4-782/1 | 4-782/1 |
26 MEI 2008
Dit voorstel van verklaring tot herziening neemt de tekst over van een voorstel dat reeds op 20 maart 2007 in de Senaat werd ingediend (stuk Senaat, nr. 3-2134/1 - 2006/2007).
De moderne samenlevingen zijn — en dat is een rijkdom — multicultureel, en uiteenlopende ethische opvattingen zijn gedoemd er naast elkaar te bestaan, tijdelijk of op langere termijn. De diversiteit mag op cultureel vlak dan wel een rijkdom zijn, ze doet een ernstig probleem rijzen voor de politici : hoe kan men de organisatie van de maatschappij volgens voor iedereen aanvaardbare normen verzoenen met de onontbeerlijke democratische verdraagzaamheid ten aanzien van keuzes inzake godsdienst of levensbeschouwing ?
De onwrikbare of zelfs conflictuele diversiteit van de opvattingen over goed en kwaad is een wezenlijk gegeven in een vrij en democratisch regime. De democratieën streven er immers naar om, ondanks de uiteenlopende opvattingen over het goede en geluk, de opvatting van wat billijk en onbillijk is te doen primeren, dat wil zeggen de formele regels die het naast elkaar bestaan van individuen moeten waarborgen. Daartoe moeten de democratische samenlevingen een onderscheid maken tussen wat tot de moraal behoort en wat onder het recht valt. De « veelheid van de waarden » sluit niet uit dat men het eens kan zijn over juridische principes als die door iedereen als de meest verdedigbare worden aangezien (1) .
In die opvatting is een samenleving samengesteld uit een veelheid aan individuen die elk hun eigen mening hebben over het goede, op grond waarvan eenieder zijn eigen belangen bepaalt. De samenleving is derhalve pas goed geordend als ze wordt bestuurd door principes van gerechtigheid die er niet van uitgaan dat een of andere opvatting over het goede de bovenhand heeft boven de andere. Als die principes van gerechtigheid vastgesteld zijn, belet niets te beschouwen dat ze beperkingen opleggen aan de opvattingen over het goede die in de samenleving worden aanvaard.
Dankzij die benadering kan een louter politieke inhoud worden gegeven aan het burgerschap. In de praktijk biedt ze individuen met verschillende opvattingen over het goede de mogelijkheid ernaar te streven samen rechten en plichten te delen. De oplossing die wordt aangereikt na een democratisch debat — waarbij dus alle partijen betrokken zijn en dat dus conflictueel is — is de beste omdat ze « zo goed mogelijk » beantwoordt aan de belangen van eenieder. Dat debat vormt de grondslag voor de legitimiteit van de principes van gerechtigheid (2) .
De Staat waar Kerk en Staat gescheiden zijn, is in dat opzicht de plaats waar de consensus tot stand komt die de basisstructuur van de democratische samenleving rechtvaardigt en die de sociale, culturele en politieke instellingen organiseert, alsmede de wijze waarop ze elkaar wederzijds beïnvloeden. Hij is een neutraal terrein omdat hij de bijzondere morele doctrines buiten beschouwing laat. Opdat de Staat volgens die procedure kan functioneren, moet de politieke opvatting die de instellingen regelt door alle burgers worden aanvaard, ongeacht hun levensbeschouwelijke of godsdienstige overtuigingen. Om ze daartoe aan te sporen, waarborgt de Staat waar Kerk en Staat gescheiden zijn dat aan geen enkel maatschappelijk beleid of aan geen enkele instelling die een bepaalde moraal zou kunnen bevoordelen, de voorkeur zal worden gegeven.
Alle democratische partijen moeten zich er derhalve op toeleggen de grondwettelijke en wettelijke bepalingen te versterken teneinde de democratische principes die de door de Staat erkende verenigingen of de partijen die deelnemen aan de verschillende verkiezingen in acht moeten nemen, vast te leggen in de Grondwet zelf. Dit voorstel van verklaring tot herziening van de Grondwet beoogt dus het beginsel van de scheiding van Kerk en Staat op te nemen in artikel 1 van de Belgische Grondwet.
Enkele historische aanknopingspunten
De Franse woorden « laïcité » en « laïc » hebben verschillende betekenissen. In de nauwe zin verwijzen ze naar het Franse experiment van de scheiding van Kerk en Staat. In de ruime zin verwijzen ze naar het principe van een samenleving die losstaat van de godsdienstige of levensbeschouwelijke heteronomie. Dat houdt in dat in de geseculariseerde maatschappijen de grondslag van de macht op het democratisch debat stoelt, zonder af te hangen van voorschriften van godsdiensten (3) .
De doorslaggevende rol van de Staat ligt aan de oorsprong van de Franse secularisatie. De Franse Staat is sinds het Ancien Régime institutioneel machtig. Toen de controle op de instellingen in handen is gekomen van de voorstanders van de republikeinse vrijzinnigheid beschikten zij reeds over een sterke staatsstructuur om het recht van de katholieke kerk om de samenleving te organiseren aan te vechten. De katholieke kerk van het Franse Ancien Régime had immers de drang om het hele maatschappelijke leven (onderwijs, bijstand, enzovoort) te regelen volgens een supranationale logica. De secularisatie is dus tot stand gekomen door tegenstellingen en conflicten met de kerkelijke autoriteiten. De politieke overheid wenste de individuen en de geledingen van het maatschappelijk leven te onttrekken aan de greep van de katholieke kerk. Dat is in verschillende etappes verwezenlijkt.
Eerste etappe : het regime van Napoléon Bonaparte, die drie fundamentele instrumenten van de secularisatie in het leven heeft geroepen : het Burgerlijk Wetboek (1803), het « ministère des Cultes » en de universiteit. Het « ministère des Cultes » ontneemt officieel aan het katholicisme zijn statuut van staatsgodsdienst, het Burgerlijk Wetboek organiseert de familie en de betrekkingen tussen personen zonder verwijzing naar de godsdienst en de universiteit vormt een geseculariseerde corporatie van leerkrachten. Ter herinnering : het Concordaat van 1801 heeft de vrijheid van eredienst hersteld, maar heeft de overheid belast met het reglementeren ervan.
Een tweede belangrijke etappe in de secularisatie zijn de schoolwetten van de jaren 1880 die een cursus niet-confessionele zedenleer organiseren. De laatste etappe in het proces van secularisatie van de Franse Staat is de wet houdende de scheiding van de Kerken en de Staat. Het eindresultaat van die laatste etappe is de Grondwet van 1958, die het volgende bepaalt : « La France est une république indivisible, laïque, démocratique et sociale. Elle assure l'égalité devant la loi de tous les citoyens sans distinction d'origine, de race ou de religion. Elle respecte toutes les croyances ».
Jean Rivero (4) heeft er reeds in 1949 op gewezen dat de godsdienstige neutraliteit van de Staat een liberaal principe is dat twee soorten van verplichtingen impliceert : « d'une part, (...) l'État entend respecter, en chaque homme, le droit qui lui, est essentiel, de choisir le droit qui orientera sa vie (...) et, d'autre part, l'État accepte les conséquences de cette liberté ».
Geneviève Koubi (5) preciseert in dat opzicht dat het principe van de scheiding van Kerk en Staat de gelijkheid en de individuele en collectieve vrijheden garandeert; volgens artikel 1 van de Grondwet waarborgt Frankrijk, de Republiek, « l'égalité devant la loi de tous les citoyens, sans distinction d'origine, de race ou de religion ». De verschillen worden aanvaard met inachtneming van de gelijkheid van de individuen in rechte; discriminaties op basis van de godsdienst of de geloofsovertuiging zijn verboden. Het principe van de scheiding van Kerk en Staat beschermt de diversiteit van de geloofsovertuigingen en verplicht tot respect voor de verschillen, maar het is ook een van de grondslagen van de waarborg van de vrije uitoefening van de erediensten en het regelt tevens de strijd tegen de sektarische bewegingen van godsdienstige aard.
Geneviève Koubi attendeert erop dat de scheiding van Kerk en Staat niet alleen een waarde is, maar ook beantwoordt aan de vormen zelf van de Republiek, voortvloeit uit de maatschappelijke eenheid en de democratische geest, dat ze normatief is en dat ze de grondslag vormt van iedere rechtsregel.
De Franse « laïcité » is voor het Noorden van Europa iets nieuws. In de protestantse landen waren de nationale Kerken geen concurrenten van maar waren ze ondergeschikt aan de Staat. De secularisatie van de samenleving is dus tot stand gekomen door een geleidelijke uitholling van de rol van de Kerken, zonder strijd tegen de macht van de Natie-Staat.
In België heeft de revolutie van 1830 het Nationaal Congres ertoe verplicht de eenheid van de Staat te versterken en tegelijkertijd een vergelijk te vinden met de maatschappelijke diversiteit. De revolutie had bovendien een niet onaanzienlijke religieuze dimensie aangezien het verzet tegen de Hollandse Koning gericht was tegen het feit dat het beleid inzake erediensten en onderwijs onderworpen was aan een protestants bewind. De Grondwet van 1830 voorziet dus in de onafhankelijkheid van Kerk en Staat zonder een oplossing op te leggen zoals die van het Concordaat in Frankrijk.
Toepassing van het beginsel van de scheiding van Kerk en Staat op de Belgische Staat
Bij de invoering van het beginsel « scheiding van Kerk en Staat » in onze Grondwet moet echter rekening worden gehouden met de specificiteit van ons grondwettelijk systeem.
Enerzijds is Frankrijk immers een ondeelbare republiek die is opgevat als een gecentraliseerde Staat, terwijl België een federale Staat is.
Zoals Vincent de Coorebyter (6) aangeeft, bestaat anderzijds het opzet van de Belgische Grondwet erin te zorgen voor een wederzijdse niet-inmenging tussen de Staat en de Kerken.
In tegenstelling tot de Franse Grondwet, formuleert echter de Belgische Constitutie geen principe van scheiding tussen de Staat en de Kerken maar legt ze wel de openbare financiering op van de wedden en de pensioenen van de bedienaren der erediensten en van de erkende niet-confessionele gemeenschappen (artikel 181 van de Grondwet).
In dat opzicht waarborgt de Belgische Grondwet evenzeer de vrijheid van de erediensten (artikel 19 : « De vrijheid van eredienst, de vrije openbare uitoefening ervan, alsmede de vrijheid om op elk gebied zijn mening te uiten, zijn gewaarborgd, behoudens bestraffing van de misdrijven die ter gelegenheid van het gebruikmaken van die vrijheden worden gepleegd ») als de vrijheid om zich bij geen enkele eredienst aan te sluiten (artikel 20 : « Niemand kan worden gedwongen op enigerlei wijze deel te nemen aan handelingen en aan plechtigheden van een eredienst of de rustdagen ervan te onderhouden »).
Vincent de Coorebyter (op. cit.) geeft terzake zeer terecht aan dat er in het Nationaal Congres van 1830 ruim werd ingestemd met het voorstel om niet terug te komen tot de situatie van het Concordaat, dat wil zeggen de beslissing om een wederzijdse onafhankelijkheid in te voeren tussen de Kerk en de Staat via verschillende artikelen van de Grondwet.
Bovendien verbiedt onze Grondwet elke inmenging van de Staat in de benoeming van de bedienaren van de erediensten (artikel 21 : « De Staat heeft niet het recht zich te bemoeien met de benoeming of de installatie der bedienaren van enige eredienst of hun te verbieden briefwisseling te houden met hun overheid en de akten van deze overheid openbaar te maken, onverminderd, in laatstgenoemd geval, de gewone aansprakelijkheid inzake drukpers en openbaarmaking »), en geeft ze elders het volgende aan : « Alle machten gaan uit van de Natie » en : « Zij worden uitgeoefend op de wijze bij de Grondwet bepaald » (artikel 33).
Ten slotte moet het principe van de scheiding van Kerk en Staat zoals het wordt opgevat in dit voorstel van verklaring tot herziening van de Grondwet niet worden verward met de georganiseerde vrijzinnigheid, die kan worden omschreven als volgt : « een niet-confessionele levensbeschouwelijke gemeenschap (...), die trouwens bij wet erkend en geregeld is. Deze niet-confessionele gemeenschap richt zich tot allen die niet aan enige godsdienst deelnemen, die in hun levensbeschouwing geen bevoorrechte band willen leggen met een godheid en die bepaalde levensuitingen die gewoonlijk door een godsdienst worden geregeld, dan ook willen organiseren zonder zich te beroepen op een eredienst » (7) .
Dit voorstel sluit dus aan bij het opzet van de Grondwet van 1830.
Gevolgen van de opname van het principe van de scheiding van Kerk en Staat in de Grondwet
Het opnemen van bovenvermeld principe in de Grondwet impliceert niet dat de overheid een voorkeur heeft voor een bepaalde levensbeschouwelijke of godsdienstige stroming.
Dat principe is daarentegen de waarborg dat de overheid ervoor zorgt dat de vrijheid van denken wordt gewaarborgd, waarvan de vrijheid van eredienst een toepassing is.
De Staat moet die vrijheid daadwerkelijk garanderen, maar hij moet ook onafhankelijk blijven ten aanzien van iedere religie of levensbeschouwelijke stroming. De Staat die elke godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging op dezelfde wijze benadert, waarborgt zodoende het levensbeschouwelijke pluralisme en dus het pluralisme van het democratisch debat.
Het gaat erom het principe van de wederzijdse niet-inmenging van de Staat en de op ons grondgebied erkende en vertegenwoordigde Kerken te bekrachtigen.
Daarom moet elke infiltratie of collusie van activistische bewegingen die onderworpen zijn aan of zich beroepen op een bepaald geloof of van niet-confessionele bewegingen in het democratisch bestel van onze rechtsstaat worden voorkomen, teneinde de democratische waarden te beschermen die eraan ten grondslag liggen.
Die bewegingen zouden immers tot doel kunnen hebben aan een godsdienstige of levensbeschouwelijke gedachte een groter gezag te verlenen dan aan de Staat.
Door het principe van de scheiding van Kerk en Staat op te nemen in de Grondwet zou men van de politieke partijen die aan verkiezingen deelnemen kunnen eisen dat ze een verklaring ondertekenen waarin ze dat principe en de andere democratische waarden van de Grondwet erkennen (bijvoorbeeld : titel II van de Grondwet, waaronder het beginsel van de gelijkheid van mannen en vrouwen dat opgenomen is in artikel 11bis).
Verenigingen of partijen die deze principes niet in acht nemen, zou de overheid, na een gerechtelijke procedure, de voordelen kunnen ontzeggen die de wet hun verleent of, voor de politieke partijen, de mogelijkheid kunnen ontnemen om op te komen voor de verkiezingen.
De inschrijving van het principe van de scheiding van Kerk en Staat in de Belgische Grondwet betekent geenszins dat de grondwettelijke beginselen die bij de oprichting van de Belgische Staat vooropgesteld werden betreffende de betrekkingen tussen de Kerken en de Staat, in het gedrang komen.
Tot slot herinnert de indiener eraan dat artikel 1 van de Grondwet niet werd opgenomen in de verklaring tot herziening van de Grondwet van 27 april 2003.
François ROELANTS du VIVIER. |
De Kamers verklaren dat er redenen zijn tot herziening van artikel 1 van de Grondwet, en tot toevoeging van een tweede lid aan dat artikel ten einde er het beginsel van de scheiding van Kerk en Staat in op te nemen.
19 maart 2008.
François ROELANTS du VIVIER. Margriet HERMANS. Philippe MAHOUX. André VAN NIEUWKERKE. |
(1) De hier uiteengezette principes zijn ingegeven door de werken van John Rawls, in het bijzonder de artikels die zijn samengebracht in « Justice et démocratie », nr. 427, Parijs, Seuil, 1993, Points, Essais.
(2) Zoals Claude Lefort aangeeft, vormt de conflictuele en wereldvreemde aard van het ideologisch debat de grondslag van het democratisch model : « La disparition de la détermination naturelle [...] fait émerger la société comme purement sociale, de telle sorte que le peuple, la Nation, l'État s'érigent en entités universelles et que tout individu, tout groupe, s'y trouve également rapporté. Mais ni l'État, ni le peuple, ni la Nation ne figurent des réalités substantielles. Leur représentation est elle-même dans la dépendance d'un discours politique et d'une élaboration sociologique et historique toujours liée au débat idéologique » in Claude Lefort, « La question de la démocratie », in Essais sur le politique, XIXe et XXe siècles, Parijs, Seuil, 1986, (Points, Essais, nr. 459), blz. 29 en 30. E. Weil, « Religion et politique », Le temps de la réflexion, Parijs, Gallimard, 1981.
(3) EVRM 7 december 1976, Handyside, Serie A, nr. 24, blz. 18, par. 49.
(4) J. Rivero, La notion juridique de laïcité, Recueil Dalloz, 1949, blz. 137.
(5) G. Koubi, « La laïcité dans le texte de la Constitution », in : Revue du droit public et de la science politique en France et à l'étranger, Parijs, september-oktober 1997, blz. 1305 en 1316.
(6) V. de Coorebyter en C. Sagesser, « Cultes et laïcité en Belgique », in Courrier hebdomadaire du CRISP, nr. 51, 2000, blz. 4 en 30.
(7) Die definitie is overgenomen uit een verslag van een parlementaire commissie van de heer Garcia, dat wordt aangehaald in de memorie van toelichting bij het wetsontwerp betreffende de afgevaardigden en de instellingen belast met het beheer van de materiële en financiële belangen van de erkende niet-confessionele levensbeschouwelijke gemeenschappen (stuk Kamer, nr. 49-1966/1, 1998-1999, 5 februari 1999).