten.
De eerste twee akkoorden regelen de wijze waarop de overheden in België zullen samenwerken inzake het wetenschapsbeleid én hun optreden in multinationale en supranationale organisaties, inzonderheid de Europese Unie. Het derde akkoord regelt de verantwoordelijkheden van de Belgische overheden met betrekking tot het bijhouden van een inventaris van het wetenschappelijk potentieel.
Deze akkoorden, afgesloten in 1991 en 1994, werden sindsdien niet meer aangepast. Dit heeft tot gevolg dat zij niet langer beantwoorden aan de gewijzigde bevoegdheidsverdeling tussen de federale overheid en de gemeenschappen en de gewesten, wat uiteraard implicaties heeft op de wijze waarop deze laatste hun beleid inzake wetenschap en innovatie WI) kunnen vorm geven en uitvoeren. Problematisch zijn voornamelijk :
— De te beperkte mogelijkheid voor Vlaanderen om adequaat deel te nemen aan het onderzoeksbeleid van de Europese Unie, de OESO, de grote wetenschappelijke installaties en internationale wetenschappelijke organisaties;
— Het ontbreken van een concrete invulling van de federale samenwerking, waardoor ook een samenwerking tussen de gemeenschappen en Gewesten onderling gehypothekeerd wordt;
— De beperkte « scope » bij de uitvoering van het akkoord inzake de inventaris van het wetenschappelijk potentieel, waardoor enerzijds de opvolging van de beleidseffecten door elk der overheden onderlinge vergelijking bemoeilijkt, c.q. onmogelijk maakt en anderzijds de zichtbaarheid van Vlaanderen onvoldoende tot uiting kan worden gebracht via dit instrument.
Een specifiek aandachtspunt is de Vlaamse vertegenwoordiging binnen de Europese Raden. De indeling in Raden is sedert de Europese Raad van Sevilla in 2002 ongeveer gehalveerd, waardoor de activiteiten van het beleidsdomein EWI aansluiten bij de Raad concurrentievermogen en thema's bevat die tot verschillende categorieën behoren. De indeling in categorieën bepaalt wie in België verantwoordelijk is en wie assessor.
Momenteel worden volgende knelpunten genoteerd :
— Naargelang het agendapunt (thema) in de Raad dient het woordvoerderschap eventueel aan de bevoegdheid te worden aangepast. In de praktijk wordt echter vastgesteld dat de federale minister gebeurlijk zijn plaats weigert af te staan aan de gewestminister.
— Het samenwerkingsakkoord voor vertegenwoordiging in EU-raden regelt wel de aanwezigheid in ministerraden maar niet die in de comités, werkgroepen van de Raad of infosessies. Het is de Permanente Vertegenwoordiger van België bij de EU, die beslist wie eraan deelneemt. In categorie III zijn dat dan ook federale ambtenaren (voor industriebeleid en onderzoek) maar deze hebben soms noch inhoudelijke bevoegdheid noch kennis over de voorliggende dossiers. De noodzaak tot aanpassing, om ook in de werkgroepen en infosessies de indeling te volgen die aansluit bij de bevoegdheden, dringt zich dus op. Het probleem stelt zich uitdrukkelijk in Cat. III, aspecten industrie, onderzoek (en bijvoorbeeld ook milieu), waar de ministeriële vertegenwoordiging regionaal is, maar in de werkgroepen de woordvoerders federaal zijn.
— Ook de huidige vervangingsregel wanneer de minister afwezig is, creëert problemen. Bij vervanging gaat een diplomaat voor op een minister. Het huidige samenwerkingsakkoord stelt dat bij afwezigheid van de zetelende minister de PV of adjunct PV het woord voert. Dit geldt in principe zelfs wanneer er een minister-assessor is, waarvan je zou verwachten dat het de logische vervanger is en die in de praktijk ook vaak als vervanger optreedt. Dit heeft in het verleden al meerdere malen tot spanningen geleid wanneer ministers liever niet vervangen worden door de assessor en er daarom op staan om volgens de letter van het samenwerkingsakkoord door de PV vervangen te worden, wat in de praktijk moeilijk haalbaar is omdat het voor de PV of adjunct PV als diplomaat praktisch moeilijk is een minister de instructie te geven de zaal te verlaten. Het samenwerkingsakkoord moet hier meer verduidelijking bij geven. Een mogelijke oplossing kan zijn een aantal basisprincipes te vermelden :
• bij vervanging dient altijd een ministeriële vertegenwoordiging nagestreefd te worden.
• de beslissing omtrent vervanging komt ten allen tijde toe aan de zetelende minister die hierin de vrije keuze wordt gelaten (bijvoorbeeld de Vlaamse regering zou de houding kunnen aannemen dat Vlaamse ministers bij afwezigheid bij voorkeur door de Vlaams minister voor Buitenlands Beleid vervangen worden),
• bij gebrek aan beslissing vanwege de zetelende minister treedt de assessor op als vervanger.
— Naast overleg voor de EU-ministerraden zijn er ook (andere) dossiers die in de piste zitten via andere kanalen, bijvoorbeeld Lissabonproces, of via de Enterprise Policy Group of de CREST (on)rechtstreeks de EU-beslissingsmacht induiken. Het huidige EU-samenwerkingsakkoord vertoont hiervoor een hiaat.
— De samenwerking is enkel van toepassing voor formele raden, en niet voor informele raden. Deze laatste hebben een steeds groter belang, door hun impact op het beleid.
Voorstel :
De vermelde akkoorden dienen grondig te worden herzien en aangepast aan de realiteit die geschapen werd door de fasen van de staatshervorming na 1991, met in het bijzonder rekening houdend met het principe dat de uitoefening van bevoegdheden in eigen land, ook geldt voor supranationale en internationale instellingen. Deze aanpassingen worden best gediend indien zij volgen op een aanpassing van artikel 6bis van de BWHI. (zie vorige fiche).
— Budgettaire implicatie :
Het uitvoeren van deze actie heeft geen rechtstreekse gevolgen voor de begroting van de federale overheid, noch voor deze van de Vlaamse Gemeenschap. De Vlaamse overheid moet wel over de nodige financiële en personele middelen beschikken indien zij op een degelijke wijze haar taken moet uitoefenen, zowel enerzijds inhoudelijk als anderzijds aangepast aan de institutionele Belgische structuur en Europese organisatie. »
« FICHE 23. EWI
Thema : Coherente bevoegdheidspakketten. Wetenschaps- en technologisch innovatiebeleid. De federale onderzoeksprogramma's.
Probleemstelling :
In uitvoering van artikel 6bis, § 2, 5º of § 3 legt de federale regering een aantal onderzoeksprogramma's ten uitvoer die rechtstreeks betrekking hebben op de bevoegdheden van de gemeenschappen en/of gewesten en die rechtstreeks effect uitoefenen op het beleidsproces in domeinen waarvoor zij bevoegd zijn.
De belangrijkste federale onderzoeksprogramma's zijn de volgende :
— Interuniversitaire attractiepolen;
— Wetenschap voor duurzame ontwikkeling;
— Terugkeer van Belgisch wetenschappelijk kunnen;
— Technologische attractiepolen;
— Aanwerving van extra onderzoekers in de universiteiten en de federale wetenschappelijke instellingen in het kader van het meerjarenplan voor de werkgelegenheid.
Reeds uit de titels van de programma's blijkt duidelijk dat zij vrijwel volledig betrekking hebben op de bevoegdheden van de gemeenschappen en gewesten.
Het ligt voor de hand dat de gemeenschappen, exclusief bevoegd voor hoger onderwijs, zelf verantwoordelijk zijn voor het al dan niet stimuleren van de samenwerking tussen de universiteiten, het werven van universitaire onderzoekers en het scheppen van de voorwaarde om in het buitenland werkende onderzoekers aan te trekken. Hetzelfde geldt wat duurzame ontwikkeling en het financieren van technologische attractiepolen betreft voor de gewesten.
Daarenboven pleegt de federale overheid weinig tot geen overleg bij de uittekening van de programma's. De gewesten en gemeenschappen worden ook slechts in beperkte mate betrokken bij de uitvoering ervan zodat van een reële afstemming met hun eigen wetenschapsbeleid geen sprake is.
Voorstel :
De hierboven vermelde programma's vertegenwoordigen, inclusief de beheerskosten, in de federale uitgavenbegroting voor het begrotingsjaar 2007 194 miljoen euro vastleggingsmiddelen en 77 miljoen euro betalingsmiddelen.
Het overdragen van de middelen naar de gemeenschappen of gewesten dient volgens verdeelsleutels te gebeuren die gebaseerd zijn op het aanwezig potentieel en de absorptiecapaciteit. Het is evident dat de beheerskosten voor deze programma's eveneens in de over te hevelen kredieten vervat zijn.
— Budgettaire implicatie.
De federale begroting zal, eventueel over meerdere jaren gespreid, verminderen met de hoger genoemde bedragen; deze van de Vlaamse Gemeenschap zal stijgen met het aandeel in de verdeelde middelen.
— Implicaties voor personeel.
Er zijn momenteel geen exacte cijfers bekend inzake de personeelsinzet voor het beheer van de hierboven vermelde programma's. De totale beheerskosten van de programma's bedragen echter meer dan 10 miljoen euro. Hieruit kan afgeleid worden dat het toch om aanzienlijke aantallen personeelsleden gaat. »
« FICHE 25. EWI
Thema : coherente bevoegdheidspakketten. Wetenschaps- en technologisch innovatiebeleid. Luchtvaartprogramma's (AIRBUS).
Probleemstelling :
Volgens de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming van de instellingen behoort het industriële beleid tot de bevoegdheden van de gewesten. Deze wet geeft aan de federale overheid evenwel ook de bevoegdheid om initiatieven te nemen in het kader van een internationale samenwerking zoals toegepast bij de luchtvaartprogramma's van Airbus. Hiertoe is het wel nodig dat de federale overheid een samenwerkingsovereenkomst afsluit met de gewesten.
Door de hoge ontwikkelingskosten worden de vliegtuigconstructeurs en de toeleveranciers geconfronteerd met een aantal problemen zoals de prefinanciering en het indekken van het commerciële risico. De voorfinanciering of de zogenaamde « Non Recurring Costs » (NRC) is één van de instrumenten die door Airbus gehanteerd wordt als onderdeel van de concurrentieverhouding. Airbus Industrie gaat er « a priori » van uit dat de partners en toeleveranciers zelf instaan voor de voorfinanciering van de ontwikkeling en productie van het nieuwe toestel.
In België komt de federale overheid tussenbeide om de deelname van de bedrijven te financieren bij de Airbusprogramma's. De tussenkomst van de federale overheid wordt geregeld op basis van ad-hoc samenwerkingsovereenkomsten met de gewesten. Nadien worden de programma's opgevolgd door een zogenaamd opvolgingscomité waarin de gewesten vertegenwoordigd zijn.
In de samenwerkingsovereenkomsten worden er helaas geen verdeelsleutels voorzien zodat de financiële middelen vooral de Waalse en Brusselse bedrijven ten goede komen. Deze regio's hebben immers vooral toeleveranciers die meewerken aan de romp of de motor van het vliegtuig. Deze groep van toeleveranciers komt in het programma eerst aan bod. Vlaanderen heeft vooral « equipmentiers » als toeleverancier (onder andere elektronica). Deze groep komt pas in een latere fase aan bod en dan zijn de financiële middelen meestal beperkt. Deze nadelige situatie voor Vlaanderen zal blijven bestaan zolang de federale overheid instaat voor de financiering en/of er geen billijke regionale verdeelsleutel in de samenwerkingsovereenkomsten wordt ingevoerd.
Voorstel :
Het probleem aangaande de NRC bij de vliegtuigbouw werd met de actoren in Vlaanderen besproken. Uit die bespreking volgde het zogenaamde « Ellipsmanifest » dat door de sector naar buiten werd gebracht.
De actiepunten met betrekking tot de verdere regionalisering die in het Ellipsmanifest naar voor komen zijn :
1) De volledige regionalisering van alle ondersteunende bevoegdheden inzake de vliegtuigbouw. In afwachting moet voor de federale steunmaatregelen zoals bijvoorbeeld het nieuwe samenwerkingsakkoord A 350, een vooraf bepaalde en bindende verdeelsleutel gehanteerd worden met een minimaal aandeel van 60 % voor Vlaanderen.
2) Verplichting tot het vragen van industriële compensaties (80 % TW) voor alle militaire en internationale investeringsprogramma's volgens een vaste verdeelsleutel (bijvoorbeeld op basis van bepaalde sleutels gehanteerd voor de financiering van gewesten en gemeenschappen) en waarvan de modaliteiten moeten worden geregeld in een samenwerkingsakkoord tussen de gewesten.
— Budgettaire implicaties :
De budgetten zijn afhankelijk van het betreffende programma en de status van het programma onder andere A380, « refurbishing » A340 500/600 en A350.
— Implicaties voor personeel :
De meeste programma's lopen door tot aan alle financiële verplichtingen (terugbetalingen) is voldaan (15-25 jaar). »
Dit amendement vertaalt de wensen van het Vlaams Parlement en de Vlaamse regering door ze te implementeren in de nu ter stemming voorliggende wijzigingen aan de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.
Nr. 66 VAN DE HEREN VAN HAUTHEM EN COVELIERS
Art. 17/5 (nieuw)
Een artikel 17/5 invoegen, luidende :
« Art. 17/5. Artikel 6ter van dezelfde bijzondere wet, ingevoegd bij de bijzondere wet van 13 juli 2001, wordt vervangen als volgt :
« Art. 6ter. De ontwikkelingssamenwerking behoort tot de bevoegdheid van de gemeenschappen. ». »
Verantwoording
In de resolutie betreffende het tot stand komen van meer coherente bevoegdheidspakketten in de volgende staatshervorming (stuk nr. 1342 (1998-1999)), aangenomen door het Vlaams Parlement op 3 maart 1999 formuleerde dit parlement de volgende specifieke aandachtspunten :
« 9. aangezien de ontwikkelingssamenwerking betrekking heeft op domeinen die hoofdzakelijk bij de deelstaten berusten, dienen, binnen het bestaande kader inzake het buitenlandse beleid van België, de ontwikkelingssamenwerking en de overeenstemmende middelen toegewezen te worden aan de deelstaten. Zij staan in voor de conceptie en de uitvoering van dit beleid; »
In het regeerakkoord van de Vlaamse regering voor de legislatuur 2004-2009 wordt het volgende engagement aangegaan :
« Vele uitdagingen en problemen van mensen in Vlaanderen kunnen niet, of niet afdoende worden aangepakt omdat Vlaanderen niet of niet volledig over de bevoegdheden of hefbomen beschikt om dat effectief te doen. Daarom engageren de Vlaamse regeringspartijen er zich uitdrukkelijk toe om alles in het werk te stellen om de bekende resoluties van het Vlaams Parlement van 3 maart 1999, zoals die recent werden geactualiseerd, op korte termijn te realiseren. Concreet gaan zij dus voor :
1) volledig Vlaamse bevoegdheden voor [...] ontwikkelingssamenwerking, [...] ».
Vlaams minister-president Kris Peeters heeft dit engagement herbevestigd in zijn « toelichting door de Vlaamse regering van haar standpunt op het Octopusoverleg van 1 februari 2008 » :
« De Vlaamse regering is van oordeel dat ook de eerder gemaakte afspraken moeten gehonoreerd worden. Wij blijven bij ons standpunt dat de ontwikkelingssamenwerking en de overeenstemmende middelen moeten overgedragen worden. De ontwikkelingssamenwerking heeft betrekking op domeinen die hoofdzakelijk bij gemeenschappen en Gewesten berusten. De deelgebieden dienen in te staan voor de bepaling en de uitvoering van het beleid. »
Deze principes voor een verdere staatshervorming werden door de Vlaamse administratie concreet vertaald in een aantal fiches. Het betreft onder meer fiche 5, die als volgt luidt :
« FICHE 5. IV
Thema : defederalisering van de ontwikkelingssamenwerking
Probleemstelling :
Na het Lambermontakkoord werd in de Bijzondere wet van 8 augustus 1980 een artikel 6ter ingevoegd dat als volgt luidt :
« Onderdelen van de Ontwikkelingssamenwerking worden vanaf 1 januari 2004 overgeheveld in zoverre ze betrekking hebben op de gemeenschaps- en gewestbevoegdheden. Een bijzondere werkgroep wordt opgericht, die tot taak heeft om, in overleg met de sector en uiterlijk tegen 31 december 2002, een lijst voor te stellen van de aangelegenheden die betrekking hebben op de bevoegdheden van de gemeenschappen en gewesten inzake ontwikkelingssamenwerking. »
Voorts bepaalde de bijzondere wet van 13 juli 2001 tot herfinanciering van de gemeenschappen en uitbreiding van de fiscale bevoegdheden van de gewesten dat « Op basis van de overeenstemmende middelen, zoals voorzien in de begroting 2001 en volgens de verschillende verdeelsleutels (...), de voor de overdracht van de bevoegdheden inzake Ontwikkelingssamenwerking noodzakelijke financiële middelen worden overgeheveld (...) ».
Op 9 juli 2001 wordt het Vlaams regeerakkoord als volgt aangepast :
« Er zal een werkgroep worden opgericht bestaande uit twee personen per partij. Deze werkgroep zal de voorbereiding doen langs Vlaamse kant, met betrekking tot het opstellen van de lijst voorzien in artikel 6ter BWHI. De leden van de werkgroep zullen deel uitmaken van de federale werkgroep voorzien in artikel 6ter BWHI. »
De in de Bijzondere wet bedoelde federale werkgroep wordt in de loop van 2002 opgericht maar slaagt er niet in een lijst op te maken van de over te hevelen onderdelen en bijhorende financiële middelen. Na 31 december 2002 kwam deze werkgroep niet meer samen. De Vlaamse werkgroep bereikt evenmin een consensus over een Vlaams standpunt met betrekking tot de lijst van over te hevelen onderdelen en beëindigt eveneens, zonder resultaat, haar werkzaamheden eind 2002.
De huidige Vlaamse regering herneemt letterlijk de bewoordingen van het Vlaams regeerakkoord van 1999 :
« Het voeren van een eigen ontwikkelingsbeleid, in het verlengde van de eigen bevoegdheden. De overheveling van het federale niveau naar de gemeenschappen en de gewesten van financiële middelen die de federale overheid besteedt aan de ontwikkelingssamenwerking die in het verlengde van de bevoegdheden van de gemeenschappen en de gewesten ligt. »
Op 16 februari 2005 neemt het Vlaams Parlement een met redenen omklede motie aan waarin gevraagd wordt :
« werk te maken van de uitvoering van de Lambermontakkoorden met betrekking tot de overheveling van de ontwikkelingssamenwerking. »
Voorstel :
Voorgesteld wordt dat de bijzondere wetten van 13 juli 2001 inzake de defederalisering van de ontwikkelingssamenwerking worden uitgevoerd.
Anticiperende managementinschatting
Uiteraard zal er door de overdracht van bevoegdheid een weerslag zijn op het budget, eventueel ook op het personeel en de huisvesting. Bij besluit van 28 oktober 2005 ging de Vlaamse regering over tot de oprichting van het Vlaams Agentschap voor Internationale Samenwerking (VAIS) en creëerde aldus een ontvangststructuur voor de defederalisering op administratief niveau. Ook de rechtsgrond voor de overdracht van de middelen is al ter beschikking (bovenvermeld art. 68quater). »
Dit amendement vertaalt de wensen van het Vlaams Parlement en de Vlaamse regering door ze te implementeren in de nu ter stemming voorliggende wijzigingen aan de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.
Nr. 67 VAN DE HEREN VAN HAUTHEM EN COVELIERS
Art. 18/1 (nieuw)
Een artikel 18/1 invoegen, luidende :
« Art. 18/1. In dezelfde bijzondere wet wordt een artikel 6quinquies ingevoegd, luidende :
« Art. 6quinquies. § 1. De aangelegenheden betreffende de verkiezing, de samenstelling en de werking van het Vlaams Parlement, het Parlement van de Franse Gemeenschap en het Waalse Parlement, zoals bedoeld in artikel 118 § 2 van de Grondwet zijn :
1º de aangelegenheden in deze wet bepaald alsook alle andere aangelegenheden, betreffende de verkiezing van het Vlaams Parlement, het Parlement van de Franse Gemeenschap en het Waals Parlement;
2º de aangelegenheden in deze wet bepaald alsook alle andere aangelegenheden, betreffende de samenstelling van het Vlaams Parlement, het Parlement van de Franse Gemeenschap en het Waals Parlement;
3º de aangelegenheden in deze wet bepaald alsook alle andere aangelegenheden, betreffende de werking van het Vlaams Parlement, het Parlement van de Franse Gemeenschap en het Waals Parlement.
§ 2. Van zodra een van de in § 1 bedoelde parlementen een eigen regeling heeft uitgewerkt, vervallen de hierop betrekking hebbende bepalingen onder Hoofdstuk II van titel III. ». »
Verantwoording
In de resolutie betreffende de algemene uitgangspunten en doelstellingen van Vlaanderen inzake de volgende staatshervorming (stuk nr. 1339 (1998-1999)), aangenomen door het Vlaams Parlement op 3 maart 1999, formuleert het Vlaams Parlement het volgende : « de bevoegdheid van de deelstaten om de eigen instellingen te regelen, dient uitgebreid te worden. De deelstaten moeten een eigen grondwetgevende autonomie verwerven, met eerbiediging van een federaal kader ».
De Grondwet bepaalt in artikel 118 dat de verkiezingen van de Gewest- en gemeenschapsparlementen, uitgezonderd dat van de Duitstalige Gemeenschap, bij bijzondere wet dienen geregeld te worden. Meer specifiek beoogt het Grondwetsartikel dat een wet die wordt aangenomen met een bijzondere meerderheid de aangelegenheden aanduidt betreffende de verkiezing, de samenstelling en de werking van deze Parlementen (te weten het Vlaams Parlement, het Parlement van de Franse Gemeenschap en het Waals Parlement).
Gelet op de onduidelijkheden die momenteel bestaan tussen de interpretaties ter zake door het federale bestuursniveau en de regionale bestuursniveaus over de organisatie en de verkiezingen van het Vlaams Parlement, het Parlement van de Franse Gemeenschap en het Waals Parlement enerzijds en de onduidelijke invulling van het begrip « constitutieve autonomie » anderzijds, dringt een duidelijke en consistente regeling zich op. De indieners van dit voorstel zijn van mening dat het te dien einde wenselijk en zelfs aangewezen is de genoemde parlementen exclusief bevoegd te maken voor de verkiezing, de samenstelling en de werking van die parlementen.
Bovendien is het een algemeen aanvaard beginsel in een democratie dat een wetgevende of decreetgevende vergadering haar eigen verkiezing, samenstelling en werking zelf kan regelen.
Om die redenen wil voorliggend amendement de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot de hervorming van de instellingen wijzigen teneinde de constitutieve autonomie van deze parlementen gevoelig uit te breiden naar alle aspecten inzake de verkiezing, de samenstelling en de werking ervan.
Een uitzondering wordt gemaakt voor Brussel, omwille van het hoofdstedelijk karakter van de stad. De bevoegdheden met betrekking tot de Brusselse verkiezingen blijven vanzelfsprekend een federale bevoegdheid.
Deze problematiek werd door de Vlaamse administratie concreet vertaald in fiche 14 :
« FICHE 14
Thema : Verkiezing van het Vlaamse Parlement
1. Bevoegdheid inzake organisatie
2. Problematiek van het geautomatiseerd stemmen
Grondwet :
— Artikel 115, § 1, eerste lid :
« Er is een Parlement van de Vlaamse Gemeenschap, Vlaamse Parlement genoemd, en een Parlement van de Franse Gemeenschap, waarvan de samenstelling en de werking worden bepaald door de wet, aangenomen met de in artikel 4, laatste lid, bepaalde meerderheid »;
— Artikel 116, § 1 :
§ 1. « De gemeenschaps- en Gewestparlementen zijn samengesteld uit verkozen mandatarissen »;
§ 2. « Elk gemeenschapsparlement is samengesteld uit leden rechtstreeks gekozen tot lid van het betrokken gemeenschapsparlement of tot lid van een Gewestparlement »;
— Artikel 118, § 1 :
« De wet regelt de in artikel 116, § 2, bedoelde verkiezingen, evenals de samenstelling en de werking van de gemeenschaps- en Gewestparlementen. Behoudens voor het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap, wordt deze wet aangenomen met de meerderheid bepaald in artikel 4, laatste lid ».
Wetgeving :
De verkiezing van het Vlaamse Parlement wordt geregeld door twee wetten :
— de bijzondere wet tot hervorming der instellingen van 8 augustus 1980, meer bepaald de artikelen 25 tot 29undecies en 30bis;
— de gewone wet van 16 juli 1993 tot vervollediging van de federale staatsstructuur, meer bepaald boek I, dat de artikelen 1 tot 41octies bevat.
Probleemstelling
— Bevoegdheid inzake organisatie
De verkiezingen van het Vlaamse Parlement worden momenteel georganiseerd door de Federale Overheid, terwijl dit toch een bevoegdheid van het Vlaamse Gewest zelf zou moeten zijn. Het is logisch dat de deelstaten zelf de verkiezing organiseren van hun eigen parlement.
De verkiezingen voor het Vlaamse Parlement vallen samen met de verkiezingen voor het Europese Parlement. Als deze koppeling behouden blijft, is er over de organisatie van de verkiezingen op dezelfde dag een akkoord nodig tussen de federale overheid en de gewesten.
Voor de verkiezingen van 2009 rijst er daarenboven een tijdsprobleem. Een ordentelijke organisatie van deze verkiezingen vereist een ruime voorbereidingstijd. Daarom kan de overdracht naar de gewesten van de organisatie slechts gebeuren vanaf de eerstvolgende verkiezingen na 2009. Voor 2009 moet de organisatie de bevoegdheid blijven van de federale overheid, maar met betrokkenheid van de gewesten en de gemeenschappen, onder voorwaarden te bepalen in een samenwerkingsakkoord.
2. Problematiek van het geautomatiseerd stemmen — noodzaak tot beslissen tegen uiterlijk 30 september 2007
Op 28 februari 2003 heeft de Vlaamse regering al beslist om in de toekomst over te gaan tot de veralgemening van het geautomatiseerd stemmen in Vlaanderen. Bij de huidige opdeling van de verantwoordelijkheden inzake de organisatie van de verkiezingen kan deze principiële optie slechts daadwerkelijk doorgevoerd worden als er sluitende afspraken worden gemaakt met de federale overheid. Bij de verschillende verkiezingen moet immers gebruik gemaakt kunnen worden van dezelfde apparatuur.
Wat de eerstvolgende verkiezingen betreft, die in 2009 worden gehouden, rijst er daarnaast een belangrijk technisch probleem met betrekking tot het geautomatiseerd stemmen. De apparatuur, gebruikt tot en met de verkiezingen van 2007, is volledig afgeschreven en kan in geen geval nog gebruikt worden voor de verkiezingen van 2009. De leverancier kan de verdere operationaliteit van de stemsystemen niet meer waarborgen, temeer daar er geen vervangstukken meer beschikbaar zijn op de markt. Er moet dus een totaal nieuw systeem tot stand komen om elektronische verkiezingen mogelijk te maken. Als daarvoor niet tijdig de nodige politieke beslissingen worden genomen, zowel op het federale niveau als op het niveau van de Vlaamse overheid, kunnen er in 2009 enkel manuele verkiezingen plaats hebben (potlood en papier).
Gelet op de tijd die nodig is voor een marktconsultatie inzake de gunning van de overheidsopdracht voor het aanmaken van nieuwe stemsystemen, de ontwikkeling en de productie van nieuwe stemsystemen moeten de nodige politieke beslissingen in verband met het geautomatiseerd stemmen worden genomen ten laatste tegen 30 september 2007.
Dat betekent dat de aantredende federale regering en de gewestregeringen hierover van bij de start van de federale regering een akkoord moeten bereiken, met inbegrip van een beslissing over de middelen.
Voorstel :
1. Overdracht naar de gewesten van de bevoegdheid om de verkiezingen voor de regionale parlementen te organiseren, wat geregeld wordt door artikel 118, § 1, van de Grondwet.
Overgangsmaatregel
Voor 2009 moet de organisatie van deze verkiezingen de bevoegdheid van de federale overheid blijven, maar met betrokkenheid van de gewesten en de gemeenschappen, onder voorwaarden te bepalen in een samenwerkingsakkoord.
2. In overleg tussen de federale overheid en de gewesten, tegen uiterlijk 30 september 2007 een politieke beslissing nemen over het al dan niet geautomatiseerd verlopen van de verkiezingen vanaf 2009, met inbegrip van een beslissing inzake de middelen. In geval van een keuze voor een geautomatiseerde stemming moet op basis van deze beslissing zonder uitstel de noodzakelijke overheidsopdracht kunnen uitgeschreven worden. »
Dit amendement vertaalt de wensen van het Vlaams Parlement en de Vlaamse administratie door ze te implementeren in de nu ter stemming voorliggende wijzigingen aan de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.
Nr. 68 VAN DE HEREN VAN HAUTHEM EN COVELIERS
Art. 18/2 (nieuw)
Een artikel 18/2 invoegen, luidende :
« Art. 18/2. In artikel 7, § 1, van dezelfde bijzondere wet, vervangen bij de bijzondere wet van 13 juli 2001, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1º het eerste lid wordt vervangen als volgt :
« De gewesten zijn bevoegd voor de organisatie en de uitoefening van het administratief toezicht op de provincies, de agglomeraties en federaties van gemeenten, de gemeenten en de binnengemeentelijke territoriale organen, bedoeld in artikel 41 van de Grondwet. »
2º het derde lid wordt opgeheven. »
Verantwoording
Dit amendement moet samen worden gelezen met onze amendementen nrs. 9, 37, 69, 72, 73 en 75. Wij verwijzen dan ook wat de toelichting betreft naar ons amendement nr. 37.
Nr. 69 VAN DE HEREN VAN HAUTHEM EN COVELIERS
Art. 18/3 (nieuw)
Een artikel 18/3 invoegen, luidende :
« Art. 18/3. In artikel 7bis van dezelfde bijzondere wet, ingevoegd bij de bijzondere wet van 13 juli 2001, worden de woorden « artikel 7, § 1, eerste en derde lid, en » opgeheven. ».
Verantwoording
Dit amendement moet samen worden gelezen met onze amendementen nrs. 9, 37, 68, 72, 73 en 75. Wij verwijzen dan ook wat de toelichting betreft naar ons amendement nr. 37.
Nr. 70 VAN DE HEREN VAN HAUTHEM EN COVELIERS
Art. 18/4 (nieuw)
Een artikel 18/4 invoegen, luidende :
« Art. 18/4. In artikel 9, tweede lid, van dezelfde bijzondere wet, vervangen bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988, worden de woorden « Onverminderd artikel 87, § 4, regelt het » vervangen door de woorden « Het regelt ». ».
Verantwoording
Zie de verantwoording bij ons amendement nr. 76, waarmee dit amendement samen moet worden gelezen.
Nr. 71 VAN DE HEREN VAN HAUTHEM EN COVELIERS
Art. 19/1 (nieuw)
Een artikel 19/1 invoegen, luidende :
« Art. 19/1. Artikel 16 van dezelfde bijzondere wet, vervangen bij de bijzondere wet van 5 mei 1993 en gewijzigd bij de bijzondere wet van 27 maart 2006, wordt aangevuld met een paragraaf 4, luidende :
« § 4. In het aangaan en uitvoeren van internationale samenwerking beschikken de gewesten en de gemeenschappen over de internationale jurisdictie van de Belgische Staat voor de aangelegenheden waarvoor zij door of krachtens de Grondwet bevoegd zijn. De internationale jurisdictie in de Belgische maritieme zones wordt uitgeoefend door de Vlaamse Gewest en de Vlaamse Gemeenschap voor de aangelegenheden waarvoor zij door of krachtens de Grondwet bevoegd zijn. ». »
Verantwoording
Zie de toelichting bij amendement nr. 1, waarmee dit amendement moet worden samen gelezen.
Nr. 72 VAN DE HEREN VAN HAUTHEM EN COVELIERS
Art. 19/2 (nieuw)
Een artikel 19/2 invoegen, luidende :
« Art. 19/2. Artikel 16bis van dezelfde bijzondere wet, ingevoegd bij de bijzondere wet van 13 juli 2001, wordt opgeheven. »
Verantwoording
Dit amendement moet worden samen gelezen met onze amendementen nrs. 9, 37, 68, 69, 73 en 75. Wij verwijzen dan ook naar de toelichting bij ons amendement nr. 37.
Nr. 73 VAN DE HEREN VAN HAUTHEM EN COVELIERS
Art. 19/3 (nieuw)
Een artikel 19/3 invoegen, luidende :
« Art. 19/3. Artikel 16ter van dezelfde bijzondere wet, ingevoegd bij de bijzondere wet van 13 juli 2001, wordt opgeheven. ».
Verantwoording
Dit amendement moet samen worden gelezen met onze amendementen nrs. 9, 37, 68, 69, 72 en 75. Wij verwijzen dan ook naar de toelichting bij ons amendement nr. 37.
Nr. 74 VAN DE HEREN VAN HAUTHEM EN COVELIERS
Art. 20
Dit artikel vervangen als volgt :
« Art. 20. In artikel 79, § 1, van dezelfde bijzondere wet, gewijzigd bij de bijzondere wet van 16 juli 1993, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1º de woorden « bij de wet » worden vervangen door de woorden « bij het decreet bedoeld in artikel 6quater »;
2º paragraaf 1 wordt aangevuld met de volgende zin : « Zij beschikken daartoe over eigen aankoopcomités. ». »
Verantwoording
In Fiche 39, « Meer coherente bevoegdheidspakketten — oprichten van Vlaamse aankoopcomités » opgesteld in opdracht van de Vlaamse regering, wordt ondubbelzinnig gepleit voor de oprichting van geregionaliseerde aankoopcomités :
« Het Comité tot Aankoop van Onroerende Goederen, dat ressorteert onder de FOD Financiën, staat in voor de verwerving van onroerende goederen ten behoeve van de overheden en parastatale instellingen.
Alle onroerende goederen die het Vlaams Gewest wil verwerven, hetzij door onteigening, hetzij in der minne, dienen te verlopen via het Aankoopcomité.
De Vlaamse administratie heeft reeds meermaals, in het kader van de realisatie van een dringende aankoop, logistieke en personele ondersteuning verleend aan het Aankoopcomité.
Om goederen te verkopen moet, vooraleer de Vlaamse regering een beslissing kan nemen, het Aankoopcomité schattingsverslagen afleveren die gemiddeld pas worden afgeleverd na 6 à 8 maanden. Bovendien bestaat er binnen de FOD een richtlijn dat in principe de aankoopcomités slechts schattingsverslagen afleveren indien ze zelf het dossier volledig beheren, dit wil zeggen de goederen verkopen in naam en voor rekening van de vragende overheid.
Het is niet onredelijk om te stellen dat door de geschetste afhankelijkheid van deze FOD Vlaanderen bij momenten afgeremd wordt in het realiseren van haar beleidsdoelstellingen.
Het ware dus wenselijk regionale aankoopcomités op te richten en het personeel van de federale aankoopcomités over te dragen. Hun huidige positionering binnen de FOD Financiën is niet meer in overeenstemming met de hedendaagse bevoegdheidsverdeling. De gemeenschappen en gewesten hebben in de loop van de verschillende staatshervormingen steeds nieuwe bevoegdheden en financieringsmiddelen gekregen. Het gevolg is dat de aankoopcomités in hoofdzaak voor de gemeenschappen en de gewesten werken.
Toch zijn deze, ook al zijn zij de grootste « klant », helemaal niet in staat enige invloed op de werking of op de prioriteiten van de aankoopcomités uit te oefenen. De bijzondere wet voorziet in artikel 88 de overdracht van personeelsleden met het oog op de uitoefening van de aan de gemeenschappen en gewesten toegewezen bevoegdheden. De gemeenschappen en de gewesten hebben wel de bevoegdheid gekregen onteigeningen door te voeren maar het federale personeel, dat bijdraagt tot de uitvoering van deze bevoegdheid, werd niet overgedragen. Deze overdracht van personeel dringt zich op. Een volledige regionalisering van de aankoopcomités is wenselijk aangezien zij in zeer grote mate voor de gemeenschappen en gewesten werken. »
Om deze redenen zijn de indieners van dit amendement dan ook van oordeel dat de voorgestelde wijziging hieraan tegemoet komt.
Nr. 75 VAN DE HEREN VAN HAUTHEM EN COVELIERS
Art. 21/1 (nieuw)
Een artikel 21/1 invoegen, luidende :
« Art. 21/1. Artikel 80 van dezelfde bijzondere wet, vervangen bij de bijzondere wet van 13 juli 2001, wordt opgeheven. ».
Verantwoording
Dit amendement moet samen worden gelezen met onze amendementen nrs. 9, 37, 68, 69, 72, en 73. Wij verwijzen wat de toelichting betreft naar ons amendement nr. 37.
Nr. 76 VAN DE HEREN VAN HAUTHEM EN COVELIERS
Art. 21/2 (nieuw)
Een artikel 21/2 invoegen, luidende :
« Art. 21/2. In artikel 87 van dezelfde bijzondere wet, gewijzigd bij de bijzondere wetten van 8 augustus 1988 en 16 juli 1993, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1º in paragraaf 2, eerste lid, wordt de laatste zin opgeheven;
2º in paragraaf 2 wordt het tweede lid opgeheven;
3º in paragraaf 3 worden de woorden « Onverminderd § 4, stellen de Gemeenschappen en de Gewesten » vervangen door de woorden « De Gemeenschappen en de Gewesten stellen »;
4º in paragraaf 3 wordt de eerste zin aangevuld met de woorden « behalve voor wat de beslissing betreft inzake vervroegde pensionering wegens ziekte van vastbenoemde ambtenaren van de Gemeenschappen en de Gewesten die door een door henzelf aangewezen orgaan kan worden genomen »;
5º paragraaf 4 wordt opgeheven;
6º in paragraaf 5 worden de woorden « de federale overheid wat betreft de gemeenschappen, de Gewesten en » vervangen door de woorden « iedere regering, ieder wat hem betreft ». »
Verantwoording
Dit amendement moet samen worden gelezen met onze amendementen nrs. 39 en 70.
In de resolutie betreffende het tot stand komen van meer coherente bevoegdheidspakketten in de volgende staatshervorming (stuk nr. 1342 (1998-1999)), aangenomen door het Vlaams parlement op 3 maart 1999 formuleerde dit parlement « het tot stand brengen van meer coherente bevoegdheidspakketten (...) als een prioritaire doelstelling van de volgende staatshervorming. »
In het regeerakkoord van de Vlaamse regering voor de legislatuur 2004-2009 wordt in dit verband het volgende engagement aangegaan :
« Om Vlaanderen degelijk te kunnen besturen en de ambities uit het regeerakkoord ten volle waar te maken, heeft Vlaanderen meer bevoegdheden nodig. De Vlaamse regering zal streven naar een aanpassing van de bevoegdheidsverdeling tussen het federale en het Vlaamse niveau. Deze aanpassingen moeten de bestuurskracht van alle instellingen versterken. Onze uitgangspunten zijn verantwoordelijkheid, subsidiariteit en objectieve solidariteit.
Naast de doelstellingen zoals geformuleerd in de inleiding, wensen we ook volgende concrete hervormingen te realiseren :
[...]
Ambtenarenzaken
— Autonomie over de organisatie van een eigen personeelsbeleid, waarbij ook het APKB ter discussie staat. »
Deze principes voor een verdere staatshervorming werden door de Vlaamse administratie concreet vertaald in een aantal fiches. Het betreft onder meer de fiche 19 (en in bijkomende orde fiche 16) die als volgt luidt :
« FICHE 19. BZ
Thema : Verruimde bevoegdheden inzake personeelsmateries
1. BWHI
De gemeenschappen en gewesten hebben de bevoegdheid om het administratief en geldelijk statuut van het personeel van hun diensten en van hun instellingen te bepalen, gedecentraliseerde diensten, instellingen en ondernemingen op te richten en rechtspersoonlijkheid toe te kennen, doch echter allemaal binnen de grenzen van het APKB.
Dit APKB beperkt de autonomie van de Vlaamse overheid onder andere omdat het interimarbeid onmogelijk maakt, het management van competenties bij aanwerving beperkt, de creatie van een tijdelijk statutair stelsel onmogelijk maakt, een werkbaar evaluatiesysteem met geldelijke loopbaangevolgen belemmert, ...
Ook de autonomie van aanwervingen wordt beperkt omdat de werving van statutaire ambtenaren voor de ministeries verplicht via Selor verloopt. Bovendien moet het eigen personeel van gemeenschappen en gewesten de eed afleggen volgens een federale formule.
Ook de regels inzake het syndicaal statuut worden door de federale overheid vastgelegd net als de maatregelen met betrekking tot de oppensioenstelling.
Voorstel :
— opheffing van het APKB (artikel 87, § 4, BWI) en schrapping van de verwijzing ernaar in de artikelen 9 en 87, § 3, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen (BWHI);
— schrapping van de zin in artikel 87, § 2, BWHI die bepaalt dat het personeel wordt aangeworven door bemiddeling van Selor;
— schrapping van artikel 87, § 2, tweede lid BWHI dat bepaalt dat « het personeel de eed aflegt overeenkomstig de wettelijke bepalingen, in handen van de overheid die de regering daartoe aanwijst ».
— wijziging van artikel 87, § 3, BWHI in die zin dat de beslissing tot vervroegde pensionering wegens ziekte van vastbenoemde ambtenaren van de gemeenschappen en gewesten door een door de Vlaamse overheid zelf aangewezen orgaan kan gebeuren.
— wijziging van artikel 87, § 5, BWHI zodat de gemeenschappen en de gewesten voor de niet-federale materies zelf de regels kunnen vaststellen inzake het syndicaal statuut;
2. Grondwet
Het verlenen van onderscheidingen in de Nationale Orden is een koninklijk voorrecht dat zijn grond vindt in artikel 114 van de Grondwet.
De gemeenschappen en de gewesten moeten eigen onderscheidingen in een soort van « regionale orden » kunnen toekennen, aangepast aan hun eigen personeelsbeleid en structurering. Het is bovendien ook een belemmering van de autonomie dat de federale overheid telkens haar akkoord dient te verlenen bij een wijziging van de indeling in graden en rangen in het Vlaams Personeelsstatuut.
Voorstel :
Wijziging van artikel 114 van de Grondwet in die zin dat de gewesten en de gemeenschappen ook eigen onderscheidingen kunnen toekennen aan verdienstelijke burgers of personeelsleden. Er moet in dit verband wel worden opgemerkt dat artikel 114 niet is opgenomen in de actuele lijst van voor herziening vatbaar verklaarde grondwetsartikelen. »
Dit amendement vertaalt, samen met onze amendementen nrs. 39 en 70, de wensen van het Vlaams Parlement en de Vlaamse regering door ze te implementeren in de nu ter stemming voorliggende wijzigingen aan de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.
Nr. 77 VAN DE HEREN VAN HAUTHEM EN COVELIERS
Art. 21/3 (nieuw)
Een artikel 21/3 invoegen, luidende :
« Art. 21/3. Artikel 87, § 3, van dezelfde bijzondere wet, vervangen bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988, wordt aangevuld met een tweede lid, luidende :
« In afwijking van § 4, stellen de gemeenschappen en Gewesten de voorwaarden vast voor tijdelijke arbeid binnen hun diensten en instellingen, de ondernemingen die zij oprichten, alsmede de ondergeschikte besturen waarover ze toezicht uitoefenen. ». »
Verantwoording
Dit amendement moet worden samen gelezen met onze amendementen nrs. 29 en 44, die respectievelijk een artikel 8/4 en een artikel 10/5 invoegen. Voor onze verantwoording verwijzen wij derhalve naar de toelichting bij ons amendement nr. 29.
Nr. 78 VAN DE HEREN VAN HAUTHEM EN COVELIERS
Art. 22/1 (nieuw)
Een artikel 22/1 invoegen, luidende :
« Art 22/1. Artikel 92bis, § 3, van dezelfde bijzondere wet, vervangen bij de bijzondere wet van 16 juli 1993 en gewijzigd bij de bijzondere wet van 13 juli 2001, wordt aangevuld met de bepaling onder g), luidende :
« g) voor het opzetten van een gestructureerd overleg met betrekking tot de zeehavengerelateerde bevoegdheden. ». »
Verantwoording
Met het oog op een verdere staatshervorming werden door de Vlaamse administratie op vraag van de Vlaamse regering een aantal fiches opgesteld die daarvoor als basis kunnen dienen. Het betreft onder meer fiche 52, die als volgt luidt :
« FICHE 52. MOW
Thema : Havengerelateerde bevoegdheden
Probleemstelling :
Een deel van de havengerelateerde bevoegdheden berust bij de federale overheid : de FOD mobiliteit (bestuur van maritieme zaken en scheepvaart en bestuur vervoer te land), de federale commissie voor het zeehavenbeleid, het federaal comité voor de beveiliging van de havenfaciliteiten en de FOD Financiën (administratie douane en accijnzen).
De Vlaamse zeehavens moeten volwaardig worden behandeld in een federale context. Een afstemming tussen de Vlaamse regelgeving en beleid inzake zeehavens en federale regelgeving en beleid inzake douane, havenarbeid fiscaliteit en veiligheid is noodzakelijk.
Daarnaast is ook gestructureerd overleg en samenwerking bij de totstandkoming en omzetting van Europese regelgeving, waarvoor de federale overheid steeds aanspreekpunt is, eveneens noodzakelijk. Een beter overleg tussen de operationele diensten van federale en Vlaamse overheid kan leiden tot een efficiëntieverbetering van de dienstverlening, zowel voor de klant als de overheid.
Voorstel :
Het opzetten van een gestructureerd overleg met betrekking tot zeehavengerelateerde materie tussen federale en Vlaamse overheid op ambtelijk niveau en dit op basis van een samenwerkingsovereenkomst die geïnitieerd wordt door de bevoegde ministers. »
Dit amendement vertaalt de wensen van het Vlaams Parlement en de Vlaamse regering door ze te implementeren in de nu ter stemming voorliggende wijzigingen aan de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.
Nr. 79 VAN DE HEREN VAN HAUTHEM EN COVELIERS
Art. 22/2 (nieuw)
Een artikel 22/2 invoegen, luidende :
« Art. 22/2. Artikel 92bis, § 4quinquies, van dezelfde bijzondere wet, ingevoegd bij de bijzondere wet van 13 juli 2001, wordt opgeheven. ».
Verantwoording
Zie de verantwoording van amendement nr. 63.
Nr. 80 VAN DE HEREN VAN HAUTHEM EN COVELIERS
Art. 22/3 (nieuw)
Een artikel 22/3 invoegen, luidende :
« Art. 22/3. In artikel 92bis van dezelfde bijzondere wet, ingevoegd bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988 en gewijzigd bij de bijzondere wetten van 16 januari 1989, 5 mei 1993, 16 juli 1993, 28 december 1994, 13 juli 2001 en 16 maart 2004, wordt een paragraaf 4sexies ingevoegd, luidende :
« § 4sexies. De federale overheid, de gemeenschappen en de gewesten sluiten in ieder geval een samenwerkingsakkoord voor de regeling van de aangelegenheden die betrekking hebben op de sociale hulp- en dienstverlening aan gedetineerden. ». »
Verantwoording
Met het oog op een verdere staatshervorming werden door de Vlaamse administratie, op vraag van de Vlaamse regering, een aantal fiches opgesteld. Het betreft onder meer fiche 63 die betrekking heeft op de hulp- en dienstverlening aan gedetineerden, en die als volgt luidt :
« FICHE 63. WVG
Thema : Hulp- en dienstverlening aan gedetineerden
Facts en figures :
Hulp- en dienstverlening aan gedetineerden is op basis van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 (artikel 5, § 1, II, 7º) een bevoegdheid van de gemeenschappen. De uitvoering van (vrijheidsberovende-) straffen en maatregelen is een federale bevoegdheid. In dit domein raken de sociale en de penale interventies elkaar voortdurend op het niveau van de cliënten, van de voorzieningen en van het beleid.
Op 24 juli 1985 keurde de Vlaamse regering een besluit goed tot erkenning en subsidiëring van diensten voor forensische welzijnszorg. Hiermee werd de basis gelegd voor het uitbouwen van het Vlaams beleid ten aanzien van (ex-)gedetineerden en hun naastbestaanden.
Op 28 februari 1994 werd tussen de Staat en de Vlaamse Gemeenschap een samenwerkingsakkoord gesloten betreffende de sociale hulp- en dienstverlening aan gedetineerden met het oog op hun sociale re-integratie. Het onderstreept het belang van samenwerking en overleg en van een inclusieve benadering. Inmiddels is dit Samenwerkingsakkoord aan actualisering toe.
Op 8 december 2000 keurde de Vlaamse regering een strategisch plan goed voor de uitbouw, vanuit haar bevoegdheden, van de hulp- en dienstverlening aan gedetineerden. Dit plan wordt thans ten uitvoer gelegd in 6 gevangenissen. Landelijke implementatie werd gepland tegen 2009. Het strategisch plan is het beleidskader van waaruit de Vlaamse overheid vorm en inhoud geeft aan haar verantwoordelijkheden op dit terrein.
Probleemstelling :
Op 2 december 2004 werd in de Kamer van volksvertegenwoordigers de « Basiswet gevangeniswezen en rechtspositie van gedetineerden » goedgekeurd.
De basiswet werd op 12 januari 2005 bekrachtigd en afgekondigd en werd gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van 1 februari 2005.
Over deze wet werd geen advies van de Raad van State uitgebracht.
De (langverwachte) basiswet legt de basisprincipes vast voor de uitvoering van vrijheidsstraffen en -maatregelen. In de voorbereidende werken werd voortdurend gesteld dat deze wet ook ruimte moet bieden voor de uitoefening van de gemeenschapsbevoegdheden. Aan de gedetineerden worden onder meer rechten gegeven waarvan de effectuering afhangt van het aanbod (hulpverlening, gezondheidszorg, opleiding, vorming, arbeidstoeleiding, ontspanning, ...) van de gemeenschappen.
De Vlaamse regering oordeelde dat enkele artikels in de federale basiswet gevangeniswezen en rechtpositie van gedetineerden van 12 januari 2005 mogelijks een bevoegdheidsoverschrijding inhouden. De Vlaamse regering stelde een beroep tot nietigverklaring van deze artikels in bij het Arbitragehof. Het Arbitragehof heeft dit beroep afgewezen in haar arrest van 28 juni 2006, maar wijst erop dat de bevoegdheidsuitoefening door de federale overheid de Vlaamse hulp- en dienstverlening niet onmogelijk of overdreven moeilijk mag maken, maar het nodige respect moet opbrengen voor de autonomie van de Vlaamse bevoegdheidsuitoefening.
Voorstel :
— Tussen de Vlaamse en de federale overheid dient overleg opgestart met betrekking tot de implicaties van de basiswet voor het beleid en de dienstverlening van de Vlaamse Gemeenschap. Een en ander dient institutioneelrechtelijk correct vertaald te worden in de uitvoeringsbesluiten van de basiswet;
— Een nieuw samenwerkingsakkoord dient onderhandeld te worden teneinde de respectieve engagementen en samenwerkingsprincipes duidelijk vast te leggen. Het is wenselijk artikel 92bis van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 in die zin te wijzigen dat de federale overheid en de gemeenschappen en gewesten verplicht zijn een samenwerkingsakkoord te sluiten over de materies die verband houden met de sociale hulp- en dienstverlening aan gedetineerden;
— Bekeken moet worden of voor de verdere ontwikkeling van de Vlaamse bijdrage tot de hulp- en dienstverlening aan gedetineerden decretale onderbouwing of decreetswijzigingen noodzakelijk zijn;
— Bekeken moet worden of het met betrekking tot de toenemende activiteit op het grensgebied van justitieel en sociaal beleid niet aangewezen is een interministeriële conferentie in het leven te roepen, zoals voorgesteld in de resolutie van 21 april 2004 van het Vlaams Parlement over de begeleiding van (ex-) gedetineerden. Het initiatief hiertoe dient, krachtens artikel 31bis van de gewone wet van 9 augustus 1980 genomen te worden door het Overlegcomité.
Het is uiteraard belangrijk de budgettaire weerslag (binnen de onderscheiden Vlaamse bevoegdheidsdomeinen) van een en ander goed te berekenen en een plan uit te werken voor de verdere implementatie van het strategisch plan. »
Dit amendement vertaalt de wensen van het Vlaams Parlement en de Vlaamse regering door ze te implementeren in de nu ter stemming voorliggende wijzigingen aan de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.
Nr. 81 VAN DE HEREN VAN HAUTHEM EN COVELIERS
Art. 22/4 (nieuw)
Een artikel 22/4 invoegen, luidende :
« Artikel 22/4. In artikel 92bis van dezelfde bijzondere wet, ingevoegd bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988 en gewijzigd bij de bijzondere wetten van 16 januari 1989, 5 mei 1993, 16 juli 1993, 28 december 1994, 13 juli 2001 en 16 maart 2004, wordt een paragraaf 4septies ingevoegd, luidende :
« § 4septies. De federale overheid, de gemeenschappen en de gewesten sluiten in ieder geval een samenwerkingsakkoord met betrekking tot het auteursrecht en de naburige rechten. ». »
Verantwoording
In de resolutie betreffende het tot stand komen van meer coherente bevoegdheidspakketten in de volgende staatshervorming (stuk nr. 1342 (1998-1999)), aangenomen door het Vlaams Parlement op 3 maart 1999, formuleerde dit parlement « het tot stand brengen van meer coherente bevoegdheidspakketten (...) als een prioritaire doelstelling van de volgende staatshervorming. »
Vlaams minister-president Kris Peeters heeft dit engagement tot het verkrijgen van meer coherente bevoegdheidspakketten herbevestigd in zijn « toelichting door de Vlaamse regering van haar standpunt op het Octopusoverleg van 1 februari 2008 ».
Deze principes voor een verdere staatshervorming werden door de Vlaamse administratie concreet vertaald in een aantal fiches. Het betreft onder meer fiche 70, die als volgt luidt :
« FICHE 70. CJSM
Thema : Auteursrechten : Wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten en uitvoeringsbesluiten
Probleemstelling
Het auteursrecht en de naburige rechten vormen een tak van de intellectuele eigendom. Het auteursrecht beschermt de auteurs van letterkundige werken en kunstwerken. De naburige rechten (billijke vergoeding) beschermen de prestaties van de naburige rechthebbenden. Het gaat daarbij om de uitvoeringen van artiesten, de fonogrammen, de films, de uitzendingen en de databanken.
De belangrijkste wetgeving voor deze sector is de wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten (hieronder « Auteurswet »).
Het beheer van auteursrecht valt op dit moment binnen de bevoegdheid van de Dienst voor de Intellectuele Eigendom (DIE), dit is een openbare dienst van de federale overheid. De DIE maakt deel uit van de federale overheidsdienst Economie, KMO, Middenstand en Energie en meer bepaald van de algemene directie Regulering en Organisatie van de Markt.
Door de rechten te bepalen van de auteurs en van de naburige rechthebbenden (artiesten, producenten, omroepen), regelt de wetgever belangrijke zaken die het algemeen belang aangaan, zoals het aanmoedigen van het creëren van letterkundige werken of kunstwerken, de technologische ontwikkeling, de bescherming van investeringen en de toegang tot informatie.
Bij deze materie zijn er vaak verschillende belangengroepen in het geding die op een optimale manier moeten samenwerken, zoals de auteurs, de artiesten, de uitgevers, de producenten alsook de persorganen, de onderwijsinstellingen, de bioscoopzalen, de theaters, culturele centra, de jeugdhuizen, de musea, de bibliotheken, de openbare overheden, omroeporganisaties, de kabelmaatschappijen, de fabrikanten van apparaten en dragers die het kopiëren van beschermde werken mogelijk maken, de cafés, de dancings, de internet service providers, enzovoort.
De meeste belanghebbenden bevinden zich in het culturele veld en zijn nauw verbonden met het cultuurbeleid. Een sterkere afstemming tussen het Vlaamse cultuurbeleid en het federale auteursrechtenbeleid is daarom aangewezen.
Voorstel
Uitbouwen van een structurele samenwerking tussen de Vlaamse en de federale overheid met betrekking tot het auteursrechtenbeleid en zijn gevolgen voor het cultuurbeleid in ruime zin. Formele consultatie van de Vlaamse overheid bij de federale initiatieven in verband met auteursrechten.
Gevolgen op het vlak van personeel, huisvesting en budget
Geen. »
Dit amendement vertaalt de wensen van het Vlaams Parlement en de Vlaamse regering door ze te implementeren in de nu ter stemming voorliggende wijzigingen aan de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.
Nr. 82 VAN DE HEREN VAN HAUTHEM EN COVELIERS
Art. 23
Dit artikel vervangen als volgt :
« Art. 23. Artikel 92ter van dezelfde bijzondere wet, ingevoegd bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988, waarvan de bestaande tekst paragraaf 1 zal vormen, wordt aangevuld met een paragraaf 2, luidende :
« § 2. De wet regelt met uitzondering van de aanwijzingsprocedure, de vertegenwoordiging van de gemeenschappen en de gewesten met stemrecht, genomen na akkoord bij decreet, in de beheers- of beslissingsorganen van de federale instellingen en organismen die hij aanduidt. ». »
Verantwoording
De indieners van dit amendement zijn van oordeel dat de gemeenschappen en de gewesten autonoom dienen te zijn in hun handelen. Derhalve staat een bemoeienis van de federale overheid in de beheers- en beslissingsorganen van de gemeenschaps- en gewestelijke instellingen en organismen, haaks op de visie met betrekking tot meer autonoom beslissingsrecht.
Omgekeerd is het wel noodzakelijk dat vertegenwoordigers van de gemeenschappen en de gewesten met stemrecht vertegenwoordigd zijn in de beheers- en beslissingsorganen van de federale instellingen en organismen, opdat optimaal de belangen van de gemeenschappen en gewesten kunnen gevrijwaard blijven. Zo is bijvoorbeeld de NMBS een typevoorbeeld waarbij de gewesten een bepalende rol kunnen spelen. Op tal van vlakken is het openbaar treinverkeer immers een onderdeel van het leven in de gewesten. Ter zake kan verwezen worden naar de toespraak van de Vlaamse minister-president in het kader van het Octopusoverleg op 1 februari 2008 : « Ook de exploitatie van de NMBS moet geregionaliseerd worden. In afwachting pleiten we voor een volwaardige aanwezigheid van de gewesten in het bestuur van de NMBS en een grotere inspraak en betrokkenheid bij het investeringsprogramma van de NMBS. Het kan niet dat de voor Vlaanderen cruciale infrastructuurprojecten niet binnen de gewenste termijn gerealiseerd worden bij gebrek aan financiële middelen. »
Gelet op het belang van deze vertegenwoordiging, wil voorliggend amendement de voorgestelde vrijblijvendheid inzake het stemrecht ombuigen tot een verplichtend karakter.
Nr. 83 VAN DE HEREN VAN HAUTHEM EN COVELIERS
Art. 23/1 (nieuw)
In hoofdstuk III een artikel 23/1 invoegen, luidende :
« Art. 23/1. In artikel 6, § 2, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten, gewijzigd bij de bijzondere wet van 13 juli 2001, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1º in 4º worden na de woorden « de verschuldigde personenbelasting » telkens de woorden « en vennootschapsbelasting » ingevoegd;
2º het tweede lid wordt aangevuld met de woorden « en vennootschapsbelasting ». ».
Verantwoording
Dit amendement moet worden samen gelezen met ons amendement nr. 84 dat een nieuw artikel 23/2 invoegt.
In de resolutie betreffende de uitbouw van de financiële en fiscale autonomie in de volgende staatshervorming (stuk nr. 1340 (1998-1999)), is het Vlaams Parlement van mening dat de maximale versterking van de fiscale en financiële autonomie een primordiaal te verwezenlijken doelstelling is bij de volgende staatshervorming, omwille van de volgende redenen :
« 1º fiscale autonomie laat toe rekening te houden met verschillen in voorkeuren;
2º het heffen van belastingen is een belangrijk instrument voor het overheidsbeleid;
3º fiscale autonomie versterkt de democratische legitimiteit;
4º fiscale autonomie laat toe rechtstreeks de vruchten te plukken van het beleid dat gevoerd wordt. »
Vlaanderen is in principe bevoegd voor het economisch beleid. In de praktijk is deze beleidsruimte echter beperkt omdat Vlaanderen een groot aantal instrumenten niet kan gebruiken. Dit geldt ondermeer voor de vennootschapsfiscaliteit. Deze vennootschapsfiscaliteit is echter een onmisbaar instrument in het kader van een economisch beleid, dat bepaalde investeringen en bepaalde vormen van activiteiten kan bevorderen. Daarom moet het Vlaams Gewest bevoegd worden om fiscale gedragsbeïnvloedende tegemoetkomingen toe te kennen zoals bepaalde belastingsaftrekken die te maken hebben met deelstaatbevoegdheden zoals investeringsaftrekken. Ook de ristornering van de opbrengsten van de vennootschapsbelastingen is in deze noodzakelijk.
De resolutie van het Vlaams Parlement wijst erop dat de bevoegdheid inzake de belastbare basis en het tarief inzake de vennootschapsbelasting federaal blijven, maar ristornering van de opbrengsten aan de deelstaten en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest volgens een verdeelsleutel mogelijk moet zijn. De deelstaten en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest moeten de gelegenheid krijgen om, binnen afgesproken grenzen, autonoom en op eigen kosten fiscale tegemoetkomingen in de vennootschapsbelasting toe te kennen voor de aangelegenheden waarvoor ze bevoegd zijn.
De vennootschapsbelasting geldt als een van de grote handicaps voor de Vlaamse economie. Daarom moet Vlaanderen op korte termijn de vennootschapsbelasting kunnen inzetten als een instrument voor zijn economisch beleid. Deze hefboom is noodzakelijk om Vlaanderen terug aantrekkelijk te maken voor binnen- en buitenlandse investeringen.
De regering heeft de kans laten liggen om dit te realiseren bij de regeringsonderhandelingen en het staat niet op de politieke agenda.
De indieners nemen daarom met dit amendement het voorstel van bijzondere wet « tot wijziging van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten tot de uitbreiding van de fiscale bevoegdheid van de gewesten inzake de vennootschapsbelasting » van Etienne Schouppe over, dat werd ingediend op 15 januari 2004 in de Senaat (Stuknummer nr. 3-458/1).
Dit amendement vertaalt bovendien de wensen van het Vlaams Parlement en de Vlaamse administratie door ze te implementeren in de nu ter stemmig voorliggende wijzigingen aan de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en gewesten.
Nr. 84 VAN DE HEREN VAN HAUTHEM EN COVELIERS
Art. 23/2 (nieuw)
Een artikel 23/2 invoegen, luidende :
« Art. 23/2. In artikel 9, § 1, van dezelfde bijzondere wet, vervangen bij de bijzondere wet van 13 juli 2001, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1º het eerste lid wordt aangevuld met de volgende bepaling : « De Koning kan ter vrijwaring van de economische en monetaire unie, bij besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, genomen met instemming van de betrokken regeringen, een maximumpercentage opleggen voor de bovengenoemde belastingverminderingen of -vermeerderingen, opcentiemen en kortingen. »;
2º het tweede tot het vijfde lid worden opgeheven. ».
Verantwoording
Dit amendement is gekoppeld aan ons amendement nr. 83 dat een artikel 23/1 invoegt en dient er dan ook mee samen gelezen te worden. Voor onze verantwoording verwijzen wij derhalve naar de toelichting bij dit amendement.
Nr. 85 VAN DE HEREN VAN HAUTHEM EN COVELIERS
Art. 24
Dit artikel vervangen als volgt :
« Art. 24. Artikel 35octies van dezelfde bijzondere wet, ingevoegd bij de bijzondere wet van 13 juli 2001, wordt vervangen als volgt :
« Art. 35octies. § 1. Voor het begrotingsjaar 2009 wordt er een totaalbedrag van 19 020 684 euro overgedragen aan het Vlaams Gewest, aan het Waals Gewest en aan het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Dit bedrag is uitgedrukt in prijzen van 2008.
§ 2. Het bedrag wordt verdeeld over het Vlaamse Gewest, het Waalse Gewest en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest op basis van de recentste bevolkingscijfers van de gewesten, zoals bekend bij de algemene directie Statistiek van de FOD Economie.
§ 3. Vanaf het begrotingsjaar 2009 wordt het in § 1 bedoelde bedrag jaarlijks aangepast aan de procentuele verandering van het gemiddelde indexcijfer van de consumentenprijzen alsook aan de reële groei van het bruto nationaal inkomen van het betrokken begrotingsjaar op de wijze bepaald in artikel 33, § 2. ». »
Verantwoording
De indieners vinden dat het over te dragen bedrag dient verdeeld te worden op basis van de bevolkingscijfers.
Nr. 86 VAN DE HEREN VAN HAUTHEM EN COVELIERS
Art. 29
Dit artikel opheffen.
Verantwoording
De indieners van dit amendement zijn van oordeel dat de voorgestelde voorafnamen op de personenbelastingen ten gunste van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest niet in verhouding staan tot wat de andere gewesten ontvangen. Zij zijn dan ook van oordeel dat deze aanvullende voorstellen enkel te situeren zijn binnen de context van een politiek compromis. Het dient duidelijk te zijn dat de zucht naar geldmiddelen vanuit het Brussels Hoofdstedelijk Gewest niet kan beantwoord worden als compensatie voor beslissingen ten gunste van de andere deelstaten.
Ter illustratie van deze geldzucht mag volgend artikel uit het weekblad Trends van 14 maart 2008 gelden : « Brussel krijgt bonus van 600 miljoen euro. De onderfinanciering van Brussel is een mythe. Sinds de Lambermontakkoorden van 2001 stroomden de miljoenen binnen. Op jaarbasis ontvangt Brussel een cadeau van 600 miljoen euro, zo berekende Trends. Om te beginnen geniet Brussel in verhouding meer van de fiscale opbrengsten uit vastgoed dan de andere gewesten. Dat is zeker het geval sinds 2001 toen met de Lambermontakkoorden extra fiscale bevoegdheden naar de gewesten werden overgeheveld zoals de registratierechten of schenkingsrechten. In 2005 waren de Brusselse fiscale inkomsten gestegen tot 1,124 miljard euro, meer dan de helft van de ontvangsten. Voor 2008 worden ze op 1,3 miljard euro geraamd. Volgens cijfers van het kabinet van Brussels minister van Financiën Guy Vanhengel hebben de nieuwe bevoegdheden ten gevolge van Lambermont samen met een aantal andere inkomsten tot nog toe netto 150 miljoen euro opgebracht. Daarbij zitten ook leuke cadeautjes zoals 30 miljoen euro op jaarbasis omdat bijna alle Brusselse gemeenten een Vlaamse schepen hebben aangeduid. Een andere bonus is de solidariteitsbijdrage die er sinds 1997 voor zorgt dat Brussel (net als Wallonië) een compensatie krijgt voor haar dalende bijdrage tot de personenbelasting. Die wordt dit jaar op 300 miljoen euro geraamd. Dan is er Beliris, het samenwerkingsakkoord tussen Brussel en de federale regering. De Beliris-pot bedraagt vandaag 125 miljoen euro op jaarbasis en dient ter ondersteuning van de hoofdstedelijke rol van Brussel. Met dat geld werd onder andere het Atomium gerestaureerd of het NATO-kruispunt heraangelegd. Maar vaak verdwijnt het geld in projecten als wijkrenovatie die weinig verband houden met de specifieke rol van Brussel. Zo werd op het Liedtsplein met Beliris-geld (meer dan 200 000 euro) een kiosk gebouwd. De aanwending van de middelen heeft veel weg van vriendjespolitiek. Laurette Onkelinx (PS) was tijdens vorige legislatuur de federale minister die de voogdij had over Beliris. Plots werden verschillende Beliris-projecten in haar thuishaven Schaarbeek gelanceerd. Toen Onkelinx in oktober 2006 de gemeenteraadsverkiezingen verloor, werden de projecten bevroren.
Naast Beliris ontvangt Brussel nog meer « zakgeld ». De federale financiering voor de hoofdstedelijke functie van de stad Brussel (als één van de 19 gemeenten van het gewest) bedraagt 93 miljoen euro op jaarbasis. Dan is er nog de extra financiering voor de politiezones (25 miljoen euro). Dankzij de Lambermontakkoorden krijgen de gemeenschapscommissies bovendien een bijzondere dotatie van 30 miljoen euro. Als we alles optellen bedraagt die jaarlijkse bonus dus 600 miljoen euro. »
Joris VAN HAUTHEM Hugo COVELIERS. |
(1) Artikel 6, § 1, VIII, 2 voorziet immers dat de gewesten bevoegd zijn voor het « wijzigingen of corrigeren van de grenzen van de provincies ». De gewesten zijn hiertoe evenwel enkel bevoegd binnen het eigen grondgebied. Op die manier wordt men opnieuw met de vraag geconfronteerd of de territoriale zee thans reeds deel uitmaakt van het Vlaamse grondgebied. Is dit zo, dan kan de bevestiging dat de territoriale zee tot het Vlaamse Gewest behoort bij decreet gebeuren, is dit niet het geval, dan moet deze bij federale wet gebeuren. De facto wordt de bevoegdheid uitgeoefend door de federale overheid onder de interpretatie dat dit niet tot het grondgebied van het Vlaamse Gewest behoort, een strekking in de rechtsleer betwist dit. Dit alternatief roept bijgevolg opnieuw de vraag op die het wenst op te lossen.
(2) D. Van Eeckhoutte, « Het grondwettelijke legaliteitsbeginsel en de internationale samenwerking : zijn walvissen rare vogels in de Belgische bevoegdheidsverdeling ? », C.D.P.K. 2006, 841-863.
(3) Ibidem, 852-857.
(4) Koninklijk besluit van 30 mei 2002.
(5) De Standaard, 10 april 2007.
(6) Besluit van de Vlaamse regering van 7 mei 2004.
(7) Koninklijk Besluit tot vastlegging van de voorwaarden waaronder het Verzekeringscomité overeenkomsten kan sluiten in het kader van een experimentele financiering van contraceptiva voor jongeren, Belgisch Staatsblad van 29 maart 2004.
(8) WHO — European Observatory on Health Systems and Policies in « Health care systems in transition ».
(9) Ana Rico & Sandra Leon, Health Organization Research Norway, Health Care Devolution in Europe.
(10) De Standaard van 10 april 2007.
(11) www.vvb.org.
(12) VGR.2006/2 : De toekomst van het gezondheids(zorg)beleid in Vlaanderen, met bijzondere aandacht voor de eerstelijnsgezondheidszorg.
(13) De Standaard van 10 april 2007.
(14) Zie onder meer het arrest nr. 36/95 van 25 april 1995, overweging B.3; het arrest nr. 73/98 van 17 juni 1998, overweging B.7.3. en het arrest nr. 40/99 van 30 maart 1999, overweging B.8.3.
(15) De RVA stelt daarnaast jaarlijks een Nederlandstalige en Franstalige lijst van studies op met volledig leerplan die voorbereiden op beroepen waarvoor een significant tekort aan arbeidskrachten bestaat. De taal waarin de werkzoekende de opleiding volgt bepaalt welke lijst van toepassing is. Voor bepaalde beroepen geldt ook de woonplaats van de werkzoekende als bijkomend criteria.
(16) In de tabel zijn niet alle doelgroepspecifieke kortingen uit de sociale zekerheid in rekening gebracht. De korting voor de startbaanovereenkomst wordt hier bijvoorbeeld niet meegerekend in deze tabel, die voor een Europese rapportering werd opgesteld, omdat de aanwerving van een ingeschreven werkzoekende geen expliciete vereiste is om in aanmerking te komen voor de korting. De tabel is enkel indicatief meegegeven om het belang van de tewerkstellingsstimuli weer te geven als instrument in het actief arbeidsmarktbeleid.
(17) De gegevens voor Brussel zijn wel enigszins vertekend omwille van de bevoegdheidsverdeling in België. Beroepsopleiding behoort immers tot de bevoegdheid van de gemeenschappen, en dus in het Brussels Gewest tot de Vlaamse en Franse Gemeenschap en de Franse Gemeenschapscommissie.
(18) Tot dit actieve beleid behoren onder meer de beroepsopleiding en jobcreactie voor werkzoekenden, tewerkstellingsstimuli, integratie van personen met een handicap, ...
(19) Voor een volledig overzicht zie : http://www.ape.nl/pdf/06-351-Objectief-Verdeelmodel-Inkomensdeel-WWB-2007.pdf (blz. 17-19).
(20) Stegeman H.W. en A.H. Van Vuren, Wet Werk en Bijstand; een eerste kwantificering van de effecten, juni 2006.
(21) Deze vinden hun oorsprong in een initiatief van voormalig minister van Arbeid en Tewerkstelling Hansenne (koninklijk besluit van 19 juni 1987 tot wijziging van het koninklijk besluit van 20 december 1963 betreffende de arbeidsvoorziening en de werkloosheid, Belgisch Staatsblad 1 juli 1987, err. Belgisch Staatsblad 16 juli 1987). De term zelf duikt voor het eerst op in het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering (artikel 79, koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering, Belgisch Staatsblad 31 december 1991, err. Belgisch Staatsblad 13 maart 1992). In maart 1994 besliste toenmalig minister Smet om het stelsel te verbeteren en veralgemenen tot een verplichting voor alle gemeenten en steden (artikel 73 Wet 30 maart 1994 houdende sociale bepalingen, Belgisch Staatsblad 31 maart 1994).