3-450/20

3-450/20

Belgische Senaat

ZITTING 2005-2006

9 NOVEMBER 2005


Wetsvoorstel houdende het Wetboek van strafprocesrecht


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE JUSTITIE UITGEBRACHT DOOR

MEVROUW DE T' SERCLAES , MEVROUW LALOY EN DE HEER WILLEMS


DEEL I


I. PROCEDURE

Dit wetsvoorstel is ingediend in de Senaat op 13 januari 2004.

De commissie voor de Justitie heeft het onderzocht tijdens talrijke vergaderingen van maart 2004 tot november 2005.

Zij heeft meerdere lezingen van de tekst georganiseerd, alsook hoorzittingen met de vertegenwoordigers van de sectoren die het meest betrokken zijn bij dit ontwerp van een nieuw Wetboek van strafprocesrecht.

De heren Michel Franchimont en Philip Traest hebben aan de werkzaamheden deelgenomen, respectievelijk als voorzitter en lid van de Commissie voor het strafprocesrecht, de zogenaamde « Commissie-Franchimont ».

De commissie voor de Justitie is ook bijgestaan door de volgende deskundigen :

— De heer Jean du Jardin, emeritus procureur-generaal bij het Hof van Cassatie en buitengewoon hoogleraar emeritus aan de rechtsfaculteiten van Louvain-la-Neuve en Namen;

— de heer Armand Vandeplas, ere-kamervoorzitter bij het hof van beroep te Antwerpen, buitengewoon hoogleraar emeritus aan de KU Leuven;

— mevrouw Isabelle De Tandt, advocate bij de balie te Kortrijk;

— Ten slotte heeft ook de heer Yves Liégeois, eerste advocaat-generaal bij het hof van beroep van Antwerpen, aan de werkzaamheden van de commissie deelgenomen.

II. INLEIDING DOOR DE VOORZITTER VAN DE COMMISSIE

De heer Hugo Vandenberghe stipt aan dat de bespreking van het wetsvoorstel dat tot doel heeft het Wetboek van strafprocesrecht van 1808 te hervormen een zeer belangrijk moment vormt. Er is een volledige herijking van de waarden die bij de strafprocedure in acht dienen te worden genomen, wegens nationale en internationale omstandigheden, ook naar aanleiding van problemen die ontstaan zijn op het terrein.

Spreker verheugt zich over de aanwezigheid van de voorzitter van de commissie-strafprocesrecht, de heer Franchimont, en van de heer Traest, sedert 10 jaar lid van dezelfde commissie.

De besprekingen van deze commissie hebben tot een voorontwerp geleid dat reeds in januari 2003 werd besproken tijdens een colloquium van Kamer en Senaat.

Spreker dankt de minister van Justitie voor haar toestemmingen dit voorontwerp om te vormen tot een wetsvoorstel dat alzo in eerste instantie door de Senaat kan worden besproken.

Dat is niet enkel een uitdaging, maar ook een kans om te bewijzen dat het parlement bekwaam is ernstig wetgevend werk te leveren.

III. INLEIDENDE UITEENZETTING DOOR DE PROFESSOREN FRANCHIMONT EN TRAEST

Professor Franchimont herinnert eraan dat de Commissie voor het strafprocesrecht, die hij heeft voorgezeten, haar opdracht heeft gekregen in 1991.

De commissie was samengesteld uit vier magistraten en vier hoogleraren, van wie er twee advocaat waren. Een eerste ontwerp is ingediend in 1995 en is naar de Raad van State verwezen, waar het ongeveer 18 maanden gebleven is.

De tragische gebeurtenissen van 1996 hebben er veel toe bijgedragen dat het voorontwerp sneller werd behandeld, zodat de wet van 12 maart 1998 kon uitgroeien.

Intussen heeft de commissie haar werkzaamheden voortgezet en in 1998 was de eerste versie van het ontwerp van Wetboek van strafprocesrecht bijna klaar.

Op 8 en 9 oktober 1998 is in de Senaat een colloquium georganiseerd tijdens hetwelk een aantal aanmerkingen werden gemaakt.

Vervolgens heeft de commissie het bijna drie jaar zonder onderzoekers moeten stellen.

Alle commissieleden hebben op vrijwillige basis gewerkt.

Pas tijdens het laatste jaar van de vorige zittingsperiode is aan de commissie gevraagd om haar werkzaamheden te voltooien.

In september 2002 is de voorliggende tekst officieel aan de minister overhandigd.

De Senaat en de Kamer van volksvertegenwoordigers hebben opnieuw een colloquium over dit onderwerp georganiseerd op 31 januari 2003.

Spreker verheugt zich erover dat de tekst nu aan zijn parlementair parcours kan beginnen : het huidige Wetboek van Strafvordering viert binnenkort immers zijn tweehonderdste verjaardag.

De intenties van de commissie zijn samen te vatten in drie woorden : efficiëntie, evenwicht en verantwoordelijkheid.

De commissie heeft de bevoegdheden van de procespartijen niet willen beperken maar integendeel verhogen.

De efficiëntie zit in deze verhoging, en niet in de herleiding tot de kleinste gemene deler.

Het Wetboek van Strafvordering is een wetboek uit het Empire en hecht derhalve het meeste belang aan het openbaar ministerie, waarbij de burgerlijke partij gedoogd wordt en de beklaagde slechts na het vonnis over rechten beschikt.

De commissie heeft dit willen wijzigen.

Tijdens het opsporingsonderzoek behoudt het openbaar ministerie nagenoeg alle bevoegdheden. Tijdens het gerechtelijk onderzoek en het onderzoek ter zitting wordt veel meer tegenspraak ingevoerd.

De commissie wenste de burgerlijke partij of de benadeelde persoon en de inverdenkinggestelde precies dezelfde rechten te verlenen.

De burgerlijke partij kan slechts in twee gevallen niet ingrijpen : bij de voorlopige hechtenis en bij de strafmaat.

Ook de verantwoordelijkheid is een belangrijk punt.

Aangezien veel meer tegenspraak mogelijk is, men toegang heeft tot het dossier en men bijkomende onderzoeksdaden kan vragen, moet bij problemen meteen worden gereageerd en mag niet worden gewacht tot op de terechtzitting om zijn beklacht te doen.

Anderzijds moet de zin voor verantwoordelijkheid het ook mogelijk maken de duur van het strafproces in te korten.

Voorzitter Vandenberghe heeft er tijdens het colloquium van 31 januari 2003 op gewezen dat hij het wezenlijk acht dat in een nieuw wetboek blijk wordt gegeven van coherentie, rechtszekerheid en voorspelbaarheid van de norm.

De commissie heeft getracht aan deze vereisten te voldoen.

Zij heeft ervoor geijverd dat het nieuwe wetboek transparant is, zoals zal blijken uit het plan van de nieuwe tekst.

Bovendien is het nieuwe wetboek misschien wel revolutionair in vergelijking met dat van 1808, maar heeft de commissie toch willen voorzien in een zekere continuïteit en heeft zij alle positieve aspecten van de bestaande wetgeving behouden.

Inzake de beperkingen van de hervorming rijst de vraag naar een eventuele verlenging van de duur van de procedure, en het vereiste budget.

Spreker is ervan overtuigd dat de totale duur van de procedure niet zal worden verlengd, aangezien de rol en de rechten van eenieder duidelijk zijn gedefinieerd — de nietigheden op het vlak van de raadkamer en de kamer van inbeschuldigingstelling zullen worden gezuiverd — en er een zekere mate van procedurele loyaliteit wordt gevraagd.

Aan het creëren van een aantal rechten in het opsporingsstadium inzake toegang tot het dossier en bijkomende handelingen, hangt uiteraard een prijskaartje vast, al was het maar in verband met de griffies.

Dat zal evenwel niet overdreven zijn.

Spreker benadrukt ook dat het ontwerp van Wetboek geen nieuwe rechtsmiddelen invoert, maar er zelfs een afschaft.

Er moet ook worden opgemerkt dat het nieuwe wetboek geen oplossing zal bieden voor de kwalen van onze maatschappij zoals geweld, corruptie en andere vormen van criminaliteit.

Het is louter de bedoeling het gerecht de mogelijkheid te bieden zaken die aanhangig worden gemaakt, ook efficiënt te behandelen, zonder disfuncties.

Een aantal zaken komt in het nieuwe Wetboek niet aan bod : de opvang van slachtoffers op commissariaten en bij de parketten, het kopiëren van dossiers, fiscale aspecten, vertalers, gerechtelijk jargon en de hoogdravendheid van het gerecht, de kostprijs van de rechtsgang, de traagheid en onzekerheid, het gebrek aan informatie en uitleg, de wachttijden bij zittingen, de drempelvrees voor het gerecht bij slachtoffers van misdrijven, ...

De commissie heeft wel alle recente wetten sedert 1998 opgenomen, zelfs als daar enige terughoudendheid over bestond.

De wet betreffende de bijzondere opsporingsmethoden heeft zij er niet in verwerkt, aangezien die nog niet was goedgekeurd toen het ontwerp van Wetboek werd ingediend. Die wet roept ook tegenkanting op, met name omdat sommige dossiers niet tot bij de rechter, de burgerlijke partijen en de verdediging geraken.

Het ontwerp van Wetboek is als volgt opgebouwd :

— Boek I bevat de algemene beginselen (cf. het Gerechtelijk Wetboek);

— Boek II behandelt de strafvordering en de burgerlijke rechtsvordering;

— Boek III betreft het strafproces en de drie fasen ervan (het opsporingsonderzoek, het gerechtelijk onderzoek en het vonnis).

Inzake de algemene beginselen heeft de commissie een terugkeer naar de wettigheid gewenst.

Procureur-generaal Léon Cornil zei over het Wetboek van Strafvordering dat het om gewoonterecht ging.

Soms wordt iets uit de tekst gehaald dat er eigenlijk niet in staat, en bovendien gaat het om een nagenoeg exclusief jurisprudentierecht.

Het Wetboek van Strafvordering bevatte geen algemene theorie over het bewijs, noch over de rechten van de verdediging, de nietigheden of het rechterlijk gewijsde. De commissie heeft getracht er een te ontwikkelen.

Artikel 1, waar de commissie erg veel belang aan hecht, bepaalt : « Het Wetboek van strafprocesrecht wordt toegepast met inachtneming van de fundamentele rechten gehuldigd in de Grondwet en in de internationale verdragen, en in het bijzonder de wettelijkheid van de strafrechtspleging, het recht op gelijke behandeling en niet-discriminatie, de rechten van de verdediging, het recht op een eerlijk proces en op een behandeling binnen een redelijke termijn, de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, de onschendbaarheid van de woning en van het briefgeheim. In overeenstemming met deze rechten worden de bepalingen van dit Wetboek toegepast met inachtneming van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. »

Misschien moet de tekst ook de onpartijdigheid van de rechter vermelden.

Mevrouw Delmas-Marty heeft in verband met het in staat brengen van strafzaken gewezen op het belang van het uiteenzetten van de krachtlijnen van de procedure in een eerste artikel. Dit is veeleer een deontologische dan een vormelijke kwestie, waaruit de geest van het Wetboek van strafprocesrecht spreekt.

Het is ook een belangrijke tekst voor de behandeling van strafzaken in een democratische staat.

Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, de Raad van State en het Arbitragehof passen vaak het proportionaliteits- en het subsidiariteitsbeginsel toe. Het college van procureurs-generaal is het eens met dit principe.

Het Hof van Cassatie daarentegen wil daar helemaal niet van horen.

Het proportionaliteitsbeginsel is echter belangrijker dan ooit, nu er bijzondere onderzoeksmethoden zijn, proactieve onderzoeken, telefoontaps, huiszoekingen, ...

De artikelen 2 tot 4 van het ontwerp van Wetboek betreffen het bewijs. Zij bevatten de algemene principes die alleen waren opgenomen in onze rechtspraak en in die van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.

Deze principes gelden in alle stadia van de procedure.

De commissie vroeg zich af of de rechter moest meedelen op welk bewijs hij zijn overtuiging baseert. Aangezien er geen meerderheid voor bestond die groot genoeg was, heeft de commissie dit aspect niet opgenomen in de tekst.

Spreker zelf is er persoonlijk wel voor te vinden.

De artikelen 5 en 6 betreffen de rechten van de verdediging. Het gaat om de rechten van eenieder die deelneemt aan het strafproces, met inbegrip van de burgerlijke partij en het slachtoffer.

Paragraaf 1 van artikel 5 luidt : « Eenieder die deelneemt aan het proces heeft het recht de vorderingen, die er het voorwerp van zijn, tijdens iedere fase van de rechtspleging te ondersteunen of te bestrijden. »

Dit is nagenoeg letterlijk de definitie van de heer Ganshof van der Meersch.

Paragraaf 2 van artikel 5 luidt : « Onverminderd de bepalingen voorzien in de internationale verdragen, omvatten de rechten van de verdediging, voor iedere partij betrokken bij het proces, in het bijzonder het recht om, onder de in de wet omschreven modaliteiten :

1. op loyale wijze in kennis te worden gesteld van haar rechten en van de tenlasteleggingen of vorderingen die ten aanzien van haar zijn geformuleerd;

2. over een gelijkwaardig initiatiefrecht te beschikken om de waarheid aan het licht te brengen;

3. over de werkelijke mogelijkheid te beschikken om alle elementen van het dossier voor het vonnisgerecht tegen te spreken. »

Volgens de huidige rechtspraak moet worden gevraagd de rechten van de verdediging na te leven om zich daarop te kunnen beroepen voor het Hof van Cassatie.

Dat zal in de toekomst zo blijven.

Artikel 6 bepaalt : « Bewijzen verzameld met schending van de rechten van de verdediging worden uit de debatten geweerd, terwijl proceshandelingen welke die rechten schenden, worden nietig verklaard, hetgeen de nietigheid meebrengt van de daaruit voortvloeiende proceshandelingen. »

De artikelen 7 tot 10 behandelen het erg ingewikkelde probleem van de nietigheden.

De commissie wou komen tot een zuivering van nietigheden in het stadium van de raadkamer en de kamer van inbeschuldigingstelling zodat, nadat die zuivering een feit is, de nietigheid niet meer kan worden aangevoerd voor de correctionele rechtbank of voor het hof van assisen.

In het kader van de wet van 12 maart 1998 was een zuivering van nietigheden niet mogelijk, om twee redenen : enerzijds was er niet voldoende tegenspraak in het strafproces en anderzijds was er het probleem van de nietigheden van openbare orde (of substantiële nietigheden).

Artikel 7, § 1, bepaalt : « De nietigheid is van openbare orde wanneer de wet dit uitdrukkelijk bepaalt en wanneer er een schending is van de bepalingen betreffende :

1º de organisatie en de bevoegdheden van de strafgerechten;

2º de huisvredebreuk, de huiszoeking, het afluisteren en de onderzoeksmaatregelen die een schending van de lichamelijke integriteit meebrengen;

3º de ondertekening van de akte;

4º de vermelding van de datum wanneer die noodzakelijk is om de gevolgen van de akte te beoordelen. »

Deze bepaling is geënt op artikel 862 van het Gerechtelijk Wetboek.

Het college van procureurs-generaal tekent voorbehoud aan bij 2º.

Artikel 7, § 2, bepaalt : « De nietigheid van openbare orde kan door de rechter ambtshalve worden uitgesproken en worden ingeroepen in elke stand van de rechtspleging, en zelfs voor de eerste keer voor het Hof van Cassatie. »

Deze opsomming van nietigheden van openbare orde wordt overgelaten aan de appreciatie van het parlement.

Sommigen wensen bijvoorbeeld het geval toe te voegen waarin een onderzoeksrechter een inverdenkinggestelde niet heeft ondervraagd.

De commissie is uitgegaan van het principe dat er geen nietigheid is zonder tekst en geen nietigheid zonder belangenschade (dus zonder schade voor de belangen of de billijkheid van de procedure (artikel 9 van het ontwerp van Wetboek)).

Overeenkomstig artikel 407 van het Wetboek van Strafvordering ten slotte bepaalt artikel 10 : « Met uitzondering van de nietigheden van openbare orde, zijn de nietigheden gedekt :

1º indien uit de gedingstukken blijkt dat de niet-vermelde vorm werkelijk in acht is genomen;

2º indien een vonnis of arrest van een feitenrechter dat geen maatregel van inwendige aard inhoudt, op tegenspraak is gewezen zonder dat zij werden voorgedragen, onverminderd het bepaalde in artikel 234, § 5.

Deze tekst is erg restrictief en is misschien niet voldoende voor bijvoorbeeld de balie.

Het is echter wel een manier om de procedure te bekorten en een opeenstapeling van incidenten te voorkomen.

Inzake het rechterlijk gewijsde (artikelen 11 en 12) heeft de commissie de rechtspraak van het Hof van Cassatie toegepast, maar wel met dien verstande dat het adagium « le criminel tient le civil et le disciplinaire en état » niet meer geldt aangezien er eigenlijk geen absoluut gezag van gewijsde meer bestaat.

Voorzichtigheid zal echter steeds geboden blijven om uiteindelijk niet in tegenspraak te geraken met een strafrechtelijke beslissing.

Spreker wijst er nog op dat het ontwerp inzake rechtsbijstand in artikel 17 verwijst naar het Gerechtelijk Wetboek.

Krachtens artikel 18, dat verwijst naar artikel 318, krijgen alle partijen binnen vijf dagen vanaf de uitspraak een kopie van het vonnis of arrest. Dat verandert niets aan de appeltermijn, die loopt vanaf de uitspraak.

De bedoeling is de slachtoffers dezelfde rechten te verlenen als de beklaagde of de beschuldigde, behalve inzake de voorlopige hechtenis en de strafmaat.

De procureur des Konings kan weigeren gevolg te geven aan de verklaring van de benadeelde persoon in de in artikel 41 opgesomde gevallen.

Over de ontvankelijkheid van de burgerlijke partijstelling moet voorts zeer snel in de raadkamer kunnen worden geoordeeld, aangezien oneigenlijke burgerlijke partijstellingen moeten worden voorkomen.

De rechten van de benadeelde persoon en van de burgerlijke partij omvatten : toegang tot het dossier in het stadium van het opsporingsonderzoek (een novum) en van het gerechtelijk onderzoek, de vraag om bijkomende onderzoekhandelingen tijdens het opsporingsonderzoek en tijdens het gerechtelijk onderzoek, het strafrechtelijk kortgeding, de tussenkomende partij en de burgerrechtelijk aansprakelijke partij, het deskundigenonderzoek op tegenspraak tijdens het opsporingsonderzoek en tijdens het gerechtelijk onderzoek en de tegenspraak bij plaatsopnemingen, wedersamenstellingen en confrontaties tijdens het gerechtelijk onderzoek.

De heer Traest wenst de aandacht te vestigen op een aantal voorgestelde nieuwigheden betreffende het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek. Het is vooral op dat vlak dat zich de pijnpunten in het huidige systeem bevinden en dat de onvrede van de publieke opinie zich het meest kristalliseert.

Na de wet van 12 maart 1998 heeft men de opmerking gemaakt aan de commissie dat alle nieuwigheden in het gerechtelijk onderzoek slechts 7 à 8 % van de strafzaken betreffen. Voor de overige 92 % is er niets nieuws. Deze opmerking werd zelfs gemaakt tijdens de parlementaire voorbeslissing. In het opsporingsonderzoek is er inderdaad geen inzagerecht, geen recht om bijkomende onderzoeksdaden te vorderen enz. Hierdoor ontstaat een zekere ongelijkheid.

De commissie heeft daarom tijdens haar latere besprekingen daaromtrent voorstellen pogen te formuleren. In het opsporingsonderzoek is het wel niet zo eenvoudig die criteria vast te leggen en die personen te definiëren die rechten kunnen laten gelden. In het gerechtelijk onderzoek is dat een stuk eenvoudiger : men is er ofwel burgerlijke partij, ofwel inverdenkinggesteld enz. In het opsporingsonderzoek daarentegen bestaat er geen inverdenkingstelling, geen burgerlijke partijstelling. Daarom heeft de commissie gezocht naar twee andere aanknopingspunten, terug te vinden in de artikelen 124 en 125 van het voorstel.

In artikel 124 wordt een soort van alternatieve inverdenkingstelling gecreëerd in het opsporingsonderzoek. Vanaf het moment dat men meer dan eenmaal is ondervraagd door politionele of gerechtelijke instanties, kan men de procureur des Konings vragen of men al dan niet van een strafbaar feit wordt verdacht. De procureur des Konings moet dan antwoorden. Ingeval hij ontkennend antwoordt, gebeurt er verder niets. Indien hij bevestigend antwoord, heeft men conform de artikelen 125 en 126 het recht hetzij om inzage in het dossier te vragen, hetzij om bijkomende onderzoeksdaden te vorderen. Indien de procureur niet antwoordt, heeft men dezelfde rechten binnen de gestelde termijn.

Wat de benadeelde betreft, heeft men geopteerd voor de verklaring van de benadeelde persoon, overeenkomstig artikel 5bis van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering. Deze persoon kan inzage in het dossier vragen en bijkomende onderzoeksdaden.

De procureur des Konings beslist en tegen zijn beslissing staat geen rechtsmiddel open (om de procedure niet nodeloos te verzwaren). De vraag of er al dan niet beroep moet kunnen worden aangetekend tegen de beslissing van de procureur is uiteraard een beleidskeuze.

Wat het opsporingsonderzoek betreft, worden nog een aantal andere nieuwigheden geïntroduceerd, bijvoorbeeld wat het verhoor betreft. Artikel 76 breidt artikel 47bis, ingevoerd bij de wet van 12 maart 1998, uit, bijvoorbeeld met de uitdrukkelijke vermelding dat men kan weigeren te antwoorden.

De commissie stelt ook een grotere mate van tegenspraak voor bij de expertise. Er wordt steeds meer gebruik gemaakt van expertises in strafzaken, vooral in het vooronderzoek. Voor de vonnisgerechten laat men de expertises, zonder enige wettelijke basis, maar ingevolge de rechtspraak het Arbitragehof en het Hof van Cassatie, contradictoir verlopen. Hier wordt deze rechtspraak in het voorstel opgenomen, en wordt deze tegenspraak ook in zekere mate uitgebreid tot het vooronderzoek, zowel opsporingsonderzoek als gerechtelijk onderzoek. De principiële verplichting wordt opgelegd om in de mate van het mogelijke tegenspraak in de expertise te organiseren (mededeling van de beslissing tot aanstelling van de deskundige, uitnodiging van alle partijen om opmerkingen te maken, ...).

Wat het gerechtelijk onderzoek betreft, wordt een zeer belangrijke hervorming voorgesteld in artikel 141. Hier wordt gevolg gegeven aan een relatief veel voorkomende klacht van onderzoeksrechters, dat zij systematisch worden belast met gerechtelijke onderzoeken die ofwel louter betwistingen van burgerrechtelijke aard zijn ofwel wanneer het gaat om weinig ernstige feiten. In de huidige stand van de wetgeving kan de onderzoeksrechter immers niet weigeren het onderzoek te voeren.

De commissie stelt hier voor, met behoud van de figuur van de onderzoeksrechter, een procedure in te voeren waarbij de procureur des Konings, in geval van klacht met burgerlijke partijstelling, onmiddellijk de raadkamer kan adiëren; om te horen zeggen hetzij dat de klacht niet ontvankelijk is, hetzij dat de klacht in strijd is met het proportionaliteits- en het subsidiariteitsbeginsel. Dat betekent dat de klacht weliswaar een strafbaar feit betreft, maar niet voldoende ernstig is om daarvoor het logge mechanisme van het gerechtelijk onderzoek in werking te stellen. Hierdoor wordt het recht gevrijwaard voor de benadeelde om een gerechtelijk onderzoek in te stellen. Anderzijds wordt ervoor gezorgd dat de kabinetten van de onderzoeksrechters niet overladen worden met zaken die eigenlijk niet voor de onderzoeksrechter zijn bestemd. Er wordt aldus een evenwicht gezocht tussen de essentiële waarde van de figuur van de onderzoeksrechter en een meer efficiënte doorstroming van de zaken en aanwending van de beschikbare middelen.

In het gerechtelijk onderzoek wordt ook de verplichting ingevoerd, voor een aantal misdrijven, voor zoveel als mogelijk, en niet op straffe van nietigheid, dat de onderzoeksrechter minstens eenmaal de slachtoffers hoort.

Spreker besluit dat de commissie de bedoeling had tot een zo evenwichtig mogelijk voorstel te komen, strevend naar efficiëntie en snelheid van procedure, enerzijds, en naar rechten voor partijen, anderzijds.

IV. ALGEMENE BESPREKING

De heer Hugo Vandenberghe wenst te onderlijnen dat de leden van de commissie-strafprocesrecht gedurende al deze jaren gratis hebben gewerkt, zonder enige vergoeding.

De heer Mahoux dankt de professoren voor hun kwalitatief hoogstaande uiteenzetting.

Het viel hem op dat in de toelichting bij het wetsvoorstel te lezen staat dat het plan van het wetboek « zelfs aan niet-juristen de mogelijkheid biedt om zich zonder al te grote moeilijkheden een beeld te vormen van de beginselen, de vorderingen en de fasen van de strafrechtspleging ».

Spreker verheugt zich hierover, want het beeld dat leken van dit soort teksten krijgen lijkt hem van groot belang.

Een tweede belangrijk punt is het evenwicht dat moet worden gevonden tussen efficiëntie en gelijkheid.

De neiging bestaat om die twee concepten als tegengesteld te beschouwen. Volgens spreker mag dat in een echte democratie niet gebeuren, en moeten beide concepten met elkaar verzoend worden.

Vervolgens benadrukt hij dat de hele rechtspleging begrijpelijk moet zijn, niet alleen voor de procespartijen, maar ook voor de rechtzoekenden in het algemeen, als men hun vertrouwen in het gerecht wil herstellen.

Dat betekent niet dat geen gebruik mag worden gemaakt van de gespecialiseerde woordenschat die alleen specialisten begrijpen, want dat vergemakkelijkt hun onderlinge communicatie.

Vervolgens verwijst spreker naar het ontwerp-Perben en verklaart dat zijn fractie er nauwlettend op zal toezien dat de uitwassen die zich momenteel in Frankrijk voordoen, worden vermeden.

Ten slotte meent hij dat de rol van de deskundige in het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek nauwkeurig moet worden gedefinieerd (met inbegrip van de DNA-kwestie).

Zoals Musil schrijft in « De man zonder eigenschappen », verliest een deskundige vaak uit het oog waarom hij met een bepaalde opdracht is belast en gaat hij zich helemaal op zichzelf concentreren.

Spreker besluit dat het erg boeiend is om aan deze werkzaamheden van lange adem deel te nemen, en hoopt dat zij tot een goed einde worden gebracht.

Het werk van de verschillende koninklijke commissarissen heeft niet tot concrete resultaten geleid.

Dit ontwerp van Wetboek is al een stap verder, omdat het parlementaire parcours van de tekst nu tenminste is aangevat. Spreker verheugt zich daarover. Hij bedankt de minister van Justitie omdat zij heeft toegestaan dat deze tekst als een parlementair voorstel wordt behandeld. Zowel de deskundigen als de uitvoerende en de wetgevende macht moeten uiteraard betrokken zijn bij het onderzoek van deze tekst.

Mevrouw Nyssens verheugt zich erover dat het ontwerp van Wetboek eerst een aantal algemene principes vaststelt. Het is inderdaad niet eenvoudig om een evenwicht te vinden tussen een efficiënte rechtspleging, enerzijds, en de rechten van de verdediging, anderzijds. Sommigen hechten meer belang aan het eerste, anderen aan het tweede. Volgens spreekster is het mogelijk beide doelstellingen met elkaar te verzoenen.

Professor Franchimont heeft verklaard dat het ontwerp van Wetboek rekening houdt met alle sinds 1998 goedgekeurde wetten, met uitzondering van de wetgeving inzake de bijzondere opsporingsmethoden.

Spreekster vraagt of de grondbeginselen achter dit ontwerp van Wetboek verenigbaar zijn met die wetten.

Ter illustratie verwijst zij naar de rol van de onderzoeksrechter. Het ontwerp van Wetboek kiest er duidelijk voor om deze te behouden. Sommige wetten zwakken de rol van de onderzoeksrechter evenwel af en instrumentaliseren hem. Hierover moet een politiek debat worden gehouden.

De rechten van de slachtoffers worden in het ontwerp van Wetboek verruimd, vooral in de voorbereidende fase. Er wordt tegenwoordig veel gesproken over een eventueel Wetboek voor slachtoffers. Hoe staat het hiermee ? Welke rechten van de slachtoffers staan nog niet in de wet en welke horen er eigenlijk in te staan, zonder de doeltreffendheid van de procedure te belemmeren ?

Moeten er nog meer dingen veranderen, dient men bijvoorbeeld het grote principe van het geheim van het onderzoek te laten vallen en de procescultuur te wijzigen ?

Een voorgaande spreker heeft ook naar de wet-Perben verwezen. Spreekster stelt vast dat de voorliggende tekst een aarzelend initiatief bevat dat de mogelijkheid biedt voor de raadkamer schuldig te pleiten.

Heeft de commissie hier lang over gedebatteerd ?

Kan men, om de doeltreffendheid op te drijven, niet nog wat verder gaan en tegelijkertijd de rechten van de verdediging beschermen en voorkomen dat de procespartijen onder druk komen ?

Ook mevrouw Durant bedankt de professoren voor hun duidelijke uiteenzettingen. Zij hoopt dat de commissie voor de Justitie tijdens de hele duur van de werkzaamheden op de bijstand van de professoren zal kunnen rekenen en zo gebruik zal kunnen maken van de jarenlange ervaring die bij de commissie-Franchimont is opgedaan.

Spreekster zal ook letten op alle aspecten die niet in het ontwerp van Wetboek voorkomen maar die professor Franchimont heeft vermeld.

In deze materie zijn de verwachtingen van de bevolking zo hooggespannen dat men ervoor moet waken dat de werkzaamheden van de commissie duidelijk worden afgelijnd en dat de punten worden aangewezen die eventueel in een andere tekst moeten worden geregeld.

De politieke wereld hoort bovendien alles te weten wat rondom hen wordt gezegd, ook in het gerechtelijke nieuws, om daaruit dan te kunnen filteren wat bruikbaar is.

Mevrouw de T' Serclaes benadrukt dat er sinds 1991 een enorme weg is afgelegd, vooral wat de mentaliteit van de magistraten betreft, die nu de hervorming volledig steunen. Dit is het bewijs dat de huidige wetgevende werkzaamheden een succes zijn. Het belangrijkste aspect van die werkzaamheden is dat de verschillende stadia van een proces duidelijk worden gemaakt voor de leek.

De rode draad die door het ontwerp van Wetboek loopt, is dat er de onderdelen van het proces in evenwicht moeten zijn, meer bepaald tijdens de onderzoeksfase, die voordien minder strikt juridisch « omkaderd » werd.

Spreekster vraagt zich af of het noodzakelijk is om een afzonderlijk wetboek te wijden aan de rechten van het slachtoffer. Een dergelijke wet zou dit aspect van het recht natuurlijk zichtbaarder maken voor de burger, maar het zou ook een verkeerd signaal kunnen geven door dit onderdeel kunstmatig af te splitsen van de procedure in haar geheel. Misschien moet er gewerkt worden binnen het kader van artikel 38 dat reeds in de « kleine Franchimont » stond ?

Ten slotte moet er aan de burger verteld worden dat het strafproces niet enkel het assisenproces omvat. De Witte Mars heeft uiting gegeven aan ruimere frustraties over de werking van het gerecht in het algemeen.

Er zal tijd nodig zijn om het vertrouwen van de burger in het gerecht te herstellen. Het is de taak van de politieke wereld om dit te bewerkstelligen, door de werking van de instellingen te verbeteren.

De heer Coveliers onderlijnt dat, zoals duidelijk blijkt uit de tussenkomsten van de vorige sprekers, het strafrecht niet maatschappelijk neutraal is. Strafrecht kan misschien geen waarden bepalen, maar wel proberen waarden te beschermen. Aan de basis daarvan ligt dan uiteraard een maatschappelijke visie op waarden. Een van de redenen waarom het strafprocesrecht zo lang onveranderd is gebleven, is dat die basiswaarden zo lang identiek zijn gebleven. De hervorming van het strafprocesrecht staat niet los van een aantal andere aspecten van het maatschappelijk bestel. Vooraf moeten dan ook een aantal knopen worden doorgehakt. Zo kan de figuur van de onderzoeksrechter in vraag worden gesteld.

Hoe moet de maatschappij reageren op een aantal risico's ? Moet de gemeenschap al deze risico's dekken en in welke mate ? In die optiek komt de onderzoeksrechter naar voor als een overblijfsel uit de 19de, 20e eeuw. Dit wordt des te meer in het daglicht gesteld door de politiehervorming. Die is gemaakt in functie van de transformatie van de onderzoeksrechter in een rechter van het onderzoek. De onderzoeksrechter heeft niets te maken met het strafbeleid. Dat is de taak van de parketten en de minister van Justitie via het nationaal veiligheidsplan. Ook met de politiecapaciteit heeft de onderzoeksrechter niets te maken. De federale politie en de recherche houden verschijnselen in het oog, bijvoorbeeld de car-jackings en de hold-ups. De onderzoeksrechter is daarentegen verplicht dossier per dossier te behandelen. De politie is echter dusdanig gestructureerd dat zij preventief en pro-actief niet meer dossier per dossier behandelt, maar wel eerder een fenomenologische benadering heeft. Aldus is er een aanvaring tussen onderzoeksrechter en politie.

Ook op het vlak van de politietechnieken is er een duidelijke verschuiving merkbaar op het vlak van de aansturing en mogelijkheden van het openbaar ministerie naar de politie toe. Op het vlak van het recherchebeheer heeft de onderzoeksrechter dus evenmin veel mogelijkheden. Verder meent spreker dat de begrippen subsidiariteit en proportionaliteit dienen te worden uitgeklaard. Zijn dit dezelfde begrippen als in de wetten op de politiehervorming ?

Een politieke beslissing ter zake moet worden genomen. Anders blijft de botsing tussen onderzoeksrechter en politiehervorming bestaan. Ook met het ontwerp betreffende de verticale integratie van het openbaar ministerie zullen er wrijvingen ontstaan. De verticale integratie volgt immers in grote mate het idee van de politiestructuur op twee niveaus. De onderzoeksrechter vindt moeilijk zijn plaats in deze hervormingen en zal zich gefrustreerd voelen.

Spreker stelt vervolgens een eventuele codex van de rechten van het slachtoffer in vraag. Wat is de meerwaarde van dergelijke codificering voor de slachtoffers ? Spreker meent dat de samenhang duidelijk in acht moet worden genomen. Hij meent dat ook de rechten van het slachtoffer beter in het Wetboek van strafprocesrecht worden opgenomen. Ook de bijzondere opsporingsmethoden zouden beter in het wetboek zijn vervat. Strafprocesrecht is immers veel ruimer dan strafvordering.

Spreker feliciteert de professoren met voorliggende tekst en meent dat men hier best overgaat tot enkele hoorzittingen. De politieke knopen moeten wel door de parlementsleden worden doorgehakt.

De heer Hugo Vandenberghe verheugt zich over het feit dat voorliggend wetboek in ontwerp begint met een algemeen deel waarin de algemene beginselen worden uiteengezet. Dit is het belangrijkste hoofdstuk van de codex.

Spreker onderlijnt verder het belang van een codificatie, die er slechts komt wanneer de geest van de tijd dit toelaat. Men moet goed afwegen wat in de codex moet komen en wat niet. De codificatie komt er omdat het strafproces geen greep meer had op de werkelijkheid. Er was een dergelijke evolutie van de criminaliteit dat de bestaande structuren en procedure niet meer aangepast waren. Feiten die zouden moeten vervolgd zijn geweest, werden aldus niet vervolgd of niet binnen een redelijke termijn beoordeeld. De codex biedt slechts een meerwaarde als het geheel meer waarde heeft dan de som van de delen. Het geheel moet coherentie en synthese vertonen. Dan kan de wet een pedagogische rol spelen.

Codificatie is ook nodig omdat er ook extern, op internationaal vlak, allerlei ontwikkelingen zijn en nieuwe beginselen opduiken. Via de algemene beginselen wordt de doorstroming gemaakt van de beginselen uit het supranationaal recht naar het nationaal recht. Tevens wordt er een grotere stabiliteit gegeven, wat de rechtszekerheid en op zijn beurt de gelijke behandeling van de burgers verzekert. De voorspelbaarheid en de toegankelijkheid van de norm zijn belangrijke elementen.

Deze hervorming is zeer belangrijk, omdat er nieuwe spelregels worden gegeven, een nieuw sociaal contract over het voeren van een strafproces. Het is aan de wetgever dit sociaal contract een politieke legitimering te geven. Spreker verwijst naar de vrees van de niet-juristen (bijvoorbeeld Weber) dat de vormelijkheid van de juridische redenering, dus de deductieve interpretatie en de bureaucratische benadering in de hand werkt. Men moet hier een evenwicht vinden tussen rechtszekerheid en een bewegende wereld. Algemene beginselen zijn hierbij belangrijk.

Spreker meent dat men niet al te precies moet zijn in een codex. Er moet een zeker abstractieniveau zijn. De norm moet de toekomst kunnen omvatten en de toepassing die de wetgever voor ogen heeft bij het maken van die norm, overstijgen (zie bijv. artikel 6 van het EVRM).

Ook de redelijke termijn moet in acht worden genomen; men moet procedures hebben die een snelle afhandeling van het geschil tot gevolg hebben.

Spreker onderlijnt het belang van de nietigheden, mede in het licht van de nieuwe opsporingstechnieken.

Spreker feliciteert tot slot de leden van de commissie-strafprocesrecht voor hun doorzettingsvermogen en volharding.

De minister zegt dat ze, vooraleer ze een oordeel uitspreekt, graag zou wachten op het advies van de Raad van State en van de Hoge Raad voor de Justitie.

Professor Franchimont geeft als volgt antwoord aan de verschillende sprekers.

Hij zegt aan de heer Mahoux dat hij vurig hoopt dat het ontwerp van wetboek ook door niet-juristen wordt bekeken. Het nieuwe wetboek is immers ook voor hen bedoeld en zij zijn daar misschien minder bevooroordeeld over dan de deskundigen.

Aan mevrouw Nyssens zegt professor Franchimont dat de wetten die sedert 1998 zijn aangenomen, in de tekst zijn geïntegreerd omdat de commissie een alomvattend ontwerp wilde en het parlement bovendien de kans kon krijgen om de tekst in zijn geheel te herlezen.

De commissie wilde en kon het wetgevende werk van de voorbije vijf jaar niet overdoen, hoewel dit haar door sommigen wel verweten is om redenen van coherentie.

De onderzoeksrechter wordt door de commissie beschouwd als een volwaardige garantie voor de partijen in het strafproces, zowel de burgerlijke partij als de inverdenkinggestelde.

Er zijn in België ongeveer 40 000 personeelsleden van de politie en iets meer dan 2 000 magistraten.

Het parket wordt dus — en deze situatie bestaat niet alleen in ons land — letterlijk overvleugeld door zijn politie.

Zolang de onderzoeksrechter zijn rol correct vervult en onderzoek à charge en à decharge voert, is hij een garantie voor de burger.

In tegenstelling tot het parket dat als systeem « één en ondeelbaar » is en waar de mogelijkheid bestaat om van de ene substituut naar de andere te worden doorverwezen, is de onderzoeksrechter een echte gesprekspartner, die ook een aantal maatregelen kan nemen.

De ervaring — met name in Italië — leert ons dat het afschaffen van de functie van onderzoeksrechter alleen leidt tot een aanzienlijke uitbreiding van de bevoegdheden van de politie.

Is dit wat men wenst ?

Als men de onderzoeksrechter wil afschaffen moet het ontwerp van Wetboek volledig herwerkt worden.

De heer Hugo Vandenberghe benadrukt dat het ontwerp van Wetboek het resultaat is van een jarenlange synthese. Als men het wetboek wil aannemen, moet men trouw blijven aan de geest van die synthese.

Spreker verwijst naar de ervaring die hij had bij het Europees Hof voor de rechten van de mens, in de zaak-Hauschild, die heeft geleid tot één van de eerste grote uitspraken inzake de onpartijdigheid van de rechter (EHRM, 24 mei 1989, A 154).

In het Deense strafrecht is er geen onderzoeksrechter, maar wel een « rechter van vrijheid en detentie ».

De advocaat van de heer Hauschild, wiens cliënt in voorlopige hechtenis was, tekende systematisch beroep aan.

De heer Hauschild bleef steeds voor dezelfde rechter verschijnen. Na een aantal verschijningen heeft hij de partijdigheid van de rechter aangevoerd en zich beroepen op artikel 6 van het EVRM.

Voor Scandinavische juristen was dit standpunt ver van evident.

De commissie heeft geoordeeld dat de betrokkene in een dergelijk systeem, waar de rechter van vrijheid niets te maken heeft met het onderzoek en alleen bekrachtigt wat door de politie wordt gevraagd, niet meer de garantie van een rechterlijk optreden kon genieten.

Het Hof heeft het standpunt van de commissie overgenomen dat de rechter partijdig was. Dat was een grote schok voor het Scandinavisch rechtssysteem.

Professor Franchimont voegt hieraan toe dat er in ons systeem wel een rechter van het onderzoek bestaat : de raadkamer vervult de rol van de rechter van vrijheid.

Deze vraag werd trouwens reeds besproken tijdens de parlementaire voorbereiding van de wet van 12 maart 1998 en is toen eenparig aangenomen.

De commissie heeft hem dus gevolgd in die gedachtegang.

Mevrouw Nyssens heeft er wel terecht op gewezen dat de wet van 1998, onder meer door de mogelijkheid van het mini-onderzoek in te voeren, de bevoegdheid van de onderzoeksrechter al enigszins had ingeperkt.

De bijzondere opsporingsmethoden streven hetzelfde doel na.

Spreker van zijn kant wenst dat het parlement de hele tekst herziet en ook de jongste wetten die erin zijn opgenomen, om er de nodige aanpassingen in aan te brengen met het oog op de samenhang.

De heer Hugo Vandenberghe merkt op dat de relatie die de inverdenkinggestelde of de burgerlijke partij met de onderzoeksrechter heeft, zeer verschillend is van die met de politie.

Professor Franchimont is het daarmee eens. Hij benadrukt wel dat de onderzoeksrechter, omdat die wordt behouden, verondersteld wordt zijn rol volledig te vervullen.

Spreker bevestigt aan mevrouw de T' Serclaes dat de mentaliteit binnen de magistratuur de laatste tijd wel zeker geëvolueerd is.

Met betrekking tot de rechten van het slachtoffer herinnert hij eraan dat die hier alleen uit het oogpunt van de strafprocedure worden beschouwd.

Er is terecht verwezen naar artikel 38 (vroeger artikel 5), dat is ingevoerd tijdens de bespreking van de wet van 12 maart 1998.

De hier weergegeven principes gelden trouwens niet alleen voor de slachtoffers, maar voor alle procespartijen.

In verband met de ontvankelijkheid van de burgerlijke partijstelling bij de onderzoeksrechter, zijn het deze laatsten die om een oplossing hebben gevraagd om niet bedolven te worden onder een reeks pseudo-strafzaken (die soms neerkomen op een strafrechtelijke afrekening in geschillen die eigenlijk burgerlijk van aard zijn). De onderzoeksrechters hebben zelf gevraagd om die zaken onmiddellijk aanhangig te kunnen maken bij de raadkamer.

Op de principes van proportionaliteit en subsidiariteit zal spreker later nog terugkomen.

Professor Traest is van oordeel dat de voorliggende tekst niet zou kunnen gelden, zoals de heer Coveliers meent, met enkele kleine aanpassingen, bij de vervanging van de onderzoeksrechter door een rechter van het onderzoek. Inderdaad is de tekst geschreven vanuit de visie van de onderzoeksrechter; de tekst dient ongeveer voor de helft te worden herschreven indien het gaat om een rechter van het onderzoek.

Hoewel men geen dogmatische discussie moet voeren over de problematiek van onderzoeksrechter vs. rechter van het onderzoek, mag men niet uit het oog verliezen dat het strafprocesrecht een systeem is van communicerende vaten. Indien men besluit tot een rechter van het onderzoek, moet ook worden nagedacht over het statuut van het openbaar ministerie. In landen met een rechter van het onderzoek, merkt men immers dat het openbaar ministerie een veel meer onafhankelijk statuut heeft.

In België, zeker sinds de wet van 4 maart 1997, zou het openbaar ministerie volgens de spreker volledig onderworpen aan de minister van Justitie. Dit vormt geen probleem omdat de onderzoeksrechter voor het nodige tegengewicht zorgt. In Nederland bijvoorbeeld heeft de minister van Justitie minder macht ten aanzien van het openbaar ministerie. Het verdwijnen van de onderzoeksrechter vergroot ook de macht van de politie; indien de onderzoeksrechter geen voldoende tegengewicht meer vormt, moet dit worden gevormd door het openbaar ministerie. In zaken waar het gedrag van de politie in vraag wordt gesteld, merkt men een bijna instinctmatige reactie van het openbaar ministerie om de politie zoveel mogelijk in bescherming te nemen. Als men de onderzoeksrechter vervangt door de rechter van het onderzoek, moet men de positie van de parketten herzien en de procureur onafhankelijker maken ten aanzien van de minister van Justitie en ten aanzien van de politie. De taak van de onderzoeksrechter wordt dan deels overgenomen door het openbaar ministerie.


De heer Hugo Vandenberghe stelt volgende werkmethode voor. Eerst een algemene discussie houden per boek, om zo de vinger te leggen op de meest prangende problemen. Daarover kunnen dan hoorzittingen worden gehouden. Achteraf kan men dan overgaan tot de artikelsgewijze bespreking.

De commissie sluit zich aan bij deze suggestie.

BOEK I

HOOFDSTUK I 

Voorafgaande bepaling (art. 1)

Professor Franchimont verwijst naar zijn voorgaande opmerkingen betreffende Boek I.

Het proportionaliteitsbeginsel betekent dat het repressieve antwoord in verhouding moet staan tot de ernst van het begane misdrijf.

Spreker verwijst naar het standpunt van de heer Liégeois die meent dat dit beginsel ook in de andere richting moet kunnen worden toegepast, bijvoorbeeld voor het beoordelen van nietigheden.

Spreker is daar niet van overtuigd.

Hij wijst er bovendien op dat dit beginsel niet van toepassing is op de strafmaat.

Het subsidiariteitsbeginsel betekent dat men een methode pas mag aanwenden als men geen mogelijkheid heeft om een minder dwingende of minder stringente maatregel te treffen.

Zo is het onnodig een opzichtige huiszoeking bij een advocaat te verrichten wanneer een ondervraging zou volstaan.

Wanneer de politie een persoon oproept, is het dan werkelijk nodig hem voor het oog van iedereen te gaan halen in zijn fabriek, zijn school enz.  ?

Proportionaliteit en subsidiariteit zijn ook een kwestie van ingesteldheid.

De commissie heeft ook een algemene theorie inzake bewijzen, rechten van de verdediging en nietigheden trachten uit te werken.

De bewijstheorie, die de rechtspraak van het Hof van Cassatie overneemt, zou geen grote problemen moeten opleveren.

Inzake het rechterlijk gewijsde heeft de commissie eveneens de rechtspraak van het Hof van Cassatie overgenomen. Het gevolg is dat er geen absoluut gezag van het strafrechterlijk gewijsde meer bestaat, noch een regel waarbij de strafvordering de burgerlijke vordering schorst.

Wel blijft het probleem van de nietigheden bestaan.

Spreker verwijst naar zijn vorige uitleg hierover.

Met betrekking tot de nietigheden wenst professor Traest op te merken dat de tijd waarbij elke onregelmatigheid tot nietigheid en uitsluiting van het bewijs zou leiden, voorbij is. Ook op internationaal vlak stelt men vast dat niet elke onwettelijkheid of niet elke onregelmatigheid zou leiden tot de uitsluiting van het bewijs. Aldus werd gepoogd een gediversifieerd systeem uit te werken met nietigheden van openbare orde en nietigheden die in een aantal gevallen niet tot bewijsuitsluiting leiden.

Het Hof van Cassatie heeft trouwens op 14 oktober 2003 (in verband met een zaak over verboden wapendracht, waarbij de wapens werden gevonden bij een onrechtmatige fouille van een wagen) een bijzonder belangrijk arrest gewezen, het zogenaamde Antigoon-arrest, waarbij wordt gesteld dat eender welke onwettigheid of eender welke onregelmatigheid slechts tot uitsluiting van het bewijs kan leiden, in drie gevallen : ten eerste, als de wet de nietigheid bepaalt; ten tweede, als de betrouwbaarheid van het bewijs is aangetast en, ten derde, als het eerlijk proces in gedrang komt. A contrario kan men stellen dat een onregelmatigheid in de andere gevallen niet tot een uitsluiting leidt, althans niet in de strafprocedure.

In de conclusie van advocaat-generaal De Swaef voorafgaand aan dit arrest wordt gerefereerd aan voorliggende tekst, en wordt er eigenlijk gevraagd deze tekst niet goed te keuren; het verdient volgens de advocaat-generaal aanbeveling om maximale vrijheid te geven aan de rechter om te beslissen welk gevolg aan een onwettigheid moet hechten.

Spreker gaat daar niet mee akkoord. Hoewel hij vertrouwen heeft in de rechter, behoort het in de eerste plaats de wetgever toe om de keuze te maken over welke soort onwettigheden tot bewijsuitsluiting leidt en welke niet. Dat is een politieke keuze.

Het Hof van Cassatie blijkt dus aan de nietigheden veel minder gewicht toe te kennen dan voorliggende tekst. Een fundamentele discussie moet hierover worden gevoerd. Het Antigoon-arrest leidt ertoe dat bijvoorbeeld een onvoldoende motivering bij het bevelen van een telefoontap door een onderzoeksrechter zal leiden tot een nietige telefoontap (artikel 90quater beveelt de motivering immers op straffe van nietigheid). Een onwettige huiszoeking, bijvoorbeeld onder dekking van een niet ondertekend huiszoekingsmandaat, leidt daarentegen niet noodzakelijk tot bewijsuitsluiting.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar artikel 7 van het voorliggende wetsvoorstel dat eveneens bepaalt dat de nietigheid van openbare orde uitdrukkelijk moet zijn bepaald door de wet.

Spreker meent dat boek I over de algemene rechtsbeginselen — en meer bepaald artikel 1 — zeer belangrijk is. Men moet werken met algemene beginselen als uitgangspunt als men ervoor wil zorgen dat de hiaten, door een wetgevend systeem met rationeel deductief denken, gezien de veranderlijkheid van de feiten, worden opgevuld. Algemene rechtsbeginselen bieden het voordeel dat alle problemen die niet uitdrukkelijk in de tekst zijn geregeld toch onder de algemene beginselen vallen, waarbij de rechter een leidraad krijgt voor de oplossing. Bovendien moeten ook alle bepalingen van het wetboek geïnterpreteerd worden in het licht van de algemene beginselen. Dit is bijvoorbeeld het belang van het principe van proportionaliteit en subsidiariteit.

Strafprocesrecht is noodzakelijk omdat men niet zomaar kan worden aangehouden en bedreigd; anderzijds moet de criminaliteit worden bestreden. Hier speelt de proportionaliteit, het vinden van « le juste équilibre », « the fair balance ». Hier heeft de rechter een grote appreciatieruimte.

Het uitgangspunt laat ook toe de evoluties op internationaal vlak in het strafproces binnen te brengen, zonder voortdurend de wet hoeven te wijzigen. De dynamiek van de internationale algemene rechtsbeginselen wordt gevat door artikel 1. Dit artikel krijgt hierdoor een quasi-constitutionele betekenis.

De heer Coveliers meent dat het belangrijk is de begrippen proportionaliteit en subsidiariteit goed te omschrijven. Ook in bijvoorbeeld Europese wetgevingen vindt men deze begrippen terug, maar dan onder een andere betekenis.

Spreker verwijst verder naar de tussenkomst van professor Traest die zegde dat de proportionaliteit en subsidiariteit niet gelden voor de strafmaat. Spreker onderlijnt dat de voorliggende tekst strafprocesrecht betreft.

Verder vraagt hij zich af of het principe van de proportionaliteit ook betekent dat bijvoorbeeld een magistraat kan oordelen dat een zaak dusdanig miniem lijkt dat het apparaat niet dient in werking te treden. Ook de raadkamer zou bijvoorbeeld deze begrippen kunnen hanteren om tot een buitenvervolgingstelling te beslissen.

Professor Franchimont antwoordt dat het beginsel de minimis non curat praetor niet van toepassing is en geen verband houdt met het proportionaliteitsbeginsel.

Het is echter wel zo dat door het seponeren van een zeer groot aantal zaken, het parket reeds een selectie maakt en slechts de belangrijkste zaken, of de zaken die als dusdanig worden beschouwd, vervolgt.

De heer Coveliers stipt aan dat de begrippen in een aantal teksten vrij uitvoerig worden beschreven. Spreker haalt als voorbeeld de proportionaliteit aan van het politie-optreden, die mag worden gecontroleerd door het Comité P. Het betreft hier wel een andere proportionaliteit dan in voorliggende tekst. Het is dus nodig een duidelijke definitie te geven. Het gaat immers om telkens dezelfde woorden, die echter geheel andere begrippen kunnen dekken.

De heer Hugo Vandenberghe stelt voor professor Van Drooghenbroeck te verzoeken een nota over deze begrippen op te stellen in het licht van de rechtspraak van het Europees Hof te Straatsburg (1) . Hantering van deze begrippen door de raadkamer lijkt spreker zeer interessant. In de praktijk worden bepaalde misdrijven bij het einde van het opsporingsonderzoek systematisch geseponeerd. Het is niet omdat er een gerechtelijk onderzoek komt dat er dan plots wel dient te worden vervolgd. Heeft de proportionaliteit ook betrekking op het vervolgingsbeleid ?

Professor Traest verwijst naar de toelichting bij artikel 141. Daar wordt gesteld dat proportionaliteit verschilt van richtlijnen van strafrechtelijk beleid. Het is perfect mogelijk dat een klacht met burgerlijke partijstelling wordt ingediend voor een feit, dat op grond van de richtlijnen van strafrechtelijk beleid zou geseponeerd worden, dat de raadkamer beslist om redenen van proportionaliteit niet in te gaan op het verzoek van het parket de zaak terug te sturen naar het parket.

De heer Coveliers meent dat het door professor Traest aangehaalde voorbeeld het gevaar voor begrijpsverwarring aantoont. Spreker vreest voor een zekere willekeur indien men deze begrippen gaat hanteren voor de raadkamer.

Professor Traest onderlijnt dat het standpunt van het Hof van Cassatie in de voorliggende tekst werd overgenomen. Het Hof stelt duidelijk dat de raadkamer zich niet mag uitspreken over de opportuniteit van de vervolging. Dit onderzoeksgerecht kan niet buiten vervolging stellen omdat het meent dat de zaak aan het proportionaliteitsbeginsel beantwoordt. Aan dat standpunt wordt in voorliggende tekst niet geraakt.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar het geval waar het parket systematisch een bepaald soort delicten seponeert. In een bepaald geval echter, aangezien het bijvoorbeeld een politieke vriend betreft van de procureur, wordt een gerechtelijk onderzoek gevorderd. Kan men dan de schending van het proportionaliteitsbeginsel pleiten voor de raadkamer ?

Professor Traest meent dat het niet de bedoeling was van de commissie-strafprocesrecht dit uitdrukkelijk mogelijk te maken, althans in de voorliggende tekst. Anderzijds bestaat het gevaar dat men dan van richtlijnen van strafrechtelijk beleid wetgeving gaat maken.

Professor Franchimont wijst erop dat het een voordeel van sommige vage begrippen is dat de rechtspraak kan evolueren. Zo deelt spreker de wens van de OBFG niet om de criteria van een eerlijk proces te definiëren.

Bovendien meent hij dat men het proportionaliteitsbeginsel, dat de procedureregels betreft, niet mag verwarren met de beoordelingsbevoegdheid van het openbaar ministerie inzake het instellen van vervolgingen.

De heer Hugo Vandenberghe beklemtoont dat de proportionaliteit betrekking heeft op de middelen.

In beginsel gebruikt de procureur steeds het opsporingsonderzoek, bijvoorbeeld bij familieverlating, en plots kiest hij een ander middel, namelijk het gerechtelijk onderzoek.

Het is een kwestie van middelen. Spreker meent niet dat men hier de proportionaliteit kan opwerpen.

Professor Traest wijst erop dat proportionaliteit in de geest van de tekst de vergelijking is van het middel dat men aanwendt met het feit dat men vervolgt.

De proportionaliteit die nu wordt aangevoerd, is de vergelijking tussen de wijze waarop het ene feit wordt vervolgd en de wijze waarop het andere feit wordt vervolgd.

De heer Coveliers onderlijnt dat het risico van discriminatie moet worden vermeden.

Professor Traest verwijst terug naar het voorbeeld van de familieverlating. Indien men oproept dat men wordt vervolgd, terwijl de andere gevallen worden geseponeerd, kan men dan niet antwoorden dat men in ieder geval, ook in de andere gevallen, rechtstreeks door de benadeelde voor de correctionele rechtbank kan worden gedaagd.

De heer Hugo Vandenberghe kan zich hierbij aansluiten. Het Europees Hof te Straatsburg heeft meerdere malen bevestigd dat het feit dat de ene wordt vervolgd en de andere niet nooit een argument kan zijn.

De heer Willems merkt op dat de algemene beginselen toch steeds casuïstisch zullen moeten worden toegepast. Men moet rechtszekerheid vooropstellen.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat de algemene beginselen, beginselen zijn die vandaag algemeen worden aanvaard. Ze laten openheid voor de toekomst toe.

De heer Mahoux vraagt of men daaruit mag afleiden dat als de proportionaliteit niet in acht genomen werd, dat een reden kan zijn om de hele procedure nietig te verklaren.

Professor Franchimont verwijst naar de toelichting bij het voorstel, waaruit duidelijk blijkt dat het een interpretatieprobleem betreft.

De kwestie van de proportionaliteit kan echter wel pertinent worden in verband met het eerlijk proces. Daarover oordeelt men door de hele procedure te bekijken, en niet alleen één bepaalde handeling.

Als men vaststelt dat in de procedure in haar geheel, de gelijkheid van wapens niet in acht genomen is, zou men kunnen oordelen dat het proces niet billijk is geweest.

Spreker wijst er bovendien op dat het Hof van Cassatie niet oordeelt over de grond van de zaken.

Wanneer men voor dat Hof begrippen aanvoert als « eerlijk proces » of « redelijke termijn », zal het zijn eigen criteria toepassen.

Het kan dus gebeuren dat ondanks het feit dat het Hof geoordeeld heeft dat er geen onregelmatigheid geweest is, het Hof te Straatsburg toch een veroordeling uitspreekt.

De begrippen die op Europees niveau gehanteerd worden zijn vaag, waardoor het Europees recht in veertig jaar tijd aanzienlijk heeft kunnen evolueren.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat de proportionaliteit slechts een meetinstrument is. De rechter kan beslissen dat een nietigheid onevenredig zou zijn, ook al zijn er onevenredige middelen gebruikt. Het is een delicate evenwichtsoefening. Ook in het begrip « eerlijk proces » van artikel 6 van het EVRM zit de proportionaliteitstoetsing (zie zaak Prins Karel waar men de confrontatie uit de weg wou gaan).

Mevrouw de T' Serclaes meent dat uit de commentaar bij het artikel duidelijk blijkt dat het om een interpretatieregel gaat.

Spreekster zou graag vernemen wanneer en hoe precies het proportionaliteitsbeginsel in de procedure kan worden aangevoerd.

Wanneer een partij bijvoorbeeld een confrontatie vraagt, kan de andere partij dan aanvoeren dat er onevenredigheid is tussen dit middel en de zaak ?

Zou het Hof van Cassatie in deze beoordeling het laatste woord hebben (het Europees Hof voor de Rechten van de Mens niet meegerekend) ?

Door het proportionaliteitsbeginsel in ons Wetboek van strafprocesrecht op te nemen, geeft men dan aan de magistraten van de verschillende rechtsmachtsniveau's middelen waarover ze vroeger niet beschikten ?

Professor Franchimont antwoordt dat het opnemen van het proportionaliteitsbeginsel in artikel 1 een uiting is van de nieuwe deontologie en de nieuwe procedurele loyaliteit.

Zoals mevrouw Delmas-Marty zegt, evolueert men op die manier naar een Europese strafrechtspleging.

Dat betekent dat een magistraat van het openbaar ministerie of een onderzoeksrechter, voordat hij een handeling verricht, rekening moet houden met de proportionaliteit, wat vandaag niet altijd het geval is.

Indien het proportionaliteitsbeginsel bovendien systematisch niet in acht genomen wordt, zal het proces als niet eerlijk beschouwd kunnen worden.

De heer Hugo Vandenberghe haalt het voorbeeld aan van een journalist die schrijft over een gerechtelijk onderzoek, waarvan het parket meent dat hij het geheim van het onderzoek schendt. Deze journalist wordt aangehouden waarschijnlijk om het lek te kennen. Is het proportioneel dat men een journalist aanhoudt om zijn informatiebron te kennen ? De meeste juristen vinden dat het proportionaliteitsbeginsel in dit geval is geschonden.

De heer Mahoux beklemtoont dat deze beoordeling grotendeels subjectief is.

Men kan op vrij uiteenlopende wijze oordelen over de proportionaliteit naargelang het gaat om fiscale misdrijven, een huiszoeking, een vrijheidsberoving enz.

Oordeelt men daarover naar gelang van de aard van het misdrijf, het bedrag ervan enz. ?

Professor Franchimont antwoordt dat deze beoordeling tot de taken van de rechter behoort.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat het voor zich spreekt dat het gebruik van de onderzoeksmiddelen bij een belangrijke fiscale fraude proportioneel is.

De heer Willems heeft gemengde gevoelens over de invoering van de begrippen proportionaliteit en subsidiariteit, te meer omdat deze onmiddellijk na de grondwettelijke beginselen worden vermeld.

Spreker twijfelt er niet aan dat bepaalde middelen vaak disproportioneel worden toegepast. Maar kan men deze beginselen zonder meer op gelijke voet stellen met onze algemeen aanvaarde rechtsprincipes ? Proportionaliteit en subsidiariteit betreffen meer een houding van politiemensen, onderzoeksrechters en actoren van het gerecht. Er kunnen problemen rijzen bij de praktische toepassing van deze begrippen.

Professor Traest stipt aan dat deze begrippen gewoon worden vermeld in het voorgestelde artikel 1 omdat ze aanleunen bij een algemeen aanvoelen. Men kan niet alle begrippen technisch-juridisch gaan omschrijven in de wet. Door de begrippen uitdrukkelijk in de wet op te nemen, geeft men een wettelijke basis aan hetgeen iedereen aanvoelt. Open begrippen zijn nodig.

De heer Coveliers meent dat het stellen van relatief open begrippen het voordeel heeft dat men het recherchebeleid niet te veel gaat belemmeren.

Mevrouw Nyssens deelt het standpunt van de vorige sprekers over het belang van algemene beginselen, waarvan de « vaagheid » ruimte laat voor verdere evoluties.

Men kan niet beginnen aan een hervorming van het strafprocesrecht zonder de krijtlijnen en de grenzen ervan vast te leggen.

Alle andere bepalingen van het voorstel zullen zo getoetst kunnen worden aan de beginselen die in artikel 1 zijn vastgelegd.

Spreekster betreurt in dit verband dat men dat vroeger niet gedaan heeft voor de wet van 12 maart 1998.

Zij vraagt of de commissie in de loop van haar werkzaamheden nog andere algemene beginselen heeft overwogen die ze uiteindelijk niet in aanmerking heeft genomen.

Zij wil ook weten of men op Europees niveau nog voortgang maakt met de corpus iuris dan wel of dit project is opgegeven.

Professor Franchimont antwoordt dat het niet wordt opgegeven, maar dat het in zekere zin de kleinste gemene deler is.

In de wet van 12 maart 1998 heeft men geen algemene krijtlijnen kunnen trekken, omdat het ging om specifieke hervormingen, en omdat vrij snel gewerkt moest worden. Wat de toevoeging betreft van andere algemene beginselen, wenst spreker dat men na de woorden « het recht op een eerlijk proces » de woorden « voor een onpartijdige rechtbank » invoegt, een begrip waarover overvloedige rechtspraak bestaat.

De heer Coveliers vreest voor een redenering a contrario. Men kan zich afvragen of er ook partijdige gerechten bestaan.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar artikel 6 EVRM. Indien men verwijst naar het eerlijk proces, houdt dit de onpartijdigheid in.

Verder verwijst hij ook naar het verband tussen artikel 1 en artikel 7.

Professor Vandeplas onderstreept dat in artikel 1 algemene beginselen worden opgesomd die aan de basis moeten liggen van het nieuwe strafprocesrecht. Sommige principes geven spreker de indruk elkaar te overlappen, andere lijken verouderd. Zo vraagt spreker zich af of men de onschendbaarheid van de woning en van het briefgeheim niet kan onderbrengen bij de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Trouwens, niet alleen het briefgeheim, maar ook het telefoonverkeer en andere communicatiemiddelen dienen te worden beschermd.

De echte innovatie van artikel 1 bevindt zich in de vermelding van de inachtneming van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Deze beginselen komen tot op heden niet voor, noch in het burgerlijk, noch in het fiscaal, het sociaal of het bestuursrecht.

Het zijn volgens spreker vage begrippen die een meer nauwkeurige onderbouw en afbakening vragen. Er wordt immers geen inhoud aan gegeven, noch in de Belgische rechtspraak, noch in de Belgische doctrine. Uiteraard kan deze afbakening moeilijk plaatsvinden in de wettekst zelf. De draagwijdte en de gevolgen dienen daarentegen wel in de parlementaire voorbereiding te worden uitgeklaard.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat de vermelding van deze begrippen aantoont dat men zich tegen een louter deductieve toepassing van de norm keert. Dit betekent niet dat de norm willekeurig moet worden gelezen, maar wel dat men er dimensies dient aan toe te voegen. De proportionaliteit is de uiting van een nieuwe rechtscultuur en heeft een educatieve betekenis, bijvoorbeeld voor de politie. Men moet de wet lezen en er tegelijkertijd de dimensies van kennen. Dat beperkt zich niet tot de strafwet. Exceptionele middelen dienen te worden aangewend voor de grote problemen.

Professor Traest antwoordt, op de tussenkomst van professor Vandeplas, dat de begrippen subsidiariteit en proportionaliteit misschien wat onwennig aandoen. Deze nieuwe cultuur vraagt enige gewenning. In Nederland staat men reeds veel verder met het werken met zulke open begrippen. Spreker verwijst naar de beginselen van behoorlijke procesorde, die de Hoge Raad zeer veelvuldig hanteert. Op termijn, en gelet op de rechtspraak van het Hof te Straatsburg, zal men zich ook hier deze open begrippen eigen maken.

De heer Hugo Vandenberghe stipt aan dat deze begrippen de bedoeling hebben het toetsingsvermogen, het juridisch meetinstrument te verfijnen.

Mevrouw de T' Serclaes meent dat de inachtneming van het proportionaliteitsbeginsel vanzelfsprekend is. Zij hangt samen met een goede rechtsbedeling gelet op de beperkte beschikbare middelen qua magistraten, politie en budget.

HOOFDSTUK 2

Het bewijs (artt. 2 tot 4)

De heer Hugo Vandenberghe vraagt of de in hoofdstuk 2 opgenomen bepalingen het bestaande recht bevatten, dan wel of het voorstel van wetboek innoverend is inzake het bewijs.

Professor Franchimont antwoordt dat artikel 2 de huidige rechtspraak van het Hof van Cassatie overneemt. Het Wetboek van Strafvordering zegt nagenoeg niets over het bewijs. De Commissie voor het strafprocesrecht achtte het wenselijk dat de grote beginselen inzake het bewijs in het nieuwe wetboek stonden.

Professor Vandeplas heeft een opmerking bij het voorgestelde artikel 2, tweede lid, in zoverre wordt bepaald dat de vervolgende partij of de burgerlijke partij de onjuistheid moet aantonen. Mag de rechter dat niet van ambtswege ?

Professor Traest meent dat het evident is dat de rechter van ambtswege mag besluiten tot de geloofwaardigheid of niet. Dat is ook nu het geval. Het tweede lid van artikel 2 is immers de letterlijke overname van de rechtspraak van het Hof van Cassatie. De rechter oordeelt vrij of hij het verweer geloofwaardig vond of niet en het al dan niet aanneemt.

Professor Vandeplas meent dat men beter zou stellen : « moet de onjuistheid ervan worden aangetoond ». Men dient dan geen melding te maken van de burgerlijke of de vervolgende partij.

De heer Hugo Vandenberghe wijst op het feit dat de bewijslast wordt verlegd, indien men met geloofwaardigheid een rechtvaardigings- of een verschoningsgrond aanvoert.

Professor Traest meent dat men zich beter houdt aan de huidige formulering van het Hof van Cassatie, die in de praktijk trouwens weinig problemen veroorzaakt.

De heer Hugo Vandenberghe wijst ook op het feit dat er een hele discussie bestaat over wat juist een rechtvaardigings- of een verschoningsgrond is.

Professor Traest antwoordt dat de rechtspraak van het Hof van Cassatie aanneemt dat dit van toepassing is op elke omstandigheid die eventueel de schuld van de beklaagde uitsluit. Het moet niet louter technisch gezien om een rechtvaardigingsgrond gaan.

Professor Franchimont herinnert eraan dat die regel ook op burgerrechtelijk gebied geldt, wanneer de burgerlijke vordering op een misdrijf gebaseerd is. De manier waarop men iets bewijst hangt niet af van het geadieerde rechtscollege, maar van wat bewezen moet worden.

Mevrouw Defraigne stelt vast dat artikel 3, dat het onregelmatig bewijs uitsluit, zeer algemeen is opgesteld. In artikel 2 wordt de rechtspraak van het Hof van Cassatie letterlijk overgenomen, maar dat is niet het geval in artikel 3.

Het Hof van Cassatie heeft geoordeeld dat een bewijs dat verkregen is door een handeling die uitdrukkelijk door de wet verboden is, door een handeling die niet te verenigen is met de hoofdregels van het strafprocesrecht, met de algemene beginselen of met de inachtneming van de rechten van de verdediging, onwettig is.

Tevens vraagt spreekster zich af of het niet noodzakelijk is om in artikel 3, zoals in artikel 5, naar de internationale verdragen te verwijzen.

Professor Franchimont begrijpt wat spreekster bedoelt. Men zou artikel 3 kunnen aanvullen met een verwijzing naar de inachtneming van de rechten van de verdediging, ook al zit dat idee reeds vervat in de begrippen « loyauteit van het proces » en « algemene rechtsbeginselen ».

In verband met de verwijzing naar de internationale verdragen verwijst de heer Hugo Vandenberghe naar artikel 1.

Mevrouw Defraigne kan aannemen dat men in artikel 1 de internationale verdragen algemeen vermeldt, zonder het er telkens weer over te hebben in de andere bepalingen van het wetboek. Indien de stellers daarvoor kiezen, moet men om coherent te blijven de verwijzing naar de internationale verdragen in artikel 5, § 2, over de rechten van de verdediging schrappen.

De heer Coveliers meent dat het begrip « loyauteit van het proces » een containerbegrip is. Dat heeft het grote voordeel van de vaagheid. Bovendien komt dit begrip ook in andere wetteksten voor. Spreker verwijst naar de loyauteit van de bewijsvoering, bijvoorbeeld in de wet op het politieambt. De rechten van de verdediging lijken hem een element van de loyauteit van het proces. Als men trouwens in voorliggende bepalingen de verschillende rechten gaat opsommen, moet men dat ook in de andere artikelen doen.

De heer Hugo Vandenberghe kan hiermee instemmen.

Mevrouw Defraigne kan zich aansluiten bij een vorige spreker die argumenteerde dat het begrip « rechten van de verdediging » in het begrip « loyauteit van het proces » vervat is. Het ligt echter niet voor de hand dat het begrip « bewijsmiddelen die niet verenigbaar zijn met de algemene rechtsbeginselen » betrekking heeft op de bewijsmiddelen die strijdig zijn met de wet.

Voor artikel 4 ten slotte, stelt spreekster voor eraan toe te voegen dat de rechter vrij en onaantastbaar de hem voorgelegde bewijzen beoordeelt.

Op de eerste opmerking antwoordt professor Franchimont dat uit het debat voldoende is gebleken dat de wetgever er vanuit gaat dat de rechten van de verdediging in artikel 3, eerste lid, worden bedoeld en hij het niet nodig acht ze uitdrukkelijk in de tekst van het artikel te vermelden.

Anderzijds meent spreker dat de rechter bij de beoordeling van de bewijsmiddelen niet onaantastbaar is omdat er een mogelijkheid bestaat hoger beroep of cassatieberoep in te stellen.

HOOFDSTUK 3

De rechten van de verdediging (artt. 5 en 6)

HOOFDSTUK 4

De nietigheidsgronden (artt. 7 tot en met 10)

De heer Coveliers vraagt wat men juist bedoelt met « onverminderd de bepalingen voorzien in de internationale verdragen » (artikel 5, § 2).

Professor Traest antwoordt dat het hier voornamelijk het EVRM betreft.

Mevrouw de T' Serclaes vraagt of het opschrift van hoofdstuk 3 voldoende nauwkeurig is. Artikel 5 betreft immers de rechten van alle partijen in het geding terwijl het opschrift alleen de rechten van de verdediging vermeldt.

Mevrouw Nyssens vraagt of de woorden « eenieder die deelneemt » in het eerste lid van artikel 5 het begrip partij in het proces dekken.

Professor Traest merkt op dat iemand die deelneemt aan het proces noodzakelijkerwijze partij is.

Professor Franchimont merkt op dat de « Ordre des barreaux francophones et germanophone » zich afvroeg of het openbaar ministerie moest worden beschouwd als deelnemer aan het proces. Spreker meent dat dit het geval is.

Artikel 5 is in algemene bewoordingen opgesteld. De rechten die erin vervat zijn, gelden voor de beschuldigde, de verdachte en de inverdenkinggestelde in alle stadia van het proces, maar ook voor de burgerlijke partij, de burgerrechtelijk aansprakelijke, de vrijwillig tussenkomende partij, ...

Mevrouw Defraigne stelt vast dat artikel 1 van het Wetboek verwijst naar een aantal fundamentele begrippen zoals het recht op een eerlijk proces, de rechten van de verdediging en de redelijke termijn. De opstellers van het wetboek hebben ervoor gekozen een specifiek hoofdstuk te wijden aan de rechten van de verdediging (hoofdstuk 3), om de strekking ervan duidelijker aan te geven. Dat is echter niet het geval voor de andere begrippen. Zou het vanuit methodologisch oogpunt niet coherenter zijn geweest ook de begrippen redelijke termijn, eerlijk proces enz. te definiëren, zoals het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens dat doet ?

Professor Franchimont antwoordt dat artikel 1 de algemene filosofie van het wetboek aangeeft. De begrippen « eerlijk proces » en « redelijke termijn » zijn vage rechtsbegrippen. Spreker vindt niet dat alles gedefinieerd moet worden omdat dat het recht in een keurslijf dwingt. Het recht moet immers kunnen evolueren.

Wat betreft de rechten van de verdediging, herinnert professor Franchimont eraan dat dit begrip uit de rechtspraak komt. Het wordt niet vermeld in het Wetboek van Strafvordering. Procureur-generaal Hayoit de Termicourt heeft het voor de eerste maal vermeld in een openingsrede betreffende stukken die na het sluiten van de debatten werden neergelegd. Procureur-generaal Ganshof van der Meersch heeft vervolgens in verschillende openingsreden de inhoud van de rechten van de verdediging nader bepaald. Ondertussen beschouwt het Hof van Cassatie de rechten van de verdediging als een algemeen rechtsbeginsel.

Aangezien het een begrip uit de rechtspraak betreft, meent professor Franchimont dat het beter is om in het wetboek te vermelden wat het begrip rechten van de verdediging inhoudt en zijn er de essentiële onderdelen van wet : loyale kennisgeving, gelijkwaardig initiatiefrecht, concrete mogelijkheid om alle elementen uit het dossier tegen te spreken. Spreker merkt op dat de woorden « in het bijzonder » in § 2 aangeven dat de definitie in het wetboek niet exhaustief is. Hij wijst erop dat het college van procureurs-generaal hierover geen enkele opmerking gemaakt heeft.

Professor Traest preciseert dat artikel 5 geen definitie geeft van het recht van verdediging. Het zijn aspecten van het recht van verdediging. Net zoals het eerlijk proces in artikel 6 van het EVRM niet wordt gedefinieerd, wordt hier enkel gezegd welke elementen het recht van verdediging minstens omvat. De rechten van verdediging worden in de eerste plaats in Straatsburg gedefinieerd. Aldus moet men in de nationale wetgeving voldoende opening laten om die definitie te laten binnenstromen in het Belgisch recht.

De heer Mahoux herinnert eraan dat het begrip rechten van de verdediging in een democratie een hoge symboolwaarde heeft. Men moet echter ook rekening houden met een belangrijke sociologische evolutie van ons strafprocesrecht.

Historisch gezien zijn de procedureregels tot stand gekomen om de inverdenkinggestelde te beschermen tegen mogelijk misbruik vanwege de overheid. Vandaag moet in het procesrecht ook rekening gehouden worden met de rechten van de slachtoffers. De partijen in het strafproces zijn dus niet beperkt tot de verdediging.

Spreker vraagt of een wijziging van het opschrift van hoofdstuk 3 in « De rechten van de partijen » geen wijziging van de bepalingen die erin vervat zijn, vereist. Zijn de rechten van de burgerlijke partijen wel dezelfde als die van de inverdenkinggestelde ?

Professor Franchimont antwoordt bevestigend op deze vraag.

De heer Nimmegeers meent eveneens dat het opschrift van hoofdstuk 3 misleidend is. Het is geen limitatieve opsomming van de rechten van de verdediging, maar geeft enkel bepaalde aspecten van de rechten van verdediging weer.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat het opschrift nooit de wet is. Uiteraard is het wel beter een juist opschrift te gebruiken.

Mevrouw Defraigne is zich ervan bewust dat artikel 5 een niet-beperkende opsomming geeft van wat het begrip rechten van de verdediging inhoudt. Zou men er het recht op zwijgen niet aan moeten toevoegen ? Dat is immers een essentieel onderdeel van de rechten van de verdediging.

Mevrouw Nyssens meent dat men een goed evenwicht moet vinden tussen een gerecht dat de rechten van de verdediging in acht neemt en een gerecht dat efficiënt werkt. Burgers vragen vaak om een efficiënter gerecht. Is de traagheid de prijs die men moet betalen voor eerlijke processen die rekening houden met de rechten van de verdediging ? Hoe heeft men in het wetboek deze twee doelstellingen trachten te verenigen ?

Wat betreft het recht op stilzwijgen, merkt professor Franchimont op dat het vervat is in de bepalingen betreffende het vermoeden van onschuld en de ondervraging.

Spreker stelt voor het opschrift van hoofdstuk 3 als volgt op te stellen : « Rechten van de verdediging en van iedere partij in het strafproces ».

De heer Coveliers wijst op de essentie van het strafprocesrecht, namelijk een conflict tussen een individu en de gemeenschap. Opdat de burger door de sterke overheid niet ten onrechte zou worden veroordeeld of nadeel worden toegebracht, krijgt deze in een democratische rechtstaat een aantal rechten van verdediging. De andere partijen, die in hoofdzaak burgerlijke partijen zullen zijn, enten zich op dat conflict en voegen zich meestal bij het openbaar ministerie. Er is een onderscheid tussen de rechten van de verdediging, die de verdachte of inverdenkinggestelde betreffen, die zich moet verdedigen wegens een beweerde normovertreding tegen de overheid, terwijl de burgerlijke partij niets te maken heeft met de strafmaat en zijn schade wil terug vorderen. Spreker pleit ervoor het opschrift aldus te behouden. Het gaat immers om specifieke rechten van een inverdenkinggestelde.

De heer Hugo Vandenberghe sluit zich hierbij aan. Alle procespartijen hebben het recht hun standpunt te verdedigen. De procespositie, de locus standi, van de procespartijen is zeer verschillend. Het openbaar ministerie streeft het algemeen belang na, de burgerlijke partijen streven het belang na van het slachtoffer en de verdachte wordt geconfronteerd met de kracht van de publieke vordering. Het betreft de Staat tegen het individu, waarbij het individu in een inferieure positie staat wat betreft de vervolgingsmiddelen. Er heerst tussen hen een machtsonevenwicht.

De heer Coveliers wijst erop dat de rechten van de verdediging verwijzen naar de positie van de verdachte. De rechten van verdediging betreffen alle procespartijen, ook het openbaar ministerie.

De heer Mahoux stelt voor de uitdrukking « rechten van de verdediging » te vervangen door « recht op verdediging ».

Professor Traest geeft toe dat de « rechten van de verdediging », in de publieke opinie althans, eerder lijken te slaan op de advocaat van de verdachte. « Rechten van verdediging » is meer neutraal. Nochtans zijn de « rechten van de verdediging » een algemeen aanvaard begrip.

Spreker zou deze term niet vervangen door de rechten van de partijen, die iets heel anders kunnen betekenen. Het recht om hoger beroep aan te tekenen is bijvoorbeeld een recht van een partij, maar geen recht van verdediging. De rechten van partijen zijn veel uitgebreider dan de rechten van de verdediging.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat er een probleem rijst aangezien twee verschillende aspecten in hetzelfde artikel (art. 5) zijn opgenomen. In artikel 5 spreekt men enerzijds over rechten die specifiek zijn voor de verdediging in de klassieke interpretatie, namelijk met betrekking tot het wederwoord op tenlasteleggingen of vorderingen, en anderzijds maakt men gewag van rechten die betrekking hebben op alle partijen, bijvoorbeeld met betrekking tot de loyale bewijsvoering.

Mevrouw de T' Serclaes sluit zich aan bij wat de vorige spreker heeft gezegd. Als men de uitdrukking « rechten van de verdediging » wil behouden, stelt zij voor het opschrift van hoofdstuk 3 aan te vullen en te bepalen dat het gaat om de rechten van de verdediging voor iedere partij in het geding.

Professor Franchimont oordeelt dat uit de tekst duidelijk blijkt dat de rechten vervat in artikel 5 ook voor de burgerlijke partij gelden. De commissie voor het Strafprocesrecht heeft hiervoor gekozen als antwoord op de kritiek naar aanleiding van de zaak-Dutroux.

Spreker wijst erop dat het college van procureurs-generaal ook opmerkingen had over artikel 6. De heer Liégeois verklaart in zijn advies dat de sanctie in geval van schending van de rechten van de verdediging opgenomen moet zijn in hoofdstuk 4 betreffende de nietigheidsgronden. De heer Liégeois oordeelt bovendien dat een schending van de rechten van de verdediging niet noodzakelijkernijs aanleiding geeft tot een substantiële of een gewone nietigheid. Professor Franchimont voegt eraan toe dat de commissie voor het Strafprocesrecht het met deze zienswijze niet eens is.

Professor Traest stipt aan dat artikel 6 ook verder gaat dan de stellingname van het Hof van Cassatie in een recent arrest van 14 oktober 2003. Dat arrest stelt immers dat het bewijs moet worden geweerd als het recht op een eerlijk proces is aangetast.

De heer Hugo Vandenberghe wijst op het inhoudelijk verband tussen artikel 6 en artikel 7. Spreker haalt het voorbeeld aan van de zaak-Schenk met betrekking tot de onwettige telefoontap. Het Hof te Straatsburg had te oordelen in welke mate een onwettige telefoontap toch als bewijsmiddel aanvaard kan worden, zonder dat het de ganse eerlijkheid van het proces ondergraaft. Dat speelt vooral als het onrechtmatig verkregen bewijs het enige bewijs is (een anonieme getuigenis kan niet het enige bewijs zijn).

Bovendien is er de bijkomende vraag in welke mate het proportionaliteitsbeginsel al of niet dient te spelen in bewijsrecht betreffende de nietigheden.

Professor Franchimont herinnert eraan dat volgens de huidige rechtspraak van het Hof van Cassatie, men de schending van de rechten van de verdediging moet hebben aangevoerd voor de feitenrechter om ze te kunnen opwerpen voor het Hof van Cassatie.

Artikel 6 is het resultaat van een compromis binnen de commissie voor het Strafprocesrecht. Als een hardhandige ondervraging tot bekentenissen leidt, kan men moeilijk anders dan ervan uitgaan dat die bekentenissen nietig zijn. Het zou echter kunnen dat nietige proceshandelingen nadien hersteld worden. De commissie heeft een onderscheid willen maken tussen de nietigheid van de handeling die de rechten van de verdediging schendt en de intrinsieke schending van de rechten van de verdediging.

Professor Traest meent dat het beter is eerst het systeem van de nietigheden te bespreken en achteraf te zien hoe men de schending van de rechten van de verdediging daar kan inpassen. Als het bewijs met miskenning van de rechten van de verdediging is vergaard, doch het niet het enige bewijselement is, zal het voor de rechter gemakkelijk zijn geen acht te slaan op het onrechtmatig verkregen bewijs. Anders is het wanneer dit het enige element is. Dan bestaat de neiging de proportionaliteit te laten spelen. Men gaat echter hierdoor het recht van verdediging beoordelen in het licht van het resultaat dat men eigenlijk zou willen bereiken. De vraag rijst of dit wel kan. De onwettigheid blijft immers dezelfde, ongeacht of er al dan niet andere bewijselementen zijn.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat de vraagstelling zeer belangrijk is. Bij artikel 6 rijst het probleem van de omvang van het verdere gevolg. De redactie van artikel 6 is niet duidelijk. Welke zijn immers de « daaruit voortvloeiende proceshandelingen » ?

Professor Franchimont wijst erop dat het nieuwe wetboek voorstelt dat de problemen inzake nietigheid worden beslecht op het niveau van de onderzoeksgerechten. Indien de raadkamer of de kamer van inbeschuldigingstelling de nietigheid uitspreekt, vaardigt het rechtscollege een beschikking van niet-instaatverklaring uit en kan men de rechtspleging hervatten wanneer de feiten niet verjaard zijn. Die oplossing schept geen straffeloosheid terwijl ze toch garandeert dat de rechtspleging correct verloopt. In de huidige situatie van de wetgeving is het vaak te laat om de rechtspleging te hervatten wanneer er nietigheidsproblemen opduiken voor de feitenrechter.

De heer Hugo Vandenberghe suggereert het woord « rechtstreeks » in te voegen in het laatste zinsdeel, zodat men de nietigheid beoogt van de daaruit rechtstreeks voortvloeiende proceshandelingen.

In zake Dutroux heeft een van de rijkswachters toegegeven dat hij in de kelder van Dutroux een huiszoeking heeft verricht onder voorwendsel naar gestolen auto-onderdelen te zoeken, maar in feite werd gezocht in verband met de kinderontvoeringen. Dutroux werd in verband gebracht met deze kinderontvoeringen.

Hoewel hij in de kelder gezocht, heeft hij niets gevonden. Een huiszoeking verrichten onder een vals voorwendsel tast ongetwijfeld de regelmatigheid van de huiszoeking aan. Dergelijke huiszoeking is blijkbaar onwettig.

Veronderstel dat hij de kinderen gevonden had, dan zou, volgens de nieuwe wetsvoorstellen, Dutroux vrijuit zijn gegaan, want het onderzoek steunde op een absoluut nietige huiszoeking ?

Als een geneesheer, in strijd met zijn geheimhoudingsplicht, het parket telefonisch verwittigt dat een persoon in het hospitaal is binnengebracht die messteken heeft opgelopen, is het onderzoek dan nietig en moet die dader dan vrijuit gaan omdat het onderzoek steunt op een manifeste schending van het beroepsgeheim ?

Men voert wel aan dat het onderzoek dan moet herbegonnen worden zonder rekening te houden met de nietige daden, maar men kan toch niet doen alsof men de kinderen niet gevonden heeft in de kelder of alsof het slachtoffer niet gewond is geweest ?

De heer Hugo Vandenberghe geeft een ander voorbeeld. Een politieofficier wil in relationele problemen potentiële tegenstanders afluisteren, zonder enige gerechtelijke dekking. Dat is totaal buiten de wet. Hij verneemt echter bij deze willekeurige telefoontap dat ernstige strafrechtelijke feiten zijn gepleegd. Wat zijn de gevolgen ? Kan men hier dan een onderzoek starten ? Het betreft niet een onwettig bewijsmiddel in de loop van het onderzoek, maar wel een onwettig bewijsmiddel om een eventueel onderzoek op te starten.

Professor Traest antwoordt dat dit juist de hypothese is van het cassatiearrest van 30 mei 1995. Daar werd in Frankrijk een totaal onwettige telefoontap verricht, waarbij de Franse gendarmerie ontdekte dat een Belgische onderdaan zich bezighield met drugshandel. De Franse gendarmerie maakte dit over aan de Belgische rijkswacht, die een vervolging startte tegen deze persoon. Deze riep in dat de vervolging onwettig was, aangezien het onderzoek tegen hem was gestart op basis van een illegale telefoontap in Frankrijk. Het Hof van Cassatie bevestigde dat de telefoontap in Frankrijk inderdaad onwettig was, maar dat de mededeling van de Franse gendarmerie aan de Belgische rijkswacht een aangifte was, en dus geen bewijs. Het parket kon volgend op deze aangifte regelmatig bewijs verzamelen.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat dit een juridische vondst is. Bovendien is het uitgangspunt niet hetzelfde. In het geval van het cassatiearrest is er immers een tussenstap waarbij de Franse gendarmerie een officiële mededeling doet aan de Belgische rijkswacht. Men kan de vraag stellen of de Belgische rijkswacht dient te onderzoeken of de telefoontap in Frankrijk wettig of onwettig werd verricht. In het ander aangehaald voorbeeld is er geen sprake van een aangifte.

Professor Traest verwijst naar een geval waarbij in België, in een discussie over alimentatiegeld, de zwarte boekhouding van de partner werd gestolen en bezorgd aan de gerechtelijke politie. Het Hof van Cassatie stelde dat er geen verband was met het verdere bewijs.

De heer Nimmegeers vraagt naar het duidelijke voorbeeld van een willekeurige huiszoeking, met het oog op intimidatie, waarbij men op drugs of prostitutie stoot.

Professor Traest verwijst naar het arrest van het Hof van Cassatie van 14 oktober 2003 dat betrekking heeft op het in aanmerking nemen door de rechter van een onrechtmatig verkregen bewijs.

Volgens professor Franchimont is het debat bij een cruciale vraag aanbeland : hoe vrij is men nog in een onwettige situatie ? Spreker meent dat de vrijheid bedreigd wordt en dat men ze moet verdedigen. Hij waarschuwt voor de ontsporingen waarin men dreigt te vervallen indien men te zeer de neiging heeft onwettigheden te dekken. In dergelijk scenario geeft men de politie meer macht en die zal precies doen waar ze zin in heeft.

De heer Hugo Vandenberghe wijst op het risico van het mogelijke verschuiven van grenzen. Als men rechtsgevolgen gaat geven aan onwettige handelingen, kan men zich afvragen wat de volgende stap zal zijn. Uiteraard mag niet iedere onwettigheid leiden tot de nietigheid van het proces. Daarom is er ook het principe van proportionaliteit.

De heer Coveliers kan zich aansluiten bij de tussenkomst van de heer Franchimont, die de vinger op de wonde legt. Men zou er in de eerste plaats moeten kunnen van uitgaan dat onwettige huiszoekingen niet gebeuren. Dat zou enkel toevallig, per vergissing, mogen plaatsvinden. Dan moet een afweging gebeuren.

De vraag rijst welke gevolgen men zal koppelen aan het niet volgen door de overheid van een aantal opgelegde spelregels. Men moet wel een grens trekken, anders wordt het risico van verglijding te groot.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst ook naar artikel 7, dat stelt dat de wetgever uitdrukkelijk dient te bepalen wanneer er nietigheid is. Bijgevolg moet men karig zijn met de toepassing van de nietigheden van openbare orde. Artikel 6 geeft de minimumstandaard.

De heer Coveliers meent dat er een verschil bestaat tussen intentioneel misbruik maken van een bepaalde methode en een loutere toevallige vergissing. Als men misbruik maakt, lijkt het eerder normaal dat nietigheid wordt toegepast.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst ook naar de problematiek van de collectieve huiszoeking, die er in feite op is gericht een welbepaald individu te vatten. In wezen is dat tegen de beginselen van de rechtsstaat.

Professor Franchimont sluit zich aan bij wat de heer Coveliers heeft gezegd. Men moet in een moeilijke evenwichtsoefening slagen, namelijk het algemene beginsel definiëren volgens hetwelk elke onwettigheid bestraft moet worden, maar toch voorkomen dat de bedriegers er misbruik van maken. Wat dat betreft is het jammer dat soms misbruik is gemaakt van de wet van 12 maart 1998.

Professor Traest stipt aan dat de tekst wenst te verduidelijken dat niet elke onregelmatigheid tot nietigheid dient te leiden. Anderzijds moet men ook beseffen dat de wet ten aanzien van politiemensen bijvoorbeeld ook een pedagogische functie heeft. Als men zegt dat het feit dat de huiszoeking onwettig is, weinig uitmaakt voor het proces, zal de politieman vlugger geneigd een huiszoeking te verrichten zonder huiszoekingsbevel.

De heer Coveliers verklaart dat ook de externe controle op de politie hier een rol kan spelen. Dan wordt wel verwacht dat de magistraat of het openbaar ministerie de problemen meldt, zodat deze gekend zijn door de controlerende overheid.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat artikel 7 niet duidelijk is geformuleerd, in zoverre het stelt dat de nietigheid van openbare orde is wanneer de wet dat uitdrukkelijk bepaalt. Nochtans is artikel 6 van het EVRM bijvoorbeeld ook van openbare orde, terwijl dit niet uitdrukkelijk is bepaald.

Mevrouw Defraigne stelt vast dat artikel 6 van het wetboek in de nietigheid van openbare orde voorziet wanneer de rechten van de verdediging worden geschonden. Die oplossing is logisch, aangezien de rechten van de verdediging fundamenteel zijn. Het voorstel voorziet echter niet uitdrukkelijk in nietigheid wanneer het beginsel van het eerlijk proces, zoals het vermeld wordt in het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens, wordt geschonden. Waarom doen we dat niet ?

Professor Franchimont antwoordt dat men uit het verloop van de rechtspleging in haar geheel kan opmaken of het proces eerlijk is, tenzij er zo ernstige schendingen zijn begaan bij het opsporingsonderzoek of het gerechtelijk onderzoek, dat de rechtspleging volstrekt nietig is.

Spreker denkt dat de schending van het beginsel van het eerlijk proces een nietigheidsgrond van openbare orde, zoals bepaald in artikel 7, kan zijn. Hij meent dat het de taak van de wetgever is de nietigheidsgronden van openbare orde op te sommen. De in artikel 7, § 1, voorgestelde lijst kan worden aangevuld of ingekort. Hij schrikt er echter voor terug de schending van de rechten van de verdediging als een nietigheid van openbare orde te beschouwen, want dat dreigt te ruim te worden. Hij wijst erop dat de in artikel 6 bedoelde nietigheid niet van openbare orde is. Die nietigheid kan overigens gedekt worden.

De heer Hugo Vandenberghe stelt vast dat artikel 7, § 2, het volgende bepaalt : « De nietigheid van openbare orde kan door de rechter ambtshalve worden uitgesproken ». Maar wanneer een nietigheid van openbare orde is, moet de rechter ze uitspreken, want hij moet de openbare orde handhaven.

Professor Franchimont sluit zich bij die opmerking aan.

Mevrouw Defraigne stelt vast dat de regeling van de nietigheden die in hoofdstuk 4 wordt voorgesteld geënt is op die van het Gerechtelijk Wetboek. Ze vraagt zich evenwel af of de regels van het burgerlijk procesrecht in het strafprocesrecht kunnen worden overgenomen. Dreigt men de materie niet te stroef te maken ?

Ze wijst op het beginsel « geen nietigheid zonder wettekst ». Wat zal er gebeuren wanneer men bijvoorbeeld geconfronteerd wordt met nieuwe opsporingsmethoden waarover de wetgever zich nog niet heeft uitgesproken ? Sluit men met de voorgestelde regeling van nietigheden niet de mogelijkheid uit dat de rechtspraak soepel op die nieuwe verschijnselen inspeelt ? Wanneer er geen wettekst is, zullen de rechtscolleges immers onmogelijk de nietigheid kunnen uitspreken van handelingen gesteld bij onderzoeksmethoden die als onaanvaardbaar worden beoordeeld.

Professor Franchimont antwoordt dat de commissie voor het Strafprocesrecht zich dat heeft afgevraagd. Men heeft ervoor gekozen het aantal nietigheden zoveel mogelijk te beperken, omdat ze ondraaglijk zijn voor de publieke opinie. De gevechten over de nietigheden die in de rechtbanken worden gevoerd om de grond van de zaak niet te hoeven aanpakken, zijn schadelijk voor het imago van de justitie.

Hij herinnert eraan dat de nietigheden momenteel een constructie zijn die uitsluitend uit de rechtspraak voortkomt. Het Hof van Cassatie beslist wanneer er sprake is van nietigheid en of het, in voorkomend geval, al dan niet om een substantiële nietigheid gaat.

Professor Franchimont vindt dat niet logisch. Het parlement moet beslissen wat de substantiële nietigheidsgronden zijn. En wanneer er nieuwe teksten worden aangenomen, is het aan het parlement om te bepalen of de schending ervan de nietigheid tot gevolg heeft en of die nietigheid substantieel is.

Spreker herinnert eraan dat bij de voorbereiding van de ontwerpen die tot de wet van 12 maart 1998 tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek hebben geleid, het idee van een volledige wegwerking van de nietigheden verdedigd werd. Bij het parlementair debat werd terecht opgeworpen dat een nietigheid van openbare orde onmogelijk kan worden weggewerkt. De tekst werd op dat vlak gewijzigd. Talrijke stemmen gingen op om het idee te verdedigen dat in strafzaken alles van openbare orde is. Professor Franchimont is een andere mening toegedaan. Om aan dat debat een einde te maken, moet men in het wetboek bepalen wat de nietigheden zijn die de wetgever als substantieel beschouwt.

De commissie voor het Strafprocesrecht heeft een lijst voorgesteld in artikel 7, § 1.

De heer Hugo Vandenberghe herinnert eraan dat één van de belangrijke doelstellingen van het strafprocesrecht erin bestaat de vrijheid van de burger te beschermen tegen de mogelijke willekeur van de overheid. Men moet weliswaar rekening houden met andere parameters, maar men mag dat grondbeginsel niet uit het oog verliezen enkel en alleen omdat de criminaliteit toeneemt.

Professor Franchimont komt terug op het opschrift van hoofdstuk 3. Hij stelt voor het als volgt te wijzigen om de inhoud ervan te verduidelijken : « De rechten van de verdediging van alle procespartijen ». Tevens stelt hij voor het begrip nietigheid van openbare orde te vervangen door dat van substantiële nietigheid.

De heer Coveliers stelt voor om de notie « nullité substantielle » in de Nederlandse tekst te vertalen door « substantiële nietigheid ».

HOOFDSTUK 5

Het rechterlijk gewijsde (artt. 11 en 12)

Professor Franchimont wijst erop dat dit hoofdstuk in het verlengde ligt van de rechtspraak van het Hof van Cassatie.

De heer Hugo Vandenberghe maakt van het debat gebruik om het probleem aan te snijden van de gevolgen van de arresten van het Europees Hof voor de rechten van de mens voor de eindbeslissingen in het Belgisch recht. Hij verwijst naar het wetsvoorstel tot invoeging van een artikel 442bis in het Wetboek van strafvordering, dat in de vorige zittingsperiode werd ingediend door de heer Bourgeois (stuk Kamer nr. 51-0514/001).

Het is immers paradoxaal dat, wanneer het Europees Hof voor de rechten van de mens vaststelt dat een vonnis of arrest is gewezen met schending van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, het slachtoffer geen effectief rechtsherstel kan krijgen.

Professor Franchimont onderkent het probleem. Hoewel de arresten van het Europees Hof 500 miljoen personen aangaan, ontvangt de verzoeker die het pleit in Straatsburg gewonnen heeft, slechts een heel symbolische vergoeding. Spreker meent dat de enige goede oplossing erin bestaat het proces over te doen, zoals in de zaak-Piersack.

De heer Hugo Vandenberghe stelt zich de vraag of desgevallend artikel 11 niet zou moeten vervangen met de woorden : « Onverminderd het gezag van gewijsde van de arresten van het Europees Hof Mensenrechten ... ».

Deze kwestie moet echter ongetwijfeld door een bijzondere wet geregeld worden.

Professor Franchimont sluit zich bij dit voorstel aan.

De heer Vandenberghe zou het inderdaad paradoxaal vinden dat men de overtreding van sommige bepalingen van het Wetboek met nietigheid bestraft, terwijl in geen enkele echte sanctie wordt voorzien indien het Europees Hof oordeelt dat de procedure in haar geheel het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens schendt.

Professor Franchimont merkt op dat er een vrij brede consensus onder strafrechtspecialisten bestaat om te oordelen dat de procedure moet worden overgedaan. Deze oplossing kan echter niet algemeen worden toegepast. Er worden fundamentele bezwaren geopperd wegens de gevolgen die de beslissing heeft gehad op administratief, burgerrechtelijk, enz. vlak.

Professor Vandeplas meent dat het eerste zinsdeel van artikel 11 (« Onder voorbehoud van herziening van veroordelingen ») geschrapt zou moeten worden. Hij merkt op dat men zelfs in geval van herziening niet voor dezelfde feiten vervolgd kan worden.

De heer Coveliers meent dat het woord « vonnis » beter wordt vervangen door het woord « beslissing ». Er kunnen immers ook definitieve arresten worden geveld.

De commissie is het eens met deze opmerkingen.

Wat betreft het tweede lid van artikel 11, verwijst de heer Hugo Vandenberghe naar het geval waarbij de tegenpartij geen procespartij is in het strafproces. Is dit geen schending van het gelijkheidsbeginsel ?

Professor Franchimont merkt op dat er een tendens is om af te zien van het absolute gezag van het rechterlijk gewijsde. Men mag daar echter niet uit afleiden dat de strafrechterlijke beslissing van geen belang is. Het Wetboek stelt daarom voor dat het gezag van het rechterlijk gewijsde in strafzaken geldt als vermoeden iuris tantum. De beslissing is als dusdanig niet zomaar te aanvaarden. Zij vormt een vooroordeel in de letterlijke betekenis van het woord.

Mevrouw Defraigne vraagt of artikel 11, tweede lid, het mogelijk maakt dat het gezag van het strafrechterlijk gewijsde in strafzaken ter discussie wordt gesteld voor de burgerlijke rechtbank, zelfs voor de partijen in het strafproces.

Professor Franchimont antwoordt dat alle procespartijen het gezag van het rechterlijk gewijsde moeten eerbiedigen. De partijen kunnen voor een burgerlijke rechtbank een in kracht van gewijsde gegane beslissing in strafzaken niet ter discussie stellen.

Mevrouw Defraigne vraagt of het tweede lid niet beter zou beginnen met de woorden « Behalve voor de partijen in het strafproces », om de strekking ervan te verduidelijken.

De heer Coveliers wijst erop dat het gaat om een vordering in het kader van een strafproces. Er komt een beslissing van de strafrechter. Wanneer later iemand een burgerlijke rechtsvordering inleidt, valt de bewijslast ten laste van de eisende partij. Het lijkt spreker evident dat men dan het rechterlijk gewijsde van de strafrechtelijke beslissing moet eerbiedigen. Een vrijspraak impliceert bijvoorbeeld dat de feiten strafrechterlijk niet zijn bewezen. Deze beslissing moet minimaal het vermoeden van waarheid bevatten.

De heer Hugo Vandenberghe stipt aan dat het vonnis of het arrest juridisch een feit is. De vraag rijst welke gevolgen men verleent aan een feit.

Professor Franchimont wijst erop dat het voorstel het beginsel van het absolute gezag van het rechterlijk gewijsde in strafzaken opgeeft. Het is echter niet de bedoeling om de beslissing in strafzaken als onbelangrijk af te doen. De strafrechters hebben zich over feiten uitgesproken en hun beslissing geldt als vermoeden dat vatbaar is voor tegenbewijs. Het voorgestelde tweede lid is zo opgesteld dat men een partij niet kan beletten haar proces te herbeginnen op grond van de artikelen 1384 en eventueel 1382 van het Burgerlijk Wetboek.

Spreker herinnert eraan dat het niet alleen gaat om onopzettelijke strafbare feiten. Een van oplichting beschuldigde kan bijvoorbeeld vrijgesproken worden maar een burgerrechtelijke fout begaan hebben die kan leiden tot een burgerlijke rechtsvordering op grond van artikel 1382.

Mevrouw Defraigne meent dat de discussie te maken heeft met de ontwikkelingen in de leer van de eenheid van de strafrechtelijke en de burgerrechtelijke fout. Voordien bestonden er een aantal gevallen die konden leiden tot een contradictie tussen de beslissing van een burgerlijke rechtbank en die van een strafrechtbank. Dat was bijvoorbeeld het geval wanneer de burgerlijke rechtsvordering ingesteld was vóór de strafvordering.

De heer Vandenberghe merkt op dat een dergelijk geval geen probleem oplevert, omdat de burgerrechtelijke fout niet noodzakelijk een strafrechtelijke fout impliceert. Moeilijker is het echter te bepalen of een strafrechtelijke fout ook een burgerrechtelijke fout is.

Het feit dat een strafrechtelijke fout altijd een civiele fout is, en men dus niet de theorie van de relatieve onrechtmatigheid hanteert, vormt een zeer grote bescherming van het slachtoffer en van de burger in de overheidsaansprakelijkheid.

Het omgekeerde is echter niet het geval. Het is niet omdat een fout op burgerrechtelijk vlak erkend is, dat er sprake is van een strafrechtelijke fout.

Mevrouw Defraigne komt terug op de hypothese van de heer Coveliers. Wat gebeurt er met de benadeelde partij die aanwezig is op de terechtzitting maar beslist zich geen burgerlijke partij te stellen ? Zij wacht af om te zien hoe het proces evolueert. Wordt deze benadeelde partij beschouwd als een procespartij ? Wat is voor haar het gevolg van de strafrechterlijke beslissing ?

Professor Franchimont antwoordt dat zij geen partij is in het strafproces en dat er geen gezag van het rechterlijk gewijsde is.

Mevrouw Defraigne besluit daaruit dat de benadeelde partij het proces volledig voor de burgerlijke rechter kan laten overdoen.

Professor Franchimont bevestigt dit. Indien de strafrechtelijke fout bij een onvrijwillig strafbaar feit, niet vaststaat, heeft de benadeelde partij er belang bij zich tot de burgerlijke rechtbank te wenden, op grond van de artikelen 1382 en 1384 van het Burgerlijk Wetboek, en niet tot de strafrechter. Men zou trouwens in een dergelijk geval de burgerrechtelijke weg moeten bevorderen.

De heer Mahoux merkt op dat deze keuze niet neutraal is. Men kiest soms voor de strafrechtelijke weg om financiële redenen. Voor medische geschillen, bijvoorbeeld, kiezen de benadeelde partijen wegens de hoge kosten van de deskundigenonderzoeken meestal voor de strafrechtelijke weg, omdat die onderzoeken er door de rechtbank bevolen worden.

Professor Franchimont wijst erop dat inzake medische aansprakelijkheid, men in de praktijk meer en meer kiest voor de burgerrechtelijke weg. Een strafrechtelijk proces is immers heel traumatiserend voor de arts, en bovendien leidt de minste twijfel tot een beslissing om niet te vervolgen of tot een vrijspraak.

De heer Vandenberghe herinnert eraan dat de ontheffingsgronden anders zijn voor strafrechtelijke zaken dan voor burgerlijke zaken. Men kan dus strafrechtelijk vrijgesproken worden, maar burgerrechtelijk aansprakelijk zijn.

De heer Mahoux merkt op dat inzake medische aansprakelijkheid, de verzekeringsmaatschappijen hun klanten verbieden de minste aansprakelijkheid te erkennen. De hele bewijslast rust dus op de partij die zich benadeeld acht. Voor haar is de strafrechtelijke weg soms gemakkelijker. Bovendien impliceert een strafrechtelijke veroordeling dat er een burgerrechtelijke fout begaan werd.

De heer Coveliers meent dat de vraag rijst of het strafsysteem dient om beroepsaansprakelijkheden vast te leggen. In het geval van een geneesheer zal men meestal vervolgen wegens opzettelijk of onopzettelijk toebrengen van slagen en verwondingen. Een civiele procedure lijkt meer aangewezen.

De heer Hugo Vandenberghe oppert dat een vergissing bij een diagnose bijvoorbeeld meestal geen aanleiding geeft tot een strafrechtelijke veroordeling. Aan een burgerlijke vordering op dat vlak wordt wel gevolg gegeven.

Mevrouw Defraigne denkt dat het burgerrechtelijke proces het slachtoffer betere waarborgen biedt dan het strafproces. Het slachtoffer heeft meer controle over het proces en heeft een groter initiatiefrecht. Ook het deskundigenonderzoek op tegenspraak biedt het slachtoffer meer mogelijkheden om zijn rechten te doen gelden.

Het probleem van de kostprijs heeft volgens spreekster te maken met dat van de rechtstoegang. Wat de medische aansprakelijkheid betreft, zijn de tijden veranderd.

De heer Hugo Vandenberghe denkt dat het vraagstuk van de beroepsaansprakelijkheid zeer breed is en buiten de context valt van het debat over de invloed van een strafrechtelijke veroordeling op burgerrechtelijk gebied.

Spreker verklaart ervoor gewonnen te zijn de lege ferenda een specifiek hoofdstuk in het Burgerlijk Wetboek in te voegen over de beroepsaansprakelijkheid. De toepassing van de grondbeginselen van de burgerrechtelijke aansprakelijkheid op de materie van de beroepsaansprakelijkheid vergt een aantal nadere bepalingen.

De heer Mahoux denkt dat de financiële draagkracht van het slachtoffer de factor is die het beroep op een burgerrechtelijke procedure beperkt. Zelfs indien de strafrechtelijke weg voor het slachtoffer nadelig kan zijn, kiest het soms toch voor een strafproces, wegens de kostprijs van de rechtspleging. Men moet bijgevolg een systeem vinden waarin het kiezen voor de strafprocedure niet ingegeven wordt door financiële overwegingen.

Professor Franchimont wijst erop dat men reeds vele jaren meent dat de medische aansprakelijkheid op het risico gebaseerd moet worden, behalve bij lichtzinnig handelen. Wanneer men anderzijds de arts dagvaardt omdat bepaalde informatie niet volledig gegeven is, dan is dat geen strafrechtelijke fout, maar een burgerrechtelijke.

Mevrouw Defraigne sluit zich bij vorige spreker aan. Los van de strafrechtelijke fout, is er de verplichting om een professioneel advies te geven. Wanneer een partij schade lijdt omdat ze niet duidelijk geïnformeerd werd, blijft dat in de zuiver burgerrechtelijke sfeer. Het probleem dat de heer Mahoux aanhaalt is veel breder : het gaat om de rechtstoegang.

HOOFDSTUK 6

De samenhang, de ondeelbaarheid en de aanhangigheid (artt. 13 tot 15)

De heer Hugo Vandenberghe vraagt of de in hoofdstuk 6 voorgestelde bepalingen het bestaande recht overnemen, dan wel of er belangrijke wijzigingen in zijn aangebracht.

Professor Franchimont antwoordt dat de artikelen 13 tot 15 van het voorstel van Wetboek een klassieke definitie bevatten van de begrippen samenhang, ondeelbaarheid en aanhangigheid, overeenkomstig de rechtsleer en de rechtspraak.

Artikel 13, tweede lid, neemt de voorbeelden van samenhang over bedoeld in artikel 227 van het Wetboek van strafvordering. Spreker herinnert eraan dat de samenvoeging van de zaken niet verplicht is.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt of met de algemene beginselen alle problemen waarmee de praktijkmensen worden geconfronteerd, kunnen worden opgelost.

Professor Franchimont antwoordt dat de problemen eerder te wijten zijn aan het misbruik dat door het parket van de samenhang wordt gemaakt. Soms worden zaken samengevoegd onder voorwendsel van samenhang, terwijl het verband tussen de zaken heel ver te zoeken is. Dat kan de dossiers heel moeilijk te behandelen maken, door het grote aantal inverdenkinggestelden, terwijl het de bedoeling van de samenhang is een goede rechtsbedeling mogelijk te maken.

Professor Vandeplas denkt dat men in artikel 15 over de aanhangigheid moet bepalen dat beide rechtbanken van dezelfde aanleg zijn. Het is immers niet mogelijk dat een rechtscollege de zaak uit handen geeft aan een rechtscollege van een andere aanleg.

Professor Franchimont sluit zich daarbij aan.

HOOFDSTUK 7

De betekening, de kennisgeving en de termijnen (art. 16)

Aangezien de rechtspraak soms de specifieke aard van de strafrechtspleging heeft beklemtoond — met name wat betreft artikel 2 van het Gerechtelijk Wetboek — wijst professor Franchimont erop dat de commissie Strafprocesrecht ervoor heeft gekozen uitdrukkelijk te verwijzen naar een aantal bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek inzake betekening, kennisgeving en termijnen. Die bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek zijn toepasselijk op de strafrechtspleging, behalve de uitzonderingen waarin de wet voorziet.

De heer Willems vraagt of rekening gehouden werd met de technologische evoluties op het vlak van mededeling (e-mail, enzovoort).

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat het voorgestelde artikel enkel een verwijzing inhoudt naar de desbetreffende bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek. Indien wijzigingen, aanpassingen gebeuren in het Gerechtelijk Wetboek, dient het voorgestelde Wetboek niet noodzakelijk te worden gewijzigd. Momenteel zijn er heel wat besprekingen met betrekking tot de informatisering gaande (bijvoorbeeld de werkgroep in verband met de informatisering op het niveau van het Hof van cassatie).

Mevrouw de T' Serclaes vraagt waarom de Commissie Strafprocesrecht het probleem van de invloed van de nieuwe technologieën op de akten van rechtspleging niet heeft behandeld.

Professor Franchimont antwoordt dat de aangelegenheden die niet in het Gerechtelijk Wetboek geregeld worden, behandeld worden in het voorstel van Wetboek van strafprocesrecht.

Voor het overige wenste de commissie het beginsel van artikel 2 van het Gerechtelijk Wetboek, dat zegt dat het Gerechtelijk Wetboek het gemeen recht van de rechtspleging is, niet op losse schroeven te zetten.

De heer Vandenberghe stipt aan dat de algemene procedurele problemen best in het Gerechtelijk Wetboek worden geregeld. Een verwijzing naar deze regels volstaat. In het voorgestelde Wetboek dienen dan enkel de specifieke problemen in verband met de strafvordering te worden geregeld.

Professor Vandeplas vraagt naar het onderscheid tussen het tweede en het derde lid van het voorgestelde artikel 16. Is de griffie gesloten op andere dagen dan zaterdagen, zondagen of andere wettelijke feestdagen ?

Professor Franchimont antwoordt dat het derde lid andere gevallen van sluiting van de griffie beoogt dan die waarvan sprake is in het tweede lid. Hij denkt hierbij aan situaties die zich soms voordoen in kleine kantons, waar griffies gesloten worden omdat het personeel ziek is ... Die bepaling bekrachtigt de bestaande rechtspraak.

HOOFDSTUK 8

Rechtsbijstand en afschrift van stukken in strafzaken (artt. 17 en 18)

Professor Franchimont vindt het logisch dat een hoofdstuk van het Wetboek van strafprocesrecht aan de rechtsbijstand en het afschrift van stukken in strafzaken wordt gewijd. Er wordt verwezen naar de artikelen 664 tot 699 van het Gerechtelijk Wetboek, welke die materie regelen.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt of het niet beter is in het wetsvoorstel een algemene verwijzing op te nemen naar de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek die inzake rechtsbijstand en afschrift van stukken toepasselijk zijn, zonder uitdrukkelijk naar een reeks artikelen van dat Wetboek te verwijzen.

Het valt immers te vrezen dat wanneer één van beide Wetboeken later gewijzigd wordt, men de vereiste wijzigingen in het andere Wetboek vergeet aan te brengen, wat tot incoherenties zal leiden.

Mevrouw de T' Serclaes vraagt of men in hoofdstuk 8 niet moet vermelden dat zowel voor het opsporingsonderzoek als voor het gerechtelijk onderzoek een afschrift van de stukken kan worden verkregen. Dat staat niet in artikel 18.

Professor Franchimont wijst erop dat artikel 18 in het voorstel van Wetboek werd opgenomen om een einde te maken aan een incoherentie in verband met de automatische uitreiking van de afschriften van de gerechtelijke beslissingen. Die formaliteit, die bij alle rechtscolleges voor burgerlijke zaken, sociale zaken en zaken van koophandel bestaat, bestaat niet bij strafzaken. Artikel 18 wil die leemte aanvullen. Spreker wijst erop dat dit de berekening van de termijn waarbinnen men in beroep kan gaan, niet wijzigt. Die gaat in zodra de beslissing uitgesproken is en niet bij ontvangst van het afschrift.

De heer Willems vraagt of het voorgestelde artikel 18 betekent dat elke procespartij voortaan automatisch een kopie van het vonnis zal toegestuurd krijgen, ook in strafzaken. Nu bestaat deze regel enkel in burgerlijke zaken.

Professeur Franchimont bevestigt die lezing van het Wetboek. De verzending van het afschrift van het vonnis binnen vijf dagen na de uitspraak wordt de regel, behalve voor de politierechtbank, waar om de kosten te drukken een afschrift alleen wordt meegedeeld voor zaken waarbij de aanwezigheid van de inverdenkinggestelde op de terechtzitting verplicht is. Wat dat betreft, verwijst hij naar de artikelen 318 en 332.

De heer Mahoux vraagt of het gebruik van het enkelvoud « aan de partij » wel correct is. Hij stelt voor de tekst te wijzigen en te bepalen dat het afschrift aan de partijen wordt meegedeeld.

Professor Franchimont kan zich bij die suggestie aansluiten.

De heer Hugo Vandenberghe denkt dat de formulering van het voorgestelde artikel 18 niets zegt over het aantal procespartijen. Het is duidelijk dat wanneer er verscheidene partijen zijn, alle procespartijen een afschrift van de beslissing krijgen. Het is bijgevolg overbodig artikel 18 aan te passen.

Mevrouw Van dermeersch vraagt wat er gebeurt bij verstek. Begint de termijn te lopen vanaf de ontvangst van het afschrift ? Wat als men het vonnis niet ontvangt ?

Professor Franchimont antwoordt dat de mededeling van het afschrift van de beslissing de termijn voor het aantekenen van verzet niet doet ingaan. Niet de kennisneming van het vonnis, maar de kennisneming van de betekening van het vonnis doet de termijn voor het aantekenen van verzet ingaan.

Professor Vandeplas vraagt of de Commissie Strafprocesrecht rekening heeft gehouden met de kosten die de mededeling van de beslissing met zich zal brengen, zowel voor elk van de partijen als voor hun raadslieden. Tevens vraagt hij wat de sanctie is wanneer de beslissing niet binnen vijf dagen vanaf de uitspraak wordt meegedeeld.

De heer Hugo Vandenberghe onderstreept dat de gerechtskosten door de veroordeelde partij moeten worden gedragen. Tevens lijkt het logisch die formaliteit, die reeds voor burgerlijke zaken geldt, uit te breiden tot de strafzaken.

Professor Franchimont antwoordt dat het argument van de kostprijs reeds aangehaald werd toen de wet van 12 maart 1998 de mededeling van een afschrift van de ondervraging heeft ingevoerd. Die maatregel heeft in de praktijk geen problemen doen rijzen. Anderzijds is het logisch dat men in een essentiële materie als het strafrecht die verplichting om de beslissing mee te delen oplegt, zoals dat voor burgerlijke zaken gebeurt.

In verband met de sanctie bij het niet-meedelen van het afschrift binnen vijf dagen, wijst spreker erop dat die nalatigheid geen nietigheidsgrond kan zijn. Hij meent dat in een Wetboek regels kunnen worden opgenomen zonder dat daarbij in sancties moet worden voorzien. Natuurlijk kan tegen een griffier die deze formaliteit systematisch verwaarloost, een tuchtmaatregel worden getroffen.

BOEK II

De rechtsvorderingen

TITEL 1

De strafvordering

HOOFDSTUK 1

Algemene bepalingen (artt. 19 tot 21)

HOOFDSTUK 2

De uitoefening van de strafvordering (artt. 22 tot 30)

Professor Franchimont verklaart dat de definitie van de strafvordering die in artikel 19 is opgenomen, werd aangepast om rekening te houden met andere maatregelen waarin de strafwet voorziet en die geen straffen zijn.

De strafvordering is een zaak van de samenleving. Dat betekent dat ze in beginsel door het openbaar ministerie wordt uitgeoefend.

Aangezien de strafvordering publiek is, bepaalt artikel 21 dat het openbaar ministerie er niet aan kan verzaken, noch afstand kan doen van de vervolging of berusten in een gewezen beslissing. Er wordt evenwel rekening gehouden met de wetswijziging van 12 maart 1998 betreffende de beoordeling van de opportuniteit van de vervolging en de seponering, rekening houdend met de richtlijnen inzake strafrechtelijk beleid van de minister van Justitie.

Artikel 23 behoudt het « in rem » karakter van de saisine. Op straffe van nietigheid, die niet van openbare orde is, moet de vordering geschreven, gedagtekend en ondertekend zijn. Zij moet de feiten vermelden waarvoor de zaak bij de onderzoeksrechter aanhangig wordt gemaakt.

Het tweede lid bekrachtigt de huidige rechtspraak door in spoedeisende gevallen de mondelinge vordering toe te staan. In dat geval moet de mondelinge vordering binnen vierentwintig uren schriftelijk worden bevestigd.

Professor Franchimont verklaart dat de commissieleden hebben gewild dat het wetboek het reële karakter waarborgt, omdat al te veel vorderingen in algemene bewoordingen worden opgesteld. De onderzoeksrechter en de verdachte persoon moeten weten waarop de vordering betrekking heeft.

Men heeft beslist in de artikelen 27 en 28 de prejudiciële geschillen bedoeld in de artikelen 17 en 18 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering op te heffen. De rechtbanken beoordelen de rechtsvragen die incidenteel voor hen worden opgeworpen, maar hun beslissing heeft niet noodzakelijk gezag van gewijsde. Spreker geeft het voorbeeld van een geschil inzake afstamming dat zou beslecht worden naar aanleiding van een moordzaak. Het is niet omdat het hof van assisen de beschuldigde schuldig heeft bevonden aan de moord op « zijn vader » dat de afstamming burgerrechtelijk vaststaat.

De heer Hugo Vandenberghe leidt daaruit af dat het voorstel van Wetboek van de feitenrechter een incidentele rechter maakt, maar dat voor burgerrechtelijke zaken het gewijsde relatief is.

De heer Mahoux vraagt dat men van het opstellen van het Wetboek gebruik zou maken om na te denken over de rol van de gerechtsdeurwaarders, die bij talrijke proceshandelingen verplicht moeten optreden. Is het met de huidige communicatiemiddelen niet mogelijk systemen te vinden die veel goedkoper zijn en toch dezelfde waarborgen bieden ?

Professor Franchimont vermeldt de werkzaamheden van de heren Erdman en De Leval, die gewonnen lijken voor een veralgemening van het verzoekschrift op tegenspraak om een geding in te leiden. Spreker denkt dat dergelijk oproepingssysteem met een aangetekend schrijven voor strafrechtelijke geschillen niet geschikt is.

De heer Hugo Vandenberghe is het daarmee eens. Hij wijst erop dat de kosten van de dagvaardingen voor strafzaken relatief laag zijn. In burgerlijke zaken zijn het de hoge fiscale rechten die de kosten opdrijven.

Tevens verwijst hij naar artikel 6 van het EVRM, dat het recht op een eerlijk proces waarborgt. Elke beschuldigde heeft namelijk het recht zo snel mogelijk, in een taal die hij begrijpt en op gedetailleerde wijze, te worden ingelicht over de aard en de reden van de beschuldiging die tegen hem wordt ingebracht en moet de nodige tijd en faciliteiten krijgen om zijn verdediging voor te bereiden.

Spreker betwijfelt of de rechten van de verdediging in strafzaken wel gewaarborgd zijn als de beschuldigde wordt opgeroepen bij een aangetekende brief.

Mevrouw Nyssens erkent dat dit een omvangrijk en ingewikkeld debat is. Zij wijst de commissieleden ook op het extra werk dat de plaatselijke politiediensten moeten verrichten als de gerechtsdeurwaarders de gedagvaarde persoon niet persoonlijk kunnen bereiken en de akte aan de woonplaats wordt betekend.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat naar aanleiding van de codificatie een algemeen debat kan plaatsvinden over de betekening en de kennisgeving. Hij geeft het voorbeeld van de procedure van de collectieve schuldenregeling waarbij de schuldeisers -om kosten te besparen- bij gerechtsbrief worden opgeroepen. Op de griffies wordt nu geklaagd over het enorme werk dat deze procedures meebrengen : in Antwerpen wordt hiervoor de helft van het griffiepersoneel ingeschakeld. Als men de griffies dergelijke opdrachten wil geven, moet men hen ook de nodige middelen verschaffen om deze taak naar behoren uit te voeren. Dat kost uiteraard geld.

Mevrouw Van dermeersch vraagt wat er precies nieuw is in het voorgestelde artikel 23. Tevens wenst spreekster enige toelichting over de precieze draagwijdte van het tweede lid van dat artikel.

Professor Franchimont antwoordt dat het Wetboek onder andere tot doel heeft om duidelijkheid te scheppen aangaande de handelingen van de partijen in het geding. Artikel 23, eerste lid, bepaalt dat het openbaar ministerie de feiten en de voorlopige omschrijving ervan moet vermelden wanneer het een onderzoek van een dossier vordert. Het tweede lid van dit artikel is niet nieuw. Mondelinge vorderingen in spoedeisende gevallen bestaan al. In het Wetboek wordt nu bepaald dat zij binnen vierentwintig uur schriftelijk moeten worden bevestigd.

Mevrouw Nyssens komt terug op artikel 21. In het derde lid wordt vastgesteld dat het openbaar ministerie de redenen van een seponeringsbeslissing moet vermelden. Moet ook niet worden bepaald dat de seponeringsbeslissing wordt meegedeeld aan de verdachte ?

Professor Franchimont antwoordt dat deze verplichting al bestaat sinds de wet van 12 maart 1998 die in dit voorstel van wetboek is overgenomen.

Mevrouw de T' Serclaes vraagt wat het concept « benadeelde partij » in het derde lid van artikel 19 precies inhoudt.

Professor Franchimont antwoordt dat de strafvordering in principe de bevoegdheid is van het openbaar ministerie. Om verwarring te voorkomen, wordt in hetzelfde artikel bepaald dat de strafvordering ook op gang kan worden gebracht door de benadeelde partij onder de in dit Wetboek bepaalde voorwaarden. De benadeelde partij kan zich burgerlijke partij stellen bij de onderzoeksrechter (voor misdaden en wanbedrijven), of ze kan rechtstreeks dagvaarden voor de strafrechter (voor wanbedrijven en overtredingen). Spreker verklaart dat het wetsvoorstel op dit vlak niets nieuws bevat en dat de voorgestelde oplossingen nu al in de praktijk worden toegepast.

De heer Willems is enigszins bezorgd over de transparantie van het openbaar ministerie. Artikel 21 bepaalt dat het openbaar ministerie oordeelt over de opportuniteit van de vervolging, rekening houdend met de richtlijnen van het strafrechtelijk beleid, vastgesteld door de minister van Justitie. Deze richtlijnen zijn intern en niet openbaar, en betreffen de prioriteiten van het vervolgingsbeleid. Elke procespartij heeft volgens spreker het recht deze prioriteiten te kennen.

Vaak stelt men immers vast dat het openbaar ministerie eerder banale zaken voor de correctionele rechtbank brengt (bijvoorbeeld in milieudelicten). Andere, meer belangrijke zaken, worden geseponeerd.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat er twee aspecten zijn verbonden aan de vraag van de heer Willems. Enerzijds is er een beleidsvraag van algemene betekenis, namelijk de vraag naar de draagwijdte van de richtlijnen van de minister aan het openbaar ministerie als beleidsinstrument. Dit is een politieke vraag.

Anderzijds is er het aspect van de individuele rechtspositie van de procespartij. Het strafonderzoek is openbaar. Ook de richtlijnen aan het openbaar ministerie dienen dus openbaar te zijn in de mate dat ze worden toegepast op het strafproces.

Professor Franchimont is het eens met de vorige spreker. Het Parlement moet de wetten goedkeuren. Het is niet echt gezond dat bepaalde materies worden geregeld in richtlijnen waaraan soms niet veel ruchtbaarheid wordt gegeven en waartegen toch een vorm van beroep zou moeten kunnen worden ingesteld. Hij geeft het voorbeeld van de bijzondere opsporingsmethoden. Die materie is lang geregeld in een omzendbrief van de minister van Justitie, maar gelukkig is de wetgever ondertussen opgetreden.

De heer Mahoux herinnert eraan dat de minister in ons grondwettelijk systeem een positieve injunctiebevoegdheid heeft ten aanzien van het openbaar ministerie. De negatieve injunctie is niet toegestaan. Het meest schokkende aspect van de richtlijnen inzake strafrechtelijk beleid is volgens de heer Mahoux nu juist dat politieke beslissingen kunnen leiden tot algemene negatieve injuncties.

Professor Franchimont verklaart dat de richtlijnen inzake strafrechtelijk beleid niet gelden voor de onderzoeksrechters. Niets belet de benadeelde persoon om zich burgerlijke partij te stellen als het parket niet optreedt. Dit toont eens te meer aan dat de onderzoeksrechter de burgers bepaalde waarborgen biedt.

De heer Willems stelt vast dat het inschrijven van richtlijnen in de wet weinig efficiënt is en onvolmaakt.

Spreker stelt vast dat in de praktijk veel banale zaken voor de rechtbank worden gebracht. De rechter wordt aldus geconfronteerd met een feit en een bestraffing moet volgen (vaak opschorting van de uitspraak). De rechter zou wat meer beoordelingsvrijheid moeten hebben om het openbaar ministerie bij eerder banale zaken op zijn verantwoordelijkheid te wijzen.

Mevrouw Nyssens komt terug op artikel 19. Veel mensen die een « verklaring van benadeelde persoon » hebben afgelegd, weten niet dat deze formaliteit niet overeenstemt met een burgerlijke partijstelling. De slachtoffers moeten beter geïnformeerd worden. Misschien moet in artikel 19, derde lid, een ander concept worden gebruikt dan dat van « benadeelde persoon ».

Professor Franchimont erkent dat dit een probleem is. De diensten voor slachtofferhulp moeten mensen die een « verklaring van benadeelde persoon » hebben afgelegd, duidelijk maken dat zij zich burgerlijke partij moeten stellen als zij een schadevergoeding willen krijgen.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat bij schade veroorzaking te veel beroep doet op het strafrecht. Men gaat overmatig criminaliseren omdat er geen andere uitweg bestaat. Vele gevallen van benadeling en overlast zouden op een aangepaste wijze voor de burgerlijke rechtbank moeten kunnen worden gebracht. Een overmatige criminalisering heeft tot gevolg dat het parket zich dient bezig te houden met allerhande kleine zaken van overlast.

Naar aanleiding van een opmerking van de heer Willems, wijst Professor Franchimont erop dat het voorstel van Wetboek bepaalt dat de raadkamer over minder belangrijke zaken zelf kan beslissen teneinde de correctionele rechtbanken niet te overbelasten. Een vorige spreker wil hij er ook op wijzen dat het openbaar ministerie zich ook met betrekking tot het gerechtelijk onderzoek en de burgerlijke partijstelling rechtstreeks tot de raadkamer kan wenden. Spreker beseft dat op deze wijzigingen veel reacties kunnen komen.

Professor Vandeplas oppert dat de richtlijnen van de minister in feite geen wettelijke waarde hebben, noch voor de rechter, noch voor het openbaar ministerie. Indien de minister al te veel richtlijnen van het strafrechtelijk beleid uitvaardigt, zal hij in conflict komen met het parlement. Indien men immers meent dat men bepaalde wetten beter niet meer toepast, is het aan het parlement deze af te schaffen en niet aan de minister daarover een richtlijn uit te vaardigen.

Spreker meent ook dat de rechter geen al te grote beoordelingsvrijheid dient te hebben over de opportuniteit van de vervolging, zoals aangegeven door de heer Willems. Het komt niet de rechter toe, maar wel de minister, of het openbaar ministerie, om het strafrechtelijk beleid te voeren. Dit is in feite politiek.

Spreker verwijst naar het eerste lid van het voorgestelde artikel 25, dat hij wenst aan te vullen met de woorden « behoudens met akkoord van de betrokkene ». De aangehouden persoon kan er immers belang bij hebben zo snel mogelijk voor de rechter te verschijnen.

Professor Franchimont antwoordt dat het voorgestelde artikel 21, tweede lid, is overgenomen uit de wet van 12 maart 1998 terwijl artikel 25 van het wetsvoorstel overeenstemt met artikel 216quater van het Wetboek van strafvordering betreffende de oproeping bij proces-verbaal, ingevoegd bij de wet van 11 juli 1994.

Anderzijds herinnert spreker eraan dat ervan wordt uitgegaan dat de betrokken persoon kan afzien van een termijn. Dat hoeft niet in het Wetboek te worden bepaald.

Mevrouw Nyssens stelt vast dat in artikel 25, tweede lid, voor het eerst sprake is van het recht van de verdachte om een advocaat te kiezen. Om de rechten van de verdediging beter te vrijwaren, pleit de Ordre des barreaux francophones et germanophone ervoor dat de advocaat eerder in de procedure zou optreden, zoals dat bijvoorbeeld gebeurt in Frankrijk. Heeft de Commissie Strafprocesrecht hierover nagedacht ?

Professor Franchimont antwoordt dat de advocaat niets kan doen vóór de persoon is opgeroepen. Als er sprake is van preventieve hechtenis kan de advocaat zijn cliënt bezoeken binnen vierentwintig uur. Ten slotte verklaart spreker dat de techniek van de onmiddellijke verschijning bij het proces-verbaal slechts weinig wordt toegepast.

Met betrekking tot de geldboete, stelt professor Vandeplas voor de termijn voor betaling bepaald in het tweede lid van artikel 29, te brengen op zes maanden, in plaats van drie maanden. De geldboeten zijn immers zeer hoog. Bij bijzondere omstandigheden, zou de termijn dan op één jaar worden gebracht.

Spreker verduidelijkt nog dat in artikel 29 met betrekking tot de minnelijke schikking, artikel 216bis van het Wetboek van strafvordering wordt weergegeven.

Artikel 30 heeft betrekking op de bemiddeling in strafzaken.

HOOFDSTUK 3

Verval van de strafvordering (artt. 31 tot 37)

Art. 31

Professor Franchimont verklaart dat dit artikel met name handelt over de redelijke termijn.

Alle leden van de Commissie Strafprocesrecht waren het erover eens dat het overschrijden van de redelijke termijn tot het verval van de strafvordering moest leiden.

In bepaalde landen maakt het overschrijden van de redelijke termijn de vervolging onontvankelijk. Deze stelling werd ook verdedigd door procureur-generaal Krings in zijn advies bij het arrest van het Hof van Cassatie van 22 oktober 1986 (Pas. 1987, I; nr. 117). Het Hof heeft de conclusie van de procureur-generaal echter niet gevolgd.

Spreker verduidelijkt dat de onontvankelijkheid van de vervolging problemen kan meebrengen voor de burgerlijke partijen omdat zij tot gevolg heeft dat de burgerlijke vordering voor een ander rechtscollege moet worden gebracht. Als men daarentegen kiest voor het verval van de strafvordering kan de burgerlijke vordering nog wel door de strafrechter worden afgehandeld.

Spreker stelt vast dat vele gerechtelijke onderzoeken blijven aanslepen, zonder dat daarvoor objectieve redenen bestaan. Men heeft de neiging tijdens het gerechtelijk onderzoek alles te willen onderzoeken en men haast zich niet om een zaak voor de rechter te brengen. Het is evenwel niet redelijk iemand te berechten na een onredelijke termijn. Om die toestand te verhelpen, moet er verplicht worden binnen een redelijke termijn te vervolgen.

In Nederland bestaan termijnen binnen welke een zaak voor een feitenrechter moeten worden gebracht. In België heeft de wetgever door de wet van 30 juni 2000 een artikel 211ter ingevoegd in de Voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering. Indien de duur van de strafvervolging de redelijke termijn overschrijdt, kan de rechter de veroordeling bij eenvoudige schuldigverklaring uitspreken of een straf uitspreken die lager is dan de minimumstraf. Hoewel ze het niet eens is met de oplossing waarvoor de wetgever in 2000 heeft gekozen, heeft de commissie Strafprocesrecht ze overgenomen in § 2 van artikel 31. Professor Franchimont pleit ervoor dat er werkelijk zou worden nagedacht over het probleem van de overschrijding van de redelijke termijn en denkt dat het verval van de strafvordering de geschiktste sanctie is.

De heer Hugo Vandenberghe stipt aan dat de verjaringstermijnen werden verlengd onder de druk van de publieke opinie. Uiteraard rijst dan onvermijdelijk een conflict met het naleven van de redelijke termijn. Hier is het probleem of men zich na het verstrijken van een bepaalde termijn nog echt een oordeel kan vormen.

De heer Coveliers oppert dat het aanvoelen door de publieke opinie, het rechtvaardigheidsgevoel in tegenstrijd kan komen met allerhande juridische stellingen. Recht, rechtvaardigheid en rechtspraak kunnen ver uit elkaar liggen.

Indien men de redelijke termijn handhaaft als een criterium tot onontvankelijkheid van de vordering van het openbaar ministerie, dient het openbaar ministerie voor de rechtbank op te treden binnen het jaar.

Spreker verwijst naar het Nederlands systeem waar het openbaar ministerie na een jaar voor de rechtbank moet uitleggen waarom de procedure niet wordt voortgezet.

Professor Franchimont wijst erop dat de procedure waarbij de kamer van inbeschuldigingstelling het gerechtelijk onderzoek moet controleren, waarin artikel 136 van het Wetboek van strafvordering voorziet en die werd ingesteld door de wet van 12 maart 1998, haar doel niet heeft bereikt. Die procedure wordt zelden toegepast. Om de toestand te verbeteren, moet het mogelijk worden dat de kamer van inbeschuldigingstelling de onderzoeksrechter bevelen geeft.

De heer Hugo Vandenberghe oppert dat in Nederland de vordering van het openbaar ministerie wordt afgewezen als de redelijke termijn niet wordt nageleefd.

Verder worden er in Nederland debatten gevoerd om een ganse reeks misdrijven niet vatbaar te maken voor verjaring, de onverjaarbare misdaden. De redelijke termijn begint dan te lopen vanaf het ogenblik dat het openbaar ministerie kan optreden, en niet vanaf de dag van het misdrijf.

Mevrouw de T' Serclaes denkt dat de keuze die men de jongste jaren heeft gemaakt om de verjaringstermijnen te verlengen, de verkeerde is. Hierdor wordt de indruk gewekt dat het onderzoek onbeperkt kan blijven duren en dat voor een dossier afgesloten wordt, op alle vragen een antwoord moet worden gevonden. Ze denkt dat het gerecht er niet is om alle problemen op te lossen en dat men realistischer en redelijker moet zijn.

Het feit dat het gerechtelijk onderzoek maar blijft aanslepen is niet in het belang van het slachtoffer, want de rouwverwerking wordt erdoor bemoeilijkt. Ook voor de daders en de verdachten is het een slechte zaak, want hun leven blijft stilstaan zolang het dossier niet is afgesloten. Een gerechtelijk onderzoek kan die mensen werkelijk « breken ».

Professor Franchimont wijst erop dat ook procureur-generaal Krings die mening was toegedaan.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat er weinig kans bestaat dat men de verjaringstermijnen kan terugschroeven. Dit zou door de publieke opinie worden ervaren als een doofpotoperatie.

Een ander probleem is de redelijke termijn. Men heeft wel een marge met betrekking tot de aanvang van de redelijke termijn. Deze kan immers ingaan op een ander ogenblik dan de dag van het misdrijf, namelijk bij de inbeschuldigingstelling van de beklaagde. Verder kan men nagaan hoe de redelijke termijn te activeren. Zo zou men kunnen besluiten tot een gradueel systeem, waarbij de kamer van inbeschuldigingstelling « alarmsignalen » kan uitvaardigen, en indien het onderzoek dan nog niet wordt verdergezet, er zal kunnen worden overgegaan tot het verval van de strafvordering.

Spreker wil de argumenten kennen waarom de « bargaining », de onderhandelde straf, a priori wordt afgewezen. Dit systeem werkt immers in de Angelsaksische en Skandinavische rechtstelsels en leidt ertoe de afhandeling van strafzaken binnen een redelijke termijn te bespoedigen. Tevens wordt het probleem van de gesloten deuren door de noodzakelijke bijkomende onderzoeken overbodig gemaakt.

Professor Franchimont meent dat de techniek van het « plea bargaining » die in de Verenigde Staten wordt toegepast, een vervelend aspect heeft omdat zij ertoe leidt dat onderhandeld wordt in een materie van openbare orde. Het is evenwel mogelijk de toepassingsvoorwaarden van artikel 29 van het voorstel van Wetboek betreffende de minnelijke schikking uit te breiden. De minnelijke schikking is een bilaterale overeenkomst met het oog op het verval van de strafvordering en is vergelijkbaar met het onderhandelen over akkoorden waarover vorige spreker het had.

Professor Franchimont vraagt of men de « plea bargaining »-techniek in ons juridisch systeem wel wil invoeren. Hij waarschuwt voor de uitwassen waartoe dat systeem kan leiden. In een corruptiedossier waarbij vice-president Spiro-Agnew betrokken was, bleven na een akkoord alleen de tenlasteleggingen van belastingfraude behouden. Er werd een verminderde straf uitgesproken en het hele corruptiehoofdstuk van het dossier werd onder de mat geveegd, wat een reusachtig schandaal heeft veroorzaakt.

De heer Hugo Vandenberghe zegt dat wanneer men « plea bargaining » wil invoeren, men voorwaarden moet inbouwen die waarborgen dat de strafvordering niet met de natte vinger of overmatig wordt uitgeoefend.

Hij wijst erop dat die techniek ook in de Skandinavische landen wordt toegepast. Hij biedt ook duidelijke voordelen in heel complexe zaken waarvoor een zeer lang gerechtelijk onderzoek noodzakelijk is.

Spreker verwijst naar het voorbeeld van de grote beursfraude in Frankrijk. De procureur van Californië onderhandelde met de Franse regering over de voorwaarden van het verval van de publieke vordering tegen een aantal Franse topondernemers, uiteraard onverminderd de burgerlijke vordering.

Professor Franchimont heeft bedenkingen bij de invoering van een systeem waarin men schuldig pleit. Dat is slechts mogelijk wanneer bepaalde waarborgen in acht worden genomen, zoals de aanwezigheid van een advocaat. In een dergelijk scenario kan alleen over de straf een minnelijke schikking worden getroffen. Wat er ook van zij, de minnelijke schikking kan nooit over het criminele feit zelf gaan.

Men zou zich kunnen voorstellen dat in het hof van Assisen, in een procedure waarbij de beschuldigde schuldig pleit, men de jury niet meer moet laten binnenkomen. De debatten zouden alleen nog over de straf gaan. Men zou getuigen kunnen horen om de ernst van de misdaad beter te kunnen beoordelen. Dat zou het proces kunnen verkorten.

Professor Franchimont herinnert eraan dat de commissie Strafprocesrecht gewonnen was voor de afschaffing van het hof van Assisen, maar dat ze hierin niet werd gevolgd.

Mevrouw de T' Serclaes vraagt of andere Europese landen met een continentaal recht « plea bargaining » toepassen. Spreekster vindt dat dit systeem het voordeel biedt dat het de mensen verantwoordelijk stelt voor de daden die ze hebben begaan. Dat geeft ze ook de kans hun fouten te erkennen, ervoor te betalen en vervolgens hun leven opnieuw op te bouwen.

Professor Franchimont denkt dat er een breed debat moet worden gevoerd over de artikelen 29 en 30 van het voorstel van Wetboek.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat het in Denemarken mogelijk is schuldig te pleiten. Die mogelijkheid kan in het Belgisch recht slechts worden ingevoerd met brede parlementaire steun, want dat vraagstuk heeft een vooral politieke dimensie.

Mevrouw Nyssens stelt vast dat artikel 30 van het voorstel van Wetboek geen rekening houdt met de wet van 17 april 2002 tot invoering van de werkstraf als autonome straf in correctionele zaken en in politiezaken. Ze verwijst onder andere naar § 1, vierde lid, dat in de mogelijkheid van « dienstverlening » voorziet. Sinds de wet van 17 april 2002 is het echter niet langer mogelijk dienstverlening voor te stellen in het stadium van het gerechtelijk onderzoek, wat overigens tot heel wat kritiek heeft geleid. De tekst zal op dit punt moeten worden aangepast.

Professor Franchimont antwoordt dat de commissie Strafprocesrecht artikel 30 heeft opgesteld voor de wet betreffende de werkstraf tot stand kwam.

Artt. 32 tot 37

Over artikel 32 zegt professor Franchimont dat het eerste en tweede lid van die bepaling de verjaringstermijnen bepalen.

Het derde en vierde lid, waartegen het college van procureurs-generaal en de OBFG zich verzetten, luiden als volgt :

« In geval van samenloop van misdrijven, wordt de verjaring voor ieder misdrijf, afzonderlijk beschouwd, geregeld overeenkomstig de termijnen eigen aan ieder misdrijf.

In geval van valsheid en gebruik van valse stukken neemt de verjaringstermijn een aanvang vanaf het plegen van de valsheid en vanaf ieder gebruik, afzonderlijk beschouwd, tenzij de wet anders bepaalt. »

Professor Franchimont herinnert aan het verschil tussen ideële samenloop van misdrijven feiten, materiële samenloop van misdrijven en een collectief misdrijf.

Wat de materiële samenloop van misdrijven betreft, is men het erover eens dat elk misdrijf afzonderlijk wordt beschouwd wat de verjaring betreft.

Voor de ideële samenloop van misdrijven is er geen probleem, omdat hetzelfde feit dan verscheidene misdrijven oplevert.

Voor collectieve misdrijven daarentegen kan men jaren teruggaan in de tijd om ten slotte slechts een straf op te leggen.

Volgens de jurisprudentie kan de tijd tussen twee verschillende feiten nooit gelijk zijn aan de verjaringstermijn.

Omwille van de rechtszekerheid meende de commissie dat de verjaring in de drie gevallen best voor ieder misdrijf afzonderlijk kon worden berekend.

Artikel 65 van het Strafwetboek, dat bepaalt dat slechts een straf wordt uitgesproken, blijft onverkort van toepassing.

Krachtens een recente wet is er, bij laattijdige vaststelling van eerdere feiten, geen sprake meer van opslorping of kracht van gewijsde, maar kan men op die eerdere feiten terugkomen op voorwaarde dat rekening wordt gehouden met de reeds uitgesproken straf.

Men moet goed het onderscheid voor ogen houden tussen het misdrijf en de verjaring ervan enerzijds en de straf anderzijds.

Volgens spreker mogen de termijnen niet te lang zijn om rechtsonzekerheid te voorkomen.

Wat de valsheid en het gebruik van valse stukken betreft, wijst spreker erop dat valsheid volgens de gangbare jurisprudentie onverjaarbaar is, zolang de valsheid gevolgen heeft en het gebruik ervan niet is onderbroken (dus zolang er geen inverdenkingstelling of inbeslagneming van het stuk hebben plaatsgevonden). Ook dat geeft aanleiding tot veel rechtsonzekerheid.

Volgens sommige rechters is er al sprake van gebruik van valse stukken wanneer iemand een mogelijk vervalst document aanwendt voor zijn verdediging.

Spreker vindt dat een gevaarlijke situatie die moet verholpen worden.

De OBFG stelt voor om de oplossing alleen toe te passen op de materiële en de ideële samenloop en niet op collectieve misdrijven.

In dat verband wijst spreker erop dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen de verjaring van het misdrijf en de uitgesproken straf.

Volgens de heer Mahoux moet men zich afvragen waartoe de verjaring dient : speelt zij in het voordeel van de maatschappij of van de dader ?

Het probleem is niet zozeer dat bepaalde misdrijven onverjaarbaar zijn, maar dat men alle tijd neemt juist omdat ze onverjaarbaar zijn.

De wetgever heeft bepaalde ernstige feiten onverjaarbaar gemaakt. Dat is begrijpelijk.

Er moet daarnaast worden nagedacht over maatregelen die ervoor kunnen zorgen dat vonnissen binnen een redelijke termijn worden gewezen veeleer dan de lengte van de procedure te regelen op basis van de verjaarbaarheid van de feiten.

Spreker herinnert eraan dat de burger de indruk heeft dat de regels inzake verjaring en de procedure vooral tot doel hebben om de dader toe te staan zijn straf te ontlopen.

Die opvatting mag zeker niet worden versterkt, het tegendeel moet worden aangetoond.

De heer Coveliers meent dat het door de heer Mahoux voorgestelde probleem niet van juridisch-technische aard is, maar enkel voortspruit uit een visie op het systeem van de verjaring. Spreker wil de tussenkomst van de heer Mahoux wel enigszins nuanceren. Er zijn systemen waar de verjaring niet bestaat. Zo bijvoorbeeld kent het Engelse systeem de verjaring niet en kan men er misdrijven ad æternam vervolgen.

De essentiële reden van het bestaan van de verjaring is in feite de idee dat de straf bedoeld is om de normovertreder terug normbewust te maken. Ook in het penitentiair systeem, in het verslag-Dupont wordt geponeerd dat er een aanpassing moet zijn van de dader aan de gemeenschap. In dit opzicht moet men de verjaring behouden. Als de dader geen nieuwe feiten pleegt binnen een bepaalde termijn, is er eigenlijk geen reden om nog op te treden. Uiteraard zijn er een bepaald aantal feiten die quasi onverjaarbaar zijn, bijvoorbeeld seksuele delicten met kinderen, waar de termijn pas begint te lopen als het slachtoffer 18 jaar is.

Spreker is verheugd over het feit dat er een einde wordt gemaakt aan het debat over de verjaring met betrekking tot valsheid in geschrifte. Spreker vindt het ergens onrechtvaardig dat het gebruik van een vals stuk door een derde, terwijl de auteur ervan er reeds lang spijt van heeft, een invloed heeft op de verjaringstermijn.

Spreker ziet ook niet in wat het verband is tussen de verjaringstermijn en de duur van de procedures.

Spreker is van oordeel dat de artikelen met betrekking tot de verjaring goed zijn geformuleerd. Het onderscheid met de redelijke termijn, gebaseerd op de mensenrechten, wordt hier terecht aangegeven.

Professor Vandeplas verwijst naar het voorbeeld van iemand die een beroep uitoefent met een vals diploma. Deze persoon maakt eigenlijk passief gebruik van het diploma en blijft dus strafbaar voor feiten die pakweg dertig jaar geleden zijn gebeurd.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat de persoon die een beroep uitoefent met een vals diploma er permanent gebruik van maakt; aldus begint de verjaring niet te lopen.

Spreker verwijst ook naar het geval van de fiscale aangiftes. In het voorstel begint de verjaring te lopen eenmaal de fiscale aanslag is gebeurd.

Op de vraag van de heer Mahoux antwoordt professor Franchimont dat de verjaring niet de belangen dient van een bepaalde persoon, maar van het gerecht.

Het idee achter de verjaring is dat het na verloop van een bepaalde termijn, afhankelijk van de ernst van de feiten en gelet op de fragiele aard van de bewijsmiddelen (en vooral dan van getuigenissen) om geen sociale onrust te verwekken, beter is om bepaalde zaken te laten rusten.

Zoals de heer Braas zei « la prescription, c'est l'oubli pénal complet ».

Dankzij een aantal mechanismen, zoals de verdubbeling van de termijn na een daad van stuiting en de regel dat de verjaring voor zedenfeiten pas aanvangt bij de meerderjarigheid van het slachtoffer, kan men al ver in de tijd teruggaan.

Het derde en het vierde lid van artikel 32 betreffen twee specifieke gevallen : het collectieve misdrijf en de valsheid in geschrifte.

Laten we het voorbeeld nemen van een kleine zelfstandige die failliet gaat. Hij kan vijftien jaar later nog worden vervolgd en veroordeeld wegens valsheid in geschrifte als het gebruik niet is onderbroken.

Een ander voorbeeld : iemand raadpleegt een advocaat en vertelt dat hij een onderneming heeft overgenomen die al jaren valse eindrekeningen opstelt. Valse eindrekeningen zijn onverjaarbaar omdat men de eindrekening van het vorige jaar overneemt.

Die persoon kan dan die valsheid aan het licht brengen — met wellicht als gevolg dat de vennootschap niet meer uit het slop geraakt — of hij kan trachten de situatie recht te zetten, maar de valsheid wordt voortgezet.

De heer Mahoux erkent dat het niet logisch is dat iemand zijn hele leven onder een zwaard van Damocles moet leven vanwege een relatief licht misdrijf waarvoor ongeacht de datum van de feiten een strafvervolging kan worden ingesteld.

De burger begrijpt best dat voor bepaalde misdrijven een verjaringstermijn geldt. Maar men krijgt de indruk dat, eens de strafvordering is ingesteld, de procedure wordt misbruikt om elke straf te ontlopen. In die fase is het immers minder duidelijk hoe de verjaring werkt. Er worden nog steeds mensen vrijgesproken omdat hun zaak verjaard is.

Mevrouw de T' Serclaes voegt daaraan toe dat het voorkomt dat de strafvordering wordt ingesteld, en dat er daarna soms jaren niets gebeurt.

Die situatie is onaanvaardbaar en kan de betrokkene zware schade toebrengen. Op een bepaald moment moet het gerecht een standpunt innemen.

De heer Coveliers meent dat men er dan ook moet voor zorgen dat de onderzoeken tijdig worden gevoerd. Dit zal heel wat investeringen vergen.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar het Nederlands systeem waar men 1400 bijkomende rechters vraagt.

De heer Coveliers stipt aan dat het onderzoek in Nederland min of meer het Duits systeem volgt, waarbij om de drie maanden in een onderzoek een kosten-baten analyse wordt gedaan.

Spreker wenst verder aan te stippen dat de schade voor de verdachte in grote mate afhangt van de manier waarop het onderzoek wordt gevoerd. Indien onderzoeken aanslepen, zonder echter over te gaan tot arrestaties en spectaculaire inbeslagnames, is de schade niet zo groot. Spreker behoudt zijn standpunt, namelijk dat de gemeenschap na een bepaalde termijn de strafbare feiten moet kunnen vergeten.

Mevrouw Nyssens wijst erop dat er in artikel 32 sprake is van de samenloop van misdrijven, zonder verdere precisering.

Betekent dat dat de tekst alle mogelijke gevallen van samenloop beoogt ? Moet dat niet nauwkeuriger worden geformuleerd ?

Is het voorstel gunstiger of ongunstiger voor de klaagde ?

Professor Franchimont antwoordt dat het zowel gunstiger als ongunstiger is voor de beklaagde. Vooral het collectief misdrijf wordt bedoeld. Zoals reeds vermeld, wordt bij ideële samenloop van eenzelfde feit uitgegaan en zijn daar dus geen problemen mee. Bij de materiële samenloop bekijkt men vandaag reeds elk feit afzonderlijk.

Bij een collectief misdrijf is de tekst gunstig voor de beklaagde, omdat men niet lange jaren terug in de tijd kan gaan.

Hij is daarentegen ongunstig omdat men misschien afzonderlijke straffen zal opleggen voor elk van de feiten wanneer er geen eenheid van opzet is.

Spreker herinnert eraan dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen het probleem van de verjaring en dat van artikel 65 van het Strafwetboek, dat niet gewijzigd wordt.

Hij wijst erop dat een deel van de rechtsleer meent dat, zodra men in de tijd terug kan gaan voor feiten die niet werden beoogd, het collectieve misdrijf niet langer bestaat.

Ideaal zou zijn dat elk feit voor de verjaring afzonderlijk wordt beschouwd en indien bepaalde feiten niet verjaard zijn, slechts één straf op te leggen.

Een spreekster wees er ook op dat men jarenlang zonder nieuws kan blijven van een zaak waarvoor een onderzoek is ingesteld.

Dat geldt ook voor bepaalde opsporingsonderzoeken, waarvoor men plots een dagvaarding ontvangt om te verschijnen, zonder verwittiging.

De heer Mahoux is het ermee eens dat die toestand onaanvaardbaar is, maar meent dat men geen gebruik mag maken van de verjaring om dat probleem op te lossen en om in zekere zin diegene te bestraffen die gedraald heeft met het voeren van een opsporingsonderzoek of een gerechtelijk onderzoek.

Professor Franchimont antwoordt dat dit niet de bedoeling is. Men wil vooral voorkomen dat mensen eindeloos in de onzekerheid verkeren over het lot dat justitie voor hen in petto heeft, met alle gevolgen van dien voor hun persoonlijk en professioneel leven.

De heer Mahoux sluit zich bij dat laatste doel aan, maar blijft de mening toegedaan dat niet de juiste methode wordt gebruikt, omdat ze het eigenlijke probleem, dat zich voordoet op het niveau van van het opsporingsonderzoek of bij het gerechtelijk onderzoek, niet oplost.

De heer Coveliers stipt aan dat onderzoeken vaak slechts lange tijd na de feiten worden opgestart. Men moet zich hoeden voor het feit dat de onderzoekers gedemotiveerd zouden zijn om bepaalde zaken nog te onderzoeken indien zij kort bij het einde van de verjaringstermijn aan het licht komen. Toch meent spreker dat men na een bepaalde tijd moet kunnen aanvaarden dat feiten verjaard zijn en dat men deze mag vergeten.

Professor Franchimont wijst erop dat de artikelen 33 en 34 niets nieuws bevatten.

Wat artikel 35 betreft, heeft de commissie gewoon niet de tijd gehad de wet van 16 juli 2002, die terugkeert naar de gewone verjaring en de « Securitas »-wet opheft, op te nemen.

Ze verheugt er zich over dat artikel 3 van die wet artikel 24 van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering vervangt en het verduidelijkt.

In de artikelen 36 en 37 ten slotte, wordt een bestaande tekst overgenomen.

Professor Vandeplas verwijst naar artikel 36, tweede lid : « wanneer het misdrijf verjaart door verloop van een termijn van minder dan zes maanden, ... » Artikel 32 bepaalt daarentegen dat de strafvordering verjaart door verloop van tien jaren, vijf jaren of zes maanden. Is hier geen tegenspraak ?

Professor Franchimont antwoordt dat er nauwelijks nog gevallen zijn waarin een misdrijf verjaart door verloop van een termijn van minder dan zes maanden. Men vond ze vooral inzake de jacht en het recht op antwoord.

De voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering bepaalde dat men in dat geval binnen drie maanden de verjaring moest stuiten doch zonder dat de termijn van verjaring kan worden verlengd tot meer dan één jaar.

Dat systeem blijft behouden.

Mevrouw Nyssens vraagt wanneer de schorsing afloopt en of dat in de tekst moet worden vermeld.

Professor Franchimont antwoordt dat wanneer men de schorsingsgronden van de « Securitas »-wet opheft, er alleen nog het wettelijk beletsel overblijft (bijvoorbeeld een voorziening in cassatie). Eens dat beletsel opgeruimd, loopt de schorsing af.

De heer Hugo Vandenberghe stipt aan dat de parlementaire immuniteit is gewijzigd. Men kan tegen een parlementslid daden van vervolging stellen, een gerechtelijk onderzoek kan lopen, en hij kan in verdenking worden gesteld. Om te dagvaarden is daarentegen de toestemming van de betrokken Kamer nodig.

Indien de Kamer de opheffing van de parlementaire immuniteit weigert, wordt dan de strafvordering beëindigd of is het dan een schorsing van de strafvordering ?

Professor Franchimont antwoordt dat, wanneer het parlementslid niet langer parlementslid is, het opnieuw kan worden vervolgd.

Indien de assemblee de opheffing van de parlementaire onschendbaarheid weigert, is de hoedanigheid van parlementslid een wettelijk beletsel.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat deze casus interessant is. Vroeger waren daden van vervolging en inverdenkingstelling niet mogelijk zonder opheffing van de parlementaire immuniteit.

Professor Franchimont wijst erop dat zelfs gedurende die periode het parket daden kan verrichten die de verjaring stuiten indien het zich nog steeds in de eerste termijn bevindt.

Professor Vandeplas merkt op dat dit ook geldt als een zaak aanhangig is bij de Raad van State. De rechter oordeelt dan dat hij niet kan beslissen op strafgebied vooraleer de Raad van State of het Arbitragehof zich heeft uitgesproken.

Professor Franchimont bevestigt dat.

In het Wetboek van strafvordering werden drie gevallen vermeld : prejudiciële vragen, laster en eerroof en schriftonderzoek.

Spreker acht het beter dat de wettelijke beletsels niet worden opgesomd, temeer omdat die lijst mettertijd kan veranderen.

De heer Hugo Vandenberghe stipt aan dat bij een prejudicieel geschil de feitenrechter niet verplicht is de prejudiciële vraag te stellen. Men kan pleiten dat het geen wettelijk beletsel is omdat de rechter de mogelijkheid heeft en niet verplicht is. Hier stelt men dat de rechter zijn bevoegdheid heeft overgedragen over een rechtsvraag aan een andere rechter zonder zijn bevoegdheid uit te putten en aldus beschouwt men het als een wettelijk beletsel.

De heer Coveliers verwijst naar artikel 35, 1º, vierde gedachtestreepje. Men zou duidelijk moeten stellen dat er geen tegenstrijdigheid is tussen deze bepaling en de bepaling als bedoeld in het 2º van hetzelfde artikel. De 4 uitzonderingen, onder de gedachtestreepjes, blijken alleen te gelden voor het 1º. Waarom niet voor het 2º ? Wordt de termijn van een jaar als bepaald in het vierde gedachtestreepje geschorst door het stellen van een prejudiciële vraag en zo ja, wanneer herneemt die termijn, de dag van het arrest van het Arbitragehof of van de dagstelling voor de strafrechter ?

Professor Vandeplas antwoordt dat de schorsing over het algemeen loopt tot op het ogenblik dat de rechtbank of het hof kennis gegeven wordt van de beslissing (van de Raad van State of het Europees Hof te Luxemburg of te Straatsburg).

Professor Franchimont antwoordt dat de tekst niet meer aangepast is en dient te vervallen. Alleen het eerste lid, over het wettelijk beletsel, mag blijven bestaan.

De heer Coveliers meent dat men bepaalde discussie gaat krijgen over de precieze draagwijdte van het wettelijk beletsel.

Spreker vraagt verder wat men juist bedoelt met « de voorgaande bepalingen » in artikel 37.

Professor Franchimont bevestigt dat daarmee alleen naar hoofdstuk 3 verwezen wordt.

De minister wijst erop dat het wetgevingstechnisch gezien beter is naar welbepaalde artikelen te verwijzen.

Professor Vandeplas vraagt of artikel 37 ook van toepassing is op minderjarigen.

Professor Franchimont bevestigt dat.

Professor Vandeplas merkt op dat dit artikel niet over de minderjarigen gaat.

De heer Coveliers vraagt zich af of men de minderjarigen uitdrukkelijk moet opnemen in voorliggend artikel. Men zou kunnen verwijzen naar de wet op de jeugdbescherming. Men moet ook onderzoeken of voorliggende bepalingen niet strijdig zijn met de wet op de jeugdbescherming.

TITEL II

De burgerlijke rechtsvordering

Art. 38

De heer Mahoux merkt op dat dit artikel door de formulering veeleer op een deontologische bepaling lijkt.

Professor Franchimont antwoordt dat deze formulering reeds was opgenomen in artikel 5 van de wet van 12 maart 1998, dat was toegevoegd op initiatief van de toenmalige minister van Justitie.

Spreker is het ermee eens dat een zorgvuldige en correcte bejegening niet alleen geldt voor de slachtoffers en hun naasten, maar voor iedereen.

Professor Vandeplas is het daar ook mee eens.

De heer Hugo Vandenberghe merkt op dat de gebruikte formulering waarschijnlijk te verklaren valt door het feit dat het hier specifiek om de burgerlijke rechtsvordering gaat.

Spreker beaamt dat deze omschrijvingen op het eerste gezicht weinig bijbrengen. Uit ervaring weet men echter dat dergelijke omschrijvingen soms kunnen worden aangewend ter oplossing van problemen die door de wetgever niet werden voorzien. Dit was bijvoorbeeld het geval met de louter deontologische of literaire inleidingen van sommige bepalingen in het Burgerlijk Wetboek. Deze bepalingen zijn dus niet altijd nutteloos.

Mevrouw de T' Serclaes meent dat het interessant zou zijn om na te gaan hoe deze bepaling, en in het bijzonder het laatste lid ervan, concreet wordt toegepast.

Mevrouw Nyssens merkt op dat de woorden « ministerie van Justitie » vervangen zouden moeten worden door de woorden « federale overheidsdienst Justitie ». Zij vraagt zich bovendien af of de justitieassistenten beperkt zijn tot de personeelsleden van de Dienst Justitiehuizen.

De heer Coveliers verwijst naar het laatste lid. Is deze bepaling conform de recente regelgeving omtrent de verticale integratie van het openbaar ministerie ? Er wordt hier immers een onderscheid gemaakt tussen justitie-assistenten, die de bevoegde magistraat bijstaan, en ambtenaren van de dienst justitiehuizen. Wat is het juiste onderscheid ?

Professor Franchimont herhaalt dat men hiervoor een bestaande tekst heeft overgenomen.

Mevrouw Nyssens denkt dat men ook de adjunct-adviseurs bij de hoven van beroep bedoelt, die een vooraanstaande rol bekleden in de slachtofferbegeleiding.

HOOFDSTUK I

De benadeelde persoon (artt. 39 tot en met 42)

Professor Franchimont geeft aan dat artikel 39 een bepaling overneemt uit de wet van 12 maart 1998, waarin zij via een amendement werd ingevoegd.

De commissie heeft toen de tijd niet gehad om de kwestie van de controle door de procureur des Konings te onderzoeken.

In het derde lid van artikel 40 zou men gevolg kunnen geven aan de opmerking van een lid, en bepalen dat men de benadeelde persoon erop wijst dat hij zich burgerlijke partij kan stellen.

Het laatste lid van artikel 40 is nieuw. Het luidt als volgt : « De persoon die een verklaring van benadeelde persoon heeft gedaan kan, op elk ogenblik, de procureur des Konings op de hoogte brengen, door middel van een van de vormen vermeld in artikel 39, dat hij geen informatie meer wenst te verkrijgen voorzien in het vorige lid ».

Ook artikel 41 is helemaal nieuw. Men vreest immers dat sommige personen zich ten onrechte als benadeelde persoon zouden voordoen.

Daarom stelt het artikel een controle door de procureur des Konings in.

Het bepaalt ook dat de persoon die men weigert als benadeelde persoon te erkennen, zich niettemin burgerlijke partij kan stellen of rechtstreeks kan dagvaarden.

Artikel 42 komt uit de recente wet op de inbeslagneming.

De heer Mahoux vraagt of het in de huidige regeling wel zo is dat het openbaar ministerie niet op grond van zijn beoordeling van de schade mag weigeren gevolg te geven aan de verklaring van benadeelde persoon.

Professor Franchimont bevestigt dit.

Er moet echter sprake zijn geweest van schade, die ook moreel kan zijn.

De betrokkene moet ook van een persoonlijk belang doen blijken, dat verschillend is van het algemeen belang.

Mevrouw de T' Serclaes vraagt zich af wat de strekking is van het onderscheid dat in het tweede lid van artikel 39 gemaakt wordt tussen de procureur des Konings en zijn secretariaat.

Professor Franchimont antwoordt dat men niet telkens de procureur kan aanspreken bij een verzoek tot toegang tot het dossier.

De heer Coveliers meent dat deze mogelijkheid moet worden behouden. Het secretariaat bevindt zich in het gerechtshof en in ieder gerechtshof is er trouwens iemand voor het verschaffen van « informatie ».

Mevrouw de T' Serclaes stelt vast dat men in artikel 41 de faxpost en de ter post aangetekende brief op gelijke voet plaatst.

Spreekster merkt op dat zij verwonderd was over de vrij omslachtige wijze waarop sommige bepalingen van de « kleine Franchimont » in de praktijk werden omgezet, in het bijzonder wat betreft de kopie die men moet ontvangen wanneer men een verklaring aflegt bij de politie.

Dreigt hier niet hetzelfde te gebeuren ?

Professor Franchimont antwoordt dat de particulieren meestal de verklaring bij aangetekende brief zullen afleggen, terwijl de advocaten met faxpost zullen werken.

Voor het overige erkent spreker dat hij net als de vorige spreekster verwonderd was over het formalisme betreffende een wet die hij vrij duidelijk achtte.

De heer Coveliers verwijst naar artikel 39, derde lid, waar wordt bepaald dat de verklaring een aantal gegevens dient te bevatten. Wat als die gegevens niet in de verklaring staan ? Vaak vergeten de advocaten immers deze gegevens te vermelden. Kan de procureur weigeren op basis van een onvolledige verklaring ?

Professor Franchimont antwoordt dat de tekst is overgenomen van het ontwerp van de heer Bekaert.

Spreker acht het onwaarschijnlijk dat een verklaring nietig verklaard zou worden omdat sommige persoonsgegevens niet vermeld zijn. De vermelding van de aard van de schade en van het persoonlijk belang lijkt hem dan weer wel belangrijk.

De heer Coveliers wenst te vermijden dat de procureur de nietigheid van de aangifte zou inroepen omdat bijvoorbeeld de geboortedatum van de cliënt ontbreekt.

De heer Hugo Vandenberghe oppert dat dit een onevenredige sanctie zou vormen.

Professor Franchimont wijst erop dat de procureur zonder dralen moet antwoorden.

De heer Willems meent dat de tekst inderdaad nogal formalistisch is, en dit in tegenstelling tot de praktijk. Wordt de beslissing van de procureur die stelt dat de betrokkene geen belang heeft om tussen te komen binnen acht dagen betekend ?

Professor Franchimont bevestigt dat de termijn vastgesteld is op acht dagen vanaf de beslissing.

Mevrouw de T' Serclaes vraagt of het wel nodig is om nog het beroep te vermelden in de te verstrekken gegevens.

De heer Vandenberghe meent dat dit een beter idee geeft van de identiteit.

Professor Franchimont wijst erop dat het beroep ook een van de elementen van schade kan zijn.

Professor Vandeplas meent dat er een probleem rijst indien het parket de benadeelde partij niet verwittigt dat de zaak voorkomt. Dan kan de benadeelde partij zich geen burgerlijke partij stellen. Aldus betekent het statuut van benadeelde partij in feite niets en is dat een nepstatuut. Dit is misleidend. Wat gebeurt er als men de benadeelde partij niet verwittigt ? Moet men hier geen sanctie voorzien ?

Professor Franchimont antwoordt dat de verplichting om de benadeelde persoon op de hoogte te brengen opgenomen is in het derde lid van artikel 40.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat de rechter in eerste aanleg de stukken zal controleren en dus ook of de benadeelde is verwittigd.

Professor Vandeplas meent dat dit dan uitdrukkelijk in de wet dient te worden ingeschreven.

De heer Coveliers wijst erop dat de verklaring van de benadeelde wordt gedaan op het secretariaat van het parket. Hoe kan een zittingsmagistraat dit controleren ?

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat de men in het dossier sporen moet vinden van de benadeelde partij.

HOOFDSTUK 2

De burgerlijke partij (artt. 43 tot en met 49)

Professor Franchimont wijst erop dat volgens artikel 43, tweede lid, het openbaar ministerie de rechtspleging kan laten voortzetten als een burgerlijke partij niet langer in haar zaak geïnteresseerd is.

Deze oplossing bestond al in de rechtspraak.

Artikel 46 bepaalt — en dat is nieuw — dat de burgerlijke rechtsvordering geschorst kan worden zolang geen definitieve beslissing genomen is over de strafvordering die vóór of gedurende de burgerlijke rechtsvordering is ingesteld.

Men heeft er al op gewezen dat er geen absoluut gezag van het rechterlijk gewijsde meer is ten opzichte van partijen die niet bij het proces aanwezig zijn. Aangezien het gezag van het rechterlijk gewijsde een vermoeden juris tantum is, was er geen reden om het beginsel « le criminel tient le civil en état » te behouden.

De OBFG oppert dat voor diegenen die partij geweest zijn in het geding, het gezag van het rechterlijk gewijsde wel geldt.

De wetgever moet in ieder geval beslissen of dit beginsel al dan niet behouden moet blijven.

De heer Mahoux vraagt welk fundamenteel argument de afschaffing ervan zou verantwoorden.

Hij stelt vast dat men eens te meer afwijkt van een beginsel omdat men in strafzaken niet binnen redelijke termijnen recht kan spreken.

De heer Coveliers vindt de voorliggende regeling positief. De regel « le criminel tient le civil en état » werd immers vaak misbruikt.

Professor Franchimont benadrukt dat het niet alleen een kwestie van termijnen is, maar dat sommige pleiters soms te kwader trouw zijn. Stel bijvoorbeeld dat de houder van een geaccepteerde wissel een persoon dagvaardt voor de rechtbank van koophandel.

De tegenstander beweert dat het om een valse wissel gaat, dient hiervoor klacht in, en stelt zich dan burgerlijke partij bij de onderzoeksrechter.

Op die manier is de burgerlijke procedure geblokkeerd.

De heer Mahoux stelt zich het omgekeerde geval voor, waarin de burgerlijke rechter als eerste beslist, en de beslissing van de strafrechter daarna volgt. Wat indien de twee beslissingen tegenstrijdig zijn ?

Professor Franchimont merkt op dat dit nu reeds mogelijk is, wanneer een vonnis door een burgerlijke rechtbank wordt uitgesproken, en er nadien een klacht bij de strafrechtbank wordt ingediend.

Men moet in ieder geval voorzichtig zijn.

Indien bijvoorbeeld een advocaat verdacht wordt van verduistering, zou het gevaarlijk zijn hem in de eerste plaats op disciplinair vlak te veroordelen. Men zal een andere reden moeten vinden, bijvoorbeeld het feit dat zijn boekhouding niet klopt.

De heer Hugo Vandenberghe herinnert eraan dat inzake medische aansprakelijkheid, het Hof van Cassatie begin jaren 90 een onderscheid heeft gemaakt tussen het tekortkomen door de arts aan zijn informatieplicht en de onopzettelijke slagen en verwondingen, terwijl het om eenzelfde feit ging (in dat geval was men tijdens een operatie een voorwerp in de buik van de patiënt vergeten).

Het Hof heeft geoordeeld dat de informatieplicht een burgerlijke verplichting is, die losstaat van het misdrijf onopzettelijke slagen en verwondingen, zodat de arts burgerlijk vervolgd kon worden, los van de strafprocedure.

De voorgestelde tekst voorziet slechts in een mogelijkheid, en wil dilatoire procedures voorkomen.

Wanneer echter de burgerlijke fout en de strafrechtelijke fout samenvallen, kan de burgerlijke rechter volgens spreker niets anders dan de behandeling van de zaak uitstellen tot de strafzaak beslecht is.

Om terug te komen op het voorbeeld van de wissel, verklaart professor Franchimont dat als de twee beslissingen volledig tegenstrijdig zijn, bijvoorbeeld als de rechtbank van koophandel de geldigheid van de wissel erkent en de strafrechter verklaart dat hij vals is, er nog altijd een verzoek tot herziening ingediend kan worden.

Professor Vandeplas meent dat dit aanleiding kan geven tot een groot aantal gevallen van herziening.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt of de heer Vandeplas dan voorstander is van het behoud van de regel « le criminel tient le civil en état ».

Professor Vandeplas antwoordt bevestigend, tenminste op voorwaarde dat het om dezelfde feiten gaat.

De heer Coveliers meent dat een onderscheid moet worden gemaakt. Indien de grond van de zaak voor de burgerlijke rechter duidelijk is, moet de burgerlijke rechter kunnen beslissen.

Mevrouw Nyssens verwijst naar de activiteitenverslagen van de hoven van beroep die over het algemeen de oprichting wensen van burgerlijke kamers waarnaar men de burgerlijke geschillen die nog niet strafrechterlijk beslecht zijn, zou kunnen overhevelen.

Spreekster vraagt zich echter af wie het initiatief neemt in het kader van artikel 46.

Professor Franchimont antwoordt dat de burgerlijke rechter schorst indien hij dat nodig acht, of een beslissing neemt.

De heer Mahoux vraagt of het voorgestelde stelsel voor de burgerlijke partijen gunstiger is of niet. Hoe lost men de tegenstrijdigheid op wanneer er schadevergoeding is voor de burgerlijke rechter, vervolgens vrijspraak voor de strafrechter, of afwijzing van de eis voor de burgerlijke rechter en veroordeling voor de strafrechter ?

De heer Coveliers onderstreept dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen de burgerlijke rechtsgrond op basis waarvan een vordering wordt toegekend en de strafrechtelijke rechtsgrond. Het gebeurt dat iemand zich geen burgerlijke partij stelt omdat hij meent dat de persoon strafrechterlijk zal worden vrijgesproken. De persoon zal dan verkiezen een burgerlijke procedure in te leiden. De burgerlijke rechter weet dan dat er een strafrechterlijke procedure hangend is en zal wel zijn beslissing baseren op burgerlijke elementen. Indien de betrokkene achteraf wordt vrijgesproken, is er aldus geen reden om het betreffende vonnis te hervormen.

De heer Hugo Vandenberghe sluit zich hierbij aan. de advocaat van het slachtoffer heeft burgerrechtelijk slechts een kans wanneer hij kan duidelijk maken dat de rechtsgrond waarop hij steunt een andere is dan de potentiële strafrechtelijke kwalificatie.

Professor Franchimont bevestigt dit.

Nu al vraagt men in kort geding een voorschot op de schadevergoeding. In geval van een dodelijk ongeval bijvoorbeeld, als uit het strafdossier blijkt dat de verzekeringsmaatschappij aansprakelijk is en de zaak voor de strafrechter aansleept, kan men de betaling vragen van een voorschot voor de overlevende echtgenoot.

De heer Hugo Vandenberghe merkt op dat het in uitzonderlijke gevallen kan gebeuren dat na tien of vijftien jaar een nieuw feit opduikt in een burgerlijke zaak, via een persoon die geen partij was in het proces.

Het derdenverzet is in burgerlijke zaken dertig jaar lang mogelijk.

Mevrouw de T' Serclaes stelt voor professor Dalcq op dat punt te horen.

Spreekster vraagt ook of de woorden « een ieder die door het strafbaar feit schade heeft geleden » in artikel 46 de persoon beogen die een verklaring van benadeelde persoon heeft afgelegd dan wel of ze in een algemener betekenis zijn gebruikt.

Professor Franchimont antwoordt dat die woorden hier niet de technische betekenis van « benadeelde persoon » hebben. Men zou het woord « slachtoffer » kunnen gebruiken, maar dat is heel dubbelzinnig.

De heer Mahoux meent dat men moet voorkomen dat men met nieuwe regels verwarring zaait over de aard van de schadevergoeding waartoe is besloten. De burger krijgt het dan moeilijker om de procedures te begrijpen.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat het voorstel de zaken vergemakkelijkt. Het slachtoffer heeft veel meer belang om onmiddellijk burgerrechtelijk te dagvaarden. In het debat zal dan blijken of er potentieel een tegenstelling zou kunnen ontstaan tussen het burgerlijk geding en een eventuele strafzaak. Slachtoffers worden soms uit de zaak geweerd omdat zij geen greep hebben op de strafzaak. De beklaagde wendt dan alle mogelijke middelen aan om de zaken te vertragen terwijl het slachtoffer zit te wachten. Spreker verwijst ter zake naar de bijzondere verjaringstermijn van 5 jaar bij de overheidsaansprakelijkheid. De benadeelde partij heeft zeer weinig middelen om de zaak strafrechtelijk te activeren.

De heer Mahoux onderstreept dat heel wat strafvorderingen worden ingesteld omdat de rechtzoekenden niet de middelen hebben om een burgerlijke rechtsvordering in te stellen.

Heel wat « rechtsbijstandsverzekeringen » weigeren personen met dergelijke problemen bij te staan.

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat dit probleem bestaat, maar dat het buiten het bestek van het besproken artikel valt en dat de oplossing niet afhangt van het al dan niet toepassen van het beginsel volgens hetwelk strafvervolging de burgelijke zaak schorst.

De heer Coveliers wijst erop dat het principe « le criminel tient le civil en état » dateert van een periode waar er weinig onderscheid werd gemaakt tussen de burgerlijke en de strafrechtelijke fout. Spreker is ervan overtuigd dat de verzekeringsmaatschappijen veel sneller zullen tussenkomen bij deze nieuwe regeling. Ze hoeven immers niet de strafrechtelijke fout van hun verzekerde te erkennen.

De heer Hugo Vandenberghe stelt dat voorliggende bepaling ook verder zal worden besproken tijdens de hoorzittingen. Een rechtsregel mag niet te absoluut zijn.

Professor Franchimont wijst erop dat met de verwijzing naar artikel 25 in artikel 46 het geval bedoeld wordt waarin men beschikt in het raam van een bemiddeling.

In dat geval houdt men de burgerlijke belangen ambtshalve aan, zoals dat nu reeds gebeurt.

Artikel 47 bevat niets nieuws. Het gaat over de manier waarop men zich burgerlijke partij stelt, al naargelang de zaak reeds bij de onderzoeksrechter aanhangig is of niet.

Uit artikel 48 volgt dat de burgerlijke partij zich niet te moeien heeft met de straf.

Artikel 49 ten slotte somt de rechten van de burgerlijke partij op.

Professor Vandeplas vindt het feit dat de burgerlijke partijstelling op straffe van nietigheid de naam, voornaam, plaats en datum van geboorte moet vermelden van de persoon die zich burgerlijke partij stelt, overdreven formalistisch.

Bovendien wordt hier niets bepaald voor het geval de burgerlijke parij een rechtspersoon is.

Professor Franchimont antwoordt dat het om een relatieve nietigheid gaat, die gedekt kan worden.

De heer Mahoux vraagt of in de tekst specifieke regels moeten worden opgenomen over de manier waarop een natuurlijk persoon en een rechtspersoon zich burgerlijke partij kunnen stellen.

Professor Vandeplas merkt op dat er in de wet niet meer wordt bepaald dat een consignatie nodig is. Is men van mening dat men zich burgerlijke partij kan stellen zonder consignatie ?

Professor Franchimont antwoordt dat de consignatie bij de onderzoeksrechter in het algemeen reglement op de gerechtskosten in strafzaken wordt geregeld.

Spreker verklaart niet voor die consignatie te vinden te zijn, vooral wanneer ze niet redelijk is.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat het belangrijk is te weten of men al dan niet een waarborg kan eisen, bij de burgerlijke partijstelling of bij de rechtstreekse dagvaarding.

Professor Vandeplas vreest dat er vaak partijen zullen tussenkomen die niets met de zaak te maken hebben, als het toch niets kost. Er worden inderdaad soms overdreven consignaties gevraagd, maar men mag niet vergeten dat men in beroep kan gaan bij de kamer van inbeschuldigingstelling.

Professor Franchimont wijst erop dat de consignatie alleen voor de burgerlijkepartijstelling bij de onderzoeksrechter geldt en dat er geen consignatie is bij rechtstreekse dagvaarding.

Professor Vandeplas wijst erop dat de consignatie bij rechtstreekse dagvaarding door de voorzitter van de rechtbank wordt bepaald. Dit zijn vaste tarieven en er is weinig risico dat dit overdreven is.

De heer Mahoux wijst erop dat in artikel 44 de Franse tekst het heeft over « celui qui » beweert persoonlijk benadeeld te zijn door het misdrijf, terwijl de Nederlandse tekst het meervoud gebruikt (« personen die beweren ... »).

HOOFDSTUK 3

De tussenkomende partij (artt. 50 en 51)

Professor Franchimont verklaart dat zodra men de burgerlijke rechtsvordering voor de strafrechter aanvaardt, het een volledige vordering moet zijn.

Spreker wijst er ook op dat het college van procureurs-generaal een technische opmerking heeft gemaakt over de verwijzing in artikel 51 naar de artikelen 1026 en 1027 van het Gerechtelijk Wetboek.

Zowel het college als de OBFG hebben ingestemd met het principe van de vrijwillige en de gedwongen tussenkomst.

HOOFDSTUK 4

De burgerlijk aansprakelijke partij (art. 52)

Professor Franchimont meldt dat hier een nieuwigheid werd ingevoerd, die veel bijval vindt bij het college van procureurs-generaal.

Tot dusver kon een inverdenkinggestelde immers zijn burgerlijk aansprakelijke partij in principe niet in het geding betrekken.

Die aanwezigheid kan evenwel heel nuttig blijken.

Daarom houdt artikel 52 die mogelijkheid in.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de wet van 10 februari 2003 op de overheidsaansprakelijkheid. Deze bepaalt dat de ambtenaar die strafrechtelijk is vervolgd het bevoegde overheidsorgaan kan verplichten tussen te komen. Voorliggende bepaling is een veralgemening van die regel.

Professor Vandeplas merkt op dat de wetgever en het Hof van Cassatie tot op heden steeds de mogelijkheid van de beklaagde om de burgerlijke partij te dagvaarden in tussenkomst hebben afgewezen. Men wilde immers niet dat de strafrechter zich zou uitspreken over zaken die niet strikt tot het strafrecht behoren. Voorliggende bepaling is zeer vergaand.

De heer Hugo Vandenberghe werpt op dat men in de wet van 10 februari 2003 mutatis mutandis artikel 1384, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek, namelijk de aansprakelijkheid van de aansteller voor de aangestelde, heeft toegepast. Indien de aangestelde een misdrijf begaat, kon hij de aansteller niet dagvaarden, omdat de strafrechter niet geadieerd is door artikel 1384, derde lid.

De heer Coveliers haalt het voorbeeld aan van een minderjarige die brand sticht. De ouders worden ook gedagvaard en deze dagvaarden de verzekeraar op basis van een polis burgerlijke aansprakelijkheid. Het Hof van Cassatie heeft hier in een arrest van 2003 gesteld dat de strafrechter, in casu de jeugdrechter, wel de relatie verzekeraar- aansteller kan bepalen.

Professor Franchimont onderstreept dat men niet altijd weet wie de burgerlijk aansprakelijke partij is.

Spreker vermeldt het geval van een politieman die, bij het uitoefenen van zijn functie, een in hechtenis genomen persoon wegens openbare dronkenschap een schop had gegeven, waardoor die een ernstig letsel opliep.

De vraag rees of de burgemeester burgerlijk aansprakelijk was, dan wel of de daad in een gerechtelijke context moest worden geplaatst.

De politieman had er belang bij te weten wie de burgerlijk aansprakelijke partij was, gezien de omvang van de bedragen die betaald moesten worden.

Soortgelijke problemen rijzen bij het ter beschikking stellen van arbeidskrachten.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat de dagvaarding, ook in het aangehaalde voorbeeld door de heer Coveliers, er dan op gericht is om het vonnis gemeen te verklaren aan de burgerrechtelijk verantwoordelijke, en niet om de betrokkene te veroordelen.

HOOFDSTUK 5

Het verval van de burgerlijke rechtsvordering (artt. 53 en 54)

Professor Franchimont verklaart over artikel 53 dat het eerste lid een klassieke bepaling is. Het tweede lid bevat de nieuwe bepaling over de verjaring van de burgerlijke rechtsvordering.

Het derde lid luidt als volgt :

« Niettemin, beginnen de bijzondere verjaringstermijnen in sociale zaken, handelszaken en fiscale zaken te lopen vanaf het plegen van ieder feit dat schade heeft veroorzaakt. »

De heer Hugo Vandenberghe vraagt of dit dan onverminderd de toepassing is van de beginselen van de eendaadse samenloop, of de eenheid van opzet, enz..

Professor Franchimont antwoordt dat die bepaling met de samenloop te maken heeft.

In verband met artikel 54 merkt de heer Coveliers op dat het moet worden aangepast op dezelfde manier als artikel 36, door de woorden « De voorgaande bepalingen » te vervangen door een verwijzing naar de bepalingen van hoofdstuk 5.

BOEK III

Het strafproces

TITEL I

Het opsporingsonderzoek en de gerechtelijke politie

HOOFDSTUK 1

Het opsporingsonderzoek (artt. 55 tot 63)

Professor Franchimont wijst erop dat bepaalde bepalingen reeds gedeeltelijk in de wet van 12 maart 1998 staan.

Artikel 55 bevat niets nieuws.

In artikel 56 daarentegen werden in verband met de procureur des Konings de woorden « algemeen opsporingsrecht » vervangen door de woorden « algemene opsporingsbevoegdheid », die het idee van actie beter weergeven en een ruimere draagwijdte hebben.

Hetzelfde artikel bepaalt ook het volgende : « Behoudens de wettelijke uitzonderingen mogen de opsporingshandelingen, op straffe van nietigheid, geen enkele dwangmaatregel inhouden noch schending inhouden van individuele rechten en vrijheden. Deze handelingen kunnen evenwel de inbeslagneming van de zaken vermeld in de artikelen 110 en 114, § 2 inhouden. ».

Ondanks de wens van sommigen, gaat het hier slechts om een relatieve nietigheid.

Artikel 57, eerste lid, neemt het oude artikel 22 van het Wetboek van strafvordering over en het tweede lid neemt het oude artikel 28quater, derde lid, van hetzelfde Wetboek over.

Over die bepaling werd gedebatteerd bij de parlementaire voorbereiding van de wet van 12 maart 1998.

Om coherent te blijven zouden ook hier de woorden « het opsporingsrecht » moeten worden vervangen door de woorden « de opsporingsbevoegdheid », zoals in artikel 56.

Artikel 58, eerste lid, neemt de tekst over van het oude artikel 28ter van het Wetboek van strafvordering. Het tweede lid neemt de tekst over van het oude artikel 26 van dat Wetboek, zoals gewijzigd door de wet betreffende de politiehervorming.

Artikel 59 betreft de territoriale bevoegdheid. Sommigen in de commissie wensten dat men die bevoegdheid bijna volledig de voorrang gaf.

In de toelichting voorafgaand aan het voorstel, verklaart de commissie dat het volgens haar duidelijk is dat bij voorkeur de procureur des Konings van de plaats van het misdrijf bevoegd is, omdat daar meer bewijzen te vinden zijn.

Mevrouw de T' Serclaes vraagt of artikel 59, eerste lid, niet strijdig is met de wet op het federaal parket, waar voorzien wordt in een bevoegdheid die verder reikt dan het arrondissement.

Professor Franchimont antwoordt dat er wat dat betreft geen tegenstrijdigheid is. Men zou kunnen overwegen hier naar de wet op het federaal parket te verwijzen.

Reeds in de wet van 12 maart 1998 was voorzien in de uitbreiding van de bevoegdheid van de procureur des Konings of van de onderzoeksrechter buiten zijn arrondissement.

Artikel 59, tweede lid, neemt overigens de tekst over van artikel 23 van het Wetboek van strafvordering, dat bij die wet werd ingevoegd.

De heer Mahoux vraagt of het feit dat voorrang wordt gegeven aan de procureur des Konings van de plaats van het misdrijf niet uitdrukkelijk in de tekst moet staan.

Professor Franchimont antwoordt dat indien de zaak eerst aanhangig wordt gemaakt bij de procureur des Konings van de woonplaats, hij dan afstand zou moeten doen van de zaak en ze zou moeten overlaten aan de procureur des Konings van de plaats van het misdrijf.

De commissie heeft echter gewenst dat in principe de eerste procureur des Konings bij wie de zaak aanhangig wordt gemaakt, bevoegd blijft, ook al is hij niet de procureur van de plaats van het misdrijf.

In de toelichting voorafgaand aan het wetsvoorstel staat het volgende : « Het belang verleend aan het criterium van de plaats van het misdrijf, verhindert dat sommige parketten hun machtspositie zouden misbruiken en de zaak naar zich zouden toetrekken door te verwijzen naar een bijkomstig bevoegdheidscriterium. Zulke gedragingen belemmeren immers té regelmatig de rechtsgang ».

De heer Hugo Vandenberghe besluit dat men aldus de plaats van het misdrijf als hoofdaanknopingspunt zou vermelden. Daar kunnen de bewijzen immers het gemakkelijkst worden verzameld. Bovendien zouden subsidiaire aanknopingspunten worden vermeld.

Professor Franchimont verklaart dat artikel 60 over de bevoegdheid voor misdrijven gepleegd in het buitenland gaat.

Hij herinnert eraan dat de minister van Justitie een andere commissie had aangewezen om het internationaal strafrecht te onderzoeken, dat zowel over de misdrijven gepleegd in het buitenland als over de uitlevering en de internationale rechtshulp gaat. Daarover is overigens gepubliceerd.

Mevrouw de T' Serclaes vraagt of het niet coherenter is betreffende bepalingen in voorliggend voorstel op te nemen.

Professor Franchimont antwoordt dat de artikelen 6 tot 14 van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering inderdaad de misdrijven gepleegd in het buitenland, het buitenlandse vonnis, enz. behelzen.

Spreker meent dat het beter is een geheel te maken van alle strafbepalingen van internationale aard.

Professor Vandeplas stelt voor in de artikelen 59 en 60 de woorden « laatste verblijfplaats » te vervangen door de woorden « laatst gekende verblijfplaats ».

Professor Franchimont is het daarmee eens.

Artikel 61, eerste lid, neemt de tekst over van het oude artikel 28ter, §§ 3 en 4, van het Wetboek van strafvordering.

Mevrouw Nyssens vraagt dat bij de hoorzittingen die deze commissie zal organiseren, het advies van de betrokken partijen, vooral van het college van procureurs-generaal, over de werking van artikel 61 in de praktijk zou worden ingewonnen.

De heer Mahoux meent dat het probleem ook moet worden bekeken vanuit het standpunt van de politiediensten waaraan taken worden opgedragen.

Zodra bepaalde lokale politiediensten « verdrinken » in taken die ze van de procureurs krijgen, worden die taken, die momenteel ongeveer 80 % uitmaken van hun werk, uitgevoerd binnen de perken van de mogelijkheden van de lokale politiediensten en dat veroorzaakt problemen voor hun opdracht inzake ordehandhaving.

Het zou in elk geval interessant zijn om, voor de laatste twee jaar, de statistieken te hebben over het aantal dossiers, dat de parketten aan de procureur-generaal overzenden en die laatste aan het college van procureurs-generaal.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat dergelijke beleidsvragen niet kunnen worden geregeld in het strafprocesrecht. Indien de politie permanent met verkeersovertredingen dient bezig te zijn, kan zij zich niet om andere zaken bekommeren. Dit is een politieke keuze.

De heer Mahoux verklaart dat men het probleem ook anders kan benaderen en zich kan afvragen welke politiediensten men nodig heeft.

Professor Franchimont onderstreept dat de zaken veranderd zijn sinds beslist werd dat de vorderingen niet meer rechtstreeks naar de politiemensen zouden gaan, maar naar het diensthoofd van de politiezone.

De heer Hugo Vandenberghe werpt op dat er een studie was beloofd voor december 2002, over de werklastmeting van de politie in het licht van de gerechtelijke opdrachten van de procureur des Konings. De vraag rees immers of, gezien het verdwijnen van de gerechtelijke politie, de opdrachten van de procureur voor gerechtelijke onderzoeken of opsporingsonderzoeken nog op dezelfde wijze konden worden uitgevoerd.

Mevrouw de T' Serclaes onderstreept dat daarbovenop nog de problemen komen van het deskundigenonderzoek, van het Nationaal Instituut voor Criminalistiek en van de beperking van het budget van Justitie.

Een algemeen debat daarover met het college van procureurs-generaal en met de minister van Justitie zou heel nuttig zijn.

De heer Hugo Vandenberghe is het met die opmerking eens, maar wijst erop dat het om een probleem van algemeen beleid gaat.

Professor Franchimont wijst erop dat artikel 62 overeenkomt met artikel 28bis van het Wetboek van strafvordering.

Het geeft de politie de mogelijkheid autonoom op te treden, maar dan volgens de richtlijnen uitgevaardigd overeenkomstig de artikelen 143bis en 143ter van het Gerechtelijk Wetboek.

Het tweede lid neemt de tekst over van artikel 28ter, § 2, van het Wetboek van strafvordering en bepaalt dat de agenten van gerechtelijke politie die op eigen initiatief handelen, de procureur des Konings daarover onmiddellijk moeten inlichten.

Artikel 63, § 1, dat overeenkomt met het vroegere artikel 28quinquies, bepaalt dat het opsporingsonderzoek geheim is, behoudens de wettelijke uitzonderingen.

Paragraaf 2 van artikel 63 luidt :

« De procureur des Konings kan, met uitsluiting van ieder ander, indien het openbaar belang het vereist, aan de pers gegevens verstrekken. Hij waakt over de inachtneming van het vermoeden van onschuld, de rechten van verdediging van de verdachte, het slachtoffer en derden, het privé-leven en de waardigheid van personen. Voor zoveel als mogelijk wordt de identiteit van de in het dossier genoemde personen niet vrijgegeven. ».

De commissie heeft zich afgevraagd of de procureur des Konings niet het recht — of zelfs de plicht — had foutieve informatie die in de pers verschijnt te corrigeren. Met die mogelijkheid wordt in de tekst geen rekening gehouden.

De heer Zenner onderstreept dat het om een bepaling gaat die in de praktijk een reeks problemen veroorzaakt.

Het valt spreker op hoeveel gepubliceerde mededelingen zeer snel « kwakkels » blijken te zijn.

Men vraagt zich soms af wat het nut van die informatie is en hoe met het recht op communicatie van het parket omgesprongen wordt.

Vergt de openbare orde bijvoorbeeld dat het parket, de rechter of de politiediensten de pers inlichten over het tijdstip waarop een huiszoeking zal plaatsvinden, zodat ze kan worden gefilmd ?

Spreker meent dat het, zoals bij voorlopige hechtenis, om een vorm van pressie gaat die te denken geeft.

De heer Willems meent eveneens dat voorliggend artikel in de praktijk veel vragen doet rijzen. Spreker stond in het kader van de wet van 1998 zeer positief ten opzichte van de wil om te legifereren met betrekking tot de banden tussen pers en parket (onderzoeksjournalistiek). Soms komt de pers immers bij een huiszoeking zelfs vroeger aan dan de politie. Dit gaat vaak gemoeid met een ongelooflijke inbreuk op de privacy, en dit alles voor zeer weinig resultaat.

Spreker wijst er bovendien op dat heel wat griffies de gewoonte hebben de uitspraak niet meer te communiceren. De volgende dag staat de informatie daarentegen wel in de pers.

Hij vindt het aldus positief dat een kader wordt gecrëeerd maar in heel wat gevallen is de pers enkel gericht op sensatie, waarbij het parket duchtig een rol speelt.

De heer Mahoux vraagt zich af of de voorgestelde tekst het, in het geval waarin het parket informatie mag vrijgeven, mogelijk maakt het vermoeden van onschuld in acht te nemen, wanneer er ruchtbaarheid wordt gegeven aan vragen om informatie of, a fortiori, aan onderzoekshandelingen.

Indien het echter om lekken gaat, zijn de verantwoordelijken daarvoor — ook het parket zelf — strafbaar, zoals vermeld in § 1, tweede lid van het artikel.

Geheimhouding is de regel en publiciteit de uitzondering, maar wanneer men de praktijk ziet, krijgt men vaak de indruk dat het andersom is.

Dat probleem rijst in alle stadia van het onderzoek, tot op het proces, dat openbaar is.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat de procureur des Konings het criterium van het openbaar belang in aanmerking moet nemen. Indien men bijvoorbeeld wordt geconfronteerd met een bijzonder bloedige roofmoord, eisen het openbaar belang en de publieke rust dat de procureur des Konings meedeelt of er aanwijzingen zijn of verdachten zijn aangehouden, enz. Het openbaar belang eist dan te weten dat justitie dergelijke feiten onder controle heeft of kan krijgen. Sommige zaken worden echter publiek gemaakt zonder dat het openbaar belang ermee te maken heeft. De criteria die de procureur dan in aanmerking neemt zijn niet transparant.

Mevrouw de T' Serclaes wijst erop dat de lekken niet noodzakelijk van de procureur zelf afkomstig zijn, maar veeleer van zijn ondergeschikten. Zolang de procureurs niet de vereiste maatregelen en sancties treffen, dreigt dat verschijnsel te blijven bestaan.

Professor Vandeplas vindt de in de tekst vervatte beginselen uitstekend. Iedereen is gehouden tot geheimhouding. De procureur des Konings, met uitsluiting van elke andere persoon, kan aan de pers gegevens verstrekken.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar een vonnis van de rechtbank te Brussel, dat de Staat aansprakelijk stelt wegens schending van het geheim van het onderzoek. Men moet de fout niet in personam aantonen bij een schending van het geheim van het onderzoek. Wat betreft § 2, stipt spreker aan dat er geen objectieve inventaris bestaat van mededelingen van de procureur des Konings. Indien men schending van het geheim van het onderzoek wil inroepen, zou men nochtans moeten weet hebben van alle mededelingen die onder de uitzondering van § 2 vallen.

De heer Zenner verklaart het in algemene zin eens te zijn met professor Vandeplas.

Hij meent dat er buiten de persconferenties en -communiqués van de substituut die met de persrelaties belast is, geen verspreiding van informatie mogelijk mag zijn tot aan de start van het proces.

Professor Franchimont vermeldt dat toen dit onderwerp door de commissie besproken werd, men zich eerst en vooral heeft afgevraagd of het beginsel van de geheimhouding behouden moest blijven. Het antwoord is duidelijk bevestigend.

Wat de mededelingen van het parket betreft, moet erop worden gewezen dat er reeds drie ministeriële circulaires bestonden en dat het daarom onmogelijk was om de klok terug te draaien.

Daarom heeft de commissie gepoogd een tussenoplossing te vinden, met bepaalde waarborgen.

Aanvankelijk bestond de mogelijkheid voor de procureur des Konings, met uitsluiting van de onderzoeksrechter, alsook voor de verdediging.

Dat laatste punt had op het colloquium van 1994 voor felle reacties gezorgd, waardoor de commissie een stap terug heeft moeten zetten.

De Raad van State heeft er dan op gewezen dat het niet opgaat aan het parket een recht te verlenen en niet aan de verdediging.

De commissie heeft de verdediging dan opnieuw het recht gegeven om mededelingen te doen.

Wat de huiszoekingen betreft, lijken de journalisten toegang te hebben tot dezelfde radiofrequenties als het parket, zodat ze rechtstreeks worden geïnformeerd zonder dat er noodzakelijk sprake is van een lek.

Wanneer advocaten klacht indienen betreffende een lek, zal het parket meestal alle verantwoordelijkheid ontkennen, waarna de kwestie een stille dood sterft.

Soms worden de lekken door de politiediensten zelf georganiseerd om te voorkomen dat een zaak wordt geseponeerd.

Paragraaf 4 van artikel 63 is een omzetting van artikel 125 van het koninklijk besluit gerechtskosten in strafzaken, waarin staat dat de procureur-generaal personen die kunnen aantonen dat zij een wettig belang hebben, toestemming kan verlenen om alle akten van rechtspleging van het dossier of een gedeelte ervan te raadplegen of om een kopie ervan te vragen.

Hier worden met name de belastingdiensten bedoeld.

HOOFDSTUK 2

De modaliteiten van het opsporingsonderzoek

Afdeling 1

Algemene bepalingen (artt. 64 tot 70)

De artikelen 64 tot 68 leveren geen bijzondere problemen op.

De artikelen 69 en 70 stemmen overeen met de oude artikelen 29 en 30 van het Wetboek van strafvordering.

Artikel 29 van het Wetboek van strafvordering kon eventueel aanleiding geven tot een tuchtstraf, maar voor artikel 30 van het Wetboek van strafvordering was niet in een sanctie voorzien.

De heer Mahoux vraagt of artikel 69 een algemene werkingssfeer heeft en met name ook slaat op de gemeentelijke overheden en op alle misdrijven, met inbegrip van de milieumisdrijven.

Professor Franchimont bevestigt dat.

Professor Vandeplas meent dat artikel 69 inderdaad algemeen is en geen sanctie bepaalt, maar de burgerlijke aansprakelijkheid kan hier ter sprake komen.

Spreker haalt het voorbeeld aan van de vervolging van bepaalde schooldirecteurs omdat deze wisten dat er een probleem van pedofilie was in hun school.

De heer Zenner vraagt of de woorden « openbaar ambtenaar » in ruime zin moeten worden opgevat, dat wil zeggen eenieder die deelneemt aan de uitoefening van het overheidsgezag.

Zo werd de curator van het faillissement tot nog toe beschouwd als een ambtenaar in de zin van artikel 29.

Professor Franchimont bevestigt dat.

In verband met artikel 69, tweede lid, vraagt de heer Zenner waarom de administratie der douane en accijnzen buiten de hervorming van de overheidsdienst Financiën wordt gehouden.

Professor Franchimont antwoordt dat deze dienst meestal wordt beschouwd als een « wereld apart ». Deze vraag moet men eigenlijk aan de minister van Financiën voorleggen.

De heer Mahoux wijst erop dat krachtens artikel 69 bepaalde misdrijven zonder meer aan het licht moeten worden gebracht, terwijl dat voor andere slechts kan gebeuren na machtiging. Zo voert men een impliciete en symbolische hiërarchie tussen de misdrijven in die geen enkel verband heeft met de zwaarte van de eventuele straf.

Wat gebeurt er als de gewestelijke directeur de machtiging niet geeft terwijl hij zelf elk misdrijf waarvan hij kennis krijgt moet aangeven ? De ondergeschikte ambtenaren zijn gedekt.

Professor Franchimont antwoordt dat deze regel stamt uit een wet van 1964 en ertoe strekte te voorkomen dat een controleur een belastingplichtige op een ongeoorloofde manier onder druk zou zetten.

De heer Zenner benadrukt dat sommige belastingambtenaren overeenkomstig een hele reeks andere bepalingen ook pas initiatieven kunnen nemen nadat zij daarvoor een machtiging hebben gekregen, hetzij van de gewestelijke directeur, hetzij van een nog hoger geplaatste ambtenaar, omdat de toepassing van het fiscaal recht soms raakt aan het strafrecht.

De instelling van strafvordering kan de inning van de belasting soms in het gedrang brengen.

Op de vraag van de heer Mahoux, antwoordt spreker dat de bepaling de gewestelijke directeur een zekere beoordelingsbevoegdheid laat.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat er een probleem is omdat men bij iedere vergissing een aangifte zou kunnen doen, waardoor het parket zou worden geconfronteerd met een enorm aantal klachten.

Een zelfde probleem geldt bij de eenmalig bevrijdende aangifte.

De heer Zenner verklaart dat de heer Mahoux misschien gelijk heeft wanneer hij zegt dat de regel tot andere misdrijven zou moeten worden uitgebreid. Er bestaan inderdaad vergelijkbare situaties bijvoorbeeld op het vlak van het milieu, waar het parket misschien niet moet worden lastig gevallen met kleine misdrijven.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat er een overaanbod van bepaalde misdrijven is omdat het bijzonder strafrecht enorm is ontwikkeld en dat men geen selectie maakt binnen de misdrijven die in aanmerking komen voor aangifte.

De heer Coveliers verwijst ter zake naar artikel 1 van het voorstel van Wetboek dat de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit inhoudt.

Bij de eenmalig bevrijdende aangifte is er ook een opportuniteitsbeginsel voor de gewestelijke directeur, die zelf dient in te schatten hoe hij het gemakkelijkst aan geld komt voor de Staat.

Spreker meent dat men hier geen zwart-wit antwoord kan geven. Artikel 1 is belangrijk. Ook de gewestelijke directeur kan op basis van het proportionaliteits- of subsidiariteitsbeginsel beslissen om andere middelen aan te wenden.

De heer Hugo Vandenberghe voegt daaraan toe dat hij boeten kan opleggen, wat de andere ambtenaren niet mogen.

De heer Zenner meent dat het tweede lid van artikel 69 moet worden beschouwd als een uitzondering op het eerste lid van datzelfde artikel. De gewestelijke directeur heeft ter zake een beoordelingsbevoegdheid.

De heer Mahoux interpreteert dit artikel anders : volgens hem schendt de gewestelijke directeur die de procureur des Konings niet op de hoogte brengt van een misdrijf waarvan hij kennis heeft gekregen, het eerste lid van artikel 69.

Wat zijn de gevolgen voor de persoon die verplicht is om aangifte te doen en dit niet doet ?

De heer Hugo Vandenberghe meent dat er een belangrijk onderscheid is tussen de fiscale ambtenaren en de « gewone »ambtenaren. De fiscale ambtenaren hebben een deel van de uitvoerende macht rechstreeks in handen waarvan de uitvoering niet zonder meer kan worden tegengehouden. Wel komt het subsidiariteitsbeginsel hier tot uiting. De gewestelijke directeur heeft meer vergaande bevoegdheden dan deze vermeld in artikel 69.

De reactiemogelijkheden van een fiscale ambtenaar bij het vaststellen van bepaalde inbreuken die desgevallend strafrechtelijk kunnen gekwalificeerd worden zijn zeer variabel. Andere ambtenaren hebben de middelen niet. Het onderscheid tussen ambtenarij die zichzelf een titel kan geven ten aanzien van bepaalde overtredingen en de andere ambtenaren is dus verantwoord.

Betreffende de niet-vermelding van de ambtenaren van douane en accijnzen in het tweede lid, antwoordt professor Vandeplas dat de douane en accijnzen zelf vervolgende partij zijn.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt waarom in artikel 70 enkel de aanslag wordt vermeld.

Professor Franchimont is het ermee eens dat de tekst op dit vlak kan worden uitgebreid.

Mevrouw de T' Serclaes antwoordt dat dit artikel — zonder aan te zetten tot veralgemeend verklikken, — de burger die getuige is van een ernstig feit herinnert aan zijn plicht.

Volgens Professor Franchimont speelt ook hier het proportionaliteitsbeginsel.

Op de vraag van de heer Mahoux aangaande de inhoud van het concept « aanslag », wijst hij er ook op dat het begin van uitvoering van dit misdrijf gelijk staat met het gepleegde misdrijf.

In artikel 70 wordt enkel het oude artikel 30 van het Wetboek van strafvordering overgenomen.

Professor Vandeplas meent dat men « aanslag » zou kunnen vervangen door « misdaad of wanbedrijf ».

De heer Mahoux vraagt of dit betekent dat eenieder die getuige is van een misdrijf de procureur des Konings op de hoogte moet brengen, zoals uit de toelichting bij het voorstel kan worden afgeleid ?

Spreker wijst er bovendien op dat in de tekst geen sprake is van een aanslag op het eigendom van een rechtspersoon.

De heer Coveliers meent dat de ratio van artikel 70 duidelijk voor ogen moet worden gehouden. Het is hier niet de bedoeling een door de strafwet gesanctioneerde verplichting op te leggen. Het is echter goed dat de norm wordt geponeerd.

De heer Hugo Vandenberghe legt de nadruk op het feit dat de artikelen 69 en 70 geen strafrechtelijke sancties bepalen bij het niet naleven van deze regel. De regels van de burgerlijke aansprakelijkheid kennen bovendien een dergelijke uitbreiding dat men een veelheid aan burgerlijke vorderingen zou kunnen instellen. Dan is er een afgeleid effect. Men gaat eerst een beroep doen op het burgerlijk recht, inbreuk op een regel van onzorgvuldigheid, en dan komt men terug in het strafrecht terecht.

Wanneer er gevolgen zijn voor de fysieke integriteit van een persoon vallen de burgerlijke en de strafrechtelijke fout immers samen.

Afdeling 2

De gerechtelijke politie (artt. 71 tot 73)

Professor Franchimont verklaart dat het hier gaat om de gerechtelijke politie in de ruime zin van het woord. In de tekst worden de wetten van 7 december 1998 op de hervorming van de politiediensten en van 22 december 1998 betreffende de verticale integratie van het openbaar ministerie overgenomen.

De heer Hugo Vandenberghe stipt aan dat afdeling 2 de gerechtelijke politie betreft, dus de politie die gerechtelijke opdrachten uitvoert. De gerechtelijke politie is echter afgeschaft; wel kunnen de gerechtelijke overheden gerechtelijke opdrachten geven aan iedere politieagent.

De heer Coveliers werpt op dat de vroegere benaming van de gerechtelijke politie « gerechtelijke politie bij het parket van de procureur des Konings » was. De afdeling betreft het werk als gerechtelijke politie.

De heer Mahoux vraagt of men niet eerder van « gerechtelijk politieambt » zou moeten spreken.

Spreker vraagt ook dat men nagaat of het ambt van bijzonder veldwachter nog bestaat, en welke taken van gerechtelijke politie de burgemeesters en schepenen uitoefenen.

Professor Franchimont vraagt zich met betrekking tot artikel 73 af of het begrip « hulpofficier van de procureur des Konings » behouden moet blijven, terwijl de andere ambtenaren bijna dezelfde voorrechten genieten.

De heer Hugo Vandenberghe stipt aan dat moet worden nagekeken of in artikel 71, 2º de verwijzing naar de wet op de verticale integratie nog correct is, gezien de recente wijziging van deze wet.

De heer Coveliers merkt op, naar aanleiding van een opmerking van de heer Mahoux over het 1º van artikel 71, en meer bepaald de vermelding van de burgemeesters, dat de burgemeesters, sinds de politiehervorming, zijn beperkt tot het administratief gedeelte en de bestuurlijke opleiding van de politie. Kunnen de burgemeesters, en a fortiori de schepenen, ook andere daden stellen ? Ook zou men het statuut van de boswachters eens moeten nakijken.

Professor Vandeplas stelt voor ook de bijzondere boswachters te vermelden. Verder vraagt spreker hoe het zit met de leden van het parket-generaal. Zijn deze officier van gerechtelijke politie ? Dit lijkt niet wettelijk geregeld te zijn.

De heer Coveliers verwijst naar het verslag van de commissie voor de justitie over de verticale integratie. Op zijn vraag, antwoordde de minister van Justitie dat de substituten-procureur-generaal en de advocaten-generaal geen bevoegdheid van gerechtelijke politie hebben. Het zou geen probleem vormen dit via de parketten te laten uitvoeren.

Misschien zou het wel beter zijn van de gelegenheid gebruik te maken de leden van de parketten-generaal hier te vermelden.

Professor Vandeplas haalt het voorbeeld aan van een onderzoek tegen een minister. Het parket-generaal doet hier in principe zelf het onderzoek en het lijkt moeilijk te vatten dat men hier een substituut zou delegeren om dit over te nemen.

Afdeling 3

De handelingen van het opsporingsonderzoek

Onderafdeling 1

De ondervraging en het verhoor (artt. 74 tot en met 88)

Onderafdeling 2

De bescherming van bedreigde getuigen (artt. 89 tot 98)

Artt. 74 en 75

In verband met artikel 74, dat een klassieke bepaling is, wijst professor Franchimont erop dat de commissie zich heeft afgevraagd of men zelfs zonder eedaflegging niet in de mogelijkheid van een valse getuigenis had moeten voorzien.

Uiteindelijk heeft zij ervoor gekozen dat niet te doen.

De betrokkene blijft overigens burgerlijk aansprakelijk.

Artikel 75 betreft de manier waarop de personen worden opgeroepen.

Indien zij de verplichting om te verschijnen niet nakomen, wordt daarvan bij proces-verbaal kennis gegeven aan de procureur des Konings, die hen door de openbare macht daartoe kan dwingen.

Het tweede lid bepaalt dat eenieder die wordt opgeroepen niet langer kan worden opgehouden dan de tijd die strikt noodzakelijk is voor zijn verhoor.

Mevrouw de T' Serclaes vraagt wat er gebeurt als iemand meent dat hij te lang is opgehouden.

Professor Franchimont antwoordt dat de opgeroepen persoon zal kunnen vertrekken zonder dat dwang kan worden uitgeoefend, behalve indien er een mogelijkheid tot aanhouding bestaat.

Professor Vandeplas merkt op dat het hier in feite een bevel tot medebrenging betreft. Hoelang duurt dan het bevel ? Wat als de procureur 's avonds om 19 uur niet ter plaatse is ? Moet men dan de nacht doorbrengen tot de procureur aanwezig is ?

Professor Franchimont antwoordt dat de dwang slechts uitgeoefend kan worden voor een strikt noodzakelijke tijd.

Bovendien is het niet de procureur die ondervraagt, maar de gerechtelijke politie.

De procureur geeft slechts de toestemming om dwang uit te oefenen.

Dat heeft niets te maken met een bevel tot medebrenging.

Het is in ieder geval ontoelaatbaar iemand om 19 uur van zijn vrijheid te beroven en hem slechts de volgende ochtend te ondervragen.

De heer Mahoux vraagt of de commissie gesproken heeft over het probleem van de aanwezigheid van de advocaat tijdens de ondervragingen en verhoren in het stadium van het opsporingsonderzoek.

Professor Franchimont antwoordt dat deze kwestie aan bod komt in het kader van de wet op de voorlopige hechtenis.

Er lijkt trouwens een wetsontwerp inzake voorlopige hechtenis in de maak te zijn.

De aanwezigheid van de advocaat zorgt al voor problemen in het stadium van het gerechtelijk onderzoek.

In de politiecommissariaten lijkt dit dus bijna onuitvoerbaar, zowel voor de advocaten als voor de politie.

Hoewel spreker niet gekant is tegen het volledig op tegenspraak berustende karakter van de procedure, benadrukt hij dat een dergelijk systeem op vele bezwaren zal stuiten, en ook de kosten van de procedure aanzienlijk zal verhogen.

De heer Coveliers meent dat dit probleem samenhangt met andere opties, ook bijvoorbeeld met de rol van de onderzoeksrechter.

Mevrouw de T' Serclaes vraagt of er geen tegenstrijdigheid is tussen de mogelijkheid om dwang te gebruiken (artikel 75, tweede lid), en de mogelijkheid om te weigeren te antwoorden (artikel 76, 1º, f).

Professor Franchimont antwoordt ontkennend. Een opgeroepen arts, bijvoorbeeld, zal moeten verschijnen, maar hij kan het beroepsgeheim aanvoeren om een antwoord te weigeren.

Op vraag van mevrouw de T' Serclaes verduidelijkt spreker dat de nieuwigheid ten opzichte van de huidige toestand opgevat is als een waarborg.

Vandaag belet niets de politie om iemand te gaan halen op zijn werkplaats, wat soms zeer kwalijke gevolgen kan hebben voor de betrokkene.

Art. 76

Professor Franchimont wijst erop dat artikel 76 overeenstemt met artikel 47bis van het Wetboek van strafvordering dat via een amendement van een parlementslid is ingevoegd in het ontwerp dat de wet van 12 maart 1998 geworden is.

Twee punten werden echter toegevoegd :

— punt e), betreffende het recht om later, maar voor de beëindiging van het opsporingsonderzoek, een memorie over te leggen;

— punt f), betreffende het recht om een antwoord te weigeren. Dit recht is afgeschaft voor het gerechtelijk onderzoek, maar in het kader van het opsporingsonderzoek is het voortaan een fundamenteel recht.

Spreker meldt ook dat artikel 76 volgens sommigen te ingewikkeld is.

De heer Willems is verheugd dat men zich verder begeeft op de weg van 1998 om de rechten en de plichten bij het verhoor weer te geven. Spreker vindt het ook belangrijk dat werd toegevoegd dat men kan weigeren te antwoorden (zie ook EVRM). Spreker meent dat men ook in het recht zou moeten voorzien op de aanwezigheid van een raadsman. Heel wat verhoren gebeuren immers op een al te intimiderende wijze. Anderzijds krijgen de politiediensten steeds meer mogelijkheden om informatie te verzamelen. De raadsman kan dan nakijken of alle regels van het verhoor geëerbiedigd zijn.

Mevrouw de T' Serclaes verwijst naar het Franse recht, waar het begrip « témoin assisté » bestaat.

Waarom is dit niet in het voorliggende ontwerp opgenomen ?

De Franse wet houdt ook rekening met slechthorenden en doven.

Bevat de voorliggende tekst een bepaling hierover ?

De heer Hugo Vandenberghe sluit zich hierbij aan. In het Franse recht bestaat een tussenfiguur van de getuige die eventueel kan worden beticht. Er bestaat immers een schemerzone tussen de getuigen en de potentiële dader.

Indien het echter evident is dat het louter om een getuige gaat, moet men dan werkelijk voorzien dat deze persoon zijn advocaat kan meebrengen ? Dit lijkt spreker niet echt nodig. De vraag of een advocaat kan aanwezig zijn, betreft voornamelijk de verdachte of de getuige die eventueel verdacht zou kunnen worden.

Professor Vandeplas zou geneigd zijn een bredere toepassing te maken van de audiovisuele opname, tenminste voor ernstige misdrijven. Dan kan er geen discussie zijn over het feit dat de persoon geïntimideerd of beïnvloed wordt. Een opname op band biedt grotere waarborgen dan de aanwezigheid van een advocaat. De advocaat heeft immers geen bewijzen van de beïnvloeding of intimidatie.

Wat het probleem van de slechthorenden betreft, heeft professor Franchimont er geen bezwaar tegen dat het 4º van artikel 76 wordt aangevuld met een bepaling hierover.

Spreker is niet gekant tegen de aanwezigheid van een advocaat bij de ondervraging in het kader van het opsporingsonderzoek. Hij onderstreept evenwel dat tegen dit systeem bezwaren bestaan inzake kostprijs, snelheid van het gerecht, etc. waarmee de commissie rekening heeft willen houden.

Het gerechtelijk onderzoek op tegenspraak bestaat in Frankrijk sinds 1898, maar spreker denkt niet dat er bij de « enquête » (het equivalent van ons opsporingsonderzoek) advocaten in de politiecommissariaten aanwezig zijn.

Mocht men voor dergelijke oplossing kiezen, dan moet men toch minstens in een bepaalde termijn voorzien (men kan immers wanneer er pas een misdaad heeft plaatsgevonden niet alles stilleggen om op de komst van een advocaat te wachten) en bepalen dat het om een inverdenkinggestelde moet gaan.

Tevens dreigt men de taak van de rechtsbijstand aanzienlijk te verzwaren.

Professor Vandeplas wijst erop dat de situatie in Frankrijk verschillend is aangezien er niet alles dient plaats te vinden binnen 24 uur. Die termijn dient te worden gewijzigd indien men de tegenwoordigheid van een advocaat wil invoeren. De advocaat kan immers lang op zich laten wachten.

De heer Hugo Vandenberghe herinnert eraan dat de termijn van 24 uur in de Grondwet staat.

Mevrouw Nyssens vindt dat het argument van de kostprijs van de aanwezigheid van de advocaat en van de verzwaring van de taak van de rechtsbijstand naast de kwestie is.

Er moet een politieke keuze worden gemaakt.

De aanwezigheid van een advocaat bij het opsporingsonderzoek is een eis van de balies, die een antwoord is op een echt maatschappelijk probleem.

Heel wat mensen die met justitie worden geconfronteerd, zijn verrast dat ze niet onmiddellijk door een advocaat kunnen worden bijgestaan.

De efficiëntie van justitie is ongetwijfeld belangrijk, maar de rechten van de verdediging zijn dat eveneens.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat het probleem bij de ondervraging van een leek is dat de gestelde vragen een bepaalde betekenis kunnen hebben. De leek kan de gestelde vragen totaal anders begrijpen en zijn antwoorden kunnen totaal verschillend worden geïnterpreteerd.

De heer Mahoux vraagt of men waarborgen heeft dat alles wat bij het stadium van het opsporingsonderzoek aan het licht komt, goed wordt opgetekend in een door de betrokkene ondertekend proces-verbaal.

Professor Franchimont antwoordt dat het in principe zo gebeurt, maar dat de politiemensen zelf toegeven dat ze soms informele gesprekken met de verdachte hebben waarvoor geen proces-verbaal wordt gemaakt en die dus niet in het dossier zitten.

Een voorstel in het raam van de wet op de voorlopige hechtenis voorzag in een eerste ondervraging in aanwezigheid van een advocaat voor iemand in voorlopige hechtenis wordt genomen.

Dat is echter eigenlijk vrij moeilijk.

Daarom had men voorgesteld ten minste het afschrift van de ondervraging aan de betrokkene af te geven, zodat hij op de inhoud ervan kan reageren.

Anderzijds was bepaald dat de onderzoeksrechter iemand kon vrijlaten binnen vijf dagen voor de verschijning in de raadkamer, zonder instemming van het parket.

Indien het parlement beslist de tekst in de vermelde zin te wijzigen, moet men toch minstens bepalen dat dit niet geldt voor de allereerste ondervragingen en dat dit slechts voor de verdachte personen geldt.

De heer Willems maakt zich zorgen over de wijze waarop de ondervraagden worden behandeld. Vaak is dat een zeer traumatiserende ervaring. Sommige technieken kunnen niet door de beugel. Er zou moeten worden toegezien op de wijze waarop het verhoor verloopt.

Professor Franchimont voegt eraan toe dat de uitbreiding van de bevoegdheden van het openbaar ministerie gecompenseerd moet worden door een precisering van de rechten van de verdediging. Men moet er echter op toezien dat de zaken beheersbaar blijven.

Artt. 77 tot 98

Deze artikelen nemen bestaande bepalingen over. Professor Franchimont vraagt zich af of het nodig is in het Wetboek van strafprocesrecht alle details van de wet van 7 juli 2002 over de bedreigde getuigen over te nemen.

Algemeen is het beter dat men een wet die op het gebied van zijn toepassing, maar niet van zijn beginselen, aan veranderingen onderhevig is, niet in het Wetboek van strafprocesrecht opneemt.

Onderafdeling 3

De opsporing van aanwijzingen en de materiële vaststelling van misdrijven (artt. 99 tot 109)

§ 1. Algemene bepaling (art. 99)

Professor Franchimont verklaart dat dit artikel vermeldt wat de gerechtelijke politie mag doen in het raam van het opsporingsonderzoek.

Het 5º bepaalt dat de procureur des Konings en de gerechtelijke politie politionele technieken mogen aanwenden met inachtneming van de beginselen bekrachtigd in artikel 1 en van de bijzondere wettelijke bepalingen die deze technieken eventueel regelen.

Er wordt aan herinnerd dat de wet betreffende de bijzondere opsporingsmethoden niet in de tekst is opgenomen.

Spreker is ervoor gewonnen dat er in het Wetboek van strafvordering een verwijzing naar die wet wordt opgenomen, maar acht het beter hem niet volledig in het wetboek op te nemen, omdat hij kan veranderen.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar een arrest van 4 maart 2004 van het Grondwettelijk Hof van Karlsruhe, dat verscheidene bepalingen betreffende de bijzondere technieken in de Duitse wet heeft vernietigd, omdat ze al te zeer ingrijpen in het privé-leven.

Ook het Frans grondwettelijk hof heeft enkele bepalingen van de wet Perben vernietigd.

Professor Franchimont voegt eraan toe dat de Liga voor de Rechten van de mens voor het Arbitragehof beroep heeft ingesteld tegen de wet betreffende de bijzondere opsporingsmethoden.

De heer Mahoux onderstreept dat, omdat het om niet specifieke afluistertechnieken gaat, en gezien de gevoeligheid van het afluistersysteem, niet een bepaalde persoon wordt afgeluisterd, maar een omgeving en personen die zich in de periferie ervan ophouden.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat de advocaat is gehouden door het beroepsgeheim; degene die hem komt opzoeken echter niet.

Bovendien is men voor de geneesheren afgestapt van het absoluut karakter van het beroepsgeheim. De ratio legis voor deze afwijking, « een groot dreigend gevaar » bestaat ook voor de advocaten.

Wanneer men in een bepaalde context een beginsel opgeeft, geeft men het uiteindelijk overal op.

Indien veiligheid voorrang krijgt, zal zowel bij de arts als bij de advocaat het beroepsgeheim eraan moeten geloven.

Mevrouw de T' Serclaes vraagt waarom in het 5º van artikel 99 het woord « eventueel » voorkomt.

Professor Franchimont antwoordt dat het er werd ingezet omdat toen de tekst werd ingediend, de wet betreffende de politietechnieken nog niet bestond.

Professor Vandeplas verwijst naar artikel 99, 6o, « een autopsie bevelen ». Houdt dat ook de ontgraving in ?

Professor Franchimont antwoordt bevestigend.

Dat de procureur des Konings en de gerechtelijke politie een autopsie kunnen bevelen is reeds opgenomen in de wet van 12 maart 1998.

De vraag was of de toestemming moest worden gevraagd aan de raadkamer, dan wel of een kortgeding moest worden ingeleid.

De parlementaire voorbereiding vermeldt ook de geneeskundige plichtenleer, die bepaalt dat het lichaam toonbaar moet worden gemaakt, aangezien de familie de overledene ofwel ervoor, ofwel erna mag zien.

De tekst van het 7º, waardoor alle publiciteits-, telecommunicatie- en televisiemiddelen kunnen worden gevorderd om berichten te verspreiden die het onderzoek en de vaststelling van het misdrijf vereisen, is van de heer Bekaert.

Momenteel bestaat er nog geen bepaling hierover, hoewel de praktijk reeds bestaat.

§ 2. Het deskundigenonderzoek (artt. 100 tot 106)

Professor Franchimont antwoordt dat de artikelen over het deskundigenonderzoek nieuw zijn.

Er is gevraagd wat het onderscheid is tussen een deskundigenonderzoek en een eenvoudig verzoek om inlichtingen van het parket inzake technische politie.

Dat onderscheid wordt in de artikelen 100 en 101 gemaakt. In het eerste artikel gaat het niet om een deskundigenonderzoek, maar alleen om vaststellingen die men onverwijld dient te verrichten. In dat geval kan men zich rechtstreeks tot het Nationaal Instituut voor Criminalistiek en Criminologie wenden.

Artikel 101 gaat over het deskundigenonderzoek. Dat beperkt zich niet tot vaststellingen, maar veronderstelt een analyse, een redenering.

Het tweede lid van artikel 101 neemt het arrest van 24 juni 1998 van het Arbitragehof over. Het Arbitragehof heeft niet uitdrukkelijk gezegd dat het deskundigenonderzoek op tegenspraak moest zijn, maar dat het een pluspunt was, zowel voor het gerecht als voor de debatten voor de feitenrechter. (zie de toelichting die het wetsvoorstel voorafgaat, Stuk Senaat nr. 3-450/1, blz. 67-68). Het tweede lid van artikel 101 laat het openbaar ministerie niettemin heel wat beoordelingsvrijheid.

Mevrouw de T' Serclaes vraagt zich af of het niet beter is te bepalen dat het deskundigenonderzoek op tegenspraak verloopt zodra de benadeelde persoon gekend is.

Anders zal de regeling systematisch aanleiding geven tot discussie en betwistingen.

Mevrouw Nyssens meent dat men het beginsel van de tegenspraak moet nastreven en dat de uitzonderingen beperkt moeten zijn.

Professor Vandeplas meent dat er vast en zeker gevallen zijn waarbij het ondenkbaar is dat de verdachte zou aanwezig zijn bij een expertise. Spreker haalt het voorbeeld aan van een onderzoek van het slachtoffer van een verkrachting.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat men een arts kan aanwijzen om de verdachte te vertegenwoordigen.

Professor Franchimont benadrukt dat men het deskundigenonderzoek niet met het onderzoek aan het lichaam mag verwarren.

Dit laatste wordt behandeld in een afzonderlijk artikel (artikel 90bis van het Wetboek van strafvordering. — artikel 191 van het voorliggende voorstel) en het is niet zeker dat het als een deskundigenonderzoek beschouwd kan worden. Deze discussie werd reeds in 1998 gevoerd.

Mevrouw Nyssens vraagt of er gevallen zijn waarin de tegenspraak schadelijk zou kunnen zijn voor het opsporingsonderzoek of het gerechtelijk onderzoek.

Professor Franchimont antwoordt bevestigend.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat het onderzoek van het lichaam in ieder geval dient te gebeuren met respect van de rechten van de verdediging. Het feit dat het onderzoek van het lichaam geen expertise is, betekent niet dat dit eenzijdig moet kunnen gebeuren.

De heer Mahoux merkt op dat de voorwaarden voor de afname, de identificatie van de afname en de afname zelf beslissende aspecten zijn, en dat het dus normaal is dat het contradictoire karakter ervan gewaarborgd wordt.

Spreker verkiest dus dat de tegenspraak als beginsel behouden blijft, behalve indien het parket het tegendeel beslist en die beslissing met redenen omkleed is. (bijvoorbeeld omdat het contradictoire karakter van het deskundigenonderzoek schadelijk zou zijn voor het verloop van het opsporingsonderzoek).

De heer Vandenberghe voegt eraan toe dat in dit laatste geval de rechten van de verdediging nadien uitgeoefend zullen worden.

Professor Franchimont herinnert eraan dat artikel 198 bepaalt dat het deskundigenonderzoek in het kader van het opsporingsonderzoek in principe op tegenspraak verricht wordt.

Spreker heeft er niets op tegen dat dit ook voor het opsporingsonderzoek zou gelden.

Men heeft dat niet gedaan omdat het opsporingsonderzoek vlak na de feiten komt, en men heel snel moet handelen.

Daarom heeft de commissie geen al te strakke regels willen opleggen.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar het probleem van de advocaat die na de expertise met bepaalde vragen komt. Vaak is de expert geneigd af te sluiten en ziet hij geen reden om op nieuwe vragen te antwoorden. Het wordt vaak als dilatoir afgewimpeld.

Als de advocaat echter kan deelnemen aan de expertise en ter plaatse kan vragen stellen, wordt daar vaak geheel anders op gereageerd door de expert.

Spreker besluit dat een deskundigenonderzoek op tegenspraak veel meer waarborgen oplevert voor het zoeken naar de waarheid.

Professor Franchimont citeert als uitzondering het voorbeeld van een dodelijk ongeval. Er wordt in het kader van het opsporingsonderzoek een deskundige aangewezen die zich ter plekke moet begeven om een deskundigenonderzoek te verrichten. Het is onmogelijk de familie op de hoogte te brengen, en men weet nog niet wie de advocaten zullen zijn.

De heer Hugo Vandenberghe merkt op dat men dan een tweede deskundigenonderzoek kan vragen.

Wat betreft artikel 102, verduidelijkt professor Franchimont dat dit artikel bepaalt dat de deskundigen zich moeten beperken tot de technische aspecten, met uitsluiting van iedere andere beoordeling.

Artikel 103 betreft de manier waarop de deskundigen gekozen worden.

Spreker vestigt de aandacht op het eerste streepje van het artikel, dat als volgt luidt : « hetzij uit een lijst van deskundigen die jaarlijks door de hoven van beroep wordt opgesteld na raadpleging van de procureur-generaal, de voorzitters van de rechtbanken, de procureur des Konings, de onderzoeksrechters met de grootste anciënniteit en de stafhouders van de arrondissementen die deel uitmaken van de rechtsgebieden van de hoven van beroep overeenkomstig de modaliteiten vastgelegd door de Koning. »

Het is immers wenselijk dat de mensen met praktische ervaring mee kunnen beslissen wie er op de lijst van deskundigen komt.

Mevrouw Nyssens merkt op dat het Gerechtelijk Wetboek reeds voorziet in deze lijst van deskundigen, waar men sinds 1967 op wacht.

Er is bovendien een hervorming van het deskundigenonderzoek aan de gang, die vele reacties uitlokt.

Spreekster vraagt of de regels die men in het Wetboek van strafvordering invoegt verschillend zijn van de huidige of toekomstige regels in het Gerechtelijk Wetboek, die in principe het gemene recht vormen.

Professor Franchimont antwoordt dat men zich moet afvragen of algemene regels volstaan voor het deskundigenonderzoek, gelet op de specificiteit van het strafrecht.

Bovendien zal men moeten nagaan welke bepalingen in het Gerechtelijk Wetboek opgenomen zullen worden.

De heer Hugo Vandenberghe stipt aan dat in de huidige tekst bijkomende vereisten worden gesteld voor de experten in strafzaken.

Professor Vandeplas wijst erop dat er eerst een koninklijk besluit dient te worden genomen. Zo heeft bijvoorbeeld het hof van beroep te Antwerpen geweigerd een lijst van deskundigen samen te stellen.

Professor Franchimont antwoordt dat het volgens de voorgestelde tekst een verplichting is.

Mevrouw de T' Serclaes stelt vast dat personen die uit hoofde van hun beroep en hun persoonlijke bekwaamheden (bijvoorbeeld een architect, een aannemer) over deskundigheid beschikken, alleen door de rechtbanken aangewezen kunnen worden.

Spreekster vindt deze oplossing te beperkend, en vraagt zich af op welke grond zij voor een bepaalde deskundige kiezen en niet voor een andere.

Professor Franchimont veronderstelt dat men alvorens men iemand aanwijst, te rade gaat bij bevoegde instanties zoals de orde van architecten of van geneesheren.

Anderzijds moet de aangezochte persoon de taak nog aanvaarden, wat niet altijd het geval is.

De heer Mahoux meent dat de kwaliteit van de voorgaande verslagen ook een criterium kan zijn.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat het belangrijk is dat de experten snel kunnen worden aangeduid en snel een verslag kunnen neerleggen. Er zou een mechanisme in de wet dienen te worden ingebouwd dat ervoor zorgt dat een koninklijk besluit tijdig wordt genomen en dat dit altijd up to date is. Indien het besluit niet wordt genomen, zou men bijvoorbeeld kunnen inlassen dat een reserve-overheid wordt aangeduid (bijvoorbeeld de eerste voorzitter van het hof van beroep) om een voorlopige lijst op te stellen.

Zo zou men over een lijst en over objectieve criteria kunnen beschikken.

Mevrouw Nyssens vindt dat er twee aspecten in de tekst ontbreken. Enerzijds moet de sector zich kunnen organiseren.

Momenteel zijn de deskundigen niet verenigd in representatieve organisaties die een label kunnen geven aan de deskundigenonderzoeken.

Bovendien moet er toezicht op de deskundigen uitgeoefend worden. Men moet bepalen wie dat zal doen, op grond van welke criteria, en met welk label.

De heer Hugo Vandenberghe stipt aan dat de gedachte is dat de Koning de controle moet uitvoeren aan de hand van de adviezen. De expertenlijst moet niet te rigide zijn.

De heer Mahoux stipt aan dat de onpartijdigheid van de deskundige ook een probleem kan vormen.

Professor Franchimont wijst erop dat in Luik, de door het parket aangewezen deskundigen inzake aansprakelijkheid na een ongeval geen deskundigenonderzoek voor particulieren meer mogen aannemen.

Wat betreft artikel 104, wijst professor Franchimont erop dat de inhoud ervan, betreffende de wraking van de deskundige, dezelfde is als het overeenkomstige artikel van het Gerechtelijk Wetboek.

Mevrouw de T' Serclaes vraagt wat er gebeurt indien de deskundige zijn taak niet binnen de afgesproken termijn volbrengt. Kan hij dan vervangen worden ?

Professor Franchimont antwoordt bevestigend.

Professor Vandeplas oppert dat er is voorzien, in het tarief in strafzaken, dat de vergoeding kan worden gehalveerd als de expert zijn verslag niet binnen de gestelde termijn neerlegt.

Met betrekking tot artikel 105 benadrukt professor Franchimont dat de verdachte en de benadeelde partij de stukken via de procureur des Konings aan de deskundige overhandigen.

Wat artikel 106 betreft, wenst professor Franchimont dat in het laatste lid van dit artikel, de woorden « volledige of gedeeltelijke » ingevoegd worden tussen de woorden « »tegen de » en « toepassing ».

De heer Mahoux vraagt of het inderdaad zo is dat de procureur des Konings zijn beslissing met redenen moet omkleden indien hij zich verzet tegen de toepassing van artikel 106.

Professor Franchimont bevestigt dit.

Het laatste lid van het artikel zou kunnen aangevuld worden met de woorden : « Hij moet zijn beslissing met redenen omkleden ».

§ 3. De telecommunicatie (art. 107)

§ 4. Het onderzoek in een informaticasysteem (art. 108)

§ 5. Het DNA-onderzoek (art. 109)

Professor Franchimont herinnert eraan dat deze artikelen, die respectievelijk gaan over telecommunicatie, het onderzoek in een informaticasysteem en het DNA-onderzoek, bestaande wetsbepalingen overnemen en dat, wanneer zo'n maatregelen worden genomen, een strafrechtelijk kortgeding steeds mogelijk is.

De heer Mahoux vraagt of ook op overleden personen een DNA-onderzoek kan worden gedaan.

De heer Hugo Vandenberghe meent van wel.

Het kan bijvoorbeeld interessant zijn een DNA test post mortem te doen op de overledene bij een overval, om een eventueel verband met andere overvallen vast te leggen.

Professor Franchimont antwoordt dat een DNA-onderzoek deel uitmaakt van de autopsie.

De heer Willems verwijst naar de bevoegdheid die hier wordt toegewezen aan de procureur des Konings. Wordt hier overwogen de bevoegdheid toe te wijzen aan de onderzoeksrechter ?

Professor Franchimont antwoordt dat het hier gaat om het opsporingsonderzoek. Als er sprake is van een gerechtelijk onderzoek, heeft de onderzoeksrechter dezelfde bevoegdheden als de procureur des Konings.

Wat het DNA-onderzoek betreft, is er niets gewijzigd aan de bestaande wetsbepalingen.

Onderafdeling 4

De bewarende maatregelen (artt. 110 tot 115)

Professor Franchimont wijst erop dat artikel 110 moet worden gelezen samen met de artikelen 114 (inbeslagneming van onroerende goederen) en 115 (inbeslagneming bij equivalent), die bestaande bepalingen overnemen.

De verschillende inbeslagnemingen kunnen eventueel bij strafrechtelijk kortgeding teniet worden gedaan.

De nietigheid waarin artikel 111 voorziet is geen nietigheid van openbare orde.

Artikel 112 komt van professor Bekaert.

Onderafdeling 5

De maatregelen met betrekking tot personen (artt. 116 tot 118)

Professor Franchimont verklaart dat in deze artikelen de artikelen 1 en 2 van de wet betreffende de voorlopige hechtenis grotendeels zijn overgenomen.

Atikel 118 bepaalt dat artikel 35 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt ook van toepassing is op alle leden van de gerechtelijke politie.

Krachtens artikel 35 is het verboden om gearresteerde of geboeide personen te tonen ...

Dat gebeurt nog alle dagen.

Daarom vindt spreker dat met dit verbod een strafsanctie gepaard moet gaan.

De heer Hugo Vandenberghe stelt voor om aan het einde van de tekst wijzigingsbepalingen in te voeren, waarin de tweede volzin van artikel 118 kan worden opgenomen.

Men zou deze bepaling kunnen plaatsen bij de verplichtingen van openbare ambtenaren, zoals vermeld in het Strafwetboek.

Onderafdeling 6

De verslagen en de processen-verbaal (artt. 119 tot 122)

Deze artikelen handelen over de verslagen en de processen-verbaal.

Artikel 119, eerste lid, betreft de schriftelijke verslagen. Dit artikel bepaalt dat de inlichtingen die de officieren en agenten van gerechtelijke politie hebben ingewonnen naar aanleiding van feiten die doen vermoeden dat een tot hun bevoegdheid behorend strafbaar feit is gepleegd of op het punt staat gepleegd te worden, onverwijld in de vorm van een schriftelijk verslag aan het openbaar ministerie worden overgezonden.

Het tweede lid en de daarop volgende leden van dit artikel handelen over de processen-verbaal. Het tweede lid bepaalt dat de vaststellingen van feiten en de verhoren van personen omtrent een strafbaar feit worden vastgelegd in de vorm van processen-verbaal die aan het openbaar ministerie of aan de onderzoeksrechter worden gericht.

Artikel 120 is nieuw en strekt ertoe de werklast van de politiediensten een beetje te verlichten. Het staat de officier van gerechtelijke politie toe om een vereenvoudigd proces-verbaal op te stellen als het strafbaar feit weinig ernstig lijkt.

Van dit proces-verbaal wordt melding gemaakt in een bijzonder register waarvan de inhoud op geregelde tijdstippen aan het openbaar ministerie wordt meegedeeld.

Ook artikel 121 is nieuw.

In dit artikel wordt vastgesteld dat behoudens de bij de wet bepaalde uitzonderingen, processen-verbaal enkel gelden als inlichting nopens de daarin vastgestelde materiële feiten.

Als de politieman of -vrouw dingen opschrijft die desbewust worden verdraaid, pleegt hij of zij valsheid in geschrifte.

Artikel 122 is ook nieuw.

Het luidt als volgt : « De gerechtelijke politie verzamelt, in het kader van het aanvankelijk proces-verbaal, alle dienstige gegevens alvorens het proces-verbaal aan het openbaar ministerie te doen toekomen.

De officieren en agenten van gerechtelijke politie kunnen, rechtstreeks aan andere politiediensten gevestigd buiten het gebied waarvoor zij bevoegd zijn, bijkomende inlichtingen vragen. »

Men wil af van de huidige werkwijze waarbij een proces-verbaal wordt opgesteld en overgezonden aan het parket, dat het op zijn beurt naar een ander arrondissement stuurt, waardoor veel tijd verloren gaat.

De heer Mahoux wijst op een schijnbare tegenstelling tussen artikel 121 en artikel 76, waarin staat dat aan de ondervraagde persoon moet worden meegedeeld dat zijn verklaringen als bewijs in rechte kunnen gelden.

Professor Franchimont antwoordt dat artikel 121 gaat over de materiële feiten die de politiediensten vaststellen. Artikel 76 gaat over de verklaringen van de verhoorde personen.

Afdeling 4

De rechten van iedere persoon benadeeld door een opsporingshandeling, van de persoon die een verklaring van benadeelde persoon heeft afgelegd en de rechten van de verdachte (artt. 123 tot 126)

Deze artikelen gaan over de rechten van iedere persoon benadeeld door een opsporingshandeling, van de persoon die een verklaring van benadeelde persoon heeft afgelegd en van de verdachte.

Artikel 123 gaat over het strafrechtelijk kort geding (art. 28sexies van het Wetboek van strafvordering) en bevat niets nieuws.

Met betrekking tot de artikelen 124 en volgende wijst professor Franchimont erop dat er tijdens de parlementaire voorbereiding van de wet van 12 maart 1998 op is gewezen dat de vastgestelde rechten alleen van toepassing waren tijdens het gerechtelijk onderzoek (recht op toegang tot het dossier, recht om een onderzoekshandeling te vragen) en niet tijdens het opsporingsonderzoek.

Toen werd geantwoord dat dit opgelost zou worden in het kader van een groot project.

Voor de persoon die een verklaring van benadeelde persoon heeft afgelegd, rijzen geen problemen.

Aangezien er in het kader van het opsporingsonderzoek geen inverdenkinggestelde is, heeft de commissie voorgesteld dat eenieder die verschillende malen is ondervraagd aan de procureur des Konings kan vragen of hij hem verdenkt.

Als het antwoord bevestigend is of als niet geantwoord wordt, geniet de persoon de rechten vastgesteld in de artikelen 125 en 126 (toegang tot het dossier, het recht om bijkomende opsporingshandelingen te vragen).

Volgens de heer Liégeois zou het veeleer de procureur des Konings moeten zijn die de betrokken persoon meedeelt dat hij hem verdenkt.

Spreker vindt dit geen goed idee omdat hij vreest dat de procureur des Konings dit niet of te laat zou doen.

De voorgestelde tekst moet misschien worden verduidelijkt, door te bepalen dat er meerdere ondervragingen moeten zijn geweest binnen een bepaalde termijn, bijvoorbeeld van één jaar.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat het voorgestelde systeem ertoe kan bijdragen om het concept « redelijke termijn » een concrete inhoud te geven.

HOOFDSTUK 3

De modaliteiten van het onderzoek bij ontdekking op heterdaad (artt. 127 tot 129)

Deze artikelen handelen over de vormen van het onderzoek bij ontdekking op heterdaad.

Zij bevatten een volledige definitie van het concept heterdaad, veeleer dan een vage verwijzing naar een tijdstip « kort na het misdrijf ».

Mevrouw de T' Serclaes vraagt wat bedoeld wordt met de woorden « chef de cette maison » in artikel 129, 1º.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de Nederlandse versie van de tekst waarin sprake is van de « eigenaar » van dit huis.

Professor Franchimont herinnert eraan dat het 2º van artikel 129 over het echtelijk geweld gaat.

HOOFDSTUK 4

De afsluiting van het opsporingsonderzoek (art. 130)

Professor Franchimont onderstreept het belang van dat artikel, dat over de afsluiting van het opsporingsonderzoek gaat.

Het luidt als volgt : « Behoudens in de gevallen bedoeld in de artikelen 25, 29 en 30 sluit de procureur des Konings het opsporingsonderzoek af door een seponering of door de strafvordering in te stellen.

Indien de procureur des Konings de bedoeling heeft de persoon, die ervan wordt verdacht het strafbaar feit te hebben gepleegd, rechtstreeks voor de correctionele rechtbank te dagvaarden, stelt hij deze laatste, alsook de persoon die een verklaring van benadeelde partij heeft afgelegd, daarvan in kennis. Het dossier wordt gedurende ten minste vijftien dagen op de griffie ter beschikking van die personen gesteld. Zij kunnen de procureur des Konings verzoeken om bijkomende opsporingshandelingen te verrichten, zonder dat deze laatste daartoe verplicht is wanneer hij dit niet noodzakelijk acht om de waarheid aan de dag te brengen. Ingeval van weigering, kan het verzoek opnieuw worden ingesteld bij de rechtbank waarbij de zaak wordt aangebracht.

De bepalingen van het vorige lid zijn eveneens van toepassing in geval van dagvaarding voor de politierechtbank wanneer het gaat om een geval van persoonlijke verschijning bedoeld in artikel 326, § 2, van dit Wetboek. »

De OBFG meent dat in een beroep had moeten worden voorzien.

Professor Franchimont meent dat dit niet nodig is, maar dat het niet logisch is dat men slechts inzage in het dossier krijgt wanneer men reeds voor de correctionele rechtbank wordt gedagvaard.

Daarom bepaalt het artikel dat de procureur des Konings de persoon die hij wil dagvaarden daarvan in kennis moet stellen, met de mogelijkheid voor belanghebbende om een afschrift van het dossier te krijgen en bijkomende handelingen te vragen.

TITEL II

Het gerechtelijk onderzoek en de onderzoeksgerechten

HOOFDSTUK 1

Het gerechtelijk onderzoek (artt. 131 tot 137)

Professor Franchimont herinnert eraan dat de wet van 12 maart 1998 heel duidelijk de voorkeur geeft aan de onderzoeksrechter, boven de rechter van het onderzoek.

In 1994 werd een onderzoek gehouden in de gerechtelijke kringen. Een van de vragen ging over het behoud of het afschaffen van de huidige instelling van de onderzoeksrechter. Van de 1 800 ondervraagden sprak 92,5 % zich uit voor het behoud ervan, 5,9 % was voor de afschaffing en 1,6 % had geen mening.

Bij de ondervraagden van het openbaar ministerie was 91,4 % voor het behoud van de instelling; bij de zittende magistratuur 90,2 %, bij de onderzoeksrechters 92,9 %; bij de advocaten was 94,4 % voor het behoud gewonnen.

Mevrouw de T' Serclaes herinnert eraan dat gezegd werd dat 90 % van de zaken die voor de rechtbanken komen niet via het gerechtelijk onderzoek passeert. Klopt dat cijfer ?

Professor Franchimont bevestigt dat. Voor de belangrijkste zaken en de zaken die het meest met de rechten van de burgers te maken hebben, vindt er echter steeds een gerechtelijk onderzoek plaats.

Mevrouw de T' Serclaes wijst erop dat het gerechtelijk onderzoek niet noodzakelijk de absolute waarborg is althans, als we de klachten van sommigen mogen geloven.

De vraag is of de controles al dan niet correct functioneren.

Professor Franchimont onderstreept dat de rol van de « rechter van het onderzoek » in ons systeem bestaat : ze valt toe aan de raadkamer en aan de kamer van inbeschuldigingstelling.

De heer Willems meent dat de voorliggende artikelen voornamelijk een overname zijn van de huidige bepalingen met betrekking tot het gerechtelijk onderzoek. Het belangrijkste punt is volgens spreker dat de rechten en de vrijheden van het individu optimaal worden beschermd. Het huidige systeem lijkt daaraan tegemoet te komen.

Professor Franchimont antwoordt dat men naarmate de bespreking van de artikelen vordert, kan nagaan hoezeer ze de rechten van de burger waarborgen.

De minister wijst erop dat de regering zeer gehecht blijft aan de instelling van de onderzoeksrechter.

Professor Vandeplas meent dat zou moeten worden beklemtoond dat de onderzoeksrechter de verantwoordelijkheid draagt voor het gerechtelijk onderzoek, echter onder controle van de kamer van inbeschuldigingstelling.

Professor Franchimont is het met die opmerking eens. Hij meent ook dat men de plicht van de onderzoeksrechter om te gehoorzamen aan de arresten van de kamer van inbeschuldigingstelling zal moeten verstrengen.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar een zaak waarbij een anonieme getuige wordt gehoord. De kamer van inbeschuldigingstelling beslist dat de anonimiteit dient te worden doorbroken. Wat als er niets gebeurt ? De stelling dat enkel de onderzoeksrechter bij het onderzoek iets heeft te zeggen, lijkt achterhaald. Dat ook anderen kunnen tussenkomen, biedt daarenboven bijkomende waarborgen.

Professor Vandeplas stipt aan dat er vaak klachten worden geuit over het feit dat het onderzoek te lang duurt en dat de kamer van inbeschuldigingstelling niet voldoende tussenkomt om te zorgen dat de onderzoeken vooruitgaan. In Antwerpen werd een onderzoek verricht waaruit blijkt dat de kamer van inbeschuldigingstelling slechts in 3 onderzoeken van de 2 000 is tussengekomen, en dan nog op vraag van het parket-generaal. Men kan dus stellen dat de kamer van inbeschuldigingstelling onvoldoende controle houdt over de onderzoeksrechter. Misschien is er ook wel een probleem van personeelstekort.

Professor Franchimont geeft commentaar bij artikel 131 en volgende van het voorstel. De artikelen 131 en 132 stemmen respectievelijk overeen met de artikelen 55 en 56, § 1, van het Wetboek van strafvordering, zoals ingevoegd bij de wet van 12 maart 1998.

Sinds die laatste wet is de onderzoeksrechter geen officier van gerechtelijke politie meer en staat hij dus ook niet meer onder het gezag van de procureur-generaal.

Hij kan evenwel alle handelingen verrichten die tot de bevoegdheid van de gerechtelijke politie behoren.

Artikel 133 komt overeen met art. 56, § 2, WSv, ingevoegd bij de wet van 12 maart 1998.

Spreker vestigt er de aandacht op dat het artikel het volgende bepaalt : « De gevorderde politiediensten zijn gehouden gevolg te geven aan de vorderingen en de voor de uitvoering noodzakelijke medewerking van de officieren en agenten van gerechtelijke politie te verlenen.

Wanneer een politiedienst aan de onderzoeksrechter niet het vereiste personeel en de nodige middelen kan geven, kan deze laatste bij beschikking het hoofd van de politie verzoeken op te treden na hem over de toestand te hebben ingelicht. De onderzoeksrechter zendt een kopie van zijn beschikking over aan de procureur des Konings en in voorkomend geval aan de procureur-generaal en aan de kamer van inbeschuldigingstelling. »

Artikel 134 stemt overeen met het vroegere artikel 62ter.

De heer Hugo Vandenberghe stipt aan dat er een probleem rijst bij de uitvoering van artikel 133. De onderzoeksrechters klagen over het feit dat zij te weinig politionele bijstand hebben voor gerechtelijke opdrachten. Het beroep op de bijzondere bepalingen blijkt niet efficiënt te verlopen. Spreker heeft in januari 2003 een vraag om uitleg gesteld om te weten welke capaciteit van de politie ter beschikking werd gesteld voor de gerechtelijke opdrachten en of er bij de werklastmeting geen vermindering was van potentialiteit voor de gerechtelijke opdrachten. Er werd toen een studie beloofd, maar deze lijkt nog niet uitgevoerd. Spreker zou hebben vernomen dat bijzondere opdrachten, waarin de gerechtelijke politie was gespecialiseerd, zoals bijvoorbeeld financiële zaken, niet meer met dezelfde kwaliteit zouden worden uitgevoerd dan weleer.

De heer Mahoux wijst erop dat men de kijk op de zaak kan omkeren en dat men kan zeggen dat zodra de gerechtelijke taken van de « community police » zeer belangrijk worden, zij niet langer het werk kan doen dat de bevolking wenst.

De tekst biedt alle waarborgen aan de onderzoeksrechters.

Tegelijk verdrinken de politiediensten in de apostillen, die naar het schijnt ongeveer 85 % van het werk in de politiezones vertegenwoordigen. Het is een politiek vraagstuk van middelen en van het bepalen van prioriteiten.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar een hoorzitting in vorige legislatuur in het kader van de opvolgingscommissie georganiseerde criminaliteit, over de diamantfraude in Antwerpen. Toen bleek dat er onvoldoende politie in Antwerpen beschikbaar is om de nodige onderzoeken in die sector te verrichten. Er moet inderdaad een « police de proximité » zijn, maar men moet ook de nodige middelen ter beschikking stellen om onderzoek te verrichten in grotere zaken.

Mevrouw de T' Serclaes meent dat het interessant zou zijn de gespecialiseerde politie door te lichten, de manier te bekijken waarop men onderzoekers op een of ander onderzoek zet en over de prioriteiten die men daarbij stelt.

De heer Willems meent dat er inderdaad een probleem rijst bij de opvolging van onderzoeken, waarmee zowel parket als onderzoeksrechters worden geconfronteerd. Anderzijds kan spreker zich moeilijk voorstellen dat dit de maken heeft met mankracht en middelen. Spreker heeft immers de indruk dat er voor de politiehervorming minder mankracht en middelen ter beschikking waren gesteld. Bovendien blijven de gespecialiseerde « fijne » onderzoeken nog steeds in handen van de federale politie (witteboordcriminaliteit, financiële onderzoeken). Misschien zijn er wel problemen bij de uitvoering via politiezones.

De minister verklaart dat zal worden nagegaan of de studie waarnaar werd verwezen tot resultaten heeft geleid en wat die resultaten zijn.

Ze is het ermee eens dat het interessant zou zijn cijfers te hebben over de gespecialiseerde politiekorpsen die speciaal ter beschikking staan van de onderzoeksmagistraten en over het vermogen van die politiekorpsen om aan de verwachtingen van die magistraten te beantwoorden.

De heer Mahoux onderstreept nogmaals dat de vele, uiteenlopende taken problemen opleveren voor de lokale politiediensten en niet de specialisatie.

Professor Franchimont verklaart dat bij de hoorzittingen moet worden nagegaan of het soms niet de zonechefs zijn die beslissen over wat al dan niet dringend is en die bijgevolg het strafbeleid kunnen bepalen.

Spreker onderstreept dat wat aan het Wetboek van strafvordering voorafgaat, namelijk de politie, en wat erop volgt, namelijk de uitvoering van de straffen, minstens even belangrijk is als het wetboek zelf.

De heer Mahoux wijst erop dat er vergaderingen plaatsvinden om binnen de zone zelf de doelstellingen en de prioriteiten te bepalen.

De heer Hugo Vandenberghe onderstreept dat een verzoek aan de politie in een dossier waarin een persoon in voorlopige hechtenis zit, als dringend moet worden beschouwd.

Er zijn allerlei opdrachten die wegens hun aard zelf dringend zijn.

De effectieve uitvoering van de opdrachten, waarbij de snelheid van optreden een zeer grote rol kan spelen, is voor spreker een veel belangrijker debat dan het debat over het onderscheid tussen onderzoeksrechter en opsporingsonderzoek. De werkelijke vraag is hoe een optimale samenwerking te verzekeren tussen de rechterlijke macht en de politie zonder de nieuwe opdrachten van de politie op het terrein te verhinderen.

De heer Willems meent dat men meer blauw op straat wil en dat dit de absolute prioriteit is. Uiteraard heeft men dan in de lokale veiligheidsplannen minder interesse om politiemensen ter beschikking te stellen ter ondersteuning van gerechtelijk onderzoek.

De heer Mahoux verklaart dat zijn woorden niet betekenen dat de onderzoeksrechter geen gezag mag hebben over de politie, maar wel dat de taken zo gespreid moeten worden dat geen enkele politieopdracht verwaarloosd wordt, dat de beslissingen terzake ten minste in alle duidelijkheid stand komen.

De heer Hugo Vandenberghe is van oordeel dat het probleem vooral wordt gevormd door het feit dat de politieambtenaren permanent ter beschikking dienen te zijn bij gerechtelijk onderzoek.

De heer Vandenhove stipt aan dat er een richtlijn bestaat waarbij wordt gevraagd 10 % van de politiecapaciteit ter beschikking te stellen voor gerechtelijk onderzoek. Het antwoord erop is uiteraard afhankelijk van arrondissement tot arrondissement. Sommige procureurs werken zeer goed samen met het politiekorps, anderen hebben een eerder gespannen verhouding met het politiekorps.

Professor Franchimont herinnert eraan dat de beschikking van de onderzoeksrechter naar de procureur-generaal kan worden gezonden. Op die manier kan het college van procureurs-generaal vaststellen hoe dringend een zaak is.

Artikel 134 (het vroegere artikel 62ter van het Wetboek van strafvordering) bepaalt dat in geval van tekortkoming van een met onderzoek belaste officieren van gerechtelijke politie, de onderzoeksrechter dat meldt aan de procureur-generaal en aan de bevoegde tuchtoverheid.

Ook hier komt het erop aan de informatie maximaal te laten doorstromen, aangezien het college van procureurs-generaal een belangrijke rol speelt bij het bepalen van het strafbeleid.

Artikel 135 gaat over de materiële en territoriale bevoegdheid van de onderzoeksrechter (artikel 62bis van het Wetboek van strafvordering). In het derde lid is het aangewezen in te gaan op het voorstel dat professor Vandeplas eerder heeft gedaan en de « laatste verblijfplaats » te vervangen door « laatst gekende verblijfplaats ».

Het voorlaatste lid van het artikel gaat over de uitbreiding van de bevoegdheid.

Het laatste lid (vroeger art. 69 van het Wetboek van strafvordering) bepaalt dat de onderzoeksrechter, ingeval hij territoriaal niet bevoegd is, alvorens enige onderzoekshandeling te verrichten, de zaak naar de onderzoeksrechter verwijst die er kennis van zou kunnen nemen.

Later zal men in verband met de raadkamer zien dat, wanneer het om een bevoegdheid gaat die niet territoriaal, maar materieel is, het waarschijnlijk raadzaam is te voorzien in een debat op tegenspraak.

De heer Mahoux vraagt of er geen hiërarchie van de bevoegdheden moet worden vastgelegd.

Professor Franchimont antwoordt dat de toelichting die aan het voorstel voorafgaat, vermeldt dat de territoriale bevoegdheid steeds moet voorgaan.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat die regel in het voorstel zelf moet staan.

De minister zegt over het derde lid van artikel 135, dat de diverse criteria om te bepalen welke rechter bevoegd is, vragen kunnen oproepen.

Ze vermeldt het geval van een ernstige schending van het internationaal humanitair recht, waarbij de Belgische rechtscolleges bevoegd zijn via het passieve personaliteitsbeginsel. Het misdrijf werd in het buitenland gepleegd en het kan zijn dat de dader niet in België gevonden kan worden en er zelfs nooit geweest is.

Welke onderzoeksrechter is bevoegd zolang men de uitlevering van de persoon niet heeft verkregen ?

Professor Franchimont antwoordt dat men er in dergelijk geval meestal vanuit gaat dat de rechtscolleges van Brussel bevoegd zijn.

Het vraagstuk van de bevoegdheid inzake de misdrijven gepleegd in het buitenland moet volledig worden herzien.

Een commissie onder het voorzitterschap van mevrouw Van den Wyngaert moest rond dit probleem werken, dat niet tot de opdracht behoorde die de commissie waarvan spreker voorzitter was, gekregen had.

Artikel 136 komt overeen met het vroegere artikel 57 van het Wetboek van strafvordering.

Dat artikel bepaalt dat eenieder die beroepshalve zijn medewerking dient te verlenen aan het gerechtelijk onderzoek, tot geheimhouding verplicht is en dat hij die dit geheim schendt, gestraft wordt met de straffen bepaald in artikel 458 van het Strafwetboek.

In verband met een DVD die verspreid werd naar aanleiding van een zaak die breed in de media werd uitgesmeerd, heeft de pers de mening van sommigen weergegeven als zou het geheim van het gerechtelijk onderzoek bij het einde van dat onderzoek vervallen.

Spreker deelt deze mening niet. Hij is van oordeel dat eenieder die zijn medewerking aan het gerechtelijk onderzoek heeft verleend, ook achteraf het geheim ervan in acht moet blijven nemen.

Spreker wenst overigens de mogelijkheden van het parket en de advocaat enigszins te beperken, zelfs wanneer het gerechtelijk onderzoek is beëindigd.

Hij wenst dat men over een origineel en twee afschriften beschikt. Die afschriften mogen DVD's zijn.

Hij zegt ook zeer geschokt te zijn door de ontsporingen die men in die context heeft kunnen vaststellen.

De heer Hugo Vandenberghe stipt aan dat de rechter die zetelt in een zaak, gehouden is door het beroepsgeheim van de beraadslaging. Het is evident dat het beroepsgeheim niet eindigt nadat het vonnis of arrest is uitgesproken. Wat met de advocaat van de beklaagde ? Kan men stellen dat hij in het gerechtelijk onderzoek dezelfde rol heeft als de onderzoeksrechter of de rijkswachter bijvoorbeeld ? Men moet uiteraard het geheim van het onderzoek respecteren zolang het onderzoek loopt, maar na het einde van het onderzoek kan de advocaat toch alle middelen ter verdediging gebruiken.

De heer Mahoux meent dat zolang de zaak niet verwezen is, het geheim blijft bestaan. Na de verwijzing speelt het beginsel van de openbaarheid van het debat, behalve in de uitzonderingen waarin de wet voorziet.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat men met een juridisch-technisch probleem geconfronteerd wordt. Hij verwijst naar het Engelse systeem met zijn « contempt of court », waar werkelijk alles geheim is vóór de openbare terechtzitting.

Niemand, ook de pers niet, durft er enige informatie te verspreiden, gezien de reusachtige boetes.

Dat staat in de wet zelf.

De heer Mahoux wijst erop dat alle uitzonderingen op het geheim voor het parket bijna automatisch, op grond van de rechten van de verdediging, een toelating om te reageren met zich brengen.

Hoe kan men immers de verdediging verwijten dat ze een vuist maakt voor haar cliënt wanneer men het parket met de pers laat praten ?

Het hoofdprobleem is of het parket in die specifieke gevallen de toestemming moet krijgen om tijdens het gerechtelijk onderzoek te spreken.

De heer Nimmegeers meent dat er in voorliggende artikelen een te ruime marge aanwezig is voor interpretatie, en men afhankelijk is van de occasionele situatie. Spreker meent dat er een gebrek is aan duidelijk omschreven taken en definities.

Mevrouw de T' Serclaes meent dat wanneer men bepaalde beginselen verdedigt, men de schendingen ervan moet bestraffen.

In de zaak die momenteel in Aarlen loopt, heeft men een hoog aantal van dergelijke schendingen kunnen vaststellen, waarvan er niet één aanleiding heeft gegeven tot enige sanctie.

De heer Hugo Vandenberghe herinnert eraan dat in die zaak tegelijk met het gerechtelijk onderzoek een onderzoekscommissie heeft gewerkt, en dat alle processen-verbaal er gelezen werden. In dat geval kan men moeilijk van het geheim van het gerechtelijk onderzoek spreken.

Mevrouw de T' Serclaes antwoordt dat er een zeer brede consensus bestond voor de oprichting van de onderzoekscommissie.

De heer Hugo Vandenberghe herinnert eraan dat hij duidelijk te kennen heeft gegeven dat hij er tegen gekant was.

De heer Mahoux herinnert eraan dat men vaak naar het Transnuklear-arrest heeft verwezen.

De Rwanda-commissie heeft geweigerd personen te horen die dreigden in verdenking te worden gesteld.

De heer Zenner stelt vast dat het om een probleem van het grootste belang gaat, omdat het de geest vertaalt die de hervorming bezielt en die men toegepast wil zien.

Spreker verklaart persoonlijk voorstander te zijn van een zo ruim mogelijke geheimhouding.

Indien men tot het besluit komt dat het openbaar ministerie spreekrecht moet krijgen, dat men het dan tenminste beperkt tot openbare mededelingen, dat wil zeggen tot communiqués en verklaringen op persconferenties.

Wat de advocaten betreft, heeft spreker, zoals de heer Vandenberghe, de indruk dat ze niet bijdragen tot het gerechtelijk onderzoek.

Bovendien zijn er nog anderen dan deze die tot het gerechtelijk onderzoek bijdragen.

Er zijn ook al degenen, zoals de media, die van dichtbij of van ver rond het onderzoek draaien.

Indien men dus de geheimhouding wil, moet ze ruim genoeg zijn.

De heer Willems wijst erop dat de openbaarheid van de procedures oorspronkelijk was ingegeven als een garantie voor het individu. Nu wordt dit eerder geïnterpreteerd als een recht op informatie. Spreker meent wel dat, wat betreft het geheim van het onderzoek, er gelijkheid moet zijn tussen partijen. Het parket, de verdachte, de inverdenkinggestelde zijn partijen. In zoverre men aan de openbaarheid een andere invulling geeft, moet de advocaat de nodige middelen hebben om tegengewicht te vormen. Het is volgens spreker geen oplossing te reglementeren rond de informatiedragers. Wel moet men waken voor de eerbiediging van de gelijkheid van partijen. Als het parket informatie naar buiten brengt, moet de advocaat kunnen reageren.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat de discussie aantoont dat men hier staat voor verschillende keuzes. Er is het strikte Engelse systeem, dat echter afwijkt van onze cultuur. Het riskeert aldus dode letter te worden. Het andere systeem bestaat erin een principe te formuleren met voldoende modaliteiten opdat het zou kunnen werken, en met inachtname van de gelijkheid van de partijen. Het omschrijven van het geheim van het onderzoek volstaat niet meer om de procesposities van alle betrokken partijen vast te leggen. Een volgend element is de verschuiving van de belangstelling van de media.

De heer Mahoux verwijst naar het verslag van het colloquium « Justitie en Pers » dat de Senaat van 7 tot 9 december 1995 heeft georganiseerd.

Toen leek het een gewaagd idee om bij het parket een magistraat te belasten met de contacten met de pers.

Als men dat met de huidige toestand vergelijkt.

Professor Franchimont meent dat men een aantal zaken van elkaar moet onderscheiden. Het is duidelijk dat een onderzoeksrechter het geheim van het onderzoek niet mag schenden, behalve wanneer hij ter zitting gehoord wordt. Hetzelfde geldt voor de griffier, de deurwaarder, enz.

Het is dus niet zo dat de geheimhouding samen met het gerechtelijk onderzoek een einde neemt.

Wat betreft de magistraten en de advocaten, herinnert spreker eraan dat drie richtlijnen over de contacten met de pers uitgevaardigd werden door drie opeenvolgende ministers.

De laatste was die van de heer Gol en voorzag in de mogelijkheid voor het parket om mededelingen te doen aan de pers.

Dit is overgenomen in de voorliggende tekst, met enkele bijkomende waarborgen.

Wat spreker zich afvraagt is of met het vrijgeven van een DVD met de verklaringen van iedereen, met inbegrip van mensen die niets te maken hebben met het dossier, « het vermoeden van onschuld, de rechten van verdediging van de inverdenkinggestelde, het slachtoffer en derden, het privé-leven, de waardigheid van personen en de regels van het beroep van advocaat » (art. 136, § 3) nog in acht genomen worden.

Spreker meent van niet.

Zonder de realiteit te willen negeren, denkt hij dat veiligheidskleppen moeten worden ingebouwd.

Wat § 4 van artikel 136 betreft, beantwoordt het aan artikel 125 van het algemeen reglement op de gerechtskosten in strafzaken.

Voortaan is het de procureur des Konings, en niet langer de procureur-generaal, die een derde die een wettig belang doet gelden, kan toestaan kennis te nemen van alle of een deel van de stukken van de procedure of er een afschrift van te maken.

Artikel 137 en de toepassing ervan hebben een brede discussie binnen de commissie voor de hervorming van het strafprocesrecht op gang gebracht.

Het bepaalt dat het dossier is samengesteld uit een origineel en twee afschriften.

De griffier nummert en inventariseert de stukken ervan.

Het origineel van het dossier blijft permanent ter beschikking van de rechter tot de regeling van de rechtspleging.

De afschriften kunnen aan het openbaar ministerie, aan de partijen en aan hun advocaten worden meegedeeld overeenkomstig de bepalingen van het wetboek (eventueel aan de griffie van de gevangenis).

In sommige gevallen is het gebeurd dat wanneer het parket de mededeling van het dossier vroeg, het niet binnen een vrij korte termijn terugkwam, of zelfs bij het parket bleef tot het einde van de verjaringstermijn

Één van de fundamentele beginselen is dat de onderzoeksrechter steeds over zijn dossier beschikt en eraan blijft werken, zelfs als de raadkamer een uitspraak moet doen, zelfs als hij zijn dossier aan de procureur des Konings meedeelt, enz.

De eensluidende afschriften, kunnen de vorm van een DVD aannemen. Men kan de deskundigen vragen hun onderzoeken in verschillende exemplaren in te dienen, zelfs in DVD-vorm.

Om heen- en weeroverbrenging van de gevangenis naar de griffie van de rechtbank te voorkomen zou het ideaal zijn indien men een afschrift aan de griffie van de gevangenis kan meedelen. Hoe dan ook moet men zeker zijn dat het dossier volledig is.

Het zijn weliswaar meerkosten, maar men kan er tijd mee winnen.

De heer Mahoux stelt voor om in de Franse tekst van artikel 137, tweede lid, het woord « cote » te vervangen door het woord « numérote ».

HOOFDSTUK 2

De modaliteiten van het gerechtelijk onderzoek

Afdeling 1

De aanhangigmaking bij de onderzoeksrechter (artt. 138 tot 142)

Professor Franchimont merkt op dat artikel 138 een vrij klassieke bepaling is.

Het 3º bepaalt dat in alle gevallen van ontdekking op heterdaad of de als zodanig beschouwde gevallen, de onderzoeksrechter het onderzoek van de feiten aan zich kan trekken en rechtstreeks de handelingen verrichten die tot de bevoegdheid van de procureur des Konings behoren.

Het volgende lid bepaalt dat hij er in dat geval onmiddellijk kennis van geeft aan de procureur des Konings.

Het artikel handelt vervolgens over het mini-onderzoek (voormalig artikel 28septies).

De onderzoeksrechter kan in dat geval het onderzoek zelf voortzetten, of het dossier aan het openbaar ministerie terugzenden.

Ter herinnering : de wet van 12 maart 1998 bepaalt dat het mini-onderzoek noch voor het afluisteren van telefoongesprekken, noch voor deskundigenonderzoeken kon plaatsvinden, wat regelrecht naar een systeem van rechter van het onderzoek geleid zou hebben.

Artikel 139 is nieuw. Het beantwoordt aan een wens van de onderzoeksrechters, en maakt het mogelijk om in een zware zaak verschillende onderzoeksrechters aan te stellen.

Het tweede lid voorziet in de specialisatie van bepaalde onderzoeksrechters, wat in de praktijk al wordt toegepast.

Professor Vandeplas verwijst naar het derde lid van artikel 138. Kan de procureur des Konings ook weigeren de onderzoeksrechter te vorderen ? In sommige gevallen kan de onderzoeksrechter immers op eigen initiatief een onderzoek beginnen. Dit lijkt niet normaal. Volgens spreker heeft het openbaar ministerie het recht te vervolgen, niet de onderzoeksrechter.

Professor Franchimont bevestigt dat de onderzoeksrechter dat kan doen in geval van ontdekking op heterdaad (zie 3º).

Professor Franchimont merkt op dat de gevallen van ontdekking op heterdaad erg beperkt zijn.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt waarom er uitzondering dient te worden gemaakt voor de gevallen van ontdekking op heterdaad. Is het omwille van de urgentie dat de onderzoeksrechter hier ambtshalve een onderzoek kan beginnen, omdat de procureur dan niet over de nodige tijd beschikt om te vorderen ?

Professor Franchimont herinnert eraan dat de onderzoeksrechter aanvankelijk officier van gerechtelijke politie was. Als hij op een gegeven ogenblik getuige is van een misdaad, kan hij de zaak aan zich trekken. Het betreft een oude traditie van het Wetboek van strafvordering. Het is het enige geval dat overblijft van het Ancien Régime, waar men stelde dat iedere rechter procureur was.

Het voormelde geval lijkt onlogisch, maar men kan de wet niet op een dergelijke grond wijzigen.

Ook al gaat het om een randverschijnsel, toch vraagt mevrouw Defraigne zich af of de spontane aanhangigmaking bij de onderzoeksrechter in geval van ontdekking op heterdaad de noodzakelijke onpartijdigheid van de rechter nog waarborgt, aangezien hij zowel getuige als rechter van de feiten is.

De oplossing die men soms voorgesteld heeft is dat hij een proces-verbaal van de feiten opmaakt en het aan de procureur des Konings meedeelt.

Professor Franchimont wijst erop dat dit een daad van vervolging is.

Over artikel 140 zegt spreker dat het gaat over het geval waarin het misdrijf reeds bij de onderzoeksrechter aanhangig is gemaakt en waarin die, bij burgerlijkepartijstelling bij hem, proces-verbaal opmaakt en dat gewoonweg aan de procureur des Konings meedeelt.

Artikel 141 bepaalt dat in geval van burgerlijkepartijstelling voor de onderzoeksrechter die belast is met het gerechtelijk onderzoek, de procureur des Konings zal vorderen teneinde de zaak bij de raadkamer aanhangig te maken omdat de burgerlijkepartijstelling niet-ontvankelijk is, omdat de klager niet de hoedanigheid, de bekwaamheid of het belang bezit om op te treden, of omdat de burgerlijkepartijstelling niet aan de voorwaarden voldoet bepaald in artikel 47, § 3.

Indien het misdrijf bij geen enkele onderzoeksrechter aanhangig is, en indien de burgerlijke rechtsvordering ingeleid wordt door een burgerlijkepartijstelling voor de bevoegde onderzoeksrechter, zal de procureur des Konings vorderen, met de bedoeling hetzij :

« 1º aan de onderzoeksrechter te vragen een onderzoek te voeren;

2º in voorkomend geval, de zaak bij de raadkamer aanhangig te maken om reden dat de klacht niet-ontvankelijk is, hetzij omdat het feit noch een misdaad noch een wanbedrijf oplevert, hetzij omdat er gronden van niet-ontvankelijkheid of van verval van de strafvordering bestaan, hetzij omdat de onderzoeksrechter ratione loci, ratione materiae of ratione personae onbevoegd is, hetzij omdat de klager niet de hoedanigheid, de bekwaamheid of het belang bezit om op te treden, of omdat de burgerlijkepartijstelling niet aan de voorwaarden voldoet bepaald in artikel 47, § 3.

3º in voorkomend geval, de zaak bij de raadkamer aanhangig te maken omdat de opening van het gerechtelijk vooronderzoek en de uitvoering van de onderzoeksdaden die daaruit voortvloeien, niet in overeenstemming zijn met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit bedoeld in artikel 1. »

Over dat 3º is in de commissie heel wat gedebatteerd. Het werd erin opgenomen op verzoek van één van de onderzoeksrechters–leden van de commissie, die onderstreepte dat die magistraten overspoeld werden door zaken waarbij men de onderzoeksrechter gebruikte om een burgerrechtelijk probleem te regelen.

De raadkamer moet bijgevolg kunnen onderzoeken of de burgerlijkepartijstelling overeenkomstig de proportionaliteits- en subsidiariteitsbeginselen is. Er is voorzien in een beroepsmogelijkheid voor de kamer van inbeschuldigingstelling.

Indien geoordeeld wordt dat de burgerlijkepartijstelling niet overeenkomstig die beginselen is, keert het dossier terug naar de procureur des Konings.

Indien het niet om een misdaad gaat, kan hij in voorkomend geval een rechtstreekse dagvaarding uitvaardigen.

De burgerlijke partij kan hetzelfde doen of eventueel een burgerlijke rechtsvordering instellen.

Spreker stelt voor hierover de heer Marc Allegaert, lid van de commissie strafprocesrecht, te horen.

De heer Mahoux vraagt of de raadkamer vaststelt dat er geen burgerlijke partij is.

Professor Franchimont antwoordt dat ze in voorkomend geval beslist dat er geen reden voor een gerechtelijk onderzoek is.

De heer Mahoux besluit dat dit een uitzondering vormt op het beginsel dat, wanneer er een burgerlijke partij is, er automatisch een gerechtelijk onderzoek volgt.

Hij vestigt de aandacht op de Brusselse problematiek, en op het niet aanwijzen van een onderzoeksrechter in de zaak Benaïssa.

Mevrouw Nyssens onderstreept dat de geplande regeling geen middelen mag aanreiken om de rol van de onderzoeksrechter te ondergraven.

Bestaan er geen andere praktische mogelijkheden om de door de onderzoeksrechter aangeklaagde overbelasting te voorkomen ?

Professor Franchimont herinnert eraan dat de burgerlijkepartijstelling niet in alle gevallen toegestaan wordt.

Wanneer men bijvoorbeeld de wet tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van ministers heeft herzien, heeft men de burgerlijkepartijstelling verboden.

Voor een misdrijf dat in het buitenland door een Belg tegen een andere Belg is gepleegd, is ze evenmin toegestaan. Hetzelfde geldt inzake voorrecht van rechtsmacht.

Subsidiariteit en proportionaliteit zijn misschien ietwat wazige begrippen, maar de voorgestelde regeling zal de onderzoeksrechters misschien de kans geven zich over de belangrijkste zaken te buigen en voorkomen dat ze gebruikt worden door bepaalde oneigenlijke burgerlijke partijen.

Mevrouw Nyssens onderstreept dat men zich vaak burgerlijke partij stelt om de afhandeling van de zaak te bespoedigen of om seponering te beletten.

Dat geldt bijvoorbeeld voor geschillen in familiezaken, waarbij men een klacht indient wegens verlating van familie of het niet afgeven van kinderen.

Men kan dat « kleine » dossiers vinden, maar voor de betrokkenen zijn ze uiterst belangrijk.

Voor die gevallen zal men voor andere middelen moeten zorgen om vervolging of zelfs tenuitvoerlegging mogelijk te maken.

Professor Franchimont herinnert eraan dat er voor een tweevoudige controle is gezorgd, door de raadkamer en door de kamer van inbeschuldigingstelling.

Zoals reeds vermeld blijven er bovendien nog andere actiemogelijkheden.

Mevrouw Defraigne begrijpt de argumenten ter ondersteuning van de voorgestelde regeling, maar ze vreest enige willekeur in de toepassing ervan. Een zaak heeft het belang dat de betrokkenen eraan hechten.

Soms komt er een burgerlijkepartijstelling omdat een partij niet de middelen heeft om een burgerlijke rechtsvordering in te stellen.

Zoals mevrouw Nyssens reeds heeft gezegd, is de mogelijkheid om zich burgerlijke partij te stellen in geschillen van een bepaald type van onbetwistbaar belang.

Het is begrijpelijk dat men zich inspant om een theoretisch onderscheid te maken tussen zuiver burgerrechtelijke zaken en strafzaken, maar de werkelijkheid is vaak complexer.

De burgerlijkepartijstelling kan een belangrijke « reddingsboei » vormen tegen de seponering.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat vele problemen zouden kunnen worden opgelost door het bewijsrecht in burgerlijke zaken anders te organiseren en aan de rechter in kortgeding toe te laten dat er allerlei bewarende of bewijsvergarende maatregelen worden opgelegd.

De heer Willems voegt eraan toe dat de burgerlijke partijstelling vaak gebeurt omwille van de bewijsvergaring. De vraag is welke minimale handelingen de onderzoeksrechter dan dient te stellen.

Professor Vandeplas vreest dat men hier de rechtsweigering gaat in de hand werken en dat een heel deel onderzoeksrechters zich niet meer gaan willen bemoeien met zogenaamde kleine zaken, als onderhoudsgeld en bezoekrecht. Verder zijn diefstal en oplichting vaak enkel een probleem van burgerlijke belangen. Spreker wijst erop dat het feit dat de onderzoeksrechters overbelast zijn niet door dergelijke bepalingen dient te worden opgelost. Dan zou men beter bepaalde zaken depenaliseren.

De heer Hugo Vandenberghe beaamt dat als men het niet uitvoeren van de burgerlijke verplichtingen strafrechterlijk sanctioneert, men dan eigenlijk, via het strafrecht, de oude wet op de gijzeling van de in gebreke blijvende schuldenaar terug invoert. Het feit dat men wordt veroordeeld bij het niet betalen van het onderhoudsgeld lost niets op.

Men moet meer aangepaste systemen vinden om burgerlijke verplichtingen te doen uitvoeren.

De minister verklaart dat een diepgaand debat over dat probleem haar noodzakelijk lijkt, waarbij men zich voor ogen dient te houden wat men potentieel uit de burgerlijkepartijstelling wil uitsluiten door een interventie achteraf en een inspanning moet leveren om nauwkeuriger de criteria terzake te bepalen.

Zoals de tekst nu voorligt, hebben parket en rechters de volledige controle over de voorgestelde criteria. Ze zouden de neiging kunnen hebben ze te verruimen, precies omdat ze overbelast zijn.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat de vraag rijst of men, bij gerechtelijke achterstand, de vervolging wil laten afhangen van het toeval. Of gaat men de criteria van proportionaliteit en subsidiariteit toepassen ?

Professor Franchimont verwijst naar artikel 142, waar de procedure beschreven wordt die in dat geval toepasselijk is. Er moet worden beklemtoond dat er geen inzage in het dossier is, om te voorkomen dat men zich alleen daarom burgerlijke partij stelt. Tevens kan de procureur des Konings, zoals reeds vermeld, rechtstreeks dagvaarden, of een opsporingsonderzoek voeren. De zaak is dus niet « dood ».

Afdeling 2

De onderzoekshandelingen

Onderafdeling 1

De inverdenkingstelling (art. 143)

Professor Franchimont gaat door met zijn uiteenzetting en vermeldt dat artikel 143 overeenstemt met artikel 61bis van het Wetboek van Strafvordering. Het tweede lid vormt echter een nieuwe bepaling. Het bepaalt dat de onderzoeksrechter de precieze feiten aanwijst die bij hem aanhangig zijn gemaakt, alsook de ernstige aanwijzingen van schuld en dat hij aan de inverdenkinggestelde meedeelt dat hij het recht heeft een advocaat te kiezen.

Het derde lid bepaalt dat eenieder tegen wie de strafvordering wordt ingesteld, in het kader van een gerechtelijk onderzoek dezelfde rechten geniet als de inverdenkinggestelde.

In verband met de rechtspersonen vermeldt het vierde lid dat vanaf dat tijdstip de onderzoeksrechter een lasthebber ad hoc kan aanwijzen.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar het geval van de casino van Namen. Als iedereen in de gevangenis zit, moet de vordering dan niet worden ingesteld tegen de rechtspersoon ? Is dit niet de bedoeling van de strafbaarstelling van de rechtspersoon ?

Professor Franchimont antwoordt dat dit onder de verantwoordelijkheid van de procureur des Konings valt.

Professor Vandeplas verwijst naar het laatste lid van artikel 143, waar wordt bepaald dat de onderzoeksrechter, in geval van strafvordering tegen een rechtspersoon, ambtshalve of op verzoekschrift een persoon ad hoc aanwijst om deze te vertegenwoordigen. Zou deze lasthebber niet beter door de stafhouder worden aangewezen ?

De heer Hugo Vandenberghe voegt eraan toe dat dit dan de stafhouder zou zijn van de zetel van de rechtspersoon; er moet immers een aanknopingspunt zijn.

Professor Franchimont antwoordt dat in het arrondissement Luik in de praktijk de stafhouder de aangewezen lasthebber ad hoc is en dat die op zijn beurt iemand anders aanwijst.

Professor Vandeplas meldt dat op sommige plaatsen de rechter weigert een lasthebber ad hoc aan te wijzen.

Professor Franchimont verwijst naar de toelichting die aan het wetsvoorstel voorafgaat en dat vermeldt dat het doel van de bepaling het maximaal voorkomen van belangenconflicten is, maar dat de commissie toch enig voorbehoud maakt voor de toepassing van de wet op de verantwoordelijkheid van rechtspersonen.

Onderafdeling 2

De ondervraging van de inverdenkinggestelde, van de persoon die ervan wordt verdacht een misdrijf te hebben gepleegd of van de persoon die om enige reden wordt ondervraagd (artt. 144 tot 150)

Professor Franchimont herinnert eraan dat artikel 144 luidt als volgt :

« De onderzoeksrechter ondervraagt de inverdenkinggestelde en de persoon die ervan wordt verdacht een strafbaar feit te hebben gepleegd, evenals eenieder die hij om enige reden wenst te horen maar zonder hem de eed te doen afleggen.

De ondervraging van de inverdenkinggestelde voor de regeling van de rechtspleging is op straffe van nietigheid van het gerechtelijk onderzoek voorgeschreven, behalve wanneer hij aan de oproeping van de onderzoeksrechter geen gevolg heeft gegeven. »

Het gaat hier duidelijk niet om een nietigheid van openbare orde.

De onregelmatigheid kan dus worden hersteld.

Met name kan de raadkamer een beschikking van niet-instaatverklaring geven waarin wordt vastgesteld dat de ondervraging van de inverdenkinggestelde ontbreekt.

Deze ondervraging is een essentieel element.

Zoals blijkt uit de toelichting bij het voorstel is de ondervraging volgens A. Braas niet alleen een onderdeel van het onderzoek maar ook een verdedigingsmiddel. Het is voor de betrokken persoon de eerste mogelijkheid om de beschuldigingen te weerleggen.

Artikel 145 doet daarentegen geen problemen rijzen.

Artikel 146 handelt over de vraag of en in hoeverre de ondervraging op tegenspraak moet verlopen.

Het bepaalt : « De ondervraging door de onderzoeksrechter, bijgestaan door zijn griffier en eventueel door agenten van de openbare macht, vindt plaats buiten de aanwezigheid van de procureur des Konings, van de burgerlijke partij en van de advocaten van de partijen, behalve indien de ondervraagde persoon vraagt dat zij aanwezig zouden zijn en indien de onderzoeksrechter daartegen geen bezwaar heeft.

De ondervraagde persoon legt geen eed af. »

Dit is dus een kleine opening naar een ondervraging op tegenspraak.

Dit is geen verplichting maar toch een positief element; de beste onderzoeksrechters zullen van deze mogelijkheid gebruik maken.

De heer Willems meent dat het interessant is dat een derde persoon, idealiter de advocaat, kan toekijken op de spelregels waarbinnen de procedure verloopt. De ondervraging dient duidelijk op tegenspraak te verlopen.

Professor Franchimont wijst erop dat dit probleem is verholpen door de overhandiging van een kopie van de ondervraging die het mogelijk maakt om te reageren.

Het is juist dat men nog verder zou kunnen gaan.

Met name in Frankrijk en in Nederland bestaat de ondervraging op tegenspraak. België is een van de weinige landen waar dit niet bestaat.

Mevrouw de T' Serclaes stelt voor de Franse versie van het artikel te verbeteren.

Professor Franchimont gaat voort met zijn uiteenzetting en wijst erop dat artikel 147 over de techniek van de ondervraging, geen problemen doet rijzen.

Artikel 148 gaat over de toegang tot het dossier. Het vierde lid gaat over de ondervraging van minderjarigen.

Artikel 149 gaat over de vermeldingen in en de vorm van het proces-verbaal.

Het bepaalt dat de onderzoeksrechter het verhoor kan laten opnemen na de verhoorde persoon ervan in kennis te hebben gesteld. Ingeval het verhoor wordt opgenomen, zijn de artikelen 83, 84, eerste en tweede lid, 85, 86 en 88 van dit wetboek van toepassing.

Artikel 84, derde lid, dat handelt over de mogelijkheid om een kopie te maken, hoort daar niet bij.

De heer Mahoux vraagt of de tekst ook betrekking heeft op gevallen van verlengde minderjarigheid.

Professor Franchimont antwoord ontkennend. De verlengde minderjarigheid is een vorm van onbekwaamheid om zijn goederen te beheren, die volledig tot het burgerrechtelijk domein behoort.

Als de rechter de indruk krijgt dat de persoon in kwestie geen valabele antwoorden kan geven, zal hij hem niet ondervragen of zuiver ter informatie.

Er dient evenwel op gewezen dat een minderjarige kan worden ondervraagd, zelfs onder ede, vanaf de leeftijd van 15 jaar.

De heer Mahoux vraagt of er is voorzien in een bijzondere procedure of bijstand voor verlengde minderjarigen, onbekwamen en beschermde personen, zoals dat het geval is voor minderjarigen.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat er zeer weinig rechtspraak bestaat over de verlengde minderjarigheid. Zo rijst ook de vraag of de ouders aansprakelijk zijn voor hun minderjarige kinderen. Wat is het statuut van de verlengde minderjarige, als hij een misdrijf begaat. Valt hij dan onder het jeugdsanctierecht of wordt hij vermoed strafrechterlijk niet bekwaam te zijn ?

Professor Franchimont antwoordt dat geen bijzondere maatregelen gelden voor de ondervraging van personen die vallen onder de wet tot bescherming van de maatschappij.

Er moet hoe dan ook een onderscheid worden gemaakt tussen mensen die een misdrijf kunnen hebben gepleegd enerzijds en de getuigen, de burgerlijke partij, enz. anderzijds.

Voorzien in het optreden van een derde voor een verlengd minderjarige of een persoon die onder de wet op de bescherming van de maatschappij kan vallen, kan tot misbruiken leiden.

De heer Mahoux wijst erop dat de andere gevallen die hij heeft opgesomd, betrekking hebben op situaties die dateren van vóór de feiten, dit in tegenstelling tot personen die onder de wet op het sociaal verweer vallen.

De minister herinnert eraan dat tijdens de parlementaire voorbereiding van de wet van 2000 op de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen door de diensten een nota is opgesteld aangaande het burgerrechtelijk en strafrechtelijk statuut van minderjarigen.

Professor Franchimont gaat verder en wijst erop dat artikel 150 betrekking heeft op de samenvattende ondervraging.

Die komt er « op verzoek » vooraleer de onderzoeksrechter het dossier aan de procureur des Konings zendt met het oog op de regeling van de rechtspleging.

Spreker wijst erop dat die ondervraging al bestaat in het kader van de voorlopige hechtenis.

Hij benadrukt ook dat die ondervraging door de onderzoeksrechter slechts één keer tijdens de procedure kan plaatsvinden.

Het derde lid van artikel 150 bepaalt : « De griffier brengt de oproeping, ten laatste vijf werkdagen voor de verschijning, per faxpost of bij een ter post aangetekende brief ter kennis van de raadsman van de inverdenkinggestelde en van de procureur des Konings, die deze ondervraging kunnen bijwonen. »

In de toelichting bij het voorstel staat dat men het niet nuttig vond te voorzien in de aanwezigheid van de burgerlijke partij, vooral om een systematische confrontatie tussen de inverdenkinggestelde en de burgerlijke partij te voorkomen. Niets belet de onderzoeksrechter echter om, als hij dat wenselijk vindt, de burgerlijke partij uit te nodigen om deze samenvattende ondervraging bij te wonen.

In het vierde lid van dit artikel wordt bepaald dat het dossier gedurende vier werkdagen vóór de verschijning ter beschikking wordt gehouden van de inverdenkinggestelde en van zijn raadsman.

Professor Vandeplas verwijst naar het laatste lid van het voorgestelde artikel 150, waar wordt bepaald dat de inverdenkinggestelde en zijn raadsman relevante vragen kunnen stellen aan de verhoorde persoon. Wie is de verhoorde persoon ? Is het niet aan de onderzoeksrechter dat te beslissen ?

De minister verwijst in dit verband naar de toelichting (stuk Senaat, nr. 3-450/1, blz. 87) : « Tijdens deze ondervraging kunnen de inverdenkinggestelde en zijn advocaat, behoudens weigering van de onderzoeksrechter, de relevante verklaringen afleggen die zij geschikt achten.

De advocaat kan tevens, behoudens weigering van de onderzoeksrechter, relevante vragen stellen aan de verhoorde persoon. De vragen en de verklaringen worden in het proces-verbaal opgetekend. ».

Professor Franchimont benadrukt dat het parlement moet beslissen of de burgerlijke partij al dan niet aanwezig mag zijn, rekening houdend met het feit dat er soms véél burgerlijke partijen zijn.

De heer Hugo Vandenberghe geeft het voorbeeld van een strafrechtelijk geding tegen de Nationale Bank van België, waarbij alle minderheidsaandeelhouders zich burgerlijke partij hadden gesteld.

Onderafdeling 3

Het verhoor van slachtoffers en van getuigen (artt. 151 tot 160)

Professor Franchimont wijst erop dat het principe wordt vastgesteld in artikel 151, eerste lid.

Het tweede lid van dit artikel neemt een amendement over dat in de Senaat was ingediend door mevrouw Delcourt-Pêtre, maar niet was opgenomen in de wet van 12 maart 1998.

Volgens dit amendement verhoort de onderzoeksrechter, voor zoveel als mogelijk ten minste eenmaal de slachtoffers. Dat verhoor is in bepaalde gevallen verplicht, bijvoorbeeld in zedendossiers, wanneer het slachtoffer daarom verzoekt.

Mevrouw de T' Serclaes vraagt om de reden van deze beperking. Andere bijzonder zware misdrijven kunnen het verhoren van het slachtoffer rechtvaardigen.

Professor Franchimont antwoordt dat de commissie de procedure niet teveel heeft willen verzwaren. Wanneer een politieondervraging slecht verloopt, heeft de betrokkene echter zeker het recht te verklaren dat hij alleen voor de onderzoeksrechter zal spreken.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat de woorden « in de mate van het mogelijke » wijzen op de hypothese dat men het slachtoffer niet zou kunnen ondervragen.

De heer Mahoux vraagt of het dan niet beter zou zijn in een uitzondering te voorzien voor de gevallen van overmacht, of wanneer het materieel onmogelijk blijkt het slachtoffer te verhoren. De uitdrukking « voor zover als mogelijk » is te algemeen en te vaag.

Professor Franchimont antwoordt dat het in bepaalde zaken materieel zeer moeilijk is alle slachtoffers te verhoren, omdat ze te talrijk zijn.

Het aantal gevallen waarin het verhoor van de slachtoffers verplicht is, kan echter wel worden uitgebreid.

De heer Hugo Vandenberghe is het ermee eens dat « overmacht » een beperkender kader schept dan de huidige formulering van het artikel.

De heer Willems meent dat er misschien toch nog een onderscheid dient te worden gemaakt tussen misdrijven die de integriteit van de persoon aangaan en de financiële misdrijven.

De heer Hugo Vandenberghe besluit dat het evident is dat het slachtoffer moet worden betrokken in het proces.

Professor Franchimont merkt vervolgens op dat de artikelen 152 en 153 niets nieuws bevatten.

Artikel 154 zegt dat getuigen die ten minste 15 jaar oud zijn de eed moeten afleggen en dat de slachtoffers die zich burgerlijke partij hebben gesteld dit niet hoeven te doen.

Het derde lid van dit artikel verduidelijkt dat de bepalingen in artikel 76 van toepassing zijn op de ondervragingen verricht in het kader van het gerechtelijk onderzoek, met uitzondering van punt 1º, f), dat de weigering te antwoorden betreft.

Artikel 155 grijpt terug naar de wet van 8 april 2002 betreffende de anonimiteit van getuigen : de identiteit van de getuige wordt, hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van de getuige, van de vervolgde persoon of van de burgerlijke partij, niet in het proces-verbaal vermeld.

Tegen de beschikking waarmee de onderzoeksrechter de gedeeltelijke anonimiteit toestaat of weigert, bestaat geen rechtsmiddel.

In artikel 156 staat dat ambtenaren of politieagenten die gehoord worden, niet noodzakelijkerwijze hun persoonlijke verblijfplaats dienen te vermelden, maar dat het hun is toegestaan hun dienstadres op te geven.

Artikel 157 betreft de kopie van de tekst van het verhoor. Het derde tot en met vijfde lid van dit artikel gaan over minderjarigen in dit verband.

Artikel 158 bepaalt hoe het proces-verbaal eruit hoort te zien en getekend hoort te worden.

In het laatste lid wordt beschreven hoe het verhoor kan worden opgenomen. Dit is een mogelijkheid, geen verplichting.

Artikel 159 heeft met minderjarigen te maken en komt overeen met artikel 79 van het Wetboek van strafvordering.

Artikel 160 is gebaseerd op de artikelen 83 en 84 van het Wetboek van strafvordering.

Onderafdeling 4

De anonieme getuigenissen (artt. 161 tot 164)

Professor Franchimont deelt mee dat de commissie geen enkele wijziging heeft aangebracht in deze bepalingen.

Onderafdeling 5

De bescherming van bedreigde getuigen (art. 165)

Dit artikel verwijst naar de artikelen 89 tot 98 van het Wetboek in ontwerp, die handelen over de bescherming die, in het kader van het gerechtelijk onderzoek, wordt verleend aan bedreigde getuigen.

Onderafdeling 6

De confrontaties (art. 166)

Professor Franchimont benadrukt dat dit artikel een nieuw element bevat, aangezien de confrontaties voortaan op tegenspraak plaats hebben.

Behalve in spoedeisende gevallen wordt de raadsman van de inverdenkinggestelde of van de betrokken burgerlijke partijen uiterlijk vijf werkdagen vóór de confrontatie per faxpost of bij een ter post aangetekende brief opgeroepen.

Op dat moment hebben zij geen toegang tot het dossier.

Tijdens deze confrontaties kunnen de procureur des Konings en de raadslieden, met toestemming van de onderzoeksrechter, relevante vragen stellen aan de partijen.

De heer Mahoux vraagt of de tekst betekent dat de verplichtingen verschillen naargelang er al dan niet een confrontatie plaatsvindt ? Wanneer er een confrontatie van twee inverdenkinggestelden plaatsvindt, moeten de burgerlijke partijen er dan bij zijn ?

Professor Franchimont antwoordt dat de burgerlijke partijen volgens hem bij de confrontaties aanwezig mogen zijn.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt of ze erbij moeten zijn.

Professor Franchimont denkt van wel. Hij benadrukt dat de commissie de procedure meer op tegenspraak wil baseren, aangezien er naar een zuivering van nietigheden wordt gestreefd. Dus verlopen de confrontaties, de plaatsopnemingen en de wedersamenstellingen op tegenspraak, behalve in spoedeisende gevallen.

De heer Mahoux vraagt waarom de burgerlijke partij bij een ondervraging van de inverdenkinggestelde dan weer niet verplicht moet worden opgeroepen.

Professor Franchimont antwoordt dat de ondervragingen van de inverdenkinggestelde vaker voorkomen dan de confrontaties, de plaatsopnemingen en de wedersamenstellingen.

De ondervraging op tegenspraak bestaat in Frankrijk sinds de vorige eeuw. Niettemin proberen de onderzoeksrechters die tegenspraak, die de procedure overigens aanzienlijk verzwaart, uit de weg te gaan.

Spreker heeft er geen bezwaar tegen dat het onderzoek volledig op tegenspraak verloopt maar onderstreept dat het voor België een revolutionaire oplossing zou zijn.

De heer Hugo Vandenberghe wijst op het probleem dat ontstaat wanneer er verscheidene burgerlijke partijen en inverdenkinggestelden zijn.

Wat wanneer er misdrijven zijn in bendevorming, waarbij de bendeleden elkaar voortdurend tegenspreken en waarbij honderden confrontaties zijn geweest tijdens het onderzoek ? Het is niet haalbaar dat alle burgerlijke partijen worden bijeengeroepen bij al deze confrontaties.

Professor Franchimont verklaart dat de tekst inderdaad moet worden herzien.

Hij verwijst niettemin naar de toelichting die aan het voorstel voorafgaat :

Overeenkomstig de aanbevelingen van de parlementaire onderzoekscommissie naar de wijze waarop het onderzoek door politie en gerecht werd gevoerd in de zaak « Dutroux-Nihoul en consoorten », verloopt de confrontatie, geleid door de onderzoeksrechter, in beginsel op tegenspraak. De confrontatie zal eenzijdig zijn in spoedeisende gevallen. In dat geval moet de onderzoeksrechter dit vermelden in zijn proces-verbaal van confrontatie. Er is niet voorzien in de inzage van het dossier voor de confrontatie. Het verzoek om inzage van het dossier wordt immers in andere bepalingen behandeld (artikel 206 van het voorstel van Wetboek).

Het klopt niettemin dat het bestaan van verscheidene burgerlijke partijen en inverdenkinggestelden een ernstige hinderpaal is.

De heer Mahoux verklaart dat een oplossing erin kan bestaan dat tenminste wordt bepaald dat de advocaten van betrokkenen worden verwittigd.

Professor Franchimont stelt voor dat men in artikel 166 de formulering « de raadsmannen van de inverdenkinggestelden en van de betrokken burgerlijke partijen » gebruikt.

Op die manier komt men tegemoet aan het geopperde bezwaar.

Deze opmerking geldt eveneens voor artikel 167.

Onderafdeling 7

De plaatsopnemingen en de wedersamenstellingen (artt. 167 en 168)

Professor Franchimont licht de artikelen als volgt toe :

Artikel 167 gaat over de plaatsopnemingen en de wedersamenstellingen.

Het spreekt vanzelf dat wanneer de plaatsopneming onmiddellijk plaatsvindt, de partijen onmogelijk kunnen worden verwittigd.

In het andere geval is de tegenspraak gewaarborgd.

Met artikel 168, dat over de inhoud van het proces-verbaal gaat, zijn geen speciale problemen.

Onderafdeling 8

De huiszoekingen en inbeslagnemingen (artt. 169 tot 176)

In verband met artikel 169 herinnert professor Franchimont eraan dat de huiszoeking een onderzoeksdaad is en geen opsporingsdaad. Men mag dus geen huiszoeking verrichten om misdrijven te zoeken, maar wel om bewijzen van misdrijven te zoeken en hun daders.

Artikel 170 roept geen bijzondere vragen op. Het vierde lid neemt de bepalingen over van de wet van 7 juni 1999 tot vaststelling van de tijd gedurende welke geen opsporing ten huize of huiszoeking mag worden verricht.

Over de artikelen 171 en 172 worden geen opmerkingen gemaakt.

Artikel 173 gaat over de gevallen waarin de huiszoeking moet plaatsvinden in aanwezigheid van getuigen en het geval waarin ze plaatsvindt op een andere plaats dan bij de inverdenkinggestelde.

In artikel 174 staat dat van de huiszoeking een proces-verbaal wordt gemaakt.

Artikel 175 gaat over de inbeslagnemingen. Het verwijst naar de artikelen 110 tot 115, die over de inbeslagnemingen bij equivalent, de inbeslagnemingen van onroerend goed, enz. handelen.

Artikel 176, dat de regeling overneemt van het vroegere artikel 89bis, zoals gewijzigd bij de wet van 12 maart 1998, gaat over de opdrachten.

In verband met dat artikel vraagt professor Vandeplas wat de juiste betekenis is van het verbod de opdracht over te dragen.

Professor Franchimont antwoordt dat de tekst zijn oorsprong vindt in een artikel van de wet op de voorlopige hechtenis, dat overgenomen is in het reeds vermelde artikel 89bis.

Het verbod is te verantwoorden door de belangrijkheid van de huiszoeking en de inbeslagneming.

Professor Vandeplas herinnert eraan dat het Hof van Cassatie steeds heeft toegestaan dat de officier van gerechtelijke politie zich laat vervangen door een andere commissaris en dat niet de identiteit van de aangewezen persoon telt, maar zijn functie.

De heer Hugo Vandenberghe besluit dat men niets wenst te veranderen aan de bestaande wetgeving en rechtspraak.

Professor Franchimont voegt eraan toe dat men sinds de politiehervorming niet langer een bepaalde persoon aanwijst, maar het hoofd van de betreffende dienst.

Onderafdeling 9

De voorlopige maatregelen ten aanzien van rechtspersonen (artt. 177 en 178)

In verband met onderafdeling 9, die over de voorlopige maatregelen ten aanzien van rechtspersonen gaat, vermeldt professor Franchimont dat die onderafdeling alleen uit artikel 178 bestaat en niet uit artikel 177 zoals per vergissing in de tekst staat. Artikel 177 gaat over de vermogensvoordelen die uit het misdrijf verkregen zijn, waarover onlangs een wet is tot stand gekomen, en moet dus onder onderafdeling 8 staan.

Onderafdeling 10

Het opsporen en het lokaliseren van telecommunicatie, het afluisteren, het kennisnemen en het opnemen van privé-communicatie en -telecommunicatie (artt. 179 tot 187)

Professor Franchimont verklaart dat in deze onderafdeling de nieuwe wet daarover wordt overgenomen.

Onderafdeling 11

Het onderzoek in een informaticasysteem (artt. 188 en 189)

Onderafdeling 12

De DNA-analyse (art. 190)

Die onderafdelingen geven geen aanleiding tot specifieke opmerkingen.

Onderafdeling 13

Het onderzoek aan het lichaam (art. 191)

In verband met artikel 191 over het onderzoek aan het lichaam, herinnert professor Franchimont eraan dat wanneer het om een deskundigenonderzoek gaat, het een deskundigenonderzoek sui generis is.

Onderafdeling 14

De autopsie (art. 192)

Onderafdeling 15

Ambtelijke opdrachten en delegaties (artt. 193 tot 195)

Die onderafdelingen geven geen aanleiding tot specifeke opmerkingen.

Onderafdeling 16

Het persoonlijkheidsdossier (art. 196)

Professor Franchimont vermeldt dat artikel 196 nieuw is.

Indien men de straf wil individualiseren, is het persoonlijkheidsdossier nuttig om het de rechter mogelijk te maken te weten met wie hij te maken heeft.

Het is echter niet verplicht.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt zich of de mogelijkheid om de inverdenkinggestelde aan een psychiatrisch deskundigenonderzoek te onderwerpen niet tot bepaalde misdrijven moet worden beperkt. Moet men niet in een bijzondere motivering van die maatregel voorzien, om misbruik te voorkomen ?

Professor Vandeplas suggereert in een beroepsmogelijkheid te voorzien.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat het probleem van het psychiatrisch deskundigenonderzoek politiek gevoelig ligt. Niet zelden spreken psychiatrische deskundigenonderzoeken elkaar immers tegen.

Bovendien komt er een moment waarop de inhoud ervan op een openbare zitting wordt bekend gemaakt. Zelfs wanneer het proces met een vrijspraak eindigt, is het mogelijk dat het psychologisch portret van de beschuldigde zijn reputatie vernietigt.

Professor Franchimont denkt dat dit probleem veeleer voor het deskundigenonderzoek bestaat en minder voor het persoonlijkheidsdossier.

Hij is geen voorstander van een beroepsmogelijkheid, zoals door professor Vandeplas voorgesteld, omdat het de rechtsbedeling dreigt te vertragen.

Misschien kan men vóór de aanwijzing van een psychiatrisch deskundige voorzien in een soort contradictoir debat dat voor de onderzoeksrechter moet worden gevoerd.

Mevrouw de T' Serclaes acht een bijzondere motivering van de beslissing in elk geval noodzakelijk.

De heer Willems onderstreept dat er een verschil is tussen een psychiatrisch deskundigenonderzoek en een moraliteitsonderzoek of een maatschappelijk onderzoek.

Hij meent ook dat de kwaliteit van de moraliteitsonderzoeken door de politie en van de maatschappelijke onderzoeken door de justitieassistenten nogal verschilt.

Spreker vraagt zich ook af hoe de persoon die dergelijke maatregelen moet ondergaan kan reageren. Indien hij geëvalueerd wordt, is het normaal dat hij de inhoud van de evaluatie mag kennen.

Professor Franchimont antwoordt dat voor het deskundigenonderzoek bepaald is dat de deskundige zijn inleidende gegevens moet overzenden (zoals in burgerlijke rechtszaken). Indien die duidelijk genoeg zijn, kunnen partijen daarop reageren. Misschien moet de tekst, wat dat betreft, verduidelijkt worden.

Het persoonlijkheidsdossier is heel wat minder ingrijpend.

Het klopt overigens dat de psychiatrisch deskundige altijd door de vervolgende partij of de onderzoeksrechter wordt aangewezen, wat niet zonder gevolgen kan blijven.

Het is echter zeer moeilijk waarborgen terzake in een wettekst te vertalen.

De heer Hugo Vandenberghe verklaart dat het duidelijk is dat het persoonlijkheidsdossier weliswaar bijkomende informatie kan verstrekken over de inverdenkinggestelde, maar dat men erop moet toezien dat het geen bijkomend element ten laste wordt.

Onderafdeling 17

Het deskundigenonderzoek (artt. 197 tot 203)

Professor Franchimont onderstreept dat artikel 198 duidelijker geformuleerd is dan bij het opsporingsonderzoek, omdat dit artikel bepaalt dat het deskundigenonderzoek in principe op tegenspraak wordt verricht.

Elke afwijking van dat beginsel moet door de rechter worden verantwoord.

Artikel 200 gaat over de lijsten van deskundigen. Spreker verwijst naar wat hij eerder heeft gezegd : als er lijsten van deskundigen zijn in het raam van het Gerechtelijk Wetboek en ze voor strafzaken kunnen worden aangepast, dan ziet hij daartegen geen bezwaar.

Voor het overige bevatten de bepalingen over het deskundigenonderzoek in de context van het gerechtelijk onderzoek niets nieuws in vergelijking met wat voor het opsporingsonderzoek bestaat.

Spreker wenst evenwel dat in het laatste lid van artikel 203, tussen de woorden « De onderzoeksrechter kan zich » en de woorden « verzetten tegen de toepassing van huidig artikel » de woorden « geheel of gedeeltelijk » worden ingevoegd.

Mevrouw de T' Serclaes vraagt in verband met artikel 198, derde lid, wat er gebeurt indien een partij meent te moeten worden opgeroepen en de onderzoeksrechter dat niet doet.

Professor Franchimont antwoordt dat er twee rechtsmiddelen openstaan.

Het eerste bestaat erin de vraag voor de raadkamer te brengen en er een beschikking van niet-instaatverklaring te vragen.

Het tweede bestaat erin de eerlijkheid van de procedure te betwisten.

De minister herinnert eraan dat in artikel 198, derde lid, zoals in andere artikelen voor het woord « partijen » het woord « betrokken » moet worden ingevoegd.

De heer Willems verklaart dat hij na onderzoek van artikel 198 en volgende er steeds meer van overtuigd raakt dat de woorden « en kan de inverdenkinggestelde aan een psychiatrische of psychologische expertise onderwerpen » uit artikel 196, tweede lid, moeten worden geschrapt en moeten worden ingevoegd in de bepalingen over het deskundigenonderzoek.

Omgekeerd kunnen bepaalde beginselen van het deskundigenonderzoek, zoals dat van artikel 199, worden toegepast in de context van artikel 196, maar dan niet op straffe van nietigheid.

Professor Franchimont is het daarmee eens.

Mevrouw de T' Serclaes onderstreept dat er ooit een debat moet komen over eventuele budgettaire beperkingen voor deskundigenonderzoeken.

De minister antwoordt dat de commissie voor de hervorming van het strafprocesrecht niet als opdracht had dat aspect van de zaak te onderzoeken.

Het is de bedoeling over het budgettaire aspect na te denken, nadat de tekst voldoende verfijnd is. Het spreekt vanzelf dat er budgettaire grenzen zullen worden bepaald, zoals voor elke activiteit van de Staat.

De betalingsmoeilijkheden van de Staat ten opzichte van de gerechtsdeskundigen zijn gekend, ook al heeft de minister een verhoging van dit budget verkregen en betaalt ze de schulden uit het verleden versneld af.

Volgens professor Vandeplas heeft nog nooit een minister van Justitie een onderzoeksrechter belet om een deskundige aan te wijzen. Dat zou trouwens een flagrante schending zijn van de scheiding der machten.

Als iemand vindt dat een onderzoeksrechter overdrijft, zijn er de gewone rechtsmiddelen, alsook eventuele tuchtmaatregelen.

Volgens de heer Hugo Vandenberghe is de vraag of geen dienst moet worden opgericht met een gewaarborgd jaarbudget waarbij de deskundige binnen een redelijke termijn kan worden betaald.

Professor Franchimont herinnert eraan dat beroep voor de kamer van inbeschuldigingstelling mogelijk is wanneer de inverdenkinggestelde of de burgerlijke partij een deskundigenonderzoek vragen in het kader van de bijkomende onderzoekshandelingen en de onderzoeksrechter weigert.

De minister bevestigt dat het gerechtelijk systeem zichzelf moet regelen in dit verband.

Zij stelt overigens voor om de diensten te vragen verslag uit te brengen van de bestaande budgetten en hun evolutie en van de manier waarop men zich momenteel voorbereidt op het wegwerken van de achterstallige betalingen, waarvoor ze extra geld heeft losgekregen.

Afdeling 3

De rechten van de procureur des Konings, van de burgerlijke partij, van de inverdenkinggestelde en van ieder persoon geschaad door een onderzoekshandeling en de rechtsmiddelen (artt. 204 tot 208)

Professor Franchimont verklaart dat de artikelen 204 en 205 respectievelijk de oude artikelen 160 en 161 van het Wetboek van strafvordering overnemen. Het gaat om traditionele bepalingen.

In artikel 204 wordt bepaald dat de procureur des Konings zich op ieder tijdstip van het gerechtelijk onderzoek een kopie van het dossier kan laten bezorgen.

In artikel 205 wordt verduidelijkt dat de procureur des Konings iedere vordering kan doen die hij geraden acht om een bepaalde onderzoeksverrichting te verkrijgen, dat de onderzoeksrechter die vordering kan afwijzen (een « strijdige beschikking ») en dat tegen die beschikking beroep kan worden ingesteld bij de kamer van inbeschuldigingstelling.

Artikel 206 stemt overeen met het oude artikel 162 dat is ingevoegd bij de wet van 12 maart 1998 en dat betrekking heeft op de inzage in het dossier.

Spreker stelt in dat verband drie vragen :

1) Vindt de commissie dat het dossier gekopieerd moet kunnen worden ?

2) Heeft dit artikel, behalve op de burgerlijke partij, ook betrekking op de benadeelde persoon ?

De commissie Strafprocesrecht meende dat de benadeelde persoon zich maar burgerlijke partij moest stellen om dit recht te verkrijgen.

Bovendien wordt de benadeelde persoon opgeroepen voor de regeling van de rechtspleging.

3) Bij de wet van 12 maart 1998 is ook een artikel 460ter Strafwetboek ingevoegd dat de schending van artikel 206, § 4, tweede lid, bestraft, dat wil zeggen het misbruik van door de inzage in het dossier verkregen inlichtingen. Kan die bepaling niet worden toegepast op bepaalde recente uitwassen ? Is zij ook nog van toepassing nadat het gerechtelijk onderzoek is afgesloten ?

De heer Willems vindt dat de benadeelde persoon meer een derde is ten aanzien van het dossier dan de burgerlijke partij. Het lijkt hem dus logisch dat alleen de burgerlijke partij het dossier mag inzien.

Spreker heeft overigens het gevoel dat veel onderzoeksrechters het recht van de inverdenkinggestelde op inzage in het dossier tijdens het gerechtelijk onderzoek minimalistisch opvatten. Zo kan het gebeuren dat op vrijdagavond een fax aankomt in het kabinet van de advocaat waarbij het recht wordt verleend om het dossier op maandag en dinsdag in te kijken.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat het besproken artikel zoals alle artikelen van het voorstel van Wetboek, moet worden geïnterpreteerd en toegepast overeenkomstig de beginselen die zijn opgesomd in artikel 1 teneinde de loyauteit van de rechtspleging te waarborgen.

Mevrouw de T' Serclaes wijst erop dat het besproken artikel niet van toepassing is op de verdachte. Men kan dus lange tijd om een bepaalde persoon heen « draaien » zonder dat hij precies weet waarover het gaat.

Professor Franchimont antwoordt dat de inverdenkingstelling misschien wel traumatiserend is, maar sinds de wet van 12 maart 1998 ook rechten doet ontstaan. De rechter die lang wacht met de inverdenkingstelling om de toegang tot het dossier te vertragen, handelt niet loyaal.

Mevrouw de T' Serclaes merkt op dat de inverdenkingstelling voor het grote publiek vaak neerkomt op een bevestiging van de schuld van de betrokkene en dat dit voor hem zware gevolgen kan hebben, met name op beroepsvlak.

Professor Franchimont is het ermee eens dat dit onrechtvaardig is en herinnert aan het vermoeden van onschuld.

De minister verklaart dat de regering voorstander is van het behoud van de huidige tekst, dat wil zeggen zonder uitbreiding tot de benadeelde persoon. Hoewel er een band kan bestaan tussen de « moord » op een persoon in de media en diens inverdenkingstelling, is dat hier helaas niet meer aan de orde.

De mediaheisa dateert vaak al van vóór de inverdenkingstelling. Als men de toegang tot delicate gegevens daarvan moet laten afhangen, versterkt men alleen maar het idee dat verdenking gelijkstaat met schuld.

Personen die het dossier willen raadplegen, moeten zich maar burgerlijke partij stellen.

Professor Franchimont gaat verder met de artikelsgewijze bespreking en verklaart dat artikel 207, waarin het oude artikel 163 van het Wetboek strafvordering is overgenomen, handelt over verzoeken om bijkomende onderzoekshandelingen.

Dit artikel heeft evenmin betrekking op de benadeelde persoon.

Artikel 208 gaat over het strafrechtelijk kortgeding. In § 7 wordt artikel 10 van het ontwerp betreffende de inbeslagneming bij equivalent overgenomen.

Hoewel deze bepaling integraal is overgenomen, vraagt spreker waarom beroep moet worden ingesteld voor de kamer van inbeschuldigingstelling, aangezien het gerechtelijk onderzoek afgelopen is.

Professor Vandeplas is het daarmee eens. Het hof van beroep (correctionele kamer) zou bevoegd moeten zijn.

HOOFDSTUK 3

De regeling van de rechtspleging en de onderzoeksgerechten

Professor Franchimont verklaart dat artikel 209 niets nieuws bevat.

In artikel 210 daarentegen heeft men de rol van de kamer van inbeschuldigingstelling aanzienlijk uitgebreid, met name wat betreft de controle op de ontvankelijkheid van de burgerlijke rechtsvordering.

Afdeling 1

De raadkamer

Onderafdeling 1

Organisatie en bevoegdheid (artt. 209 en 210)

Het laatste gedachtestreepje van dit artikel is ook nieuw en maakt de raadkamer bevoegd om te « beoordelen of de opening van het vooronderzoek en het verrichten van onderzoekshandelingen die daaruit voortvloeien in overeenstemming zijn met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit zoals omschreven in artikel 1 ».

Spreker verwijst in dat verband naar de eerdere discussie over de proportionaliteit en de wenselijkheid van de burgerlijke partijstellingen bij de onderzoeksrechter.

Onderafdeling 2

Het verslag van de onderzoeksrechter en de rechtspleging (art. 211)

Professor Franchimont verklaart dat dit artikel 211 overeenkomt met het oude artikel 127 van het Wetboek van strafvordering. Dit artikel kan eventueel worden gewijzigd in het kader van het wetsontwerp over de voorlopige hechtenis.

Spreker wijst erop dat het bestaande recht op beroep tegen de weigering van de onderzoeksrechter om bijkomende onderzoekshandelingen te bevelen in deze fase is afgeschaft om tijd te winnen.

Het zesde lid zou anders moeten worden geformuleerd en wel als volgt : « Deze termijnen kunnen door de onderzoeksrechter worden verlengd op verzoek van de verdediging en de burgerlijke partij. »

Professor Vandeplas vraagt of het absoluut de onderzoeksrechter moet zijn die de termijnen verlengt en of de voorzitter van de raadkamer dit niet kan doen aangezien de zaak op dat ogenblik aanhangig is voor dit rechtscollege.

Professor Franchimont meent van niet, omdat de onderzoeksrechter nog altijd geadieerd is en de raadkamer het dossier nog niet kent.

Momenteel richt men zich overigens tot de onderzoeksrechter.

Het is overigens in het belang van alle partijen dat de zaak pas voor de raadkamer komt na zo lang mogelijk te zijn onderzocht.

Wanneer de voorzitter van de raadkamer bevoegd zou zijn, moet een verzoekschrift worden ingediend, terwijl men vandaag een gewone brief schrijft naar de onderzoeksrechter of een onderhoud met hem vraagt.

De minister stelt voor in het derde lid de woorden « ten minste » te doen vervallen, omdat zij de indruk wekken dat zelfs indien de termijn verkort is, het dossier minstens een maand ter griffie beschikbaar blijft.

Professor Franchimont is het eens met deze suggestie, mits duidelijk wordt gemaakt dat men in het geval van de verlengde termijn kan vragen kennis te nemen van het dossier, en er een kopie van kan maken.

Mevrouw de T' Serclaes en de minister stellen voor het vijfde en zesde lid in te voegen na het derde lid, om alle bepalingen betreffende de termijnen te bundelen.

De commissie gaat akkoord met dit voorstel.

Onderafdeling 3

De beschikkingen van de raadkamer (artt. 212 tot 227)

Wat artikel 212 betreft, stelt professor Franchimont voor om in het eerste lid de woorden « generlei bezwaar » te vervangen door de woorden « onvoldoende bezwaar ».

De commissie is het ook met deze suggestie eens.

Professor Franchimont verklaart dat de artikelen 212 tot 215 geen bijzondere moeilijkheden opleveren.

In verband met artikel 216 verduidelijkt hij dat de gevangenneming altijd gepaard zou moeten gaan met een voorlopige tenuitvoerlegging, maar dat in zaken die pas maanden later voor het hof van assisen behandeld zullen worden, en waarbij de betrokkene vrij is, men deze voorlopige tenuitvoerlegging niet uitspreekt, en men de gevangenneming pas één of twee dagen voor het begin van het assisenproces uitvoert.

Artikel 217 is een belangrijke bepaling, omdat zij alle nietigheden die niet van openbare orde zijn, kan regelen.

Artikel 218, dat ook betrekking heeft op de nietigheden, komt overeen met het vroegere artikel 131 van het wetboek van strafvordering.

Wat het laatste lid van dat artikel betreft, verklaart spreker dat de toestemming van de rechter volgens de OBFG geschrapt zou moeten worden.

Wat betreft artikel 219, herinnert hij eraan dat wanneer de raadkamer de nietigheid van sommige stukken niet heeft uitgesproken, en men niet voor de kamer van inbeschuldigingstelling verschijnt, men die opnieuw kan aanvoeren voor de feitenrechter.

Artikel 219 levert geen bijzondere moeilijkheden op.

In verband met artikel 220, betreffende het ontslag van onderzoek van de onderzoeksrechter of van de raadkamer, wijst professor Franchimont erop dat deze procedure vandaag heel vaak niet contradictoir verloopt.

Hij meent echter dat om redenen die met het taalgebruik te maken hebben, een contradictoire procedure wel aangewezen zou zijn.

In Brussel, bijvoorbeeld, is de taal van de meerderheid van de beklaagden doorslaggevend. Het is wenselijk dat alle partijen hierover hun standpunt kunnen uiten.

Professor Vandeplas benadrukt dat er in sommige omstandigheden, zoals het bestaan van een voorrecht van rechtsmacht, geen betwisting omtrent het ontslag van onderzoek mogelijk is.

De heer Hugo Vandenberghe merkt op dat in geval van aanhangigheid, een contradictoir debat toch wel nodig kan blijken.

Professor Franchimont gaat verder met zijn bespreking en wijst erop dat in artikel 221, de wet op de verzachtende omstandigheden overgenomen werd.

In artikel 222 heeft men de wet opgenomen die het openbaar ministerie in geval van misdaad toestaat om ook zonder langs de raadkamer te gaan, een beklaagde rechtstreeks te dagvaarden. De rechtbank kan zich evenwel onbevoegd verklaren (art. 223).

Professor Vandeplas merkt op dat er in artikel 221 alleen sprake is van verzachtende omstandigheden, en niet van redenen van verschoning. Moet de tekst niet aangevuld worden ?

De heer Hugo Vandenberghe voegt eraan toe dat er andere categorieën bestaan, zoals de EBA. Die is noch een verzachtende omstandigheid, noch een reden van verschoning, maar een regel die vervolging uitsluit.

Spreker verwijst naar een nota van professor Verstraeten hierover.

Professor Franchimont meent dat de bijzondere omstandigheden die leiden tot ontslag van rechtsvervolging thuishoren in artikel 210, dat handelt over de bevoegdheden van de raadkamer.

Spreker is het bovendien eens met de suggestie van professor Vandeplas om de redenen van verschoning ook in artikel 221 onder te brengen.

De artikelen 224 en 225 geven geen aanleiding tot commentaar.

Artikel 226 betreft de mogelijkheid voor de raadkamer om de opschorting van de uitspraak te gelasten.

De heer Willems vindt het heel positief dat de raadkamer over deze bevoegdheid beschikt in zaken waarvoor een verwijzing naar de correctionele rechtbank niet nodig is of ongewenste sociale gevolgen kan hebben voor de dader, en in strijd zou zijn met het proportionaliteitsbeginsel.

Spreker heeft echter vastgesteld dat de raadkamer in de praktijk meer geneigd is de opschorting van de uitspraak te gelasten wanneer de burgerlijke belangen reeds geregeld zijn.

Het kan echter voorvallen dat de burgerlijke partij onredelijke eisen stelt, en dat de raadkamer bij gebrek aan tijd om de burgerlijke belangen te regelen niet meer kan beslissen om de uitspraak op te schorten.

Men zou de uitspraak voor de strafrechter moeten kunnen opschorten, en de burgerlijke belangen verwijzen naar de bevoegde rechter.

Professor Franchimont treedt deze zienswijze bij. Paragraaf 8 zou aangevuld kunnen worden met de woorden « De raadkamer kan de beslissing over de burgerlijke vordering aanhouden ».

Het probleem is dat het debat over de burgerlijke vordering dan niet voor de raadkamer wordt gevoerd, maar verwezen wordt naar een burgerlijke of een strafrechter. Een dergelijk stelsel bestaat in Nederland.

Professor Vandeplas herinnert eraan dat men in het algemeen probeert de zaak bij eenzelfde rechter te houden.

Mevrouw Defraigne voegt eraan toe dat de opschorting van de beslissing niet afhankelijk is van de instemming van de burgerlijke partij, maar van de inverdenkinggestelde. Weliswaar zal de rechtbank geneigd zijn na te gaan hoe het met de schadevergoeding gesteld is alvorens de opschorting uit te spreken.

Het voorstel van professor Franchimont lijkt dan ook terecht.

De heer Hugo Vandenberghe vindt het beter dat de burgerlijke belangen door de raadkamer in een latere zitting behandeld worden.

Men moet echter een evenwichtige oplossing vinden : het zou overdreven zijn om de raadkamer iedere mogelijkheid te ontnemen om rekening te houden met de regeling van de burgerlijke belangen wanneer zij een opschorting van de uitspraak overweegt.

Professor Franchimont wijst erop dat artikel 227, dat nieuw is, en toestaat dat de raadkamer in sommige gevallen zelf beslist, bepaalt dat de raadkamer de beslissing over de burgerlijke vordering kan aanhouden.

Mevrouw Defraigne vraagt zich af of de raadkamer over de nodige instrumenten beschikt om over de burgerlijke vordering te beslissen, vooral als de zaak technisch ingewikkeld is.

Dreigt men zo geen achterstand te doen ontstaan in het stadium vóór de behandeling door de feitenrechter ?

Professor Franchimont antwoordt dat de raadkamer die beslist over burgerlijke belangen een andere samenstelling kan krijgen, zoals dat gebeurt voor de kamers van inbeschuldigingstelling die in beroep beslissen over gevallen van buitenvervolgingstelling, geschillen die tevens burgerlijke aspecten bevatten.

Professor Franchimont wijst op het belang van artikel 227, dat, zonder een stelsel van « plea bargaining » of een stelsel als de Franse « wet-Perben » in te voeren, het mogelijk maakt om voor de raadkamer snel een aantal weinig belangrijke zaken uit de weg te ruimen die ter behandeling worden voorgelegd en nadien « inzakken ».

Het gaat om zaken waarvan men weet dat zij zullen leiden tot een opschorting van de uitspraak, een principiële straf, enz.

Men tracht op die manier de correctionele rechtbank zo veel mogelijk te ontlasten van dergelijke zaken, gelet op de omvang die het onderzoek, en in het bijzonder het contradictoire karakter ervan, heeft ingenomen.

Professor Vandeplas wijst erop dat een aanvulling noodzakelijk is, gezien de tussengekomen wetswijziging; de raadkamer kan nu ook immers de werkstraf opleggen. Bovendien kan de raadkamer ook blijven bij de vaststelling dat de feiten bewezen zijn, zonder een straf op te leggen.

Professor Franchimont is het met deze suggesties eens.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt of de commissie over het Angelsaksische « plea bargaining »-systeem heeft nagedacht en op welke argumenten ze zich heeft gebaseerd om te besluiten dat dergelijk systeem bij ons niet denkbaar is.

Professor Franchimont antwoordt dat het systeem bij ons niet toepasbaar is omdat de strafvordering van dwingend recht is en er bijgevolg geen minnelijke schikking over kan worden getroffen.

Tevens lijkt het systeem zoals het in de Verenigde Staten werkt niet erg overtuigend.

Spreker meent dat de rechter meester van de beslissing moet blijven.

Er kan een ander systeem worden overwogen, namelijk dat men schuldig pleit.

In bepaalde Angelsaksische landen laat men de jury in dat geval niet binnen, maar dat belet niet dat men getuigen hoort om de werkelijke ernst van de schuld te bepalen.

De minister verklaart dat de formule van artikel 227 interessant lijkt.

Ze houdt echter haar standpunt over het systeem om schuldig te pleiten in beraad. Het lijkt moeilijker te verzoenen met onze opvatting van het strafrecht.

Dat systeem, dat naar Amerikaans voorbeeld door de rechtbanken van Arusha en Den Haag wordt toegepast, heeft voor enkele verrassingen gezorgd, met name wat het automatisme van de afhandeling van het proces betreft.

Mevrouw Nyssens denkt dat artikel 227 de goede richting uitgaat. Ze vraagt zich af of het mogelijk is verder te gaan.

Ze maakt een vergelijking met het jeugdrecht, waar de rechters naar een rechtsgebruik de neiging hebben voor het vonnis dienstverlening op te leggen, in een optiek van quasi-contractuele aansprakelijkheid. Het Hof van Cassatie heeft zich voor die praktijk uitgesproken.

Er bestaat hoe dan ook een trend om heel snel een beroep te doen op alternatieve straffen, terwijl men erop toeziet dat men de rechten van de verdediging in acht neemt.

Spreekster vraagt zich dan ook af wat het verband is tussen artikel 227 en de alternatieve straffen.

Kan men voorts ook niet een stap verder gaan en ervoor zorgen dat de jury bij een assisenprocedure in bepaalde omstandigheden niet wordt opgeroepen ?

Mevrouw de T' Serclaes denkt dat men andere systemen niet te snel mag afschrijven met als argument dat ze helemaal niet met het onze overeenstemmen.

Zoals vorige spreekster gelooft ze dat men in eenvoudige zaken, waarin de dader zijn schuld erkent, een verlichting van de rechtsbedeling kan overwegen.

Dat is zeker het overwegen waard. Men wint er immers niet alleen tijd mee, ook het feit dat de dader zijn verantwoordelijkheid erkent is een interessant gegeven.

De minister meldt dat één van de wetten « Perben », waarmee men dergelijk systeem in Frankrijk heeft willen invoeren, grotendeels door het Grondwettelijk Hof vernietigd werd.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt naar eventuele rechtsvergelijkende studies. In de hoorzittingen kan dit punt, namelijk het modaliseren van de strafprocedure, nader aan bod komen.

Professor Franchimont wijst erop dat er een groot aantal correctionele zaken is waar de beschuldigde schuldig pleit.

Wat gevaarlijk lijkt, is dat men schuldig pleit in ruil voor het laten vallen van deze of gene beschuldiging.

De minister onderstreept dat er in de praktijk nog andere nadelen zijn.

Zo pleiten in de Verenigde Staten mensen schuldig die niet de middelen hebben om zich voor de rechtbank te laten vertegenwoordigen, terwijl ze onschuldig zijn, om er zeker van te zijn dat ze geen al te hoge straf zullen krijgen.

Mevrouw de T' Serclaes herhaalt dat er landen zijn, met name in Scandinavië, waar dergelijk systeem goed functioneert.

Onderafdeling 4

Rechtsmiddelen tegen de beschikkingen van de raadkamer (art. 228)

Professor Franchimont meldt dat die bepaling overeenkomt met het oude artikel 135 van dit Wetboek van strafvordering.

Wat § 2 betreft, denkt spreker dat de tweede volzin niet alleen de gronden van niet-ontvankelijkheid van de strafvordering moet behelzen, maar ook die van de burgerlijke rechtsvordering.

Dezelfde opmerking geldt voor de laatste volzin van § 2.

Spreker geeft toe dat het zwaar kan lijken, maar herinnert eraan dat de beschikkingen van de raadkamer en van de kamer van inbeschuldigingstelling geen gezag van gewijsde hebben. De mogelijkheid van een burgerrechtelijk proces is dus steeds aanwezig, wat ze ook beslissen.

Afdeling 2

De kamer van inbeschuldigingstelling

Onderafdeling 1

Organisatie en bevoegdheid (artt. 229 en 230)

Professor Franchimont vermeldt dat artikel 229 geen nieuwigheden bevat.

In het tweede lid wenst hij echter de woorden « het hele ressort » te vervangen door de woorden « het ressort ».

Hij suggereert in het laatste lid van het artikel, na de woorden « De beschikking tot gevangenneming », de woorden « al dan niet gepaard gaande met de voorlopige tenuitvoerlegging » in te voegen.

Onderafdeling 2

Toezicht op het gerechtelijk onderzoek door de kamer van inbeschuldigingstelling (artt. 231 tot 234)

Professor Franchimont wijst erop dat artikel 231 overeenstemt met het huidige artikel 136, zoals het voortvloeit uit de wet van 12 maart 1998.

Hij herinnert eraan dat er op een bepaald ogenblik een verschil bestond tussen de werkwijze van de Franstalige en de Nederlandstalige rechtscolleges.

De Nederlandstalige rechtscolleges wilden alles vernemen wat er bij het onderzoek gebeurde. In bepaalde rechtscolleges werd de onderzoeksrechters een verslag gevraagd over alle lopende zaken, wat heel wat extra werk met zich bracht. In de Franstalige rechtscolleges ging men slechts na of er een probleem was, wanneer de zaak voor de kamer van inbeschuldigingstelling kwam.

Overeenkomstig de wet van 12 maart 1998 handelt het tweede lid van artikel 231 over het geval waarbij het gerechtelijk onderzoek niet binnen een jaar wordt afgesloten, maar misschien moet men verder gaan.

Artikel 232 komt overeen met het huidige artikel 136bis. Het gaat over het verslag van de procureur des Konings aan de procureur-generaal omtrent alle zaken waarover de raadkamer geen uitspraak heeft gedaan binnen een jaar vanaf de eerste vordering.

Artikel 233 gaat over de evocatie van zaken door de kamer van inbeschuldigingstelling, die in hoge mate verschilt van de evocatie door de feitenrechter.

In verband met § 2 van artikel 234, onderstreept professor Franchimont dat het hem noodzakelijk lijkt dat de kamer van inbeschuldigingstelling zelfs bij voorlopige hechtenis de regelmatigheid van de procedure kan nagaan, met alle mogelijke gevolgen.

Wat § 5, tweede volzin, betreft moet men niet alleen het verval van de strafvordering beogen, maar ook het verval van de burgerlijke rechtsvordering.

Tevens moet worden onderstreept dat het niet meer gaat om een absolute zuivering van de nietigheden.

De zuivering is definitief wanneer men beroep heeft aangetekend, de vordering ontvankelijk is en de kamer van inbeschuldigingstelling beslist heeft.

Men wil niet dat er vier niveaus van aanleg zijn voor de nietigheidsgronden.

Indien de raadkamer en de kamer van inbeschuldigingstelling zich hebben uitgesproken, wil men voorkomen dat het debat voor de feitenrechter herbegint, behalve voor absolute nietigheden. Spreker verwijst ter zake naar artikel 7 van het voorliggend voorstel.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar het typevoorbeeld van een substantiële nietigheid, namelijk het onwettig verkregen bewijs. Voor het hof van assisen zou men dan niet meer mogen pleiten dat het bewijs onwettig verkregen is, terwijl men de rechten van verdediging precies nodig heeft wanneer men de grond van de zaak bepleit voor de feitenrechter. Dan creëert men een nieuw probleem, namelijk de vraag of men wel staat voor een onafhankelijke en onpartijdige rechter in strafzaken. De rechter moet, volgens het Europees hof van de rechten van de mens, immers over alle elementen in feite en in rechte kunnen oordelen, en aldus kunnen beschikken over een volle rechtsmacht.

Professor Vandeplas haalt het probleem aan van de stukken die uit het dossier zijn verwijderd. Wat als de advocaat deze verwijderde stukken overneemt en opnieuw als argument inroept in zijn conclusies ?

De heer Hugo Vandenberghe verwijst in dat verband naar de zaak van Noppen, waarbij op dat punt beroep werd ingediend voor het Hof te Straatsburg.

Professor Franchimont verklaart dat de voorgestelde bepaling het arrest van 8 mei 2002 van het Arbitragehof volgt, dat bepaalt dat de verwijdering van stukken die door nietigheid zijn aangetast, geen afbreuk mag doen aan de rechten van de verdediging.

Het is beter de nietige stukken uit het dossier te verwijderen, zoniet dreigen ze de rechter te beïnvloeden, hoe objectief hij ook wil zijn.

De OBFG meent dat de toestemming van de rechter overbodig is, maar spreker is een andere mening toegedaan. Hij meent immers dat controle noodzakelijk is.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat men in een cirkelprocedure terechtkomt. De stukken worden verwijderd voor de kamer van inbeschuldigingstelling. Men kan de verdediging echter niet beletten de verwijderde stukken als essentieel te beschouwen en daarover te pleiten. Het lijkt logisch dat de rechter ten gronde dan moet kunnen oordelen over de bewijswaarde van deze stukken. Of is hij gebonden door de beslissing van de kamer van inbeschuldigingstelling ? Wat is juist het statuut van deze stukken ?

De heer Willems verwijst naar het feit dat deze bepaling in 1998 werd ingegeven, door het rechtvaardigheidsgevoel. De meeste mensen kunnen moeilijk aanvaarden dat bij de procedure ten gronde procedurefouten worden ingeroepen om daders vrijuit te laten gaan. Uiteraard staat het de advocaat vrij eerder verwijderde stukken in te roepen. De rechter zal dan onaantastbaar oordelen en men wordt in ieder geval niet meer met de nietigheden geconfronteerd.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat er toch een probleem bestaat als de verdediging nietig verklaarde stukken opnieuw gaat gebruiken, met het akkoord van de rechter. Wat is de bewijswaarde van deze stukken ?

Spreker vermeldt nog het geval van een onwettige telefoontap, waarbij de inhoud van het gesprek zoals in het proces-verbaal weergegeven niet met de werkelijkheid overeenstemt. Sommige zinnen zijn juist, andere niet. De telefoontap is nietig.

Hoe zal de rechter de situatie beoordelen ?

Professor Franchimont wijst erop dat de bepalingen over telefoontaps van openbare orde zijn.

Verder heeft de commissie alleen maar het arrest van 8 mei 2002 van het Arbitragehof toegepast.

De heer Mahoux vraagt of dat betekent dat er geen voorbeeld bestaat waarbij de rechtspleging ten minste gedeeltelijk kan worden voortgezet.

Professor Franchimont antwoordt dat dit geen automatisme is. Hij geeft het voorbeeld van een nietige huiszoeking, waarna de verdachte bekentenissen aflegt.

Die bekentenissen zullen eveneens nietig worden verklaard.

De vorige spreker wijst erop dat het hem voorkomt dat het woord « zelfs » in § 1 van artikel 234 moet worden vervangen door het woord « ook », dat een andere connotatie heeft.

Professor Franchimont heeft daar geen bezwaar tegen, maar wijst erop dat het woord « zelfs » erop wees dat de ambtshalve controle door de raadkamer de uitzondering was en niet de normale procedure.

Onderafdeling 3

De rechtspleging (artt. 235 tot 237)

In verband met artikel 236 wijst professor Franchimont op het nieuwe gegeven van de voorafgaande verzending van een afschrift van de schriftelijke vordering van de procureur-generaal.

Momenteel is het vaak zo dat men pas kennis kan nemen van de vordering op de dag van de zitting.

De heer Mahoux herinnert eraan dat aangetekende zendingen uiteindelijk zullen verdwijnen.

Er zou nagedacht moeten worden over een ander systeem dat dezelfde garanties biedt.

Professor Franchimont verwijst in dit verband naar de algemene bepalingen van artikel 16 en van het Gerechtelijk Wetboek.

De heer Willems wijst op het feit dat de grote innovatie in 1998 bestond in het invoeren van de fax. Zou de inkennisstelling niet op een globale wijze kunnen worden geregeld in een algemeen artikel ? Dit komt immers op verschillende plaatsen in het wetboek terug. Ook de problematiek van de mail zou hier kunnen worden geregeld.

De heer Hugo Vandenberghe merkt op dat in het recht, de termijn een zeer belangrijk begrip is. Een aangetekende brief draagt, in tegenstelling tot een e-mail, een vaste datum wat de kennisneming door de bestemmeling betreft.

De heer Mahoux zegt dat er ook mensen zijn die het zo regelen dat ze systematisch onbereikbaar zijn. Niets zegt dat iemand het bericht dat er een aangetekende zending op hem wacht in het postkantoor ook echt heeft gelezen.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat het formeel bewijs van de kennisneming kan worden gevormd door telkens het bewijs van ontvangst eraan toe te voegen.

Onderafdeling 4

De arresten van de kamer van inbeschuldigingstelling (artt. 238 tot 240)

Professor Franchimont wijst erop dat deze bepalingen niets nieuws bevatten.

De overeenkomstige artikelen van het Wetboek van strafvordering ogen alleen wat beter.

Onderafdeling 5

Rechtsmiddelen tegen de arresten van de kamer van inbeschuldigingstelling (art. 241)

Professor Franchimont herinnert er in verband met het eerste lid aan dat men gewacht heeft op de conclusies van procureur-generaal Liekendael alvorens toe te geven dat de burgerlijke partij een voorziening in cassatie kan instellen tegen de arresten tot buitenvervolgingstelling.

In het tweede lid worden de gevallen uiteengezet waarin het openbaar ministerie, de burgerlijke partij en de inverdenkinggestelde een voorziening in cassatie kunnen instellen.

HOOFDSTUK 4

De voorlopige hechtenis (artt. 242 tot 279)

Professor Franchimont wijst erop dat de minister in dit verband een voorontwerp van wet aan het voorbereiden is. Hij benadrukt dat de commissie bij de voorwaarden van aanhouding heeft willen bepalen dat de persoon die van zijn vrijheid is beroofd, een naaste of een derde van zijn keuze kan inlichten over zijn aanhouding door middel van een kort telefoongesprek.

Indien echter kan worden gevreesd dat dit telefoongesprek collusie tussen de aangehouden persoon en zijn gesprekpartner tot gevolg heeft, belast de magistraat die de vrijheidsbeneming heeft bevolen, de officier van gerechtelijke politie om zelf het telefoongesprek te voeren of te beluisteren.

De persoon die van zijn vrijheid is beroofd, heeft tevens het recht een onderzoek door een arts van zijn keuze te vragen. Indien hij niet over de nodige middelen beschikt, wordt het ereloon van de arts in aanmerking genomen als gerechtskosten.

Wanneer een persoon die van zijn vrijheid is beroofd in een cel moet overnachten alvorens voor de onderzoeksrechter te verschijnen, kan hij verzoeken het bezoek te krijgen van zijn advocaat of van een ambtshalve aangewezen advocaat, hetzij tussen 20 en 21 uur, hetzij de volgende morgen tussen 7 en 8 uur.

Van de aanhouding wordt proces-verbaal opgemaakt.

Spreker onderstreept dat het 8º van artikel 242 een ontradend effect beoogt.

Hij vindt het zeer schokkend dat iemand bijvoorbeeld op het middaguur van zijn vrijheid beroofd kan worden, de nacht op het politiekantoor doorbrengt en pas de volgende ochtend ter beschikking van de onderzoeksrechter wordt gesteld.

In dit geval zou een bezoek van de advocaat in de loop van de middag of de avond zeker een positief effect hebben op het optreden van de onderzoeksrechter.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt of het ontwerp van wet dat wordt voorbereid veel verandering brengt wat het aanhoudingsbevel betreft.

De minister verklaart dat het wetsontwerp ervan uitgaat dat de aanbevelingen van het Comité ter voorkoming van foltering in de Belgische wet opgenomen horen te worden en dat men daarom in geval van aanhouding de mogelijkheid creëert om een naaste te verwittigen en een advocaat te raadplegen.

Het zou interessant zijn te weten wat de mensen uit de praktijk van de formulering van het 8º vinden en of deze tekst wel de beste manier is om in de wet een principe in te voeren waar de minister het overigens wel mee eens is.

De heer Mahoux vindt dat opgesloten worden op zich al een voldoende reden is om een advocaat te raadplegen, zonder daar de bijkomende voorwaarde aan te verbinden dat de nacht wordt doorgebracht in een cel.

Professor Franchimont merkt op dat de gerechtelijke politie de betrokkenen binnen de termijn van 24 uur moet kunnen ondervragen, om te kunnen beslissen of de onderzoeksrechter al dan niet een aanhoudingsbevel verleent.

Men weet onder welke omstandigheden de opsluiting in een cel kan verlopen.

Daarom staat in de tekst als voorwaarde vermeld dat de nacht in het politiekantoor wordt doorgebracht.

Wat de uren betreft, stelt de OBFG andere uren voor. Dit punt dient besproken te worden.

De minister verduidelijkt dat het voorontwerp van wet dat vandaag aan de Ministerraad wordt voorgelegd, zes wijzigingen inhoudt van de wet op de voorlopige hechtenis.

Wat de mogelijkheid betreft voor de onderzoeksrechter om al na de eerste verschijning voor de raadkamer het aanhoudingsbevel op te heffen — iets wat momenteel volgens de wet mogelijk is — zou het parket zich tegen de opheffing kunnen verzetten. In dat geval wordt het dossier doorgestuurd naar de raadkamer.

Het voorontwerp van wet bepaalt dat de onderzoeksrechter, indien er nieuwe, belangrijke gegevens aan het licht komen, alleen over het opheffen van het aanhoudingsbevel mag beslissen, zonder dat het parket zich hiertegen nog kan verzetten.

De bevoegdheden van de onderzoeksrechter hebben dus betrekking op wat er gebeurt vooraleer de zaak een eerste maal aanhangig wordt gemaakt bij de raadkamer.

De tekst is ook aangepast op basis van de jurisprudentie van het hof van Cassatie. Er zijn een aantal nietigheidssancties toegevoegd voor de gevallen waar de substantiële vormvereisten niet in acht werden genomen.

Een derde wijziging betreft de periode waarin de arresten van de kamer van inbeschuldigingstelling uitwerking hebben, wanneer die kamer de voorlopige hechtenis handhaaft : die periode wordt verlengd van 15 dagen tot een maand.

Nog een wijziging heeft te maken met de regels inzake controle door de raadkamer met betrekking tot de niet-correctionaliseerbare misdaden.

Er is bepaald dat de raadkamer binnen vijf dagen moet optreden en vervolgens binnen een maand.

Daarna treedt de raadkamer niet meer automatisch op om de voorlopige hechtenis te controleren. Ze zal om de drie maanden optreden, waarbij de inverdenkinggestelde de mogelijkheid heeft elke maand een verzoekschrift tot invrijheidstelling in te dienen en zijn dossier van maand tot maand in te kijken, zonder daarom dergelijk verzoekschrift in te dienen. Het idee is dat men geconfronteerd wordt met feiten die voor het hof van assisen zullen worden gebracht, waarvoor het onderzoek gewoonlijk langer is.

Men wil voorkomen dat het dossier al te vaak van het bureau van de rechter naar de raadkamer gaat.

Een vijfde wijziging betreft de regeling van de rechtspleging.

Zoals de zaken er nu voorstaan — en dat is zo sinds de wet van 1998 — wordt de rechtspleging in twee stappen geregeld :

— toegang tot het dossier en mogelijkheid om bijkomende onderzoekshandelingen te vragen;

— beslissing van de raadkamer over de regeling van de rechtspleging.

Aangezien de inverdenkinggestelde aangehouden is, vraagt hij in de praktijk meestal geen bijkomende onderzoekshandelingen, omdat hij maandelijks toegang heeft tot zijn dossier en daarover met de onderzoeksrechter heeft kunnen spreken.

Daarom is bepaald dat wanneer de inverdenkinggestelde gevangen gehouden wordt, de regeling van de rechtspleging in twee fazen facultatief wordt.

De rechten van de inverdenkinggestelden die niet gevangen worden gehouden en van de burgerlijke partijen om bijkomende onderzoekshandelingen te vragen, blijven behouden.

De laatste wijziging houdt verband met de voorwaardelijke invrijheidstelling.

In de huidige regeling gelden de voorwaarden ervan voor een periode van 3 maanden.

Er wordt bepaald dat het verlengen van die voorwaarden een gerechtelijke beslissing vergt voor de termijn van 3 maanden verstrijkt.

De heer Mahoux vraagt of men heeft nagedacht over het probleem van de voorwaarden waaronder de inverdenkinggestelden gevangen worden gehouden.

Het is schandalig dat er heel wat jongeren naar aanleiding van een voorlopige hechtenis in een misdadig milieu belanden.

Wat dat betreft verwijst de heer Hugo Vandenberghe naar het ontwerp « Dupont », dat in de Kamer werd ingediend. Die indiening vloeit voort uit een overeenkomst tussen beide assemblees over de onderlinge taakverdeling.

Professor Franchimont verwijst naar artikel 271, § 2, vijfde lid, dat bepaalt dat het dossier gedurende achtenveertig uren voor de verschijning voor de kamer van inbeschuldigingstelling ter beschikking van de griffie van het hof van beroep wordt gesteld en dat het onder andere bestaat uit de schriftelijke vordering van de procureur-generaal.

In de wet van 1990 betreffende de voorlopige hechtenis had men daar immers niet in voorzien. In de praktijk gebeurde het vaak dat de toegang geweigerd werd, behalve indien er nieuwe gegevens waren.

De heer Hugo Vandenberghe vat de wijzigingen in het voorliggende voorstel aldus samen : ten eerste is er de afwezigheid van verzetmogelijkheid van de procureur tegen de opheffing van het aanhoudingsbevel door de onderzoeksrechter, na de eerste verschijning, verder de regeling met betrekking tot de substantiële nietigheden en het feit dat het aanhoudingsbevel bevestigd door de kamer van inbeschuldigingstelling een maand geldig blijft. Een volgende wijziging is dat men bij niet correctionaliseerbare misdaden na één maand voorlopige hechtenis, de hechtenis kan bevestigen voor de raadkamer voor drie maanden. Men kan wel iedere maand de voorlopige invrijheidsstelling vragen.

Vaak wordt de kritiek geuit dat de onderzoeksrechters of de raadkamer de materiële voorwaarden waaronder voorlopige hechtenis mogelijk is, en die de wetgever strikt heeft omschreven, niet juist interpreteren.

De vraag is dus hoe de materiële voorwaarden van de voorlopige hechtenis geformuleerd moeten worden.

Professor Franchimont herinnert eraan dat men in de zes maanden die de wet van 1990 betreffende de voorlopige hechtenis voorafgingen een plotse daling van het aantal gevallen van voorlopige hechtenis heeft vastgesteld.

De zes maanden erna is dat aantal opnieuw beginnen stijgen. Ook al valt niet te ontkennen dat de misdaad toeneemt en de zaken complexer worden, 40 % gevallen van voorlopige hechtenis blijft een zeer hoog percentage in het licht van het vermoeden van onschuld.

De minister vermeldt dat de statistieken sinds 1990 aantonen dat het aantal aanhoudingsbevelen ongeveer gelijk is gebleven, maar dat de duur van de voorlopige hechtenis blijkt toe te nemen.

Ze heeft zich afgevraagd of het mogelijk is de huidige wet betreffende de voorlopige hechtenis, die als dusdanig een goede wet is, te wijzigen.

Ze heeft nagedacht over de drempel van een jaar, over de criteria van ernst, over de begrippen volstrekte noodzakelijkheid en het risico van herhaling en over de duur van de voorlopige hechtenis, in het licht van de Franse ervaring.

Die problemen zijn te complex gebleken om op korte termijn voorstellen tot wetswijziging in te dienen.

Het Nationaal Instituut voor Criminalistiek en Criminologie werd met een studie over die problemen belast en heeft hiertoe onderzoekers aangeworven.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat de vraag naar de toepassing van de wet op de voorlopige hechtenis verder aan bod kan komen bij de hoorzittingen, om na te gaan of de inhoudelijke voorwaarden dienen te worden gewijzigd.

De heer Mahoux onderstreept dat de procedures bij heterdaad natuurlijk een kortere voorlopige hechtenis tot gevolg hebben, aangezien de aangehouden personen zeer snel veroordeeld worden.

Helaas moet men inzake de voorlopige hechtenis ook rekening houden met een maatschappelijk verschijnsel. Wanneer de pleger van de feiten niet opgesloten wordt, hebben veel mensen immers de indruk dat de maatschappij niet handelt.

Sommige onderzoeksrechters vaardigen een bevel tot aanhouding uit op grond van die overweging.

Indien men daar werkelijk rekening mee wil houden bij de beoordeling van de wenselijkheid van een bevel tot aanhouding is, moet men de zaken heel duidelijk stellen.

Professor Franchimont meent dat de kamer van inbeschuldigingstelling een zeer grote verantwoordelijkheid draagt, want ze stelt zelden iemand in vrijheid.

De heer Mahoux voegt eraan toe dat het hem beter lijkt te sleutelen aan de duur en de materiële voorwaarden van de voorlopige hechtenis in plaats van een alles of niets-oplossing uit te voeren.

De heer Hugo Vandenberghe stipt aan dat men zou kunnen overwegen bijzondere voorwaarden van motivering te voorzien wanneer de aanhouding een bepaalde termijn overschrijdt.

Professor Franchimont stelt voor te bepalen dat de persoon na zes maanden, op uitzonderlijke gevallen die tot de bevoegdheid van het hof van assisen behoren na, in vrijheid zal worden gesteld, of dat eenparigheid in de kamer van inbeschuldigingstelling vereist is om hem gevangen te houden.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt hoe het zit met het cassatieberoep bij onvoldoende motivering van een bevel. Intussen is immers reeds een nieuw bevel uitgevaardigd, en zou men kunnen oordelen dat het cassatieberoep zonder voorwerp is.

Professor Vandeplas antwoordt dat het eventueel nieuwe bevel niet zal worden uitgevoerd. Indien het onvoldoend gemotiveerd bevel wordt verbroken, volgt de invrijheidsstelling.

Professor Franchimont wijst erop dat het anders ligt in een systeem waar de zaak binnen een bepaalde termijn ten gronde moet worden behandeld.

De heer Hugo Vandenberghe stipt aan dat er in Nederland een andere cultuur is; daar wordt enkel het zwaarste misdrijf voor de rechter gebracht, de andere kwalificaties voegen niets aan de strafmaat toe en worden niet onmiddellijk onderzocht.

Professor Franchimont sluit zich bij die opmerking aan.

TITEL III

Het vonnis en de vonnisgerechten

HOOFDSTUK 1

Het vonnis (artt. 280 tot 322)

Afdeling 1

Algemene bepalingen (art. 280)

Afdeling 2

De kenmerken van de rechtspleging (artt. 281 tot 284)

Professor Franchimont onderstreept dat hoofdstuk 1 van deze titel gaat over alles wat het vonnis betreft. Men herinnert eraan dat de commissie, in tegenstelling tot de minister, voor de afschaffing van het hof van assisen was.

Hoofdstuk 1 geldt voor alle rechtscolleges.

De mogelijkheid om een zaak met gesloten deuren te behandelen wordt uitgebreid (art. 281, tweede lid, dat de bewoordingen van artikel 6 van het EVRM precies overneemt).

Artikel 282, eerste lid, bepaalt dat de hoven en rechtbanken onder dezelfde voorwaarden als deze waaronder zij het sluiten der deuren kunnen bevelen, de publicatie en verspreiding via geschriften of audiovisuele middelen kunnen verbieden van teksten, tekeningen, foto's of enigerlei beelden waaruit de identiteit kan blijken van het slachtoffer, de benadeelde persoon, de burgerlijke partij, de beklaagde, de burgerrechtelijk aansprakelijke partij en de getuigen.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt of het om een persmisdrijf gaat.

Professor Franchimont antwoordt ontkennend.

De heer Mahoux vraagt zich af of men niet moet vrezen dat de partijen systematisch van die bepaling gebruik zullen maken.

Professor Franchimont antwoordt dat de rechter daarover zal oordelen. De tekst voorziet overigens in dezelfde voorwaarden als voor de behandeling met gesloten deuren.

De bepaling kan worden verantwoord door de overweging dat publicatie in de pers vaak meer onheil aanricht dan de behandeling met gesloten deuren.

De heer Mahoux wijst erop dat de publiciteit rond een vonnis als een extra straf zal worden beschouwd.

Professor Franchimont bevestigt dat en maakt de vergelijking met het bankroet, waar de rechtbank de bekendmaking van het vonnis kan uitspreken.

De heer Willems vraagt of de bepaling waarbij men verbod kan opleggen van publicatie ook van toepassing is op de onderzoeksgerechten. Dit lijkt hem noodzakelijk.

De heer Mahoux voegt eraan toe dat de voorwaarden voor de weigering van openbaarheid en voor de behandeling met gesloten deuren hem nogal vaag lijken.

Professor Franchimont herinnert eraan dat het om de tekst van het EVRM gaat.

Mevrouw de T' Serclaes onderstreept dat het om een uitzondering gaat. Men moet de regel als uitgangspunt nemen, namelijk dat de debatten openbaar zijn, en bekijken waarom men van die regel zou afwijken.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de noodzaak van de sereniteit van het debat. De uitzondering van artikel 10 EVRM geldt niet enkel voor de bescherming van de beklaagde, maar ook om de goede rechtsgang te verzekeren.

Spreker verwijst naar de vraag van de heer Willems met betrekking tot de publiciteit bij de onderzoeksgerechten. Hij verwijst naar het geheim van het onderzoek.

Professor Franchimont herinnert eraan dat hij bij de bespreking van de wet van 1990 betreffende de voorlopige hechtenis had voorgesteld dat men niet over een zaak zou mogen praten voor een gedetineerde voor het eerst voor de raadkamer is verschenen.

Men heeft hem daarin niet gevolgd en hij denkt dat dergelijke bepaling bij de pers niet in goede aarde zou vallen.

Men kan zich echter voorstellen dat de onderzoeksrechter in heel delicate zaken dergelijk verbod afkondigt en op die manier de mededelingen van de procureur des Konings en van de partijen verhindert.

De heer Mahoux vraagt zich af of het niet de onderzoeksrechter is, die het onderzoek à charge et à décharge voert, die het best geplaatst is om na te gaan of de voorwaarden in acht worden genomen.

Professor Franchimont gelooft het niet. Hij denkt dat het publiek meer belang zou hechten aan een mededeling van een onderzoeksrechter, omdat ze van een rechter afkomstig is en niet van het openbaar ministerie.

De heer Mahoux wijst erop dat men in het breed in de media uitgesmeerde dossier van het casino van Namen de gebeurtenissen in « real time » kan volgen via officiële mededelingen van het parket, terwijl er nog geen enkele verdediger aan bod is gekomen.

Spreker vraagt zich af of dat niet te ver gaat en of de rechten van de verdediging niet geschonden worden.

Professor Franchimont merkt op dat de advocaat zelf bepaalt hoe hij de verdediging aanpakt, en dat hij er soms belang bij heeft om tijdelijk te zwijgen.

Professor Vandeplas verwijst naar artikel 280. Zijn de zittingsmisdrijven hierdoor afgeschaft ? In de huidige stand van zaken kan de burgerlijke rechter immers nog steeds een straf uitspreken bij zittingsmisdrijven.

Professor Franchimont heeft er niets op tegen dat in artikel 280 uitdrukkelijk de zittingsmisdrijven vermeld worden.

Hij herinnert eraan dat men de straf bepaalt als een sanctie die de hoven en rechtbanken opleggen. Spreker gaat er echter van uit dat alle administratieve sancties straffen zijn, en door de hoven en rechtbanken uitgesproken zouden moeten worden.

De heer Hugo Vandenberghe merkt op dat het Hof van Straatsburg geen rekening houdt met de nationale kwalificatie, maar met de reële inhoud van de sanctie (cf. het arrest-Engel).

Afdeling 3

De rechtspleging ter terechtzitting (artt. 285 tot 313)

Professor Traest stipt aan dat de artikelen 285tot 313 voor het overgrote gedeelte een overname zijn van reeds bestaande bepalingen van het Wetboek van strafvordering. Een aantal wijzigingen zijn van zuiver technische aard, legistiek of taalkundig.

Artikel 303 met betrekking tot het splitsing tot het geding voert daarentegen een fundamentele wijziging in.

In de huidige stand van zaken kan een rechter zijn uitspraak over de strafmaat en over de schuldvraag niet splitsen. Er moet over beide zaken worden geoordeeld in één en hetzelfde vonnis, behoudens wat de procedure van het hof van assisen betreft.

De commissie vond het nuttig de mogelijkheid in te voeren om de uitspraak nopens schuldvraag en strafmaat te splitsen. Indien de beklaagde of het openbaar ministerie daarom verzoeken, heeft de rechter de bevoegdheid eerst over het bestaan van de feiten en over de schuld van de beklaagde te oordelen. Men krijgt aldus voor de correctionele rechtbank als het ware een procedure die gelijklopend is met de procedure voor het hof van assisen.

Deze bepaling werd ingevoerd omdat men thans voor een ietwat schizofrene situatie staat, waarbij de advocaat van de beklaagde, alhoewel hij eerst met klem de vrijspraak bepleit, op het einde van zijn pleidooi veiligheidshalve toch een milde toepassing van de strafwet of de opschorting dient te vragen.

Indien één van de beklaagden om de toepassing van deze procedure verzoekt, is zij van toepassing op alle beklaagden betrokken in dezelfde zaak.

Uiteraard heeft deze splitsing ook gevolgen met betrekking tot de aanwending van de middelen. Dit vindt men reeds terug in artikel 303, laatste lid, met betrekking tot het hoger beroep en het verzet.

De heer Hugo Vandenberghe onderlijnt dat men ook de redelijke termijn dient in acht te nemen. Spreker verwijst naar het geval waarbij prejudiciële geschillen worden opgeroepen, die zowel de schuldvraag als de strafmaat kunnen betreffen.

Professor Traest antwoordt dat de rechter een prejudiciële vraag over de eventuele strafmaat, die wordt opgeworpen bij het debat over de schuldvraag, voorlopig buiten beschouwing zal kunnen laten.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat een feitelijk probleem kan worden gevormd door het feit dat dezelfde rechtbank dient te oordelen over de schuldvraag en de strafmaat. Het feit dat de rechtbank op dezelfde wijze dient te zijn samengesteld bij beide debatten, eist dat er slechts een korte termijn verloopt tussen beide debatten. Er moet rekening worden gehouden met de mobiliteit of de versatiliteit van de rechters.

Professor Traest verwijst naar het voorgestelde derde lid dat bepaalt dat de debatten binnen de maand worden hervat, nadat over de feiten en over de schuldvraag is geoordeeld. Deze termijn, hoewel niet op straffe van nietigheid, lijkt niet voor schorsing vatbaar.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar het voorgestelde artikel 285 dat bepaalt dat de inleidende akte van rechtsingang, op straffe van nietigheid, nauwkeurig de feiten die de beklaagde ten laste worden gelegd, moet omschrijven. Betekent dit dat men, in het geval waarbij er een hele reeks beklaagden zijn, per beklaagde de juiste feitelijke kwalificatie moet omschrijven ?

Professor Traest meent dat dit niet de bedoeling is van het voorgestelde artikel. Het lijkt hem niet nodig dat men de specifieke rol van elke beklaagde bij een zelfde kwalificatie precies gaat omschrijven.

De heer Nimmegeers verwijst naar het geval van een bende dieven die gezamenlijk een hele reeks inbraken hebben gepleegd. Er worden verschillende straffen opgelegd naar gelang van de rol van ieder lid van de bende; zo krijgt de leider een zwaardere straf.

Professor Traest beaamt dit, maar in de kwalificatie op zich vindt men geen spoor van de verschillende rol van ieder lid. Ieder lid van de dievenbende zal worden vervolgd wegens diefstal, als dader of mededader. Het is aan de rechter om de rol van elkeen na te trekken bij de concrete straftoemeting.

Mevrouw de T' Serclaes vraagt wat het voordeel is van een splitsing van het proces en wie er belang bij heeft.

Professor Traest antwoordt dat de mogelijke splitsing kan leiden tot een zuiverder debat. Vaak lopen het debat over de schuldvraag en de straftoemeting immers te veel door elkaar en dit kan aanleiding geven tot de reeds aangehaalde schizofrene situatie waarbij de advocaat in zijn pleidooi rekening moet houden met het feit dat de rechter kan besluiten tot de schuld van de beklaagde. Ook al verdedigt hij de vrijspraak van zijn cliënt, toch moet hij ook met de mogelijke strafmaat rekening houden.

Mevrouw de T' Serclaes vraagt zich af of men in de praktijk in het tweede deel niet opnieuw zal beginnen pleiten over aspecten die met het eerste deel te maken hebben.

De heer Hugo Vandenberghe stipt aan dat de splitsing in elk geval zal leiden tot een grotere werklast voor de rechter die het systeem zal toepassen. Hij moet dan twee vonnissen maken, tweemaal de pleidooien aanhoren, enz.

Professor Traest antwoordt dat de rechter dient tussen te komen als men in het tweede debat opnieuw elementen aanhaalt die eigenlijk betrekking hebben op de schuldvraag. Voor het hof van assisen werkt dit systeem van splitsing trouwens zeer goed.

Mevrouw de T' Serclaes vraagt zich af of de voorgestelde bepaling niet kan worden aangewend om dilatoire redenen.

Professor Traest heeft niet de indruk dat de bepaling kan worden aangewend om dilatoire redenen. Vaak heeft de rechter wel al een idee over de strafmaat bij het beoordelen van de schuldvraag.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat het aangehaalde argument van de schizofrene situatie in de pleidooien van de advocaat er zou toe leiden dat bijna elke zaak waarin de schuld wordt ontkend zou dienen te worden gesplitst. Dit is moeilijk haalbaar.

De heer Willems vraagt of de rechter verplicht is de splitsing toe te staan als erom wordt verzocht. Is dit een recht of is het een mogelijkheid voor de rechter ?

Professor Traest antwoordt dat de rechtbank over de splitsing kan beslissen en ze eventueel kan afwijzen. Het is geen recht, maar een mogelijkheid. De burgerlijke partij heeft hiermee geen uitstaans, maar andere beklaagden zouden zich tegen de splitsing kunen verzetten.

Wat betreft artikel 289, laatste lid, vraagt de heer Hugo Vandenberghe of ook nu reeds de mogelijkheid bestaat van de aanwijzing van een vertegenwoordiger ad hoc.

Professor Traest antwoordt bevestigend. Dit is nu bepaald in artikel 2bis van de Voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering.

De heer Hugo Vandenberghe vestigt ook de aandacht op het laatste lid van artikel 290 dat bepaalt dat onregelmatigheden, nietigheden, enz, op straffe van uitsluiting dienen te worden opgeworpen op de inleidingszitting. Hoe gebeurt dit concreet, mondeling of schriftelijk ? Moet dit aan het openbaar ministerie worden meegedeeld ?Wat als de ondervraging van de beklaagde niet is afgelopen op de eerste zitting ? Waar plaatst men dan deze excepties ?

Professor Traest legt uit dat deze nieuwigheid voortvloeit uit het ontwerp-Bekaert; alle excepties moeten bij het begin van de zitting worden aangevoerd.

De minister begrijpt de bezorgdheid van de heer Vandenberghe. Vaak worden advocaten echter gecontacteerd door hun cliënten, de avond voor de zitting.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat men zou kunnen stellen dat er omtrent het meedelen van de excepties afspraken gemaakt worden tussen balie en parket. Een afwijking blijft dan steeds mogelijk.

Professor Traest verwijst ook naar de toelichting bij artikel 290. De feitenrechter kan bij tussenvonnis oordelen over de aangevoerde middelen, wat meestal niet het geval zal zijn, of het tussengeschil bij de zaak zelf voegen. In dit laatste geval krijgen de partijen tijd om te antwoorden; de excepties moeten dus wel op de inleidingszitting worden aangevoerd, maar de voorzitter is niet verplicht daarover ook meteen te beslissen.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt of men met de woorden « de eerste terechtzitting », in artikel 298 eerste lid, ook de inleidingszitting bedoelt.

Professor Traest antwoordt bevestigend.

Wat betreft onderafdeling 7 (de beraadslaging), stipt professor Traest aan dat artikel 312 overeenkomt met het huidige artikel 211bis. De formulering is echter ietwat aangepast en sluit aan bij de thans gehanteerde rechtspraak.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt wat men verstaat onder verzwaring. Als de eerste rechter de verjaring aanneemt en de tweede rechter niet, is er uiteraard sprake van verzwaring. Maar wat als de eerste rechter een bewijsstuk verwijderd heeft en de rechter in beroep dit stuk opnieuw wil gebruiken ?

Professor Traest meent dat er uiteraard sprake van verzwaring is als een eventuele vrijspraak wordt omgezet in een veroordeling. Als echter dezelfde straf wordt uitgesproken door de rechter in beroep, is er geen sprake van verzwaring, ook al baseert deze rechter zich op andere elementen, die oorspronkelijk uit het dossier waren geweerd.

De heer Nimmegeers meent dat het woord « gevoelen » in de Nederlandse tekst beter wordt vervangen door het woord « mening ».

Afdeling 4

De uitspraak van de beslissing (artt. 314 tot 320)

Wat betreft afdeling 4, wijst professor Traest op artikel 318 dat een nieuwigheid invoert met betrekking tot het toesturen van de uitspraak aan de partijen. Deze regel geldt niet voor de politierechtbank.

Afdeling 5

Bijzonder onderzoek naar de vermogensvoordelen (artt. 321 en 322)

Professor Traest stip aan dat afdeling 5 een ongewijzigde overname is van de wet van 19 december 2002.

HOOFDSTUK 2

De vonnisgerechten (artt. 323 tot 456)

Professor Traest stipt aan dat artikel 325 met betrekking tot de vormen van aanhangigmaking nieuw is, maar enkel wat de vorm betreft. Dit artikel geeft een overzichtelijke opsomming van de verschillende wijzen van aanhangigmaking van de zaak bij de politierechtbank.

Het voorgestelde artikel 332 is nieuw. Toezending van vonnis is niet verplicht wanneer de beslissing alleen betrekking heeft op een verkeersmisdrijf en er geen burgerlijke partij optreedt.

De artikelen met betrekking tot de correctionele rechtbank zijn geconcipieerd naar het model van de artikelen met betrekking tot de politierechtbank. Er is geen nieuwigheid vervat in de artikelen 333 tot 340. De recente wijzigingen met betrekking tot de verschijning van partijen zijn overgenomen in artikel 336. Artikel 337 betreft het verhoor van een anonieme getuige.

De heer Willems verwijst naar artikel 336, § 3, dat bepaalt dat de rechtbank kan toestaan dat de beklaagde zich laat vertegenwoordigen wanneer hij aantoont dat het hem onmogelijk is in persoon te verschijnen. Spreker meent nochtans dat het een algemeen recht is om zich altijd te laten vertegenwoordigen.

De heer Hugo Vandenberghe sluit zich hierbij aan. Dit sluit trouwens aan bij de rechtspraak van het Europees Hof van de rechten van de mens.

Professor Traest beaamt dat § 3 kan worden geschrapt. Hetzelfde geldt trouwens voor § 2. In § 5 dient dan de verwijzing naar § 2 te worden geschrapt.

De tekst dateert van september 2002. De verschijning van partijen werd gewijzigd door de wet van 12 februari 2003. Aldus dient artikel 336, en ook artikel 326, te worden getoetst aan de wet van 12 februari 2003.

In deze artikelen ontbreekt trouwens ook de regeling met betrekking tot het bevel tot medebrenging.

De heer Willems vestigt de aandacht op het feit dat de zaakvoerders, bij dagvaarding van een vennootschap, in principe door een afzonderlijke raadsman dienen te worden vertegenwoordigd. Vaak zijn er echter gelijklopende belangen. Moet deze regeling, die kostenverhogend werkt, dan gehandhaafd blijven ?

Professor Traest antwoordt dat de commissie niet heeft willen raken aan recente wetten, zoals de wet van 4 mei 1999 betreffende de verantwoordelijkheid van de rechtspersonen. Tevens mag men niet vergeten dat de neiging zal bestaan, indien vennootschap en afgevaardigd bestuurder door dezelfde raadsman worden verdedigd, het grootste deel van de schuld toe te schuiven naar de vennootschap. Men heeft willen verhinderen dat de zaakvoerder of afgevaardigd bestuurder zijn deel van de verantwoordelijkheid zou afschuiven op de vennootschap. Dit gevaar bestaat vooral bij KMO's.

Spreker is er zich van bewust dat deze regeling wat praktische problemen kan teweegbrengen. Nochtans was het reeds voor de wet van 1999 in de praktijk meestal het geval dat er een afzonderlijke raadsman tussenkwam voor de rechtspersoon en de natuurlijke persoon.

Met betrekking tot afdeling 3, het hof van beroep, zijn er geen wijzigingen ten opzichte van de bestaande wetgeving.

Ook afdeling 4, met betrekking tot het hof van assisen, bevat geen wijzigingen. Spreker stipt aan dat de commissie voorstander was van de afschaffing van het hof van assisen.

De heer Mahoux vraagt hoe de commissie haar standpunt, dat niet in de teksten tot uitdrukking is gekomen, verantwoord heeft.

Professor Traest antwoordt dat de commissie haar positie bepaalde nopens het hof van assisen, op vraag van toenmalig minister van Justitie S. Declerck.

Vooral de logge aard van de assisenprocedure en het langdurig karakter ervan, het feit dat de beslissing over de schuldvraag niet gemotiveerd wordt, en de afwezigheid van de mogelijkheid van hoger beroep, zijn argumenten die pleiten in de zin van de afschaffing van het hof van assisen.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt of de grondwet het beroep uitsluit.

Professor Traest antwoordt van niet. Men zou kunnen opteren voor een tussenoplossing, zoals het franse systeem, waarbij de jury wordt behouden in eerste aanleg en in hoger beroep, of voor een gemengd systeem met beroepsrechters en lekenrechters.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat het Europees Verdrag voor de mensenrechten in de dubbele aanleg voorziet.

De heer Mahoux vraagt of de commissie hierover gestemd heeft.

Professor Traest denkt van niet. Bij de bespreking bleek dat een meerderheid voorstander was van de afschaffing van het hof van assisen.

De heer Mahoux wijst erop dat zeggen dat de commissie zich voor de afschaffing van het hof van assisen heeft uitgesproken, wat een consensus veronderstelt, niet echt hetzelfde is als zeggen dat een meerderheid van de commissie zich voor die afschaffing heeft uitgesproken.

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat men volgens hem moet begrijpen dat uit de debatten in de commissie is gebleken dat een meerderheid van de leden voor de afschaffing was.

Professor Traest sluit zich hierbij aan. Men hoeft niet noodzakelijk te stemmen om vast te stellen voor welke optie de meerderheid zich uitspreekt.

De heer Mahoux vraagt of de voorstanders van de afschaffing geïnspireerd worden door technische redenen of door inhoudelijke redenen (volksjury, geen dubbele aanleg ...).

Mevrouw de T' Serclaes vraagt zich af of het niet mogelijk is door enkele technische wijzigingen aan te brengen aan de rechtspleging voor het hof van assisen, tegelijk het probleem van de motivering en dat van het ontbreken van de dubbele aanleg op te lossen.

De heer Hugo Vandenberghe onderstreept dat mogelijke wijzigingen in ieder geval binnen de krijtlijnen van de Grondwet moeten blijven.

Spreker verwijst naar het aanvullend protocol bij het Europees Verdrag mensenrechten, dat niet kan worden ondertekend, gelet op de erin vervatte dubbele aanleg voor gemeenrechtelijke procedures. Spreker meent dat België geen uitzondering zou moeten vormen en aldus ook de dubbele aanleg zou moeten voorzien. Het gebrek aan dubbele aanleg maakt van het hof van assisen een soort van moderne Russische roulette, one shot. Dit gebrek aan beroep ontneemt ook de geloofwaardigheid van het gerechtelijk systeem. De mogelijkheid van beroep vormt een bijkomende waarborg. En tweede vraag is of men de mondelinge procedure moet handhaven. Een derde vraag betreft de noodzaak om een beroep te doen op beroepsmagistraten.

Professor Traest wenst te verduidelijken dat de commissie niet gekant is tegen het principe van een participatie van leken in de rechtspraak. De argumenten voor de afschaffing van het hof van assisen zijn daarentegen eerder van juridisch-technische aard (gebrek aan motivering, afwezigheid van beroep, enz). Spreker meent zelfs dat een niet-jurist in de gewone assisenprocessen even goed in staat is om over de schuldvraag te oordelen als een jurist.

Spreker heeft ook vragen bij de idee dat het hof van assisen een uiting zou zijn van democratie. Dit is veeleer een uiting van traditie. Nederland lijkt niet minder democratisch hoewel het zich steeds heeft afgezet tegen een lekenrechtspraak. Tevens werkt de Nederlandse justitie zeker niet slechter dan de Belgische.

De mening van de commissie over de afschaffing van het hof van assisen is enkel een academisch advies. Het parlement heeft het uiteindelijke woord hierover.

De heer Hugo Vandenberghe onderlijnt dat het Hof te Straatsburg eist dat juridische beslissingen worden gemotiveerd. Men krijgt immers geen eerlijk proces als een rechtbank of een hof niet antwoordt op een essentieel middel ingeroepen door de verdediging. De bedoeling van de motivering is de legitimiteit van de juridische beslissing aan te tonen. Het is niet logisch dat men de belangrijkste juridische beslissingen niet dient te motiveren.

De heer Mahoux vraagt zich af of men alle problemen rond het hof van assisen kan oplossen zonder te raken aan het specifieke kenmerk ervan, namelijk het feit dat er recht wordt gesproken door een lekenjury.

Het zou interessant zijn de mening van specialisten in de rechtspleging daarover te kennen.

De heer Hugo Vandenberghe stipt aan dat hoorzittingen zullen worden georganiseerd. Hierbij kan specifieke aandacht worden besteed aan de problematiek van het hof van assisen. Er zal ongetwijfeld een principiële discussie volgen binnen het grondwettelijk kader.

Professor Traest meent dat het moeilijkst op te lossen probleem, indien men een lekenjury wenst te behouden, rijst op het vlak van de motivering. Men kan aan een lekenjury niet vragen te motiveren, tenzij men beslist over te gaan naar een gemengd systeem van lekenrechters en beroepsmagistraten.

De heer Hugo Vandenberghe wijst op het risico dat het Europees Hof van de rechten van de mens zal oordelen dat er geen eerlijk proces kan zijn als er een gebrek is aan motivering.

De heer Mahoux wijst erop dat indien er een motivering nodig is, die niet noodzakelijk juridisch moet zijn.

Het feit dat het om een lekenjury gaat, hoeft dan ook geen hinderpaal te zijn voor de motiveringsvereiste.

De innerlijke overtuiging kan bijvoorbeeld als een motivering worden beschouwd.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat die in een rechtsstaat niet kan volstaan om iemand te veroordelen.

Het probleem rijst vooral wanneer het om een complexe zaak gaat, met verscheidene vermoedelijke daders.

Volgens het Hof van Straatsburg moet de motivering immers op coherente wijze aansluiten bij de essentiële bestanddelen van de conclusies.

De motiveringsvereiste is niet alleen een « zaak van rechtspraak », maar is voor de burger ook een waarborg tegen willekeur, een verworvenheid van de Franse revolutie.

De heer Mahoux verklaart dat men kan proberen de minimumvoorwaarden te bepalen waaraan de motivering door de jury moet voldoen. Die motivering zal uiteraard in hoge mate verschillen van de motivering van een rechter. De elementen van subjectiviteit en emotie dreigen er ongetwijfeld een grotere rol in te spelen.

Professor Traest stipt aan dat men ook rekening dient te houden met een aantal technische bewijsregels. Als de verdediging een bepaald verweer aanvoert, dat niet is ontdaan van elke grond van geloofwaardigheid, dient het openbaar ministerie te bewijzen dat de betreffende omstandigheid niet is bewezen. Spreker twijfelt eraan dat men deze regel kan handhaven bij lekenrechters. Zij zijn immers niet gevormd in het rechtplegen.

Mevrouw de T' Serclaes vraagt zich af waarom de jury niet kan worden begeleid door een professional, die haar motivering in een juridische vorm kan gieten en haar kan wijzen op de bestanddelen die in een antwoord moeten voorkomen, maar die geen stemrecht heeft.

Professor Traest meent dat deze mogelijkheid inderdaad bestaat. Men dient zich dan wel te beraden over een aantal bijkomende zaken, zoals het aantal beroepsmagistraten dat men wenst toe te voegen, het feit of men hen al dan niet stemrecht dient te geven, enz.

De heer Mahoux vraagt wat de juridische betekenis is van het begrip « ontslag van rechtsvervolging », dat in artikel 439 wordt gebruikt.

Professor Traest antwoordt dat dit de huidige terminologie is. Er wordt eenvoudigweg de vrijspraak mee bedoeld.

In verband met de artikelen 405 en 406 van voorliggend voorstel, betreffende de vertalingen en de tolken, stelt mevrouw de T' Serclaes vast dat er verschillende bepalingen gelden al naargelang de beschuldigde een andere taal spreekt of doofstom is.

Waarom dat verschil ?

En indien de beschuldigde doofstom is, hoe kan hij dan de debatten volgen ? De voorgestelde bepaling behelst blijkbaar alleen de tot hem gerichte vragen en opmerkingen.

Mevrouw de T' Serclaes vraagt of alle debatten vertaald worden.

Professor Traest bevestigt dat. Men heeft niets aan de huidige wettekst veranderd.

De heer Hugo Vandenberghe onderstreept dat artikel 405 toepasselijk is voor een doofstomme. (Cf. art. 406, derde lid). Alleen is de vertaler in dat geval een specialist in gebarentaal.

Voor het overige wordt er doorlopend vertaald.

HOOFDSTUK 3

De gewone rechtsmiddelen (artt. 457 tot 472)

Professor Traest legt uit dat, wat het verzet betreft, de commissie de bestaande artikelen heeft overgenomen. Spreker verwijst ook naar de toelichting waarbij melding wordt gemaakt van de besprekingen die op dat ogenblik aan de gang waren in het Parlement over een eventuele beperking van het verzet (voorstel van de hh Erdman en Bourgeois), en die uiteindelijk hebben geleid tot de wet van 12 februari 2003.

Spreker vraagt zich af of het feit dat het algemeen recht op verzet in dezelfde mate dient te worden behouden. Het werd reeds beperkt door de wet van 12 februari 2003 dat bepaalt dat het vonnis wordt geacht op tegenspraak te zijn als de partijen bij de inleidingszitting zijn verschenen.

In de huidige stand van de wetgeving heeft men een recht om verstek te laten gaan, en om verzet aan te tekenen zelfs al was men perfect op de hoogte van de zitting. Het voorstel van de heren Bourgeois en Erdman stelde voor het verzet te beperken tot de gevallen waarin het verstek verschoonbaar was, bijvoorbeeld wanneer men niet op de hoogte was van de zitting of wanneer men wel op de hoogte was maar verstek heeft laten gaan om redenen onafhankelijk van zijn wil.

De heer Willems stelt vast dat men makkelijk het spoor bijster kan raken in een procedure. Vaak wordt een uitstel bijvoorbeeld mondeling meegedeeld op de zitting. Een schriftelijke mededeling zou hier misschien noodzakelijk zijn.

Professor Traest beaamt dat er soms vergissingen gebeuren in zaken met meerdere partijen. Indien de partijen op de inleidingszitting zijn verschenen, heeft men een contradictoir vonnis en kan men geen verzet meer aantekenen. Wel is het meer en meer de gewoonte dat de griffies toch een brief sturen met de nieuwe datum. Dit is uiteraard niet verplicht.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat de idee van het verschoonbaar verzet verder kan worden onderzocht. Men moet wel rekening houden met de internationalisering van de samenleving. Wanneer men geen in België gekende woonplaats heeft, dient immers te worden betekend aan de procureur des Konings te Brussel. Men moet zich hoeden voor eventuele gemakzucht, waarbij al te snel wordt betekend aan de procureur en geen verzet meer mogelijk is.

Wat het hoger beroep betreft (artikel 464 en volgende) stipt professor Traest aan dat er geen wijzigingen werden aangebracht aan de bestaande tekst. De commissie heeft wel discussies gehad omtrent het al dan niet behouden van de bijzondere termijn van 25 dagen voor het openbaar ministerie als voorzien in artikel 468 en over de principevraag of de algemene termijn voor hoger beroep van 15 dagen niet diende te worden verlengd tot een maand. In de praktijk worden immers vaak klachten geuit over deze korte termijn van 15 dagen; vaak krijgt men bovendien de kopie van het vonnis slechts na enkele dagen. Uiteindelijk werd de termijn niet verlengd om het parallellisme met de termijn van hoger beroep voor de aangehoudene niet in het gedrang te brengen (artikel 466).

De minister refereert aan de uiteenzetting van de heer Eerste voorzitter van het hof van beroep te Antwerpen ten voordele van de motivering van het hoger beroep.

De heer Hugo Vandenberghe stipt aan dat een bindende motivering hoe dan ook zou veronderstellen dat de termijn van hoger beroep wordt verlengd. Een bindende motivering binnen een termijn van 15 dagen is niet mogelijk. Dit zal waarschijnlijk wel op verzet stuiten van de balies.

HOOFDSTUK 4

De tenuitvoerlegging van vonnissen (artt. 473 tot 475)

Professor Traest stipt aan dat de bestaande tekst werd behouden met betrekking tot de tenuitvoerlegging van vonnissen.

HOOFDSTUK 5

De uitwissing en het herstel in eer en rechten (artt. 476 tot 491)

HOOFDSTUK 6

De gerechtskosten (artt. 492 tot 495)

HOOFDSTUK 7

Het centraal strafregister (artt. 496 tot 509)

Deze hoofdstukken nemen de bestaande (recente) wetgeving over.

De heer Mahoux onderstreept dat het belangrijk is erop toe te zien dat in de bepalingen over het strafregister niets staat dat strijdig is met de technologische vooruitgang.

Professor Traest antwoordt dat hoofdstuk 7 voornamelijk de inhoud van het centraal strafregister bepaalt en een antwoord wenst te vormen op de vraag aan wie de inhoud kan worden overgemaakt. Er wordt niets bepaald over de concrete uitwerking van het centraal strafregister. Dit dient te worden geregeld bij uitvoeringsbesluiten. Artikel 496 bepaalt wel dat het strafregister een systeem van geautomatiseerde verwerking is.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat aan de tekst van het voorliggende wetsvoorstel een artikel dient te worden toegevoegd met betrekking tot de inwerkingtreding.

V. HOORZITTINGEN

Na die eerste debatten heeft de commissie een reeks hoorzittingen gehouden met vertegenwoordigers van de diverse sectoren die bij voorliggend voorstel betrokken zijn :

— met de heer Y. Liégeois, eerste advocaat-generaal bij het hof van beroep te Antwerpen (namens het College van procureurs-generaal);

— met de vertegenwoordigers van de Belgische Vereniging van Onderzoeksrechters;

— met de vertegenwoordigers van de Orde van Vlaamse Balies en van de Ordre des barreaux francophone et germanophone;

— met mevrouw Anne Leriche, directeur van het Nationaal Instituut voor Criminalistiek en Criminologie;

— met mevrouw Diane Reynders, algemeen adviseur voor het strafrechtelijk beleid;

— met de heer Alwin Lox, diensthoofd beleidsondersteuning bij de algemene directie van de gerechtelijke politie;

— met de vertegenwoordigers van de justitiehuizen;

— met de heer Nève, ondervoorzitter van het Europees Comité inzake de voorkoming van folteringen en onmenselijke of vernederende handelingen of bestraffingen;

— met de heren Lahousse, eerste voorzitter van het Hof van Cassatie, en De Swaef, procureur-generaal bij het Hof van Cassatie.

Deze hoorzittingen werden opgenomen als bijlage 1 bij dit verslag.


Dit deel van het verslag (deel I) is eenparig goedgekeurd door de 10 aanwezige leden.

De rapporteurs, De voorzitter,
Nathalie de T' SERCLAES. Marie-José LALOY. Luc WILLEMS. Hugo VANDENBERGHE.

VI. OPRICHTING VAN EEN REDACTIECOMITÉ

Teneinde de tekst op te stellen die voortvloeit uit de besprekingen in eerste lezing, heeft de commissie beslist een redactiecomité op te richten, dat als volgt is samengesteld : de heer Jean du Jardin, procureur-generaal emeritus bij het Hof van Cassatie en buitengewoon hoogleraar emeritus aan de rechtsfaculteiten van Louvain-La-Neuve en Namen, de heer Armand Vandeplas, ere-voorzitter bij het hof van beroep te Antwerpen en buitengewoon hoogleraar emeritus aan de KU Leuven, en mevrouw Isabelle De Tandt, advocate bij de balie te Kortrijk.

De dienst Wetsevaluatie van de Senaat en het secretariaat van de commissie voor de Justitie namen eveneens deel aan de werkzaamheden van het redactiecomité en stonden in voor de administratieve en juridisch-technische ondersteuning ervan.

Het redactiecomité is in de periode van december 2004 tot september 2005 meer dan 30 maal samengekomen.

VII. ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING

1. Eerste lezing

Met het oog op de eerste lezing van de voorgestelde tekst werden de opmerkingen van de Raad van State, het Hof van Cassatie, de Hoge Raad voor de Justitie, de Belgische vereniging van onderzoeksrechters en de vertegenwoordigers van ordes van advocaten door de dienst Wetsevaluatie onderzocht en gesynthetiseerd. De nota's en tabellen werden door hun auteurs toegelicht in commissie.

1.1. Bespreking van de algemene opmerkingen van de Raad van State

A. Nota van de dienst Wetsevaluatie van de Senaat

De gevolgde techniek

De Raad van State is van oordeel dat over alle artikelen van het toekomstige Wetboek van strafprocesrecht afzonderlijk moet worden gestemd. De Raad blijft daarmee in de lijn van zijn recente adviespraktijk.

Men moet evenwel opmerken dat artikel 76 van de Grondwet (het vroegere artikel 41) een oude bepaling is en dat in het verleden codificaties in de regel werden doorgevoerd op de wijze die de Raad nu veroordeelt : zie bijvoorbeeld het Gerechtelijk Wetboek (artikel 1 van de wet van 10 oktober 1967) en het Wetboek van vennootschappen (artikel 2 van de wet van 7 mei 1999).

De Raad van State beveelt trouwens in zijn circulaire over wetgevingstechniek nog steeds aan hoofdstukken of onderafdelingen van wetten die uit meerdere artikels bestaan, met één enkele bepaling in te voegen, te wijzigen enz. (zie de formules 82 tot 85) en herinnerde tot in het recente verleden systematisch aan die aanbeveling in zijn adviezen.

Artikel 76 van de Grondwet bepaalt enkel dat over wetsontwerpen artikelsgewijs moet worden gestemd. Niets belet dat een artikel van een wetsontwerp meer dan één wetsartikel invoert, wijzigt of schrapt. Bovendien kan op elk ogenblik een gesplitste stemming worden gevraagd.

Het komt aan de commissie toe te oordelen of zij het advies van de Raad van State op dit punt al dan niet meent te moeten volgen.

De kwalificatie

De vraag over de juiste draagwijdte van artikel 77, eerste lid, 9º, van de Grondwet is van in den beginne omstreden geweest en heeft herhaaldelijk geleid tot beslissingen van de Parlementaire Overlegcommissie.

De interpretaties gaan van zeer restrictief (enkel deel II — Rechterlijke Organisatie — van het Gerechtelijk Wetboek) tot zeer extensief, zoals bijvoorbeeld voorgestaan door de Raad van State (zie eerste Periodiek Verslag van de Parlementaire Overlegcommissie, Stuk, Senaat, nr. 1-83/1). Uiteindelijk werd in de Parlementaire Overlegcommissie overeengekomen dat de regels betreffende de samenstelling en de organisatie van de rechtbanken evenals de regels die een structurele bevoegdheidstoewijzing inhouden, volgens de verplicht bicamerale procedure moeten worden behandeld, terwijl de andere bevoegdheidstoewijzingen evenals de regels betreffende de rechtspleging onder de optioneel bicamerale procedure ressorteren (zie tweede Periodiek Verslag van de Parlementaire Overlegcommissie, Stuk, Senaat, nr. 1-83/2).

Het voorstel van kwalificatie van de dienst Wetsevaluatie ging uit van die beslissing. De Raad van State daarentegen heeft nooit rekening willen houden met de beslissing van de Parlementaire Overlegcommissie, maar houdt systematisch vast aan zijn extensieve interpretatie.

De nota van de dienst Wetsevaluatie maakte overigens ook melding van twee alternatieve werkwijzen, waarbij het wetsvoorstel in zijn geheel als « artikel 77 » dan wel als « artikel 78 » zou worden gekwalificeerd. Die werkwijze biedt het voordeel dat de tekst niet dient te worden gesplitst.

Het komt de commissie en de Senaat toe te oordelen. In geval van verschil in zienswijze tussen de Senaat en de Kamer van volksvertegenwoordigers zal de Parlementaire Overlegcommissie uiteindelijk moeten beslissen.

De opheffingsbepalingen

Deze opmerking van de Raad van State is correct, maar het probleem was de commissie voor de Justitie niet ontgaan. Er moet evenwel ook worden verwezen naar de volgende algemene opmerkingen van de Raad. Het zal slechts mogelijk zijn een volledige lijst op te stellen van de noodzakelijke opheffingsbepalingen (en eventueel de wijzigingsbepalingen) nadat de voorgestelde tekst van het nieuwe Wetboek een min of meer definitieve vorm zal hebben gekregen.

Het incorporeren van alle bepalingen betreffende het strafprocesrecht in het Wetboek

Het komt de commissie toe te oordelen of de door de Raad van State vermelde artikelen van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt al dan niet in het nieuwe Wetboek moeten worden geïncorporeerd.

Het advies van de Raad van State vermeldt daarnaast een aantal recente wijzigingen aan het Wetboek van strafvordering waarmee de commissie Strafprocesrecht geen rekening heeft kunnen houden. Gemakkelijkheidshalve worden die wijzigingen hier vermeld in de volgorde van het Wetboek van strafvordering met vermelding van de wijzigingswet, de aard van de wijziging en, in voorkomend geval, het overeenstemmende artikel in het nieuwe Wetboek.

De wet van 13 maart 2003 wijzigde ook artikel 10 van de Voorafgaande Titel (geen overeenstemmend artikel in het nieuwe Wetboek); de wet van 5 augustus 2003 voegde in de Voorafgaande Titel een artikel 1bis in en wijzigde de artikelen 6, 7, 10, 12, 12bis en 21 (= artikel 32, eerste en tweede lid).

De bepalingen betreffende de verjaring van de strafvordering

Het komt de commissie toe zich ten gronde uit te spreken.

Incorporatie van toekomstige wetgeving

Het lijkt niet wenselijk potentiële toekomstige wetgeving nu reeds te incorporeren in de tekst van het nieuwe Wetboek. Het lijkt niet raadzaam de wetgevende procedures tot wijziging van de bestaande wetgeving op specifieke punten en waarover de twee wetgevende kamers zich nog ten gronde moeten uitspreken, te vermengen met een codificatieprocedure.

In voorkomend geval, als deze hangende ontwerpen of andere ontwerpen of voorstellen tot wijziging van het Wetboek van strafvordering zouden worden aangenomen, zal er moeten voor gezorgd worden dat de wijzigingen ook worden verwerkt in het nieuwe Wetboek.

De voorbehouden materies

Geen commentaar.

De wijzigingsbepalingen

Er wordt verwezen naar wat hiervoor werd gezegd in verband met de opheffingsbepalingen.

Concordantietabel, toelichting, overgangsbepalingen

Geen commentaar.

Een aantal opmerkingen van de Raad van State betreffen formele correcties, die gemakkelijk kunnen worden omgezet in de tekst.

Voor andere opmerkingen van de Raad van State geldt dat niet. Zo stelt de Raad in zijn advies geregeld opportuniteitsvragen, maar merkt hij op dat het « aan de wetgever staat te oordelen » of daarop moet worden ingegaan.

Bovendien opent de opmerking van de Raad soms een resem van mogelijkheden. Zie bijvoorbeeld de opmerking op blz. 191 van het advies : moeten alle regels betreffende de ondertekening worden bestraft met nietigheid van openbare orde ? Volgens de huidige tekst wel, maar wat als men vindt dat zulks inderdaad niet hoeft voor alle regels ? Voor welke regels dan wel en voor welke niet ? Het komt de Senaatscommissie toe een keuze te maken.

Daarnaast formuleert de Raad van State een aantal opmerkingen die de structuur van het voorstel en de interne coherentie ervan aanbelangen. Er kan worden verwezen :

— naar blz. 22 van het advies (punt 3) wat betreft de verwijzing naar de vrijwillige of gedwongen tussenkomende partij;

— naar de blz. 23 (in fine) en 24 wat betreft de verwijzing naar de arbeidsauditeur en de federale procureur;

— naar blz. 27 (in fine van de voorafgaande opmerkingen) en voetnoot 62 wat betreft de officieren en agenten van gerechtelijke politie;

— naar blz. 30 (bespreking van artikel 76) wat betreft de vormvereisten voor het verhoor van minderjarigen en meerderjarigen;

— naar de blz. 44 en 45 wat betreft de structuur van het Wetboek voor het regelen van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek;

— naar blz. 47 (bespreking van artikel 138) wat betreft de mini-instructie;

— naar blz. 74 (bespreking van artikel 280) wat betreft de uniformiteit van de terminologie (zie ook voetnoot nr. 160 op blz. 111);

— naar blz. 87 (bespreking van de artikelen 356 tot 366) wat betreft de procureur-generaal en zijn bevoegdheden en opdrachten.

Het komt de commissie toe zich over de opmerkingen uit te spreken.

Wat betreft de gevolgde techniek, wordt erop gewezen dat deze ook gevolgen kan hebben voor de kwalificatie. Als men ervoor opteert voor elk afzonderlijk artikel van het wetboek een afzonderlijk artikel van het wetsvoorstel te maken, zoals de Raad van State adviseert, dient men van elk artikel te bepalen of dit een materie regelt als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet, dan wel als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet. Deze techniek heeft dus veel nadelen.

B. Bespreking van de nota

Wat betreft de kwalificatie, wijst de heer Hugo Vandenberghe op de interessante piste waarbij het wetsvoorstel in zijn geheel als 77 zou worden gekwalificeerd.

Volgens de heer Mahoux is dit een vraag voor het overlegcomité.

De heer Hugo Vandenberghe bevestigt dat, maar verkiest de kwalificatie van de tekst aan het einde van de bespreking te behandelen wanneer de inhoud van ieder artikel duidelijker zal zijn.

Zowel de gevolgde techniek als de kwalificatie dienen op het einde te worden bekeken. Ook de lijst van de opheffingsbepalingen op het einde van de bespreking dient te worden opgesteld.

Wat betreft het incorporeren van recente wijzigingen, overloopt de heer Hugo Vandenberghe de lijst opgenomen in de nota.

De afschaffing van de militaire rechtscolleges dient uiteraard te worden doorgevoerd in het nieuwe Wetboek.

De vraag rijst waar de wet betreffende de bijzondere opsporingsmethoden (6 januari 2003) dient te worden geïntegreerd in het nieuwe Wetboek, bijvoorbeeld bij het bewijsrecht.

Zo rijst ook de vraag of de bepalingen met betrekking tot het centraal orgaan inbeslagnemingen wel in het nieuwe Strafwetboek thuishoren.

Professor Vandeplas meent van niet. Het gaat eerder om administratieve bepalingen.

De heer Hugo Vandenberghe is van oordeel dat de bepalingen met betrekking tot de inbeslagname van de bewijsstukken wel degelijk in voorliggend wetboek dienen te worden geïntegreerd.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt wat de draagwijdte is van het huidige artikel 86bis (wet van 5 augustus 2003).

De minister herinnert eraan dat dit het opsporen van telefoongesprekken betreft. Het gaat om een wet die de lijst wijzigt van de misdrijven waarvoor deze technieken gebruikt mogen worden.

De heer Hugo Vandenberghe besluit dat dit moet worden opgenomen, alsook de artikelen 86quinquies, 88sexies, 90ter, quater, decies en 104.

Ook de bepalingen met betrekking tot de afname van verklaringen met audiovisuele middelen dienen te worden opgenomen in het nieuwe Wetboek.

Artikel 137 van het huidige Wetboek van strafprocesrecht, als aangepast door de wet van 4 april 2003, met betrekking tot de bevoegdheid van de politierechter, moet eveneens worden geïntegreerd.

Hetzelfde geldt voor de artikelen 138, 6º, 163 en 590 met betrekking tot de verkeersveiligheid en voor de bepalingen met betrekking tot het verstek.

Artikel 165, tweede lid, en artikel 376, tweede lid,als gewijzigd door de wet van 19 maart 2003, en de artikelen 332 en 333 met betrekking tot de tolken dienen te worden aangepast.

De heer Hugo Vandenberghe verklaart dat artikel 10 van de voorafgaande titel opgenomen moet worden onder nr. 7 van de nota (voorbehouden materies)

Dit betreft de bevoegdheid van de Belgische rechtbanken om in het buitenland te vervolgen.

Hetzelfde geldt voor de bepalingen ingevoegd of gewijzigd door de wet van 5 augustus 2003.

Over de bepalingen betreffende de verjaring van de strafvordering dient de commissie zich ten gronde uit te spreken.

De minister wijst erop dat het wetsvoorstel bepalingen bevat inzake verjaring, te weten in de artikelen 31 en volgende.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt naar het advies van de Raad van State betreffende de verjaring.

De minister antwoordt dat de Raad van State de verschillende regelingen opsomt die na het voorstel zijn verschenen, en dat men een keuze moet maken.

1.2. Bespreking van de artikelen en de amendementen

Art. 1

De heer Hugo Vandenberghe deelt mede dat de discussie met betrekking tot de kwalificatie wordt gereserveerd.

Art. 2

BOEK I

Algemene beginselen

HOOFDSTUK I

Voorafgaande bepaling

Art. 1

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de opmerking van de Raad van State die voorstelt dit artikel te schrappen, omdat een verwijzing naar hogere rechtsnormen ongewenst is en omdat de verwijzing naar grondrechten in de parlementaire voorbereiding thuishoort (zie advies blz. 9).

Ook de verwijzing naar de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit worden volgens de Raad beter weggelaten, gezien die beginselen niet gelden voor alle bepalingen van het wetboek en zij rechtstreeks toepasselijk zijn in het interne recht.

Tevens stelt de Raad van State dat het beter zou zijn in de Nederlandse versie de woorden « een behandeling binnen een redelijke termijn » te vervangen door de woorden « een uitspraak binnen een redelijke termijn ». Spreker kan instemmen met deze laatste opmerking.

Wat betreft de voorgaande opmerking, meent spreker dat een verwijzing naar de hogere rechtsnorm in ieder geval niet schaadt.

Spreker verwijst naar een zeer recent arrest van het Duitse grondwettelijk Hof over de naleving van de arresten van het Europees Hof Mensenrechten te Straatsburg. Het Duitse grondwettelijk Hof heeft hierbij geoordeeld dat de Duitse grondwet primeert op het EVRM. Wij hebben een ander systeem,namelijk de directe werking van de supranationale norm in het Belgische recht.

Spreker meent bovendien dat de inlassing van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit in het nieuwe wetboek een grote stap vooruit betekenen. Het feit dat de proportionaliteit bijvoorbeeld niet wordt toegepast voor de rechten van de verdediging doet niets af aan de waarde van het beginsel.

De heer Mahoux verklaart dat men verwijst naar het Hof van Straatsburg, maar dat men steeds vaker naar het Hof van Justitie van Luxemburg zal moeten verwijzen.

Wat het subsidiariteitsbeginsel betreft, merkt spreker op dat er een grijze zone zal blijven bestaan waarin het moeilijk zal zijn om te bepalen wat subsidiair is.

Mevrouw de T' Serclaes verwijst naar de nota van professor Van Drooghenbroeck betreffende de toepassing van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit (zie bijlage 2.7 bij het verslag).

De heer Hugo Vandenberghe meent dat er weinig bezwaar bestaat binnen de commissie om de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit in de tekst te behouden. De innovatie bestaat erin dat men de wettelijke bepalingen met betrekking tot de strafprocedure kan lezen in dimensies. De rechter krijgt een werkinstrument dat meer mogelijkheden biedt om problemen op te lossen. Het legt een dynamische visie in de wet.

De houding van het Duitse grondwettelijk hof is niet dezelfde tegenover het Europees Hof van Justitie als tegenover het Europees Hof voor de rechten van de mens, omdat het Europees recht nationaal recht is.

Het Europees recht heeft een zekere voorrang in ons bestel. De Duitse rechter kan prejudiciële vragen stellen, en de betrokkene kan in beroep gaan voor het Europees Hof van Justitie indien de Duitse rechter het Europees recht niet correct toepast.

De beginselen die zijn opgesomd in artikel 1 van het voorstel van Wetboek bevonden zich ook in de nieuwe Grondwet.

Spreker vindt het op politiek vlak goed dat in een eerste artikel wordt herinnerd aan enkele belangrijke principes, en dit voor de pedagogische betekenis van het wetboek.

Mevrouw Nyssens stelt vast dat de commissie-Franchimont slechts enkele van de grote principes uit de internationale verdragen heeft overgenomen.

Hoe zit het met de andere, zoals de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en het gezinsleven, het zwijgrecht in de strafrechtspleging, enz. ?

De minister antwoordt dat een aantal rechten in artikel 1 verschillende aspecten vertonen. Het zwijgrecht, bijvoorbeeld, vloeit voort uit het recht van verdediging en uit het recht op een eerlijk proces.

De heer Hugo Vandenberghe stipt aan dat de commissie de basisrechten herneemt die frequent directe werking hebben op het verloop van het strafproces.

Amendementen nrs. 1 en 76

Mevrouw de T' Serclaes dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/2, amendement nr. 1), teneinde in het voorgestelde artikel 1 van het Wetboek van strafprocesrecht, tussen de woorden « de rechten van de verdediging, » en de woorden « het recht op een eerlijk proces, » de woorden « het recht op een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie, » in te voegen.

De indienster wijst erop dat dit recht bekrachtigd wordt door artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en door artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, en dat het ook deel uitmaakt van de algemene rechtsbeginselen erkend door ons Hof van Cassatie en onze rechtsleer.

Die waarborg is de laatste tien jaar erg op de voorgrond getreden, niet alleen voor onze nationale rechtscolleges, maar ook voor het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Gezien het belang ervan, lijkt het dus nuttig om hem op te nemen in artikel 1 van het voorstel van Wetboek.

Mevrouw de T' Serclaes stelt in haar tweede amendement (stuk Senaat, nr. 3-450/5, amendement nr. 76) ook voor om het beginsel van de loyauteit van de rechtspleging te vermelden.

De heer Mahoux zou willen dat de strafrechtelijke betekenis van dit beginsel uitdrukkelijk verklaard wordt.

De vorige spreekster merkt op dat dit beginsel opgenomen is in het Wetboek van strafvordering, en in rechtspraak behandeld wordt.

De heer Mahoux antwoordt dat het beginsel daarmee nog niet gedefinieerd is.

Mevrouw Defraigne meent dat men zich inderdaad kan afvragen hoe het loyauteitsbeginsel te verenigen valt met het zwijgrecht, dat deel uitmaakt van de rechten van de verdediging, en het recht om te liegen.

De minister benadrukt dat men de partijen in het geding — de verdediging en de burgerlijke partij — niet mag verwarren met de personen die het onderzoek verrichten, te weten de onderzoeksrechter en de procureur des Konings.

Het loyauteitsbeginsel in het huidige Wetboek van strafvordering en in het voorliggende voorstel, heeft betrekking op de twee laatstgenoemden.

Spreekster verwijst hieromtrent naar de artikelen 55 en 132 van het ontwerp van Wetboek.

Het opnemen van het loyauteitsbeginsel in artikel 1 is dus een pertinente vraag.

De heer Hugo Vandenberghe werpt op dat het principe van loyauteit een algemene draagwijdte zou krijgen als men het in artikel 1 plaatst. Het probleem van de loyauteit zou zich bijvoorbeeld kunnen stellen bij de uitoefening van de rechten van de verdediging of de rechten van de burgerlijke partij. Zo kan een advocaat, na weken pleiten, plots in ultimo bij de sluiting van de debatten opwerpen dat de oorspronkelijke dagvaarding van de burgerlijke partij zich niet in het dossier bevindt. Men plaatst dan de rechter voor een onmogelijke opdracht om het probleem ter zitting op te lossen en de zaak wordt vertraagd.

De minister geeft als voorbeeld van loyauteit inzake het vergaren van bewijzen, het probleem van de provocatie door de politie.

De heer Mahoux vraagt of het niet-naleven van het loyauteitsbeginsel een nietigheidsgrond oplevert.

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt ontkennend. In het voormelde voorbeeld zou de vertraging die is opgelopen als gevolg van het incident echter niet in aanmerking genomen kunnen worden.

Amendement nr. 91

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/6, amendement nr. 91), dat ertoe strekt na het woord « verdediging » de woorden « het zwijgrecht, het verbod om een rechtzoekende tegen zijn wil af te houden van de rechter die de wet hem toewijst » en na het woord « levenssfeer » de woorden « en van het gezinsleven » in te voegen.

Professor Vandeplas meent dat de inlassing van de principes van subsidiariteit en proportionaliteit eigenlijk niets meer dan een vrome wens uitdrukt. Spreker wijst erop dat deze principes blijkbaar gelijk worden gesteld met het recht van verdediging, onafhankelijke rechter, enz. Dit zou betekenen dat niet naleving ervan aanleiding zou kunnen geven tot vernietiging voor het Hof van cassatie.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat deze rechtsbeginselen inderdaad kunnen worden ingeroepen voor het Hof van Cassatie. Zo kan de proportionaliteit ook ingeroepen worden voor het Europees Hof voor de Mensenrechten te Straatsburg, dat heeft geoordeeld dat de proportionaliteit in elk artikel van het EVRM impliciet staat ingeschreven. De proportionaliteit is een methode ter afweging van de particuliere belangen. Het inroepen van de proportionaliteit voor het Hof van Cassatie impliceert ook steeds het inroepen van een bepaalde rechtsbepaling die niet proportioneel is toegepast.

Volgens de minister is artikel 1 bedoeld om de krachtlijnen aan te reiken. Het stelsel van de nietigheden wordt in andere bepalingen geregeld.

De heer Hugo Vandenberghe besluit dat niet iedere interferentie een schending vormt.

HOOFDSTUK 2

Het bewijs

Art. 2

Op dit artikel zijn geen amendementen ingediend, noch opmerkingen geformuleerd door de Raad van State.

Art. 3

Amendement nr. 92

De heer Hugo Vandenberghe merkt op dat dit artikel het begrip « loyauteit » bevat. Dit begrip is een « containerbegrip ».

De heer Mahoux antwoordt dat hier alleen sprake is van het bewijs, wat het openbaar ministerie en de burgerlijke partij aanbelangt.

Mevrouw de T' Serclaes wijst erop dat haar suggestie om het loyauteitsbeginsel op te nemen in artikel 2 er precies toe strekte het toe te passen op de strafprocedure in haar geheel.

De minister merkt op dat de OBFG voorstelt de woorden « de loyauteit van het proces » te vervangen door de woorden « de loyauteit van de procedure ».

Amendement nr. 92 van de heer Hugo Vandenberghe (stuk Senaat, nr. 3-450/6) heeft dezelfde strekking.

Mevrouw de T' Serclaes voegt eraan toe dat de OBFG nog andere opmerkingen maakt.

De Orde stelt voor te bepalen « la preuve est admise par toutes voies de droit, à l'exclusion, à peine de nullité d'ordre public, des moyens contraires aux prescriptions légales ou incompatibles avec la loyauté de la procédure ».

Zij stelt de volgende formulering voor : « Les éléments de preuve recueillis en violation des prescriptions légales, de la loyauté de la procédure, ou des principes généraux du droit, ainsi que les actes de la procédure qui en découlent, doivent être déclarés nuls et retirés du dossier, afin d'être déposés au greffe de la juridiction saisie, à peine de nullité de la décision prononcée. »

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar artikel 7, dat gaat over de nietigheden.

Hij wijst erop dat de door de Commissie-Franchimont voorgestelde tekst een tussenoplossing voorstaat. De rechter moet enige beoordelingsmarge krijgen, maar het naleven van de elementaire rechten van de verdediging mag niet afhangen van deze beoordeling.

Art. 4

Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.

HOOFDSTUK 3

De rechten van de verdediging

Art. 5

De Raad van State heeft de volgende opmerkingen :

1. In § 1, de woorden « eenieder die deelneemt aan het proces » vervangen door de woorden « iedere partij ».

2 Paragraaf 1 aanvullen met de woorden « volgens de nadere regels bepaald in dit Wetboek ».

3. In § 2, de woorden « Onverminderd de bepalingen voorzien in de internationale verdragen » schrappen.

4. In de Nederlandse tekst van § 2, de woorden « onder de in de wet omschreven modaliteiten » vervangen door de woorden « volgens de door de wet bepaalde regels ».

Amendementen nrs. 2 en 3

Mevrouw de T' Serclaes dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/2, amendement nr. 2), dat ertoe strekt in het opschrift van hoofdstuk 3, boek I, van het voorstel van Wetboek na het woord « verdediging » de woorden « van de partijen betrokken bij het proces » toe te voegen.

Dezelfde indienster dient een tweede amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/2, amendement nr. 3), dat ertoe strekt de aanhef van § 1 van artikel 5 te doen luiden als volgt : « Iedere partij betrokken bij het proces heeft het recht ... ».

Deze amendementen, die de tekst verduidelijken en gelijklopen met de opmerkingen van de Raad van State, vloeien voort uit de voorgaande bespreking.

Amendement nr. 87

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/6, amendement nr. 87), dat beoogt het opschrift van hoofdstuk 3 te vervangen als volgt : « De rechten van de verdediging en het recht op een eerlijk proces ».

Amendementen nrs. 6 en 7

De heren Coveliers en Willems dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/2, amendement nr. 7), dat ertoe strekt in de Nederlandse tekst de woorden « de rechten van de verdediging » te vervangen door de woorden « de rechten van verdediging »).

Amendement nr. 6 heeft dezelfde strekking, maar betreft het opschrift van Hoofdstuk 3, Boek I.

Mevrouw de T' Serclaes antwoordt dat het woord « la » in de Franse tekst van hoofdstuk 3 kan worden geschrapt, maar dat het toevoegen van de woorden « van alle partijen van het proces » de leesbaarheid van de tekst verhoogt.

Mevrouw Nyssens benadrukt dat in ieder geval een coherente oplossing moet worden gekozen : in de opschriften van de hoofstukken 3 en 5 is sprake van zowel « de rechten van de verdediging » als « de rechten van verdediging ».

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat het begrip rechten van verdediging een beginsel is van openbare orde, waarover er rechtspraak bestaat van het Hof van Cassatie. Spreker is niet geneigd de rechtsbegrippen voortdurend te wijzigen. Het is duidelijk dat de rechten van verdediging meer zijn dan de rechten van verdediging van de beklaagde. Het is evident dat dit het recht betreft van de procespartijen om hun standpunt naar voor te brengen. Rechten van procespartijen is niet hetzelfde als rechten van verdediging. Inderdaad zijn niet alle rechten van procespartijen van openbare orde. Het betreft hier een juridische discussie, geen etymologische.

Art. 6

De Raad van State heeft de volgende opmerkingen :

1. Het wetsontwerp bevat geen algemene regeling van het vraagstuk van de sanctie verbonden aan onregelmatig verkregen bewijzen. Toch hoort dit thuis in het Wetboek, met name in boek 1.

2. De wetgever moet ervoor zorgen dat de regeling van de sanctie verbonden aan onregelmatig verkregen bewijzen oordeelkundig wordt verbonden met de kwestie van de nietigheid van proceshandelingen. Zie, in dezelfde zin, ook de opmerkingen bij de artikel 102 en 218.

3. Er is een gebrek aan uniformiteit in de terminologie. Artikel 3 houdt in dat een onregelmatig verkregen bewijs niet mag worden geleverd. Volgens artikel 6 worden bewijzen verzameld met schending van de rechten van verdediging « uit de debatten geweerd ».

4. Mogen rechters die worden geconfronteerd met een onregelmatig verkregen bewijs, beschikken over een zekere beoordelingsvrijheid ?

5. Dit artikel vergt een aanpassing van artikel 8. Immers, de nietigverklaring van proceshandelingen kan niet alleen wanneer de wet uitdrukkelijk in nietigheid voorziet (zoals artikel 8 nu bepaalt), maar ook wanneer de proceshandeling de rechten van verdediging schendt (zoals artikel 6 bepaalt).

6. De bepaling die inhoudt dat de nietigheid van een handeling de nietigheid van de daaruit voortvloeiende proceshandelingen meebrengt, hoort thuis in Hoofdstuk 4.

De heer Mahoux haalt het voorbeeld aan van een onwettige huiszoeking. De tekst betekent dat de aldus verkregen bewijzen worden geweerd en dat de proceshandeling zelf nietig is.

Het is ook mogelijk dat op deze manier verzameld bewijsmateriaal leidt tot een onderzoekhandeling. Die zal dan ook nietig worden verklaard.

De heer Mahoux herhaalt dat de sanctie voor onrechtmatig verkregen bewijs wat hem betreft gedefinieerd wordt, namelijk de nietigheid.

Bedoelt de Raad van State de sanctie voor degene die getracht heeft op onwettige wijze bewijzen te vergaren ?

De heer Hugo Vandenberghe zegt dat de sanctie voor het onrechtmatig verkregen bewijs afhangt van de norm waarop een inbreuk is gepleegd.

Professor Vandeplas wijst erop dat er een onderscheid bestaat tussen het onrechtmatig verkregen bewijs en de schending van de rechten van verdediging. Men kan immers een onrechtmatig verkregen bewijs hebben, zonder dat echter de rechten van verdediging rechtstreeks zijn geschonden. Spreker haalt het voorbeeld aan waarbij de politie een huiszoeking verricht zonder toestemming en op een lijk stoot. Het verkrijgen van een onrechtmatig bewijs geeft dan aanleiding tot nietigheid van de handeling, maar niet van de hele opsporing.

De heer Hugo Vandenberghe stipt aan dat artikel 6 drie verschillende hypothesen bevat, wat verwarring kan geven. Bewijzen verzameld met schending van de rechten van verdediging worden uit de debatten geweerd. De Raad van State meent dat er niets wordt vermeld over het onrechtmatig verkregen bewijs. Hierbij rijst de vraag of het onrechtmatig verkregen bewijs een proceshandeling is; spreker meent dat dit eerder een procedurehandeling is.

Spreker merkt op dat de Nederlandse tekst, met « proceshandelingen » en de Franse tekst, met « actes de procedure » niet overeenstemmen.

De tekst van artikel 6 is hoe dan ook slecht geformuleerd. Welke proceshandelingen nietig worden verklaard hoort hier niet thuis.

Bovendien dient te worden bepaald wat er gebeurt met onrechtmatig verkregen bewijs zonder schending van de rechten van verdediging en zonder dat het proceshandelingen betreft.

De minister bevestigt dat artikel 6 drie verschillende stappen bedoelt. Zo wordt bewijsmateriaal dat is verkregen via een huiszoeking zonder bevel, geweerd uit de debatten.

Het proces-verbaal van de huiszoeking is nietig.

Als na een huiszoeking een verhoor wordt gehouden is ook die proceshandeling nietig, aangezien zij voortvloeit uit de huiszoeking.

Zowel de Raad van State als het college van procureurs-generaal stellen vragen bij de relevantie van artikel 6, aangezien het meteen wordt gevolgd door een hoofdstuk waarin de nietigheidsgronden in het algemeen worden geregeld.

De eerste opmerking van de Raad van State over de sanctie voor onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal dat niet is verkregen door een schending van de rechten van de verdediging, wordt overbodig als alle nietigheden worden behandeld in hoofdstuk 4.

Daarom stelt het college van procureurs-generaal voor artikel 6 te beperken tot de volgende formulering : « Les preuves recueillies en violation des droits de la défense et les actes de procédure violant ces droits sont sanctionnés conformément aux dispositions du chapitre 4. »

Volgens de heer Mahoux is het probleem het volgende. Met betrekking tot de lopende zaak moeten alle bewijzen die verkregen zijn via een onrechtmatige proceshandeling, worden geweerd. Er kunnen op dat ogenblik echter wel elementen worden verzameld over de protagonisten van de lopende zaak in verband met misdrijven die los staan van de zaak, en over derden.

Dat lijkt de bedoeling te zijn van de vraag van de Raad van State.

De heer Hugo Vandenberghe wijst nogmaals op het onderscheid tussen de Franse en de Nederlandse tekst. Voor het aangehaalde probleem is er in de Franse tekst een oplossing; men stelt er immers dat alle procedurehandelingen nietig zijn. In de Nederlandse tekst spreekt men daarentegen van proceshandelingen; men zou kunnen stellen dat de huiszoeking geen proceshandeling is.

Bovendien rijst het probleem van de loyauteit van het strafproces. Men kan de strafprocedure misbruiken en een huiszoeking verrichten « om iets te vinden ». Dit schendt het vermoeden van onschuld. Het onderzoek mag niet dienen « om te vissen », zonder vermoedens van feiten. Dit is tegen de rechtsstaat.

Professor Vandeplas verwijst naar een geval waarbij in de Chinese ambassade een huiszoeking werd verricht onder voorwendsel dat er hulpgeroep van binnen kwam. Dit was in feite echter niet het geval, er was enkel elke nacht veel lawaai. Zo vond men dat er een drukkerij was binnen de ambassade. Dit is deloyaal.

De heer Hugo Vandenberghe stipt aan dat tijdens de bespreking van artikel 6, drie problemen werden naar voor gebracht. Ten eerste is er geen sanctie voorzien voor het onrechtmatig verkregen bewijs. Wel wordt bepaald dat het bewijs met schending van de rechten van verdediging uit de debatten wordt geweerd. Verder blijkt er een discordantie te bestaan tussen de Franse en de Nederlandse tekst. « Acte de procédure » is niet hetzelfde als proceshandeling. Is de onrechtmatige huiszoeking bijvoorbeeld een proceshandeling of een procedurehandeling ? Ten slotte schept het laatste zinsdeel « hetgeen de nietigheid meebrengt ... »probleem. Misschien moet deze bepaling elders worden geplaatst en anders worden geformuleerd.

Spreker verwijst naar volgende nota van de dienst Wetsevaluatie :

« Theorie van de nietigheid in het kader van het wetsvoorstel houdende het Wetboek van strafprocesrecht »

Voorafgaande opmerkingen

Het probleem van de nietigheid van proceshandelingen komt in hoofdzaak aan bod in Boek I, hoofdstuk 4, van het wetsvoorstel. De Raad van State vestigt de aandacht van de wetgever evenwel op de nauwe samenhang tussen de kwestie van de nietigheid van proceshandelingen en die van de sanctie verbonden aan onregelmatig verkregen bewijzen. Deze laatste volgt vaak doch niet steeds uit de eerste. Bijgevolg behoort de wetgever die twee kwesties op oordeelkundige wijze met elkaar in verband te brengen.

De Raad van State merkt in dat verband overigens op dat de kwestie van de sanctie verbonden aan onregelmatig verkregen bewijzen niet duidelijk wordt geregeld in artikel 3, dat de rechtens aanvaardbare bewijzen betreft, noch in hoofdstuk 4, dat de gronden van nietigheid betreft. Dat probleem wordt vervolgens geregeld in de artikelen 218 en 234 van het voorstel, die zijn opgenomen in boek III, titel II, hoofdstuk 3, dat de regeling van de rechtspleging en de onderzoeksgerechten betreft (advies van de Raad van State, stuk Senaat, 3-450/4, blz. 10).

Het college van procureurs-generaal is het daarmee eens en wijst erop dat de theorie van de nietigheden alsook de kwestie van de zuivering van nietigheden tijdens het gerechtelijk onderzoek de draaischijf zou moeten vormen van het nieuwe Wetboek van strafprocesrecht (hoorzitting van de commissie voor de Justitie van de Senaat, 12 en 19 mei 2004, nota van eerste advocaat-generaal, Y. Liégeois, bijlage 1, blz. 14).

Ook de plaats van een aantal artikelen in het voorstel schept problemen. Men is het er immers vrijwel over eens dat enerzijds de precisering in artikel 6, volgens welke de nietigheid van een handeling de nietigheid meebrengt van de daaruit voortvloeiende proceshandelingen, als algemene regel daar niet op z'n plaats is, maar in hoofdstuk 4 moet staan, dat handelt over de nietigheidsgronden, en anderzijds over het feit dat artikel 8, tweede lid, al evenmin op z'n plaats staat.

Het beginsel « geen nietigheid zonder tekst »

De voorgestelde artikelen 7 tot en met 10 voeren een algemene theorie over de nietigheid in en bevestigen het beginsel dat er geen nietigheid is zonder tekst. Volgens de Hoge Raad voor de Justitie is het evenwel zeer de vraag of het mogelijk is inzake strafprocesrecht een systeem van zuiver tekstuele nietigheden te regelen. Het betreft hier een gevaarlijke denkoefening. Het is moeilijk het juiste evenwicht te vinden tussen een te limitatieve opsomming en een te ruime lijst.

De Hoge Raad vraagt zich af of het voorgestelde systeem niet te weinig flexibel is. Hij haalt het voorbeeld aan van provocatie door de politie, die al in de rechtspraak werd veroordeeld jaren voordat de wet dat deed. De Hoge Raad is bijgevolg voorstander van het behoud van een gemengd systeem dat in overeenstemming zou zijn met de recente rechtspraak van het Hof van Cassatie.

Bijgevolg zou de wetgever een weliswaar limitatieve maar exhaustieve lijst moeten opstellen van de bepalingen die bij niet-naleving gesanctioneerd worden met een nietigheid van openbare orde. Daar staat tegenover dat bewijzen verkregen of procedurehandelingen verricht in strijd met de andere wetsbepalingen, de loyauteit van het proces of de algemene rechtsbeginselen, niet uit de debatten kunnen worden geweerd noch nietig worden verklaard dan indien de rechter vaststelt dat het verzuim of de onregelmatigheid de betrouwbaarheid van het aldus verkregen bewijs aantast of dat het gebruik van dat bewijs of van die handeling in strijd is met het recht op een eerlijk proces. [Advies van de Hoge Raad voor de Justitie over het wetsvoorstel houdende het Wetboek van strafprocesrecht (Commissie-Franchimont), stuk Senaat, nr. 3-450/16, p. 7]. In die gevallen geldt een systeem van jurisprudentiële nietigheden, waarbij de rechter de regelmatigheid van de bewijzen of handelingen kan afwegen en de procedurele sanctie oplegt die hem aangewezen voorkomt. De artikelen 218, § 2, tweede lid, en 234, § 6, van het voorstel van Wetboek, zouden eveneens worden toegepast bij de nietigverklaring van die handelingen of stukken.

Nietigheid van openbare orde

Artikel 7, § 1, van het voorstel van Wetboek somt de nietigheidsgronden van openbare orde op. Uit de toelichting blijkt dat de lijst van de nietigheidsgronden in artikel 7 of in bijzondere wetten kan worden verruimd of verkort.

De volgende nietigheidsgronden kunnen evenwel aan die lijst worden toegevoegd :

— die welke verband houden met de openbaarheid van de terechtzittingen en van de vonnissen, met de motivering van de vonnissen en meer algemeen met de grondwettelijke waarborgen;

— het gebrek aan verhoor van de inverdenkinggestelde door de onderzoeksrechter vóór de verwijzing van de zaak naar het vonnisgerecht.

Wanneer ten slotte in de toekomst wetten betreffende nieuwe onderzoekstechnieken worden aangenomen, moet men in dit artikel daarvan melding maken. De Raad van State merkt op dat hier rekening moet worden gehouden met de wet van 6 januari 2003 betreffende de bijzondere opsporingsmethoden en enige andere onderzoeksmethoden. Die wet heeft onder meer een artikel 47quater ingevoegd in het Wetboek van strafvordering, dat de onontvankelijkheid van de strafvordering als straf oplegt bij provocatie door de politie. De werkgroep opgericht binnen de Ordre des barreaux francophones et germanophone stelt overigens voor aan het voorgestelde artikel 7, § 1, een 5º toe te voegen, om in de lijst van de nietigheidsgronden van openbare orde een aantal bepalingen op te nemen over de bijzondere opsporingsmethoden. Die wet kan immers leiden tot talloze en aanzienlijke schendingen van de individuele rechten en vrijheden van de betrokkenen.

Alvorens over te gaan tot de opmerkingen van de verschillende sprekers over de opsomming in artikel 7, § 1, is het belangrijk na te gaan hoe de aanhef van artikel 7, § 1, luidt : « De nietigheid is van openbare orde wanneer de wet dit uitdrukkelijk bepaalt en wanneer er een schending is van de bepalingen betreffende : ... ». Het college van procureurs-generaal wil de wetgever erop wijzen dat die volzin een dubbelzinnige boodschap inhoudt omdat het voegwoord « en » erop zou kunnen wijzen dat het om een cumulatieve interpretatie gaat. Het college van procureurs-generaal pleit nu precies voor een cumulatieve aanpak en bijgevolg voor het uitdrukkelijk vermelden van de sanctie van nietigheid van openbare orde in elke bedoelde bepaling omdat alleen die oplossing volgens het college werkzaam is. Dat neemt niet weg dat het college zich ervan bewust is dat ze niet samenvalt met die van de commissie Strafprocesrecht. Volgens het college moet hoe dan ook worden voorkomen dat artikel 7 tot twee uiteenlopende interpretaties leidt zoals thans mogelijk is.

Over de opsomming in artikel 7, § 1, wijst de Hoge Raad voor de Justitie erop dat de wetgever een limitatieve maar exhaustieve lijst moet opstellen van de bepalingen die bij niet-naleving moeten worden gesanctioneerd met een nietigheid van openbare orde. Volgens de Hoge Raad komt het voorgestelde artikel 7 echter niet tegemoet aan zijn bezorgdheden. De formulering van artikel 7, § 1, 1º, dat stelt dat de schending van de bepalingen over de organisatie en de bevoegdheid van de strafgerechten een nietigheid van openbare orde met zich brengt, stemt overeen met een gevestigde rechtsleer en een vaststaande rechtspraak. Het biedt evenwel geen ruimte voor nuances laat staan de thans bestaande excepties, ondermeer wat betreft de bevoegdheid ratione personae of ratione loci van de onderzoeksrechter (in dat verband verwijzen wij naar de voorbeelden die de Hoge Raad voor de Justitie aanhaalt — advies, blz. 6, stuk Senaat, nr. 3-450/16).

Volgens artikel 7, § 1, 2º, is er nietigheid van openbare orde wanneer er een schending is van de bepalingen betreffende de huisvredebreuk, de huiszoeking, het afluisteren en de onderzoeksmaatregelen die een schending van de lichamelijke integriteit meebrengen. Volgens de Raad van State zou het beter zijn geweest de bepalingen betreffende « de bescherming van de woning » te vermelden veeleer dan de bepalingen « betreffende de huisvredebreuk » (advies van de Raad van State, stuk Senaat, nr. 3-450/4, p. 104). De werkgroep opgericht binnen de Ordre des barreaux francophones et germanophone inzake het voorontwerp van Wetboek van strafprocesrecht stelt voor een verwijzing op te nemen naar de bescherming van de persoonlijke levenssfeer (cf. verslag, blz. 12 en 13).

In een ruimer verband vraagt de Raad van State zich af of het voorstel, in zoverre het niet naar precieze regels verwijst maar naar materies, niet strijdig is met het in artikel 1 genoemde proportionaliteitsbeginsel. Het staat aan de wetgever om te oordelen of de verschillende bepalingen betreffende die materies even belangrijk zijn en derhalve alle de nietigheid van openbare orde als straf moeten bepalen.

Naar de mening van de Hoge Raad voor de Justitie is de formulering van de nietigheden in artikel 7, § 1, 2º, te algemeen. Zo moeten alle bepalingen die betrekking hebben op de opgesomde materies niet noodzakelijk met zich brengen dat bewijzen verkregen met miskenning van die bepalingen, nietig zijn (bijvoorbeeld : een verzuim dat louter de vorm betreft bij een huiszoekingsbevel dat in een bepaald geval het verkeerde appartementsnummer vermeldt omdat de huiszoeking op de correcte plaats is uitgevoerd). De Hoge Raad wenst in de lijst veeleer tekstuele nietigheden van openbare orde opgenomen te zien die van aard zijn om de essentiële waarden van een proces aan te tasten zoals het ontbreken van de toestemming voor huiszoeking, het verkrijgen van bewijsmateriaal met schending van de fysieke integriteit, enz.

Volgens het college van procureurs-generaal moet de rechter over een ruimere beoordelingsbevoegdheid kunnen beschikken zodra er sprake is van een algemene materie zoals huisvredebreuk, huiszoeking, enz., die rekening moeten houden met het proportionaliteitsbeginsel en de punten van recente rechtspraak van het Hof van Cassatie in zoverre de overtreden wetsbepaling niet uitdrukkelijk voorziet in de nietigheid als sanctie (Hoorzitting van de commissie voor de Justitie van de Senaat, 12 en 19 mei 2004, nota van eerste advocaat-generaal Y. Liégeois, bijlage 1, blz. 9).

Met betrekking tot de andere nietigheden van openbare orde, die vermeld staan in artikel 7, § 1, 3º en 4º, van het wetsvoorstel merkt de Hoge Raad voor de Justitie op dat er geen bijzondere reden toe bestaat om de weglating van de handtekening van een handeling tot een nietigheidsgrond van openbare orde te maken. Hetzelfde geldt voor het weglaten van de datum indien die kan worden afgeleid uit andere dossiergegevens. Het college van procureurs-generaal is van oordeel dat het 3º en het 4º van het voorgestelde artikel 7, § 1, niet kunnen behoren tot de nietigheden van openbare orde en dat bijgevolg artikel 7, § 1, die niet hoeft te vermelden.

In het voorgestelde artikel 7, § 2, is het eveneens de vraag of de nietigheid van openbare orde door de rechter kan worden aangevoerd dan wel moet worden aangevoerd.

Over artikel 10 betreffende de dekking van de nietigheid vraagt de Raad van State dat de wetgever zou verklaren waarom de gevallen van nietigheid van openbare orde op een verschillende manier worden behandeld naargelang het gaat om het Wetboek van strafprocesrecht dan wel om het Gerechtelijk Wetboek. Artikel 10, 2º, sluit ook uit dat de nietigheid van openbare orde wordt gedekt terwijl artikel 864 van het Gerechtelijk Wetboek, waarop het voorstel geïnspireerd is, toepasselijk is op de gevallen van nietigheid van openbare orde (zie advies van de Raad van State, blz. 13).

Ten slotte merkt de Hoge Raad voor de Justitie op dat bewijzen die werden verkregen in strijd met bepalingen waarop de sanctie van nietigheid van openbare orde staat, uit de debatten moeten worden geweerd. De Hoge Raad stelt voor de artikelen 218, § 2, tweede lid, en 234, § 6, van het wetsvoorstel over te nemen die de rechtspraak van het Arbritragehof respecteren evenwel niet zonder te preciseren dat de beklaagde de ter griffie neergelegde stukken aldaar kan raadplegen en ze voor zijn verdediging kan gebruiken zonder dat aan de voorwaarde van toestemming van de rechter te koppelen.

Andere nietigheden

Artikel 9 van het voorstel luidt als volgt : « Met uitzondering van de gevallen bedoeld in artikel 7 kan de rechter een proceshandeling slechts nietig verklaren indien het verzuim of de onregelmatigheid waarvan aangifte wordt gedaan, de belangen van de partij die de exceptie inroept of de billijkheid van de procedure schaadt ».

De Raad van State is van oordeel dat het aan de wetgever staat om de voorgestelde tekst nader te preciseren of op zijn minst, tijdens de parlementaire voorbereiding uit te leggen welk specifiek geval bedoeld wordt met verwijzing naar het begrip billijkheid.

De Raad vraagt zich overigens af waarom in het voorgestelde artikel 10 de nietigheid niet eveneens is gedekt wanneer de bedoelde handeling het doel heeft bereikt dat de wet beoogde, zoals bepaald in artikel 867 van het Gerechtelijk Wetboek, waardoor het voorgestelde artikel is ingegeven.

Het bijzonder probleem van de schending van de rechten van verdediging

Artikel 6 luidt als volgt : « Bewijzen verzameld met schending van de rechten van de verdediging worden uit de debatten geweerd, terwijl proceshandelingen welke die rechten schenden, nietig worden verklaard, hetgeen de nietigheid meebrengt van de daaruit voortvloeiende proceshandelingen ».

In zoverre dat artikel, zo meent de Raad van State, bepaalt dat proceshandelingen die de rechten van verdediging schenden, nietig zijn, holt het artikel 8 uit door de algemeenheid en de onbepaaldheid van het begrip « schending van de rechten van verdediging ». Artikel 8 luidt immers als volgt : « Onder voorbehoud van de nietigheid van openbare orde kan geen enkele proceshandeling nietig worden verklaard indien de wet terzake niet uitdrukkelijk in nietigheid voorziet ». Volgens de Raad zou bijgevolg artikel 8 als volgt moeten luiden : « Een proceshandeling kan alleen worden nietig verklaard indien de wet uitdrukkelijk de nietigheid voorschrijft of indien de handeling strijdig is met de rechten van de verdediging », dit brengt ook een wijziging van artikel 6 mee.

Het College van procureurs-generaal merkt voorts op dat artikel 6 meer genuanceerd zou moeten zijn. Niet elk bewijs verkregen met schending van de rechten van de verdediging zou ambtshalve uit de debatten moeten worden geweerd. De regel betreffende de schending van de rechten van verdediging is te absoluut en kan niet in overeenstemming worden gebracht met de theorie van de nietigheid die het voorstel van wet voorstaat.

Bijgevolg stelt het College van procureurs-generaal de volgende lezing voor :

« Art. 6. — Bewijs verkregen met schending van de rechten van verdediging en procedurehandelingen die die rechten schenden, worden gesanctioneerd overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk 4 ».

De werkgroep binnen de Ordre des barreaux francophones et germanophone betreffende het voorontwerp van Wetboek van strafprocesrecht stelt voor artikel 6 als volgt te doen luiden :

« § 1. De vervolging moet niet-ontvankelijk worden verklaard wanneer het recht op een eerlijk proces niet langer gewaarborgd kan worden.

§ 2. Hetzelfde geldt bij een onherstelbare schending van de rechten van verdediging. De rechten van verdediging zijn onherstelbaar geschonden wanneer de beklaagde de algehele uitoefening van zijn rechten van verdediging niet meer bezit.

§ 3. Procedurehandelingen die strijdig zijn met de rechten van verdediging zijn nietig. »

De werkgroep merkt op dat :

1º het voorgestelde Wetboek van Strafprocesrecht verschillende nietigheidsgronden bevat doch niet in een sanctie voorziet wanneer het recht op een eerlijk proces niet gewaarborgd kan worden;

2º het begrip recht op een eerlijk proces samenvalt met dat in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en met artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten;

3º de voorgestelde sanctie de thans gevestigde jurisprudentie van het Hof van Cassatie bevestigt.

Gesteld dat de voorgestelde formulering niet in aanmerking komt, dan merkt de werkgroep op dat in artikel 6 de woorden « bewijzen verzamelt » vervangen zouden moeten worden door de woorden « bewijsmateriaal verzamelt ».

De bewijskracht van een stuk, een verklaring of een ander element dat in het kader van het opsporingsonderzoek of het gerechtelijk onderzoek is verzameld, zal afhangen van de waarde die de feitenrechter eraan hecht en zal slechts de juridische kwalificatie van bewijs bezitten als het die gekregen heeft van de rechter (zie verslag blz. 12).

Amendement nr. 93

De heer Hugo Vandenberghe dient amendement nr. 93 in (stuk Senaat, nr. 3-450/6), dat ertoe strekt artikel 6 te vervangen om aldus aan te sluiten bij het verslag van het Hof van Cassatie 2003 over het begrip « rechten van verdediging ».

Mevrouw Nyssens meent dat in artikel 6 de formule « rechten van de verdediging » niet mag worden vervangen door de formule « rechten van verdediging » (zie amendement van de heer Vandenberghe hierover).

Professor Franchimont verklaart dat het twee gangbare uitdrukkingen zijn. Er moet er één worden gekozen.

Volgens professor Franchimont kan men het liever hebben over de rechten « van verdediging ».

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de commentaar van de Raad van State, die stelt dat de sanctie op het onrechtmatig verkregen bewijs niet geregeld is. Inderdaad kan het onrechtmatig verkregen bewijs ook nog iets anders zijn dan de schending van de rechten van de verdediging.

Professor Franchimont benadrukt dat het in verband met de rechten van de verdediging niet gaat om een gewone nietigheid.

Om ze te kunnen aanvoeren, moet men eerst de naleving van de rechten van de verdediging hebben geëist voor de vonnisrechter.

Pas wanneer op die eis niet wordt ingegaan, kan dat aanleiding geven tot met name een voorziening in cassatie.

Daarom heeft de Commissie Strafprocesrecht voorzien in een afzonderlijk artikel aangaande de rechten van de verdediging.

Spreker herinnert eraan dat men het er tijdens eerdere besprekingen over eens was geworden dat de woorden « hetgeen de nietigheid meebrengt van de daaruit voortvloeiende proceshandelingen » geschrapt moesten worden.

De heer Hugo Vandenberghe stipt aan dat wordt bepaald dat de bewijzen met schending van de rechten van verdediging uit de debatten worden geweerd. Wat is juist het verschil met het onrechtmatig verkregen bewijs ?

Professor Traest verwijst naar het geval waarbij men bewijzen verkrijgt door bepaalde listen, het samenzetten in dezelfde cel van een informant en een verdachte; dat is geen nietigheid in de zin van artikel 7, maar is wel in strijd met het recht van verdediging.

De heer Hugo Vandenberghe blijft bij zijn standpunt dat de Raad van State een onderscheid maakt tussen het onrechtmatig verkregen bewijs (bijvoorbeeld de onwettige telefoontap) en de schending van de rechten van verdediging.

Professor Traest verduidelijkt dat artikel 6 precies fungeert als vangnet voor het geval er geen concrete wettelijke bepaling is geschonden. Spreker is het oneens met de kritiek van de Raad van State. De bewijselementen verkregen met schending van de rechten van verdediging zal men weren uit de debatten, het onrechtmatig verkregen bewijs wordt al dan niet geweerd uit de debatten, afhankelijk van de criteria die in de artikelen 7 en volgende worden aangeduid. Er wordt dus wel degelijk een sanctie bepaald.

Spreker heeft de indruk dat de kritiek van de Raad van State eerder doelt op het feit dat er geen duidelijke aflijning is tussen bewijs met schending van de rechten van verdediging en onrechtmatig verkregen bewijs. Er zijn dus wel degelijk sancties verbonden aan het onrechtmatig verkregen bewijs.

Ofwel is dit in strijd met de rechten van verdediging (en wordt dit uit de debatten geweerd), ofwel is het in strijd met artikel 7 en dus substantieel nietig, ofwel valt het onder artikel 9 en is er een appreciatiemogelijkheid.

Professor Franchimont herinnert eraan dat het eerste voorbeeld van een schending van de rechten van de verdediging, aangehaald door procureur-generaal Hayoit de Termicourt, een stuk betrof dat was ingediend na de sluiting van de debatten.

Dat geeft uiteraard aanleiding tot nietigheid, maar niet de nietigheid van het hele proces.

Spreker herhaalt dat de schending van de rechten van de verdediging niet tot een gewone nietigheid leidt.

Professor Franchimont stelt voor om veeleer te spreken over « gegevens » verzameld met schending van de rechten van de verdediging.

De heer Chevalier wijst erop dat bepaalde onderzoeksrechters een huiszoeking verrichten, met als enige motivering dat ze altijd wel iets zullen vinden.

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat een huiszoeking doen om iets te vinden indruist tegen de Europese Conventie voor de rechten van de mens. Hier bestaat rechtspraak over van het Europees Hof.

De heer Chevalier vraagt wat er dan gebeurt met de « andere » documenten die men vindt tijdens een huiszoeking, dus elementen waarop de huiszoeking in principe niet was gericht.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar het voorbeeld dat reeds is aangehaald. Bij een huiszoeking op onwettige wijze vindt men een lijk. Is de vaststelling dat men een lijk vindt dan absoluut nietig ?

De heer Chevalier verwijst naar de verplichting dit te melden overeenkomstig artikel 21 van het Wetboek van strafvordering.

Professor Franchimont bevestigt dat sommige onderzoeksrechters zo « op jacht » gaan, wat haaks staat op het subsidiariteitsprincipe.

Wanneer bij een regelmatig uitgevoerde huiszoeking andere elementen worden gevonden, kan volgens het Hof van Cassatie worden vervolgd.

Als de rechter de hierboven beschreven bedoelingen had, zou dat de huiszoeking weliswaar onregelmatig maken, maar die bedoelingen worden nooit expliciet geuit.

Volgens de heer Vandenberghe zou men die bedoelingen in bepaalde gevallen kunnen bewijzen door aan te tonen dat er onvoldoende materiële elementen waren om tot een huiszoeking over te gaan.

Spreker verwijst naar de problematiek van de informanten. In welke mate is het sturen van de informanten doelgericht ? Of is het eerder een algemene beweging om iets te vinden.

Professor Traest antwoordt dat men voor een onregelmatige huiszoeking staat als men kan bewijzen dat deze totaal niet was gericht op de zaak waarmee de onderzoeksrechter bezig is. Wat betreft het geval waarbij men een lijk vindt, acht spreker dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen de ontdekking van een misdrijf en de ontdekking van een stuk. Men kan moeilijk het ontdekken van een lijk ontkennen. Anders is het wanneer men bijvoorbeeld sporen ontdekt van een zwarte boekhouding.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat er geen onderscheid is. De titel waarop men steunt is altijd onwettig, ook al ontdekt men een lijk of een ander misdrijf. Heeft het Hof van Cassatie rechtspraak gewezen met betrekking tot deze materie ?

Professor Vandeplas antwoordt dat het Hof van Cassatie in een drie- à viertal arresten aanvaardt dat het onrechtmatig verkregen bewijs onder bepaalde omstandigheden, toch als bewijs kan worden aangewend.

Amendement nr. 88

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/6, amendement nr. 88), dat ertoe strekt artikel 6 te vervangen als volgt :

« De vervolging moet niet ontvankelijk worden verklaard wanneer het recht op een eerlijk proces niet langer gewaarborgd kan worden.

Hetzelfde geldt bij een onherstelbare schending van de rechten van de verdediging. De rechten van de verdediging zijn onherstelbaar geschonden wanneer de beklaagde de ontvankelijkheid van de vervolging of de gegrondheid van de tenlasteleggingen niet meer kan betwisten, enig ander verweermiddel aanvoeren, of bij de rechter enig verzoek indienen dat nuttig kan zijn bij de berechting van zijn zaak. »

Dit amendement strekt ertoe de voorgestelde tekst beter te doen aansluiten bij de jurisprudentie van het Hof van Cassatie, dat van oordeel is dat alleen een onherstelbare schending van de rechten van de verdediging leidt tot de niet-ontvankelijkheid van de vervolging.

Mevrouw de T' Serclaes verwijst naar de opmerkingen van de OBFG hierover en wil het standpunt van professor Franchimont in dat verband kennen.

Professor Franchimont kan het niet eens zijn met die opmerkingen omdat zij volgens hem te ver gaan.

Men kan de rechten van de verdediging — een bij uitstek vage en casuïstische materie — niet rangschikken onder de nietigheden van openbare orde.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat het amendement nr. 88 van mevrouw Nyssens slaat op de oorspronkelijke tekst van het artikel, terwijl de commissie heeft besloten deze tekst te wijzigen.

Spreker heeft vragen bij de woorden « violation irréparable ». Dit is verwarrend. Het recht van verdediging heeft jurisprudentieel een eigen inhoud. Iedere interferentie op de kern van de rechtspositie van de betrokkene maakt een schending uit van het recht van verdediging.

Volgens professor Franchimont is het concept « onherstelbare schending », voorgesteld in amendement nr. 88, te ruim en kan het leiden tot oeverloze debatten. Bovendien benadrukt hij dat de eerbiediging van de rechten van de verdediging en het eerlijk proces twee verschillende concepten zijn.

Het begrip van rechten van de verdediging geldt ook voor het slachtoffer. Die rechten zijn bijvoorbeeld onweerlegbaar geschonden wanneer het slachtoffer, dat een verklaring van benadeelde persoon heeft afgelegd, niet op de hoogte wordt gebracht van de datum van de terechtzitting waarop hij zich burgerlijke partij had kunnen stellen.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat men als motivering van artikel 6 kan verwijzen naar het verslag van het Hof van Cassatie 2003, waarin het recht van verdediging wordt gedefinieerd (zie amendement nr. 93).

HOOFDSTUK 4

De nietigheidsgronden

Art. 7

De heer Hugo Vandenberghe herinnert eraan dat in de inleidende zin van § 1 het woord « en » moet worden vervangen door het woord « of ».

Spreker verwijst naar de opmerkingen van de Hoge Raad voor de Justitie : « De regel vervat in artikel 7, § 1, eerste gedachtestreepje, van het wetsvoorstel, die stelt dat schending van de bepalingen over de organisatie en de bevoegdheid van de strafgerechten een nietigheid van openbare orde met zich brengt, is, wat het principe ervan betreft, in overeenstemming met een gevestigde rechtsleer en een vaststaande rechtspraak. In zijn huidige conceptie houdt die regel, met betrekking tot het voorbereidend onderzoek, niettemin nuances in en zelfs excepties waarvoor de huidige formulering van het voorontwerp geen enkele ruimte laat.

Dat is onder meer het geval voor :

— de bevoegdheid ratione loci van de onderzoeksrechter : indien bij de onderzoeksrechter een feit aanhangig wordt gemaakt waarvan men meent dat het aan zijn arrondissement kan worden gekoppeld en daarna uit het vervolg van het onderzoek blijkt dat dat niet het geval is, dan zijn de al uitgevoerde handelingen niet ipso facto nietig. Evenzo is de burgerlijkepartijstelling die werd gedaan voor een onderzoeksrechter die territoriaal niet bevoegd is, geldig zijn, waarbij die onderzoeksmagistraat de klacht, met toepassing van artikel 69 van het Wetboek van strafvordering, dient te verwijzen naar zijn bevoegde collega.

— de nietigheid die zou voortvloeien uit de onbevoegdheid ratione personae van de onderzoeksmagistraat zal enkel en alleen gelden voor de handelingen betreffende de persoon die valt onder een bijzondere rechtsmacht. Bovendien zullen, indien die onbevoegdheid slechts lopende het onderzoek blijkt, de tot dan verrichte handelingen regelmatig blijven. ».

De heer Hugo Vandenberghe stipt aan dat er een probleem blijft met de bijzondere procedures. Spreker meent bijvoorbeeld dat de prinsen niet kunnen worden ondervraagd door de onderzoeksrechter, maar wel door de eerste voorzitter van het hof van beroep te Brussel.

Met betrekking tot § 1, 1º, van artikel 7 verwijst de minister naar het advies van het Hof van Cassatie, waarin wordt benadrukt dat het concept « organisatie van de strafgerechten » wordt gebruikt in de betekenis die het Hof eraan geeft en dat het met name betrekking heeft op de samenstelling en de continuïteit van de zetel.

De professoren Franchimont en Traest wijzen erop dat deze materie krachtens het Gerechtelijk Wetboek van openbare orde is.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt of het wenselijk is om de schending van de bepalingen betreffende de openbaarheid van de terechtzittingen en de vonnissen, de motivatie van de vonnissen en meer in het algemeen, de grondwettelijke waarborgen, toe te voegen als gronden voor nietigheid van openbare orde.

Professor Franchimont heeft hier niets op tegen. Hij benadrukt evenwel dat de vermelding van de grondwettelijke waarborgen wel erg ver kan leiden.

Volgens de heer Hugo Vandenberghe vallen de openbaarheid van de terechtzittingen en de vonnissen alsook de motivatie van de vonnissen onder artikel 6.

Professor Traest beaamt dat de verwijzing naar de « garanties constitutionnelles » zeer vergaand is. Dit behelst immers zowel de bescherming van het privé-leven, als de onschendbaarheid van de woning, en dus alles wat met de huiszoeking heeft te maken. De term openbaarheid lijkt hem veel duidelijker.

Volgens de heer Hugo Vandenberghe vormt het ontbreken van verhoor van de inverdenkinggestelde door de onderzoeksrechter vóór de verwijzing naar het vonnisgerecht een schending van de rechten van de verdediging.

Spreker wijst op het feit dat artikel 6 van het EVRM van openbare orde is en dat de beginselen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid hier niet noodzakelijk dienen te worden herhaald. Enkel de bepalingen die niet van openbare orde zijn in de respectivelijke wetgeving dienen hier te worden opgenomen.

Professor Franchimont stelt voor de draagwijdte van het 2º van het artikel te beperken tot de schending van de grondvoorwaarden wat de bedoelde aangelegenheden betreft.

Professor Traest verwijst naar het voorbeeld van een huiszoekingsbevel met een verkeerd huisnummer, bijvoorbeeld 15 in plaats van 15a.

De heer Chevalier meent dat het strafrecht van strikte toepassing is en dat dergelijke huiszoeking dus nietig is. Spreker meent dat het 2º essentiële zaken betreft door de grondwet gewaarborgd en meent dus dat men de draagwijdte ervan niet dient te beperken tot de grondvoorwaarden. Het komt niet toe aan politionele instanties om, op basis van zogenaamde achtergrondinformatie, een andere interpretatie te geven aan de akte.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat men met grondvoorwaarden bedoelt de voorwaarden die de wet opsomt.

Moet men de nietigheid van de dagvaarding uitspreken als de voornaam verkeerd is ? Spreker meent van niet.

Het feit dat men 15 heeft genoteerd, maar uit de achtergrondinformatie kan opmaken dat het duidelijk om 15a gaat, is van gans andere orde dan bijvoorbeeld een niet gedateerd of een niet door de onderzoeksrechter ondertekend bevel. Dit zijn substantiële elementen van de akte. Als er geen nr. 15 bestaat, kan men moeilijk zeggen dat er hier een interpretatie wordt gegeven door de politionele instanties. Dit is een louter materiele lezing van de akte.

Professor Franchimont merkt op dat in het Gerechtelijk Wetboek staat dat de akte ondertekend moet zijn.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de opmerkingen van de Hoge Raad voor de Justitie, die zegt dat er « met betrekking tot de andere nietigheden van openbare orde, die vermeld worden in artikel 7, § 1, 3e en 4e gedachtestreepje van het wetsvoorstel, geen bijzondere reden is om de weglating van de handtekening van een handeling, zoals ingeroepen in § 1, 3º, tot een nietigheidsgrond van openbare orde te maken ».

In dezelfde overtuiging vraagt de Raad van State zich af of een proces-verbaal dat ondertekend is door de onderzoeksrechter en door de verhoorde persoon, maar waarop de handtekening van de griffier ontbreekt, werkelijk nietigheid van openbare orde moet meebrengen.

De Hoge Raad voor de Justitie voegt daaraan toe dat hetzelfde geldt voor de weglating van de datum, zoals vermeld in § 1, 4º, indien de betrokken datum kan worden afgeleid uit andere dossiergegevens.

Het college van procureurs-generaal van zijn kant vindt dat het 3º en 4º van artikel 7, § 1, niet bij de nietigheden van openbare orde horen en dat ze dus niet vermeld hoeven te worden in artikel 7, § 1.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat in het burgerlijk recht de fout herstelbaar is.

De minister merkt op dat de inzet bij het Gerechtelijk Wetboek niet dezelfde is als bij het Wetboek van strafprocesrecht. In dit laatste wetboek gaat het wel om de vrijheid van personen.

Kan er niet op de opmerkingen worden ingegaan door te verduidelijken dat de tekst bedoelt dat de akte door zijn opsteller ondertekend moet zijn ?

De heer Hugo Vandenberghe meent dat het een kwestie van gezond verstand is. Er is reeds een proces gevoerd in Straatsburg omdat de rechter stelde dat de handtekening van de advocaat onleesbaar was en hij dus niet kon uitmaken of de advocaat wel effectief had getekend.

Spreker voegt daaraan toe dat er niet werd op ingegaan omdat het Hof vond dat de nationale rechter zich hierover moest uitspreken en blijk moest geven van gezond verstand.

Professor Traest wijst erop dat de ondertekening van de akte getuigt van de echtheid van de akte. Zo weet men niet of een niet ondertekend huiszoekingsbevel wel degelijk door de onderzoeksrechter werd opgesteld.

De heer Hugo Vandenberghe stelt voor het 2º aan te vullen met de woorden de « grondvoorwaarden in verband met ... ». Daar zit de ondertekening automatisch bij.

Professor Franchimont geeft het voorbeeld van het instellen van een onderzoek. Daarvoor vraagt de jurisprudentie momenteel een schriftelijk en ondertekend document.

Het kan eventueel om een mondeling vordering gaan, maar die moet binnen 24 uur schriftelijk bevestigd worden.

Zelfs als het niet om een aanhoudingsbevel of een bevel tot huiszoeking gaat, is het toch een zeer belangrijk document en is het van belang te weten wie het ondertekend heeft en wanneer.

De minister benadrukt dat er traditioneel een onderscheid bestaat tussen vormvereiste en materieel vereiste. Zal men door in 2º het begrip materieel vereiste te introduceren dan geen verwarring zaaien wat de ondertekening en datering van de handeling betreft ?

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar lopende processen in Frankrijk met betrekking tot valsheid in geschriften, waarbij de vraag rijst of de onderzoeksrechter wel de betroffen procedurele handelingen heeft gesteld.

Mevrouw Nyssens verwijst naar de jurisprudentie van het Hof van Cassatie staat met betrekking tot de nietigheid op grond van de datering.

Gelet op deze jurisprudentie, is het onmogelijk de voorliggende tekst nog preciezer te maken.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat hier de vraag rijst welke, naar Belgische maatstaven, in 2004 de minimumstandaard is voor bepaalde daden van vervolging.

Deze vraag is een andere dan de vraag welke gevolgen in een concreet geval het Hof van Cassatie zal geven aan bijvoorbeeld een gebrek aan datum. Hier rijst een politieke vraag. Ofwel laat men de appreciatie van de datum en de handtekening open, ofwel beslist men dat een handtekening en een datum van dergelijk belang zijn dat zij in wezen grondvoorwaarden vormen voor de geldigheid van de handeling. Ook in het burgerlijk recht worden bepaalde vormelijke elementen beschouwd als tot de substantie van de akte behorend. Zo moet bijvoorbeeld de akte van beroep een datum dragen.

Professor Vandeplas meent dat men deze vereisten best niet uitdrukkelijk in de wet preciseert. Anders moet men ook duidelijk stellen wanneer de akte moet worden ondertekend. Vaak wordt de voorzitter in hoger beroep er attent op gemaakt dat de beschikking van verwijzing niet is ondertekend. Dit kan alsnog worden rechtgezet, want de wet zegt niet wanneer de akte moet worden ondertekend.

Professor Franchimont heeft bedenkingen bij de geldigheid van een dergelijke procedure.

Professor Traest wijst erop dat deze lacune van ondertekening herstelbaar is. Men moet dan wel vermelden dat dit werd hersteld, anders is er sprake van valsheid, aangezien het vonnis een datum draagt.

De heer Hugo Vandenberghe preciseert dat het om een materiele valsheid gaat; er is geen sprake van oogmerk om schade toe te brengen.

Professor Vandeplas wijst erop dat de arresten van het Hof van Cassatie nooit worden ondertekend op de dag dat zij worden uitgesproken. Er wordt eerst nog een toilet gemaakt van het arrest, wat een aantal dagen in beslag neemt.

De heer Hugo Vandenberghe beaamt dit. Het feit dat er pas enkele dagen later wordt getekend lijkt volgens spreker niet te leiden tot absolute nietigheid.

Professor Traest verwijst naar het voorbeeld van een huiszoekingsbevel. Men kan zich niet indenken dat een huiszoeking zou worden uitgevoerd op grond van een huiszoekingsbevel dat niet is ondertekend.

De heer Hugo Vandenberghe onderlijnt dat 3º en 4º algemeen zijn gesteld, en dus ook de ondertekening van arresten en vonnissen betreft. Het arrest wordt bijvoorbeeld op vrijdag uitgesproken, maar is slechts ondertekend en ter beschikking op de eerstvolgende zitting, bijvoorbeeld op woensdag.

Professor Franchimont merkt op dat het daar om de kopie gaat.

De minister verwijst naar de tekst die zij heeft voorgesteld. Zij benadrukt dat het dateren en ondertekenen van een proceshandeling zeker belangrijk is, aangezien op basis van dit document de handelingen kunnen worden uitgevoerd (bijvoorbeeld de huiszoeking wordt uitgevoerd door een officier van gerechtelijke politie, op basis van een bevel opgesteld door de onderzoeksrechter).

Professor Franchimont stelt voor subsidiair het 3º aan te vullen met een verwijzing naar de proceshandelingen die onder het 2º vallen.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat er in de praktijk al te veel voorbeelden voorhanden zijn waarbij de datum niet wordt gerespecteerd, zonder dat er absolute nietigheid dient uit te worden afgeleid.

Professor Traest meent dat het niet moeilijk zou zijn het vonnis of arrest slechts uit te spreken wanneer het is getekend.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de opmerking met betrekking tot het niet volgen van het proportionaliteitsbeginsel. Op de nietigheden vermeld in voorliggend artikel is het proportionaliteitsbeginsel echter niet van toepassing. De proportionaliteit speelt wel in artikel 9.

De minister merkt op dat het begrip proportionaliteit ook in het 4º vermeld staat.

Amendement nr. 8

Met betrekking tot § 2, stipt de heer Hugo Vandenberghe aan dat de nietigheid van openbare orde ambtshalve wordt uitgesproken, en niet « kan worden uitgesproken ».

Dit is ook de strekking van amendement nr. 8 van de heren Willems en Coveliers (stuk Senaat, nr. 3-450/2).

Amendement nr. 36

Amendement nr. 36 van mevrouw de T' Serclaes (stuk Senaat, nr. 3-450/2) stelt voor in § 1, het woord « en » te vervangen door het woord « of ».

Amendement nr. 94

De heer Hugo Vandenberghe dient amendement nr. 94 in (stuk Senaat, nr. 3-450/6), om in het 1º van § 1 het woord « materiële » in te voegen voor het woord « bevoegdheden ».

Spreker vraagt tevens wat men dient te doen met artikel 47quater van het huidig Wetboek met betrekking tot de niet-ontvankelijkheid van de procesvordering bij politieprovocatie.

Professor Franchimont antwoordt dat het daar niet om een gewone nietigheid gaat. De politieagent die provoceert, begaat een misdrijf.

De heer Hugo Vandenberghe merkt op dat dit ook in het huidige Wetboek van strafprocesrecht staat.

Het is niet noodzakelijk zo dat de vaststellingen van een nietige telefoontap a priori moeten verwijderd worden.

Het betreft hier geen nietigheid, maar wel de niet-ontvankelijkheid van de vordering.

Professor Traest meent dat deze bepaling niet bij de nietigheidsgronden dient te worden ondergebracht, maar best blijft behouden in een afzonderlijk artikel. Misschien kan dit beter bij hoofdstuk 3 worden geplaatst.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt wanneer de vordering onontvankelijk is. Zijn er ook andere hypothesen dan deze van de politieprovocatie ?

Professor Franchimont herinnert eraan dat er sprake is van niet-ontvankelijkheid wanneer de strafvordering gestoeld is op een misdrijf (schending van het beroepsgeheim, diefstal, enz.). Misschien moeten dergelijke gevallen in een afzonderlijk hoofdstuk besproken worden.

De heer Hugo Vandenberghe leidt hieruit af dat best een afzonderlijk hoofdstuk wordt opgenomen over de niet-ontvankelijkheid van de strafvordering.

Professor Franchimont bemerkt dat het dan veeleer om de « ontvankelijkheid van de strafvordering » zou moeten gaan.

De heer Chevalier vraagt of men hier enkel proceduregronden dient te voorzien, of ook materiële gronden. Spreker verwijst naar de notie van een onmogelijk misdrijf, bijvoorbeeld bij een buitenbaarmoederlijke zwangerschap en abortus. Moet de raadkamer dan nog worden ingeschakeld of kan de onderzoeksrechter zelfstandig beslissen dat er geen strafvervolging zal worden ingesteld ?

Professor Franchimont herinnert eraan dat de raadkamer kan beslissen op vordering van de onderzoeksrechter, meer bepaald inzake de burgerlijkepartijstelling.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat de rechter, in casu de raadkamer, de niet-ontvankelijkheid dient vast te stellen.

Professor Franchimont merkt op dat dit ook een rol kan spelen in het raam van het opsporingsonderzoek. De procureur des Konings kan seponeren.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de klachten ingediend tegen politici in de DHL-zaak en nachtlawaai. Spreker blijft erbij dat een algemene bepaling zou moeten worden ingelast over de ontvankelijkheid van de vordering. Als er omstandigheden zijn die de plano de vordering onontvankelijk maken, zoals politieprovocatie, dienen deze in de wet te worden opgenomen.

Professor Vandeplas meent dat een onderzoek in ieder geval nodig is. Ook bij politieprovocatie, dient te worden onderzocht of er inderdaad politieprovocatie is.

Het komt de heer Hugo Vandenberghe voor dat in het Nederlands systeem een systeem van niet-ontvankelijkheid bestaat bij ernstige fouten, waardoor bijvoorbeeld de kwaliteit van het bewijs door het openbaar ministerie niet voldoende rechtmatig wordt geacht. Spreker verwijst naar de zaak van de beursfraude.

Er moet duidelijkheid bestaan over het al dan niet gebruik van de notie van niet-ontvankelijkheid. Als men deze notie aanneemt moet men ook duidelijk aangeven in welke gevallen.

Professor Vandeplas verwijst naar het Engelse systeem waar de rechter een zeer ruime bevoegdheid krijgt toegewezen. Deze kan op elk ogenblik beslissen dat de vordering niet ontvankelijk is en een einde maken aan het strafproces.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat de bepaling met betrekking tot de niet-ontvankelijkheid in het geval van politieprovocatie het gevolg is van een arrest van het Hof van Cassatie. Men zou moeten onderzoeken in welke gevallen juist het Hof van Cassatie de strafvordering onontvankelijk verklaart.

Professor Franchimont antwoordt dat de niet-ontvankelijkheid om te beginnen al zeer ruim is. Er is niet alleen de verjaring, maar ook het gewijsde, de amnestie, ...

De heer Hugo Vandenberghe merkt op dat dit veeleer deel uitmaakt van het materieel recht.

Professor Franchimont benadrukt voorts dat er ook sprake is van onontvankelijkheid wanneer de vervolging zelf op een misdrijf is gebaseerd (provocatie, schending van het beroepsgeheim, ...).

De heer Hugo Vandenberghe herinnert eraan dat er moet worden uitgemaakt of iedere vervolging die daarop is gebaseerd, ook niet-ontvankelijk is.

Volgens spreker zou dit overdreven zijn. Wat zegt de vaststaande rechtspraak hierover ?

De heer Liégeois verwijst naar de bespreking van de BOM-wet waaruit duidelijk blijkt dat men perfect een misdrijf kan plegen en toch correcte vaststellingen kan maken. De politie die met een observatie is belast kan bijvoorbeeld tegen 200 km per uur iemand volgen en moet aldus misdrijven plegen om vaststellingen te kunnen doen.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat dit een uitzondering moet blijven. Spreker vindt niet dat het aan een rechtstaat is toegelaten a priori in de wet in te schrijven dat de overheid een misdrijf mag begaan. Dergelijke problemen dienen te worden opgelost door de rechtspraak, die daartoe de nodige middelen heeft, via bijvoorbeeld algemene rechtsbeginselen.

Professor Vandeplas meent dat er steeds werd aangenomen dat de politie geen misdrijf pleegt indien zij een overdreven snelheid aanwendt om vaststellingen te kunnen doen. Dit gebeurt in de uitvoering van haar opdracht.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst ook naar het geval waarbij een voorbijganger bij hulpgeroep uit een woning huisvredebreuk pleegt door de deur in te slaan.

Professor Vandeplas meent dat er dan sprake is van een noodgeval.

Art. 8

De minister herinnert eraan dat het tweede lid van artikel 8 in artikel 16 moet worden ingevoegd.

Amendement nr. 89

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-0450/6, amendement nr. 89), dat ertoe strekt artikel 8 te wijzigen als volgt :

A. De woorden « Onder voorbehoud van de nietigheid van openbare orde kan geen enkele proceshandeling nietig worden verklaard » vervangen door de woorden « Een proceshandeling kan alleen worden nietig verklaard ».

B. Na het eerste lid twee nieuwe leden invoegen, luidende :

« De nietigheid van bewijsmateriaal of van een proceshandeling brengt de nietigheid mee van de daaruit voortvloeiende proceshandelingen. Nietig verklaard bewijsmateriaal en procedurehandelingen worden uit de debatten geweerd. Nietig verklaarde stukken worden uit het dossier verwijderd en neergelegd ter griffie van het gerecht waarbij de zaak aanhangig is, op straffe van nietigheid van het vonnis. Deze stukken kunnen alleen nog à decharge worden gebruikt. »

Wat punt A betreft, wijst de indiener erop dat de woorden « Onder voorbehoud van de nietigheid van openbare orde » behoren te vervallen omdat handelingen die een bepaling overtreden waarop de nietigheid van openbare orde staat, per definitie nietig zijn.

Punt B bepaalt tot welke sanctie nietig verklaard bewijsmateriaal en handelingen aanleiding geven.

De minister kan het niet eens zijn met punt A van het amendement omdat er geen (onder)afdelingen bestaan over de verschillende soorten nietigheid.

De heer Hugo Vandenberghe kan zich hierbij aansluiten uit didactisch oogpunt.

Amendementen nrs. 95 en 97

De heer Vandenberghe dient amendement nr. 95 in (stuk Senaat, nr. 3-450/6), dat ertoe strekt het tweede lid te doen vervallen.

Amendement nr. 97 van mevrouw de T' Serclaes (stuk Senaat, nr. 3-450/6) heeft dezelfde strekking.

Art. 9

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de opmerkingen van de Raad van State. Deze vraagt verduidelijking over de woorden « of de billijkheid van de procedure ».

Professor Traest antwoordt dat deze notie is overgenomen uit artikel 6 van het EVRM (billijk proces). Deze notie wordt dus omlijnd door het EHRM.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt of er geen onderscheid is tussen « de billijkheid van de procedure » en « het billijk proces ».

Professor Traest antwoordt dat het de bedoeling is dat het proces in zijn geheel billijk dient te zijn. Het betreft hier het geval waarbij het gaat om een nietigheid die niet van openbare orde is.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat artikel 6 EVRM wel de nietigheid van openbare orde betreft.

Er zouden bepaalde onbillijkheden kunnen zijn in het onderzoek, die echter worden hersteld, zodat het proces in zijn geheel niet onbillijk is.

Professor Traest preciseert dat de bedoeling van deze toevoeging erin bestaat situaties te vermijden waarbij bijvoorbeeld een onregelmatige huiszoeking bij iemand leidt tot een bewijsstuk nopens een ander persoon. De Nederlandse rechtspraak stelt dan dat de huiszoeking onregelmatig was, maar dat enkel de belangen zijn geschaad van de persoon bij wie men onregelmatig is binnengetreden.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat de woorden « de billijkheid van de procedure » tot verwarring kunnen leiden. Het betreft hier immers geen nietigheid van openbare orde, en dit in tegenstelling tot artikel 6 EVRM..

De schending van het recht op een eerlijk proces valt immers onder § 1 van artikel 7.

De zaak Bricmont versus prins Karel is hier een zeer goed voorbeeld van. Hoewel in het procesverbaal melding werd gemaakt van een verhoor is de prins nooit verhoord door de eerste voorzitter van het hof van beroep van Brussel.

Men kon dus aanvoeren dat de manier waarop het gerechtelijk onderzoek was verlopen een eerlijke procesvoering onmogelijk maakte, wat het Hof overigens heeft bevestigd.

Professor Franchimont wijst erop dat de schending van het recht op een eerlijk proces veeleer een nietigheidsgrond is. Men mag niet uit het oog verliezen dat de niet-ontontvankelijkheid de burgerlijke partijen schaadt terwijl een nietigheid eventueel nog kan worden hersteld.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat een onontvankelijke strafvordering de burgerlijke vordering geenszins verhindert. Er rijst een groter probleem bij een nietige strafvordering, indien dezelfde rechter over de burgerlijke vordering dient te beslissen, gezien het vermoeden van onschuld.

Professor Vandeplas meent dat het proces billijk dient te zijn, en niet de procedure. In een procedure kunnen bepaalde zaken immers als onbillijk voorkomen, maar men moet het geheel van het proces nagaan.

De minister stelt vast dat de Raad van State niet echt vragen stelt bij het gebruik van dit begrip maar wel vraagt om verduidelijking ervan. Het college van procureurs-generaal heeft benadrukt dat ernaar verwezen moest worden.

Spreekster benadrukt dat er naast het belang van de partij die de nietigheid opwerpt, ook nog zoiets is als het algemene evenwicht van de strafprocedure die verschillende belangen met elkaar moet verzoenen.

Daarom kan het nuttig zijn om niet alleen het belang van de partijen te vermelden, maar ook de billijkheid van de procedure.

De heer Chevalier verwijst naar het voorbeeld van een rogatoire commissie waarbij de onderzoeksrechter meer doet dan van hem wordt gevraagd. Schendt dit de billijkheid van de procedure ?

Professor Vandeplas meent dat de onderzoeksrechter een bepaalde vordering krijgt van het openbaar ministerie; gaat hij buiten die opdracht, is dat nietig.

Amendement nr. 90

Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 90 in (stuk Senaat, nr. 3-450/6), dat de woorden « of de billijkheid van de procedure »doet vervallen. Tevens stelt littera B van het amendement voor het artikel aan te vullen met een nieuw lid, dat de gebruikelijke straf invoert voor onrechtmatig verzameld bewijsmateriaal.

Art. 10

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de opmerkingen van de Raad van State. Waarom wordt hier niet bepaald dat de nietigheden ook zijn gedekt wanneer blijkt dat de handeling het doel heeft bereikt dat de wet ermee beoogt, zoals dit het geval is in artikel 867 van het Gerechtelijk Wetboek ?

Tevens sluit de tekst uit dat de nietigheden van openbare orde worden gedekt, in tegenstelling tot artikel 864 van het Gerechtelijk Wetboek. De wetgever dient dit onderscheid te verantwoorden.

Professor Franchimont antwoordt dat het artikel inderdaad moet worden aangevuld. Het artikel uit het Gerechtelijk Wetboek is inderdaad vollediger, omdat het één paragraaf meer bevat.

Professor Traest meent dat het artikel werd gewijzigd op basis van een artikel van professor De Nauw in het liber amicorum van Marcel Storme « de norm achter de regel ». Professor De Nauw schrijft hierbij over de mogelijkheid de criteria van het Gerechtelijk Wetboek te transponeren naar het Wetboek van strafvordering. Daarbij stelt hij dat het in het strafprocesrecht veel moeilijker is na te gaan wat nu het eigenlijke doel van de akte was.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat het mogelijk moeilijker is na te gaan in het strafprocesrecht wat het doel is en of het is bereikt. Moet dit daarom echter worden uitgesloten ? Het bewijs moet worden geleverd door degene die de bepaling inroept.

Professor Vandeplas verwijst naar het voorbeeld van een dagvaarding die niet regelmatig is betekend. Als de gedagvaarde verschijnt en zich verdedigt, is het doel van de dagvaarding toch bereikt.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de tweede opmerking, die stelt dat de nietigheid van openbare orde in het Gerechtelijk Wetboek kan worden gedekt. Spreker verwijst naar het voorbeeld van een nietige confrontatie waarbij de beklaagde is overleden.

Professor Traest verwijst naar het voorbeeld van een dossier voor de vonnisrechter, waarbij blijkt dat het huiszoekingsbevel niet was getekend. Kan de onderzoeksrechter hier bevestigen dat hij het onderzoeksbevel wel degelijk heeft uitgeschreven op die datum ?

De vraag rijst of het gebrek kan worden gezuiverd. Kan men de akte toch rechtsgevolgen geven ?

Professor Franchimont verwijst naar het artikel van Alain De Nauw hierover.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de problematiek van het arrest van het Arbitragehof in de zaak-Van Noppen. Dit is hier niet in verwerkt.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de opmerkingen van de Raad van State met betrekking tot het in kracht van gewijsde gegane vonnis. De Raad van State meent dat de tekst van het eerste lid van het voorgestelde artikel nauwer moet aansluiten bij de toelichting, die geen gewag maakt van een definitief vonnis, maar wel van een in kracht van gewijsde gegane beslissing.

Ook de tekst van het tweede lid dient te worden aangepast, waarbij de uitleg gegeven in de toelichting beter wordt weergegeven, in het bijzonder wat betreft de partijen aanwezig op het strafgeding en die er vrij hun belangen hebben kunnen doen gelden.

Volgens professor Franchimont is de tekst van artikel 11, waarin sprake is van latere burgerlijke rechtsvorderingen, duidelijk.

HOOFDSTUK 5

Rechterlijk gewijsde

Art. 11

Wat de waarde van het vermoeden van waarheid betreft, zij verwezen naar de jurisprudentie van het Hof van Cassatie.

De woorden « onder voorbehoud van herziening van veroordelingen » zouden daarentegen moeten worden geschrapt.

Bovendien kan inderdaad beter worden gesproken van een « in kracht van gewijsde gegaan vonnis » dan van een « definitief vonnis ».

De minister wijst erop dat men het bovendien beter kan hebben over « beslissingen » aangezien het kan gaan om vonnissen of arresten.

Amendement nr. 9

De heren Coveliers en Willems dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/2, amendement nr. 9), dat ertoe strekt de woorden « definitief vonnis » te vervangen door de woorden « definitieve rechterlijke beslissing ».

Amendement nr. 98

Mevrouw Nyssens van haar kant dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/6, amendement nr. 98), dat ertoe strekt de woorden « definitief vonnis » te vervangen door de woorden « in kracht van gewijsde gegane beslissing ».

Over het tweede lid van artikel 11 vraagt mevrouw Nyssens wat rechtsleer en jurisprudentie zeggen over het onderscheid tussen de burgerrechtelijke fout en de strafrechtelijke fout.

Volgens de heer Hugo Vandenberghe is over deze kwestie al veel gediscussieerd maar is er geen parlementaire meerderheid te vinden voor het idee dat een strafrechtelijke fout die schade heeft veroorzaakt, niet als een burgerrechtelijke fout moet worden beschouwd.

Volgens spreker moet deze kwestie niet worden behandeld tijdens de bespreking van het ontwerp van Wetboek van strafprocesrecht.

In het tweede lid van artikel 11 staat immers niets over de burgerrechtelijke fout.

Amendement nr. 99

Mevrouw de T' Serclaes dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/6, amendement nr. 99), dat ertoe strekt het tweede lid van artikel 11 te vervangen als volgt :

« Het gezag van het rechterlijk gewijsde van de beslissing betreffende de strafvordering heeft uitwerking voor de partijen in het strafgeding die er hun rechten vrij hebben kunnen laten gelden. Bij een later civielrechtelijk proces geldt het gezag van het rechterlijk gewijsde van de beslissing betreffende de strafvordering als vermoeden van waarheid en is vatbaar voor tegenbewijs door elke partij die geen partij was in de strafvordering of die er haar rechten niet vrij heeft kunnen laten gelden. »

Professor Vandeplas meent dat de woorden « qui ont pu librement y faire valoir leurs interêts » niets bijbrengen.

De verklaring dat de burgerlijke partij in een later civielrechtelijk proces het gezag van gewijsde van de beslissing betreffende de strafvordering kan betwisten, hoort volgens de indiener thuis in de parlementaire voorbereiding en niet in de wet.

De beslissing heeft gezag van gewijsde voor alle partijen in het geding en dus ook voor de burgerlijke partij, als die er is.

Professor Franchimont benadrukt dat dat klopt voor zover de burgerlijke partij zich heeft kunnen verdedigen. Zo is in de rechtspraak geoordeeld dat er ten aanzien van de verzekeraar geen sprake kon zijn van gezag van gewijsde.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar het voorbeeld van de verzekeraar die niet vrijuit kan pleiten in strafzaken, aangezien hij niet kan pleiten tegen het belang van de beklaagde.

Het amendement van mevrouw de T' Serclaes is uiteraard juist, maar men kan zich afvragen of dit uitdrukkelijk in de wet dient te worden opgenomen.

Art. 12

De Raad van State wijst op een tegenstrijdigheid tussen artikel 12 en artikel 319 (zie stuk Senaat, nr. 3-450/4, blz. 81).

Artikel 319 dient te vervallen. Dit artikel bepaalt dat de artikelen 23 tot 26 en 28 van het Gerechtelijk Wetboek van toepassing zijn, terwijl artikel 12 bepaalt dat de artikelen 23 tot 28 slechts van toepassing zijn op beslissingen die verband houden met de burgerlijke rechtsvordering.

Voor het overige wordt erop gewezen dat de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek betreffende het gezag van gewijsde in burgerlijke zaken niet van toepassing zijn op het gezag van gewijsde in strafzaken.

Volgens de heer Hugo Vandenberghe is de opmerking van de Raad van State terecht en moet artikel 12 behouden blijven.

Spreker vraagt waarom artikel 27 in artikel 319 niet wordt opgenomen. Is daar een welbepaalde reden voor ?

Volgens de minister wordt in de artikelen 11 en 12 een ander principe geregeld dan in artikel 319.

In de artikelen 11 en 12 is sprake van een beslissing die in kracht van gewijsde zijn gegaan en waartegen dus geen enkel rechtsmiddel meer kan worden aangewend, terwijl artikel 319 betrekking heeft op beslissingen die gezag van gewijsde hebben vanaf de uitspraak.

Artikel 319 heeft dus wel degelijk zin en het is logisch dat er niet wordt verwezen naar artikel 27.

Professor Franchimont is het daarmee eens.

HOOFDSTUK 6

De samenhang, de ondeelbaarheid en de aanhangigheid

Art. 13

De Raad van State formuleert de twee volgende opmerkingen :

1. De huidige artikelen 482bis en 503bis van het Wetboek van strafvordering moeten voorlopig in stand worden gehouden, want zij maken deel uit van een voorbehouden materie.

2. In het derde lid zijn de woorden « en dit zonder dat het verband tussen die zaken het onderzoek van de ene en zonder de andere verhindert » onduidelijk. Er wordt voorgesteld deze woorden te vervangen door de woorden « zelfs als de zaken waartussen een verband is, afzonderlijk zouden kunnen worden onderzocht ».

Amendement nr. 100

Mevrouw de T' Serclaes dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/6, amendement nr. 100), dat de tweede opmerking van de Raad van State weergeeft.

Professor Franchimont herinnert eraan dat het college van procureurs-generaal opmerkingen had over dit artikel.

De voorliggende tekst weerspiegelt de gebruikelijke theorie terzake.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat de bepalingen met betrekking tot de voorrang van rechtsmacht niet zijn opgenomen in het voorstel. De artikelen 482bis en 503bis moeten dus worden behouden.

Professor Franchimont herinnert eraan dat de commissie voor het strafprocesrecht noch de bijzondere rechtspleging en, noch de rechtspleging voor het Hof van Cassatie besproken heeft.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat men best in artikel 13 opneemt « onder voorbehoud van bijzondere bepalingen ». Er moet immers een verwijzing zijn naar de bijzondere regels.

Professor Franchimont wijst erop dat de artikelen in de huidige stand van het ontwerp van toepassing blijven, net zoals de artikelen 27 en 28 die inzake voorhechtenis naast de wet van 1990 blijven bestaan.

De heer Hugo Vandenberghe is van oordeel dat een verwijzing nodig is.

Het volstaat niet dat de inhoudstafel van het ontwerp van Wetboek het bestaan van voorbehouden materies vermeldt. Deze kwestie moet geregeld worden.

De minister verklaart dat de wetgever moet kiezen tussen de opheffing van het huidige Wetboek op enkele bepalingen na die behouden blijven, en de algehele opheffing ervan, waarbij de betreffende bepalingen via amendementen in de voorliggende tekst ingevoegd worden.

Er zijn drie soorten voorbehouden materies : het cassatieberoep, de bijzondere rechtspleging en het internationaal strafrecht.

De heer Hugo Vandenberghe benadrukt dat het niet realistisch is deze materies in het raam van de voorliggende tekst te willen regelen.

De heer Mahoux vraagt hoe de hiërarchie der rechtsnormen geregeld wordt met betrekking tot het internationaal strafrecht.

Professor Franchimont antwoordt dat de rechtstreeks toepasbare normen integraal deel uitmaken van het Belgisch recht, maar dat zij niet noodzakelijk in het Wetboek van strafprocesrecht opgenomen hoeven te worden.

De minister meent dat het Wetboek wel de voorwaarden moet bepalen waaronder de Belgische rechtbanken bevoegd zijn om een dossier te behandelen dat een grensoverschrijdend aspect bevat.

De heer Mahoux vraagt of het ontwerp van Wetboek om didactische redenen niet moet verwijzen naar de bestaande bijzondere bepalingen.

Professor Franchimont meent van niet. Artikel 1, dat onder meer verwijst naar internationale verdragen, doet dat trouwens reeds ten dele.

De heer Mahoux merkt op dat sommige aangelegenheden in dergelijke verdragen niet aan bod komen.

De heer Hugo Vandenberghe verklaart dat het zaak is te weten of men een nieuw Wetboek van strafprocesrecht kan aannemen zonder de bestaande essentiële bepalingen inzake universele bevoegdheid erin op te nemen.

Professor Franchimont antwoordt dat men de gewijzigde artikelen 6 tot 14 van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering moet overnemen.

De heer Hugo Vandenberghe besluit dat men moet nagaan waar deze bepalingen over de universele bevoegdheid kunnen worden geplaatst.

Men moet ook beslissen wat gebeurt met de bijzondere procedures, zoals de voorziening in cassatie, de voorrang van rechtsmacht, enz. Een verwijzing of een opname van deze bepalingen in dit Wetboek van strafprocesrecht lijkt spreker noodzakelijk.

Professor Franchimont herinnert eraan dat het internationaal strafrecht in een ander onderzoek bestudeerd werd. Het betreft de bevoegdheid van het Belgische gerecht en de toepasbare wet, de internationale juridische samenwerking, en de uitlevering.

De studie van professor Van den Wijngaert hierover handelt niet over de regels inzake de bevoegdheid van de Belgische rechtbanken.

Daarom meent spreker dat men de voormelde artikelen 6 tot 14 kan opnemen in afwachting van een meer omvattende oplossing voor het probleem.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat dit een goede oplossing is. Tevens moet men in artikel 1 duidelijk stellen dat alle internationaalrechtelijke bepalingen die in de interne rechtsorde rechtskracht hebben van toepassing zijn. Men moet verhinderen dat er hiaten zijn.

Voorrang van rechtsmacht is een bijzondere procedure. Wat nog meer ?

Professor Franchimont geeft aan dat de bijzondere rechtspleging onder meer handelt over de valsheid, het verhoor van prinsen, de aanvragen tot herziening, de misdaden gepleegd door rechters.

De heer Hugo Vandenberghe besluit dat boek II de bijzondere procedures zal overnemen in de stand waarin deze zich bevinden. Boek III kan dan handelen over de internationaalrechtelijke bevoegdheden en samenwerking. In Boek I bevinden zich de algemene beginselen van strafprocesrecht en de commissie zal zich dienen te beperken tot de bespreking hiervan. Hier wordt niets veranderd aan de bijzondere procedures.

Art. 14

Bij dit artikel heeft de Raad van State de volgende opmerkingen :

1. Moeten strafbare deelneming en medeplichtigheid worden beschouwd als gevallen van ondeelbaarheid ? Volgens sommige rechtsauteurs is dit niet het geval en de wetgever moet oordelen of zij dit standpunt niet moet onderschrijven.

2. Samenvoeging is verplicht « wanneer zulks mogelijk is ». Dit zal in de parlementaire voorbereiding met voorbeelden worden gepreciseerd.

3. Aan het eind van de tweede zin moet in de Franse tekst worden geschreven « le lieu de l'infraction qui détermine la compétence ».

De heer Liégeois meent dat dit laatste zinsdeel overbodig is. De regels van de samenvoeging volstaan om een oplossing te bieden.

Professor Vandeplas meent dat het trouwens niet duidelijk is wat de woorden « misdrijf in hoofdzaak » betekenen.

Spreker vraagt of men bij ondeelbaarheid niet afzonderlijk kan vervolgen. Hij haalt het voorbeeld aan waarbij een dader is gekend, maar een tweede dader niet kan worden geïdentificeerd. Moet men beide daders gelijk vervolgen of mag men de tweede dader nog vervolgen zodra hij kan worden geïdentificeerd ?

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat artikel 14 een belangrijk artikel is. De toevoeging « in hoofdzaak » heeft tot doel de shopping te verhinderen.

De minister antwoordt dat men op die manier krachtlijnen kan bepalen.

De laatste zin van het artikel is dus belangrijk. Hij geeft aan dat samenvoeging plaatsvindt waar dat mogelijk is.

In het voormelde voorbeeld is dat niet mogelijk, en kan een tweede persoon dus later nog vervolgd worden.

Naast het zonet aangehaalde probleem van de « shopping », kan het feit van vervolging in te stellen in het arrondissement waar het misdrijf in hoofdzaak is gepleegd, ervoor zorgen dat de werklast iets objectiever over de arrondissementen verdeeld wordt.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de tweede opmerking van de Raad van State. Hij verwijst ter zake naar het voorbeeld aangehaald door professor Vandeplas. Samenvoeging is in dat geval niet mogelijk.

Professor Vandeplas meent dat het niet nuttig is te vermelden dat samenvoeging verplicht is wanneer zulks mogelijk is. Het is evident dat er geen samenvoeging kan zijn als dit niet mogelijk is.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat men rechtszekerheid wil.

De minister voegt eraan toe dat de flexibele formulering van het artikel voorkomt dat men de onontvankelijkheid van de vervolgingen gaat pleiten met het argument dat de samenvoeging verplicht was.

De heer Hugo Vandenberghe haalt het voorbeeld aan van douanedelicten. Vaak gaat het om één misdrijf waarbij diverse vervoerbedrijven zijn betrokken. Indien men in de verschillende arrondissementen dient te pleiten voor de verschillende bedrijven, loopt de procedure vast. Hoe gaat men de medeplichtigen verdedigen, terwijl er nog geen uitsluitsel in de zaak van bijvoorbeeld de hoofddader die voor een andere rechtbank is gedaagd.

Professor Vandeplas wenst de gevolgen te kennen als artikel 14 betreffende de ondeelbaarheid niet wordt nageleefd.

Professor Franchimont antwoordt dat als een persoon de ondeelbaarheid aanvoert om elders te worden berecht, dit een probleem van territoriale bevoegdheid vormt.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat het eerder een probleem betreft van behoorlijke rechtsbedeling. Wanneer men een medeplichtige dient te verdedigen bijvoorbeeld in Antwerpen, terwijl de rest in Brugge wordt gedaagd, lijkt het spreker moeilijk een eerlijk proces te voeren. Is er rechtspraak over deze problematiek ?

Professor Franchimont antwoordt dat er erg weinig rechtspraak hierover bestaat.

De heer Liégeois meent dat dergelijke problemen in de praktijk dienen te worden gesitueerd. Als het gaat om een eenvoudige zaak, lijkt er weinig kans dat er een probleem rijst. Als het over een belangrijk dossier gaat, bij voorbeeld van fraude met implicaties in allerlei vennootschappen, zal het moeilijk zijn vast te stellen waar het misdrijf in hoofdzaak is gepleegd. Vandaar de bevoegdheid van het federaal parket.

De heer Hugo Vandenberghe beaamt dat in bepaalde gevallen het dossier inderdaad terecht kan worden gesplitst. In andere gevallen daarentegen wordt de splitsing vermeden om het goed verloop van het strafproces te hinderen.

Spreker meent dus dat het geen kwestie is van bevoegdheid. Hij stelt voor de laatste zin aan te vullen met de woorden « indien die vaststelling mogelijk is ». Wat immers als er geen hoofdplaats is ?

Professor Franchimont haalt het voorbeeld aan van een zaak die de raadkamer van Brussel naar Gent wenst te verwijzen om redenen die verband houden met het taalgebruik.

Spreker herinnert eraan dat inzake het ontslag, men de mogelijkheid van een debat op tegenspraak heeft ingebouwd, omdat de partijen er in het algemeen belang bij hebben dat een zaak in haar geheel wordt behandeld.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat het bepalen van de hoofdzaak in strafzaken niet eenvoudig is.

Professor Vandeplas stipt aan dat de splitsing ook kan worden onmogelijk gemaakt. Spreker haalt het voorbeeld aan waarbij 5 personen worden vervolgd voor het hof van assisen, van wie één persoon ziek wordt en dus niet kan verschijnen. Het hof kan beslissen het dossier van die persoon af te splitsen en uit te stellen.

Professor Franchimont antwoordt dat dit juist een geval van onmogelijkheid betreft waarin het hof van assisen zal splitsen.

In de praktijk is het de onrechtmatige samenhang die de meeste problemen oplevert.

De heer Hugo Vandenberghe stelt voor het woord « redelijkerwijze » voor het woord « mogelijk » in te voegen.

Het moet enkel mogelijk zijn de onbevoegdheid op te werpen bij klaarblijkelijk misbruik van de procedure. Anderzijds moet het openbaar ministerie in bepaalde gevallen de strafvordering kunnen voortzetten, ook al kan men één van de daders wegens omstandigheden niet vervolgen.

Verder moeten de woorden « waar het misdrijf in hoofdzaak wordt gepleegd » worden gepreciseerd.

Amendement nr. 140

In verband met de derde opmerking van de Raad van State merkt professor Franchimont op dat het wel degelijk gaat om de plaats waar het misdrijf in hoofdzaak is gepleegd.

Mevrouw de T' Serclaes dient amendement nr. 140 in met deze strekking (stuk Senaat, nr. 3-450/7).

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat bij ondeelbaarheid meestal meerdere misdrijven zijn gepleegd. Een andere hypothese is dat een misdrijf is gepleegd over verschillende arrondissementen.

Professor Vandeplas stipt aan dat het regelmatig gebeurt dat een oplichting wordt gepleegd over gans België. In dat geval maken de parketten-generaal een afspraak om aan te wijzen welk parket er zich mee zal bezighouden. Moet dit in de wet worden opgenomen ?

De heer Chevalier wijst erop dat shopping moet worden verhinderd.

De heer Hugo Vandenberghe stelt voor de woorden « misdrijf in hoofdzaak » te vervangen door de woorden « voornaamste misdrijf ».

Art. 15

Amendement nr. 111

Professor Franchimont herinnert eraan dat de woorden « van dezelfde graad » ingevoegd moeten worden na de woorden « twee rechtbanken ».

De heer Hugo Vandenberghe dient daartoe amendement nr. 111 in (stuk Senaat, nr. 3-450/6).

Professor Vandeplas legt uit dat artikel 15 in principe betrekking heeft op de regeling van rechtsgebied. Over het algemeen behoort deze regeling tot de bevoegdheid van het Hof van Cassatie, omdat er geen eensgezindheid bestaat of omdat men gewoon vergeet dat ook het hof van beroep tot regeling van rechtsgebied kan beslissen.

De materie van regeling van rechtsgebied is normalerwijs een materie die tot de voorbehouden materies behoort en dus thuishoort in de bijzondere rechtsplegingen voor het Hof van Cassatie.

Wat de tekst zelf betreft van artikel 15 wordt geen onderscheid gemaakt naargelang de twee vernoemde rechtbanken al dan niet tot hetzelfde rechtsgebied behoren. Als ze beiden tot hetzelfde rechtsgebied behoren, kan de kwestie inderdaad worden geregeld door het hof van beroep. Als ze tot een ander rechtsgebied behoren, is het Hof van Cassatie bevoegd.

Verder moet worden gepreciseerd dat het twee rechtbanken van dezelfde graad betreft. Het kan niet de bedoeling zijn dat bijvoorbeeld de correctionele rechtbank de zaak dient door te verwijzen naar de politierechtbank, als deze laatste het eerst is geadieerd.

Ten slotte heeft spreker problemen met de woorden « uit handen geven ». Dit lijkt te wijzen op rechtsweigering. De rechter kan nooit een zaak uit handen geven indien deze bij hem aanhangig is. Bovendien wordt deze term niet gebruikt in de strafvordering.

Professor Franchimont verduidelijkt dat de commissie hierin procureur-generaal Demanet gevolgd heeft (« De l'incidence du concours, de la connexité, et de l'indivisibilité, sur la compétence des juridictions répressives. Quelques cas d'application. », R.D.P., 1991, blz. 77 tot 168), waarnaar de toelichting bij het wetsvoorstel trouwens verwijst.

Inzake de opmerking van professor Vandeplas over een verwijzing naar de politierechtbank, die echter onbevoegd is, herinnert spreker eraan dat het moet gaan om rechtbanken van dezelfde graad, ongeacht of het eenzelfde of een verschillend arrondissement betreft.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt welke oplossing men toepast wanneer het probleem zich voordoet voor twee ambtsgebieden, bijvoorbeeld die van het hof van beroep van Antwerpen en die van het hof van beroep van Gent.

Professor Franchimont antwoordt dat indien de rechtbank van Antwerpen het bestaan vaststelt van een belangrijkere en oudere zaak in Gent, het openbaar ministerie erop zal toezien dat de zaak naar Gent wordt verwezen.

Professor Vandeplas meent dat, indien de rechtbanken tot een verschillend rechtsgebied behoren, men dan te maken heeft met een probleem van regeling van rechtsgebied, waarover het Hof van Cassatie beslist.

De heer Willems vraagt of dit probleem vaak rijst in de praktijk. Meestal is er toch een goede communicatie tussen de parketten.

Professor Traest antwoordt dat meer dan 90 % van de regelingen van rechtsgebied negatieve bevoegdheidsconflicten betreffen, waarbij men in een patsituatie terechtkomt. De raadkamer verwijst dan naar de correctionele rechtbank die zich onbevoegd verklaart.

Professor Vandeplas verwijst naar de zaak van « de bende van Nijvel ». Daar werd de zaak verwezen naar de onderzoeksrechter van Dendermonde, die de zaak niet wilde afgeven. Daar is het Hof van Cassatie moeten tussenkomen.

Professor Traest verwijst ook naar de zaak-Dutroux. Aanvankelijk was de onderzoeksrechter van Brugge gelast met het luik « An en Eefje ». De raadkamer heeft, op vordering van de procureur des Konings, de onderzoeksrechter van Brugge ontlast en via het openbaar ministerie werd dit luik toegevoegd aan het dossier van de onderzoeksrechter te Neufchâteau.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat de negatieve bevoegdheidsconflicten blijven worden geregeld door het Hof van Cassatie. Voorliggende tekst geldt enkel voor de hypothese waarbij er een vordering is voor de feitenrechter en deze zelfde vordering later komt bij een andere feitenrechter. Op vordering van het openbaar ministerie zal de tweede rechtbank dan de zaak verwijzen naar de eerste rechtbank.

De heer Liégeois meent dat voorliggende bepaling slechts weinig oplossingen zal bieden. Het komt voor dat iemand zich voor een klein nadeel burgerlijke partij stelt in een ander rechtsgebied. Later blijkt dat deze detailvordering deel uitmaakt van een zeer grote zaak die wordt behandeld in een ander rechtsgebied. Het kan niet de bedoeling zijn dat de gehele zaak dient te worden verwezen naar de eerst geadieerde rechter, waar men totaal geen zicht heeft op de zaak.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat de rechter voor wie de detailvordering aanhangig is, niet automatisch bevoegd kan worden voor de hoofdzaak.

Professor Franchimont merkt op dat op de laatste zin na, het hele artikel 15 alleen maar een definitie is van de aanhangigheid.

Het is inderdaad zo dat men in de regel via de parketten ervoor zorgt dat de best aangewezen rechter in goede omstandigheden zal oordelen.

Men zou in de laatste zin van artikel 15 kunnen bepalen dat de zaak naar het openbaar ministerie terugverwezen zal worden.

Professor Vandeplas vraagt waarom men de huidige regeling, waarbij het Hof van Cassatie beslist, niet kan behouden.

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat dit vertragend werkt.

Professor Vandeplas meent dat het niet uitgesloten is dat de voorgestelde procedure, waarbij de rechtbanken de zaak onder elkaar dienen uit te maken, nog meer tijd zal in beslag nemen.

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat het misschien een goede suggestie is de zaak terug te sturen naar de het openbaar ministerie, die dan meester blijft van de vordering.

Professor Franchimont benadrukt dat artikel 220 dit probleem op het niveau van het onderzoek behandelt.

De laatste zin van artikel 15 zou geamendeerd kunnen worden om te bepalen dat in dat geval, de rechtbank waarbij de zaak reeds aanhangig is gemaakt de zaak terug naar het openbaar ministerie verwijst om de rechtspleging te regelen.

De heer Hugo Vandenberghe beaamt dat de tekst van artikel 15 slechts een beperkte draagwijdte heeft. Het moet gaan om hetzelfde misdrijf ten laste van een zelfde persoon, ingesteld voor twee verschillende rechtbanken van dezelfde graad, beiden bevoegd. Wat als het gaat om rechtbanken in een verschillend rechtsgebied ?

Professor Franchimont herinnert eraan dat het openbaar ministerie één en ondeelbaar is, en dat men kan hopen dat de kwestie op dat niveau onder collega's geregeld wordt.

Amendement nr. 139

De heren Liégeois en Vandenberghe kunnen akkoord gaan met het voorstel dat de tweede geadieerde rechtbank de zaak terug verwijst naar het openbaar ministerie voor verder gevolg.

De heer Hugo Vandenberghe dient amendement nr. 139 in (stuk Senaat, nr. 3-450/7), met deze strekking.

Amendement nr. 155

Mevrouw de T' Serclaes dient amendement nr. 155 in (stuk Senaat, nr. 3-450/7), dat ertoe strekt de woorden « vrijwillig uit handen » te vervangen door de woorden « uit handen en verwijst ze naar de procureur des Konings om te handelen als naar recht ».

HOOFDSTUK 7

De betekening, de kennisgeving en de termijnen

Art. 16

Professor Vandeplas verwijst naar de opmerking van de Raad van State waarbij wordt voorgesteld in het eerste lid de verwijzing naar artikel 39 te schrappen.

De heer Hugo Vandenberghe stipt aan dat de Raad van State ook opmerkt dat de verwijzing naar het Gerechtelijk Wetboek vragen doet rijzen.

De artikelen 43 en 45 bijvoorbeeld vermelden vormvereisten voorgeschreven op straffe van nietigheid. Moet dan de regeling inzake nietigheid worden toegepast die wordt voorgeschreven bij het Gerechtelijk Wetboek, ofwel de regeling voorgeschreven bij het voorstel ?

Verder rijst de vraag of, in het tweede lid, het woord « andere » niet dient te worden geschrapt ? Zondag is immers geen wettelijke feestdag.

Professor Traest antwoordt dat de tekst met betrekking tot de feestdag is overgenomen uit het Gerechtelijk Wetboek (artikel 644 van het Wetboek van strafvordering).

De heer Mahoux vindt dat dit argument niet volstaat om de tekst te verantwoorden en niet ingaat op de eigenlijke vraag, namelijk of zondag een feestdag is.

Amendement nr. 142

De heer Hugo Vandenberghe stelt voor het woord andere te schrappen. In het Gerechtelijk Wetboek wordt de zondag trouwens niet vermeld als wettelijke feestdag. De bedoeling is enkel de zondag niet te laten meetellen voor de berekening van de wettelijke termijnen (zie amendement nr. 142, Stuk Senaat, nr. 3-450/7).

Amendementen nrs. 97, 101, 95 en 96

Mevrouw de T' Serclaes verwijst naar haar amendementen nrs. 97 en 101 (stuk Senaat, nr. 3-450/6), die een opmerking van de Raad van State omzetten en waarover iedereen het eens was.

Amendement nr. 97 stelt voor het tweede lid van artikel 8 te doen vervallen, en in amendement nr. 101 wordt voorgesteld deze bepaling in artikel 16 op te nemen.

De heer Hugo Vandenberghe benadrukt dat zijn amendementen nrs. 95 en 96 (stuk Senaat, nr. 3-450/6) hetzelfde doel dienen.

HOOFDSTUK 8

Rechtsbijstand en afschrift van stukken in strafzaken

Art. 17

Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.

Art. 18

Amendementen nrs. 127, 141 en 112

Professor Franchimont herinnert eraan dat de woorden « aan de partij en aan haar raadsman » volgens de Raad van State moeten worden vervangen door de woorden « aan de partijen en aan hun raadslieden ».

Mevrouw de T' Serclaes wijst erop dat amendementen in die zin zijn ingediend (stuk Senaat, nr. 3-450/7, amendementen nrs. 127 en 141 van mevrouw de T' Serclaes, en amendement nr. 112 van de heer Cheffert c.s.).

Professor Vandeplas vraagt of de minister van Justitie wel kan instemmen met een kosteloos afschrift. Dit brengt immers enorme kosten met zich mee.

De heer Hugo Vandenberghe is zich bewust van de meerkost. Het is anderzijds niet normaal dat het vonnis in burgerlijke zaken kosteloos wordt meegedeeld en dat men zich in strafzaken naar de griffie moet begeven.

Voor de bescherming van de rechten van de partijen lijkt een mededeling van het vonnis in strafzaken hem een goede maatregel van rechtsbedeling. Bovendien worden de griffies overbelast door het feit dat de advocaten zich aldaar moeten begeven als zij kennis willen nemen van het vonnis.

Volgens de heer Mahoux is het probleem niet de mededeling van het vonnis, maar wel de kosteloze mededeling, in verkeerszaken waarin bijvoorbeeld verzekeringsmaatschappijen betrokken zijn.

Professor Franchimont antwoordt dat in artikel 18 wordt verwezen naar artikel 318. In artikel 318 wordt uitdrukkelijk voorbehoud gemaakt voor het geval van artikel 332, dat bepaalt dat geen afschrift wordt verzonden wanneer de beslissing alleen betrekking heeft op een verkeersmisdrijf en er geen burgerlijke partij optreedt.

De heer Willems kan instemmen met de filosofie achter artikel 18. Wel kunnen er problemen rijzen met de privacy, aangezien de afschriften vaak toekomen op adressen waar de betrokkene niet meer verblijft. Dit probleem geldt ook voor burgerlijke zaken. Ter terechtzitting zou de griffier zich moeten vergewissen van de woonplaats van de betrokkene.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat de regering hierover om haar standpunt dient te worden gevraagd. Indien de mededeling niet kosteloos kan gebeuren, zou dit als « gerechtskosten » kunnen worden beschouwd. De mededeling is echter fundamenteel. De rechter kan immers ook vervroegd een vonnis uitspreken.

Professor Franchimont herinnert eraan dat het afschrift overeenkomstig artikel 318 binnen vijf dagen na de uitspraak van het vonnis wordt verstuurd en dat deze termijn geen invloed heeft op de termijn vastgesteld voor de aanwending van rechtsmiddelen.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar het arrest van het Arbitragehof aangaande de berekening van de termijnen.

Als begindatum geldt niet langer de verzending van de gerechtsbrief, maar het ogenblik waarop de rechtzoekende de gerechtsbrief ontvangt.

Mevrouw de T' Serclaes verwijst naar het advies van de Raad van State, die het in artikel 332 gehanteerde onderscheid niet gerechtvaardigd vindt.

Professor Vandeplas vraagt naar de gevolgen als het afschrift niet binnen vijf dagen wordt uitgereikt.

Professor Traest antwoordt dat hieraan geen gevolgen zijn verbonden. Het is geen termijn van nietigheid en de beroepstermijn blijft 15 dagen. Men weet dat er een uitspraak is en dat de beroepstermijn op dat ogenblik begint te lopen.

De heer Hugo Vandenberghe bevestigt dat het om een ordetermijn gaat.

De heer Liégeois stipt aan dat hij heeft gevraagd dat de toezending van deze vonnissen zou kunnen kaderen in het Phenix-project. Daardoor zou de administratie veel minder worden belast.

BOEK II

De rechtsvorderingen

Titel I

De strafvordering

HOOFDSTUK 1

Algemene bepalingen

Art. 19

Amendementen nrs. 128 en 124

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/7, amendement nr. 128), dat ertoe strekt de woorden « de benadeelde partij » te vervangen door de woorden « het slachtoffer van een misdrijf ».

Mevrouw de T' Serclaes dient een amendement in dezelfde zin in (stuk Senaat, nr. 3-450/7, amendement nr. 124).

De woorden « benadeelde partij » mogen enkel in de strikte en technische zin van het woord worden gebruikt.

Volgens professor Franchimont kan de term « slachtoffer » een erg ruime betekenis hebben.

De woorden « benadeelde partij » daarentegen hebben een striktere betekenis.

Strikt gezien zou men moeten spreken van de benadeelde partij die een verklaring van benadeelde partij heeft afgelegd, maar dat is een veel te zware formulering.

Professor Traest wijst erop dat de vervanging van het woord « benadeelde » door het woord « slachtoffer » heel wat gevolgen zou kunnen hebben. Hierdoor zou de strafvordering bijvoorbeeld ook kunnen in werking worden gesteld door een gesubrogeerde verzekeringsmaatschappij. In dit artikel gaat het, in tegenstelling tot wat de publieke opinie hierover denkt, niet alleen om de rechtstreekse slachtoffers, maar ook om de onrechtstreekse slachtoffers.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat « benadeelde » een erg ingeburgerd rechtsbegrip is. Men aanvaardt steeds dat de benadeelde zich burgerlijke partij kan stellen.

Amendement nr. 77

De heren Willems en Coveliers dienen amendement nr. 77 in (stuk Senaat, nr. 3-450/5) teneinde de woorden de benadeelde partij te vervangen door de woorden « een benadeelde partij ».

Mevrouw de T' Serclaes stelt voor het woord « partij » te vervangen door het woord « persoon ».

Amendement nr. 143

De commissie is het erover eens dat de uitdrukking « de benadeelde partij » moet worden vervangen door de woorden « een benadeelde persoon » (zie amendement nr. 143 van de heer Vandenberghe, stuk Senaat, nr. 3-450/7).

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de opmerking van de Raad van State die stelt dat in Boek II niet wordt ingegaan op de middelen van ontvankelijkheid van de strafvordering en de middelen van niet-ontvankelijkheid. Volgens artikel 210, tweede lid, heeft de raadkamer tot taak de ontvankelijkheid van de strafvordering en de burgerlijke rechtsvordering na te gaan, alsook de middelen van niet-ontvankelijkheid te beoordelen. Deze begrippen moeten in ieder geval worden verduidelijkt. De Raad vermeldt ook dat in art. 228, § 2, een onderscheid wordt gemaakt tussen de gronden van niet-ontvankelijkheid en de gronden van verval van de strafvordering.

Professor Franchimont kan het niet eens zijn met de opmerking van de Raad van State omdat artikel 44 in verband met de burgerlijke partij bepaalt : « Om de burgerlijke rechtsvordering te kunnen uitoefenen, moet de betrokkene de bekwaamheid, de hoedanigheid en het belang bezitten om in rechte op te treden. Bovendien kunnen alleen personen die beweren persoonlijk benadeeld te zijn door het misdrijf waarop de strafvordering betrekking heeft, voor het strafgerecht een burgerlijke rechtsvordering uitoefenen.

Elke burgerlijke partij is gehouden in België keuze van woonplaats te doen, indien zij er haar woonplaats niet heeft. »

De kwestie van de ontvankelijkheid van de burgerlijke rechtsvordering wordt dus behandeld in artikel 44, dat overeenstemt met de huidige jurisprudentie en niets nieuws bevat.

Wat de ontvankelijkheid van de strafvordering betreft, kan beter in de tekst worden bepaald wanneer de strafvordering niet ontvankelijk is dan wanneer ze dat wel is.

De strafvordering is niet ontvankelijk wanneer degenen die de vervolging instellen, onwettig hebben gehandeld.

Men moet altijd een onderscheid blijven maken tussen de strafvordering en de vervolging, net zoals men een onderscheid maakt tussen de burgerlijke rechtsvordering en de uitoefening ervan.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt welke vandaag de gevallen zijn waarvoor de raadkamer de strafvordering onontvankelijk verklaart.

Professor Traest haalt het voorbeeld van de provocatie aan.

Professor Franchimont geeft ook nog het voorbeeld van de schending van het beroepsgeheim en van bekentenissen die door mishandeling zijn verkregen.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat men niet kan stellen dat iedere onwettelijkheid in het vervolgingsbeleid kan leiden tot de non-ontvankelijkheid. Verduidelijking is nodig.

Professor Vandeplas verwijst naar artikel 22 dat bepaalt dat het openbaar ministerie de strafvordering uitoefent op de wijze door de wet bepaald. Moet men hier preciseren of dit op straffe van non-ontvankelijkheid is.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat dit te ver gaat. Anderzijds lijkt het niet te volstaan onontvankelijkheid enkel te voorzien in het geval van provocatie. Bestaat er een overzicht van rechtspraak dat omschrijft in welke gevallen de strafvordering wordt onontvankelijk verklaard, behalve de provocatie.

De heer Liégeois verwijst naar een aantal gevallen in de praktijk waarbij de vorderingen van het parket zijn ingesteld op basis van een dossier waar geen misdrijf kan opgespoord of gedetermineerd worden, in een louter proactieve fase.

De heer Hugo Vandenberghe citeert het voorbeeld van een parlementslid van wie de immuniteit niet is opgeheven. De immuniteitenregeling leidt tot onontvankelijkheid van de strafvordering (zie ook de bespreking van artikel 7).

Art. 20

Amendement nr. 145

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de opmerking van de Raad van State betreffende de discordantie tussen de Nederlandse en Franse tekst. Men gebruikt best het woord « uitoefening » van de strafvordering. Hij dient daartoe amendement nr. 145 in (stuk Senaat, nr. 3-450/7).

Art. 21

Amendementen nrs. 114 en 130

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de opmerking van de Raad van State die meent dat in het eerste lid eveneens dient te worden geschreven dat het openbaar ministerie geen schikking kan voorstellen, behoudens de gevallen bepaald in de wet.

De dames Defraigne en Nyssens hebben beiden een amendement ingediend om de opmerking van de Raad van State op te vangen (amendement nr. 114 van mevrouw Defraigne en nr. 130 van mevrouw Nyssens, stuk Senaat, nr. 3-450/7).

Professor Traest meent dat hier de minnelijke schikking niet moet worden vermeld. Die wordt immers duidelijk vermeld in het huidige artikel 216bis.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat de vermelding van de minnelijke schikking om didactische redenen geen kwaad kan. Wel zou hij het eerste lid in fine aanvullen, en niet doen aanvangen met de minnelijke schikking.

Professor Vandeplas heeft vragen bij de term « berusten ». Dit houdt eigenlijk in dat het openbaar ministerie ook impliciet kan berusten en niet verplicht is hoger beroep in te stellen.

Volgens professor Franchimont kan het openbaar ministerie een minnelijke schikking voorstellen zolang de zaak niet is ingeleid.

De minnelijke schikking is een tweezijdige vorm van verval van de strafvordering.

Professor Traest wijst erop dat het hier gaat om een minnelijke schikking, waarbij men expliciet verwijst naar de bestaande regeling van artikel 216bis. Het woord schikking, zoals voorgesteld door de Raad van State, is niet correct (plea bargaining)

Volgens professor Franchimont moet men heel voorzichtig zijn met de formulering van de tekst. Een « minnelijke regeling » heeft immers geen waarde.

Het openbaar ministerie kan met de betrokken persoon overeenkomen om niet in beroep te gaan en daarna worden tegengesproken door het parket-generaal dat vijf dagen langer de tijd heeft om in beroep te gaan.

Spreker ziet niet in hoe een schikking mogelijk zou zijn aangezien de strafvordering van openbare orde is.

Spreker stelt dan ook voor in de tekst de woorden « onder voorbehoud van artikel 216bis » in te voegen.

De heer Hugo Vandenberghe vindt dat geen geschikte werkwijze vanuit wetgevingstechnisch oogpunt.

Amendementen nrs. 129 en 131

De amendementen nrs. 129 en 131 (stuk Senaat, nr. 3-450/7) van mevrouw Nyssens brengen technische wijzigingen aan.

HOOFDSTUK 2

De uitoefening van de strafvordering

Art. 22

Amendement nr. 115

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de opmerking van de Raad van State, die voorstelt het derde lid te wijzigen. Er bestaan immers twee manieren om de strafvordering in te stellen, waarvan de tweede manier in twee mogelijkheden wordt opgesplitst.

Om aan deze opmerking tegemoet te komen, wordt amendement nr. 115 van de heer Cheffert en de dames de T' Serclaes en Defraigne ingediend (stuk Senaat, nr. 3-450/7).

Art. 23

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar het advies van de Raad van State, die zich afvraagt of het voorstel niet strijdig is met het in artikel 1 genoemde proportionaliteitsbeginsel.

Deze discussie werd reeds gevoerd.

Art. 24

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de opmerkingen van de Raad van State, die dit artikel wil herformuleren. De woorden « nauwkeurige uiteenzetting van de ten laste gelegde feiten » vormen een probleem. Indien die termen worden gehandhaafd, zou men minstens moeten preciseren wat men onder « nauwkeurig » verstaat.

Spreker verwijst naar artikel 6 EVRM. Nauwkeurig betekent « precies », zodat de rechten van verdediging kunnen worden uitgeoefend.

Professor Franchimont bevestigt dit en benadrukt dat dit niet altijd het geval is. Misschien is het woord « precies » geschikter dan het woord « nauwkeurig » ?

Amendement nr. 116

Amendement nr. 116 van de heer Cheffert c.s. (stuk Senaat, nr. 3-450/7) stelt voor de formulering van de tekst van artikel 25 en van dit artikel te stroomlijnen.

De heer Mahoux vraagt war er gebeurt wanneer het exploot door een deurwaarder bij de politie wordt achtergelaten, als de betrokkene niet thuis wordt gevonden.

Wordt het bepaalde in artikel 24 dan wel in acht genomen ?

Professor Franchimont antwoordt bevestigend. De deurwaarder laat een bericht achter bij de betrokkene waarin hem wordt meegedeeld dat hij is langsgekomen en dat het exploot bij de politie is neergelegd. De betrokkene dient bij de politie een ontvangstbewijs te ondertekenen, dat bij het dossier wordt gevoegd.

De heer Liégeois merkt op dat deze bepaling voorschrijft dat de dagvaarding wordt betekend door een gerechtsdeurwaarder. Men moet er echter rekening mee houden dat ook anonieme getuigen kunnen moeten worden gedagvaard. Dan kan de dagvaarding enkel aan de politie worden gegeven (artikel 16 van de wet van 1849).

De heer Hugo Vandenberghe suggereert een uitzondering te voorzien, in de bepalingen betreffende de anonieme getuigen.

Art. 25

Amendement nr. 117

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de opmerking bij artikel 24.

De heer Cheffert c.s. dienen amendement nr. 117 in (stuk Senaat, nr. 3-450/7) om de tekst van dit artikel te stroomlijnen met de tekst van artikel 24.

Art. 26

Amendement nr. 118

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de opmerking van de Raad van state die stelt dat dient te worden gepreciseerd dat het wel degelijk de bedoeling is om de voortgang van de strafvordering mogelijk te beletten in alle stadia van de procedure.

De heer Cheffert c.s. dienen daartoe amendement nr. 118 in (stuk Senaat, nr. 3-450/7).

Amendement nr. 132

Tevens stelt de Raad voor in de Franse tekst de woorden « toute action pénale « te vervangen door de woorden « la poursuite de l'action publique ».

Mevrouw Nyssens dient hiertoe amendement nr. 132 in (stuk Senaat, nr. 3-450/7).

Professor Traest interpreteert dat de Raad van State met zijn eerste opmerking bedoelt dat men de strafvordering niet kan verderzetten, indien, bij een klachtmisdrijf, de klacht wordt ingetrokken (ook bijvoorbeeld in beroep).

Spreker meent echter dat de tekst van het artikel voldoende duidelijk is.

Amendement nr. 125

Amendement nr. 125 van mevrouw de T Serclaes (stuk Senaat, nr. 3-450/7) stelt voor de woorden « de benadeelde partij » te vervangen door de woorden « het slachtoffer ».

Amendement nr. 136

Amendement nr. 136 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat, nr. 3-450/7) strekt ertoe de omschrijving van de justitieassistent te verwijzen naar § 7, eerste lid.

Art. 27

Amendemenent nrs. 119 en 133

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de opmerking van de Raad van State die voorstelt de woorden « de rechtbanken« te vervangen door de woorden « de strafrechter ».

Daartoe worden de amendementen nr. 119 van de heer Cheffert c.s. en nr. 133 van mevrouw Nyssens ingediend (stuk Senaat, nr. 3-450/7).

Art. 28

Dit artikel geeft geen aanleiding tot verdere opmerkingen

Art. 29

Amendementen nrs. 120 en 134

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de opmerking van de Raad van State die stelt dat de woorden « aan de ambtenaren van het openbaar ministerie bij het militair gerecht » dienen te worden geschrapt.

Daartoe wordt amendement nr. 120 ingediend van de heer Cheffert c.s., alsook amendement nr. 134 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat, nr. 3-450/7).

Professor Vandeplas meent dat de hier bepaalde termijn van drie maanden, die kan worden verlengd tot zes maanden, in de praktijk zeer kort blijkt. Men zou beter de termijn op zes maanden brengen, eventueel te verlengen tot één jaar, om het mogelijk te maken dat er termijnen worden toegekend voor de betaling van de hoge vergoedingen.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat de verjaringstermijn dan moet worden geschorst.

Amendement nr. 78

De heren Coveliers en Willems dienen een amendement in op artikel 29 (stuk Senaat, nr. 3-450/5, amendement nr. 78), dat de betaaltermijn verlengt tot ten hoogste zes maanden.

De heer Liégeois verwijst naar zijn opmerkingen over deze tekst. Een herschikking van de tekst zou nodig zijn.

Art. 30

Amendementen nrs. 121 en 137A

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de opmerking van de Raad van State die stelt dat de benaming « ministerie van Justitie » dient te worden vervangen door de huidige benaming en dat verduidelijkt moet worden dat onder justitieassistent diegene wordt verstaan gedefinieerd in art 38, tweede lid.

Daartoe worden amendementen nrs. 121 van de heer Cheffert c.s. en 137A van mevrouw Nyssens ingediend (stuk Senaat, nr. 3-450/7).

Amendement nr. 138

Tevens meent de Raad van State dat het woord « ongunstig » in § 4, derde lid, onduidelijk is en dient te vervallen. (zie amendement nr. 138 van mevrouw Nyssens).

Amendementen nrs. 135 en 137

Mevrouw Nyssens dient ook amendement nr. 135 in (stuk Senaat, nr. 3-450/7), ter vervanging van het woord « justitieassistent » door het woord « bemiddelingsassistent », en het amendement nr. 137 (stuk Senaat, nr. 3-450/7) om « het vijfde lid te doen vervallen, aangezien de mogelijkheid om een dienstverlening uit te voeren naar aanleiding van strafrechtelijke bemiddeling werd opgeheven door de wet van 17 april 2002.

Er bestaat namelijk een koninklijk besluit waarin de persoon die men in deze bepaling omschrijft, een « bemiddelingsassistent » genoemd wordt.

Bovendien worden in § 7 van artikel 30 bemiddelingsassistenten bedoeld, zonder dat daarbij het onderscheid wordt gemaakt met de bemiddelingsadviseurs.

HOOFDSTUK 3

Het verval van de strafvordering

Art. 31

Amendement nr. 146

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de opmerkingen van de Raad van State. Zo merkt hij op dat voorbehoud moet worden gemaakt voor de gevallen van verval van strafvordering die bij bijzondere wetten zijn geregeld.

Deze opmerking kan worden aangenomen.

Daartoe wordt het amendement nr. 146 van de heer Cheffert c.s. ingediend. (stuk Senaat, nr. 3-450/7).

Tevens verwijst de Raad van State naar het voorontwerp van wet tot wijziging van diverse wettelijke bepalingen met betrekking tot sociaal strafrecht.

Spreker vraagt hoever het staat met het ontwerp tot wijziging van het sociaal strafrecht.

Er wordt hem geantwoord dat dit punt in de programmawet wordt behandeld.

De heer Hugo Vandenberghe stipt aan dat artikel 31 in voorkomend geval zal worden aangepast.

Een andere opmerking betreft § 2. Aangezien de sanctie voor het overschrijden van de redelijke termijn niet het verval van de strafvordering is, hoort § 2 niet thuis in dit hoofdstuk. Voorgesteld wordt deze aangelegenheid te behandelen in een afzonderlijk hoofdstuk.

Spreker meent dat het overschrijden van de redelijke termijn een zachte vorm van verval is. Het stoort spreker niet dat de bepaling hier is opgenomen.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst ook naar de opmerkingen van de Hoge Raad voor de Justitie. De Hoge Raad meent dat de formulering van artikel 31, tweede lid dient te worden aangepast aan de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens. Er wordt verwezen naar de zaak Dumoulin vs. België van 15 juli 2002.

Spreker preciseert dat het arrest de sanctie betreft bij het overschrijden van de redelijke termijn.

Het arrest luidt als volgt : « En premier lieu, les requérants demandent que la Cour décide, à titre principal, que la sanction du dépassement du délai raisonnable consiste en l'extinction de l'action publique ou dans l'abandon des poursuites par l'État belge. Seule cette décision pourrait leur donner la satisfaction de ne plus être poursuivis dans un délai qui n'est plus raisonnable.

La solution prévue à l'article 21ter précité de la loi du 17 avril 1878 contenant le titre préliminaire du Code d'instruction criminelle ne permettrait d'effacer que très imparfaitement les conséquences de la violation du délai raisonnable, car elle ne trouverait à s'appliquer que dans la phase accusatoire du procès, et dans l'hypothèse où la culpabilité du prévenu est déclarée.

En deuxième lieu, le gouvernement devrait réparer les pertes matérielles (...).

La Cour souligne que l'État défendeur reconnu responsable d'une violation de la Convention est appelé non seulement à verser aux intéressés les sommes allouées à titre de satisfaction équitable, mais aussi à choisir, sous le contrôle du comité des ministres, les mesures à adopter dans son ordre juridique interne afin de mettre un terme à la violation constatée par la Cour, et d'en effacer autant que possible les conséquences. Il est entendu en outre que l'État défendeur reste libre, sous le contrôle du comité, de choisir les moyens de s'acquitter (...) ».

Spreker stelt vast dat het Hof niet zegt dat de strafvordering vervalt wanneer de redelijke termijn wordt overschreden.

De vraag welk gevolg er hoort te worden gegeven aan de beslissing van het Europees Hof voor de rechten van de mens in strafzaken waarin er geen specifiek beroep wordt ingesteld, is er een die hier niet zal worden beantwoord.

Mevrouw Nyssens benadrukt dat het, voor zover het het inhoudelijke aspect betreft en afgezien van het arrest, wel klopt dat § 2 geen sanctie bevat voor het overschrijden van de redelijke termijn maar veeleer een soort compromis, waarbij aan de rechter de mogelijkheid wordt gelaten om een eenvoudige schuldigverklaring of een lichtere straf uit te spreken.

Dit is niet in tegenspraak met het arrest.

De heer Hugo Vandenberghe stipt aan dat er twee scholen zijn. De ene stelt dat de strafvordering vervalt bij het niet respecteren van de redelijke termijn. De andere school stelt dat deze sanctie te ver gaat. Wel moet men rekening houden met het overschrijden van de redelijke termijn bij de sanctie, hetzij door een gewone schuldverklaring zonder straf, hetzij door een straf uit te spreken die lager ligt. De kamers hebben enkele jaren geleden geopteerd voor het tweede alternatief. De hier voorgestelde tekst gaat in dezelfde zin.

Indien men de strekking volgt dat bij het niet respecteren van de redelijke termijn de strafvordering vervalt, zouden de verjaringstermijnen moeten worden herzien. Bij verjaring vervalt de strafvordering immers ook, maar de redelijke termijn is veel korter dan de huidige verjaringstermijnen.

Professor Vandeplas wijst erop dat bij verval van de strafvordering door het overschrijden van de redelijke termijn ook de rechten van de burgerlijke partij in het gedrang komen.

Bovendien wordt hier uitdrukkelijk vermeld dat een lagere straf dan het wettelijk minimum kan worden toegepast. Dit is uiteraard geen verval van de strafvordering.

De heer Hugo Vandenberghe begrijpt de opmerking van de Raad van State. Nochtans werd deze bepaling over het overschrijden van de redelijke termijn hier geplaatst, omdat de bespreking ervan steeds onder het hoofdstuk van het verval wordt geplaatst. Spreker stelt voor dat het redactiecomité deze zaak onderzoekt en nagaat waar de rechtsgevolgen bij het overschrijden van de redelijke termijn best worden geplaatst.

De heer Coveliers verwijst naar de huidige bepaling, die in hoofdstuk 4 van de voorbereidende titel is opgenomen « oorzaken van verval ».

De heer Hugo Vandenberghe meent dat een ruimere formulering van het opschrift van het hoofdstuk 3 de oplossing kan bieden. Men kan het opschrift aanvullen met de woorden « en de overschrijding van de redelijke termijn ».

Amendement nr. 126

Amendement nr. 126 (stuk Senaat, nr. 3-450/7) van mevrouw de T' Serclaes strekt ertoe in het eerste lid van dit artikel de woorden « de benadeelde partij » te vervangen door de woorden « het slachtoffer ».

Art. 32 tot 37

De heer Hugo Vandenberghe stipt aan dat deze artikelen handelen over de verjaring. De vraag rijst of men het huidige ingewikkelde systeem van verjaring wil behouden of men een eenvoudiger systeem wil aannemen. Het Hof van Cassatie stelt een vereenvoudiging voor, met langere termijnen, zonder de mogelijkheid van stuiting. Spreker wijst er ook op dat niet alle wetswijzigingen, bijvoorbeeld in programmawetten, in voorliggende artikelen zijn opgenomen.

De heer Coveliers deelt de mening dat het niet goed is voor de rechtszekerheid en voor het normgevoelen dat men niet precies weet wanneer een zaak juist verjaart.

Spreker meent wel dat de verjaring moet worden behouden, maar suggereert een absolute verjaringstermijn te bepalen. Men stelt dan dat een misdrijf na een x-aantal jaren is verjaard. De schorsingstermijn geeft immers aanleiding tot zeer ingewikkelde berekeningen.

Mevrouw Defraigne is het eens met de vorige spreker.

Er zijn al heel vaak ad hoc-wijzigingen doorgevoerd inzake verjaring. Daardoor is veel onzekerheid ontstaan aangaande de berekening van de verjaringstermijn.

De verjaringswetten zijn immers onmiddellijk van toepassing, ook op aanhangig zijnde geschillen.

Het zou dus zeker nuttig zijn om deze materie uit te klaren en eens en voor altijd een termijn vast te stellen.

Bovendien vindt spreekster dat de schorsingsgronden moeten worden afgeschaft met het oog op de rechtszekerheid.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat de verjaring ook zal afhangen van veel toevalligheden, bijvoorbeeld een kantschrift. De berekeningen worden dan uitzonderlijk ingewikkeld.

Volgens mevrouw Defraigne gaat de vorige spreker hier verder dan wat zij bedoelde. Hij heeft het immers over de stuiting van de verjaring terwijl zij het alleen had over de schorsing van de termijn.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de nota van het Hof van Cassatie, dat stelt dat de vraag rijst of voor de toekomst niet kan worden gedacht aan een vereenvoudigde regeling van de verjaring. Daarvoor bestaan er verschillende redenen; de eerste houdt verband met de bescherming van de maatschappij en met de behoefte aan bestraffing.

Dit is ook het geval met de coherentie van de verjaring, het instrument van strafrechtelijk beleid. Die coherentie sluit de opmaak van wetten op maat uit die bedoeld zijn om die of die belangrijke zaak aan de verjaring te onttrekken. Een andere reden houdt verband met de redelijke termijn waarbinnen iedere zaak moet behandeld worden. Aldus zou kunnen worden gedacht aan een aanzienlijke verlenging van de verjaringstermijn, maar de verjaringstermijn zou niet meer kunnen worden gestuit, doch enkel geschorst. Spreker werpt op dat men dan de gevallen van schorsing duidelijk moet omschrijven.

De eerste vraag is dus : behouden we het ingewikkelde systeem van de verjaring of gaat men over tot verlenging van termijn, zonder mogelijkheid van stuiting of schorsing.

De heer Mahoux vraagt welk nut het dan nog heeft dat men voortgaat met het onderzoek als de zaak bijvoorbeeld binnen een jaar of zes maanden zal verjaren.

Men mag door de invoering van definitieve verjaringstermijnen het zoeken naar de waarheid niet ontmoedigen.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de situatie in Nederland waar zeer complexe dossiers op enkele jaren in eerste aanleg én in beroep worden afgehandeld omdat men zich op de essentiële feiten concentreert.

De heer Coveliers meent dat bij het opstellen van een Wetboek van strafvordering moet worden uitgegaan van basiswaarden. Hierbij is rechtszekerheid belangrijk. In onze maatschappij heeft de straf onder meer de bedoeling een afschrikking te vormen, maar is zij ook in grote mate herstelgericht op het heraanpassen van de normovertreder aan de norm. In dat opzicht is het van het allergrootste belang dat een einddatum wordt gesteld aan de mogelijke vervolging. Deze einddatum moet wel ver genoeg worden geplaatst.

De ontmoediging van onderzoekers is ook een belangrijk element. Hoe langer het onderzoek duurt, hoe moeilijker het onderzoek wordt. De materiële sporen verdwijnen. De verjaringstermijn voor de zaak van de bende van Nijvel werd tot drie keer toe verlengd, en toch werd geen enkele vooruitgang gemaakt.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat de eventueel gewijzigde verjaringstermijn zal moeten ingaan voor de zaken die nu in behandeling zijn. Dit zal moeten worden geregeld in de overgangsmaatregelen.

Mevrouw Defraigne herinnert eraan dat de verjaring bestaat enerzijds omdat bewijzen na verloop van tijd kunnen verdwijnen en anderzijds omdat de dader ertoe aangezet moet worden te veranderen.

Het bezwaar van de heer Mahoux is echter relevant en er moet een oplossing voor worden gezocht.

Het strafrechtelijk beleid heeft gefaald omdat men enkel zoekt naar ad hoc-oplossingen voor specifieke problemen.

Er moet dus worden gedacht aan een verlenging van de verjaringstermijn in een systeem waarbij, zoals in Nederland, alle energie en het hele onderzoek wordt toegespitst op het hoofdfeit en pas later op een eventuele samenloop van misdrijven.

Bijzondere aandacht moet worden besteed aan de overgangsbepalingen om de moeilijkheden te vermijden die op burgerrechterlijk vlak zijn ontstaan toen de verjaringstermijn in het kader van artikel 2268 Burgerlijk Wetboek eenvormig is vastgesteld op tien jaar en er te weinig werk is gemaakt van de overgangsbepalingen.

Mevrouw Nyssens vraagt zich af of een verlenging van de termijnen nog nodig is rekening houdend met de twee laatste wetten van 16 juli 2002 en 5 augustus 2003 die niet in de voorliggende tekst zijn opgenomen.

Mevrouw Defraigne antwoordt dat zij wilde aantonen dat moet worden gedacht aan een algemene en eenvormige termijn die niet vatbaar is voor schorsing of stuiting.

De vorige spreekster voegt daaraan toe dat een evenwichtig systeem moet worden gevonden en dat men de moeite moet nemen om dit aan de rechtzoekende te verklaren.

Mevrouw de T' Serclaes benadrukt dat het leven van sommige mensen nu wordt vergald doordat een eindeloze procedure tegen hen loopt.

Dat is onaanvaardbaar, zeker als men dan tot de conclusie komt dat de betrokkene toch niets te verwijten viel.

Dit soort situaties moet worden verholpen.

De heer Hugo Vandenberghe stipt aan dat er ook veel filosofische beschouwingen zijn gemaakt over het doel van de verjaring.

De verjaring is een essentieel element van rust in de samenleving. Men moet niet steeds oude koeien uit de gracht willen halen.

Wel werden uitzonderingen voorzien op de verjaring. Zo zijn de misdaden tegen de menselijkheid niet verjaarbaar. Zaken die de publieke opinie blijvend interpelleren verjaren niet (zoals oorlogsmisdaden).

De politieke vraag die rijst is of men de verjaringstermijnen wil verlengen, waarbij de mogelijkheid om die langere termijn te schorsen of te stuiten drastisch wordt beperkt. Men moet er wel rekening mee houden dat de termijnen in wezen niet zullen worden verlengd, aangezien zij nu vaak worden gestuit. In feite worden alle termijnen in het bestaande systeem toch verdubbeld.

Mevrouw Talhaoui verwijst naar de Securitas-wet. Wetten worden aldus goedgekeurd om in bepaalde zaken de termijnen toch te kunnen verlengen. Meestal wordt een zaak door de media als al dan niet voldoende belangrijk geacht om uitzonderingswetten over de termijnen aan te nemen.

De heer Coveliers onderlijnt dat er bij de Securitas-zaak een fout was in het vervolgen, waardoor men er genoodzaakt was om de termijnen te verlengen.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat er enorme druk op het parlement was om de termijnen voor de zaak van de bende van Nijvel te verlengen. De verjaring van zulke zaak zou een ondenkbaar trauma in onze maatschappij hebben teweeggebracht. Dergelijke hypothese kan a priori niet worden uitgesloten. Men zal dan een zeer lange termijn moeten voorzien voor zulke misdaden.

De heer Coveliers benadrukt het belang van de rechtszekerheid.

De heer Mahoux wijst erop dat men ook rekening moet houden met de complexiteit van sommige zaken die nu eenmaal niet op korte tijd kunnen worden opgehelderd.

Als men de verjaringstermijn alleen laat afhangen van de ernst van de feiten, lost men het probleem maar gedeeltelijk op.

Volgens de heer Hugo Vandenberghe is de kwalificatie van het misdrijf ook een belangrijk element. Voor sommige misdrijven, bijvoorbeeld voor valsheid in geschrifte, begint de verjaringstermijn niet onmiddellijk te lopen.

Volgens mevrouw de T' Serclaes zijn het niet zozeer de complexe zaken waarvan de opheldering veel tijd vraagt die het publiek schokken maar veeleer de zaken waar maanden, zelfs jaren, niets wordt ondernomen en waar in feite sprake is van echte rechtsweigering.

Het Hof van Straatsburg velt bovendien steeds strengere arresten wat de beoordeling van het concept « redelijke termijn » betreft.

De heer Coveliers meent dat het probleem van de ingewikkelde financiële dossiers ligt voornamelijk op het vlak van het recherchebeleid. Men moet de mentaliteit ontwikkelen dat de recherche niet moet stoppen als de zaak voor de rechter wordt gebracht. Voor de rechtszekerheid van de verdachte dient een maximale verjaringstermijn worden gesteld. Stuiting zou best worden afgeschaft.

Wat de schorsing betreft, verwijst spreker naar het huidige artikel 24 van het Wetboek van strafvordering. Men kan er voordeel bij hebben de exceptie zo ingewikkeld mogelijk te maken, in de hoop dat de rechter deze discussie dan bij de grond van de zaak voegt. Dan vervalt immers de schorsingstermijn. Dit lijkt spreker niet logisch.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de toestand in het arrondissement Antwerpen waar eind jaren 90 geen financiële dossiers meer werden behandeld, wegens gebrek aan personeel. Plots werden de dossiers dan terug van onder het stof gehaald enkele tijd voor het verstrijken van de verjaringstermijn. Dit schept uiteraard problemen.

Spreker vat de discussie in commissie als volgt samen : de commissie dient te oordelen of er al dan niet wordt geopteerd voor een fundamentele wijziging van de verjaring. Men zou dan langere termijnen voor de verjaring bepalen, de mogelijkheid van stuiting afschaffen en de mogelijkheden van schorsing drastisch beperken (zie internationaal recht wat betreft oorlogsmisdaden en misdaden tegen de menselijkheid.)

De heer Chevalier stipt aan dat men, op het niveau van het Hof van Cassatie, de neiging heeft de verjaring te beschouwen als een loutere proceduremaatregel. Nochtans zou men moeten nagaan in hoeverre de verjaring ook een impact heeft op het materiële strafrecht.

Mevrouw Nyssens herinnert eraan dat de kwestie van de samenloop van misdrijven ook verband houdt met de verjaring.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat men in Nederland de « secundaire » misdrijven gewoon terzijde laat.

De heer Mahoux geeft een recent voorbeeld van fraude in een casino.

Voor dit soort misdrijven die de gemeenschap schaden, moet goed worden nagedacht over de verjaringsregel die men gaat toepassen.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat het probleem vaak wordt opgelost door het feit dat moeilijke financiële misdrijven vaak voortgezette misdrijven zijn of dat er ook valsheid in geschrifte is. De verjaringstermijn begint dan pas te lopen vanaf het laatste nuttig gebruik van het valse stuk. Men voert als het ware reeds een verjaringspolitiek in de omschrijving van het delict.

Amendement nr. 147

Professor Vandeplas vestigt de aandacht op het amendement nr. 147 van de heer Cheffert c.s. (stuk Senaat, nr. 3-450/7), dat ertoe strekt in het derde lid van artikel 32 tussen de woorden « in geval van » en het woord « samenloop » het woord « materiële » in te voegen.

Door de invoeging van het woord « materiële » wordt de verjaring van de strafvordering bij materiële samenloop van misdrijven, berekend voor elk van de individueel bedoelde strafbare feiten. Dit is een belangrijke wijziging.

Amendement nr. 144

Amendement nr. 144 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat, nr. 3-450/7) strekt ertoe in de aanhef van het eerste lid van artikel 32 de uitzonderingen in te voegen betreffende ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht.

De heer Hugo Vandenberghe stemt in met dit amendement.

Voor het overige stelt spreker voor de termijnen bepaald in artikel 32 te verdubbelen, zonder dat stuiting evenwel nog mogelijk zou zijn. Schorsing zou enkel nog kunnen in uitzonderlijke gevallen en bijvoorbeeld voor maximum 1 jaar.

De heer Coveliers werpt op dat men ook rekening moet houden met de redelijke termijn.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat een termijn van 20 jaar in se niet redelijk meer is. Het Hof te Straatsburg aanvaardt echter dat het relevant kan zijn voor zeer ernstige delicten toch nog de vervolging in te stellen, als maatschappelijk signaal en voor de burgerlijke belangen.

Spreker vraagt in welke uitzonderlijke gevallen, bij verdubbeling van de termijnen, schorsing nog mogelijk zou moeten zijn.

Professor Vandeplas onderlijnt dat schorsing niet mag verward worden met stuiting. Als de rechter bijvoorbeeld van oordeel is dat er eerst een beslissing moet worden genomen door de Raad van State, alvorens de zaak kan worden verder gezet, moet schorsing mogelijk zijn. Er kan bijvoorbeeld ook een prejudicieel geschil zijn in fiscale zaken. Bij prejudiciële geschillen moet schorsing mogelijk blijven.

De heer Hugo Vandenberghe stipt aan dat de verjaring niet kan lopen tegen degene die niet kan optreden. Als de rechter die geadieerd is niet kan verder werken, is er schorsing. Dit geldt uiteraard niet bij ziekte of afwezigheid van de rechter, maar wel bij een prejudicieel geschil.

Wat als er samenhang is tussen een feit dat voor de rechter in België is gebracht en een vervolging gebracht voor het internationaal Strafhof ? Spreker heeft de indruk dat de verjaring dan niet kan lopen.

Professor Vandeplas meent dat dit een prejudicieel geschil is. De rechter stelt vast dat hij niet kan oordelen vooraleer het internationaal strafhof zich heeft uitgesproken.

Mevrouw Nyssens benadrukt dat er heel veel jurisprudentie bestaat over de handelingen die de verjaring stuiten of schorsen.

Mevrouw Talhaoui vraagt of er tabellen bestaan op rechtbanken en hoven die aangeven wanneer een zaak verjaart.

De heer Coveliers antwoordt bevestigend. Er zijn agenda's op het parket die de verjaring noteren.

Professor Vandeplas antwoordt dat elke magistraat verplicht is, in de dossiers die hij behandelt, zelf bij te houden of er een risico van verjaring bestaat.

Volgens de heer Mahoux zou een computerprogramma hiervoor heel nuttig zijn.

De heer Coveliers stipt aan dat er richtlijnen zijn, waarbij wordt gesteld dat het openbaar ministerie een stuitingsdaad moet uitlokken, als een belangrijke zaak dreigt te verjaren.

Spreker werpt op dat ook moet worden nagedacht over de problematiek van de voortgezette misdrijven. Bij bepaalde voortgezette misdrijven (bijvoorbeeld bouwdelicten) rijst de vraag of het nog zinvol is om na een lange termijn deze zaak strafrechtelijk af te handelen.

Mevrouw de T' Serclaes wijst erop dat met betrekking tot artikel 32 een opmerking is gemaakt door het Hof van Cassatie dat verwijst naar de wet van 16 juli 2002.

Het Hof wijst erop dat in de voorgestelde tekst geen rekening wordt gehouden met deze wet die ertoe strekt de verjaringstermijnen voor niet-correctionaliseerbare misdaden te verlengen.

Het Hof stelt voor dat in geval van samenloop tussen verschillende misdrijven die niet de opeenvolgende en voortgezette uitvoering van eenzelfde misdadig opzet zijn, de verjaring voor ieder feit, afzonderlijk beschouwd, wordt geregeld overeenkomstig de termijn eigen aan ieder misdrijf.

Ook de Raad van State heeft een reeks opmerkingen gemaakt over artikel 32.

Mevrouw Nyssens herinnert er ook aan dat professor Franchimont persoonlijk bedenkingen had bij de twee meest recente wetten inzake verjaring.

De heer Coveliers stipt aan dat de verjaring werd gewijzigd bij de wet van 16 juli 2002 en bij de wet van 5 augustus 2003. Toen vond geen grondige discussie plaats in het parlement.

Als men gaat sleutelen aan de verjaringstermijnen, zou het volgens mevrouw Defraigne wijs zijn om de amendementen eerst voor te leggen aan de Raad van State, teneinde zich te wapenen tegen eventuele vernietigingsberoepen vóór het Arbitragehof.

Art. 33

Mevrouw Nyssens wijst erop dat geregeld wordt gevraagd om de uitzonderingsregel uit artikel 33, die betrekking heeft op seksuele misdrijven, uit te breiden tot andere categorieën van misdrijven.

Spreekster is daar geen voorstander van.

Mevrouw de T' Serclaes deelt dit standpunt. Zij denkt bovendien dat de sociale noodzaak waarop de uitzondering op artikel 33 was gebaseerd, mettertijd wellicht zal verdwijnen.

Art. 34

Amendement nr. 122

Amendement nr. 122 van de heer Cheffert c.s. (stuk Senaat, nr. 3-450/7) strekt ertoe het tweede lid van artikel 36 over de stuiting van de verjaring te plaatsen als derde lid van artikel 34.

Art. 35

Mevrouw de T' Serclaes wijst erop dat het Hof van Cassatie en de Raad van State over dit artikel opmerkingen hebben geformuleerd.

Amendement nr. 148

De heer Cheffert c.s. hebben ook een amendement ingediend (stuk Senaat, nr. 3-450/7, amendement nr. 148). Het houdt rekening met de wetswijziging van 16 juli 2002.

De heer Coveliers wijst erop dat de formulering van artikel 35 samenhangt met artikel 32. Dit moet globaal worden bekeken.

Art. 36

Mevrouw de T' Serclaes merkt op dat de suggestie van mevrouw Defraigne wat het raadplegen van de Raad van State betreft ook geldt voor dit artikel, waar meer bepaald de kwestie van de bijzondere wetten aan bod komt.

Amendement nr. 123

Amendement nr. 123 van de heer Cheffert c.s. (stuk Senaat, nr. 3-450/7) strekt ertoe het tweede lid te doen vervallen, aangezien deze bepaling thuishoort in artikel 34.

Art. 37

Professor Vandeplas verwijst naar het voorstel van het Hof van Cassatie om artikel 37 hier te doen vervallen, aangezien deze bepaling het sociaal verweer betreft. Het gaat inderdaad om verjaring van misdrijven gepleegd door personen die niet toerekeningsvatbaar zijn. Volgens het Hof van Cassatie hoort deze bepaling eerder thuis in de wet op het sociaal verweer.

De heer Coveliers vraagt of men van plan is de wet op het sociaal verweer binnenkort te wijzigen.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat dergelijke wijziging niet is opgenomen in de beleidsnota van de minister van Justitie.

Spreker bevestigt dat er geen strafvervolging is tegen geestesgestoorden. De vraag rijst uiteraard waar men dan de minderjarigen zal plaatsen. Ook een kind van 3 jaar dat een dodelijk ongeval veroorzaakt is onbekwaam.

De bepaling van artikel 37 neemt de formulering van artikel 1386bis van het Burgerlijk Wetboek over en geeft aan dat de verjaring kan worden ingeroepen door de geestesgestoorde. Waarom moet dit hier worden gesteld, aangezien een geestesgestoorde in principe burgerrechtelijk niet aansprakelijk is en onbekwaam ?

Of moet men uit de tekst van artikel 37 a contrario afleiden dat aangezien de geestesgestoorde zich kan beroepen op de verjaring, hij strafrechtelijk wel geestesbekwaam wordt geacht.

De heer Liégeois antwoordt dat dit niet het geval is. De bedoeling is te stellen dat de geestesgestoorde niet moet worden geïnterneerd, aangezien de feiten verjaard zijn.

De heer Hugo Vandenberghe stelt voor de woorden « voor zover als nodig » in te voegen. Het moet duidelijk zijn dat geestesonbekwamen niet zonder meer strafrechterlijk bekwaam zijn.

Men moet ook preciseren welke bepalingen van toepassing zijn. Het woord « voorgaande bepalingen » dient te worden vervangen door de woorden « bepalingen van dit hoofdstuk ».

Titel II

De burgerlijke rechtsvordering

Art. 38

Amendement nr. 103

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/6, amendement nr. 103), dat ertoe strekt het eerste lid van dit artikel te vervangen.

Indienster legt uit dat ze een hele reeks amendementen heeft ingediend na contact gehad te hebben met de verschillende diensten voor slachtofferopvang.

Ze geeft aan dat amendement nr. 103 een pedagogische dimensie heeft. Het wil een gedragsnorm invoeren voor de mensen die de slachtoffers van misdrijven moeten opvangen, bijstaan of helpen. Personen die zich als slachtoffer van misdrijven aanmelden, moeten als zodanig erkend worden en ernstig genomen worden. Ze worden geacht de waarheid te spreken zolang de feiten niet het tegendeel bewijzen. Dit « vermoeden van de staat van slachtoffer » is de tegenhanger van het « vermoeden van onschuld » van de beklaagde.

De heer Mahoux verbaast zich erover dat men een dergelijk principe zou moeten invoeren, alsof deze gedragsnorm al niet de algemene regel vormde.

Ook vindt hij dat de eerste zin van het amendement zoals hij nu is geschreven, een tautologie inhoudt. Hij kan zo gelezen worden dat er staat dat de personen die zich als slachtoffer van misdrijven aanmelden, erkend moeten worden als personen die zich als slachtoffer van misdrijven aanmelden, en niet als slachtoffer.

Mevrouw Nyssens herhaalt dat het amendement een hoofdzakelijk pedagogische strekking heeft. De huidige wet bevat reeds een bepaling van die aard.

De voorgestelde tekst reikt nog verder en vermeldt een gedragsnorm voor de persoon die een slachtoffer opvangt. Deze persoon moet naar het slachtoffer luisteren en mag niet meteen een oordeel vellen, wat vandaag nog te vaak voorkomt en het slachtoffer kan ontmoedigen.

Met betrekking tot het derde lid, vraagt de heer Hugo Vandenberghe of de wet op de verticale integratie van het parket invloed heeft op het beleid van de procureur-generaal ten aanzien van de ambtenaren belast met het onthaal van de slachtoffers.

De heer Traest antwoordt ontkennend.

HOOFDSTUK 1

De benadeelde persoon

Art. 39

Amendement nr. 149

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de opmerking van de Raad van State, die voorstelt het woord « procureur des Konings » te vervangen door de woorden « openbaar ministerie ».

De heer Cheffert c.s. dienen hiertoe amendement nr. 149 in (stuk Senaat, nr. 3-450/7)

Amendement nr. 104

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/6, amendement nr. 104), dat ertoe strekt artikel 39 aan te vullen met een nieuw lid, luidende :

« De verklaringen die leiden tot het verkrijgen van de hoedanigheid van benadeelde persoon, worden behandeld door een speciaal hiertoe aangewezen en opgeleid ambtenaar in het secretariaat van elk parket. »

Uit de praktijk is gebleken dat momenteel erg weinig gebruik wordt gemaakt van de verklaring die leidt tot het verkrijgen van die hoedanigheid.

Misschien is deze mogelijkheid niet algemeen bekend en moet er dus meer informatie over worden gegeven. Het is ook mogelijk dat het probleem veeleer ligt bij de bekwaamheid van de politiediensten, waar die verklaring niet steeds ter beschikking wordt gesteld wanneer dat nodig blijkt.

Professor Vandeplas meent dat het statuut van de benadeelde persoon een gevaarlijk statuut is. Het is onduidelijk welke de rechten zijn van de benadeelde persoon en er wordt niet bepaald wat er gebeurt als zijn rechten niet worden nageleefd. Personen die een verklaring van benadeelde persoon hebben afgelegd denken vaak ten onrechte dat zij als het ware een burgerlijke partij zijn. Bovendien vergeet het parket geregeld de benadeelde persoon te verwittigen en dan verliezen zij alle rechten. Er is immers in geen enkele sanctie voorzien.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de algemene bespreking, waarbij de vraag naar de sanctie reeds werd opgeworpen.

Professor Traest stipt aan dat de bepaling met betrekking tot de benadeelde persoon in 1998 werd ingevoerd om een informatierecht aan het slachtoffer te geven, zonder dat deze zich daarvoor burgerlijke partij hoeft te stellen. Het is inderdaad zo dat de parketten soms vergeten deze personen te verwittigen, maar daarom moet men niet besluiten dat het statuut van benadeelde persoon gevaarlijk is.

De heer Hugo Vandenberghe haalt de hypothese aan waarbij het parket vergeet de benadeelde persoon te verwittigen. De zaak komt dan voor de strafrechtbank, de benadeelde stelt zich geen burgerlijke partij en de zaak verjaart. Wat is dan het gevolg ?

Professor Traest meent dat er inderdaad geen juridische sanctie is. Als het slachtoffer echter niet wordt verwittigd, en de strafzaak is afgelopen, kan hij nog naar de burgerlijke rechter. Wat ook de uitslag van het strafproces weze, dit zal niet tegenwerpelijk zijn aan het slachtoffer. Het lijkt spreker de eigen verantwoordelijkheid van het slachtoffer om de verjaring van de eigen burgerlijke vordering in het oog te houden. Indien er een onherstelbare fout door het parket is begaan, kan de aanspakelijkheid van de Staat worden ingeroepen.

Professor Vandeplas wijst erop dat elk slachtoffer zich tot de burgerlijke rechter kan wenden; daarvoor dient men geen verklaring van benadeelde persoon af te leggen.

Professor Traest begrijpt het standpunt van professor Vandeplas niet goed. Het houdt geen steek het statuut van benadeelde persoon te willen afschaffen, omdat het parket in sommige gevallen vergeet de benadeelde persoon te verwittigen.

De heer Coveliers stipt aan dat het parket ook geregeld vergeet de advocaten te verwittigen. Dit wordt zeer pragmatisch opgelost. Men kan geen sanctie instellen tegenover het parket of naar de rechtsgeldigheid van de vordering, aangezien dan de rechten van de verdachte in het gedrang komen. Men zal niet kunnen uitsluiten dat het parket iemand vergeet te verwittigen. Zou de politie geen formulier kunnen overhandigen waarin de rechten van de benadeelde persoon duidelijk zijn omschreven ?

Professor Vandeplas suggereert een andere oplossing. Als de benadeelde niet wordt verwittigd, zou de strafrechter, zelfs na het uitspreken van de straf, bevoegd kunnen blijven om de belangen van de benadeelde persoon te beoordelen.

De heer Hugo Vandenberghe werpt op dat dit niet kan gelden bij vrijspraak. Dan dient de benadeelde persoon zich tot de burgerlijke rechter te wenden.

De heer Coveliers stelt dat er problemen rijzen als de benadeelde slechts achter de vergetelheid komt wanneer de zaak in beroep is gegaan.

Amendement nr. 10

De heer Hugo Vandenberghe dient amendement nr. 10 in (stuk Senaat, nr. 3-450/2) dat ertoe strekt in het derde lid, 1º, het woord « beroep » te doen vervallen.

De indiener van het amendement bevestigt dat het beroep niet nodig is om een identificatie te geven van de verklaring van benadeelde persoon.

De heer Coveliers voegt eraan toe dat procedurepleiters misbruik zouden kunnen maken van deze bepaling.

Art. 40

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de opmerkingen van de Raad van State die stelt dat uit de artikelen 125, 126, 130 en 211 van het voorstel volgt dat de benadeelde persoon andere rechten bezit dan die welke zijn vermeld in artikel 40.

Professor Franchimont verwijst naar de procedure, bepaald in artikel 30.

Amendement nr. 105

Mevouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/6, amendement nr. 105), dat ertoe strekt in het derde lid van artikel 40 de woorden « de mogelijkheid zich burgerlijke partij te stellen » in te voegen na het woord « daarvan ».

De betrokkene die zich benadeelde persoon noemt, meent vaak dat hij zich geen burgerlijke partij hoeft te stellen.

Bij seponering moet de benadeelde persoon geïnformeerd worden over de mogelijkheid dat wel te doen.

Amendement nr. 150

De heer Cheffert en de dames Defraigne en de T' Serclaes dienen eveneens een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/7, amendement nr. 150), dat tegemoet komt aan een opmerking van de Raad van State (punt A van het amendement) en een opmerking van de Hoge Raad voor de Justitie (punt B van het amendement).

Die laatste wijst er in zijn advies op dat het feit van de benadeelde persoon te informeren dat een gerechtelijk onderzoek is ingesteld, in sommige gevallen het goede verloop van de zaak kan schaden. Op die informatie behoort dus een uitzondering te komen.

De heer Coveliers vraagt zich af hoe dit voorstel kan worden vertaald in de praktijk. De Hoge Raad stelt voor, dat in sommige gevallen de mededeling niet aan de benadeelde moet worden gedaan, als de onderzoeksrechter vindt dat het niet kan. Nochtans wordt de mededeling in principe gedaan door het parket als deze het dossier overmaakt aan de onderzoeksrechter voor eventueel gerechtelijk onderzoek.

Professor Traest begrijpt evenmin de opmerking van de Hoge Raad. Waarschijnlijk is deze ingegeven door de wens om te vermijden dat de benadeelde misbruik zou maken van het gerechtelijk onderzoek. In het gerechtelijk onderzoek zijn echter reeds voldoende mechanismen ingebouwd om dit te vermijden. Als de burgerlijke partij van geen beweegreden doet blijken, kan de onderzoeksrechter inzage weigeren. Het voorstel van de Hoge raad dreigt de zaken ingewikkelder te maken.

Professor Franchimont wijst erop dat niet is aanvaard dat de persoon die een verklaring van benadeelde persoon heeft gedaan, in het stadium van het gerechtelijk onderzoek, toegang kan vragen tot het dossier en de aanvullende stukken. Daartoe moet hij zich burgerlijke partij stellen.

De heer Hugo Vandenberghe stelt voor in het derde lid ook in te voegen dat de benadeelde persoon dient op de hoogte te worden gehouden van zijn rechtspositie, zodat er geen misverstand kan bestaan.

De heer Coveliers verwijst naar artikel 125, § 1, tweede lid, waarin wordt bepaald dat de persoon die een verklaring van benadeelde persoon heeft afgelegd, inzage van het dossier kan vragen.

Professor Franchimont antwoordt dat hij dit kan doen in het kader van het opsporingsonderzoek, en niet in het kader van het gerechtelijk onderzoek.

Art. 41

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de opmerkingen van de Hoge Raad voor de Justitie.

Professor Traest heeft de indruk dat hier verscheidene zaken door elkaar worden gehaald.

De heer Hugo Vandenberghe sluit zich hierbij aan. Artikel 41 wil juist het misbruik uitsluiten.

Art. 42

Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.

HOOFDSTUK 2

De burgerlijke partij

Art. 43

Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.

Art. 44

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de opmerking van de Raad van State betreffende het recht van minderjarigen van toegang tot de rechter.

Professor Franchimont benadrukt dat iedere minderjarige naar de procureur des Konings kan schrijven om een klacht in te dienen tegen zijn vader, zijn moeder, ...

Inzake de mogelijkheid om zich burgerlijke partij te stellen, is spreker veeleer terughoudend.

Mevrouw de T' Serclaes herhaalt dat het oorspronkelijk gaat over drie wetsvoorstellen die in de Senaat zijn ingediend, betreffende het horen van minderjarigen, hun recht om in rechte op te treden en hun rechtsbekwaamheid.

Mevrouw Nyssens wijst erop dat de minister over deze drie teksten het advies heeft gevraagd van de Hoge Raad voor de Justitie.

De heer Hugo Vandenberghe stelt voor op dit punt af te wachten wat er met de teksten in de Kamer zal gebeuren.

De heer Coveliers hecht veel belang aan het argument van de heer Franchimont dat elke minderjarige een brief zou kunnen sturen naar het parket, waarbij het parket telkens een onderzoek zou moeten doen.

Amendement nr. 151

De heer Cheffert c.s. dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/7, amendement nr. 151), dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 44 aan te vullen als volgt : « Heeft de burgerlijke partij geen woonplaats gekozen, dan kan zij het verzuim van de betekening niet inroepen tegen de akten die haar luidens de wet moesten worden betekend. »

De commissie is het eens met dit amendement, dat tegemoet komt aan een opmerking van de Raad van State.

De Hoge Raad voor de Justitie heeft eveneens een opmerking gemaakt : « Artikel 44 van het wetsvoorstel bepaalt dat de burgerlijke partijen personen zijn die « beweren » persoonlijk benadeeld te zijn door het misdrijf. Het woord « beweren » is overbodig, aangezien het gaat om personen die werkelijk benadeeld zijn. »

Professor Franchimont kan het niet eens zijn met deze opmerking omdat, die indruist tegen de rechtspraak van het Hof van Cassatie.

Art. 45

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de opmerking van de Raad van State die stelt dat er geen verschil is tussen een dader en een mededader.

Amendement nr. 152

De heer Cheffert c.s. dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/7, amendement nr. 152), dat tegemoet komt aan een opmerking van de Raad van State door voor te stellen het woord « mededaders » te doen vervallen.

Voor een beter begrip van de tekst zou professor Franchimont dit woord liever behouden.

Professor Traest wijst erop dat het woord mededader misschien niet wordt gebruikt in de tekst van de wet, maar wel wordt vermeld in de dagvaardingen.

De heer Coveliers wijst op het feit dat het begrip mededader wel degelijk in het wetboek van strafvordering wordt vermeld (artikel 11 van de voorbereidende titel).

Art. 46

Amendement nr. 102

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar het amendement nr. 102 van mevrouw de T' Serclaes (stuk Senaat, nr. 3-450/6) dat het artikel om wetgevingstechnische redenen in twee paragrafen opsplitst.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de opmerking van de Hoge Raad voor de Justitie, die het wenselijk acht de regeling van het huidige artikel 4 van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van strafvordering te behouden.

Professor Franchimont verwijst naar zijn voorgaande verklaringen over dit onderwerp.

Met betrekking tot het eerste lid, verwijst de heer Hugo Vandenberghe naar recente arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, waarbij het feit dat iemand voor de strafrechter wordt vrijgesproken en dezelfde rechter in hetzelfde dossier nog bevoegd blijft om uitspraak te doen over de burgerlijke vordering, wordt beschouwd als een schending van het vermoeden van onschuld.

Professor Traest meent dat het niet om een vrijspraak ging, maar wel om een verjaring van de strafvordering.

Spreker meent immers dat er geen contradictie is tussen een strafrechter die op strafrechtelijk vlak de verjaring vaststelt en op burgerlijk vlak oordeelt dat het misdrijf is gepleegd. Als de verjaring is ingetreden, kan hij strafrechtelijk immers niet oordelen over het feit of de betrokkene al dan niet het misdrijf heeft gepleegd.

De heer Vandenberghe is van oordeel dat het vermoeden van onschuld de bescherming van de persoon inhoudt in alle mogelijke procedures waarbij men er mag van uitgaan dat de persoon niet schuldig is. Als er geen veroordeling volgt op de strafvordering, om welke reden dan ook, blijft het vermoeden van onschuld overeind.

Professor Franchimont herhaalt dat de commissie die hij heeft voorgezeten, voorstander was van de afschaffing van het principe krachtens hetwelk « le criminel tient le civil en état », aangezien het vaak wordt misbruikt.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat het probleem acuut is geworden in het kader van de verantwoordelijkheid van de Staat voor gerechtelijke handelingen en met betrekking tot alle vormen van kwalitatieve aansprakelijkheid.

Men mag niet uit het oog verliezen dat ten overstaan van de overheid, met uitzondering van de gemeenten, de verjaringstermijn vijf jaar bedraagt, ook in het kader van artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek.

Het is echter niet realistisch systematisch beroep in te stellen in Straatsburg, en het is geen gebruikelijk middel om vooruitgang te boeken in een dossier.

Spreker voegt eraan toe dat het gevaar bestaat dat de burgerrechtelijke beslissing de strafrechtelijke tegenspreekt.

Professor Franchimont antwoordt dat dat risico vandaag reeds bestaat.

Spreker maakt zich zorgen over de suggestie om de verjaringstermijn te verlengen omdat dat de rechtbanken zeker niet tot spoed zal aanzetten.

De heer Hugo Vandenberghe leidt eruit af dat het feit dat het eerste lid tweemaal het woord « kan » vermeldt, het automatisme van « le criminel tient le civil en état » doorbreekt. Wanneer de feiten die worden ingeroepen in de burgerlijke vordering gebaseerd zijn op artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek, dient de strafrechter niet te onderzoeken om het al dan niet om strafbare feiten gaat. Hij dient enkel na te gaan of de zorgvuldigheidsplicht werd geschonden, onverminderd de strafrechtelijke kwalificatie. Er dient geen bijzonder opzet te zijn om een inbreuk te plegen op artikel 1382.

Professor Franchimont herhaalt dat er inzake tuchtrecht aanwijzingen in die zin bestaan.

De heer Hugo Vandenberghe is voorstander van een tekst die de mogelijkheid laat dat de burgerlijke rechter kan verdergaan.

Mevrouw de T' Serclaes stelt vast dat in de voorgestelde bepaling verschillende mogelijkheden worden opengelaten. Zij vraagt wie daarover gaat beslissen.

Professor Franchimont antwoordt dat zulks de taak van de rechter is.

Vorige spreekster benadrukt dat het wenselijk is dat de rechter zich met bekwame spoed uitspreekt over het slachtoffer en de schadevergoeding.

De heer Hugo Vandenberghe onderlijnt dat de redelijke termijn een positieve verplichting inhoudt voor de rechters.

Professor Vandeplas vraagt of de mogelijkheid van onderscheid tussen de burgerlijke en de strafrechtelijke fout blijft behouden. Zo kan iemand die bijvoorbeeld wordt vervolgd wegens overdreven snelheid en dronkenschap aan het stuur (onopzettelijke slagen en verwondingen) en die wordt vrijgesproken, toch nog voor de burgerlijke rechter worden gedaagd omdat hij overdreven vermoeidheid achter het stuur heeft toegegeven. Overdreven vermoeidheid is geen element van het misdrijf, maar kan wel aanleiding geven tot schadevergoeding wegens burgerlijke fout.

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt bevestigend. Het feit dat men strafrechtelijk wordt vrijgesproken, betekent trouwens niet dat men niet kan worden vervolgd voor de burgerlijke rechter door een slachtoffer die geen procespartij was. Er is wel identiteit van het foutbegrip onder artikel 418 van het Strafwetboek en artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek, maar een vrijspraak onder artikel 418 is enkel tegenwerpelijk aan de procespartijen.

Art. 47

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de technische opmerkingen van de Raad van State.

De heer Chevalier vraagt of de vermeldingen werkelijk op straffe van nietigheid dienen te gebeuren. Is de nietigheid niet een al te strenge sanctie ?

De heer Coveliers verwijst naar de burgerlijke dagvaarding, waar ook de meeste vermeldingen dienen te worden opgenomen;

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de algemene bespreking, waar werd toegelicht dat het hier een relatieve nietigheid betrof. Indien uit de feiten de identiteit blijkt, kan de nietigheid worden hersteld.

Amendement nr. 11

Amendement nr. 11 van de heren Coveliers en Willems (stuk Senaat, nr. 3-450/2) strekt ertoe de vereiste van het beroep uit de opsomming te schrappen.

Amendement nr. 163

Amendement nr. 163 van de heer Cheffert c.s. (stuk Senaat, nr. 3-450/8) stelt voor het artikel op diverse punten te wijzigen en te verduidelijken.

De indieners verwijzen naar de verantwoording van het amendement.

Art. 48

Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.

Art. 49

De Raad van State merkt op dat er tijdens het opsporingsonderzoek geen burgerlijke partij bestaat aangezien men zich burgerlijke partij moet stellen bij de onderzoeksrechter.

Professor Franchimont antwoordt dat vroeger de mogelijkheid bestond zich burgerlijke partij te stellen bij de procureur des Konings, maar dat die het verzoek kon seponeren.

Deze mogelijkheid werd afgeschaft.

In het voorliggende voorstel gaat het echter opnieuw om algemene principes.

Spreker brengt een vorige opmerking in herinnering, waarbij werd voorgesteld de woorden « in de loop van het onderzoek en het opsporingsonderzoek » te vervangen door de woorden « in dit Wetboek ».

De heer Hugo Vandenberghe gaat hiermee akkoord.

HOOFDSTUK 3

De tussenkomende partij

Art. 50

Professor Franchimont herinnert eraan dat in de Franse tekst van het eerste lid, het woord « et » vervangen moet worden door het woord « ou ».

In hetzelfde lid moeten de woorden « ten gronde » ingevoegd worden na de woorden « de strafgerechten ».

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar opmerking 3 van de Raad van State, die stelt dat men zich tijdens de parlementaire voorbereiding ervan moet vergewissen dat in het nieuwe Wetboek van strafprocesrecht, en waar zulks nodig blijkt, de gevolgen van de erkenning van het begrip « vrijwillig of gedwongen tussenkomende partij » voor de strafgerechten duidelijk zijn omgezet in de onderscheiden artikelen van het wetsvoorstel.

Mevrouw Nyssens wijst erop dat de balies zouden willen dat men verduidelijkt of de vrijwillige tussenkomst bedoeld in artikel 50 alleen de burgerlijke rechtsvordering betreft — wat dan uitdrukkelijk vermeld moet worden — of ook de strafvordering.

Professor Franchimont antwoordt dat zij alleen de burgerlijke rechtsvordering betreft.

De heer Hugo Vandenberghe stipt aan dat trouwens wordt verwezen naar het Gerechtelijk Wetboek; het gaat dus om een burgerlijke vordering.

Art. 51

De heer Hugo Vandenberghe herinnert eraan dat de heer Liégeois opmerkingen heeft gemaakt over dit artikel.

Hij verwijst ook naar de opmerking van de Raad van State die stelt dat de verwijzingen niet juist zijn.

De heer Liégeois stelt voor niet te verwijzen, maar opteert ervoor de tekst van het Gerechtelijk Wetboek hier op te nemen.

Professor Vandeplas merkt op dat er ook in strafzaken vrijwillige tussenkomst kan zijn, bijvoorbeeld bij dreiging van inbeslagname of verbeurdverklaring van een zaak die toebehoort aan een derde. In dat geval kan de derde tussenkomen om zijn rechten te beschermen.

De heer Hugo Vandenberghe besluit dat het redactiecomité de tekstvoorstellen dient na te kijken. Men zou hier ook enkel de minimale vereisten voor een verzoekschrift kunnen opnemen.

HOOFDSTUK 4

De burgerlijk aansprakelijke partij

Art. 52

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de technische opmerkingen van de Raad van State.

HOOFDSTUK 5

Het verval van de burgerlijke rechtsvordering

Art. 53

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de opmerking van de Raad van State die vraagt of wordt afgestapt van de regels van de afstand.

Professor Franchimont wijst er nogmaals op dat er een regel bestaat, die bepaalt dat als men binnen de eerste 24 uren afstand doet, men de kosten niet moet betalen.

Het is niet gerechtvaardigd om dit te behouden.

Professor Vandeplas vraagt of de burgerlijke rechtsvordering ook vervalt wanneer ze wordt uitbetaald.

Professor Traest antwoordt ontkennend. De burgerlijke partij zou immers haar eis kunnen uitbreiden.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat de situatie anders is wanneer de burgerlijke partij instemt met de betaling voor de zitting.

Professor Traest wijst erop dat de dading meestal de vorm aanneemt van een betaling gekoppeld aan de belofte afstand te doen van de vordering.

Professor Franchimont verklaart dat volgens de rechtspraak, de burgerlijke rechtsvordering niet alleen het herstel beoogt, maar dat het ook een repressief aspect bevat. Als een symbolische frank wordt toegekend, kan de burgerlijke rechtsvordering dus doorgaan.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar het laatste lid van het voorgestelde artikel 53. Wat is de juiste betekenis van dit lid ?

Professor Franchimont antwoordt dat bijvoorbeeld in sociale zaken, de verjaringstermijn op het einde van de arbeidsovereenkomst één jaar is.

De redenering is dat men niet tien jaar in de tijd kan teruggaan en het stelsel van het collectieve misdrijf toepassen, omdat men bijvoorbeeld de feestdagen niet heeft uitbetaald.

Professor Vandeplas verwijst naar het specifiek probleem van maritiem recht. Er is een internationaal akkoord dat bepaalt dat de vordering van schade wegens aanvaring na 1 jaar verjaart.

Professor Franchimont vraagt zich af of men het zeerecht als handelsrecht kan beschouwen.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt of men het woord « maritiem » dient in te voegen, om de aandacht te vestigen op het feit dat ook op dat vlak bijzondere verjaringstermijnen gelden.

Professor Traest meent dat er misschien ook nog voor andere domeinen bijzondere regels gelden.

Professor Vandeplas stelt voor het derde lid te doen aanvangen met de woorden « onverminderd de toepassing van internationaalrechterlijke bepalingen ».

Art. 54

De heer Hugo Vandenberghe vraagt of er geen afzonderlijke bepalingen voor de minderjarigen dienen te worden ingelast, vóór de bepalingen van boek III.

BOEK III

Het strafproces

Titel 1

Het opsporingsonderzoek en de gerechtelijke politie

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de opmerking van de Raad van State over Boek III, titel I, in het algemeen. De Raad van State meent dat het voorstel herzien moet worden om in de mate van het mogelijke de indeling in opsporingsonderzoek en gerechtelijk onderzoek beter te harmoniseren.

De Raad van State stelt daartoe vier wijzen voor waarop de wetgever te werk kan gaan. Spreker verwijst hiertoe naar het advies van de Raad van state, Stuk Senaat, nr. 3-450/4, blz. 44 en 45.

Professor Franchimont merkt in eerste instantie op dat het onderzoek en het opsporingsonderzoek in elkaars verlengde liggen. De bepalingen betreffende het ene worden dus niet noodzakelijk afgeschaft wanneer het andere begint. In het deel over het gerechtelijkonderzoek zou men een artikel kunnen invoegen dat de van kracht blijvende bepalingen betreffende het opsporingsonderzoek opsomt, zoals men dat gedaan heeft met betrekking tot de ondervraging.

De heer Hugo Vandenberghe stelt vast dat deze aanpak overeenkomt met littera a) van blz. 44 van het advies van de Raad van State.

Dat betekent dat de tekst over het opsporingsonderzoek helemaal volledig moet zijn, ook wat sommige opmerkingen van de Raad van State betreft.

Het redactiecomité zal de tekst in die zin aanpassen.

Wat betreft de artikelen 356 tot 366, verwijst spreker eveneens naar de opmerkingen van de Raad van State (p. 87), waarbij gesteld wordt dat deze artikelen betrekking hebben op de procureur-generaal, zijn opdrachten, zijn vorderingen, zijn verhouding tot het hof van beroep en de procureur des Konings, en het toezicht dat hij uitoefent op officieren van gerechtelijke politie.

Hoewel deze artikelen deel uitmaken van de afdeling betreffende het hof van assisen, hebben sommige ervan een algemene strekking en horen dan ook thuis in boek III, titel I, met betrekking tot het opsporingsonderzoek en de gerechtelijke politie (hoofdstukken 1 en 2).

Ook deze opmerking zal het redactiecomité in overweging nemen.

Mevrouw Talhaoui verwijst naar de bepalingen met betrekking tot de pro-actieve recherche. Spreekster hoopt dat deze zullen worden opgenomen in dit Wetboek.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de inleidende opmerkingen van de Raad van State, waarbij deze problematiek aan bod kwam.

Art. 54bis (nieuw)

Amendement nr. 193

Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 193 in (stuk Senaat, nr. 3-450/8), om een artikel 54bis in te voegen.

Voor de bespreking kan worden verwezen naar de bespreking van artikel 55.

Art. 55 en 55bis (nieuw)

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de opmerking van de Raad van State, die stelt dat met uitzondering van artikel 55, tweede lid, in de artikelen van deze titel noch de arbeidsauditeur, noch de federale procureur worden vermeld. Er dient volgens de Raad van State een nieuw artikel te worden ingevoegd, waarin staat dat wat bepaald is voor de procureur des Konings ook geldt voor de arbeidsauditeur en de federale procureur, binnen de perken van hun bevoegdheden.

Aldus zou een artikel 55bis kunnen worden ingevoegd, dat bepaalt dat de arbeidsauditeur en de federale procureur, in het kader van hun respectieve bevoegdheden, beschikken over alle bevoegdheden die aan de procureur des Konings worden verleend.

Het invoegen van een nieuw artikel bepaalt dat in het tweede lid van art 55, de woorden « de arbeidsauditeur, of de federale procureur, gegeven in het kader van hun respectieve bevoegdheid » vervallen.

Amendementen nrs. 192 en 193

Dit is het voorwerp van de amendementen nrs. 192 en 193 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat, nr. 3-450/8).

De heer Mahoux vraagt of er een reden is waarom de procureur des Konings niet op gelijke voet staat met de arbeidsauditeur.

Professor Franchimont antwoordt ontkennend.

De vorige spreker wijst erop dat het feit van de twee andere functies gelijk te stellen aan die van de procureur des Konings niet onbelangrijk is op symbolisch vlak.

De heer Hugo Vandenberghe merkt op dat de onderliggende redenering is dat de bevoegdheid van de procureur des Konings de gemeenrechtelijke bevoegdheid is, en dat er specifieke wetten gelden voor de arbeidsauditeur en de federale procureur, wiens bevoegdheden rationae materiae beperkt zijn.

Om tegemoet te komen aan de opmerking van de heer Mahoux stelt professor Franchimont voor om artikel 19, derde lid, aan te vullen met de woorden « vertegenwoordigd door de procureur des Konings, door de procureur-generaal wanneer hij de strafvordering uitoefent, en, binnen de perken van hun bevoegdheden, door de arbeidsauditeur en de federale procureur ».

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de opmerkingen van de Hoge Raad voor de Justitie over dit artikel : « Het wetsvoorstel houdende het Wetboek van strafprocesrecht omschrijft verschillende keren het toepassingsveld van een bepaalde maatregel door verwijzing naar de misdrijven bedoeld in artikel 180 huidig artikel 90ter van het Wetboek van strafvordering) over het afluisteren. In het bijzonder is dit het geval voor artikel 55, tweede lid, over de proactieve recherche, artikel 91, § 2 over de bijzondere beschermingsmaatregelen voor sommige bedreigde getuigen, en de artikelen 161, § 2, en 164 over het verhoor van volledig anonieme getuigen.

Deze wetgevingstechniek « door verwijzing » wordt in de rechtsleer fel bekritiseerd. Indien men het, voor één van de proceduremaatregelen, nodig acht de lijst van misdrijven waarnaar deze maatregel verwijst uit te breiden, bestaat immers het gevaar dat dientengevolge ook voor elk van de andere maatregelen de mogelijkheid om deze in werking te stellen wordt uitgebreid, terwijl voor deze andere maatregelen die uitbreiding mogelijk niet relevant is. (...)

Het toepassingsveld van een maatregel bepalen door verwijzing naar een bepaling die het toepassingsveld van een maatregel van een andere aard vastlegt, is een manier van wetgeven die gevaren inhoudt en het is wenselijk dat de Commissie-Franchimont deze gelegenheid benut om aan die situatie een einde te stellen. »

Mevrouw de T' Serclaes merkt op dat dit artikel slechts een weergave is van de wet van 12 maart 1998. Zij vraagt of deze wet moeilijkheden oplevert met betrekking tot de bovenvermelde opmerkingen.

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat het wetgevingstechnische opmerkingen betreft, en dat het opstellen van een nieuw Wetboek een goede gelegenheid is om eraan tegemoet te komen.

De opeenvolgende wetswijzigingen hebben de tekst er inderdaad niet eenvoudiger op gemaakt.

Spreker opteert voor het inlassen van een afzonderlijke bepaling over de pro-actieve methode, zodat dit niet steeds moet worden hernomen.

Professor Franchimont herinnert eraan dat de bekritiseerde tekst voortkomt uit een parlementair amendement, dat ingegeven is door de Nederlandse wetgeving.

Professor Vandeplas stipt aan dat de vraag rijst of de pro-actieve recherche hier in het wetboek dient te worden opgenomen, of volstaat het te verwijzen.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat de commissie heeft geopteerd om alles te vermelden in het opsporingsonderzoek. In het gerechtelijk onderzoek komt er dan enkel een eventuele verwijzing naar het opsporingsonderzoek, eventueel met bijzondere aanpassingen. Gelet op deze methode, is het raadzaam om in artikel 55 gewag te maken van de pro-actieve recherche. Waar kan men dit anders plaatsen ?

Professor Vandeplas meent dat het delicaat is deze bepaling in artikel 55 te plaatsen. Artikel 55 is immers van toepassing voor de onderzoeksrechters, wat echter niet het geval is voor de pro-actieve recherche. Men maakt dus best een afzonderlijk artikel over de pro-actieve recherche.

De heer Hugo Vandenberghe is akkoord een artikel 55ter in te voegen.

Professor Vandeplas merkt op dat als men de wet over de bijzondere opsporingsmethoden in de tekst opneemt, het misschien op die plaats is dat de pro-actieve recherche behandeld moet worden.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de opmerking van de Hoge Raad voor de Justitie. Deze stelt dat er bij de pro-actieve fase verschillende maatregelen mogelijk zijn. De wetgever kan één van deze maatregelen voor bepaalde misdrijven, bijvoorbeeld de telefoontap, toelaten. Indien men een artikel 55ter opneemt, verruimt men automatisch de mogelijkheden van pro-actief onderzoek.

Professor Vandeplas wijst erop dat de pro-actieve recherche voortdurend onderhevig is aan wijzigingen. Het is dus niet aangewezen hier de bepalingen in detail op te nemen.

De heer Hugo Vandenberghe voelt ervoor de pro-actieve recherche in een afzonderlijk hoofdstuk op te nemen.

Mevrouw de T' Serclaes benadrukt dat er over de wet van 1998 vele omzendbrieven en instructies voor de politie zijn uitgevaardigd.

In de mate van het mogelijke moet men erop toezien dat men niet alles moet overdoen.

Professor Vandeplas antwoordt dat men de methodes niet zal veranderen. Het is gewoon de bedoeling om er een wettelijke grondslag aan te geven.

De heer Hugo Vandenberghe voegt eraan toe dat als men een duidelijkere wet aanneemt die meer rechtszekerheid biedt, de lange omzendbrieven over de toepassing ervan overbodig zullen worden.

Hoe dan ook, de pro-actieve recherche zal moeten worden geïntegreerd in het Wetboek. Er moet wel worden gewacht op het arrest van het Arbitragehof. De wettekst moet duidelijk stellen wat het toepassingsgebied is van de bijzondere opsporingsmethoden.

Spreker wijst erop dat de Hoge Raad voor de Justitie de volgende opmerking maakt : « Artikel 55, derde lid, van het wetsvoorstel kan worden aangevuld met de verplichting voor het openbaar ministerie om zijn opsporingsonderzoek à charge en à decharge te voeren, aangezien zijn opdracht eerst en vooral bestaat in het vaststellen van de waarheid. »

De heer Mahoux is verwonderd over dat voorstel, omdat de verplichting om een opsporingsonderzoek à charge en à decharge te voeren in zijn ogen vooral op de onderzoeksrechter rust.

Professor Franchimont is het met deze opmerking eens en onderstreept dat de voorgestelde toevoeging ooit zou kunnen dienen als een argument om de onderzoeksrechter af te schaffen.

Art. 56

Amendement nr. 194

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de opmerking van de Raad van State die stelt dat de artikelen 110 en 114, § 2 niet uitdrukkelijk hoeven te worden vermeld, aangezien zij « wettelijke uitzonderingen » zijn.

Amendement nr. 194 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat, nr. 3-450/8) strekt er dan ook toe in het tweede lid van dit artikel de laatste volzin te doen vervallen.

De Raad van State wijst er ook op dat in tegenstelling tot wat in de toelichting staat, de nietigheid waarvan sprake is in het tweede lid in sommige gevallen een absolute nietigheid kan zijn. Bij verwijzing naar artikel 7, § 1, van het voorstel van Wetboek, kan er sprake zijn van nietigheid van openbare orde in geval van aantasting van de fysieke integriteit.

Professor Franchimont herinnert eraan dat het beginsel volgens welke er geen dwang kan zijn tijdens het opsporingsonderzoek een algemeen beginsel is.

De rechtspraak staat een uitzondering toe inzake inbeslagnemingen. Daarom verwijst artikel 56, tweede lid, naar de artikelen 110 en 114, § 2.

Er kunnen andere uitzonderingen bestaan, maar deze inzake inbeslagnemingen is een klassiek voorbeeld.

Wat betreft de woorden « op straffe van nietigheid », benadrukt spreker dat indien het een daad betreft die te maken heeft met de fysieke integriteit, de nietigheid absoluut is.

De heer Hugo Vandenberghe voegt eraan toe dat artikel 56 het stelsel van de nietigheden niet wijzigt.

Professor Franchimont vestigt ook de aandacht op het feit dat men in artikel 56, eerste lid, de tekst van de wet van 12 maart 1998 gewijzigd heeft, aangezien het « een algemene opsporingsplicht en een algemene opsporingsbevoegdheid » betreft, en geen « opsporingsrecht ».

De heer Hugo Vandenberghe blijft sceptisch over het nut om de laatste zin van het tweede lid van artikel 56 te behouden.

De heer Liégeois verwijst ook naar artikel 75, dat een andere uitzondering behelst.

Professor Franchimont is van mening dat de uitdrukking « behalve de uitzonderingen waarin de wet voorziet » dan volstaat.

Art. 57

De heer Mahoux merkt op dat in dit artikel de « algemene opsporingsplicht en de algemene opsporingsbevoegdheid » van de procureur des Konings vermeld moeten staan.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de opmerking van de Raad van State die stelt dat artikel 57, eerste lid, zo moet worden aangevuld dat de bevoegdheid aan de arbeidsauditeur wordt verleend.

Hij herinnert eraan dat men besloten heeft aan deze opmerking tegemoet te komen bij wijze van een algemene formule.

Een tweede opmerking betreft de woorden « de opsporingsplicht » en het « opsporingsrecht ».

Amendement nr. 195

Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 195 in (stuk Senaat, nr. 3-450/8) dat ertoe strekt de woorden « het opsporingsrecht en dit recht » te vervangen door de woorden « de opsporingsbevoegdheid en deze bevoegdheid ».

Amendement nr. 196

Amendement nr. 196 van dezelfde indiener (stuk Senaat, nr. 3-450/8) zet een materiële vergissing recht : in het tweede lid dienen de woorden « tweede lid » te worden vervangen door de woorden « derde lid ». De bedoeling is te verwijzen naar de mini-instructie.

De Raad van State merkt ook op dat de mini-instructie op zijn minst in een afzonderlijk artikel van het wetboek zou moeten worden behandeld, of in een specifieke titel.

De heer Liégeois wijst erop dat de mini-instructie een opsporingsonderzoek blijft, behoudens uitzondering. Spreker stelt voor de bepaling betreffende de mini-instructie hier, in artikel 57, te plaatsen.

Professor Franchimont verklaart dat er in het kader van het opsporingsonderzoek altijd een probleem is geweest met de mini-instructie.

Professor Vandenplas vestigt de aandacht op het feit dat het tweede lid bepaalt dat de prerogatieven van de procureur ophouden als de zaak in onderzoek is. Betekent dit dat de procureur des Konings geen opsporingsbevoegdheid meer heeft, als de onderzoeksrechter is aangesteld en zolang de zaak in onderzoek is ?

Spreker verwijst naar het voorbeeld waarbij de onderzoeksrechter bij een autopsie bepaalde verwondingen aan het slachtoffer niet heeft opgemerkt. Kan de procureur dan niets meer doen ?

Professor Franchimont wijst erop dat deze kwestie lang besproken is geweest in de parlementaire voorbereiding van 12 maart 1998.

Indertijd heeft men niet willen raken aan de bevoegdheid van de procureur des Konings. Zodra evenwel een onderzoeksrechter is aangewezen, verdwijnt die bevoegdheid wanneer de prerogatieven van laatsgenoemde bewust worden geschonden.

In het aangehaalde voorbeeld volstond het dat de procureur des Konings nieuwe vorderingen deed aan de onderzoeksrechter.

De heer Liégeois wijst erop dat het in de praktijk vaak gebeurt dat de onderzoeksrechter bepaalde zaken niet wil doen, omdat hij meent dat deze niet behoren tot het gerechtelijk onderzoek, terwijl de procureur des Konings deze zaken absoluut nodig heeft om zijn vordering op te stellen. De procureur des Konings moet dus een aantal technische zaken kunnen doen, bijvoorbeeld in een monsteronderzoek een syntheseproces-verbaal laten maken.

Professor Vandeplas begrijpt dat de procureur, eens de zaak aanhangig is bij de onderzoeksrechter, uiteraard geen handelingen meer kan stellen die de prerogatieven van de onderzoeksrechter beperken.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de tekst van de bepaling « voor zover het opsporingsonderzoek zijn prerogatieven bewust zou aantasten ».

Professor Vandeplas meent dat men beter schrijft « de prerogatieven van de onderzoeksrechter ». Dan is de tekst duidelijk.

Professor Franchimont meent dat er op dat vlak geen probleem is gerezen sinds de wet van 12 maart 1998.

Amendementen nrs. 244 en 376

De amendementen nrs. 244 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat, nr. 3-450/9) en 376 van de heer Mahoux (stuk Senaat, nr. 3-450/15) stellen voor de woorden « het hoofd van de politie » te vervangen door de woorden « de korpschef van de lokale politie », naar aanleiding van de suggestie van de Raad van State.

Amendement nr. 202

Amendement nr. 202 van mevrouw de T' Serclaes (stuk Senaat, nr. 3-450/8) stelt voor de woorden « het opsporingsrecht » te vervangen door de woorden « de algemene opsporingsbevoegdheid ».

Art. 58

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de opmerking van de Raad van State, die stelt dat het feit dat de onderzoeksrechter een beslissing kan nemen die niet overeenstemt met de algemene richtlijnen van de procureur des Konings, vooronderstelt dat die richtlijnen hem eerst zijn meegedeeld.

Ook de Hoge Raad voor de Justitie maakt deze opmerking.

De commissie bevestigt dat de algemene richtlijnen moeten worden meegedeeld aan de onderzoeksrechter.

Art. 59

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de opmerkingen van de Raad van State, die akte neemt van het feit dat de bepalingen betreffende de opsporingshandelingen die gesteld moeten worden in het buitenland, opgenomen zullen worden in de bepalingen betreffende het internationaal strafrecht, meer in het bijzonder in de bepalingen aangaande de internationale strafrechtelijke samenwerking.

Professor Franchimont herinnert eraan dat dit werk gedaan is door de groep van professor Van den Wijngaert. Het maakte geen deel uit van de opdracht van de commissie voor de hervorming van het strafprocesrecht.

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat deze bepalingen aldus het voorwerp dienen uit te maken van een afzonderlijke wettelijke regeling. Zolang er geen afzonderlijke wettelijke regeling is blijven de artikelen 6 tot 14 van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering van toepassing. Hier wordt aan deze artikelen niets gewijzigd.

Amendementen nrs. 201, 156 en 199

Het Hof van Cassatie merkt op dat de tekst van het artikel zou dienen te worden aangevuld met de verwijzing naar de bevoegdheid van de federale procureur.

Professor Franchimont is het eens met de opmerking van het Hof van Cassatie. De tekst van het artikel kan worden aangevuld met een derde lid, luidende : « De federale procureur kan desalniettemin handelen in de materies die hem aanbelangen. »

De heer Hugo Liégeois verwijst naar de tekst van artikel 47 (ter en quater) van het Wetboek van strafvordering over de bevoegdheid van de federale procureur. Dit artikel dient hier te worden ingevoegd (zie amendement nr. 201 van mevrouw Nyssens, Stuk Senaat, nr. 3-450/8).

De heer Hugo Vandenberghe gaat ermee akkoord deze tekst hier in te lassen.

Tevens stelt de Raad van State een tekstverbetering voor (zie ook amendementen nrs. 199 en 156 van mevrouw Nyssens, Stuk Senaat, nr. 3-450/8), dat de woorden « le lieu du siège social » vervangt door de woorden « celui du lieu du siège social ».

Amendementen nrs. 37, 19, 12 en 200

De heer Mahoux en mevrouw Laloy dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/3, amendement nr. 37), dat ertoe strekt artikel 59 te vervangen.

Dit amendement strekt ertoe de voorgestelde tekst te verduidelijken om hem in overeenstemming te brengen met de toelichting, waaruit blijkt dat de procureur des Konings van de plaats van het misdrijf bij voorrang bevoegd is om zo te voorkomen dat bepaalde parketten misbruik maken van hun machtspositie en zaken tot zich trekken op basis van een aanvullend bevoegdheidscriterium. Dergelijke handelwijze belemmert al te vaak de rechtsgang.

Er wordt echter wel een voorbehoud gemaakt : de eerste procureur des Konings die kennis neemt van een dossier blijft bevoegd, ongeacht zijn plaats in de orde van voorrang. Dit voorbehoud strekt ertoe te voorkomen dat achteraf in de loop van de procedure bevoegdheidsconflicten zouden rijzen die de procedure nodeloos vertragen.

Om de bevoegdheid van de procureur des Konings duidelijker te bepalen, stelt dit amendement voor rekening te houden met de laatste bekende verblijfplaats veeleer dan met de laatste verblijfplaats zonder meer.

Het amendement nr. 19 van de heer Mahoux (stuk Senaat, nr. 3-450/2) wordt ingetrokken.

De amendementen nrs. 12 van de heren Coveliers en Willems (stuk Senaat, nr. 3-450/2) en 200 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat, nr. 3-450/8) strekken er eveneens toe melding te maken van de laatst gekende verblijfplaats.

Professor Vandeplas meent dat het volstaat de gradatie betreffende de bevoegdheid op te nemen in de voorbereidende werken.

De heer Hugo Vandenberghe benadrukt dat het probleem eigenlijk ligt bij de sanctie van de niet-naleving van de gradatie : wordt dit bestraft met nietigheid ?

Professor Franchimont antwoordt dat men daar de onbevoegdheid kan aanvoeren. Hij verwijst naar de toelichting die aan het voorstel voorafgaat en waarin staat : « De commissie houdt eraan te preciseren dat het volgens haar duidelijk is dat bij voorkeur de procureur des Konings van de plaats van het misdrijf bevoegd is. »

« Het belang verleend aan het criterium van de plaats van het misdrijf, verhindert dat sommige parketten hun machtspositie zouden misbruiken en de zaak naar zich zouden toetrekken door te verwijzen naar een bijkomstig bevoegdheidscriterium. Zulke gedragingen belemmeren immers té regelmatig de rechtsgang. » (stuk Senaat, nr. 3-450/1, blz. 58).

De commissie had dus beslist dit in de voorbereidende werkzaamheden in te lassen in plaats van in de tekst zelf.

Mevrouw de T' Serclaes is van oordeel dat er veeleer gekozen moet worden voor een soepele oplossing.

De heer Hugo Vandenberghe voegt daaraan toe dat het ook afhangt van het beleid van het parket-generaal.

De heer Mahoux vindt het raadzaam over een zo precies mogelijke tekst te beschikken.

Professor Franchimont merkt op dat er in vele zaken meer dan één plaats van misdrijf is.

De heer Liégeois verwijst ook naar de problematiek van de samenhang.

De heer Mahoux merkt op dat volgens hem, het parket dat bij voorrang als bevoegd wordt beschouwd, dit ook moet blijven. Dat bedoelt het amendement.

Het is immers niet wenselijk dat de bevoegdheid gedurende de volledige rechtsgang kan betwist worden.

Art. 60

Amendementen nrs. 157 en 13

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de opmerking van de Raad van State, die dezelfde tekstverbetering voorstelt als in artikel 59 (zie ook amendement nr. 157 van mevrouw Nyssens, Stuk Senaat, nr. 3-450/8).

Tevens verwijst de Raad naar artikel 24bis van het Wetboek van strafvordering over de bevoegdheid van magistraten die gemachtigd zijn om in vredestijd Belgische militaire troepen in het buitenland te vergezellen.

De commissie gaat ermee akkoord hiervoor een afzonderlijke bepaling in te lassen (artikel 60bis).

Amendement nr. 13 van de heren Coveliers en Willems (stuk Senaat, nr. 3-450/2) strekt er toe vermelding te maken van de laatst gekende verblijfplaats.

Art. 60bis

Amendement nr. 158

Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 158 in (stuk Senaat, nr. 3-450/8), ter invoeging van een artikel 60bis.

Voor de bespreking ervan kan worden verwezen naar de bespreking van artikel 60.

Art. 61 et 62

Deze artikelen geven geen aanleiding tot opmerkingen.

Art. 63

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de opmerking van de Raad van State die stelt dat § 4 van dit artikel dient te worden in overeenstemming gebracht met § 4 van artikel 136.

Amendement nr. 38

De heer Mahoux en mevrouw Laloy dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/3, amendement nr. 38), dat ertoe strekt artikel 63 te vervangen.

Mevrouw de T' Serclaes verwijst voor dit artikel naar de opmerking van de Hoge Raad voor de Justitie.

De Hoge Raad voor de Justitie acht het wenselijk dat het parket verplicht wordt om foute gegevens die in de pers worden aangetroffen, recht te zetten.

Dit systeem bestaat bijvoorbeeld in Frankrijk, waar het Wetboek van strafprocesrecht het volgende bepaalt : « Toutefois, afin d'éviter la propagation d'informations parcellaires ou inexactes, ou pour mettre fin à un trouble à l'ordre public, le procureur de la République peut, d'office et à la demande de la juridiction d'instruction ou des parties, rendre publics des éléments objectifs tirés de la procédure, ne comportant aucune appréciation sur le bien-fondé des charges retenues contre les personnes mises en cause. »

De heer Hugo Vandenberghe verklaart begrip te kunnen opbrengen voor die opmerking maar benadrukt dat een dergelijk systeem aanleiding kan geven tot processen binnen het proces.

Professor Franchimont verwijst naar de toelichting die aan het voorstel voorafgaat en die in verband met artikel 63 luidt : « Zij (de commissie) heeft eveneens overwogen het openbaar ministerie te verplichten de door de pers onjuist verstrekte informatie en informatie die het vermoeden van onschuld schendt recht te zetten. Deze optie werd evenwel niet weerhouden. ». (stuk Senaat, nr. 3-450/1, blz. 59).

Mevrouw de T' Serclaes vindt dit toch een belangrijk punt en kondigt aan dat ze hierover een amendement indient.

De heer Hugo Vandenberghe merkt op dat hoe dan ook de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing zijn.

Het openbaar ministerie moet die in acht nemen.

Er is altijd de plicht van het openbaar ministerie om manifest onjuiste informatie in de pers recht te zetten, in het kader van zijn zorgvuldigheidsplicht. Dit moet niet in de wet worden opgenomen.

Professor Franchimont verduidelijkt dat hij het oorspronkelijk beter had gevonden als het strafrechtelijk kortgeding niet alleen goederen zou betreffen, maar ook personen.

In het kader van een dergelijk kortgeding voor de onderzoeksrechter (met de mogelijkheid om eventueel in beroep te gaan bij de kamer van inbeschuldigingstelling) zou men dan de aantasting van het vermoeden van onschuld kunnen aanvoeren.

Spreker werd op dit punt echter niet gevolgd.

Een mogelijke oplossing zou zijn dat de rechtzetting moet plaatshebben op verzoek van de betrokkene.

De heer Mahoux benadrukt dat zijn amendement nr. 38 dat nastreeft (stuk Senaat, nr. 3-450/3).

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar het derde lid van de voorgestelde § 2 van het amendement van de heer Mahoux. Als de procureur des Konings weigert om deze gegevens te verstrekken aan de partijen, neemt hij een met redenen omklede beslissing, die bij het dossier wordt gevoegd maar niet vatbaar is voor hoger beroep.

Spreker meent dat het interessant is te verwijzen naar de zorgvuldigheidsplicht; schade die veroorzaakt wordt door het niet in acht nemen van deze plicht, kan immers onmiddellijk aanleiding geven tot een vordering in kortgeding tegen de Belgische Staat.

Dat is de huidige cassatierechtspraak, die enorm is geëvolueerd; zelfs het herstel in natura kan worden gevraagd.

Professor Vandeplas ziet niet in dat aan het openbaar ministerie kan worden gevraagd om alle valse geruchten die worden verspreid, recht te zetten. Zelfs als een gerucht wordt verspreid, is het soms goed geen antwoord te geven. Indien een gerucht wordt rechtgezet, denken de mensen snel dat er een grond van waarheid is.

Amendement nr. 160

Amendement nr. 160 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat, nr. 3-450/8) stelt voor in § 1, 2e lid, het woord « beroepshalve » te vervangen door de woorden « in het kader van zijn beroep of van een door de wet geregelde stage ».

HOOFDSTUK 2

De modaliteiten van het opsporingsonderzoek

Afdeling 1

Algemene bepalingen

Art. 64

Amendement nr. 161

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de opmerking van de Raad van State die stelt dat het voorgestelde artikel ook van toepassing is op de officieren van gerechtelijke politie (zie amendement nr. 161 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat, nr. 3-450/8).

Art. 65

Amendement nr. 162

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de opmerking van de Raad van State die voorstelt het woord « compétente « in te voegen na het woord « autorité » (zie ook amendement nr. 162 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat, nr. 3-450/8).

Art. 66

Amendement nr. 163

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de tekst voorgesteld door de Raad van State; de klacht is de aangifte gedaan door de persoon die zich door het misdrijf benadeeld acht (zie ook amendement nr. 163 van mevrouw Nyssens, Stuk Senaat, nr. 3-450/8).

Het Hof van Cassatie meent dat zou moeten worden verduidelijkt dat de klacht kan worden ingediend met of zonder aanwijzing van de dader van het misdrijf.

Professor Franchimont ziet het nut van een dergelijke bepaling niet. Ze zou tot verwarring kunnen leiden tussen de aangifte en de klacht.

Art. 67

Amendement nr. 164

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar het amendement nr. 164 van mevrouw Nyssens, dat de opmerking van het Hof van Cassatie overneemt, om het woord « andere » in het tweede lid te doen vervallen.

Art. 68

Amendement nr. 165

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de Raad van State die meent dat uitdrukkelijk voorbehoud zou moeten worden gemaakt voor het bepaalde in artikel 120. (zie ook amendement nr. 165 van mevrouw Nyssens).

Spreker verwijst naar artikel 69, waar dit reeds is opgenomen. Misschien is het beter het voorbehoud op te nemen in artikel 68, en te doen vervallen in artikel 69.

Amendement nr. 166

Tevens merkt de Raad van State op dat wanneer het gaat om iemand die voorrecht van rechtsmacht geniet, het de procureur-generaal zelf is die de klacht behandelt.

Amendement nr. 166 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat, nr. 3-450/8) gaat in die zin.

Art. 69

Amendement nr. 167

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de opmerking van het Hof van Cassatie, die meent dat de verwijzing naar artikel 120 hier dient te worden geschrapt.

De Raad van State meent dat men melding moet maken van de procureur des Konings, bevoegd krachtens artikel 59, en vraagt of het voorgestelde artikel ook geldt voor de officieren van gerechtelijke politie (zie amendement nr. 167 van mevrouw Nyssens, Stuk Senaat, nr. 3-450/8).

De commissie stemt in met dit amendement.

Art. 70

Amendement nr. 169

Het Hof van Cassatie suggereert na het woord « leven » de woorden « lichamelijke integriteit » in te voegen. Niet alleen zeer ernstige strafbare feiten moeten worden aangegeven (zie ook amendement nr. 169 van mevrouw Nyssens).

Het Hof van Cassatie verwijst naar artikel 30 van het Wetboek van strafvordering.

Professor Franchimont legt uit dat het om een vergissing gaat.

De heer Hugo Vandenberghe bevestigt dat het niet de bedoeling is artikel 30 te wijzigen en sluit zich aan bij de opmerking.

Amendementen nrs. 39 en 20

De heer Mahoux en mevrouw Laloy dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/3, amendement nr. 39, ter vervanging van amendement nr. 20), dat ertoe strekt artikel 70 te vervangen, om de eigendom van rechtspersonen in de door dit artikel geboden bescherming op te nemen.

Professor Franchimont herinnert eraan dat artikel 70 niet in een sanctie voorziet.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat het best is artikel 30 van het Wetboek van Strafvordering in zijn huidige vorm over te nemen.

Amendement nr. 79

De heren Coveliers en Willems dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/5, amendement nr. 79), om in artikel 70 de woorden « een aanslag » te vervangen door de woorden « een misdaad of een wanbedrijf ».

Amendementen nrs. 168, 169, 377 en 378

Mevrouw Nyssens dient twee amendementen in (stuk Senaat, nr. 3-450/8, amendementen nrs. 168 en 169), die ertoe strekken artikel 70 te wijzigen.

Het eerste strekt ertoe de woorden « hetzij van de plaats van de misdaad of van het wanbedrijf, hetzij van de plaats waar de verdachte kan worden gevonden » te vervangen door de woorden « bevoegd krachtens artikel 59 of aan een officier van gerechtelijke politie ».

Het tweede stelt voor na het woord « leven » de woorden « lichamelijke integriteit » in te voegen.

Die amendementen nemen de opmerkingen over van de Raad van State en van het Hof van Cassatie.

De amendementen nrs. 377 en 378 van de heer Mahoux (stuk Senaat, nr. 3-450/15) hebben dezelfde strekking.

Afdeling 2

De gerechtelijke politie

Art. 71

Volgens de Raad Van State moet de wetgever duidelijker aangeven door wie de functie van gerechtelijke politie wordt uitgeoefend, hoe het onderscheid wordt gemaakt tussen een officier van gerechtelijke politie « hulpofficier van de procureur des Konings », een officier van gerechtelijke politie en een agent van gerechtelijke politie, alsook welke handelingen van gerechtelijke politie door deze of gene categorie kunnen worden uitgevoerd.

Hoe dan ook dient te worden gezorgd voor het onderling op elkaar afstemmen van enerzijds de definitie van gerechtelijke politie en die van personen welke haar uitoefenen en anderzijds de bepalingen van andere bijzondere wetten die geheel of gedeeltelijk aan dezelfde kwesties gewijd zijn, zoals bijvoorbeeld de wet van 5 augustus 1992 betreffende het politieambt, of de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst.

Professor Franchimont onderstreept dat de commissie voor het strafprocesrecht de wet van 7 december 1998 betreffende de politiehervorming en de wet van 22 december 1998 betreffende de verticale integratie van het openbaar ministerie letterlijk heeft overgenomen.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de opmerking waarbij men stelt dat men duidelijk zou moeten aangeven welke handelingen van gerechtelijke politie kunnen worden uitgevoerd door deze of gene categorie.

Wordt dit geregeld in de wet betreffende het politieambt van 5 augustus 1992 ?

Professor Traest verwijst naar het huidige wetboek die evenmin een duidelijke bepaling geeft over het onderscheid tussen de officieren van gerechtelijke politie, hoewel dit onderscheid ook nu bestaat. Nergens vindt men een bepaling waarbij de handelingen die kunnen worden gesteld worden opgesomd. Soms wordt dit bij de betrokken handeling geregeld, bijvoorbeeld bij de inbeslagname van papieren.

Spreker ziet het nut niet in om voor elk van de categorieën een opsomming te geven van de handelingen die ze kunnen stellen. Men riskeert dan bepaalde zaken te vergeten.

Professor Franchimont voegt daaraan toe dat men ook artikel 72 niet uit het oog mag verliezen.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de uitleg in de noten 60 en 61, blz.105, van het advies van de Raad van State. In verscheidene artikelen van het voorstel wordt uitdrukkelijk verwezen naar de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie; in andere artikelen naar die van OGPHK en in nog andere naar die van AGP.

Spreker benadrukt dat het niet de bedoeling is iets aan de bevoegdheden van de officieren van gerechtelijke politie en agenten van gerechtelijke politie te wijzigen (zie voetnoot 60).

Bovendien opteert de commissie ervoor eventueel de bevoegdheid te regelen bij de bepaling die de handeling zelf betreft.

Wel moet de wet van 1992 nader worden bekeken.

Mevrouw Talhaoui vraagt, ter inlichting, welke handelingen agenten van gerechtelijke politie bijvoorbeeld mogen stellen.

Professor Traest antwoordt dat het de bedoeling was enkel aan officieren van gerechtelijke politie de bevoegdheid te geven processen-verbaal op te stellen. De agenten mochten enkel vaststellingen doen en dienden daarover dan verslag uit te brengen bij de officieren van gerechtelijke politie, die dan het proces-verbaal opmaken. Men stelt echter vast dat meer en meer bijzondere wetten ook aan agenten van gerechtelijke politie een vrijwel identieke bevoegdheid verlenen als aan officieren van gerechtelijke politie. De vraag is of het gemaakte onderscheid vandaag wel nog zinvol is. De wet op de hervorming van de politiediensten heeft dit onderscheid wel in stand gehouden.

Professor Vandeplas wijst erop dat de agenten bijvoorbeeld geen huiszoeking kunnen doen of zaken in beslag nemen.

Mevrouw Talhaoui vraagt of er nietigheid is indien de agenten bepaalde handelingen stellen waarvoor ze niet zijn bevoegd.

Professor Traest verwijst naar een recent arrest van het Hof van Cassatie over een zaak, waarbij een huiszoeking werd verricht, zonder schriftelijke toestemming. In dat arrest wordt gesteld dat de overtreding van vormvoorschriften, in de gevallen, waar de wetgever de sanctie van nietigheid zelf niet voorschrijft, niet moet worden gesanctioneerd door de rechter met nietigheid. Zo schrijft de huiszoekingswet de schriftelijke toestemming niet voor op straffe van nietigheid.

Spreker voegt eraan toe dat in die zaak was ingeroepen dat de schriftelijke toestemming bovendien verband hield met een grondwettelijk gewaarborgd recht, met name de onschendbaarheid van de woning. Het Hof van Cassatie antwoordt daarop dat de omstandigheid dat de formaliteit verband houdt met een grondwettelijk beschermd recht niets afdoet aan deze stelling. Een huiszoeking verricht door een agent van gerechtelijke politie zal aldus, bij toepassing van deze rechtspraak, niet meer leiden tot nietigheid.

De heer Hugo Vandenberghe werpt op dat, gezien deze rechtspraak, misschien duidelijk moet worden gesteld, dat de nietigheid uitdrukkelijk wordt voorzien waar de rechten voortvloeien uit grondwettelijk beschermde rechtsposities.

De heer Mahoux stelt vast dat in de tekst staat dat de lokale gezagdragers hun functie van gerechtelijke politie uitoefenen onder het « gezag » of het « toezicht » van de federale procureur.

Spreker wenst hierover nadere informatie, zoals ook de Raad van State, die aanbeveelt het verschil tussen beide begrippen duidelijker te definiëren.

Het gaat om een belangrijk gegeven in het licht van het beginsel van de scheiding der machten, aangezien het de relatie regelt tussen de verkozenen en de rechtelijke macht.

Professor Franchimont antwoordt dat het om oude begrippen gaat, die in het Wetboek van strafvordering staan.

Het hoofdidee is dat het hof van beroep toezicht uitoefent over alles wat er bij de politie gebeurt.

Het is nu wel zo dat men zich sinds het Comité P bestaat, niet noodzakelijkerwijs tot het hof van beroep wendt bij problemen.

Wanneer men burgemeester en schepenen een rol geeft als gezagsdragers of als toezichthouders, dan maken ze op dat ogenblik eenvoudigweg deel uit van de uitvoerende macht.

De heer Mahoux verklaart dat die toelichting zijn verbijstering nog doet toenemen.

Bij het uitoefenen van die functies zou de burgemeester dus onder het gezag van het parket staan.

Spreker verwijst naar het advies van de Raad van State, dat al degenen vermeldt die een rol bij de gerechtelijke politie te spelen hebben, zelfs op administratief gebied.

De burgemeesters horen daar ook bij.

Het is juist dat dit probleem buiten het bestek van voorliggende tekst valt, maar het verdient aandacht.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat een gedachtewisseling met de minister van Binnenlandse Zaken over de toepassing van de wet op het politieambt noodzakelijk zal zijn.

Professor Franchimont verklaart dat wanneer de burgemeester als officier van gerechtelijke politie optreedt, dat onder de verantwoordelijkheid van de Staat valt. Treedt hij als politiechef op, dan valt dat onder de verantwoordelijkheid van de gemeente of de stad.

Het is soms moeilijk een onderscheid tussen beide rollen te maken.

Professor Vandeplas merkt op dat in artikel 71, de woorden burgemeesters en schepenen dienen te vervallen, aangezien zij geen officier van gerechtelijke politie meer zijn (zie ook amendement nr. 171 van mevrouw Nyssens, Stuk Senaat, 3-450/8).

Toen de tekst van het voorstel werd opgesteld waren zij nog officier van gerechtelijke politie. Er is nu ook geen toezicht meer van de hoven van beroep over de burgemeesters en de schepenen.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat de Raad van State ook voorstelt om artikel 72 en artikel 71 van plaats te verwisselen.

De Raad van State meent eveneens dat het nuttig zou zijn om te verduidelijken wat het verschil tussen het gezag dat door het hof van beroep en de federale procureur wordt uitgeoefend op de gerechtelijke politie, en het toezicht dat door de procureur-generaal en de federale procureur op diezelfde gerechtelijke politie wordt uitgeoefend.

Professor Franchimont wijst erop dat men niet geraakt heeft aan de bestaande teksten.

De heer Hugo Vandenberghe besluit dat men niets wil wijzigen aan de bestaande interpretatie van het woord gezag. Gezag impliceert toezicht.

Amendementen nrs. 173 en 381

Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 173 in (stuk Senaat, nr. 3-450/8) om de woorden « onder zijn gezag » te doen vervallen.

Amendement nr. 381 van de heer Mahoux c.s. (stuk Senaat, nr. 3-450/15) heeft dezelfde strekking.

Amendementen nrs. 171 en 379

Amendement nr. 171 van mevrouw Nyssens strekt ertoe in het 1, de woorden « door de arbeidsauditeurs en hun substituten » in te voegen na het woord « substituten » en in het 2º, de woorden « van de wet van 22 december 1998, ... » te vervangen door de woorden « van het Gerechtelijk Wetboek ».

Amendement nr. 379 van de heer Mahoux (stuk Senaat, nr. 3-450/14) heeft dezelfde strekking.

Amendementen nrs. 172 en 380

Amendement nr. 172 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat, nr. 3-450/8) heeft tot doel een technische verbetering aan te brengen zoals voorgesteld door het Hof van Cassatie (zie ook amendement nr. 380 van de heer Mahoux, Stuk Senaat, nr. 3-450/15).

Art. 72

Amendement nr. 174

Amendement nr. 174 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat, nr. 3-450/8) is een technisch amendement. De gerechtelijke politie is een functie. Zij is dus niet ergens mee « belast » maar bestaat erin « iets te doen ».

Art. 73

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de opmerking van de Raad van State die stelt dat op zijn minst twee artikelen worden besteed aan iets wat slechts één aangelegenheid lijkt.

Volgens spreker is artikel 73 een precisering van artikel 72. De artikelen kunnen behouden blijven.

De heer Liégeois verwijst naar artikel 73, 4, waar gewag wordt gemaakt van het ambt van gerechtelijke politie. Dat begrip bestaat niet. Men zou moeten verwijzen naar de opdrachten.

Amendement nr. 175

Bovendien stelt de Raad voor de woorden « de gerechtelijke politie bestaat uit » te vervangen door de woorden « de gerechtelijke politie wordt uitgeoefend door » (zie amendement nr. 175 van mevrouw Nyssens, Stuk Senaat, nr. 3-450/8).

Afdeling 3

De handelingen van het opsporingsonderzoek

Onderafdeling 1

De ondervraging en het verhoor

Art. 74

Amendementen nrs. 40 en 32

De heer Mahoux en mevrouw Laloy dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/3, amendement nr. 40, dat amendement nr. 32 vervangt), dat ertoe strekt artikel 74 te vervangen.

Het amendement strekt er in het bijzonder toe om slachtoffers van zedenfeiten te beschermen. Het is immers niet altijd wenselijk dat ze met de dader worden geconfronteerd.

Het moet mogelijk zijn hen daarvan vrij te stellen indien uit een doktersattest blijkt dat die confrontatie hun gezondheid kan schaden.

Professor Traest verwijst naar de opmerking van de Raad van State die stelt dat de Franse tekst kan worden verbeterd. Er wordt voorgesteld de woorden « qu'elle pourrait avoir » in te voegen na het woord « victime ».

Art. 75

Amendement nr. 176

De heer Hugo Vandenberghe merkt op dat in de toelichting staat dat de schriftelijk verleende machtiging van de procureur des Konings om een dwangmiddel te gebruiken, bij het dossier moet worden gevoegd. De Raad van State meent dat die regel in het voorstel moet worden opgenomen. (zie ook amendement nr. 176 van mevrouw Nyssens, Stuk Senaat, nr. 3-450/8).

De commissie stemt hiermee in.

§ 1er : Het verhoor in het algemeen

Art. 76

Professor Franchimont onderstreept dat het tweede lid van artikel 75 uiteraard moet worden gelezen onder voorbehoud van artikel 242, dat over de gerechtelijke aanhouding handelt.

De heer Liégeois merkt op dat in het 3º, de woorden « de tekst van » dienen te worden ingevoegd voor de woorden « het proces-verbaal ».

Amendementen nrs. 177, 178 en 179

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de opmerkingen van de Raad van State. De technische opmerkingen worden overgenomen in de amendementen nrs. 177, 178 en 179 van mevrouw Nyssens, Stuk Senaat, nr. 3-450/8).

De Raad van State merkt ook op dat krachtens artikel 119, derde lid, 5º, eerste zin, in het proces-verbaal moet vermeld worden « dat aan de comparanten lezing is gegeven van hun verklaring ». Deze bepaling dient in overeenstemming te worden gebracht met de eerste zin, 3º, van het huidig artikel.

Professor Traest pleit eerder voor de optie genomen in dit artikel. Hier kan ook de persoon zelf zijn proces-verbaal lezen, en is de politie niet verplicht alles voor te lezen.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat artikel 119 dan zal dienen te worden gewijzigd.

De Raad van State gaat ervan uit dat in het nieuwe wetboek zoveel mogelijk bepalingen betreffende de strafprocedure opgenomen moeten worden. Dat geldt bijgevolg voor de regels betreffende de opname van verhoren, vastgelegd bij de wet van 2 augustus 2002 betreffende het afnemen van verklaringen met behulp van audiovisuele media.

De vraag is waar deze bepalingen dienen te worden opgenomen. Misschien best tussen de artikelen 88 en 89, in een afzonderlijke paragraaf.

De Raad van State merkt tevens op dat hij niet inziet waarom bepaalde vormvereisten die voorgeschreven zijn voor de audiovisuele opname van het verhoor van de minderjarigen, in het stadium van het opsporingsonderzoek, niet gelden voor het verhoor van meerderjarigen, terwijl diezelfde vormvereisten wel van toepassing zijn in het stadium van het gerechtelijk onderzoek.

Het vierde lid van artikel 149 bepaalt derhalve dat de onderzoeksrechter het verhoor kan laten opnemen na de verhoorde persoon daarvan in kennis te hebben gesteld.

Artikel 76, 5º, bepaalt, in het kader van het opsporingsonderzoek, dat de audiovisuele opname van het verhoor alleen in ernstige en uitzonderlijke omstandigheden en in de gevallen omschreven in de wet ambtshalve of op verzoek van de ondervraagde persoon gelast kan worden. De Raad van State (blz. 49) wijst erop dat moet worden uitgelegd waarom het onderscheid wordt gemaakt tussen het opsporingsonderzoek en gerechtelijk onderzoek. Er wordt eveneens verwezen naar artikel 149, derde lid.

Professor Franchimont wijst erop dat men zich hier in de context van het opsporingsonderzoek bevindt. Voor misdrijven waarnaar geen gerechtelijk onderzoek wordt gevoerd, zijn er ernstige en uitzonderlijke omstandigheden nodig om de opname te verantwoorden.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt of het 5º niet beter wordt opgenomen in de afzonderlijke paragraaf over de audiovisuele verhoren (art 88 bis).

Meer in het algemeen meent de Raad van State dat in de bepalingen betreffende de opname van het verhoor eerst de regels moeten komen die gelden voor meerderjarigen en de regels die alleen gelden voor minderjarigen, zouden daarop moeten volgen.

De heer Hugo Vandenberghe werpt op dat er een afzonderlijke paragraaf zal worden gemaakt over het verhoor met audiovisuele middelen. Daar zal eerst het algemeen beginsel moeten worden uiteengezet en nadien de specifieke regeling voor minderjarigen.

Professor Traest antwoordt dat dit impliceert dat de huidige paragraaf 2 zal worden uit elkaar getrokken.

Artikel 79 van de voorliggende tekst zal bijvoorbeeld moeten worden verplaatst naar § 3.

De heer Hugo Vandenberghe stelt voor dat § 1 handelt over het verhoor in het algemeen, § 2 over het verhoor met audiovisuele middelen in het algemeen en § 3 over het verhoor van minderjarigen (zowel audiovisuele als niet audiovisuele verhoren).

Professor Fracnhimont herinnert eraan dat de Raad van State zich afvraagt wat « ernstige en uitzonderlijke » omstandigheden zijn.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst ter zake naar het proportionaliteitsbeginsel.

De heer Mahoux verklaart dat het verzoek om het verhoor op te nemen gekoppeld kan worden aan een motief van verdenking van de politiebeambte, of aan een reden in verband met de verhoorde persoon.

Professor Franchimont geeft het voorbeeld van een zware misdadiger, waarvan te vrezen valt dat hij op zijn verklaringen terugkomt.

Professor Vandeplas meent dat niet duidelijk wordt gesteld wanneer men het audiovisueel verhoor kan eisen. De beperkingen zouden in de tekst dienen te worden opgenomen. « Uitzonderlijke omstandigheden » lijkt hem niet voldoende duidelijk.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat dit begrip dient te worden ingevuld door de praktijk. Het is niet aan de wetgever een opsomming te geven.

Professor Vandeplas antwoordt dat de begrippen door de politie zullen worden ingevuld, weliswaar onder toezicht.

Mevrouw de T' Serclaes wijst erop dat de technologische ontwikkeling dermate is in deze sector dat een te restrictieve formulering vrij snel achterhaald dreigt te zijn.

Professor Franchimont antwoordt dat het totaal ontbreken van enige afbakening hem evenwel gevaarlijk voorkomt.

De heer Mahoux onderstreept dat men ook oog moet hebben voor de kostprijs van de maatregel die men overweegt : het uitrusten van alle plaatsen waar een opname mogelijk moet zijn, bewaren van de opnames, waarborgen van niet-vervalsing, ...

Spreker meent daarom dat het beter is het uitzonderlijke karakter van de maatregel te behouden. Men kan hem dan nog aanpassen aan een eventuele technologische ontwikkeling.

Professor Traest wijst erop dat de ernstige en uitzonderlijke omstandigheden enkel gelden voor de andere misdrijven dan deze opgesomd in artikel 78. Zo gelden de ernstige en uitzonderlijke omstandigheden niet voor de seksuele misdrijven gepleegd ten aanzien van minderjarigen.

De heer Liégeois verwijst naar de volgende bepalingen, waaruit zal blijken dat men ook het recht heeft het verhoor te laten uittypen. Dan neemt dit voor de politie voor een verhoor van één uur minstens een volledige dag in beslag. Daartoe is er niet de nodige politiecapaciteit.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat de woorden « uitzonderlijke en ernstige omstandigheden » volstaan. In de regel is er geen audiovisuele opname. De uitzondering moet bovendien door ernstige omstandigheden worden verantwoord.

Amendement nr. 4

De heer Willems dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/2, amendement nr. 4).

Littera A strekt ertoe het 1º aan te vullen met een littera g), waarbij wordt gesteld dat aan de ondervraagde persoon wordt meegedeeld dat hij zich tijdens de duur van het verhoor kan laten bijstaan door een advocaat.

Littera B stelt voor een 6º toe te voegen, waarbij wordt gesteld dat de ondervraagde persoon op zijn verzoek kan worden bijgestaan door een advocaat tijdens het verhoor. De advocaat staat de ondervraagde persoon bij inzake de naleving van de regels van het verhoor. Het verhoor wordt opgeschort tot de advocaat aanwezig is.

Ter vergelijking kan de Amerikaanse Miranda-rule worden aangehaald.

Amendement nr. 14

Mevrouw de T' Serclaes dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/2, amendement nr. 14), dat ertoe strekt het 4º van artikel 76 aan te vullen met een nieuw lid, om een doofstom persoon de mogelijkheid te geven een beroep te doen op een tolk-gebarentaal of op een gekwalificeerd persoon die een taal of methode beheerst die communicatie met doofstommen mogelijk maakt.

De heer Mahoux is het eens met de doelstelling van het amendement, maar acht het verstandiger ervan uit te gaan dat de tekst zoals hij is opgesteld de gebarentaal in aanmerking neemt, aangezien dat beter tegemoet komt aan de eis van de betrokkenen om gebarentaal als een volwaardige taal te beschouwen.

Mevrouw de T' Serclaes deelt die bezorgdheid, maar meent dat bij de huidige stand van zaken een uitdrukkelijke vermelding beter is.

Amendement nr. 41

De heer Mahoux en mevrouw Laloy dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/3, amendement nr. 41), dat ertoe strekt artikel 76 te vervangen.

De heer Mahoux verklaart dat het om een ietwat andere formulering gaat, evenwel zonder fundamentele wijziging van de oorspronkelijke tekst.

Hij onderstreept echter dat het amendement, anders dan de oorspronkelijke tekst, vereist dat de datum wordt vermeld waarop het verhoor aanvangt, eventueel wordt onderbroken, wordt hervat en eindigt.

Amendement nr. 382

Het amendement nr. 382 van de heer Mahoux (stuk Senaat, nr. 3-450/15) brengt technische correcties aan overeenkomstig het advies van de Raad van State.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de opmerking van het Hof van Cassatie, waarbij wordt gesteld dat er dient te worden voorzien in een dubbele regeling, voor de rechten van de verdachte en voor de rechten van de getuigen. Laatstgenoemden zouden niet mogen weigeren te antwoorden (zie artikel 154, laatste lid wat betreft het gerechtelijk onderzoek). Waarom overigens zouden zij mogen vragen dat een bepaalde opsporingshandeling wordt verricht of een bepaald verhoor wordt afgenomen ?

Professor Franchimont wijst erop dat men nog geen definitie heeft gegeven van wat een verdachte is.

Spreker wijst erop dat het recht om niet te antwoorden bestaat ongeacht de hoedanigheid die men heeft.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat een uitzondering dient te worden gemaakt. Men kan weigeren te antwoorden, behalve als men getuige is.

Professor Traest meent dat het huidige recht geen enkele bepaling bevat die stelt dat men verplicht is te antwoorden als men door de politie wordt ondervraagd als getuige. Het is pas voor de rechter dat de getuige de eed dient af te leggen en spreekplicht heeft.

De heer Hugo Vandenberghe stipt aan dat artikel 76 de algemene beginselen vastlegt van het verhoor, niet enkel door de politie. Wat als de getuige wordt ondervraagd door het parket ? Kan hij ook dan weigeren te antwoorden ? Is het enkel voor de onderzoeksrechter dat hij spreekplicht heeft ?

Professor Franchimont wijst erop dat men aanvankelijk niet weet of de persoon die men ondervraagt, een verdachte, een beklaagde, een getuige, enz. zal zijn.

Het zou dus van voorzichtigheid getuigen te bepalen dat men kan weigeren te antwoorden.

De heer Hugo Vandenberghe besluit dat de mogelijkheid van weigering hier wordt ingesloten, omdat men rekening moet houden met het feit dat een getuige ook een potentiële verdachte kan zijn.

De heer Willems onderlijnt dat artikel 76 de algemene regels van het verhoor vastlegt in het kader van het opsporingsonderzoek. Het verhoor in het gerechtelijk onderzoek wordt elders geregeld.

Professor Franchimont herinnert eraan dat in de wet van 1998 de mogelijkheid om niet te antwoorden niet was opgenomen, wat een aantal journalisten betreurd hebben.

De commissie heeft die mogelijkheid er dus aan toegevoegd. Zelfs indien de getuige door het beroepsgeheim is gebonden, moet hij op de oproeping van de onderzoeksrechter antwoorden.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt of er jurisprudentie bestaat over het geval van een getuige die tijdens het opsporingsonderzoek weigert te antwoorden.

Professor Vandeplas meent dat de getuige die weigert te antwoorden in ieder geval kan worden opgeroepen voor de rechtbank. Dan heeft hij spreekplicht.

Professor Franchimont antwoordt dat de als getuige gedagvaarde persoon, die in dat geval weigert te antwoorden, kan worden gelijkgesteld met een « niet verschenen getuige ».

De heer Hugo Vandenberghe vat samen dat duidelijk dient te worden gesteld dat de mogelijkheid om te weigeren te antwoorden enkel betrekking kan hebben op het optreden van de getuige in het opsporingsonderzoek, onverminderd de verplichtingen die voortvloeien uit het Strafwetboek en onverminderd de specifieke regels bij het gerechtelijk onderzoek.

Wat betreft het 1ºb), namelijk dat de ondervraagde persoon kan vragen dat een bepaalde opsporingshandeling wordt verricht of een bepaald verhoor wordt afgenomen, stipt spreker aan dat in deze fase van het verhoor (dus bij het opsporingsonderzoek) nog niet kan worden uitgemaakt of men te maken heeft met een verdachte of met een getuige.

Art. 77

Amendement nr. 180

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de technische opmerking van de Raad van State, waarbij wordt gesteld dat in het vijfde lid dient te worden geschreven « van een justitieassistent, als bedoeld in artikel 38, tweede lid ».

Het amendement nr. 180 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat, nr. 3-450/8) heeft dezelfde strekking.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat het voldoende is dit te verduidelijken in de voorbereidende werken.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de opmerkingen van de Hoge Raad voor de Justitie : « De artikelen 77, 148 en 157 van het wetsvoorstel, die de huidige artikelen 28quinquies, § 2, en 57, § 2, van het Wetboek van Strafvordering overnemen, bepalen dat aan iedere ondervraagde persoon verplicht het proces-verbaal van zijn verhoor wordt meegedeeld. In het geval van een minderjarige, en zoals ook momenteel het geval is, wordt evenwel bepaald dat die mededeling kan worden geweigerd of uitgesteld, in welk geval de minderjarige een kopie van de tekst van zijn verhoor moet kunnen raadplegen, « vergezeld door een advocaat of een justitieassistent van de dienst slachtofferonthaal » van het parket. De H.R.J. betreurt dat de Commissie-Franchimont letterlijk de formulering heeft overgenomen die de advocaat — gebonden door het beroepsgeheim en in staat de minderjarige eventueel juridisch advies te geven — op dezelfde voet stelt als de justitieassistent, terwijl laatstgenoemde geen juridische opleiding heeft genoten die hem in staat stelt de minderjarige rechtsgeldig te adviseren. »

Professor Franchimont antwoordt dat het hier gaat om het afschrift en niet om het eigenlijke verhoor.

Wat de justitieassistenten betreft, wijst spreker erop dat ook zij door het beroepsgeheim gebonden zijn.

De heer Hugo Vandenberghe heeft de indruk dat het vierde, vijfde en zesde lid hier niet op hun plaats staan. Deze bepalingen zouden beter worden overgeheveld naar de paragraaf betreffende het verhoor van de minderjarigen.

Amendementen nrs. 42 en 383

De heer Mahoux en mevrouw Laloy dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/3, amendement nr. 42), dat ertoe strekt artikel 77 te vervangen, om het te verduidelijken door het in paragrafen op te splitsen.

De heer Hugo Vandenberghe wijst er bovendien op dat de artikelen 112, 112bis en 112ter hier dienen te worden geplaatst als de artikelen 77bis, 77ter en 77quater.

Amendement nr. 383 van de heer Mahoux c.s. (stuk Senaat, nr. 3-450/15) brengt een technische correctie aan overeenkomstig het advies van de Raad van State.

§ 2 : Het verhoor van minderjarigen

Artt. 78 tot 86

Amendement nr. 160

Amendement nr. 43 (stuk Senaat, nr. 3-450/3) van de heer Mahoux en mevrouw Laloy strekt ertoe artikel 78 op te delen in paragrafen en een paragraaf in te voegen, waarin wordt bepaald dat de minderjarige vóór het verhoor op de hoogte moet worden gebracht van het recht dat hem door § 1 wordt toegekend. Verder wordt een minimale waarborg ingesteld van aanwezigheid van zijn advocaat of van een ambtshalve toegewezen advocaat.

Amendement nr. 181

Amendement nr. 181 (stuk Senaat, nr. 3-450/8) van mevrouw Nyssens strekt ertoe, in artikel 80, na het woord « politieambtenaar » de woorden « die voldoet aan de specifieke opleidingsvereisten en » in te voegen.

Professor Vandeplas vraagt of men in artikel 86 niet beter zou preciseren dat de beeld- of geluidsdragers enkel mogen worden bekeken achter gesloten deuren.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat het redactiecomité dit dient te onderzoeken.

Art. 87

Amendement nr. 44

De heer Mahoux en mevrouw Laloy dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/3, amendement nr. 44), dat ertoe strekt artikel 87 te vervangen.

De eerste wijziging strekt ertoe het artikel te verduidelijken door het op te delen in paragrafen.

De tweede wijziging, aangebracht in het tweede lid van § 2, strekt ertoe de minderjarige te laten begeleiden door zijn raadsman of door een ambtshalve toegewezen advocaat om hem in dit stadium van de procedure beter te beschermen.

Art. 88

Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.

Artt. 88bis tot 88quater (nieuw)

Amendement nr. 45

De heer Mahoux en mevrouw Laloy dienen een amendement in (stuk Senaat nr. 3-450/3, amendement nr. 45), dat ertoe strekt de nieuwe artikelen 88bis tot 88quater in te voegen, om in het strafprocesrecht een bijzondere bescherming in te voeren voor personen in staat van verlengde minderjarigheid en voor onbekwaamverklaarden als zij door de rechterlijke instanties worden gehoord.

Onderafdeling 2

De bescherming van bedreigde getuigen

Artt. 89 tot 98

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de opmerking van de Raad van State die stelt dat de bepalingen betreffende de bescherming van bedreigde getuigen, die zich in afdeling 3 bevinden, zowel het opsporingsonderzoek als het gerechtelijk onderzoek betreffen. Hieromtrent kan worden verwezen naar de algemene opmerking over de structuur van het voorstel.

Volgens professor Franchimont kunnen de bepalingen over de bescherming van bedreigde getuigen in een bijzondere wet staan.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat men het verhoor van de bedreigde getuigen misschien best na het gerechtelijk onderzoek plaatst, in een afzonderlijke titel met specifieke bepalingen over bijzondere procedures.

Professor Franchimont antwoordt dat dit een mogelijke oplossing is die de tekst zou vergemakkelijken.

Professor Vandeplas vraagt of de definities zoals bepaald in artikel 89 wel echt nodig zijn. Het lijkt hem te volstaan dat dit in de voorbereidende werken wordt opgenomen.

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat deze bepalingen zijn overgenomen uit een recente wet. Het lijkt hem niet opportuun deze bepalingen te schrappen.

De heer Liégeois wijst erop dat deze afbakening belang heeft op budgettair vlak.

§ 1. Definities van sommige in deze onderafdeling voorkomende uitdrukkingen

Art. 89

Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.

§ 2 : De organen van de bescherming

Art. 90

Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.

§ 3 : De toekenning van bescherming

Art. 91

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de opmerking van de Raad van State.

1. Deze ontwerpbepaling neemt artikel 104 van het Wetboek van Strafvordering over. De Raad van State merkt op dat paragraaf 2 van dit artikel gewijzigd is bij de wet van 5 augustus 2003 betreffende ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht, en dat daarmee rekening dient gehouden te worden.

2. Aan de Franse tekst moet een technische verbetering aangebracht worden.

De Hoge Raad voor de Justitie stelt « Artikel 91 van het wetsvoorstel (dat de tekst van het huidige artikel 104 van het Wetboek van Strafvordering overneemt) biedt de Getuigenbeschermingscommissie de mogelijkheid financiële steunmaatregelen toe te kennen aan een bedreigde getuige. Er is terzake echter geen enkele beperking bepaald. Het is raadzaam om, naar het voorbeeld van de Italiaanse wetgever, voor het bedrag van deze financiële steun een bovengrens in te voeren (bijvoorbeeld ten hoogste vier of vijf keer het bedrag van het leefloon). »

Professor Franchimont antwoordt dat dit in een koninklijk besluit moet worden geregeld.

Artt. 92 en 93

Over deze artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.

Art. 94

De Hoge Raad voor de Justitie merkt over dit artikel op : « Artikel 94 van het wetsvoorstel (dat de tekst van het huidige artikel 107 van het Wetboek van Strafvordering overneemt) preciseert dat de bedreigde getuige aan wie beschermingsmaatregelen werden toegekend, zich ertoe moet verbinden om voor het gerecht te getuigen telkens hij hierom wordt verzocht. Het artikel bepaalt echter niet dat het vonnisgerecht of de partijen ervan moeten worden ingelicht dat het hier om een bedreigde getuige gaat, terwijl die omstandigheid toch een bijzonder licht op zijn getuigenverklaring kan werpen. »

De heer Hugo Vandenberghe werpt op dat de getuige die het statuut heeft van bedreigde getuige ook voor het vonnisgerecht dient te worden gehoord als bedreigde getuige. Dat spreekt voor zich.

Professor Vandeplas meent dat er geen gevolg is wanneer de bedreigde getuige niets zegt. Dit brengt niets bij.

De heer Hugo Vandenberghe sluit zich hierbij aan.

De heer Liégeois meent dat de bedreigde getuige die een verklaring ondertekent een verklaring in rechte moet afleggen.

De heer Hugo Vandenberghe werpt op dat de advocaat die het dossier consulteert merkt dat het een bedreigde getuige betreft.

§ 4 : De wijziging en de intrekking van de bescherming

Artt. 95 tot 98

Over deze artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.

Onderafdeling 3

De opsporing van aanwijzingen en de materiële vaststelling van misdrijven

§ 1 : Algemene bepaling

Art. 99

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de opmerkingen van de Raad van State (zie stuk Senaat, nr. 3-450/4, blz. 31).

Professor Vandeplas verwijst naar het 6º. Het kan niet dat de procureur des Konings een autopsie beveelt, tenzij bij heterdaad.

Er wordt verwezen naar de opmerking van de Hoge Raad voor de Justitie, die luidt : « Artikel 99 van het wetsvoorstel omschrijft de onderscheiden maatregelen die de procureur des Konings en de gerechtelijke politie kunnen nemen. De Commissie-Franchimont stelt dat dit artikel de klassieke bevoegdheden herneemt, maar bij nader toezien zijn een aantal van de punten uit het artikel — misschien ongewild — veeleer vernieuwend. Zo lijkt de eerste zin van artikel 99 de procureur des Konings en de gerechtelijke politie op dezelfde voet te zetten. Welnu, sommige van de opgesomde handelingen kunnen de lege lata enkel door de procureur des Konings worden bevolen. Dat is meer in het bijzonder het geval voor de autopsie (punt 6). In verband met die autopsie bevat artikel 99 nog een tweede uitbreiding ten aanzien van het stelsel dat momenteel toepasselijk is : overeenkomstig het huidig artikel 44 van het Wetboek van Strafvordering kan de autopsie immers slechts door de procureur des Konings worden bevolen in het geval van heterdaad. In de voorgestelde tekst valt die beperking kennelijk weg. De HRJ kan zich niet voorstellen dat een gewoon lid van de politiediensten (of zelfs een OGP) een dergelijke maatregel zou kunnen bevelen, maar is niet noodzakelijk ertegen gekant dat het parket de autopsie voortaan zelfs buiten het geval van heterdaad zal kunnen bevelen. Uit de memorie van toelichting valt echter niet met zekerheid af te leiden of de Commissie-Franchimont die uitbreiding heeft gewild (opgemerkt ?). Zij moet in ieder geval begrepen worden in het kader van de naleving van de artikelen 56, 100 en 128 van het Wetboek van strafprocesrecht . »

Professor Franchimont verwijst naar de toelichting bij het wetsvoorstel, waar staat : « Het zesde punt handelt over de autopsie. Het is aan te raden de procedure voorzien in artikel 192 toe te passen, dat artikel 44, laatste lid, van het Wetboek van Strafvordering overneemt, ingevoegd bij artikel 6 van de wet van 12 maart 1998 tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek. Deze bepaling, die gebaseerd is op de aanbevelingen van de parlementaire onderzoekscommissie naar de wijze waarop het onderzoek door politie en gerecht werd gevoerd in de zaak « Dutroux-Nihoul en consoorten » is terug te vinden in artikel 192 dat betrekking heeft op het gerechtelijk onderzoek.

Hier moet tevens verwezen worden naar artikel 134 van de Code van geneeskundige Plichtenleer dat bepaalt dat de geneesheer die een autopsie verricht alle noodzakelijke maatregelen zal moeten nemen opdat het lichaam, na de autopsie, zodanig wordt getoond dat de gevoelens van de nabestaanden geëerbiedigd worden. »

De commissie Strafprocesrecht heeft dus met kennis van zaken deze keuze gemaakt.

De heer Hugo Vandenberghe stelt voor in artikel 99 te vermelden « met uitzondering van de bijzondere regels inzake autopsie ».

De heer Mahoux vraagt of iedere handeling uitgevoerd op een lijk, wordt beschouwd als een autopsie. Dat begrip zou duidelijk gedefinieerd moeten worden.

De heer Hugo Vandenberghe stipt aan dat een autopsie een onderzoek is van het lichaam waarbij bepaalde oorzaken van gebeurtenissen die juridisch relevant zijn worden vastgesteld. Het ontnemen van een orgaan is geen autopsie.

Professor Franchimont meent dat de term « autopsie » hier moet worden begrepen in de zin van een gerechtelijke « autopsie », die zonet door vorige spreker duidelijk is gedefinieerd.

De heer Hugo Vandenberghe benadrukt dat de term « juridische » dan moet worden ingevoegd voor het woord « autopsie ». Zo wordt er discussie mogelijk voor alle andere autopsieën, die niet op bevel van een magistraat worden uitgevoerd.

Mevrouw Talhaoui is van oordeel dat een autopsie steeds gebeurt in het kader van een gerechtelijk onderzoek, waarbij men op zoek gaat naar bewijsmateriaal.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat er klaarheid dient te worden geschept.

Professor Vandeplas is van oordeel dat er een onderscheid is tussen autopsie in de zin van lijkopening, de uitwendige lijkschouwing en « prélèvements ».

Spreker meent dat een lijkopening zeker door een magistraat moet worden bevolen. Het kan niet zijn dat de gerechtelijke politie dit opdraagt. Een afname van een bloedstaal daarentegen zou wel kunnen worden bevolen door de gerechtelijke politie.

De heer Mahoux merkt op dat er gedeeltelijke onderzoeken (bijvoorbeeld een bloedafname) kunnen worden uitgevoerd op een lijk. Vanaf wanneer wordt dat een autopsie ?

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat de toestemming van de procureur des Konings of van een andere magistraat vereist is voor het openen van een lijk.

Voor andere handelingen is ook de gerechtelijke politie bevoegd.

Professor Franchimont voegt eraan toe dat bepaalde handelingen in een specifieke tekst worden geregeld : dat geldt voor een bloedafname en een DNA-afname.

De heer Hugo Vandenberghe werpt op dat artikel 99 enkel algemene bepalingen bevat. Er wordt hier geen beschrijving gegeven van de bijzondere technieken. Spreker meent dat de opmerking die stelt dat de procureur des Konings en de gerechtelijke politie een autopsie kunnen bevelen te ver gaat, terecht is. De andere teksten stellen immers duidelijk dat enkel de procureur deze mogelijkheid heeft.

Professor Franchimont herhaalt bovendien dat reeds eerder werd voorgesteld de woorden « en de gerechtelijke politie » uit de eerste zin van artikel 99 te doen vervallen. Dat artikel moet trouwens volledig worden herschreven.

De heer Hugo Vandenberghe kan hiermee instemmen. In het 6º moet ook de ontgraving worden vermeld.

Amendement nr. 203

Mevrouw de T' Serclaes dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/8, amendement nr. 203). Dit amendement houdt rekening met wat gezegd werd tijdens de hoorzitting met mevrouw Leriche en met de discussie over de bescherming van de plaats van het misdrijf.

Het strekt ertoe een § 2 toe te voegen betreffende de aanbrenging van een gerechtelijke uitsluitingsperimeter.

Deze mogelijkheid bestaat in de DNA-wet en wordt ten uitvoer gelegd in een koninklijk besluit.

Er wordt eveneens verwezen naar de opmerking van de Raad van State : « Hoewel dit niet uitdrukkelijk wordt gepreciseerd in het voorstel (69), kan het openbaar ministerie vanzelfsprekend in het stadium van het opsporingsonderzoek een moraliteitsonderzoek door de politie en een maatschappelijke enquête laten uitvoeren of een beknopt voorlichtingsrapport laten opmaken door een justitieassistent, waarin trouwens reeds voorzien is door sommige bijzondere bepalingen. »

Er blijft ook nog de vraag over de confrontatie, die niet is opgenomen bij de verschillende opsporingshandelingen, maar wel het onderwerp is van artikel 166 van het voorstel in het stadium van het gerechtelijk onderzoek.

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat het bevelen van de confrontatie in artikel 99 zal worden toegevoegd, hoewel zij eigenlijk reeds is ingesloten.

Net als amendement nr. 203 stelt Professor Franchimont voor in fine van 1º van artikel 99 de woorden « de bescherming van de plaats van het misdrijf » toe te voegen.

Bovendien lijkt het hem raadzaam inzake de autopsie aan te geven dat moet worden gehandeld overeenkomstig de bepalingen van artikel 192.

§ 2 : Het deskundigenonderzoek

Er wordt verwezen naar de algemene opmerking van de Raad van State dat het beter zou zijn heel de aangelegenheid van het deskundigenonderzoek te regelen in het stadium van het opsporingsonderzoek in het Wetboek van strafprocesrecht, met dien verstande dat moet worden voorzien in machtigingen van de Koning voor de bijkomende maatregelen, zoals bijvoorbeeld de erelonen.

Het verwijzen naar de gerechtelijke bepalingen wordt absoluut onvoldoende geacht.

De heer Liégeois stipt aan dat hij in zijn advies de tekst van artikel 106 in die zin heeft herschreven.

Professor Franchimont merkt op dat deze tekst — of toch zeker het 3º — niet beantwoordt aan de wensen van de commissie Strafprocesrecht.

Wat is de draagwijdte van de tegenspraak die men aanvaardt ? De commissie verwees naar artikel 979 (uitgezonderd de eed) en naar de artikelen 980 tot 983, 985 en 986. Die kunnen worden overgenomen, maar dat gaat veel verder dan de tekst van de heer Liégeois.

De heer Liégeois meent dat er een misverstand is. De door hem voorgestelde tekst komt volledig overeen met de tekst van de commissie.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt of het redactiecomité dit wil onderzoeken.

Art. 100

De Hoge Raad voor de Justitie merkt over dit artikel op : « Artikel 100 van het wetsvoorstel preciseert dat bij hoogdringendheid een officier van gerechtelijke politie een deskundige kan aanstellen, mits instemming van de procureur des Konings. De HRJ vraagt zich af welke meerwaarde is verbonden aan de toestemming die de procureur des Konings in zo een geval moet geven. »

Professeur Franchimont verwijst naar zijn eerdere uiteenzettingen over het verschil tussen artikel 100 en de artikelen 101 e.v. Artikel 100 betreft de vaststellingen die dringend, dus zonder analyse of conclusie, worden verricht, terwijl de artikelen 101 e.v. betrekking hebben op het eigenlijke deskundigenonderzoek en dus een analyse veronderstellen.

Volgens de heer Vandenberghe moet dit onderscheid duidelijk uit de tekst blijken.

Art. 101

Er wordt verwezen naar twee opmerkingen van de Raad van State.

De eerste is louter technisch van aard.

In de tweede stelt de Raad van State : « De geldigheid van een niet op tegenspraak uitgevoerd deskundigenonderzoek in het stadium van het opsporingsonderzoek zal dus, in het licht van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, afhangen van de analyse van het geval. »

De heer Hugo Vandenberghe merkt op dat de toepassing van artikel 6 van het EVRM niet uitgesloten is. De tegenspraak is nodig om het evenwicht tussen de rechten van de verschillende partijen te bewaren.

Professeur Franchimont wijst op een uitzondering op deze regel, namelijk wanneer nog niet alle partijen bekend zijn.

Professor Vandeplas werpt op dat het bijvoorbeeld evident is dat de verdachte het onderzoek van het slachtoffer niet kan bijwonen in een zaak van verkrachting.

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat dit een wettelijke uitzondering is. Voorliggende bepaling geeft echter het algemeen beginsel weer.

Professeur Franchimont herhaalt dat dit een « onderzoek aan het lichaam » is, zodat het niet om een echt deskundigenonderzoek gaat.

Professor Traest verwijst naar artikel 106, waar duidelijk wordt bepaald hoe de tegenspraak bij de expertise wordt geregeld. Uiteraard kan de procureur daar in zekere mate van afwijken.

De heer Hugo Vandenberghe besluit dat artikel 101 dient te worden gelezen in het licht van de artikelen 6 EVRM en 106 van voorliggend voorstel waar de tegensprekelijkheid wordt verzekerd..

Amendement nr. 46

De heer Mahoux en mevrouw Laloy dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/3, amendement nr. 46), dat ertoe strekt artikel 101 te vervangen. Dit amendement vervangt amendement nr. 21 van de heer Mahoux.

Het is de bedoeling de tekst beter te formuleren, zodat hij in overeenstemming is met de artikelen 197 en 198 waarin de bepalingen inzake het deskundigenonderzoek in het kader van het gerechtelijk onderzoek worden vastgelegd.

Het principe van het deskundigenonderzoek op tegenspraak in dit stadium wordt bevestigd.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de opmerking van de Hoge Raad voor de Justitie.

« De formulering van sommige bepalingen is evenwel enigszins ongelukkig gekozen. Zo in het bijzonder artikel 101, tweede lid van het wetsvoorstel, dat bepaalt : « Wanneer de verdachte of de persoon die een verklaring van benadeelde persoon heeft afgelegd, gekend zijn, worden zij, in voorkomend geval, (...) opgeroepen om alle verrichtingen van de deskundige bij te wonen. »

De HRJ is van oordeel dat die zin vrij dubbelzinnig geformuleerd is. De uitdrukking « in voorkomend geval » heeft immers twee mogelijke interpretaties al naargelang men ervan uitgaat dat zij verwijst naar het al dan niet gekend zijn van de betrokken personen, dan wel dat zij verwijst naar het feit dat het evenwicht tussen de rechten van de verdediging en de vereisten van de strafvordering de organisatie van enige tegenspraak al dan niet mogelijk maakt. Indien wordt geopteerd voor de eerste interpretatie, dan moet men logischerwijze aannemen dat de partijen verplicht opgeroepen moeten worden om de verrichtingen van het deskundigenonderzoek bij te wonen, te meer daar deze personen gekend zijn. De tekst verduidelijkt immers dat zij worden opgeroepen, zonder het parket terzake enige marge voor appreciatie te laten. Welnu, bij het lezen van de toelichting blijkt dit niet de bedoeling van de Commissie-Franchimont te zijn geweest.

Om iedere onduidelijkheid op te heffen, is het dan ook verkieslijk dat artikel 101 dezelfde formulering gebruikt als artikel 198, en ook bepaalt dat de partijen kunnen worden opgeroepen, in plaats van worden opgeroepen. »

De heer Mahoux merkt op dat zijn amendement tegemoetkomt aan deze opmerking.

Amendement nr. 182

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/8, amendement nr. 182), teneinde te antwoorden op de opmerking van de Hoge Raad voor de Justitie.

Professor Franchimont verduidelijkt dat de woorden « in voorkomend geval » beide mogelijkheden openlieten.

Spreker benadrukt dat de commissie zich gebaseerd heeft op het arrest van het Arbitragehof van 24 juni 1998.

Er wordt verwezen naar een andere opmerking van de Hoge Raad voor de Justitie. « Voorts wenst de HRJ, zoals hij al opmerkte in zijn voormelde advies, dat de mogelijkheid voor de partijen om de verrichtingen van het deskundigenonderzoek bij te wonen, aan voorwaarden kan worden gekoppeld, niet alleen aan de eventuele vereisten van de strafvordering, maar ook aan het feit dat de belangen van geen van de partijen zich hiertegen verzet. »

Amendement nr. 183

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/8, amendement nr. 183), teneinde te antwoorden op de opmerking van de Hoge Raad voor de Justitie.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat moet worden verwezen naar artikel 106.

Art. 102

Amendementen nrs. 184 en 384

De Raad van State wijst erop dat er in het Frans in het eerste lid, net als in het Nederlands, moet staan : « À peine de nullité de l'expertise et de perte de toute force probante ».

Tegen deze correctie wordt geen bezwaar gemaakt.

Hiertoe worden de amendementen nr. 184 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat, nr. 3-450/8) en nr. 384 van de heer Mahoux c.s. (stuk Senaat, nr. 3-450/15) ingediend.

De Raad van State wijst er ook op dat de kwestie van de sanctie verbonden aan onregelmatig verkregen bewijzen op oordeelkundige wijze moeten worden in verband gebracht met de kwestie van de nietigheid van proceshandelingen.

Volgens Professor Franchimont is de in artikel 102 vermelde nietigheid geen absolute nietigheid. Ook niet wanneer bijvoorbeeld een deskundige zich uitspreekt over een rechtspunt.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de opmerkingen van het Hof van Cassatie, dat voorstelt de nietigheidssanctie te beperken tot het gedeelte van het verslag waarin de deskundige het raamwerk van de wetenschappelijke of technische vragen heeft overschreden.

De HRJ acht het wenselijk om duidelijk aan te geven « dat de deskundige slechts een technisch adviseur is en zich niet in de plaats mag stellen van de rechter door zich uit te spreken over de grond van het probleem dat aan de magistraat werd voorgelegd.

De HRJ heeft evenwel een veel groter voorbehoud bij de sanctie die werd bepaald voor een tekortkoming aan deze regel, met name de nietigheid van het deskundigenonderzoek, en het verlies van iedere mogelijke bewijswaarde ervan. Is het redelijk dat een rechter een volledig expertiseverslag moet weren, enkel en alleen omdat de expert zo onhandig was een hypothese aan te reiken die geen uitstaans heeft met de hem voorgelegde vragen ? Bovendien valt te vrezen dat de gekozen oplossing een eindeloos debat over de juiste afbakening en invulling van het begrip « wetenschappelijke of technische vragen » op gang zal brengen, aangezien de partijen voor wie een deskundigenverslag minder gunstig uitvalt er alle belang bij hebben te pleiten dat de deskundige zich niet tot het onderzoek van de hem voorgelegde vragen heeft beperkt. Naar de mening van de Hoge Raad volstaat het verlies van iedere bewijswaarde als maatregel, en kan het deskundigenonderzoek ter informatieve titel behouden blijven. »

Amendement nr. 185

Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 185 in (stuk Senaat, 3-450/8) dat ertoe strekt het verlies van bewijswaarde van een gedeelte van het verslag als sanctie aan te nemen.

Professor Franchimont is het daar niet mee eens. Voorts kan de relatieve nietigheid steeds gedekt worden.

De heer Mahoux acht het voor de deskundigen wenselijk dat de regel preventief in de tekst wordt opgenomen.

De heer Liégeois meent dat de opmerkingen van het Hof van Cassatie pertinent zijn. het geval doet zich voor waarbij een deskundige tal van vaststellingen doet van technische aard waarop men zich moet kunnen blijven baseren, ook al gaat hij nadien zijn boekje te buiten.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat het een relatieve nietigheid betreft. Het deskundigenverslag wordt dus niet volledig vernietigd. Het is goed aan de deskundigen een voorzichtigheidsregel op te leggen die een nieuwe cultuur kan teweegbrengen.

Over het tweede lid van artikel 102 zegt de Hoge Raad voor de Justitie : « De HRJ treedt het standpunt bij dat moet worden verduidelijkt dat deskundigen geen opdrachten voorbehouden aan de gerechtelijke en politieoverheden mogen uitvoeren. Dit staat de regel dat de deskundige verplicht is de magistraat door wie hij werd aangesteld op de hoogte te brengen van elk nieuw gegeven dat hij naar aanleiding van zijn opdracht eventueel ontdekt, niet in de weg. Bij ontstentenis van zo een verduidelijking is het niet zeker of de deskundige die bijvoorbeeld een band heeft vastgesteld tussen twee afzonderlijke dossiers, dit nog kan meedelen aan de gerechtelijke overheden. »

Amendementen nrs. 186 en 385

Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 186 in (stuk Senaat, nr. 3-450/8), dat ertoe strekt het tweede lid in die zin aan te vullen.

Ook amendement nr. 385 van de heer Mahoux c.s. (stuk Senaat, nr. 3-450/15) geeft gehoor aan de opmerking van de Hoge Raad voor de Justitie met betrekking tot de informatiemogelijkheden waarover de deskundige ten aanzien van de gerechtelijke overheden beschikt.

De heer Mahoux vraagt hoe het staat met het beroepsgeheim wanneer tijdens een geneeskundig onderzoek nieuwe elementen worden ontdekt.

Professor Franchimont antwoordt dat de deskundige deze elementen niet mag meedelen indien zij geen verband houden met het deskundigenonderzoek.

Wanneer hij bijvoorbeeld pornofilms vindt bij een lichamelijk onderzoek om een mogelijk trauma na een vechtpartij op te sporen, mag hij dit niet meedelen.

Anderzijds moet hij andere zaken die hij vindt op het lichaam van de persoon wel meedelen indien zij verband houden met het onderwerp van het onderzoek.

Professor Vandeplas verwijst naar het geval waarbij een psychiater bij toeval verneemt dat de betrokkene ook nog andere moorden heeft gepleegd dan degene waarbij hij als deskundige is aangeduid. Moet hij dit meedelen ?

Professor Franchimont vindt het geval van de psychiater delicaat. De persoon kan zich tegenover hem veel opener opstellen omdat hij een arts is. Spreker verkiest dat de psychiater zich aan zijn opdracht houdt.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat dit tot de opdracht van de psychiater kan behoren aan wie wordt gevraagd een anamnese te maken.

De heer Mahoux merkt op dat de anamnese enkel betrekking heeft op de strafbaar gestelde feiten. De deskundige kan echter andere feiten ontdekken. Spreker haalt de hypothese aan van een seriemoordenaar.

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat er in dat geval een oorzakelijk verband in juridische zin bestaat en dat dit dus past in de opdracht van de deskundige.

Professor Franchimont deelt dat standpunt.

Professor Vandeplas wijst erop dat men aanneemt dat de psychiater moet vermijden « behandelend geneesheer » te zijn. Hij moet dus zeer voorzichtig zijn als hij andere zaken verneemt.

De heer Mahoux geeft het voorbeeld van een vrouw die na een verkeersongeval wordt onderzocht. De arts ontdekt daarbij dat deze vrouw geregeld geslagen wordt.

Wat doet hij met deze informatie ?

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de bepaling die stelt dat de vaststellingen van misdrijven aan de overheid moeten worden medegedeeld.

De heer Mahoux antwoordt dat dit enkel geldt als daarvoor het beroepsgeheim niet moet worden geschonden.

Spreker meent dat een dokter die iemand onderzoekt op om het even welk moment en binnen om het even welke relatie — al dan niet contractueel — waarin het onderzoek wordt uitgevoerd, steeds gebonden is door het beroepsgeheim.

Het is begrijpelijk dat dit beroepsgeheim niet geldt in het kader van het deskundigenonderzoek, maar het blijft natuurlijk wel gelden voor alles wat er tijdens dat onderzoek wordt ontdekt.

De heer Hugo Vandenberghe merkt op dat hij het onderzoek uitvoert als gerechtelijke deskundige en niet als arts.

De betrokkene hoeft in dit geval geen toestemming te geven.

Professor Traest benadrukt dat in het kader van het gerechtelijk deskundigenonderzoek geen vertrouwensrelatie bestaat tussen de onderzoeker-arts en de onderzochte persoon.

De heer Mahoux betwist dit.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de tekst van artikel 102. De mededelingsplicht wanneer de deskundige naar aanleiding van het gerechtelijk onderzoek andere vaststellingen doet die geen betrekking hebben op het betreffende onderzoek, wordt geregeld door de algemene rechtsbeginselen.

Dit probleem is trouwens niet nieuw.

Spreker haalt het voorbeeld aan van een commissie die is samengesteld uit advocaten en die vaststellingen moet doen, die vertrouwelijk behandeld moeten worden.

Ook al moet iemand advocaat zijn om deel te kunnen uitmaken van de commissie, de advocaat handelt niet qualitate qua, maar in het kader van een andere functie die onderworpen is andere regels.

Professor Franchimont benadrukt dat krachtens het tweede lid van artikel 102, de deskundigen de algemene beginselen moeten naleven van artikel 1 van het Wetboek, dus met name het proportionaliteits- en subsidiariteitsbeginsel.

Hetzelfde geldt trouwens voor een bedrijfsrevisor.

De heer Mahoux werpt tegen dat er bepaalde beroepen bestaan, zoals dat van arts, waar het beroepsgeheim van een bijzondere aard is.

Er kan dus niet in het algemeen worden gesteld dat geen enkele inlichting verzameld bij een deskundigenonderzoek onder het beroepsgeheim valt.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar het geval van de geneeskundige controlecommissies in het kader van de RIZIV, samengesteld uit geneesheren. Behoort alles wat die geneesheren horen in het kader van de controlecommissie, tot het beroepsgeheim van de geneesheer qualitate qua ?

Spreker meent van niet, ook al is de betrokkene geneesheer.

De heer Mahoux geeft nog een voorbeeld : wat gebeurt er wanneer de arts bij een onderzoek dat om een andere reden gevoerd wordt, ontdekt dat de persoon een druggebruiker is ?

De heer Hugo Vandenberghe meent dat de geneesheer dit moet vermelden, indien de toxicomanie in verband staat met de feiten die het voorwerp maken van de expertise. Artikel 102 bepaalt dat de deskundige het niet in zijn verslag dient te vermelden indien er geen juridisch causaal verband bestaat. Of de geneesheer iets anders dient te doen, wordt niet geregeld in artikel 102.

Professor Franchimont voegt eraan toe dat voor het overige het begrip « noodtoestand » kan worden toegepast, zoals reeds eerder aangegeven.

Art. 103

Amendement nr. 213

De Raad van State meent dat in het eerste streepje ook de arbeidsauditeurs moeten worden vermeld (zie amendement rn. 213 van mevrouw Nyssens, Stuk Senaat, nr. 3-450/9) en dat in het tweede streepje in de Nederlandse tekst het woord « deze » moet worden vervangen door het woord « degenen ».

Tegen deze opmerkingen wordt geen bezwaar geopperd.

Amendement nr. 246

Het is de Raad van State niet duidelijk of de twee voorwaarden in het tweede lid, namelijk in spoedeisende gevallen en indien geen van de personen bedoeld in het vorige lid de opdracht van deskundige kan uitoefenen, cumulatief zijn, dan wel als alternatief gelden.

De Hoge Raad voor de Justitie en het Hof van Cassatie maken een soortgelijke opmerking.

Professor Franchimont zegt dat het om een alternatief gaat. Het woord « en » moet worden vervangen door het woord « of ».

Mevrouw de T' Serclaes dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/9, amendement nr. 246), dat ertoe strekt het artikel in deze zin te wijzigen.

De commissie is het met dit amendement eens.

Amendementen nrs. 187 en 386

Op een vraag van de heer Mahoux antwoordt Professor Franchimont dat uit de toelichting bij het voorstel blijkt dat er een gradatie bestaat in de keuze van deskundige.

Volgens de Hoge Raad voor de Justitie moet dit punt worden verduidelijkt in de tekst van het voorstel zelf.

De heer Mahoux dient daartoe amendement nr. 386 in (stuk Senaat, nr. 3-450/15).

Ook het amendement nr. 187 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat, nr. 3-450/8) gaat in die zin.

De heer du Jardin meent dat een bondige en duidelijke tekst, aangevuld met de toelichting, te verkiezen valt.

De commissie schaart zich achter deze laatste stelling.

Amendementen nrs. 214 en 215

De Hoge Raad voor de Justitie merkt op dat deskundigenlijsten aanleggen onmiskenbaar een goede zaak is maar dat het wenselijk is dat de wet verduidelijkt welke regels daarbij moeten worden gevolgd.

De amendementen nrs. 214 en 215 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat, nr. 3-450/9) gaan in die zin.

De heer Hugo Vandenberghe stelt dat dit punt veeleer tot de bevoegdheid van de uitvoerende macht behoort en in een uitvoeringsbesluit moet worden geregeld.

Professor Vandeplas stipt aan dat men uitgaat van de vaststelling dat er lijsten zijn. Op dit ogenblik zijn er geen officiële lijsten.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat het aan de uitvoerende macht toekomt de criteria vast te leggen. Dit past niet in een Wetboek van strafprocesrecht.

Art. 104

De Raad van State oordeelt dat het beter is de gevallen van verhindering rechtstreeks in het eerste lid van het voorgestelde artikel 104 op te sommen. De gevallen van verhindering vormen immers geen wrakingsgronden, in tegenstelling tot wat bedekt te kennen gegeven wordt in de toelichting bij de artikelen 104 en 201.

De heer du Jardin wijst erop dat een deskundige de mening kan zijn toegedaan dat hij een bepaalde opdracht niet kan aanvaarden, bijvoorbeeld omdat hij bepaalde familiebanden heeft met één van de partijen.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt of dit is geregeld in het Gerechtelijk Wetboek.

De heer du Jardin antwoordt bevestigend. De oorzaken van verhindering zijn dezelfde als de wrakingsgronden, die in het Gerechtelijk Wetboek zijn opgenomen.

Mevrouw Talhaoui verwijst naar het advies van de Raad van State, waar deze stelt dat, in tegenstelling tot wat bedekt te kennen gegeven wordt in de toelichting bij de artikelen 104 en 201, de gevallen van verhindering geen wrakingsgronden vormen. De gevallen van verhindering zouden aldus best in artikel 104 worden opgesomd.

Professor Franchimont stelt voor veeleer te spreken van « wettige verhindering aanvaard door de procureur des Konings ».

De heer Mahoux merkt op dat de Raad van State zich afvraagt of tegen de met redenen omklede beslissing van de procureur des Konings (tweede lid) beroep kan worden ingesteld. Het antwoord op deze vraag zou uitdrukkelijk in de tekst vermeld moeten worden.

De heer du Jardin stipt aan dat over de wraking wordt beslist, onder meer door het Hof van cassatie.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt of er vandaag mogelijkheid tot beroep bestaat over de wraking van een deskundige.

Artikel 104, eerste lid, stelt dat er redenen van verhindering kunnen zijn.

Het tweede lid betreft de wraking. Men stelt dat over de wraking wordt beslist door een met redenen omklede beslissing.

Professor Vandeplas meent dat, wanneer de wraking ten onrechte wordt afgewezen, de partij die de wraking inroept dit nog altijd voor de raadkamer kan opwerpen. Het lijkt hem niet nodig hier nogmaals een beroep te voorzien, met het risico van een proces binnen het proces.

Professor Franchimont herinnert eraan dat men zich hier in het stadium van het opsporingsonderzoek bevindt. Hij stelt voor het tweede lid aan te vullen met de zin « Tegen die beslissing staat geen rechtsmiddel open ».

Amendementen nrs. 248 en 217

Mevrouw Nyssens dient een amendement in die zin in (stuk Senaat, nr. 3-450/9, amendement nr. 217, subsidiair amendement op amendement nr. 216).

Dit amendement wil ook de woorden « neemt een standpunt in » vervangen door de woorden « doet uitspraak ».

Mevrouw de T' Serclaes heeft een gelijkaardig amendement ingediend (stuk Senaat, nr. 3-450/9, amendement nr. 248).

De heer Hugo Vandenberghe merkt op dat de bodemrechter steeds het laatste woord zal hebben. Indien de wraking wordt afgewezen, kan de partij dit inroepen voor de bodemrechter. Aldus is een beroep overbodig.

De Raad van State maakt ook een opmerking over het feit dat in geen enkele sanctie voorzien is wanneer dat de deskundige de termijn overschrijdt.

Hij verwijst in dit verband naar artikel 2 van het koninklijk besluit van 28 december 1950 houdende algemeen reglement op de gerechtskosten in strafzaken en naar een ontwerp van koninklijk besluit houdende algemeen reglement op de gerechtskosten in strafzaken, dat uitdrukkelijk voorzag in een vermindering met 10 % van de erelonen van de deskundige, behoudens een andersluidend gemotiveerd bevel van de magistraat. De Raad van State is immers van oordeel dat het voorstel in die zin moet worden aangevuld omdat het hier om echte regels van strafprocesrecht gaat die veel verder gaan dan gewone uitvoeringsmaatregelen

De heer Hugo Vandenberghe meent dat de voorwaarden betreffende de vergoeding niet in de wet moeten worden ingeschreven.

Professor Vandeplas sluit zich aan bij deze mening. Deze bepaling is opgenomen in het Tarief in strafzaken.

De heer du Jardin verklaart dat het overschrijden van de redelijke termijn door de feitenrechter wordt beoordeeld. Het lijkt moeilijk in een Wetboek van strafprocesrecht te bepalen welke de gevolgen van deze beoordeling zullen zijn.

Professor Franchimont voegt hieraan toe dat het in het raam van het opsporingsonderzoek, aan de procureur des Konings toekomt om erop toe te zien dat de deskundige de afgesproken termijnen naleeft.

Amendement nr. 15

Mevrouw de T' Serclaes dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/2, amendement nr. 15) om de formulering van de tekst te verbeteren.

Amendement nr. 190

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/8, amendement nr. 190), teneinde in het eerste lid te voorzien in een sanctie, namelijk een vermindering van de honoraria van de deskundige.

Amendement nr. 216

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/9, amendement nr. 216), dat ertoe strekt het tweede lid van artikel 104 te vervangen. Dit amendement strekt ertoe de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek over wraking van de rechter die zinvol lijken voor de wraking van de deskundige, toepasselijk te maken op de deskundige.

Artt. 105 en 106

Uitgaande van het beginsel dat de verdachte en de benadeelde personen die een verklaring van benadeelde persoon hebben afgelegd op de hoogte gesteld moeten worden van het bestaan van het deskundigenonderzoek om de rechten in dit artikel te kunnen genieten, stelt de Raad van State niettemin vast dat dit informatiebeginsel (vervat in art. 106, 1º) beperkt kan worden door de vereisten van de strafvordering (inleidende zin van art. 106).

Indien artikel 105 alleen van toepassing is in het geval waarvan sprake is in artikel 106, 1º, zou het het 2º van artikel 106 moeten vormen.

Indien artikel 105 daarentegen een algemene strekking heeft en niet beperkt is tot het geval waarin artikel 106 voorziet, zou het 1º van artikel 106 moeten worden weggelaten en het eerste lid van artikel 105 moeten vormen.

Professor Franchimont is het ermee eens dat de artikelen 105 en 106 herschreven moeten worden.

Amendement nr. 218

Mevrouw Nyssens dient een amendement in die zin in (stuk Senaat, nr. 3-450/9, amendement nr. 218).

Amendementen nrs. 154 en 204

Mevrouw de T' Serclaes herinnert eraan dat zij verschillende amendementen heeft ingediend om het gebruik van de termen « benadeelde persoon » en « benadeelde partij » te verduidelijken.

Haar amendement nr. 154 (stuk Senaat, nr. 3-450/7) stelt daartoe een wijziging voor in artikel 105, en amendement nr. 204 (stuk Senaat, nr. 3-450/8) doet dit voor artikel 106.

Met betrekking tot artikel 106 merkt de Raad van State op dat het tweede lid en de inleidende zin van het eerste lid elkaar gedeeltelijk overlappen en dat deze bepalingen samengevoegd zouden moeten worden.

De commissie is het met deze opmerking eens.

Het is de Raad van State ook niet duidelijk hoe de toepassing van het tweede lid ertoe zou kunnen leiden dat sommige bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek waarnaar het eerste lid, 3º, verwijst, niet in acht worden genomen. Dit is bijvoorbeeld het geval met artikel 979, derde lid, eerste zin, van het Gerechtelijk Wetboek, dat bepaalt : « Het verslag wordt door alle deskundigen ondertekend ».

Professor Franchimont antwoordt dat men de tekst niet heeft willen verzwaren, en dat het geen zin heeft om hier in extenso een tekst over te nemen die al in het Gerechtelijk Wetboek is opgenomen.

De rechtspraak kan echter uitmaken of de regels van het Gerechtelijk Wetboek al dan niet verenigbaar zijn met die van het strafprocesrecht.

De heer Liégeois wijst erop dat de artikelen waarnaar wordt verwezen voor een groot deel strijdig zijn met de bepalingen inzake het Tarief in strafzaken. Andere bepalingen vormen dubbel gebruik.

Bovendien bepaalt het laatste lid dat de procureur des Konings zich kan verzetten tegen de toepassing van huidig artikel. Aldus zou hij zich kunnen verzetten tegen het feit dat het verslag moet ondertekend worden.

Spreker stelt voor, gezien de specificiteit van de strafprocedure, de tekst te herschrijven en verwijst naar zijn nota terzake.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt dat het redactiecomité zich hierover zal buigen.

Amendementen nrs. 22 en 47

Amendement nr. 22 wordt ingetrokken.

De heer Mahoux dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/3, amendement nr. 47), teneinde artikel 106 te vervangen.

Dit amendement stelt drie wijzigingen voor.

De eerste wijziging strekt ertoe dit artikel onder te verdelen in paragrafen om het makkelijker leesbaar te maken.

De tweede wijziging betreft het eerste lid van § 2 en voegt een nuance in betreffende de toepassing van het artikel, die door de procureur des Konings geheel of gedeeltelijk kan worden geweigerd, zodat hij over meer beoordelingsvrijheid beschikt.

Ten slotte wil het amendement, door de in het laatste lid opgenomen gemotiveerde beslissing, een waarborg bieden dat er geen misbruiken plaatshebben aangezien de procureur willekeurig kan beslissen al dan niet informatie mee te delen aan de partijen.

Amendement nr. 82

De heren Coveliers en Willems dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/5, amendement nr. 82), dat ertoe strekt te voorzien dat de procureur des Konings zich kan verzetten tegen de toepassing van artikel 106, maar dat dit wel gemotiveerd dient te worden.

Amendementen nrs. 221 en 222

Mevrouw Nyssens dient de amendementen nrs. 221 en 222 in (stuk Senaat, nr. 3-450/9), die ertoe strekken artikel 106 te herschrijven, en artikel 105 dientengevolge aan te passen.

§ 3: De telecommunicatie

Art. 107

Professor Franchimont verklaart dat de bestaande tekst niet is gewijzigd.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt of de programmawet niets wijzigt op dat vlak.

De heer Mahoux stelt voor om dit artikel even terzijde te laten in afwachting van een eventuele bepaling in het kader van de programmawet over de aanwending van de bijzondere opsporingsmethoden. Het gebruik van die methoden moet binnen bepaalde perken worden gehouden maar de zoektocht naar de waarheid mag niet worden gehinderd.

Professor Vandeplas verwijst naar het tweede lid van § 1, dat bepaalt dat in geval van uiterst dringende noodzakelijkheid iedere officier van gerechtelijke politie, na mondelinge en voorafgaande instemming van de procureur des Konings, bij een gemotiveerde en schriftelijke beslissing deze gegevens kan opvorderen. De officier van gerechtelijke politie dient dan deze gemotiveerde en schriftelijke beslissing en de verkregen informatie binnen 24 uur mede te delen aan de procureur des Konings.

In § 2 wordt bepaald dat de termijn waarbinnen de operator van een telecommunicatienetwerk de procureur des Konings of de officier van gerechtelijke politie de opgevraagde gegevens verstrekt wordt bepaald door de Koning. Waarom ook hier geen 24 uur voorzien ?

Er lijkt hier een tegenstrijdigheid te bestaan.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt wat juist wordt bedoeld met de telecommunicatie. Bedoelt men hier ook de telefoontap, al dan niet gedeeltelijk ?

De heer Liégeois meent dat dit artikel niet de telefoontap betreft, maar enkel het retraceren van nummers, de identificatie van telefoonnummers.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat het opschrift « de telecommunicatie » te ruim is.

Professor Franchimont verklaart dat het veeleer gaat om het opsporen van communicatie.

De heer Liégeois wijst erop dat de telefoontap tot de bevoegdheid behoort van de onderzoeksrechter. Het betreft hier enkel identificatie van telecommunicatie, dat ook door de procureur des Konings kan gebeuren.

De heer Mahoux wijst erop dat het opsporen hetzij a posteriori, hetzij tijdens het gesprek kan gebeuren. In dat laatste geval sluit dat nauw aan bij een telefoontap, wat in principe veronderstelt dat men in het stadium van het gerechtelijk onderzoek zit.

Volgens de heer du Jardin wordt in de jurisprudentie een strikt onderscheid gemaakt tussen opsporen van communicatie en telefoontap.

Telefoontap reikt veel verder omdat het dan gaat om de inhoud van de communicatie. Het opsporen blijft beperkt tot de identificatie van de correspondent.

Beide gevallen moeten dus onder andere regels vallen.

In geval van uiterst dringende noodzakelijkheid kan de procureur des Konings de communicatie laten opsporen terwijl ze nog aan de gang is.

Telecommunicatie is te ruim, want bevat ook de mogelijkheid om de inhoud van het gesprek te tappen.

Ook professor Franchimont vindt het opschrift van § 3 ongeschikt. Dat zou moeten luiden « het opsporen en lokaliseren van telecommunicatie ».

De heer Liégeois wijst erop dat artikel 107 een zeer beperkte draagwijdte heeft. Artikelen 179 en 180 gaan daarentegen over de tap en het lokaliseren van gesprekken. Hier betreft het enkel de identificatie van de abonnee of de gewoonlijke gebruiker van de telecommunicatie.

De heer Hugo Vandenberghe stelt voor het opschrift te wijzigen als volgt : de identificatie van telefoonnummers. De vraag rijst of de identificatie kan gebeuren in real time.

Volgens de heer Mahoux kan elke operator met de bestaande technieken vaststellen waar de gebruiker van een GSM zich bevindt.

De vraag is of dat in deze fase ook toegelaten moet zijn.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat het woord identificatie ook de bedoelde omstandigheid bevat. Een duidelijke omschrijving is noodzakelijk om te weten wat kan in het kader van het opsporingsonderzoek, tegenover de zaken waarvoor een mini-onderzoek nodig is.

De heer Willems meent dat ook de identificatie, vanuit de zorg voor de bescherming van de privacy, oorspronkelijk behoorde tot de bevoegdheid van de onderzoeksrechter. Om praktische overwegingen is er een tendens om niet steeds de onderzoeksrechter te vorderen om enkel te weten wie de abonnee is. De bevoegdheid van de procureur moet volgens spreker dus wel beperkt blijven tot de identificatie van nummers.

De heer Hugo Vandenberghe begrijpt dat men vandaag de identificatie van telefoonnummers in real time kan doen.

De vraag rijst of dit impliceert dat het openbaar ministerie ook te weten kan komen vanwaar het gesprek wordt gevoerd of moet men een onderzoeksrechter aanwijzen om de plaats te lokaliseren waar de betrokkene zich bevindt. Dient de procureur des Konings bij een urgente potentiële dreiging de onderzoeksrechter te contacteren ?

Spreker meent dat het openbaar ministerie hier een bewarende maatregel neemt. Als het nog verder wil gaan, moet het de onderzoeksrechter adiëren.

De heer du Jardin meent dat de bevoegdheid van de procureur ter zake dient geplaatst te worden in het kader van uiterst dringende noodzakelijkheid.

In gevallen van uiterst dringende noodzakelijkheid kan zelfs de politie dit doen met de mondelinge toestemming van de procureur des Konings. Zowel het oproepnummer als de plaats kunnen worden opgespoord.

De heer Willems meent dat de mogelijkheid van lokalisatie en de on line identificatie door de procureur des Konings te ver gaat. Spreker meent dat de bevoegdheid dient beperkt te worden tot de loutere identificatie. Zodra er inbreuken zijn op de privacy, dient de onderzoeksrechter te worden geadieerd. Men moet hier een politieke keuze maken.

Professor Franchimont heeft begrip voor de bezwaren van de heer Willems. Hij wijst er evenwel op dat het in die gevallen meestal gaat om ontdekking op heterdaad, waardoor de procureur des Konings onmiddellijk bevoegd wordt.

De heer du Jardin meent dat artikel 107 weinig nut heeft indien men de maatregel beperkt tot een loutere identificatie van abonnees.

Het is dan immers niet duidelijk op welke gevallen de uiterst dringende noodzakelijkheid betrekking zou hebben.

De heer Liégeois verwijst naar de specifieke bevoegdheid van de procureur des Konings bij heterdaad, overeenkomstig artikel 179, om maatregelen te nemen binnen de 24 uur. Deze maatregelen dienen dan achteraf bevestigd te worden door de onderzoeksrechter. Artikel 107 gaat enkel over het opsporen van een abonneenummer.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat de procureur des Konings niet noodzakelijk weet dat het om heterdaad gaat. Hij beschikt bijvoorbeeld enkel over verontrustende aanduidingen over een terroristische aanslag en wil de betreffende nummers lokaliseren. Hij zoekt enkel op waar potentiële daders zich kunnen bevinden. Moet een onderzoeksrechter worden geadieerd ? Spreker vindt dat overdreven, gezien de urgentie en de ernst van de aanduidingen.

De heer Willems meent dat het voorbeeld van een terroristisch misdrijf slecht gekozen is. Spreker meent dat de bevoegdheid van de procureur des Konings uitzonderlijk moet blijven. Hij vreest dat de uitzondering de regel wordt en dat de procureur des Konings gemakkelijkheidshalve in alle zaken zal tussenkomen, bijvoorbeeld ook in een zaak van verduistering van een nalatenschap.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst op dat vlak naar artikel 1, waar het subsidiariteits- en proportionaliteitsprincipe werden ingeschreven. Alle bepalingen van dit wetboek dienen in het licht van de proportionaliteit en de subsidiariteit worden geïnterpreteerd.

De heer Mahoux benadrukt dat de bescherming van de persoonlijke levenssfeer de algemene regel vormt.

De tekst biedt de procureur des Konings de mogelijkheid om in de fase van het opsporingsonderzoek verregaande onderzoekshandelingen te verrichten die uitzonderingen vormen op die algemene regel.

Alleen de wet kan in dergelijke uitzonderingen voorzien.

De uiterst dringende noodzakelijkheid is in zekere zin « een uitzondering op de uitzondering », waarbij de procureur des Konings mondeling op de hoogte wordt gebracht.

De mogelijkheid die de procureur des Konings wordt geboden om een communicatie in real time te identificeren en te lokaliseren, vormt een aanzienlijke verruiming van de tekst van artikel 107, die besproken moet worden.

Tot slot meent hij dat als men de werkingssfeer van het artikel in die zin wil uitbreiden, een amendement nodig is. Hij wijst er overigens op dat het probleem van een optreden in real time ook rijst in artikel 108 over informaticasystemen.

De heer Liégeois verwijst naar een arrest van het Hof van cassatie over artikel 88bis met betrekking tot de lokalisatie. Men stelde er dat de gemotiveerde beschikking van de onderzoeksrechter slechts nodig is voor de toekomst.

Op dit arrest volgde een arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling van Antwerpen die stelt dat ook voor het retraceren van telefoongesprekken in het verleden een tussenkomst nodig is van de onderzoeksrechter.

De mogelijke bevoegdheid van de procureur voor de identificatie in real time en de lokalisatie vloeit dus, voor spreker, voort uit een extensieve interpretatie.

De heer Hugo Vandenberghe behoudt zijn standpunt.

De heer Mahoux is het ermee eens dat efficiënt moet kunnen worden gehandeld, maar hij vindt dat de uitzonderingen op een algemene regel zo precies mogelijk moeten worden afgebakend.

De heer Willems meent dat er zich in de praktijk een zekere evolutie voordoet. Hij verwijst naar het voorbeeld van een stalking. Ook daar heeft zich een bepaalde praktijk ontwikkeld die niet volledig strookt met de oorspronkelijke draagwijdte van de betreffende bepaling. Men neemt immers aan dat de tussenkomst van de onderzoeksrechter niet nodig is als het slachtoffer van de stalking zijn eigen communicaties navraagt van bijvoorbeeld de laatste zes maanden. De bevoegdheid van de procureur betreft in principe de loutere identificatie van een abonneenummer. Wie beantwoordt aan een welbepaald nummer ?

De heer Mahoux is het daarmee eens. Denken we bijvoorbeeld aan stalking via de telefoon : wie kan dan beslissen dat wordt overgegaan tot de identificatie van alle personen die het vermoedelijke slachtoffer hebben opgebeld ? Kan de procureur des Konings dat doen ?

De heer Hugo Vandenberghe meent dat het parket de bevoegdheid moet hebben, in uitzonderlijke omstandigheden, tot lokalisatie. De proportionaliteitsvereiste biedt voldoende garantie.

Spreker wijst er ook op dat de administratieve telefoontap een afdoend middel is om te anticiperen op allerhande misdrijven. België is het enige land van de Europese unie waar de staatsveiligheid niet over deze mogelijkheid beschikt.

Verder moet men een tekst steeds in een historische context plaatsen. Achteraf zijn er onvermijdelijk evoluties in de samenleving, waardoor ook een doelgerichte interpretatie van een tekst nodig is.

Spreker meent dat de instelling van een federaal parket niet nuttig is indien dit parket niet zelf kan lokaliseren. Het terrorisme moet in real time kunnen worden bestreden.

Het is aan de rechtbanken om de betreffende tekst te interpreteren.

Mevrouw Nyssens is voorstander van het behoud van de bestaande tekst zonder uitbreiding van de werkingssfeer.

§ 4 : Het onderzoek in een informaticasysteem

Art. 108

De Raad van State wijst erop dat, gelet op de structuur van het nieuwe Wetboek van strafprocesrecht, de verwijzing naar de vorige artikelen in § 6, derde lid, in fine, moet worden aangepast. In werkelijkheid worden de artikelen betreffende het beslag bedoeld, die niet langer vóór artikel 108 van het voorstel opgenomen zijn.

Amendement nr. 223

Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 223 in (Stuk senaat, 3-450/9) dat ertoe strekt in het laatste lid van § 6 de woorden « de vorige artikelen » te vervangen door de woorden « de artikelen 110 tot 115 ».

§ 5 : Het DNA-onderzoek

Art. 109

Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.

Onderafdeling 4

De bewarende maatregelen

De Raad van State heeft in dit verband een aantal algemene opmerkingen gemaakt.

1. Verscheidene bepalingen (zie inzonderheid de artikelen 114 en 115) vermelden de onderzoeksrechter, terwijl onderafdeling 4 opgenomen is in het gedeelte van het voorstel gewijd aan het opsporingsonderzoek en artikel 110 alleen de procureur des Konings vermeldt, alsook de officieren van gerechtelijke politie en de politieambtenaren die bij wet gemachtigd zijn om hen te vervangen.

Er wordt op gewezen dat de commissie voor de Justitie een standpunt heeft ingenomen over de samenhang tussen de bepalingen toepasselijk op het opsporingsonderzoek en die met betrekking tot het gerechtelijk onderzoek. Er is besloten dat het wetgevend optreden zou plaatshebben volgens de handelswijze beschreven op pagina 44, punt b, van het advies van de Raad van State.

2. Deze onderafdeling is gedeeltelijk gebaseerd op de artikelen 32 en volgende van het Wetboek van Strafvordering. Sommige bepalingen zijn echter niet overgenomen : dat is inzonderheid het geval met artikel 35, § 2, dat de terbeschikkingstelling van de federale politie betreft van voertuigen die eigendom zijn van de verdachte of van de inverdenkinggestelde.

3. De onderafdeling moet anders worden gestructureerd. Eerst moet ze vermelden wat in beslag kan worden genomen en vervolgens welke procedures moeten worden gevolgd.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat zeker rekening moet worden gehouden met het arrest van het Arbitragehof van 3 november 2004 dat het derde lid ongrondwettelijk verklaart. Deze bepaling moet dus vervallen.

Art. 110 en 111

Professor Franchimont herinnert eraan dat was afgesproken om artikel 110 te wijzigen als volgt :

— in het eerste lid worden de woorden « Onverminderd de artikelen 175 en 176 van dit Wetboek » ingevoegd;

— in het tweede lid worden de woorden « of verbeurdverklaring » geschrapt;

— het derde lid vervalt.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat de Raad van State een aantal opmerkingen heeft gemaakt over artikel 110. De twee eerste daarvan hebben betrekking op het derde lid en zijn dus niet meer relevant.

De Raad van State vraagt zich ook af wat in het eerste lid wordt bedoeld met de woorden « de politieambtenaren die door de wet gemachtigd zijn hen te vervangen ».

Professor Franchimont herinnert eraan dat met betrekking tot het beslag specifieke bepalingen zijn opgenomen in bijzondere wetten. Vandaar de formulering van artikel 110, eerste lid.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt waarom men in het eerste lid enkel gewag maakt van zaken bedoeld in artikel 42 van het Strafwetboek, en niet van artikel 43quater.

Professor Franchimont antwoordt dat de artikelen 114 en 115 betrekking hebben op beslag bij equivalent.

Mevrouw Nyssens vraagt zich af of dat voldoende is om de inhoudelijke verschillen te verklaren.

Spreekster begrijpt niet waarom artikel 110, eerste lid, niet verwijst naar artikel 43quater van het Wetboek.

Professor Franchimont geeft toe dat dit punt opnieuw van bod moet komen.

Amendement nr. 224

Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 224 in (stuk Senaat, nr. 3-450/9) dat ertoe strekt ook de verwijzing naar artikel 43quater in te voegen.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de opmerking van de Raad van State over het onderscheid tussen het eerste en het tweede lid. Is niet iedere inbeslagneming een bewarende maatregel ?

Professor Franchimont antwoordt dat het eerste lid betrekking heeft op het beslag en het tweede lid op de andere bewarende maatregelen.

De heer du Jardin antwoordt dat er nog andere bewarende maatregelen zijn dan het beslag, bijvoorbeeld met betrekking tot dieren.

Men heeft de bepaling zo ruim mogelijk willen formuleren.

Professor Vandeplas heeft bezwaren tegen het eerste lid van artikel 111, in zoverre dat dit bepaalt dat de inventarisering en de beschrijving op straffe van nietigheid dient te gebeuren. Wat is de juiste betekenis ? Bij een inbeslagname worden de goederen immers zelden in detail beschreven. Als men stelt dat een mes is in beslag genomen, volstaat dit dan niet ? Is het beslag dan nietig ?

Professor Franchimont verwijst naar de toelichting : « Krachtens dit artikel moet op straffe van nietigheid een vrij nauwkeurige inventaris van de in beslag genomen goederen worden opgemaakt. De sanctie van nietigheid was voordien niet voorzien, doch de commissie vond het aangewezen deze op te nemen. De in beslag genomen zaken worden verzegeld, beschermd tegen iedere inbreuk en neergelegd ter griffie van de correctionele rechtbank. » (stuk Senaat, nr. 3-450/1, blz. 70-71).

Het is belangrijk dat de inbeslagneming nauwkeurig is, zoniet dreigen er achteraf discussies te ontstaan.

De nietigheid waarin hier wordt voorzien is slechts relatief.

De heer du Jardin geeft het voorbeeld van een inbeslagneming van boekhouddocumenten in het raam van een bedrieglijk faillissement, waarbij achteraf van sommige van die documenten de echtheid in twijfel wordt getrokken.

Gaat men niet te ver wanneer men de nietigheid vooropstelt omdat de politiebeambte de documenten niet heeft beschreven ?

Wanneer kan men overigens een beschrijving als volledig beschouwen (onjuist aantal bladzijden, foutief overgenomen opschrift, ...) ?

Professor Franchimont blijft de mening toegedaan dat er een sanctie moet zijn, opdat de optredende politiebeambten alerter kunnen reageren.

De heer du Jardin stipt aan dat men zou kunnen vermelden dat « 4 dozen documenten » zijn in beslag genomen.

Vervolgens moet de accountant de stukken beschrijven in zijn deskundigenverslag.

Professor Franchimont wijst erop dat men in het gegeven voorbeeld minstens moet weten dat in de eerste in beslag genomen doos de documenten nr. 1 tot 100 zitten, in de tweede de documenten nr. 101 tot 200, enz.

De heer Hugo Vandenberghe wijst op de bedoeling van de maatregel. De beschrijving betekent dat een identificatie van de in beslag genomen stukken mogelijk moet zijn.

Professor Franchimont voegt eraan toe dat er bij een probleem onmiddellijk opnieuw tot inbeslagneming kan worden overgegaan.

Professor Vandeplas vraagt wat er gebeurt als de goederen niet zijn beschreven. Als er bijvoorbeeld 4 messen in beslag zijn genomen, terwijl er slechts 3 worden vermeld, wat is dan het juridische gevolg ? Is dan het hele beslag nietig ?

De heer Liégeois verwijst naar artikel 115. In dit artikel is de tekst overgenomen van artikel 9 van de wet van 12 december 2002 betreffende de verruiming van inbeslagname. Dit strookt echter niet met de bepaling in artikel 111. Artikel 115, tweede lid, bepaalt immers dat « voor zover mogelijk de zaken worden geïndividualiseerd in het proces-verbaal ».

De heer Hugo Vandenberghe vraagt of men niet beter zou vermelden dat het proces-verbaal een voldoende identificatie moet geven van de stukken, op straffe van nietigheid. Dit is een compromis, en geeft toch voldoende bescherming. De nietigheid is relatief.

Artikel 111 en artikel 115 dienen dan op elkaar te worden afgestemd.

De heer du Jardin uit bezwaren tegen de relatieve nietigheid.

Indien er bij een inbeslagneming iets werd gedaan dat de rechten van de verdediging schaadt, kan dat worden aangevoerd en door de rechter in aanmerking worden genomen.

Draagt het begrip relatieve nietigheid, waarbij er geen sanctie is, niet bij tot de ontwaarding van het begrip nietigheid ?

De heer Hugo Vandenberghe meent dat de relatieve nietigheid een bescherming geeft aan de partij die zich in een zwakkere positie bevindt en die aldus niet de bewijslast heeft. De nietigheid kan dan uiteraard worden gedekt.

Professor Franchimont herinnert aan het bestaan van het kort geding strafzaken, waarbij de teruggave van stukken kan worden gevraagd. Hoe moet men in dat geval tewerk gaan, als de stukken niet eens beschreven werden ?

De heer du Jardin verklaart dat het hoofdargument volgens hem is dat men de waarborg heeft dat de stukken voldoende geïdentificeerd zijn, zoniet kan het zeer moeilijk blijken, ook voor het openbaar ministerie, om een welbepaald stuk terug te vinden en het dossier te onderzoeken.

De extra waarborg die een bijkomende vereiste biedt, compenseert volgens spreker de eventuele nadelen van die vereiste.

De heer Liégeois wijst erop dat het niet geheel duidelijk is wat juist nietig is. Is het beslag nietig, het proces-verbaal of de strafvordering ?

Ook artikel 112 bepaalt een nietigheid.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat de artikelen 111 en 115 op elkaar moeten worden afgestemd. In beslag genomen stukken die niet voldoende zijn geïdentificeerd en die men aanvoert als bewijs, worden dan beschouwd als zijnde niet in beslag genomen.

Mevrouw Nyssens vraagt of de vereisten inzake inventaris en individualisering van de stukken thans niet bestaan.

Professor Franchimont antwoordt dat de nietigheid er niet aan verbonden is. Overigens is er geen nietigheid zonder tekst.

De heer Hugo Vandenberghe vindt het normaal dat men een vuurwapen beschrijft als dit in beslag wordt genomen.

Bovendien gebruikt men soms in beslag genomen voorwerpen als rechtstreeks bewijs, terwijl al het overige als vermoedens wordt beschouwd.

Spreker verwijst verder naar de opmerking van de Raad van State die zich afvraagt waarom alleen de procureur des Konings het bewarend beslag kan bevelen van goederen die in aanmerking komen voor teruggave of verbeurdverklaring, terwijl beslag van de zaken bedoeld in artikel 42 van het Strafwetboek kan worden bevolen door de procureur des Konings, de officieren van gerechtelijke politie en de vervangende politieambtenaren.

Professor Franchimont sluit zich aan bij de opmerking van de Raad van State.

De heer Hugo Vandenberghe kondigt aan dat het tweede lid aldus zal worden aangevuld.

Amendement nr. 225

Mevrouw Nyssens dient een amendement in om artikel 111 aan te vullen (stuk Senaat, nr. 3-450/9, amendement nr. 225).

Dat amendement geeft gevolg aan de opmerking van de Raad van State, die ertoe strekt artikel 115, tweede lid, samen te voegen met artikel 111.

Amendement nr. 387

Dit amendement van de heer Mahoux c.s. strekt ertoe artikel 111 en artikel 115 op elkaar af te stemmen.

Art. 112

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de opmerking van de Raad van State die stelt dat artikel 112 tautologisch lijkt.

Professor Franchimont herinnert eraan dat dit artikel over het specifieke geval van de huiszoeking gaat.

Volgens hem is het artikel dus niet tautologisch.

Art. 113

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de opmerking van de Raad van State die stelt dat dit artikel de huiszoeking betreft en hier bijgevolg niet thuishoort.

Spreker meent dat het hier wel gaat om bewarende maatregelen naar aanleiding van de huiszoeking.

Professor Franchimont antwoordt dat een huiszoeking op zich een gerichte actie moet zijn.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar een tweede opmerking waarbij wordt voorgesteld de woorden « de persoon bij wie ze wordt verricht » te vervangen door de woorden « de persoon die het werkelijk genot heeft van de plaats ».

Art. 114

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de opmerking van de Raad van State die voorstelt het beslag op onroerend goed te behandelen in een onderscheiden artikel.

Tevens merkt spreker op dat het derde lid van § 1 de bevoegde procureur of onderzoeksrechter vermeldt, terwijl het vijfde lid enkel de procureur vermeldt.

Professor Franchimont antwoordt dat men de tekst niet in extenso heeft willen overnemen, maar dat niets belet dat wel te doen.

De heer Liégeois meent dat men hier vermelding kan maken van de onderzoeksrechter. Dan moet men in de bepalingen van het gerechtelijk onderzoek enkel verwijzen naar deze artikelen.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat men dan in ieder geval de onderzoeksrechter ook in het vijfde lid dient te vermelden.

Amendement nr. 226

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/9, amendement nr. 226), dat ertoe strekt artikel 114 te wijzigen, zodat het tegemoet komt aan de eerste opmerking van de Raad van State over dat artikel.

Amendement nr. 245

Mevrouw Nyssens dient een subsidiair amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/9, amendement nr. 245), dat ertoe strekt in § 1, derde lid, van artikel 114, de woorden « of onderzoeksrechter » te doen vervallen.

Er wordt verwezen naar de gedachtewisseling over de tweede opmerking van de Raad van State.

Amendement nr. 388

De heer Mahoux c.s. dient amendement nr. 388 in (stuk Senaat, 3-450/11) met dezelfde strekking als amendement nr. 226 van mevrouw Nyssens.

Art. 115

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de opmerkingen van de Raad van State.

1. De Raad van State ziet het nut niet in van § 1, eerste lid. Artikel 110 heeft immers een algemene draagwijdte en is toepasselijk op alle vormen van beslag. Indien men beslist de tekst toch te behouden dient deze beter te worden afgestemd op artikel 110, § 1, eerste lid.

Het redactiecomité zal dit onderzoeken.

2. Artikel 111 moet worden samengevoegd en in overeenstemming gebracht met artikel 115, § 1, tweede lid.

3. Verder stelt de Raad van State enkele tekstcorrecties voor.

Amendementen nrs. 227 en 228

Mevrouw Nyssens dient twee amendementen in om artikel 115 te wijzigen (stuk Senaat, nr. 3-450/9, amendementen nrs. 227 en 228).

Die amendementen strekken ertoe aan de opmerkingen van de Raad van State tegemoet te komen.

Amendement nr. 389

De heer Mahoux c.s. dient amendement nr. 389 (stuk Senaat, nr. 3-450/11) in teneinde tegemoet te komen aan de opmerkingen van de Raad van State.

Onderafdeling 5

De maatregelen met betrekking tot personen

Art. 116

De heer Hugo Vandenberghe wijst op de opmerking van de Raad van State die oordeelt dat het artikel onvolledig is en dient te worden aangevuld met het geval opgesomd in artikel 75.

Professor Franchimont vraagt zich af of het echt om dwang gaat.

In artikel 75 heeft men het mogelijk willen maken dat men opgeroepen personen die niet komen opdagen gaat halen, om ze op te houden voor de tijd die strikt noodzakelijk is om hun verklaring af te leggen.

De heer Mahoux acht het raadzaam de vermelding van artikel 75 aan artikel 116 toe te voegen, ook al is de vrijheidsbeneming tijdelijk.

De commissie sluit zich bij dat voorstel aan.

Amendement nr. 229

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/9, amendement nr. 229), om dat aan het artikel toe te voegen.

Amendement nr. 390

De heer Mahoux c.s. dient een amendement in met dezelfde strekking (stuk Senaat, nr. 3-450/11, amendement nr. 390).

Art. 117 en 118

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de opmerkingen van de Raad van State. De verwijzingen naar de politie dienen te worden aangepast aan de terminologie sinds de politiehervorming.

Tevens dient te worden gepreciseerd dat de wetgever voornemens is de toepassing van de art 35, 37 en 38 van de wet op het politieambt uit te breiden tot de personen die een ambt van gerechtelijke politie uitoefenen en bedoeld zijn in de artikelen 61, § 1, eerste lid, en 73.

De heer Liégeois wijst erop dat bepaalde personen opdrachten vervullen van gerechtelijke politie, maar niet de toelating hebben om geweld te gebruiken of wapens te dragen. Hier kan een probleem rijzen. Het is niet de bedoeling van voorliggende tekst deze toelating uit te breiden.

Professor Franchimont herinnert eraan dat de wet van 1992 slechts over drie bijzondere politiemachten ging en niet over alle politiemachten.

Bovendien behelst het gebruik van geweld niet uitsluitend wapens, het heeft een veel bredere draagwijdte.

De heer Hugo Vandenberghe besluit dat er gewoon op de juiste wijze naar de politie moet worden verwezen.

De heer Liégeois verwijst naar artikel 73 van het voorstel waar wordt opgesomd wie deel uitmaakt van de gerechtelijke politie. Het is echter niet de bedoeling van artikel 117 dat dit ook toepasselijk is op de personen opgesomd in artikel 73, 4º (ambtenaren en agenten van een openbare dienst die door de wet belast worden het ambt van gerechtelijke politie uit te oefenen en de personen die zij machtigt dat ambt uit te oefenen).

De heer Mahoux wijst erop dat de gerechtelijke politie nog steeds bestaat, aangezien artikel 73 van voorliggend voorstel er melding van maakt.

Het enige probleem is, dat het geen afdeling meer is van de organisatie van de politie, sinds er een politie met twee niveaus tot stand werd gebracht. Het gaat hier over « de gerechtelijke uitoefening van het politieambt ».

Zoniet schrijft men aan de hele politie toe wat alleen geldt voor de gerechtelijke politie in de zin van artikel 73.

Amendementen nrs. 230, 231, 391 en 392

Mevrouw Nyssens dient twee amendementen in (stuk Senaat, nr. 3-450/9, amendementen nr. 230 en 231), die ertoe strekken in de artikelen 117 en 118 de woorden « alle leden van de gerechtelijke politie » te vervangen door de woorden « alle personen die een ambt van gerechtelijke politie uitoefenen en die bedoeld worden in de artikelen 61, § 1, eerste lid, en 73 ».

De amendementen nrs. 391 en 392 van de heer Mahoux (stuk Senaat, nr. 3-450/15) hebben dezelfde strekking.

In verband met het bezwaar van de heer Liégeois en met het 4º van artikel 73, geeft professor Franchimont als voorbeeld de spoorwegpolitie, die een vorm van dwang moet kunnen uitoefenen.

De heer Hugo Vandenberghe stelt voor de woorden « alle leden van de gerechtelijke politie » te vervangen door « alle personen die de gerechtelijke politie uitoefenen », met verwijzing naar artikel 73.

De derde opmerking van de Raad van State luidt als volgt : « Artikel 38 van de wet op het politieambt waarvan sprake is in artikel 117, kan alleen van toepassing zijn op agenten die, in dienst, een wapen bij zich hebben of voor de dienst voorhanden hebben. De diensten waartoe deze ambtenaren behoren, worden aangeduid bij koninklijk besluit (artikel 22, tweede lid, van de wet van 3 januari 1933). ».

Professor Franchimont verwijst naar zijn vroegere verklaringen over dit onderwerp

De heer Hugo Vandenberghe stipt aan dat de bestraffing van de overtreding van artikel 35 hier niet op zijn plaats is. Dit moet in artikel 35 zelf worden opgenomen.

Professor Franchimont antwoordt dat die bepaling gerechtvaardigd is door de zeer schokkende wijze waarop aangehouden personen soms aan het publiek worden getoond.

De heer Hugo Vandenberghe stelt voor die bepaling veeleer in de wijzigingsbepalingen in te voegen aan het einde van voorliggende tekst.

Mevrouw Talhaoui verwijst naar programma's zoals « het leven zoals het is ». Hierbij betrapt men bepaalde personen en dit wordt getoond aan het publiek. Kan dit zomaar ?

De heer Hugo Vandenberghe heeft eveneens zijn twijfels over zulke programma's en heeft hierover trouwens een parlementaire vraag gesteld. In sommige programma's volgt men een chauffeur in het geheim om te zien of hij een snelheidsovertreding zal begaan. Het komt spreker voor dat dit een schending van de privacy inhoudt. Wat blijft er dan over van het geheim van het onderzoek ?

De heer Liégeois vindt dit ontoelaatbaar.

De heer Hugo Vandenberghe verklaart dat de minister op de recente vraag die hij hierover heeft gesteld, heeft geantwoord dat het college van procureurs-generaal zich hierover binnen de maand zou beraden.

Professor Vandeplas voegt eraan toe dat het probleem heel delicaat is omdat bepaalde politierechtbanken tot een vrijspraak komen, terwijl andere veroordelen.

In de « Gaia »-zaak heeft het hof van beroep van Luik de opnames geaccepteerd, terwijl de rechter van eerste aanleg ze had verworpen.

De heer Hugo Vandenberghe onderstreept de monopoliepositie van de openbare macht. Men eigent zich bevoegdheden toe onder het mom van informatiegaring. Dit is zeer gevaarlijk.

Mevrouw Talhaoui meent dat het publiek gezag door dergelijke programma's wordt ondermijnd.

Onderafdeling 6

De verslagen en de processen-verbaal

Art. 119

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de opmerking van de Raad van State die stelt dat dit artikel dient in overeenstemming te worden gebracht met artikel 76, 3º.

Amendement nr. 232

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/9, amendement nr. 232), om artikel 119, 5º, af te stemmen op artikel 76, 3º.

Amendement nr. 392

De heer Mahoux c.s. dient een amendement in met dezelfde strekking (stuk Senaat, nr. 3-450/15, amendement nr. 392).

Professor Franchimont heeft daar geen bezwaar tegen. Er moet evenwel worden opgemerkt dat het hier slechts om een proces-verbaal gaat, terwijl het in artikel 76, 3º, om een verhoor ging, daarom is het ook belangrijk dat de betrokkene zelf de tekst herleest.

Amendement nr. 80

De heren Coveliers en Willems dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/5, amendement nr. 80) dat ertoe strekt in het derde lid, 4º, het woord « beroep » te doen vervallen.

De heer Liégeois wijst op een ander probleem. In heel wat zaken heeft men er belang bij niet alle gegevens te vermelden. Er zou moeten worden verwezen naar de eventuele wettelijke uitzonderingen inzake anonimiteit.

Professor Franchimont is het met die suggestie eens.

Art. 120

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de opmerkingen van de Raad van State die oordeelt dat het vereenvoudigd proces het seponeringsbeleid van het openbaar ministerie zou kunnen beïnvloeden. Dit is ongrondwettelijk.

De politieambtenaar maakt hier immers een appreciatie over de ernst van de feiten.

Professor Franchimont antwoordt dat artikel 120 precies bepaalt dat die materie door algemene richtlijnen van het openbaar ministerie wordt geregeld.

Artt. 121 en 122

Deze artikelen geven geen aanleiding tot commentaar.

Afdeling 4

De rechten van iedere persoon benadeeld door een opsporingshandeling, van de benadeelde persoon en de rechten van de verdachte

Art. 123

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de opmerking van de Raad van State die stelt dat dit artikel geen rekening houdt met artikel 28octies van het Wetboek van Strafvordering.

De heer Liégeois verduidelijkt dat artikel 28octies is ingevoerd door de wet van 26 maart 2003 houdende oprichting van een Centraal Orgaan voor de Inbeslagneming en de Verbeurdverklaring en houdende bepalingen inzake het waardevast beheer van in beslag genomen goederen en de uitvoering van bepaalde vermogenssancties.

Deze tekst wordt nergens opgenomen in het wetsvoorstel.

Professor Vandeplas wijst erop dat het de bedoeling is in beslag genomen goederen zo snel mogelijk te kunnen verkopen, wegens geldtekort. Er zullen zo weinig mogelijk goederen worden opgeslagen.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst ook naar het arrest van het Arbitragehof van 4 november 2004. Het redactiecomité dient na te gaan of dit arrest hier enige invloed heeft.

De heer Liégeois wijst erop dat de betrokkene in de procedure wordt betrokken. Het betreft hier de mogelijkheid van de betrokkene zelf om aan het COIV te vragen zijn voertuig of de in beslag genomen goederen te verkopen. Het voertuig vermindert immers in waarde gezien de duur van de procedures. De prijs die men betaalt wordt dan als een waarborg gehouden. Het gaat hier niet om het gebruik van voertuigen door de politie.

Professor Franchimont wijst erop dat teruggave tegen waarborgsom mogelijk is. De verkoop van het voertuig daarentegen is geen aanvaardbare oplossing.

Ook hier zijn de langdurige procedures een probleem.

De heer Hugo Vandenberghe sluit zich hierbij aan. De teruggave tegen zekerheidsstelling biedt voldoende waarborg. Indien het voertuig werd gebruikt voor het misdrijf, kan het uiteraard niet worden vrijgegeven, aangezien het dan een bewijsstuk is.

De heer Liégeois onderstreept dat het hoofdbestanddeel van het huidige artikel 28octies bepaalt dat degene aan wie het voertuig toebehoort de procedure instelt en vraagt om het voertuig te verkopen of vrij te geven tegen zekerheidsstelling. Ook de onderzoeksrechter of de procureur kan dit vragen in welbepaalde beperkte gevallen, maar dan dient de betrokkene ook bij de procedure te worden betrokken.

De heer Hugo Vandenberghe stipt aan dat dit recht voornamelijk tegen de titularis van dat recht zal spelen. Het is niet logisch dat men het beslag niet wil vrijgeven, maar dat men wel mag verkopen.

Professor Franchimont voegt eraan toe dat dit probleem niet alleen voor wagens bestaat. Het kan om dieren, om verboden wapens, enz. gaan.

Het verbeurd verklaard voorwerp kan ook eigendom zijn van een derde (bijvoorbeeld in het geval van drugshandel met een voertuig dat van een andere persoon is).

De heer Hugo Vandenberghe besluit dat men de mogelijkheid moet onderzoeken zich te beperken tot een teruggave tegen waarborgsom.

Ofwel is het beslag noodzakelijk als bewijselement en dan kan het uiteraard niet worden gelicht, ofwel is het niet noodzakelijk en dan kan men het beslagen voorwerp vrijgeven tegen zekerheidsstelling. Waarom moet er nog een procedure zijn van verplichte verkoop ?

De heer Liégeois wijst erop dat de wet van 2003 dan dient te worden aangepast. Spreker stemt er mee in dat de betreffende procedure zeer ingewikkeld is en zou kunnen worden vereenvoudigd.

De heer Hugo Vandenberghe blijft erbij dat men het arrest van het Arbitragehof van november 2004 dient na te gaan. Het is niet evenredig te stellen dat het beslag niet kan worden gelicht, maar dat het voertuig wel kan worden verkocht. Indien het voertuig kan worden verkocht, moet het ook aan de betrokkene kunnen worden overhandigd tegen betaling van een waarborgsom.

De heer Liégeois stipt aan dat de gevallen van beslag van voertuigen die niet zijn verzekerd onvoorstelbaar toenemen. Het vrijgeven van het voertuig zou moeten worden vergemakkelijkt.

De heer Hugo Vandenberghe stelt voor te bepalen dat het vrijgeven van het voertuig aldus zou moeten kunnen gebeuren tegen storting van een waarborgsom of tegen andere voorwaarden, zoals het voorleggen van een afgesloten verzekeringspolis.

Professor Franchimont vestigt de aandacht op § 6 van artikel 123, dat over het geval gaat waarin het strafrechtelijk kort geding wordt ingeleid wanneer de zaak reeds aanhangig is bij een rechtbank of een hof.

Die tekst vormt de getrouwe weergave van een bestaande bepaling.

Spreker vindt het evenwel verbazend dat het beroep steeds voor de kamer van inbeschuldigingstelling moet worden ingesteld, zelfs wanneer de betwiste beslissing door de rechtbank is genomen.

De heer Liégeois beaamt dat het hoger beroep van een zaak voor de politierechtbank niet zou moeten voor de kamer van inbeschuldigingstelling worden gebracht. Moet er trouwens een hoger beroep bestaan eens men voor de bodemrechter is verschenen ?

Professor Franchimont verklaart dat hij het beter vindt dat men zich tot de « normale » beroepsrechter wendt.

Amendement nr. 233

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/9, amendement nr. 233), dat ertoe strekt in § 7 het woord « drie » te vervangen door het woord « zes ».

De indiener van het amendement meent immers dat de termijn waarbinnen de verzoeker geen verzoekschrift met hetzelfde onderwerp mag toezenden of neerleggen, moet worden verlengd.

Professor Franchimont geeft het volgende voorbeeld. Er wordt beslag gelegd op een boekhouding. Nu heeft de belanghebbende er een deel van nodig om de belastingaangifte in te vullen. Wanneer een eerste verzoek hiertoe wordt verworpen, moet het opnieuw kunnen worden ingediend, aangezien spoed vereist is.

De heer Hugo Vandenberghe stipt aan dat men niet moet uitsluiten dat zich nieuwe feiten voordoen in het verloop van drie maanden.

Rekening houdend met die toelichting trekt mevrouw Nyssens haar amendement in.

De heer Liégeois merkt op dat het geval waarbij de zaak naar het hof van assisen is verwezen niet in deze tekst is opgenomen. Men kan het verzoek van beslaglichting dan immers niet voor de bodemrechter brengen, aangezien het hof van assisen geen permanent college is.

Professor Franchimont antwoordt dat de zaak zal worden behandeld door de drie zittende magistraten die het hof vormen.

Professor Vandeplas wijst erop dat het hof van assisen op dat ogenblik nog niet is samengesteld. Het lijkt hem dan beter de zaak te laten behandelen door de voorzitter van het hof van assisen.

Professor Franchimont stelt voor om ervoor te zorgen dat wanneer de beslissing a quo genomen werd door een feitenrechter (zonder jury), er in beroep wordt gegaan voor een gewone beroepsrechter.

Maar indien de beslissing door het hof van assisen is genomen, is de kamer van inbeschuldigingstelling bevoegd.

Professor Vandeplas wijst erop dat dit slechts geldt zolang het hof van assisen nog niet is samengesteld.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de opmerking van de Hoge Raad voor de Justitie met betrekking tot artikel 123, waarbij wordt gesteld dat de natuurlijke rechter om het hoger beroep tegen een beslissing van de procureur des Konings te behandelen niet de kamer van inbeschuldigingstelling is, maar wel de raadkamer.

Spreker stelt vast dat op die opmerking een antwoord is gegeven.

Hij verwijst naar een volgende opmerking van de Hoge Raad, waarbij, gezien § 5, wordt gewezen op een mogelijke overbelasting van de kamer van inbeschuldigingstelling bij het hof van beroep te Brussel. De Hoge raad verwijst ter zake naar artikel 144bis, § 4, van het Gerechtelijk Wetboek die het mogelijk maakt dat de federale procureur onder bepaalde voorwaarden zijn bevoegdheden kan delegeren aan een lid van het openbaar ministerie die deze bevoegdheden uitoefent vanuit zijn standplaats. Waarom dan het hoger beroep centraliseren in Brussel ?

De heer Liégeois meent dat de aanduiding van een welbepaald hof van beroep om over het hoger beroep tegen een beslissing van de federale procureur te kunnen beslissen, absoluut noodzakelijk is. De federale procureur is immers bevoegd over het gehele grondgebied. Spreker vreest echter niet dat het om veel zaken zal gaan.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat het hier enkel de zaken betreft waarbij de federale procureur zelf het onderzoek voert. Indien hij delegeert aan een andere procureur, zal het hoger beroep worden ingesteld bij de kamer van inbeschuldigingstelling van dat ressort.

Artt. 124 tot 126

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de diverse opmerkingen van de Raad van State bij dit artikel.

Een eerste opmerking stelt dat een letterlijke lezing van dit artikel inhoudt dat dit artikel reeds kan worden toegepast op een persoon die slechts tweemaal werd ondervraagd door politionele instanties, zelfs indien die verhoren kort na elkaar plaatsvonden en de gerechtelijke instanties hierover niet werden ingelicht. Is dit de bedoeling ?

Professor Franchimont herinnert eraan dat bepaalde rechten werden verleend aan de persoon die een verklaring van benadeelde partij heeft afgelegd.

Wat dat betreft, moest een evenwicht met de verdachte in acht worden genomen. Maar hoe moet men « verdachte » definiëren ? Dat kan op verschillende manieren.

De commissie heeft gekozen voor het feit dat de persoon verschillende malen is ondervraagd door de gerechtelijke of politionele instanties, waarna hij aan de procureur des Konings kan vragen of hij ergens van wordt verdacht.

Een andere oplossing, die door de Hoge Raad van Justitie wordt voorgesteld maar die niet realistisch lijkt, is dat men voor de opsporingsonderzoeken een zeer strenge termijn vooropstelt, waarna er geen bijkomende onderzoekshandelingen kunnen worden verricht.

Een derde oplossing, die door de heer Liégeois wordt voorgesteld, kan zijn dat de procureur des Konings zelf de persoon verwittigt dat hij hem van iets verdenkt.

Een vierde oplossing kan zijn dat men de procureur des Konings slechts na een termijn van een jaar vragen kan stellen over zijn eventuele verdenking.

Spreker zegt er zich bewust van te zijn dat de mogelijkheid die artikel 124 biedt, een belangrijke extra werklast met zich dreigt te brengen voor het parket.

Dat lijkt echter onvermijdelijk wanneer men bepaalde rechten wil scheppen.

De heer Mahoux stelt vast dat wanneer men het openbaar ministerie alle vrijheid geeft om een persoon te verwittigen dat hij van iets verdacht wordt, er niets verandert in vergelijking met de huidige situatie. Momenteel zijn er gevallen waarin mensen zeer lang in onzekerheid worden gehouden, zonder dat er een spontaan initiatief van wie dan ook komt om ze over hun situatie in te lichten.

Het beste is te bepalen dat het parket na een vastgestelde termijn de plicht heeft de persoon die binnen een bepaalde tijd verscheidene malen ondervraagd werd, te melden of hij al dan niet ergens van verdacht wordt.

Het bezwaar dat het parket dan overbelast wordt, kan worden ontzenuwd door de informatieplicht van het parket te beperken tot die gevallen waarin een verzoek wordt ingediend.

Professor Franchimont meldt dat men momenteel een afschrift van zijn verklaring krijgt, wat reeds een informatief gegeven is.

Spreker meent dat een termijn van één jaar gepast is.

Sinds de wet van 12 maart 1998 moet seponering gemotiveerd worden.

Men verkrijgt echter niet steeds die seponering en dan zegt men na enkele jaren dat de zaak verjaard is.

Er moet dus iets gedaan worden.

De heer Mahoux wijst erop dat er een moreel verschil is tussen de buitenvervolgingstelling en de verjaring.

Mevrouw Nyssens stelt voor verscheidene criteria te combineren, zoals het aantal ondervragingen en het vastleggen van een termijn.

Ze vraagt of er rekening wordt gehouden met de ernst van het strafbaar feit.

Professor Franchimont antwoordt dat de commissie voor de hervorming van het strafprocesrecht strafbare feiten waarop een straf van minstens een jaar staat, in aanmerking had genomen.

De heer Mahoux wijst erop dat dit niet in artikel 124, maar in artikel 125 staat, dat over de mogelijkheid voor de verdachte gaat om inzage in het dossier te vragen.

De heer Liégeois suggereert de drempel van één jaar in te voegen in artikel 124. Eenieder die binnen een jaar geen brief heeft ontvangen van het parket, kan dan vragen of hij ervan verdacht wordt een strafbaar feit te hebben gepleegd. Dit is een te nemen politieke optie.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de regel van de redelijke termijn. Het is een grote psychologische last als men geen zekerheid heeft over het feit dat men al dan niet nog zou kunnen worden in verdenking gesteld. Hoe kan men dit best oplossen zonder dat het een al te grote administratieve last wordt voor het parket ?

Professor Vandeplas vindt zelfs de termijn van één jaar lang.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat het parket de echte mogelijkheid moet krijgen om een inhoudelijk antwoord te geven. Een te korte termijn kan contraproductief zijn, en kan leiden tot een louter type- antwoord van het parket.

Professor Vandeplas wijst erop dat belanghebbende dan inzagerecht heeft in het dossier.

Professor Franchimont onderstreept dat het parket zal antwoorden volgens de stand van het dossier op het moment van het verzoek. Enkele maanden later kan de toestand veranderd zijn.

De heer Hugo Vandenberghe besluit dat de idee is een mechanisme in te bouwen om het parket te verplichten op een bepaald ogenblik te reageren. De formule « na verschillende ondervragingen » lijkt te vaag.

De heer Mahoux vraagt of moet worden ingegaan op het voorstel van de Hoge Raad voor de Justitie om een maximumtermijn voor het opsporingsonderzoek vast te stellen.

Professor Franchimont antwoordt dat in dat geval alle onderzoekshandelingen die na die termijn gebeuren waardeloos zouden zijn. Dat lijkt hem een beetje buitensporig.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt of de principes met betrekking tot de schorsing en de stuiting van de verjaring dan meetellen om die termijn te berekenen.

Spreker verwijst naar het geval waarbij het openbaar ministerie niet in staat is de strafvordering uit te oefenen.

Als men een vaste termijn inlast zal de vraag rijzen naar gebeurtenissen die deze termijn stuiten of schorsen. Wat bijvoorbeeld in het geval van een rogatoire commissie ?

Professor Franchimont wijst erop dat rogatoire commissies alleen gebeuren in het kader van een gerechtelijk onderzoek.

Volgens de heer Hugo Vandenberghe kan het parket ook om een rogatoire commissie vragen.

Spreker vindt een vaste termijn niet wenselijk. Maar welk criterium moet dan worden gebruikt ?

Indien iemand verschillende malen is ondervraagd en dan niets heeft gehoord, moet hij na verloop van een bepaalde termijn toch informatie kunnen inwinnen.

De heer Mahoux dient een amendement in, waarin de formule « gedurende het afgelopen jaar » wordt voorgesteld (amendement nr. 81, stuk Senaat, nr. 3-450/5).

Volgens hem houdt de voorgestelde oplossing in dat men elk jaar waarin men verschillende malen is ondervraagd het recht heeft om te vragen of men verdacht wordt.

De heer Hugo Vandenberghe stelt voor om over de verschillende mogelijke alternatieven na te denken.

Professor Franchimont herinnert eraan dat, zelfs als de procureur des Konings antwoordt dat de persoon wordt verdacht, hij zich nog altijd kan verzetten tegen de mededeling van het dossier.

Amendement nr. 81

De heren Coveliers en Willems stellen voor in het eerste lid van art 124 de woorden « gedurende het afgelopen jaar » in te voegen tussen de woorden « malen » en « is ».

Amendement nr. 234

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/9, amendement nr. 234), dat ertoe strekt artikel 124, eerste lid, te wijzigen.

In dit amendement wordt verduidelijkt dat de ondervragingen over éénzelfde feit moeten gaan en worden een aantal opmerkingen van de Raad van State opgevangen.

Amendementen nrs. 235 en 236

Mevrouw Nyssens dient twee amendementen in op artikel 125 (stuk Senaat, nr. 3-450/9, amendementen nrs. 235 en 236), die ertoe strekken in de §§ 2 en 4 de woorden « openbaar ministerie » te vervangen door het woord « parket » (zie opmerking van de Raad van State), en in § 6 de termijn waarbinnen de verzoeker geen verzoekschrift met hetzelfde onderwerp mag toezenden of neerleggen, te verlengen.

Amendement nr. 205

Mevrouw de T Serclaes dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/8, amendement nr. 205), om in het tweede lid van § 4 van artikel 125 de woorden « benadeelde persoon » te vervangen door de woorden « persoon die een verklaring van benadeelde persoon heeft gedaan ».

Amendementen nrs. 237, 238, 394 en 395

Mevrouw Nyssens dient twee amendementen in op artikel 126 (stuk Senaat nr. 3-450/9, amendementen nrs. 237 en 238), die vergelijkbaar zijn met haar amendementen op artikel 125.

De amendementen nrs. 394 en 395 van de heer Mahoux c.s. (stuk Senaat, nr. 3-450/15) hebben dezelfde strekking.

HOOFDSTUK 3

De modaliteiten van het onderzoek bij ontdekking op heterdaad

Art. 127 tot 129

Er wordt verwezen naar de opmerkingen van de Raad van State, die handelen over de volgende punten :

Art. 127. — Gebrek aan overeenstemming tussen de Franse versie en de Nederlandse versie (advies, blz. 42) : in het Frans « infraction » en « flagrant délit », in het Nederlands : « misdrijf » en « op heterdaad ontdekt misdrijf ».

Er wordt voorgesteld de tekst te verbeteren als volgt : de woorden « binnen 24 uur te rekenen van het feit » vervangen door de woorden « binnen 24 uur na de feiten ».

Het derde lid kan vervallen. Het heeft immers betrekking op « de persoon die het recht heeft toegang tot een woning te verlenen », wat overeenstemt met « de eigenaar van dit huis » als bedoeld in artikel 129, 1º.

Art. 128. — Is het wel echt de bedoeling van de indieners dat de procureur des Konings in geval van ontdekking op heterdaad het onderzoek overdraagt aan de onderzoeksrechter zodra de omstandigheden het mogelijk maken ? In dit geval moet de werkingssfeer van deze bepaling duidelijk worden toegelicht in de parlementaire voorbereiding. Bovendien zij erop gewezen dat het voorstel artikel 45 van het Wetboek van Strafvordering niet overneemt.

Of is het daarentegen de bedoeling dat de procureur des Konings na afloop van de heterdaadprocedure gewoon voortgaat met het opsporingsonderzoek (advies, blz. 43) ? Als dat het geval is, moet artikel 128 preciezer worden geformuleerd. Deze interpretatie van artikel 128 lijkt de juiste, gelet op artikel 138, eerste lid, 3º, van het voorstel waarin wordt bepaald dat de onderzoeksrechter het onderzoek van de feiten aan zich kan trekken in alle gevallen van ontdekking op heterdaad. Daaruit volgt dat de onderzoeksrechter niet van rechtswege bevoegd is om de procedure voort te zetten, in tegenstelling tot wat de formulering van artikel 128 zou doen vermoeden.

In artikel 128 is alleen sprake van de procureur des Konings terwijl het duidelijk ook van toepassing is op de officieren van gerechtelijke politie.

Er is gebrek aan overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse versie (in het Frans : « dans les formes suivant les règles déterminées dans le présent Code »; in het Nederlands : « overeenkomstig de vormen voorgeschreven in de bepalingen van dit Wetboek »).

Art. 129. — Nieuwe formulering van de inleidende volzin, geïnspireerd door artikel 46 van het Wetboek van Strafvordering : « De bevoegdheden, hierboven aan de procureur des Konings toegekend voor de gevallen van ontdekking op heterdaad, bestaan ook in alle gevallen waarin een misdaad of een wanbedrijf, zelfs al is het niet op heterdaad ontdekt, gepleegd is binnen een huis, en de procureur des Konings verzocht wordt het misdrijf vast te stellen (...). »

Heeft de uitdrukking « de eigenaar van dit huis » dezelfde betekenis als de uitdrukking « de persoon die het recht heeft toegang tot een woning te verlenen » ? Zo ja, moet het derde lid van artikel 127 worden geschrapt (zie de toelichting bij dat artikel). Als de twee begrippen niet dezelfde zijn, moet artikel 129 worden aangevuld met een 3º, luidende : « 3º de persoon die het recht heeft toegang tot een woning te verlenen ».

In de Nederlands tekst is sprake van de « eigenaar van dit huis » terwijl in het Frans de uitdrukking « le chef de cette maison » wordt gebruikt. Is dat wel helemaal hetzelfde ?

In de Nederlandse versie van het huidige artikel 46 van het Wetboek van Strafvordering is sprake van « het hoofd van dat huis ».

In artikel 129 is er enkel sprake van de procureur des Konings, terwijl het duidelijk ook van toepassing is op de officieren van gerechtelijke politie.

Met betrekking tot het schrappen van het derde lid van artikel 127, voorgesteld door de Raad van State, vraagt de heer Hugo Vandenberghe zich af of de huurder van een woning ook het recht heeft om toegang tot de woning te verlenen.

De heer Liégeois wijst erop dat het geval bedoeld in artikel 129 verschilt van de hypothese van artikel 127. Het betreft hier het geval waarbij iemand de politie roept om naar de woning te komen en dan is er geen sprake van heterdaad. De tekst moet worden behouden, maar wordt best geplaatst in artikel 129.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat de persoon die het recht heeft de toegang tot de woning te verlenen niet gelijk is aan de eigenaar van de woning.

De heer Liégeois meent dat men best artikel 129 aanvult met een 3º : door de persoon die het recht heeft toegang tot de woning te verlenen. De eigenaar is uiteraard een van de personen die het recht heeft toegang te verlenen tot de woning.

Wat artikel 128 betreft, verwijst de heer Hugo Vandenberghe naar de opmerkingen van de Raad van State die stelt dat het artikel preciezer dient te worden geformuleerd.

Wat de eerste opmerking van de Raad van State over artikel 128 betreft, wijst professor Franchimont erop dat dit artikel overeenstemt met de traditionele jurisprudentie terzake.

Zodra de onderzoeksrechter ter plaatse is, kan alleen hij de rechten uitoefenen die de artikelen 23 en volgende van het Wetboek van Strafvordering toekende aan de procureur des Konings. Het is uitgesloten dat de procureur des Konings daarnaast ook het opsporingsonderzoek zou kunnen voortzetten.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat de Raad van State ook opmerkt dat artikel 128 laat uitschijnen dat het niet automatisch is dat de onderzoeksrechter het onderzoek verderzet.

Professor Franchimont begrijpt deze opmerking niet. De tekst van het artikel lijkt hem duidelijk.

De heer Hugo Vandenberghe besluit dat de tekst de bestaande jurisprudentie bevestigt. Er wordt niets gewijzigd. De onderzoeksrechter die is geadieerd blijft bevoegd en de procureur kan dan niet parallel meer optreden.

Tevens wordt een opmerking gemaakt over het feit dat hier enkel melding wordt gemaakt van de procureur des Konings, hoewel het klaarblijkelijk ook van toepassing is op officieren van gerechtelijke politie;

Wat de tweede opmerking van de Raad van State over artikel 128 betreft, antwoordt professor Franchimont dat de woorden « de procureur des Konings » meestal ook betrekking hebben op zijn diensten. Maar wellicht moet de hele tekst worden herzien om de terminologie eenvormig te maken.

Amendement nr. 239

Mevrouw Nyssens dient een technisch amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/9, amendement nr. 239), dat ertoe strekt in de Franse tekst de woorden « dans les formes suivant les règles déterminées par le présent Code » te vervangen door de woorden « dans les formes prescrites par les dispositions du présent Code ».

Amendement nr. 396

Dit amendement van de heer Mahoux c.s.(Stuk Senaat, nr. 3-450/15) heeft dezelfde strekking als het amendement nr. 239.

Art. 129bis (nieuw)

De Raad van State wijst erop dat artikel 44bis van het Wetboek van Strafvordering de regels bevat met betrekking tot de bloedmonsters met uitzondering van die welke genomen worden in het kader van het verkeer en die onder de artikelen 63 en 64 van de gecoördineerde wetten op het wegverkeer vallen. Het voorstel bevat echter geen enkele bepaling daaromtrent, noch in het hoofdstuk over de modaliteiten van het gerechtelijk onderzoek, noch in dat over de modaliteiten van het opsporingsonderzoek.

Volgens de Raad moet die leemte worden aangevuld.

De commissie is het eens met deze suggestie.

Aangezien artikel 44bis handelt over ontdekking op heterdaad, kan deze bepaling best worden ingevoegd in hoofdstuk 3 over de modaliteiten van het onderzoek bij ontdekking op heterdaad.

HOOFDSTUK 4

De afsluiting van het opsporingsonderzoek

Art. 130

De Raad van State maakt de volgende opmerkingen :

In het eerste lid moet men schrijven : « of door het instellen van de strafvordering bij wege van een rechtstreekse dagvaarding ».

In het tweede lid is het niet nodig om te verwijzen naar de bedoeling van de procureur des Konings. Daarom stelt de Raad van State een nieuwe tekst voor, luidende : « Alvorens de persoon die ervan wordt verdacht het strafbaar feit te hebben gepleegd, rechtstreeks voor de correctionele rechtbank te dagvaarden, stelt de procureur des Konings deze laatste, alsook de persoon die een verklaring van benadeelde persoon heeft afgelegd (...) ».

De heer Hugo Vandenberghe verwijst ook naar de opmerking van het Hof van cassatie, die stelt dat de verwijzing naar artikel 25 dient te worden geschrapt.

Professor Franchimont is het eens met deze suggestie.

Amendement nr. 206

Mevrouw de T' Serclaes dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/8, amendement nr. 206), dat ertoe strekt in het tweede lid van artikel 130 de woorden « benadeelde partij » te vervangen door de woorden « benadeelde persoon ».

Amendementen nrs. 240, 241, 397 en 398

Mevrouw Nyssens dient twee amendementen in (stuk Senaat, nr. 3-450/9, amendementen nrs. 240 en 241), die ertoe strekken artikel 130 te wijzigen.

Het eerste amendement is van technische aard en strekt ertoe in het eerste lid de woorden « of door de strafvordering in te stellen » te vervangen door de woorden « of door het instellen van de strafvordering bij wege van een rechtstreekse dagvaarding ».

In het tweede amendement wordt voorgesteld de eerste volzin van het tweede lid te vervangen opdat het parket niet alleen de verdachte en de benadeelde persoon, maar ook alle personen die door het strafbaar feit nadeel hebben geleden, op de hoogte brengt.

De heer Mahoux c.s. dienen de amendementen nrs. 397 en 398 in (stuk Senaat, nr. 3-450/15), met dezelfde strekking als de amendementen nr. 240 en 241.

Art. 130bis (nieuw)

De Raad van State wijst erop dat de artikelen 221, eerste lid, in fine, 222, tweede en derde lid, 223, tweede lid, 224, tweede lid, en 225, tweede lid, betrekking hebben op de omzetting, door het openbaar ministerie van een als misdaad gekwalificeerd strafbaar feit in een wanbedrijf of van een als wanbedrijf gekwalificeerd strafbaar feit in een overtreding, indien geen gerechtelijk onderzoek is gevorderd.

Volgens de Raad horen die bepalingen niet thuis in een hoofdstuk over de regeling van de rechtspleging en de onderzoeksgerechten. Ze moeten worden opgenomen in boek III, titel 1, hoofdstuk 4, over de afsluiting van het opsporingsonderzoek, dit wil zeggen na artikel 130.

Professor Franchimont is het eens met die opmerking.

Titel II

Het gerechtelijk onderzoek en de onderzoeksgerechten

HOOFDSTUK 1

Het gerechtelijk onderzoek

Amendement nr. 242

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/9, amendement nr. 242), dat ertoe strekt in de Franse tekst in het opschrift van titel II en hoofdstuk 1 het woord « préparatoire » te doen vervallen om de terminologie eenvormig te maken.

Volgens professor Franchimont is het gebruik van de term « préparatoire » gerechtvaardigd omdat er ook een onderzoek ter terechtzitting bestaat. De « instruction préparatoire » is het onderzoek in het kader van het in gereedheid brengen van strafzaken.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat de Nederlandse uitdrukking « gerechtelijk onderzoek » niet overeenstemt met de Franse uitdrukking « instruction préparatoire ».

Professor Vandeplas meent dat « instruction préparatoire » kan worden vertaald door « vooronderzoek ».

Mevrouw Nyssens benadrukt dat dit amendement tot doel heeft de terminologie in het hele hoofdstuk eenvormig te maken.

De heer du Jardin verwijst naar de definitie in artikel 131.

Men bedoelt dus heel duidelijk het onderzoek dat door de onderzoeksrechter wordt uitgevoerd. Het vooronderzoek is geheim, niet op tegenspraak, en niet noodzakelijk mondeling.

Het onderzoek ter terechtzitting gebeurt door de bodemrechter en is openbaar, op tegenspraak en mondeling.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat het amendement van mevrouw Nyssens aansluit bij de opmerking van de Raad van State, die de term « gerechtelijk onderzoek » voorstelt (in het Frans « instruction »).

Verder dient de terminologie worden nagezien in heel het hoofdstuk.

De heer Mahoux wijst erop dat « instruction préparatoire » een onderzoek is waarbij het woord « préparatoire » een kwalificatie is bij dat onderzoek.

Het vooronderzoek is een substantief, wat betekent dat men iets op het oog heeft dat het onderzoek voorafgaat.

Volgens de heer Mahoux moet men voorkomen dat er verwarring ontstaat door het gebruik van onjuiste Nederlandse termen en een adjectief zoeken dat beter overeenstemt met de term « préparatoire ».

De heer Hugo Vandenberghe vraagt of de uitdrukking « instruction judiciaire » niet de correcte vertaling is van de uitdrukking « gerechtelijk onderzoek ». De term « gerechtelijk onderzoek » is de gebruikelijke term. Men kan inderdaad niet stellen dat het gerechtelijk onderzoek het « vooronderzoek » is van het onderzoek ter zitting.

Volgens professor Franchimont is de uitdrukking « instruction préparatoire » de meest gebruikelijke.

De heer du Jardin verwijst naar artikel 288, waar sprake is van « instruction préparatoire » en van « instruction d'audience », wat in het Nederlands wordt vertaald met « gerechtelijk onderzoek » en « behandeling ter terechtzitting door het vonnisgerecht ».

Er lijkt in deze termen geen dubbelzinnigheid te schuilen.

Art. 132

Er wordt opgemerkt dat het voorgestelde artikel 132 het artikel 56, § 1, van het Wetboek van Strafvordering overneemt. Dit artikel is echter sedertdien aangevuld bij de wet van 21 juni 2001.

De tekst van artikel 132 zou als volgt kunnen worden aangepast : « (...) De onderzoeksrechter stelt de procureur des Konings en de federale procureur, of in de gevallen waarin hij de strafvordering uitoefent uitsluitend de federale procureur, onmiddellijk in kennis van de informatie en inlichtingen die hij in de loop van het gerechtelijk onderzoek heeft verkregen en die wijzen op een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de openbare veiligheid en de volksgezondheid. »

Op dit punt verwijzen wij naar het verslag van de Commissie voor de justitie van de Senaat betreffende de wijziging van artikel 56. Hierin worden een aantal juridische problemen ter sprake gebracht, waaronder het ontbreken van een wettelijke basis voor het informeren van de minister van Justitie door de parketten. De tekst stelt uitdrukkelijk voor om deze kwestie nader te onderzoeken tijdens de bespreking van voorliggend wetsvoorstel.

De heer du Jardin meent dat deze materie door richtlijnen wordt geregeld tussen het college van procureurs-generaal en de minister en dus niet in de wet dient te worden opgenomen.

De heer Hugo Vandenberghe herinnert eraan dat dit werd besproken bij de wet met betrekking tot de verticale integratie van het openbaar ministerie. Dit probleem betreft echter niet het gerechtelijk onderzoek en dient dus hier niet te worden behandeld.

Amendement nr. 243

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/9, amendement nr. 243) dat artikel 132 wil aanvullen teneinde rekening te houden met de wijzigingen die zijn ingevoerd bij de wet van 21 juni 2001 inzake het federaal parket.

Art. 133

De Raad van State maakt een aantal opmerkingen in verband met dit artikel.

In § 1, derde lid, van het voorgestelde artikel, dienen de woorden « hoofd van de politie » vervangen te worden door de woorden « korpschef van de lokale politie ».

Ter ondersteuning van dit punt wordt verwezen naar de toelichting van het huidige wetsvoorstel, alsook naar artikel 44 van de wet van 7 december 1998.

Ook dient te worden gepreciseerd tot welke overheid de onderzoeksrechter zich moet wenden wanneer de vorderingen niet naar de lokale politie zijn gestuurd, maar naar de federale politie of naar personen genoemd in artikel 73, die onder andere diensten ressorteren.

De heer Liégeois verwijst naar een praktisch probleem. De procureur des Konings zit in de zonale veiligheidsraad en houdt ook zitting in het arrondissementeel recherche-overleg. Daar zal men op middellange of langere termijn bepalen welke politiediensten globaal beschouwd welke capaciteit dienen te leveren. De oplossing die hier wordt gesuggereerd voor het capaciteitsprobleem, namelijk een beschikking van de onderzoeksrechter te sturen naar vier verschillende overheden, met name de procureur des Konings, de procureur-generaal, de kamer van inbeschuldigingstelling en het hoofd van de politie, levert geen ware oplossing. Het hoofd van de politie zit immers ook in de zonale veiligheidsraad en het arrondissement. Verder behoort de federale politie tot iemands anders bevoegdheid.

Als men de tussenkomst van de kamer van inbeschuldigingstelling vraagt, moet de procureur-generaal in de praktijk eerst aan de procureur des Konings vragen om het probleem op te lossen. Men komt aldus in een kringredenering terecht, waarbij men steeds terugvalt op de procureur des Konings. De procedure voor de kamer van inbeschuldigingstelling heeft trouwens niet de snelheid om een dringend capaciteitsprobleem op te lossen.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat het probleem dat als tweede wordt opgeworpen door de Raad van State geen oplossing dient te vinden in het wetboek van strafvordering. Dit probleem houdt immers verband met de organisatie van de politie en de opvordering van de politie.

De heer Liégeois wijst erop dat hierover een discussie plaatsvond binnen het expertisenetwerk met alle procureurs om een mogelijke oplossing te vinden. Er bestond volledige consensus over de oprichting van een forum door de procureur des Konings, waarbij de procureur des Konings de politiekorpsoversten zou ontbieden, alsook de onderzoeksrechter in het gerechtelijk onderzoek. Aldus zou het probleem snel kunnen worden opgelost als het ware op een arbitrageniveau.

Wat de middelen waarover de politie kan beschikken betreft, verwijst de heer Mahoux naar het proportionaliteitsbeginsel.

Het probleem duikt regelmatig op in de praktijk, waar een aantal taken van gerechtelijke aard worden opgedragen aan de lokale politie, die soms « verdrinkt » in de kantschriften en andere verzoeken.

Het veiligheidswerk in « real time » lijdt daaronder.

De heer Hugo Vandenberghe herhaalt dat dit probleem geen oplossing dient te vinden in het Wetboek van strafprocesrecht maar wel in de wet op het politieambt. De onderzoeksrechter die niet over de nodige middelen beschikt, zal zich richten tot de Procureur des Konings.

Professor Franchimont vestigt de aandacht op § 1, derde lid, in fine, waar wordt bepaald dat de onderzoeksrechter in voorkomend geval een kopie van zijn beschikking overzendt aan de procureur-generaal en aan de kamer van inbeschuldigingstelling.

De heer du Jardin voegt daaraan toe dat de onderzoeksrechter zelf gevorderd wordt door de procureur des Konings of door de federale procureur.

Als er een probleem ontstaat, wordt dit dus opgelost in het kader van de relatie tussen de onderzoeksrechter en het openbaar ministerie dat hem met de zaak belast heeft.

Ook de kamer van inbeschuldigingstelling wordt vermeld, voor het geval zij zich over het probleem zou moeten buigen, maar dat gebeurt slechts uitzonderlijk.

De heer Mahoux vraagt waarom de onderzoeksrechter via de procureur moet gaan om de politie te vorderen, als hij zodra de zaak bij hem aanhangig is, toch een onafhankelijk rechter is.

Professor Franchimont herinnert eraan dat dit alleen geldt in gevallen waarin de politie aan de rechter niet de nodige manschappen en middelen kan bieden.

De procureur des Konings kan zaken voorleggen aan de procureur-generaal. Dat kan tot het college van procureurs-generaal en tot de minister gaan.

Deze laatsten kunnen namelijk vorderen dat de nodige middelen ter beschikking van de onderzoeksrechter worden gesteld.

De heer du Jardin voegt hieraan toe dat het om een coherentieprobleem gaat bij het gebruik van politiemanschappen.

De heer Liégeois wijst erop dat de onderzoeksrechter ook de politie dient te vorderen bij een burgerlijke partijstelling. Het betreft dus niet alleen de vordering van het openbaar ministerie, maar het kan ook gaan om de actie van een individu via de burgerlijke partijstelling.

Spreker stelt voor, om een onmiddellijke oplossing te bieden op arrondissementeel vlak, het derde lid van § 1 te wijzigen op het vlak van de oprichting van een forum door de procureur des Konings.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat het goed is deze problemen te signaleren, maar besluit dat de oplossing ervan thuishoort in de wet op het politieambt. Hier worden enkel de algemene beginselen opgenomen. Artikel 133 is een schakelbepaling; de onderzoeksrechter die personeel nodig heeft richt zich tot de procureur. Dan is de wet op het politieambt van toepassing.

Art. 134

Dit artikel geeft geen aanleiding tot opmerkingen.

Art. 135

De Raad van State maakt de volgende opmerkingen in verband met dit artikel.

Er is een discrepantie tussen de Franse en de Nederlandse versie. In de eerste regel van de Nederlandse versie van het tweede lid staat « de een bij gebrek aan de andere », wat niet zo is in de Franse versie.

Het tweede en het vierde lid van dit artikel zijn gebaseerd op artikel 62bis van het Wetboek van Strafvordering. Dat artikel is echter aangevuld door artikel 84 van de wet van 10 april 2003 tot regeling van de afschaffing van de militaire rechtscolleges in vredestijd alsmede van het behoud ervan in oorlogstijd. Er dient rekening te worden gehouden met dit nieuwe lid.

In het vierde lid is het beter te verduidelijken dat de opdracht kan worden gegeven aan een officier van gerechtelijke politie « van (het) arrondissement (van de onderzoeksrechter) of van het arrondissement waar de handelingen moeten plaatshebben ».

Het vijfde lid dat gebaseerd is op artikel 69 van het Wetboek van Strafvordering, dat nochtans enkel betrekking heeft op het geval van een burgerlijkepartijstelling, bepaalt dat de onderzoeksrechter, ingeval hij territoriaal niet bevoegd is, alvorens enige onderzoekshandeling te verrichten de zaak naar de onderzoeksrechter verwijst die er kennis van zou kunnen nemen.

Door zijn zeer algemene aard, houdt het vijfde lid geen rekening met de gevallen waarin de onderzoeksrechter door de procureur des Konings wordt geadieerd omtrent een vordering tot onderzoek, al dan niet naar aanleiding van een burgerlijkepartijstelling. In dat geval kan alleen de raadkamer hem overeenkomstig artikel 220 de zaak ontnemen ten voordele van de territoriaal bevoegde onderzoeksrechter. Het vijfde lid moet dus worden herzien.

De Raad van State verduidelijkt dat het kan gebeuren dat een verzoekschrift tot burgerlijkepartijstelling is ingediend bij een onderzoeksrechter die territoriaal onbevoegd is en dat de onderzoeksrechter — bijvoorbeeld omdat hij niet gemerkt heeft dat hij niet bevoegd is — de burgerlijkepartijstelling meedeelt aan de procureur des Konings overeenkomstig artikel 140. In dat geval maakt de procureur des Konings overeenkomstig artikel 141, § 2, 2º, de zaak bij de raadkamer aanhangig te maken.

Professor Franchimont zegt dat dit systeem al lang bestaat. Wanneer de geadieerde onderzoeksrechter territoriaal niet bevoegd is, heeft men altijd toegestaan dat hij het dossier verwijst naar de bevoegde onderzoeksrechter, tenzij er sprake is van een burgerlijke partijstelling, omdat de raadkamer dan de zaak onttrekt aan de onderzoeksrechter.

Professor Vandeplas stipt aan dat de onderzoeksrechter die territoriaal niet bevoegd is, in principe geen enkele handeling zal stellen. Dan zal hij het dossier onmiddellijk overzenden aan een territoriaal bevoegde collega. Bij burgerlijke partijstelling, en indien er wel onderzoekshandelingen zijn gesteld, gaat de zaak naar de raadkamer.

De heer du Jardin vraagt wat er gebeurt als de tweede onderzoeksrechter meent dat de eerste onderzoeksrechter ten onrechte van oordeel is dat hij onbevoegd is. Wie zal dan de beslissing nemen ?

Professor Vandeplas meent dat het hof van beroep de beslissing zal nemen wie bevoegd is.

De heer Liégeois denkt dat er verwarring is. Het vroegere artikel 69 heeft immers enkel betrekking op de burgerlijke partijstelling en betreft het geval waarbij iemand zich burgerlijke partij stelt bij een territoriaal onbevoegde onderzoeksrechter. Deze laatste kan de burgerlijke partijstelling dan onmiddellijk doorsturen aan zijn collega die wel bevoegd is. Bij een vordering van het parket daarentegen, dient hij via de raadkamer te gaan (zie art 141).

Professor Franchimont verwijst naar artikel 69 van het Wetboek van Strafvordering. Men is immers nog lang niet aan de vorderingen van het openbaar ministerie toe.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat de tekst moet worden aangepast. In het laatste lid dient te worden gepreciseerd dat de bepaling toepasselijk is na burgerlijke partijstelling.

De heer du Jardin voegt eraan toe dat men in het vorige systeem de onderzoeksrechter die een burgerlijke partijstelling ontving, als een soort pleitbezorger beschouwde.

Hij gaf akte van de burgerlijke partijstelling en deed gewoonlijk niets anders dan dit doorspelen aan de procureur des Konings van zijn arrondissement. Die stelde in voorkomend geval vorderingen in waardoor de zaak bij hem aanhangig werd gemaakt, of bij de raadkamer met de melding dat er geen onderzoek moest worden gevoerd.

Om een overbodige stap te voorkomen, werd bepaald dat een onderzoeksrechter die vaststelt dat hij territoriaal onbevoegd is, het dossier onmiddellijk overzendt aan de bevoegde onderzoeksrechter.

Hij verricht geen enkele handeling, de procureur des Konings moet niet optreden en de raadkamer evenmin.

Het kan evenwel gebeuren dat de onderzoeksrechter niet opmerkt dat hij onbevoegd is en een onderzoekshandeling verricht.

In dat geval is het noodzakelijk dat de procureur des Konings en de raadkamer optreden.

Amendementen nrs. 251, 252 en 253

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/9, subamendementen nrs. 251, 252 en 253 op amendement nr. 23).

Het eerste strekt ertoe § 3 aan te vullen met artikel 84 van de wet van 10 april 2003 tot regeling van de afschaffing van de militaire rechtscolleges.

Het tweede strekt ertoe het voorgestelde artikel aan te passen naar analogie van artikel 69 van het Wetboek van Strafvordering, overeenkomstig een voorstel van het Hof van Cassatie.

Het derde strekt ertoe het laatste lid van paragraaf 4 aan te vullen met nog twee mogelijke gevallen. Artikel 141, § 2, 2º, gaat over het geval waarin de onderzoeksrechter de burgerlijke partijstelling aan de procureur des Konings meedeelt overeenkomstig artikel 140. In dat geval en wanneer de onderzoeksrechter onbevoegd is, maakt de procureur des Konings de zaak overeenkomstig artikel 141, § 2, 2º, aanhangig bij de raadkamer.

Wanneer bij de onderzoeksrechter, al dan niet na een burgerlijke partijstelling, door de procureur des Konings een vordering tot onderzoek aanhangig wordt gemaakt, kan hij overeenkomstig artikel 220 alleen door de raadkamer van het onderzoek worden ontslagen ten voordele van de territoriaal bevoegde onderzoeksrechter.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat ook de volgorde van de leden dient te worden nagekeken.

Amendementen nrs. 48 en 23

De heer Mahoux en mevrouw Laloy dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/3, amendement nr. 48), dat ertoe strekt artikel 135 te vervangen.

Dit amendement wil de voorgestelde tekst verduidelijken om hem in overeenstemming te brengen met de toelichting, waaruit blijkt dat de onderzoeksrechter van de plaats van het misdrijf bij voorrang bevoegd is.

Daarbij wordt een dubbel voorbehoud gemaakt :

— het eerste betreft de territoriale bevoegdheid van de onderzoeksrechter, die voorrang heeft op iedere andere overweging, zodat de onderzoeksrechter die niet territoriaal bevoegd is, alvorens enige onderzoeksdaad te verrichten, het dossier naar de bevoegde onderzoeksrechter moet verwijzen;

— het tweede betreft het feit dat de eerste onderzoeksrechter die kennis krijgt van een dossier, voor zover zijn territoriale bevoegdheid vaststaat, bevoegd blijft, ongeacht zijn plaats in de orde van voorrang. Dit voorbehoud strekt ertoe te voorkomen dat achteraf in de loop van de procedure bevoegdheidsconflicten zouden rijzen die de procedure onnodig zouden vertragen.

Om ten slotte de bevoegdheid van de onderzoeksrechter duidelijker te bepalen, stelt dit amendement voor rekening te houden met de laatste bekende verblijfplaats veeleer dan met de laatste verblijfplaats zonder meer.

Het amendement nr. 23 van de heer Mahoux diende hetzelfde doel en wordt dus ingetrokken.

Art. 136

De Raad van State merkt over dit artikel het volgende op. Er werd in de vierde paragraaf nader bepaald dat de procureur des Konings, met de instemming van de onderzoeksrechter, aan een derde die doet blijken van een wettig belang evenwel toestemming kan verlenen om alle akten van rechtspleging of een gedeelte ervan te raadplegen of een kopie ervan te verkrijgen. Artikel 63, § 4, bepaalt dat de procureur des Konings aan een persoon die van een wettig belang doet blijken, toestemming kan verlenen om alle akten van rechtspleging van het dossier of een gedeelte ervan te raadplegen of een kopie daarvan te bekomen.

De Raad van State wijst er de wetgever op dat beide bepalingen met elkaar in overeenstemming moeten worden gebracht.

Professor Franchimont verduidelijkt dat dit het equivalent is van artikel 125 van het algemeen reglement op de gerechtskosten in strafzaken. Men doet geen beroep meer op de procureur-generaal. De procureur des Konings kan de vereiste toestemming geven.

Spreker herinnert eraan dat het woord « derde » gebruikt werd omdat de partijen van het proces op dat tijdstip nog niet het recht hebben om over een kopie van het dossier te beschikken.

Het meest voorkomende geval was dat van de belastingadministratie die weet had van het bestaan van een dossier en de toestemming vroeg om een kopie te krijgen.

De heer du Jardin merkt op dat een partij in het proces « een persoon die van een algemeen belang doet blijken » kan zijn. Het woord « derde » is dus geschikter.

Professor Franchimont antwoordt dat men in sommige grote processen de partijen de toestemming heeft gegeven over een kopie te beschikken voor het einde van het gerechtelijk onderzoek.

Het woord « persoon » is ruimer en geeft de procureur des Konings de keuze.

De heer du Jardin is het met die opmerking eens.

Amendement nr. 254

Mevrouw Nyssens vraagt of de stagiairs die in de rechtscolleges werken onder de voorgestelde bepaling vallen. Ze dient een amendement in (stuk Senaat nr. 3-450/9, amendement nr. 254), om dat punt te verduidelijken.

Professor Franchimont bevestigt dat de stagiairs eveneens onder de voorgestelde maatregel vallen. In dat geval gaat het om gedeelde geheimhoudingsplicht. Het is niet nodig dat in de tekst te vermelden, aangezien het om de algemene regel gaat.

Amendement nr. 49

De heer Mahoux en mevrouw Laloy dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/3, amendement nr. 49), dat ertoe strekt het artikel te vervangen.

Het doel van het amendement is de relatie tussen pers en gerecht te verbeteren.

Artikel 11 van het Franse Wetboek van strafprocesrecht is als voorbeeld genomen. Dat biedt de onderzoeksgerechten en de partijen de mogelijkheid een « mise au point » te vragen van de informatie die aan de pers wordt doorgegeven, om te voorkomen dat onjuiste informatie wordt verspreid.

De heer Liégeois wijst erop dat dit artikel te beperkend is. In sommige gevallen oefenen de procureur-generaal en de federale procureur immers zelf de strafvordering uit. In dat geval kan het moeilijk de procureur des Konings zijn die toestemming dient te verlenen.

De heer Hugo Vandenberghe haalt het voorbeeld aan van de voorrang van rechtsmacht en van de vervolging tegen een minister. § 4 dient inderdaad te worden aangevuld met de woorden « en in voorkomend geval de procureur-generaal en de federale procureur ».

Amendement nr. 255

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/9, amendement nr. 255), dat ertoe strekt § 4 van artikel 136 aan te vullen, om rekening te kunnen houden met het geval waarin de strafvordering door de federale procureur wordt ingesteld.

Amendement nr. 159

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/8) dat ertoe strekt in § 4 het woord « evenwel » te vervangen door het woord « tevens » en het woord « derde » te vervangen door het woord « persoon ».

Art. 137

Amendementen nrs. 50 en 24

De heer Mahoux en mevrouw Laloy dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/3, amendement nr. 50), dat ertoe strekt het tweede lid van het artikel te vervangen, om het te verduidelijken.

Amendement nr. 24 van de heer Mahoux (stuk Senaat, nr. 3-4502) had hetzelfde voorwerp en vervalt.

HOOFDSTUK 2

De modaliteiten van het gerechtelijk onderzoek

De heer du Jardin merkt op dat het beter zou zijn het in de titel van hoofdstuk 2 te hebben over « voorbereidend gerechtelijk onderzoek ».

Afdeling 1

De aanhangigmaking bij de onderzoeksrechter

Art. 138

De Raad van State meent dat het « mini-onderzoek », dat geregeld wordt door het derde en vierde lid van artikel 138, moet worden opgenomen in een afzonderlijk artikel.

Gelet op zijn hybridische karakter (het mini-onderzoek leidt niet noodzakelijk tot een gerechtelijk onderzoek), vraagt de Raad van State zich ook af of hij niet beter zou worden opgenomen in een specifieke titel, die tussen de bepalingen over het opsporingsonderzoek en die over het gerechtelijk onderzoek zou worden ingevoegd. In het Wetboek van Strafvordering wordt het mini-onderzoek overigens geregeld in een afdeling over het opsporingsonderzoek.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar het arrest dat het Arbitragehof onlangs over dat onderwerp heeft geveld.

Professor Franchimont verklaart dat men in verband met het afluisteren blijkbaar de bepaling heeft willen opheffen dat bij een mini-onderzoek het dossier onmiddellijk naar de onderzoeksrechter terugkeert. Hij beslist dan of hij het al dan niet bij zich houdt.

De heer Liégeois verwijst naar artikel 28septies van het huidige Wetboek van Strafvordering. In het tweede lid krijgt de onderzoeksrechter de mogelijkheid om een dossier te evoceren en het gerechtelijk onderzoek volledig tot zich te trekken; in de BOM-wetgeving had men hierop een uitzondering gemaakt en gesteld dat dit niet van toepassing is op de onderzoekshandelingen bedoeld in artikel 56bis en 89ter (voorbeeld inkijkoperatie en observatie). Het Arbitragehof heeft blijkbaar beslist dat deze uitzondering dient te worden geschrapt.

Professor Franchimont besluit dat de tekst behouden mag blijven.

De heer Hugo Vandenberghe wijst op de opmerking van de Raad van State die stelt dat de laatste leden van artikel 138 (vanaf « De procureur des Konings kan .... ») in een afzonderlijk artikel dienen te worden geplaatst.

De heer Liégeois wijst erop dat de mini-instructie eigenlijk een deel is van het opsporingsonderzoek. Hier zou enkel een verwijzing moeten plaatsvinden.

De heer Hugo Vandenberghe stemt in met deze opmerking.

Professor Franchimont meent dat men het mini-onderzoek niet in de context van het opsporingsonderzoek mag plaatsen, aangezien men de zaak aanhangig maakt bij de onderzoeksrechter die kan beslissen het gehele onderzoek zelf voort te zetten.

De heer Hugo Vandenberghe vindt het in ieder geval juist dat de laatste leden in een afzonderlijk artikel dienen te worden geplaatst. Misschien kan de mini-instructie in artikel 138bis worden geplaatst.

Professor Franchimont beklemtont dat men twee afzonderlijke leden moet behouden.

De Raad van State wijst er verder op dat de voorgestelde tekst geen rekening houdt met artikel 14 van de wet van 6 januari 2003 betreffende de bijzondere opsporingsmethoden en enige andere onderzoeksmethoden. Dat artikel wijzigt artikel 28septies van het Wetboek van Strafvordering, dat in artikel 138 van het voorstel wordt overgenomen.

De Hoge Raad voor de Justitie heeft eveneens een opmerking bij het 1º en 2º van artikel 138, waar de manieren van aanhangigmaking bij de onderzoeksrechter worden opgesomd.

De Hoge Raad voor de Justitie meent dat die lijst niet volledig is en dat men er de gevallen moet aan toevoegen waarin de onderzoeksrechter overeenkomstig het voorlaatste lid van hetzelfde artikel 138 beslist het onderzoek voort te zetten, alsook die waarin de zaak door de kamer van inbeschuldigingstelling bij de onderzoeksrechter aanhangig wordt gemaakt overeenkomstig artikel 233 van het wetsvoorstel.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat niet alle gevallen in de wet dienen te worden opgesomd. Het is voldoende in de voorbereidende werken voorbeelden te geven.

Amendement nr. 197

Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 197 in (stuk Senaat, nr. 3-450/8) teneinde het derde tot het vijfde lid te doen vervallen en deze in een artikel 138bis te plaatsen.

Art. 138bis

Er wordt verwezen naar de eerste en derde opmerking van de Raad van State bij artikel 138.

Amendement nr. 198

Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 198 in (stuk Senaat, nr. 3-450/8) teneinde het derde tot het vijfde lid van art 138 in een artikel 138bis te plaatsen.

Art. 139

De Raad van State vraagt dat in de parlementaire voorbereiding vermeld wordt hoe het werk zal worden verdeeld wanneer twee onderzoeksrechters worden aangesteld en hoe de eventuele verschillen in aanpak zullen worden geregeld.

Amendementen nrs. 256 en 399

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/9, amendement nr. 256), dat een suggestie van het Hof van Cassatie overneemt. Indien een zaak het optreden van verscheidene onderzoeksrechters vergt, wordt voorgesteld een leidinggevende onderzoeksrechter aan te wijzen.

Amendement nr. 399 van de heer Mahoux (stuk Senaat, nr. 3-450/15) heeft dezelfde strekking.

Professor Franchimont wijst erop dat de mogelijkheid om verscheidene onderzoeksrechters in eenzelfde zaak aan te wijzen een verzoek is van de onderzoeksrechters zelf.

De heer du Jardin onderstreept dat verscheidene onderzoeksrechters aanwijzen nuttig kan blijken, bijvoorbeeld in een belangrijke financiële zaak, die zeer complex is.

Voor de samenhang van dergelijk gerechtelijk onderzoek is het wenselijk dat men een leidinggevende onderzoeksrechter aanwijst.

De heer Hugo Vandenberghe en professor Franchimont achten het beter die mogelijkheid niet in de wet te vermelden.

Mevrouw Nyssens sluit zich daarbij aan en trekt haar amendement in.

Professor Vandeplas heeft vragen bij het tweede lid. Is het noodzakelijk in de wet op te nemen dat de voorzitter kan voorzien in de specialisatie van bepaalde onderzoeksrechters. Dit kan aanleiding geven tot discussie.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat er staat dat hij « kan » voorzien in de specialisatie.

De heer du Jardin meent dat dit een probleem is dat binnen de rechtbank moet worden geregeld. Hij denkt dat de bepaling overbodig is.

Professor Franchimont is daar niet zeker van. Momenteel bestaat die specialisatie. Bovendien gaat het slechts om een mogelijkheid.

Art. 140

Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.

Art. 141

Amendement nr. 106

Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 106 in (stuk Senaat, nr. 3-450/6) dat ertoe strekt het woord « omdat » te vervangen door de woorden « om de uitzonderlijke reden dat ».

Amendement nr. 257

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/9, amendement nr. 257) om in § 2, 2º, het woord « klacht » te vervangen door de woorden « burgerlijke partijstelling ».

Dit amendement neemt een opmerking van de Raad van State over.

De heer du Jardin benadrukt dat er een verschil is tussen de territoriale onbevoegdheid van de onderzoeksrechter, als bedoeld in artikel 135, laatste lid, en de gevallen bedoeld in artikel 141, § 1.

Amendement nr. 400

De heer Mahoux c.s. dienen amendement nr. 400 in (stuk Senaat, nr. 3-450/15) met dezelfde strekking als amendement nr. 257.

Amendement nr. 258

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/9, amendement nr. 258), dat ertoe strekt § 2, 3º, te vervangen als volgt : « 3º in voorkomend geval, de zaak bij de raadkamer aanhangig te maken om de uitzonderlijke reden dat het recht om zich burgerlijke partij te stellen wordt uitgeoefend zonder redelijk en toereikend belang ».

Dit amendement is geïnspireerd door een opmerking van het Hof van Cassatie, dat het beter vond om gebruik te maken van het concept rechtsmisbruik, veeleer dan van het proportionaliteits- en subsidiariteitsbeginsel.

De heer Hugo Vandenberghe stipt aan dat dit een politieke discussie is.

Spreker is geen voorstander van het amendement en van het inlassen van criteria die nieuwe processen tot gevolg zullen hebben. De grens is immers niet geheel duidelijk.

Bovendien kunnen er plots belangrijke elementen opduiken en dan moet het onderzoek opnieuw worden heropend.

Evidente misbruiken moeten worden tegengehouden, maar de filter bepaald in het voorgestelde artikel 141 lijkt hem voldoende. Spreker stelt voor de tekst te behouden.

Professor Vandeplas meent dat de draagwijdte van § 2 niet geheel duidelijk is. Is de procureur des Konings verplicht een onderzoek te vorderen ? Nu gebeurt het geregeld dat de procureur des Konings, na een burgerlijke partijstelling, geen onderzoek vordert. Hij stuurt het dossier dan gewoon terug naar de onderzoeksrechter.

Volgens professor Franchimont moet de procureur des Konings in principe een standpunt innemen over de klacht met burgerlijke partijstelling. Hij kan de onderzoeksrechter vorderen, hetzij de zaak voor de raadkamer brengen.

In het reeds aangehaalde voorbeeld van de consignatie, kan hij bijvoorbeeld zeggen dat hij de onderzoeksrechter pas zal adiëren als de consignatie betaald is.

Professor Vandeplas voegt daar aan toe dat door de burgerlijke partijstelling de zaak aanhangig is bij de onderzoeksrechter, of er een vordering is van de procureur of niet.

De heer Liégeois stipt aan dat het zeer dikwijls gebeurt dat de procureur des Konings geen vordering neemt.

Het is wel duidelijk dat de procureur des Konings een standpunt dient in te nemen.

De heer Hugo Vandenberghe besluit dat de bepaling betekent dat de procureur de stukken beoordeelt. Hij neemt een vordering als dit nodig blijkt uit de stukken. In het andere geval deelt hij zijn standpunt mee dat het dossier geen elementen bevat om een vordering te nemen.

Professor Franchimont meent dat hij in het laatste geval de raadkamer moet adiëren en vermelden dat er volgens hem geen onderzoek moet worden geopend.

Wanneer de burgerlijke partijstelling onontvankelijk is, maar de procureur des Konings de onderzoeksrechter toch adieert, volstaat dat. De ontvankelijkheid van de burgerlijke partijstelling wordt pas later besproken.

De heer Liégeois wijst erop dat het nieuwe wetboek meebrengt dat het moment waarop het dossier wordt meegedeeld aan de procureur des Konings veel belangrijker wordt. De procureur dient standpunt in te nemen. Hierover zullen ook richtlijnen worden opgesteld.

De heer Hugo Vandenberghe voegt eraan toe dat het parket eigenlijk een eerste marginale toetsing doet over de ontvankelijkheid. Als de zaak manifest onontvankelijk is, zal de procureur onmiddellijk dienen te vorderen om de zaak te beëindigen.

Afdeling 2

De onderzoekshandelingen

Onderafdeling I

De inverdenkingstelling

De Raad van State maakt twee algemene opmerkingen.

Voor de eerste opmerking die betrekking heeft op de bloedmonsters die niet worden genomen in het kader van het verkeer, wordt verwezen naar de bespreking van artikel 129bis.

De tweede opmerking betreft de mogelijkheid om de bepalingen die voor alle verhoren gelden, samen te brengen in een afzonderlijke onderafdeling.

Die onderafdeling zou alle voorschriften moeten bevatten van de artikelen 147, 148 en 149 over de ondervraging van de inverdenkingestelde, van de persoon die ervan wordt verdacht een misdrijf te hebben gepleegd of van de persoon die om enige reden wordt ondervraagd, van de artikelen 154, tweede en derde lid, 157 en 158 betreffende het verhoor van slachtoffers en getuigen en van artikel 160. De Raad van State verwijst overigens naar zijn opmerking onder artikel 76 in verband met de ordening van de regels betreffende het verhoor van minderjarigen ten opzichte van die betreffende alle verhoren.

De wetgever moet er ook op letten dat bepaalde artikelen betreffende het gerechtelijk onderzoek in meerdere of mindere mate overeenstemmen met de artikelen aangaande het opsporingsonderzoek. In dat verband vermeldt de Raad van State de artikelen 148 en 157 betreffende de ondervragingen (vergelijkbaar met artikel 77), en artikel 159 betreffende het verhoor van minderjarigen (te vergelijken met de artikelen 78, 79, § 1, en 85).

Er wordt op gewezen dat de commissie reeds eerder heeft besloten om in de hoofdstukken over het gerechtelijk onderzoek alleen de regels op te nemen die daar specifiek over handelen en voor het overige te verwijzen naar de bepalingen van boek III, titel I, over het opsporingsonderzoek en de gerechtelijke politie.

Professor Franchimont meent dat het niet mogelijk is om de bepalingen die gelden voor alle verhoren samen te voegen omdat de verschillende categorieën van personen nu eenmaal niet op gelijke voet kunnen worden behandeld.

De heer du Jardin voegt eraan toe dat het met het oog op de leesbaarheid van de teksten beter is om ze gescheiden te houden, zoals nu het geval is.

Art 143

Amendement nr. 83

De heren Coveliers en Willems dienen amendement nr. 83 in (stuk Senaat, nr. 3-450/5). Dit amendement strekt ertoe in het laatste lid van dit artikel de woorden « de onderzoeksrechter » te vervangen door de woorden « de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg ».

Art. 144

De Raad van State vraagt zich af of de nietigheid waarin het tweede lid van het voorgestelde artikel voorziet, wel in verhouding staat tot het beoogde doel.

Amendement nr. 259

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/9, amendement nr. 259) dat ertoe strekt in het tweede lid de woorden « nietigheid van het gerechtelijk onderzoek » te vervangen door de woorden « nietigheid van de verwijzingsbeschikking ».

Amendement nr. 401

Dit amendement van de heer Mahoux c.s. (stuk Senaat, nr. 3-450/15) heeft dezelfde strekking als amendement nr. 259.

Professor Franchimont verduidelijkt dat het om een relatieve nietigheid gaat. Hij benadrukt dat het volstrekt abnormaal zou zijn dat een inverdenkinggestelde persoon, behalve in geval van preventieve hechtenis, niet minstens eenmaal door de onderzoeksrechter wordt ondervraagd.

Die nalatigheid kan overigens worden hersteld wanneer de raadkamer de zaak opnieuw naar de onderzoeksrechter verwijst met het oog op ondervraging.

De heer Liégeois meent dat de nietigheid zou moeten worden beperkt tot de verwijzingsbeschikking van de raadkamer.

Volgens professor Franchimont zal de nietigheidssanctie de onderzoeksrechters ertoe aanzetten om ambtshalve tot de ondervraging over te gaan.

Anders moet worden gewacht op de verwijzing van de raadkamer wat de procedure nodeloos zou vertragen.

De heer Hugo Vandenberghe wijst op het feit dat de relatieve nietigheid anticipeert. De onderzoeksrechter weet dat hij het dossier niet kan overmaken voor vordering aan de procureur des Konings zonder ondervraging.

Professor Franchimont verklaart dat men het artikel zou kunnen aanvullen met de bepaling dat de nietigheid gedekt wordt door de beschikking van de raadkamer voor zover de kwestie niet is opgeworpen.

Spreker herinnert eraan dat er geen nietigheid bestaat zonder wettekst en zonder belangenschade en evenmin als de betrokkene beschikte over een minstens evenwaardig recht.

Zo kan een persoon die tien keer door de gerechtelijke politie is ondervraagd dat voldoende vinden. Maar, als diezelfde persoon vraagt om door de onderzoeksrechter te worden gehoord, moet dat kunnen.

Het artikel zou kunnen luiden als volgt : « De ondervraging van de inverdenkinggestelde, vóór de regeling van de rechtspleging, is op straffe van nietigheid voorgeschreven wanneer de inverdenkinggestelde erom vraagt. »

Professor Vandeplas stipt aan dat er dan nietigheid is wegens schending van de rechten van verdediging.

De heer Hugo Vandenberghe wijst naar een praktische opmerking waarbij wordt gesteld dat de verplichting tot ondervraging een verhoging van het aantal onderzoeksrechters zou vereisen.

Professor Franchimont wijst erop dat bepaalde leden van de Commissie Strafprocesrecht voorstander waren van een absolute nietigheid.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat de relatieve nietigheid inhoudt dat de onderzoeksrechter in de regel de betrokkene steeds spontaan dient te ondervragen. Het kan echter dat er werkelijk geen wens is van de beklaagde om gehoord te worden. Dan moet uit de stukken blijken dat de beklaagde uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van zijn recht gehoord te worden door de onderzoeksrechter.

De heer du Jardin wijst erop dat de inverdenkinggestelde in dit geval dus uitdrukkelijk afstand moet doen van zijn recht om gehoord te worden.

Professor Franchimont geeft de voorkeur aan die formulering.

De tekst kan dan luiden als volgt : « behalve wanneer hij afstand heeft gedaan van zijn recht op ondervraging of aan de oproeping van de onderzoeksrechter geen gevolg heeft gegeven. »

Dit veronderstelt volgens de heer du Jardin dat de onderzoeksrechter die meent dat zijn onderzoek rond is, de inverdenkinggestelde daarvan op de hoogte moet brengen en hem moet vragen of hij gehoord wil worden.

Professor Franchimont voegt daaraan toe dat de procureur des Konings, in het kader van artikel 127, misschien zal vinden dat de verdachte ondervraagd had moeten worden.

De heer Liégeois meent dat er richtlijnen zullen dienen te worden opgesteld om de procureur des Konings zijn aandacht te vestigen op het feit dat hij verplicht dient na te gaan of iedereen is verhoord.

Professor Vandeplas is van oordeel dat het voorstel dat de beklaagde afstand moet hebben gedaan van zijn recht gehoord te worden te vergaand is. Moet men de betrokkene laten oproepen door een onderzoeksrechter indien blijkt dat de burgerlijke partijstelling totaal onterecht is en men beslist de buitenvervolgingstelling te vorderen ?

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat het probleem niet rijst als men vertrekt van het principe van de schending van de rechten van verdediging. De rechten van verdediging van de verdachte tegen wie de burgerlijke partijstelling zich richt zijn niet geschonden bij vordering van een buitenvervolgingstelling.

Professor Vandeplas wijst op het feit dat men niet op voorhand weet wat de raadkamer zal doen.

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat de onderzoeksrechter een brief zou kunnen sturen aan de beklaagde waarbij hij hem verwittigt dat de procureur de buitenvervolgingstelling zal vorderen en hij het recht heeft gehoord te worden.

De heer du Jardin stelt de volgende formulering voor : « behalve wanneer hij aan de oproeping van de onderzoeksrechter geen gevolg heeft gegeven of uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van zijn recht op ondervraging ».

Professor Vandeplas blijft bezwaar hebben tegen de afstand van het recht. Men kan immers op voorhand geen afstand doen van een recht van verdediging. Men moet steeds op de afstand kunnen terugkomen.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat de sanctie effectief moet zijn, anders zal men er geen rekening mee houden. Dit betekent dat de raadkamer geen beslissing kan nemen zonder dat de betrokkene is gehoord door de onderzoeksrechter, of wanneer hij geen gevolg geeft aan de oproeping van de onderzoeksrechter of wanneer hij het niet vraagt. De rechten van verdediging na kennisneming van het dossier voor beschikking van de raadkamer mogen immers niet worden geschaad.

Tot op het laatste ogenblik kan de beklaagde de ondervraging vragen, ook voor de raadkamer (zie art 127).

Op de vraag of de voorgestelde sanctie van de nietigheid van het onderzoek ook betrekking heeft op de daarmee samenhangende dossiers die tijdens de regeling van de rechtspleging erbij worden gevoegd, antwoordt spreker dat de samenhangende dossiers wel verdergaan in de mate dat de betrokkene in die samenhangende dossiers is gehoord. Het effect is beperkt tot het dossier waarin men niet is gehoord.

Spreker benadrukt dat deze bepalingen een educatieve waarde heeft.

Amendement nr. 51

Amendement nr. 51 van de heer Mahoux en mevrouw Laloy (stuk Senaat, nr. 3-450/3) stelt voor het artikel te herschrijven.

Art. 145

Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.

Art. 146

Amendement nr. 5

De heer Willems dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-0450/2, amendement nr. 5), dat ertoe strekt artikel 146 te wijzigen door de woorden « en van de advocaten van de partijen », te doen vervallen en aan de tekst een nieuw lid toe te voegen, luidende : « Op verzoek van de ondervraagde persoon, kan deze bijgestaan worden door een advocaat tijdens het verhoor. De advocaat staat de ondervraagde persoon bij inzake de naleving van de regels van het verhoor. Het verhoor wordt opgeschort tot de advocaat aanwezig is. »

Amendementen nrs. 25 en 52

De heer Mahoux en mevrouw Laloy dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-0450/3, amendement nr. 52) dat ertoe strekt het artikel te vervangen.

Het betreft een technische verduidelijking van de tekst die ertoe strekt hem begrijpelijker te maken en te doen overeenstemmen met de toelichting.

Amendement nr. 25 van de heer Mahoux (stuk Senaat, nr. 3-0450/2) dient hetzelfde doel en zal worden ingetrokken.

Amendement nr. 34

Mevrouw de T' Serclaes dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-0450/2, amendement nr. 34), dat ertoe strekt in de Franse tekst de woorden « Le juge d'instruction, assisté de son greffier et éventuellement d'agents de la force publique, interroge » te vervangen door de woorden « L'interrogatoire est mené par le juge d'instruction, assisté de son greffier et éventuellement d'agents de la force publique ».

Dit amendement strekt ertoe de tekst te verduidelijken.

Art. 147

Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.

Art. 148

Amendement nr. 53

De heer Mahoux en mevrouw Laloy dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/3, amendement nr. 53), dat ertoe strekt artikel 148 te wijzigen.

De eerste wijziging aangebracht in dit artikel strekt ertoe de tekst te verduidelijken door hem op te delen in paragrafen en de eerste paragraaf te herformuleren.

De tweede wijziging houdt een verduidelijking in van het tweede lid van paragraaf 1 met betrekking tot het begin van de termijn voor overhandiging van een kopie van de tekst van het verhoor.

Er wordt ook op gewezen dat de justitie-assistent in kwestie die is die bedoeld wordt in artikel 38, tweede lid. De woorden « als bedoeld in artikel 38, tweede lid » moeten worden ingevoegd na de woorden « van het parket ».

De commissie is het eens met die laatste suggestie.

De onderzoeksrechters wijzen erop dat de termijn die zij overeenkomstig het tweede lid hebben om de kopie mee te delen (48 uur) te kort is.

Zij begrijpen niet waarom voor de onderzoeksrechters een andere termijn geldt dan voor de politiediensten. Een eenvormige termijn van een maand lijkt hen wenselijker.

Dezelfde opmerking geldt voor artikel 157, tweede lid.

Professor Traest wijst erop dat de onderzoeksrechter in casu zelf beslist of er al dan niet onmiddellijk een kopie wordt overhandigd. Een lange termijn is dus niet nodig. De politiediensten moeten over meer tijd beschikken omdat zij de mening moeten vragen respectievelijk van de procureur of de onderzoeksrechter.

De heer du Jardin stipt aan dat ook dient te worden gelet op de eenvormigheid van de berekening van de termijnen.

Spreker wijst erop dat de tekst zoals nu geformuleerd ook de mogelijkheid geeft aan de politiediensten de kopie onmiddellijk te overhandigen.

De heer Liégeois meent dat dit weinig haalbaar is. Indien de politiediensten de kopie onmiddellijk willen overhandigen, dienen zij eerst contact op te nemen met het parket. Dit zou een enorme telefonische overlast meebrengen voor de procureur.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat een betere formule is « onmiddellijk en ten laatste ». Men mag de kopie onmiddellijk overhandigen, maar het moet ten laatste gebeuren binnen de 48 uur door de onderzoeksrechter en binnen de maand door de politiediensten.

Art. 149

Amendement nr. 260

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/9, amendement nr. 260), dat ertoe strekt de laatste volzin van het laatste lid te laten aanvangen als volgt : « In de gevallen omschreven in de wet en in geval van ernstige en uitzonderlijke omstandigheden, kan de onderzoeksrechter ».

Het amendement strekt ertoe dit artikel te doen overeenstemmen met de regels betreffende het opsporingsonderzoek (art. 76, 5º).

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de opmerkingen van het Hof van Cassatie en de Raad van State.

Een eerste opmerking betreft de sanctie van nietigheid; is deze wel proportioneel ?

In zijn tweede opmerking vraagt de Raad van State de wetgever om in de parlementaire voorbereiding uit te leggen waarom het vierde lid bepaalt dat de onderzoeksrechter het verhoor kan laten opnemen na de verhoorde persoon daarvan in kennis te hebben gesteld, terwijl artikel 75, 5º, in het kader van het opsporingsonderzoek bepaalt dat de audiovisuele opname van het verhoor alleen in ernstige en uitzonderlijke omstandigheden en in de gevallen omschreven in de wet ambtshalve of op verzoek van de ondervraagde persoon gelast kan worden.

Er wordt verwezen naar de eerdere verklaringen van professor Franchimont die erop wees dat dit onderscheid gerechtvaardigd is omdat de feiten niet in beide gevallen even ernstig zijn.

Spreker wijst erop dat het gerechtelijk onderzoek ook kan worden ingesteld door een burgerlijke partijstelling. Dit gaat niet noodzakelijk om ernstige feiten. Het aangehaald argument is dus niet noodzakelijk relevant.

De heer du Jardin vraagt zich af of er een dergelijk onderscheid tussen het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek moet worden gemaakt.

Soms is het bij toeval dat een zaak tot een gerechtelijk onderzoek leidt, louter omdat een bepaalde persoon zich burgerlijke partij heeft gesteld.

Spreker meent dat men best geen onderscheid maakt en daarentegen naar eenvormigheid moet streven tussen het gerechtelijk onderzoek en het opsporingsonderzoek. Beide onderzoeken zouden aan dezelfde vereisten dienen te beantwoorden.

De heer Liégeois verwijst naar de wetgeving betreffende het verhoor met behulp van audiovisuele media. Het vierde lid strookt niet met deze wetgeving.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt waar de bepalingen met betrekking tot het verhoor met audiovisuele middelen best worden geplaatst.

De heer Liégeois verwijst naar zijn nota. De bepalingen worden dan ingelast op verschillende plaatsen in het wetboek. Er moeten echter een aantal aanpassingen gebeuren aangezien er incoherenties bestaan tussen de betreffende wetgeving en voorliggend wetsvoorstel.

De heer Hugo Vandenberghe stelt voor een hoofdstuk in te lassen in het Wetboek van Strafvordering waar men globaal het verhoor met audiovisuele middelen regelt. Voor het overige kan spreker zich aansluiten bij het amendement van Mevr Nyssens.

De heer Liégeois wijst erop dat de wet met betrekking tot het verhoor met audiovisuele middelen uiteenvalt in verschillende hoofdstukken met onderling afwijkende regels. Een deel betreft het onderzoek, een ander deel betreft de correctionele rechtbank en een ander deel betreft het hof van assisen.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat de beste oplossing is een schakelbepaling in te lassen in de verschillende titels, met een afzonderlijk hoofdstuk omvattende de regeling betreffende het verhoor met audiovisuele middelen. Indien men de verschillende regelingen per titel zal afsplitsen, zal dit de leesbaarheid bemoeilijken.

De heer Liégeois onderlijnt de techniciteit van de wet betreffende het verhoor met behulp van audiovisuele middelen. Vele zaken die om een praktische oplossing vragen zijn er niet geregeld.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt of de huidige wetgeving een materieelrechtelijke bepaling voorziet die bepaalt wanneer het verhoor al dan niet wordt opgenomen.

De heer Liégeois antwoordt dat verschillende bepalingen stellen dat de procureur des Konings in de loop van het opsporingsonderzoek of de onderzoeksrechter in de loop van het gerechtelijk onderzoek kan bepalen tijdens een gewoon verhoor dat het dient te worden opgenomen.

De heer Hugo Vandenberghe werpt op dat dit geen materieelrechtelijk criterium is, maar louter formeel.

Spreker meent dat materieelrechtelijke criteria dienen te worden bepaald voor het verhoor met behulp van audiovisuele middelen in de diverse stadia.

Verder dienen ook de technische voorwaarden te worden bepaald.

Het amendement van mevr Nyssens zou kunnen worden aangenomen teneinde een gelijklopende regeling te hebben met het opsporingsonderzoek betreffende dringende en uitzonderlijke omstandigheden. Dit lijkt een minimale materieelrechtelijke waarborg.

De heer Liégeois verwijst naar artikel 160 met betrekking tot de getuigen.

De heer Hugo Vandenberghe behoudt het standpunt dat de diverse teksten met betrekking tot het verhoor met behulp van audiovisuele middelen best in één hoofdstuk worden samengebracht. De regels per titel inschrijven bemoeilijkt de toegankelijkheid en brengt schade toe aan de homogeniteit. Best is één hoofdstuk over de opname van het verhoor van verdachte en getuigen (fysiek aanwezig en op afstand), in de diverse stadia.

In het opsporingsonderzoek, in het gerechtelijk onderzoek én ter zitting dient dan enkel een schakelbepaling te worden opgenomen, waarbij wordt gesteld dat de opname van het verhoor met audiovisuele middelen kan gebeuren in de omstandigheden en gevallen omschreven in de wet.

Met betrekking tot de opmerking over de sanctie van nietigheid, verwijst professor Traest bijvoorbeeld ook naar artikel 305 met betrekking tot het proces-verbaal van de terechtzitting. Ook daar is de sanctie de nietigheid. Deze zaken dienen te worden samengelezen. Indien deze bepalingen niet op straffe van nietigheid worden voorgeschreven, zal bijvoorbeeld, ingevolge de nieuwe rechtspraak van het Hof van Cassatie inzake de gevolgen van vormverzuim, de niet-ondertekening door de onderzoeksrechter van het verhoor geen gevolgen hebben.

De heer Hugo Vandenberghe stipt aan dat de vraag is in welke mate de niet-naleving van deze voorwaarden grieven kunnen vormen voor de ondervraagde. Men moet vermijden dat men een land krijgt met twee snelheden. Als de burger een verplichting heeft ten opzichte van de overheid is het formalisme zeer belangrijk. In een strafproces heeft men de neiging het formalisme opzij te zetten. Spreker meent dat de ondertekening van de onderzoeksrechter op straffe van nietigheid dient te gebeuren. Anders is het misschien wat betreft de ondertekening door de griffier.

De heer Coveliers meent dat de ondertekening ook een zekere waarde geeft aan het document.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst bijvoorbeeld naar de authentieke akte. Als de notaris deze niet ondertekent, is het geen authentieke akte.

De heer du Jardin stemt in met het feit dat de ondertekening door bepaalde personen voor de burger meer waarborgen verleent.

De heer Hugo Vandenberghe besluit dat hij voorstander is van het behoud van de nietigheid, omdat deze een zekere waarborg verleent. Men mag niet vergeten dat het verhoor een belangrijke akte is.

Art. 150

De Raad van State maakt de volgende opmerkingen over dit artikel :

— in de Nederlandse tekst moet het woord « overmaakt » worden vervangen door het woord « overzendt ».

— in tegenstelling tot wat in de toelichting staat, wordt in artikel 150 niet bevestigd dat de samenvattende ondervraging op tegenspraak geschiedt en anderzijds wordt aan de procureur des Konings daarin louter de mogelijkheid gegeven om de ondervraging bij te wonen.

— in het derde lid staat dat de griffier de oproeping ter kennis brengt van de raadsman van de inverdenkinggestelde. Er moet ook worden bepaald dat de oproeping ter kennis wordt gebracht van de inverdenkinggestelde zelf.

Volgens mevrouw de T' Serclaes is dit artikel nogal verwarrend en stemt het niet overeen met de toelichting.

Als de samenvattende ondervraging er toch komt op verzoek van de inverdenkinggestelde of van zijn raadsman, waarom moet ze dan op tegenspraak zijn, zoals in de toelichting staat (maar niet in het artikel zelf) ?

Er moet ook worden gelet op de eenvormigheid van de terminologie, want in het artikel is soms sprake van de « conseil » en soms van de « avocat ».

Wie is overigens « de verhoorde persoon » waarvan sprake is in het laatste lid van het artikel ?

De heer du Jardin benadrukt het nut van de samenvattende ondervraging. Hoe vaak komt het niet voor dat een inverdenkinggestelde niet meer wordt ondervraagd vóór het gerechtelijk onderzoek afgesloten wordt en naar de procureur des Konings wordt teruggezonden ? Deze situatie kan heel nadelig zijn omdat de vervolgde persoon niet heeft kunnen reageren op de ontwikkelingen van het gerechtelijk onderzoek.

De samenvattende ondervraging zou in feite een algemene regel moeten zijn en niet alleen op verzoek van de inverdenkinggestelde.

Het is een soort samenvatting van het gerechtelijk onderzoek waarbij alle belangrijke elementen van het onderzoek worden samengebracht.

Om praktische redenen kan de contradictoire aard van die ondervraging alleen betrekking hebben op de inverdenkinggestelde zelf.

Professor Traest sluit zich hierbij aan. De commissie-Franchimont hechtte trouwens zeer veel belang aan voormeld artikel om de redenen die de heer du Jardin heeft aangeduid. Het contradictoir karakter heeft enerzijds betrekking op het feit dat de raadsman van de inverdenkinggestelde aanwezig kan zijn, anderzijds op het feit dat de inverdenkinggestelde vier dagen vooraf het dossier kan inzien. Bij het verhoor zijn de onderzoeksrechter en de inverdenkinggestelde aanwezig; de advocaat van de inverdenkinggestelde kan aanwezig zijn en ook de procureur kan aanwezig zijn.

De heer Hugo Vandenberghe en mevrouw de T' Serclaes stellen vast dat het laatste lid van het artikel slecht geformuleerd is.

Het is zeer belangrijk voor de leesbaarheid van het dossier dat de onderzoeksrechter op het einde de argumenten samenvat ten laste en ten ontlaste.

Tegenspraak betekent niet dat iedereen bij de ondervraging moet aanwezig zijn. De onderzoeksrechter of de beklaagde kunnen er bijvoorbeeld om veiligheidsredenen belang bij hebben dat niet iedereen aanwezig is.

De heer du Jardin wijst erop dat het een samenvattende ondervraging betreft, waarbij de beklaagde en zijn raadsman verklaringen kunnen afleggen.

De heer Coveliers meent dat men ook de mogelijkheid moet laten aan de raadsman van de verdachte om relevante vragen te stellen. Dit wordt best in de wet behouden. Het betreft niet enkel verklaringen.

De heer Liégeois verwijst naar zijn nota.

Ook het derde lid is niet goed geformuleerd.

Amendementen nrs. 261 tot 263

Mevrouw Nyssens dient drie amendementen in (stuk Senaat, nr. 3-450/9, amendementen nrs. 261 tot 263), teneinde respectievelijk het eerste, het derde en het laatste lid van artikel 150 te vervangen.

Deze drie amendementen sluiten aan bij wat in de bespreking is gezegd.

Amendementen nrs. 26 en 54

De heer Mahoux en mevrouw Laloy dienen amendement nr. 54 in (stuk Senaat, nr. 3-450/3) teneinde het artikel te herformuleren.

Amendement nr. 26 van de heer Mahoux (stuk Senaat, nr. 3-450/3) had dezelfde strekking.

Mevrouw Nyssens vraagt zich bovendien af of de kennisgeving door de griffier beperkt moet zijn tot de raadsman van de inverdenkinggestelde. Moeten de inverdenkinggestelde zelf en de burgerlijke partij niet op de hoogte gebracht worden van het einde van het onderzoek en van het feit dat er een samenvattende ondervraging zal plaatsvinden ?

De heer du Jardin ziet het nut niet in van een kennisgeving aan de burgerlijke partij, die toch niet aanwezig moet zijn.

Zij zal wel op de hoogte gebracht worden van het afsluiten van het gerechtelijk onderzoek, aangezien de zaak naar de raadkamer moet gaan.

Mevrouw Nyssens vestigt de aandacht op het advies van de Hoge Raad voor de Justitie, die van oordeel is dat het ogenblik waarop de burgerlijke partij, de inverdenkinggestelde en zijn raadsman op de hoogte gebracht moeten worden van het einde van het gerechtelijk onderzoek, belangrijk is, en dat een bepaling hierover nodig is.

Professor Traest wijst erop dat de samenvattende ondervraging plaatsvindt vooraleer het onderzoek wordt afgesloten. Het is de laatste onderzoeksdaad van de onderzoeksrechter vooraleer hij het dossier doorstuurt met het oog op de regeling van de rechtspleging.

Mevrouw de T' Serclaes vraagt of de inverdenkinggestelde op dat ogenblik nog bijkomende onderzoeksdaden kan vragen.

De heer Traest antwoordt bevestigend. De burgerlijke partij kan dat ook nog.

Art. 150bis en 150ter (nieuw)

Amendementen nrs. 55 en 56

De heer Mahoux en mevrouw Laloy dienen twee amendementen in (stuk Senaat, nr. 3-450/3, amendementen nrs. 55 en 56) teneinde de nieuwe artikelen 150bis en 150ter in te voegen, om in dit stadium van de strafrechtspleging de nodige bescherming te bieden aan minderjarigen.

In deze amendementen wordt er vanuit gegaan dat amendement nr. 43 op artikel 78 wordt aangenomen.

De heer Coveliers wijst erop dat dit artikel hier niet op zijn plaats staat. Men zou dit beter plaatsen bij het verhoor van getuigen of de slachtoffers; als het hier staat, onderstelt dit immers dat het zou gaan om een inverdenkinggestelde minderjarige.

De heer Hugo Vandenberghe stelt voor het te verplaatsen naar de regeling van de ondervragingen in het algemeen.

Professor Traest sluit hierbij aan en verduidelijkt dat artikel 150 het verhoor van de inverdenkinggestelde betreft. Aldus kan het hier enkel gaan om de minderjarige die uit handen is gegeven van de jeugdrechtbanken. Een uit handen gegeven minderjarige wordt in ons recht echter gelijkgesteld met een meerderjarige.

De heer Hugo Vandenberghe besluit aldus dat het geen zin heeft een bepaling in te lassen over de inverdenkinggestelde minderjarige.

Anders is het voor het verhoor van minderjarige slachtoffers en getuigen.

Het amendement moet dus op een andere plaats worden gezet (onderafdeling 3).

Onderafdeling 3

het verhoor van slachtoffers en van getuigen

Art. 151

De Raad van State heeft de volgende opmerkingen bij dit artikel :

— In het licht van het gelijkheidsbeginsel vraagt de Raad van State zich af waarom het verhoor alleen verplicht is voor de in het tweede lid vermelde strafbare feiten, terwijl het niet verplicht is voor andere strafbare feiten die even ernstig kunnen zijn.

— In het tweede lid wordt artikel 368 vermeld. Dat artikel is echter opgeheven bij de wet van 28 november 2000 betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen. In feite moet worden verwezen naar de artikelen 428 tot 430 van het Strafwetboek.

Mevrouw de T' Serclaes wijst erop dat de vraag rijst over een mogelijke beperking van het verhoor van het slachtoffer door de onderzoeksrechter, zelfs als het slachtoffer dat vraagt.

Spreekster is eerder voorstander van een verplichting voor de onderzoeksrechter om het slachtoffer te horen wanneer dat slachtoffer erom vraagt.

De heer du Jardin antwoordt dat dit onuitvoerbaar is wanneer er een groot aantal slachtoffers is.

De misdrijven bedoeld in het artikel werden opgenomen omdat het slachtoffer er een belangrijke plaats inneemt (zedendelicten of aanslagen op de integriteit van de persoon).

Mevrouw de T' Serclaes stelt voor dat men bepaalt dat als de onderzoeksrechter het slachtoffer niet hoort, hij zijn beslissing met redenen moet omkleden, bijvoorbeeld door te verwijzen naar het te grote aantal slachtoffers.

Professor Traest wijst erop dat het slachtoffer van andere misdrijven dan de opgesomde zich dient burgerlijke partij te stellen; het artikel betreft enkel slachtoffers, niet-burgerlijke partij, van welbepaalde misdrijven die de persoon ten zeerste aantasten.

De heer Vandenberghe wijst erop dat dit probleem te maken heeft met dat van het aantal onderzoeksrechters.

Als de onderzoeksrechter alle slachtoffers in ernstige zaken moet ontmoeten, zal hij niets anders meer kunnen doen.

De heer du Jardin bevestigt dat dit het werk van de onderzoeksrechter aanzienlijk kan vertragen. Spreker is er dus voorstander van om de tekst van het voorstel te houden zoals hij is.

Spreker verwijst naar het voorbeeld van een banale bankbreuk. Wat als alle schuldeisers de toepassing van deze bepaling zullen vragen ? Dit is niet haalbaar.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat de betreffende bepaling ook ruimte laat voor deontologie van de onderzoeksrechter, die stelt dat deze in de mate van het mogelijk acht moet slaan op de specifieke belangen van de slachtoffers.

De heer Coveliers wijst erop dat de zorg van mevrouw de T' Serclaes vooral de begeleiding van het slachtoffer betreft; de onderzoeksrechter heeft niet de materiële middelen en de tijd om het slachtoffer te begeleiden. Dat is de taak van justitieassistenten, enz.

Gelet op het voorgaande, verklaart mevrouw Nyssens dat zij akkoord gaat met de tekst van het wetsvoorstel.

De heer Coveliers besluit dat er twee voorwaarden zijn waaronder de onderzoeksrechter verplicht is het slachtoffer te verhoren, namelijk wanneer het slachtoffer daarom verzoekt en wanneer het gaat om één van de opgesomde misdrijven. Beide voorwaarden zijn cumulatief.

Amendement nr. 107

Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 107 in (stuk Senaat, nr. 3-450/6), dat ertoe strekt het recht van het slachtoffer om gehoord te worden uit te breiden.

Amendementen nrs. 57 en 27

De heer Mahoux en Mevr Laloy dienen amendement nr. 57 in (stuk Senaat, nr. 3-450/3), teneinde de structuur van de tekst te wijzigen, gelet op de amendementen nrs. 55 en 56 (cf. supra)

Amendement nr. 27 van de heer Mahoux (stuk Senaat, nr. 3-450/2) stelt voor de termen « voor zover als mogelijk » te doen vervallen, aangezien deze dubbelzinnig zijn.

Art. 152

De Raad van State is van oordeel dat tijdens de parlementaire voorbereiding moet worden gewettigd waarom de onderzoeksrechter, voordat hij een bevel tot medebrenging kan uitvaardigen, een niet-verschenen getuige moet dagvaarden, terwijl deze vormvereiste niet wordt opgelegd in het stadium van het opsporingsonderzoek (artikel 75) en evenmin voor de ondervraging van de inverdenkinggestelde, van de persoon die ervan wordt verdacht een misdrijf te hebben gepleegd of van de persoon die om enige reden wordt ondervraagd (artikel 145).

De heer Hugo Vandenberghe meent dat het onderscheid wordt geleverd door het vermoeden van zwaarwichtige feiten bij een gerechtelijk onderzoek. De onderzoeksrechter moet de mogelijkheid hebben een getuige van een moord te horen.

De heer du Jardin vraagt of een dagvaarding noodzakelijk is.

Professor Traest onderlijnt dat artikel 145 specifiek de inverdenkinggestelde betreft. Artikel 152 betreft enkel getuigen. De noodzaak van een dagvaarding lijkt hem niet echt fundamenteel. Anderzijds gaat het om een getuige.

De heer du Jardin wijst erop dat de dagvaarding het onderzoek wel kan vertragen. Dit is nogal een zware procedure. Volstaat een bevel tot medebrenging niet ?

De heer Hugo Vandenberghe stipt aan dat een gewoon aangetekend schrijven problematisch kan zijn. Zou men niet beter zetten « een aangetekend schrijven met ontvangstmelding » ? Indien men geen gevolg geeft aan een gewone kennisgeving of een gewoon aangetekend schrijven, lijkt het niet verantwoord onmiddellijk een bevel tot medebrenging uit te vaardigen. De overstap van gewoon aangetekend schrijven naar bevel tot medebrenging lijkt nogal groot.

Professor Traest wijst erop dat het om een getuige gaat. Indien men niet zeker weet dat de persoon de uitnodiging heeft ontvangen, en de dagvaarding achterwege laat, lijkt de uitvaardiging van een bevel tot medebrenging nogal vergaand.

De heer Hugo Vandenberghe stelt voor de woorden « met kennis van zaken » in te voegen tussen de woorden « daaraan » en « geen gevolg ».

Ingeval zij daaraan met kennis van zaken geen gevolg geeft, vaardigt hij, indien nodig een bevel tot medebrenging uit.

De heer Coveliers meent dat een bevel tot medebrenging in sommige gevallen nodig is. Sommige personen hebben immers geen vaste woonplaats en halen nooit aangetekende brieven af.

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat het organiseren van de onmogelijkheid kennis te nemen gelijkgesteld wordt met het handelen met kennis van zaken.

Professor Traest beaamt dat de dagvaarding de procedure log maakt. Anderzijds lijkt een bevel tot medebrenging als onmiddellijke overgang voor een getuige nogal vergaand.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat het voorzien van een aangetekend schrijven met ontvangstbewijs een oplossing vormt.

De heer du Jardin blijft erbij dat een bevel tot medebrenging nuttig blijft en moet worden behouden. Een dergelijk bevel is immers ook op alle momenten uitvoerbaar.

De heer Liégeois wijst erop dat de enige reden van het inlassen van de dagvaarding de mogelijke veroordeling van de onwillige getuige was. In het huidig voorstel heeft men de dagvaarding behouden, maar de mogelijkheid van veroordeling niet.

De heer Coveliers stelt voor de keuze te laten tussen de dagvaarding en het bevel tot medebrenging. Aldus dient het woord « en « te worden vervangen door het woord « of ».

De heer Hugo Vandenberghe stemt hiermee in.

Professor Traest wijst erop dat de woorden « indien nodig » ook wijzen op het feit dat een bevel tot medebrenging niet al te lichtzinnig dient te worden uitgevaardigd.

De heer Hugo Vandenberghe stipt aan dat dit de invulling is van de proportionaliteit en de subsidiariteit.

De heer Liégeois meent dat men ook het geval van de mogelijke dagvaarding van een gedeeltelijk anonieme getuige dient te voorzien. Dit gebeurt niet door een gerechtsdeurwaarder, maar door de openbare macht.

De heer Hugo Vandenberghe denkt dat deze regeling niet hier dient te worden opgenomen. Dit kan beter worden opgenomen in artikel 161 en volgende met betrekking tot het verhoor van de anonieme getuige.

Amendementen nrs. 28 en 58

De heer Mahoux dient de amendement nrs. 28 (stuk Senaat, nr. 3-450/2) en 58 (stuk Senaat, nr. 3-450/3) in.

Amendement nr. 28 strekt ertoe in de Franse tekst de eerste volzin aan te vullen met de woorden « à la poste ».

Amendement nr. 58 beoogt het artikel in paragrafen op te delen zodat het leesbaarder wordt.

Art. 153

Dit artikel geeft geen aanleiding tot opmerkingen.

Art. 154

De onderzoeksrechters vinden dat de mogelijkheid om de personen bedoeld in artikel 322 geen eed te laten afleggen om dezelfde redenen uitgebreid moet worden tot het verhoor van getuigen door de onderzoeksrechter.

Wat de anonieme getuige betreft, verwijzen zij bovendien naar hun toelichting bij artikel 386 en naar de wenselijkheid om hem vrij te stellen van de eedaflegging.

Professor Traest verduidelijkt dat artikel 322 het verbod inhoudt voor familieleden om onder ede te getuigen. Deze bepaling wordt opgenomen in artikel 294, tweede lid van het huidige voorstel.

Het artikel zal aldus worden aangevuld.

De heer du Jardin wijst erop dat de woorden « de slachtoffers die zich burgerlijke partij hebben gesteld » nogal omslachtig zijn en zelfs niet helemaal juist. « De burgerlijke partij » is beter.

Art. 155 en 156

De onderzoeksrechters merken op dat de mogelijkheid om sommige inlichtingen te verzwijgen uitgebreid zou moeten worden tot andere gebruikelijke medewerkers van het gerecht, zoals de vertalers, de tolken, de onderzoekers en de deskundigen.

De heer Coveliers meent dat deze opmerking enkel opgaat voor de tolken. Als men een expertise wil betwisten, hoeft men daarentegen wel te weten wie de expert is.

De heer Liégeois stemt ermee in dat voor de tolk dezelfde anonimiteit is te waarborgen dan voor de persoon die wordt gehoord. Men moet de tolk beschermen omdat men juist via deze persoon bepaalde zaken kan te weten komen.

De heer Liégeois wijst er ook op dat de bescherming voor de onderzoekers is geregeld in de BOM-wet.

De heer Hugo Vandenberghe besluit dat de tolk in artikel 155 zal worden toegevoegd. Moet dit ook in artikel 156 worden toegevoegd ?

Professor Traest preciseert dat artikel 156 enkel de woonplaats betreft van de betrokkene. Het volstaat dus de tolk in te voegen in artikel 155.

De heer du Jardin merkt op dat het woord « woonplaats » in de Franse tekst verkeerdelijk is vertaald door « demeure ». « Domicile » is beter.

Amendement nr. 59

De heer Mahoux en mevrouw Laloy dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/3, amendement nr. 59), om artikel 155 te vervangen.

Het amendement wil het artikel opdelen in paragrafen om de leesbaarheid te bevorderen.

Art. 157

De Raad van State herinnert eraan dat men, net zoals in andere artikelen, moet aangeven dat de justitieassistent diegene is die bedoeld wordt in artikel 38, tweede lid.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt verduidelijking over het vierde lid. Moet dit hier blijven bestaan of moet men dit in een afzonderlijke afdeling opnemen over de minderjarige ?

De heer Coveliers verwijst naar het vijfde lid dat ook handelt over de minderjarige.

De heer Hugo Vandenberghe besluit dat men deze leden best in dit artikel laat staan, gelet op de samenhang tussen het vierde en het vijfde lid.

Amendement nr. 60

De heer Mahoux en mevrouw Laloy dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/3, amendement nr. 60) dat artikel 157 wil vervangen.

De eerste wijziging aangebracht in het artikel strekt ertoe de tekst te verduidelijken door hem op te delen in paragrafen en de eerste paragraaf te herformuleren.

De tweede wijziging houdt een verduidelijking van het tweede lid van paragraaf 1 in, met betrekking tot het begin van de termijn voor overhandiging van een kopie van de tekst van het verhoor.

Art. 158

De heer Liégeois wijst erop dat men rekening moet houden met het verhoor op afstand dat wordt mogelijk gemaakt via het verhoor met audiovisuele middelen. Indien een getuige op afstand wordt gehoord kan hij het proces-verbaal niet ondertekenen.

De heer Hugo Vandenberghe kan hiermee instemmen.

Tevens dient de tekst van het vierde lid te worden afgestemd op artikel 149.

Art. 159

De Raad van State merkt op dat het tweede en het vierde lid overbodig zijn, niet alleen wegens artikel 132, derde lid, maar ook omdat in de boven vermelde artikelen zowel de procureur des Konings als de onderzoeksrechter worden vermeld.

Professor Traest meent dat deze opmerking terecht is.

De heer Hugo Vandenberghe besluit dat het eerste lid § 1 wordt, het tweede tot het vijfde lid worden geschrapt, en § 2 verwijst naar de regels vastgesteld in de artikelen 78 tot 88.

Amendement nr. 61

De heer Mahoux en mevrouw Laloy dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/3, amendement nr. 61), dat ertoe strekt drie wijzigingen aan te brengen in artikel 159 :

— het artikel doen voorafgaan door de volgende vermelding : « § 2. Het verhoor van minderjarigen. »

— het artikel vernummeren tot artikel 160.

— de tekst van het artikel vervangen als volgt : « § 1. Minderjarigen beneden de leeftijd van vijftien jaar worden gehoord zonder eedaflegging.

§ 2. Minderjarigen worden verhoord overeenkomstig de regels vastgesteld in de artikelen 78 tot 88. »

De heer Hugo Vandenberghe vraagt of er geen bijzondere regels dienen te worden ingelast met betrekking tot de ondervraging van de onbekwaamverklaarden (wettelijke en feitelijke). Deze kunnen immers ook geloofwaardige verklaringen afleggen en zijn bijzonder kwetsbaar.

De heer Liégeois wijst erop dat de geestesgestoorden op een normale wijze worden verhoord in een gerechtelijk onderzoek. Er wordt dus geen onderscheid gemaakt. De raad van Europa heeft ter zake een voorstel gedaan om alle personen die niet bekwaam zijn (om één of andere reden, dus ook ouderen) via video-opname te horen. Dit heeft uiteraard een enorme financiële impact.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat het proces-verbaal ten minste zou moeten aanduiden dat het verhoor een onbekwame persoon betreft. Dit is een essentieel element om de geloofwaardigheid van de getuigenis te beoordelen.

Professor Traest merkt op dat verbalisanten dit soms wel noteren in het proces-verbaal, bijvoorbeeld via de inlassing van eigen indrukken; ze zijn dit echter niet verplicht. Spreker meent nochtans ook dat dergelijk element de geloofwaardigheid van getuigenissen sterk kan beïnvloeden.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat de wettelijke onbekwaamverklaring in ieder geval verplicht zou moeten worden opgenomen in het proces-verbaal.

Mevrouw de T' Serclaes merkt op dat ook een persoon die juridisch gesproken onbekwaam is een perfect geldig getuigenis kan afleggen. Ook het omgekeerde is waar.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar het amendement nr. 63 van de heer Mahoux en mevrouw Laloy tot invoeging van een artikel 160bis (stuk Senaat, nr. 3-450/3).

Dit amendement beoogt niet de getuigenis van dergelijke personen ongeloofwaardig te maken, maar wil die personen een specifieke bescherming bieden.

Spreker meent dat in het dossier de nodige elementen aanwezig moeten zijn om de getuige of het slachtoffer te identificeren.

Wat bijvoorbeeld met de onbekwaamverklaarde die verkracht is. Daar rijst het probleem van de toestemming, dat een essentieel element is.

De heer Coveliers gaat akkoord met een bescherming van de onbekwaamverklaarden. Spreker is er echter van overtuigd dat er weinig wettelijk onbekwaamverklaarden zijn. Wie zal er voor het overige bepalen wie de onbekwaamverklaarde zal begeleiden ? De voogd ? Zij kunnen moeilijk zelf iemand aanduiden, aangezien zij onbekwaam zijn.

De heer Liégeois stelt voor in te lassen dat zij verplicht moeten worden bijgestaan door een advocaat, zoals de geïnterneerde.

De heer Hugo Vandenberghe gaat hiermee akkoord. Er moeten specifieke beschermingsmaatregelen zijn voor de onbekwaamverklaarden, net als voor de minderjarigen. Men kan voorstellen dat de betrokkene wordt begeleid door een voogd, en eventueel ook de aanduiding van een raadsman voorzien.

De heer du Jardin wijst erop dat dan ook de minderjarige moet worden begeleid door zijn wettelijke voogd.

Mevrouw de T' Serclaes deelt dat standpunt niet. In het voorstel dat door de Senaat is aangenomen en momenteel in de Kamer besproken wordt, is het de minderjarige zelf die bepaalt wie hem begeleidt. Het hoeft dus niet noodzakelijk zijn wettelijke voogd te zijn.

Mevrouw Nyssens merkt op dat het amendement van de heer Mahoux en mevrouw Laloy waarschijnlijk geïnspireerd is op het decreet betreffende de jeugdzorg.

Mevrouw de T' Serclaes wijst erop dat men in gevallen van seksuele mishandeling binnen een gezin moet voorkomen dat het de dader van de feiten is die de minderjarige vertegenwoordigt.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat de aanduiding van een persoon door de onbekwame louter theoretische waarborgen biedt. Voor de minderjarige liggen de zaken enigszins anders. Voor de onbekwaamverklaarde neemt men misschien best de voogd om hem te begeleiden.

Men kan bepalen dat de onbekwaamverklaarde of de verlengd minderjarige wordt begeleid door zijn wettelijke vertegenwoordiger of een voogd ad hoc. Als een familielid oordeelt dat er tegenstrijdige belangen zijn tussen de onbekwame en de wettelijke vertegenwoordiger, kan hij of het parket een voogd ad hoc laten aanwijzen.

De heer Liégeois kan dit voorstel goedkeuren.

De heer Hugo Vandenberghe stipt aan dat de wettelijke vertegenwoordiger de onbekwaamverklaarde enkel zal begeleiden indien er geen enkele schijn van belangentegenstelling bestaat.

Voor het overige rijst nog het probleem van de onbekwame die echter niet wettelijk onbekwaamverklaard is. Hoe gaat men dit oplossen ?

De heer du Jardin meent dat dit best wordt beoordeeld door de rechter.

Professor Traest stipt aan dat de burgerlijke partij die de geloofwaardigheid van de getuigenis wil betwisten een aanknopingspunt nodig heeft in het dossier.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat dit probleem moet worden opgelost via de regels van deontologie van politie en onderzoeksrechter. Dit kan niet in de wet worden opgenomen. Indien de politie vaststelt dat de getuige geen besef heeft van tijd dient hij dit in het proces-verbaal te vermelden.

Art. 160

De Raad van State vraagt waarom dit artikel met een algemene strekking in het voorstel alleen van toepassing is op getuigen.

De heer du Jardin wijst op de opmerking van het Hof van Cassatie dat stelt dat de tekst is achterhaald. Een getuige die in de onmogelijkheid is te verschijnen, kan op een andere wijze worden verhoord, bijvoorbeeld door videoconferentie.

De heer Liégeois verwijst naar de wet betreffende het verhoor op afstand.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat dit kan worden ingelast in het hoofdstuk met betrekking tot het verhoor met audiovisuele middelen.

Hij besluit dat men in artikel 160 kan bepalen dat de betrokkene dan wordt gehoord op een andere in de wet voorziene wijze. Uiteraard kan de onderzoeksrechter zich ook verplaatsen.

Amendement nr. 62

De heer Mahoux en mevrouw Laloy dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/3, amendement nr. 62), dat ertoe strekt artikel 159 van het ontwerp te vernummeren tot een artikel 160.

Dit amendement is een logisch gevolg van hun amendement nr. 61 op artikel 159.

Art. 160bis

Amendement nr. 63

De heer Mahoux en mevrouw Laloy dienen amendement nr. 63 in (stuk Senaat, nr. 3-450/3) betreffende het verhoor van onbekwaamverklaarden. Voor de bespreking kan worden verwezen naar de artikelen 159 en 160.

Onderafdeling 4

De anonieme getuigenissen

Art. 161

Paragraaf 2 van dit artikel moet worden aangepast om rekening te houden met het feit dat de wet van 16 juni 1993 betreffende de bestraffing van ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht werd opgeheven bij de wet van 5 augustus 2003.

Amendement nr. 264

Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 264 in (stuk Senaat, nr. 3-450/9), dat ertoe strekt in de voorgestelde § 2 van artikel 161 de woorden « of een overtreding op de wet van 16 juni 1993 betreffende de bestraffing van de ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht » te doen vervallen.

De Hoge Raad voor de Justitie merkt op dat verwijzingswetgeving geen goede wetgeving is, zoals reeds betreffende andere artikelen is opgemerkt.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de vroegere bespreking. Een coherente verwijzing die gemakkelijk is terug te vinden vormt geen probleem.

De onderzoeksrechters maken de opmerking dat voorliggende regeling weinig wordt toegepast, aangezien ze te ingewikkeld is.

De heer Liégeois wijst erop dat de regeling niet vaak kan worden toegepast omdat de apparatuur die nodig is om anonieme getuigen te verhoren (met stemvervorming, in afzonderlijke lokalen enz) niet voorhanden is.

Bovendien bestaat het budget waarschijnlijk niet om de apparatuur conform de voorwaarden van het koninklijk besluit (zie artikel 162, vierde lid) te ontwerpen. Verder is de wet ook, gewild, zeer moeilijk.

Spreker is verder van oordeel dat de woorden in het eerste lid « in voorkomend geval op verzoek van de persoon tegen wie een opsporingsonderzoek loopt », overbodig zijn. Men moet niet verwijzen naar het opsporingsonderzoek voor een maatregel die enkel gebruikt kan worden in het gerechtelijk onderzoek.

De heer du Jardin vraagt wat er gebeurt in het geval een persoon bij de politie een verklaring wil afleggen zonder zich kenbaar te willen maken.

De heer Liégeois antwoordt dat er een onderscheid bestaat tussen de anonieme aangifte en de anonieme getuigenverklaring. Anonieme getuigenverklaring is enkel nodig als er een bewijs nodig is. Dan is het een ondersteunend bewijs. Een anonieme verklaring of aangifte heeft daarentegen enkel de waarde van een inlichting en dus geen juridische waarde.

De heer du Jardin stipt aan dat het nochtans vaak voorkomt dat personen een verklaring bij de politie gaan afleggen zonder hun identiteit kenbaar te willen maken.

Het systeem bestaat momenteel, en de politieagent stelt een proces-verbaal op waarin hij vermeldt dat de betrokkene formeel gevraagd heeft zijn identiteit niet bekend te maken in het proces-verbaal.

Deze informatie heeft geen bewijskracht, maar wordt louter ter inlichting verstrekt.

Professor Franchimont vraagt of aan de opmerking van de heer Liégois niet kan worden tegemoet gekomen door het woord « informatie » te vervangen door het woord « onderzoek ».

De heer Hugo Vandenberghe sluit zich hier niet bij aan. De Franse tekst is volgens hem veel duidelijker.

In het Nederlands staat er geen equivalent voor « à la suite ». Dat is de bron van het misverstand.

De tekst geeft de indruk dat de persoon tegen wie een opsporingsonderzoek loopt de onderzoeksrechter zou kunnen vorderen.

In de Nederlandse tekst zou men de woorden « in voorkomend geval » beter vervangen door het woord « desgevallend »

De heer Liégeois verduidelijkt dat een onderscheid dient te worden gemaakt.

In het opsporingsonderzoek kan geen volledig anonieme getuige worden gehoord. De procureur des Konings kan het echter opportuun vinden een gerechtelijk onderzoek te vorderen, eventueel op verzoek van de persoon tegen wie het opsporingsonderzoek loopt, waarna de anonieme getuige kan worden gehoord. De persoon tegen wie een opsporingsonderzoek loopt, kan dus geen verzoek richten aan de onderzoeksrechter; hij dient zich te wenden tot het openbaar ministerie.

Alle andere opgesomde gevallen (hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van de getuige of ...) kaderen in het gerechtelijk onderzoek.

De heer Hugo Vandenberghe oordeelt dat de bepaling in ieder geval anders dient te worden geformuleerd. De twee hypothesen dienen te worden gescheiden.

Spreker vraagt tot wie de getuige zich dient te richten om een anonieme getuigenis te vorderen.

De heer Liégeois antwoordt dat deze zich tot de onderzoeksrechter dient te richten. Men bevindt zich immers in het gerechtelijk onderzoek.

Professor Franchimont meent, net als de heer Liégois, dat het openbaar ministerie moet eisen dat voor de zaak een gerechtelijk onderzoek wordt geopend om een anonieme getuige te kunnen horen.

De woorden « in voorkomend geval op verzoek van de persoon tegen wie een opsporingsonderzoek loopt » moeten dus gewoon geschrapt worden.

De heer Hugo Vandenberghe kan zich hierbij aansluiten. Dan is men ook conform aan het arrest van het Arbitragehof.

De heer du Jardin vraagt meer uitleg over het 1º.

Moet men zich bedreigd voelen in zijn persoonlijke integriteit, of kan het ook zijn patrimonium betreffen ?

Er wordt verwezen naar de parlementaire voorbereiding van de wet van 8 april 2002 betreffende de anonimiteit van de getuigen, waaruit blijkt dat een bedreiging van iemands patrimonium niet volstaat. Een dergelijke dreiging volstaat wel voor de gedeeltelijke anonimiteit.

De heer Liégeois verwijst naar een probleem bij artikel 162, in zoverre dit artikel voorschrijft dat men de anonieme getuige bij een ter post aangetekende brief dient op te roepen. Wat dan met de volledige anonimiteit ? Men zou moeten bepalen dat de getuige met alle mogelijke nuttige middelen kan worden opgeroepen.

Professor Franchimont voegt eraan toe dat reeds is bepaald hoe de onderzoeksrechter de getuigen oproept (artikel 152).

De heer Liégeois stelt voor in het eerste lid van artikel 162 in te schrijven « en ter kennis gebracht van de getuige via een agent van de openbare macht of bij ieder nuttig middel ... »

De heer Hugo Vandenberghe meent dat men zich, wat de getuige betreft, kan beperken tot « bij ieder nuttig middel ».

Art. 162

De BVOR merkt op dat wanneer door de plaats waar de getuige zich bevindt (in het buitenland) zijn oproeping meer kost, het nuttig zal zijn te bepalen dat deze kosten niet in het dossier worden vermeld en meer bedragen dan de kostprijs van een aangeteknd schrijven (dus voor iemand dis reiskosten maakt, die in België verblijft) in België.

Er wordt verwezen naar de bespreking over artikel 161.

Amendement nr. 64

De heer Mahoux en mevrouw Laloy dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/3, amendement nr. 64), dat ertoe strekt het artikel leesbaarder te maken door het in paragrafen onder te verdelen.

De heer Liégeois wijst op het tweede lid van artikel 162, dat bepaalt : « Voor het verhoor waarschuwt de onderzoeksrechter de getuige dat hij verantwoordelijk kan gesteld worden voor feiten, gepleegd in het kader van zijn getuigenis, die een misdrijf zouden uitmaken zoals bedoeld in hoofdstuk V van titel III of in hoofdstuk V van titel VIII van het tweede boek van het Strafwetboek. » Tot die misdrijven behoort het valse getuigenis.

Deze tekst zou kunnen doen veronderstellen dat de anonieme getuige de eed aflegt. Het feit dat iemand al dan niet de eed kan afleggen, geeft echter informatie over de identiteit van de getuige.

De heer Hugo Vandenberghe meent echter dat de wetenschap dat een anonieme getuige al dan niet de eed heeft afgelegd een garantie biedt.

De heer Liégeois meent dat het probleem zou kunnen worden opgelost met een specifieke straf bepaling.

De heer Hugo Vandenberghe benadrukt dat de anonieme getuigenis al een uitzonderlijke bewijsvorm is. De verdediging moet weten of de eed al dan niet is afgelegd.

Waarom zou een getuige die de waarheid spreekt, weigeren de eed af te leggen ?

En welke waarde moet het gerecht hechten aan de verklaringen van iemand die weigert de eed af te leggen ?

De heer Liégeois antwoordt dat artikel 294 voor bepaalde personen (ouders, aanverwanten, ...) de mogelijkheid uitsluit om de eed af te leggen.

Aan het feit dat iemand de eed niet aflegt kunnen dus conclusies worden verbonden.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat dit niet noodzakelijk het geval is.

Bovendien kunnen ook conclusies worden getrokken uit het feit dat iemand wel de eed aflegt.

Professor Franchimont benadrukt dat dit allemaal erg theoretisch is aangezien een vals getuigenis voor een onderzoeksrechter niet strafbaar is. De eed maakt de getuigenis alleen iets plechtiger.

De heer Liégeois merkt op dat momenteel bepaalde onderzoekrechters blijkbaar de eed niet meer laten afleggen.

Volgens professor Traest zou een oplossing erin kunnen bestaan dat wordt bepaald dat een anonieme getuige de eed niet aflegt.

De heer Hugo Vandenberghe stipt aan dat in de huidige tekst de anonieme getuige wel gestraft kan worden voor een vals getuigenis.

Professor Franchimont vraagt of dat wel raadzaam is. Loopt men niet het risico uiteindelijk dezelfde redenering toe te passen als voor iemand die de eed aflegt voor een parlementaire onderzoekscommissie, waardoor vervolging later onmogelijk wordt ?

De heer Hugo Vandenberghe is geen voorstander van een wijziging van de tekst.

Professor Franchimont verduidelijkt dat het vals getuigenis slechts wordt afgelegd bij de afsluiting van de debatten voor de feitenrechter. De persoon moet tot op het laatste ogenblik zijn verklaring kunnen intrekken.

De heer Hugo Vandenberghe merkt op dat de anonieme getuige die een verklaring onder ede heeft afgelegd, in theorie niet op de openbare zitting aanwezig is.

Professor Franchimont sluit zich bij deze opmerking aan. De suggestie van professor Traest om een anonieme getuige nooit de eed te laten afleggen, is dus goed.

Het tweede lid van artikel 162 blijft waardevol om lasterlijke aangiftes te bestraffen, voor burgerrechtelijke sancties, ... met uitsluiting van het vals getuigenis.

De heer Hugo Vandenberghe besluit dat het beter is dat de rechtspraak deze kwestie oplost.

Voor het overige meent spreker dat het afleggen van de eed steeds een garantie vormt, ook bij de anonieme getuige.

De onderzoeksrechter zal volgens de aard van het misdrijf beslissen wat er moet gebeuren. Als hij te maken krijgt met feiten die het intrafamiliale milieu betreffen, zal hij geen enkele getuige de eed laten afleggen, om de anonimiteit van de getuige niet onrechtstreeks in gevaar te brengen.

Met betrekking tot het vierde lid van artikel 162 wijst de heer Liégeois erop dat de Raad van State inzake het horen van de anonieme getuige in een aparte ruimte reeds heeft opgemerkt dat deze maatregel ontoereikend is en dat, volgens het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, maatregelen moeten worden getroffen om de veiligheid van de getuige en zijn omgeving te waarborgen.

De heer Hugo Vandenberghe merkt op dat dit een algemene verplichting inzake veiligheid is die de overheid op elk vlak moet naleven.

Art. 163

Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.

Art. 164

De Raad van State en het Hof van Cassatie herhalen dat het tweede lid van dit artikel moet worden aangepast om rekening te houden met het feit dat de wet van 16 juni 1993 betreffende de bestraffing van ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht werd opgeheven bij de wet van 5 augustus 2003.

Amendement nr. 265

Amendement nr. 265 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat, nr. 3-450/9) beoogt de schrapping van deze verwijzing.

Onderafdeling 5

De bescherming van bedreigde getuigen

Art. 165

Volgens de Raad van State heeft dit artikel geen nut wegens het bepaalde in artikel 132, derde lid, en evenmin omdat in de artikelen 89 tot 98 — waar het naar verwijst — zowel van de procureur des Konings als van de onderzoeksrechter gewag wordt gemaakt.

Professor Traest merkt op dat de artikelen 89 tot 98 louter de mogelijkheid bepalen voor de onderzoeksrechter om beschermingsmaatregelen te vragen en van financiële hulpmaatregelen toe te kennen.

Dat lijkt niet voldoende om artikel 165 te kunnen schrappen.

De heer Hugo Vandenberghe stelt voor in dit artikel te verwijzen naar de procedure van de artikelen 89 tot 98.

De commissie sluit zich bij deze suggestie aan.

Onderafdeling 6

De confrontaties

Art. 166

De Raad van State heeft de volgende opmerkingen.

— Het is de Raad van State niet duidelijk om welke reden de techniek van de confrontatie niet voorgeschreven (en geregeld) is vanaf het stadium van het opsporingsonderzoek.

— In het eerste lid is er geen reden om uitdrukkelijk te verwijzen naar artikel 207, dat de inverdenkinggestelde en de burgerlijke partij toestaat de onderzoeksrechter te verzoeken een bijkomende onderzoekshandeling te verrichten. Doordat artikel 207 betrekking heeft op alle onderzoekshandelingen, rijst de vraag waarom er speciaal gewag van wordt gemaakt in de artikelen 166 en 167, en bijvoorbeeld niet in artikel 175 (de inbeslagneming) of in artikel 197 (deskundigenonderzoek).

— De Raad van State vraagt zich af of het niet opportuun zou zijn de onderzoeksrechter de mogelijkheid te bieden de confrontatie niet op tegenspraak te laten verlopen of de tegenspraak te beperken volgens de noodwendigheden van het onderzoek. Het wetsvoorstel maakt van deze mogelijkheid gebruik wat betreft het deskundigenonderzoek op tegenspraak en ook wat betreft de plaatsopneming en de reconstructies, tenminste toch in de Nederlandse tekst (zie infra).

— In het tweede lid gaat het wellicht om « de raadsman van de inverdenkinggestelde en van de betrokken burgerlijke partijen » in plaats van om « de raadsman van de inverdenkinggestelde of van de betrokken burgerlijke partijen ».

Betreffende het eerste punt antwoordt Professor Franchimont dat confrontaties meestal niet voor de procureur des Konings plaatsvinden maar voor de gerechtelijke politie. In die zin lijkt het moeilijk werkzaam om tegenstrijdige beschermingsmaatregelen te treffen.

De tweede opmerking van de Raad van State acht professor Traest gegrond.

De commissie schaart zich achter deze laatste stelling.

Amendement nr. 266

Amendement nr. 266 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat, nr. 3-450/9) beoogt de schrapping van de verwijzing naar artikel 207.

Inzake de derde opmerking van de Raad van State wijst Professor Franchimont erop dat bij de eerste lezing is besloten in het tweede lid de woorden « en in de mate van het mogelijke » in te voegen na de woorden « Behalve in spoedeisende gevallen ».

Amendementen nrs. 267 en 402

Amendement nr. 267 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat, nr. 3-450/9) biedt de onderzoeksrechter de mogelijkheid om een confrontatie niet op tegenspraak te laten verlopen indien de vereisten van het onderzoek dit wettigen.

Amendement nr. 402 van de heer Mahoux (stuk Senaat, nr. 3-450/15) heeft dezelfde strekking.

De vierde opmerking van de Raad van State roept geen tegenwerpingen op.

De heer Liégeois vraagt of niet eveneens de eisen van het onderzoek moeten worden bedoeld, zoals het Hof van Cassatie suggereert.

Het zal immers vrij vaak voorkomen dat de confrontatie om technische redenen niet kan plaatshebben.

De heer Hugo Vandenberghe benadrukt dat de tekst bepaalt dat de onderzoeksrechter « kan » overgaan tot confrontaties.

Het Hof van Cassatie meent trouwens dat het in het laatste lid raadzaam is te bepalen dat enkel de rechter vragen kan stellen, eventueel op initiatief van de advocaten of het openbaar ministerie.

De heer Hugo Vandenberghe voegt eraan toe dat de onderzoeksrechter het verloop van de ondervraging moet regelen, en dat dit niet formeel in de tekst moet worden bepaald.

De heer du Jardin meent echter dat het de voorkeur verdient dat tijdens dit debat, dat plaatsheeft in het kabinet van de onderzoeksrechter, het de onderzoeksrechter is die de vragen stelt.

De heer Hugo Vandenberghe merkt op dat de tekst « met toestemming van de onderzoeksrechter » vermeldt.

Professor Franchimont sluit zich bij de opmerking aan. De onderzoeksrechter moet de zaak in handen houden. Indien nodig kan hij menen dat het gesprek levendig en direct moet zijn om de waarheid te vernemen.

Amendementen nr. 65

De heer Mahoux en mevrouw Laloy dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/3, amendement nr. 65), dat ertoe strekt artikel 166 te vervangen.

De verantwoording van dit amendement, dat amendement nr. 33 van mevrouw Laloy vervangt, is dezelfde als die van amendement nr. 40 op artikel 74. Dit amendement strekt ertoe de slachtoffers van zedenfeiten te beschermen in alle stadia van de procedure, dus zowel tijdens het opsporingsonderzoek als tijdens het gerechtelijk onderzoek.

Volgens de heer Hugo Vandenberghe doet dit amendement een aantal problemen rijzen wanneer de belangrijkste bewijzen bestaan uit de verklaringen van het slachtoffer. Hij verwijst naar de zaak van Prins Karel die werd « ondervraagd » door de eerste voorzitter van het hof van beroep van Brussel.

De advocaat van Prins Karel had de vragen uitgeknipt en de antwoorden uitgetypt, in naam van zijn cliënt, maar een echt verhoor heeft niet plaatsgehad.

Volgens mevrouw Laloy kunnen in ieder geval andere confrontatiemethodes worden overwogen die geschikter zijn dan een rechtstreekse confrontatie, zoals bijvoorbeeld een videoconferentie.

Professor Franchimont stelt voor expliciet naar artikel 38 te verwijzen, dat bepaalt dat slachtoffers zorgvuldig en correct moeten worden behandeld.

Professor Traest meent dat de onderzoeksrechter de keuze moet maken. In het onwaarschijnlijke geval dat hij een dader van een seksueel misdrijf absoluut met zijn slachtoffer wenst te confronteren, en het slachtoffer dit weigert, moet de feitenrechter daaruit conclusies trekken.

Volgens spreker hoeft er geen recht op het weigeren van de confrontatie te worden ingevoerd ten bate van het slachtoffer van bepaalde misdrijven.

Voor het overige zijn er ook andere soorten misdrijven, zoals bijvoorbeeld tegen bejaarden, waar de confrontatie zeer pijnlijk kan zijn.

De heer Hugo Vandenberghe stelt voor in het artikel een zin in te voegen die bepaalt dat de onderzoeksrechter de confrontatie volgens bijzondere regels kan organiseren.

De commissie is het met deze oplossing eens.

De BVOR stelt voor om, aangezien een confrontatie erg zwaar kan zijn, alleen de onderzoeksrechter de mogelijkheid te bieden om de politie tot confrontaties te laten overgaan.

De commissie vindt dit niet nodig.

Onderafdeling 7

De plaatsopnemingen en de wedersamenstellingen

Volgens de Raad van State moet in de Nederlandse tekst het woord « wedersamenstellingen » worden vervangen door het woord « reconstructies ».

Professor Traest antwoordt dat deze terminologie hem taalkundig niet correct lijkt.

De commissie besluit dan ook de term « wedersamenstellingen » te behouden.

Art. 167

Volgens de Raad van State moet in het eerste lid de verwijzing naar artikel 207 worden weggelaten om dezelfde reden als bij artikel 166.

Amendementen nrs. 268 en 269

Mevrouw Nyssens dient hiertoe amendement nr. 268 in (stuk Senaat, nr. 3-450/9).

Vervolgens stelt de Raad van State vast « Volgens de Franse versie verloopt de plaatsopneming en de wedersamenstelling op tegenspraak, « behalve in spoedeisende gevallen ». In de Nederlandse versie staat dat de plaatsopneming en de « wedersamenstelling » op tegenspraak verlopen, « behalve in spoedeisende gevallen of indien de onderzoeksrechter het noodzakelijk acht » ». De Raad van State verkiest de Nederlandse versie en verwijst daarvoor naar wat er is bepaald in verband met het deskundigenonderzoek.

De commissie sluit zich bij deze opmerkingen aan.

Professor Franchimont voegt er nog aan toe dat het woord « betrokken » moet worden ingevoegd voor het woord « inverdenkinggestelde ».

De Raad van State meent bovendien dat in de Nederlandse tekst, waar staat dat het deskundigenonderzoek op tegenspraak verloopt « behalve in spoedeisende gevallen en indien de onderzoeksrechter het noodzakelijk acht » ten onrechte het woord « en » wordt gebruikt, dat moet worden vervangen door het woord « of » (zie amendement nr. 269 van mevrouw Nyssens, stuk Senaat, nr. 3-450/9).

Volgens Professor Traest is de opmerking van de Raad van State ongegrond. De tekst betekent immers dat in spoedeisende gevallen de onderzoeksrechter niet overgaat tot de vermelde verwittiging, maar dat hij dit doet wanneer hij dit noodzakelijk acht.

Hier moet dus wel degelijk het woord « en » worden gebruikt.

Professor Franchimont verkiest de formulering « in de mate van het mogelijke » boven « indien hij het noodzakelijk acht ».

Een plaatsopneming kan immers meteen na de feiten al plaatsvinden, wanneer nog niet geweten is wie de inverdenkinggestelde, de burgerlijke partij enz. zal zijn.

Bovendien is het niet wenselijk het uitsluitend van de beoordeling van de onderzoeksrechter te laten afhangen of dit al dan niet op tegenspraak plaats heeft.

Volgens de heer du Jardin moet de tekst begrepen worden als volgt in principe verloopt de wedersamenstelling op tegenspraak, behoudens in spoedeisende gevallen of in omstandigheden die samenhangen met de eisen van het onderzoek (bijvoorbeeld de wedersamenstelling van een misdaad waarbij er aanwijzingen zijn voor de schuld van een persoon maar er nog geen voldoende bezwaren genoeg zijn).

De tekst moet dus luiden : « Behoudens in spoedeisende gevallen of wanneer het onderzoek het vereist ».

De commissie gaat met deze formulering akkoord.

Het tweede lid van artikel 166 moet in dezelfde zin worden aangepast.

Amendement nr. 270

De Raad van State merkt ook nog op : « Zoals het huidige artikel 62 van het Wetboek van Strafvordering daarentegen bepaalt, kan het openbaar ministerie altijd aanwezig zijn. »

Er wordt verwezen naar het arrest van het Arbitragehof (53/2001) van 18 april 2001 dat stelt dat de « doelstellingen van de wetgever dermate belangrijk [zijn] dat kan worden verantwoord dat de wetgever de procureur des Konings en de andere partijen verschillend kon behandelen wat de plaatsopneming betreft. »

Volgens mevrouw Nyssens is de formulering « kunnen zij deze bijwonen » te algemeen aangezien het in het geval van het parket om een verplichting gaat.

Zij dient dan ook een amendement in om de laatste zin van het tweede lid van artikel 167 aan te passen.

Professor Franchimont merkt op dat de uitzondering voor spoedeisende gevallen of de behoeften van het onderzoek niet geldt ten overstaan van de procureur des Konings.

De tekst moet dus luiden : « De onderzoeksrechter waarschuwt de procureur des Konings en, behalve in spoedeisende gevallen of wanneer het onderzoek het vereist, de burgerlijke partij, de inverdenkinggestelde en hun raadsman ».

De heer Liégeois suggereert om in plaats daarvan artikel 204 aan te passen, dat de rechten van de procureur des Konings betreft.

Volgens de heer Hugo Vandenberghe sluit het ene het andere niet uit.

De commissie gaat akkoord met deze conclusie.

De Raad van State merkt ook nog op dat artikel 34 van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat de procureur des Konings « (...) kan verbieden dat om het even wie het huis verlaat of zich van de plaats verwijdert zolang zijn proces-verbaal niet gesloten is. Iedere overtreder van dat verbod wordt, indien hij kan worden gevat, naar het huis van arrest gebracht (...) ». Het is volgens de Raad van State niet zonder nut deze bepaling over te nemen in het voorstel wat de onderzoeksrechter betreft. Gelet op artikel 128, zal deze bepaling ook van toepassing zijn op de procureur des Konings in geval van ontdekking op heterdaad.

Professor Franchimont antwoordt dat het Wetboek van Strafvordering inderdaad een artikel bevat dat bepaalt dat bij ontdekking op heterdaad de procureur des Konings personen kan verbieden de plaats te verlaten.

Hij betwijfelt echter of het hier om hetzelfde geval gaat.

De heer du Jardin bevestigt dat het om een totaal verschillend geval gaat : hier betreft het de hypothese dat een zaak op een normale manier bij een onderzoeksrechter aanhangig wordt gemaakt, dus niet in de context van ontdekking op heterdaad.

De BVOR vraagt welke motieven er kunnen zijn voor de weigering.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar het gemeen recht : behoeften van het onderzoek, nodeloos in het licht van de bewijzen, hoogdringendheid, ...

Amendement nr. 66

Amendement nr. 66 van de heer Mahoux en mevrouw Laloy (stuk Senaat, nr. 3-450/8) beoogt de onderverdeling van de tekst van het artikel in paragrafen.

Art. 168

De Raad van State heeft de volgende opmerkingen :

— Uit de toelichting blijkt bovendien dat de nietigheid in geval van overtreding van deze bepaling een relatieve nietigheid is. Deze opmerking is in ieder geval onjuist wat betreft de ondertekeningen en de vermeldingen van data, die van openbare orde zijn krachtens artikel 7, § 1, 3º en 4º, van het voorstel. Volgens de Raad van State moeten artikel 168 en zijn toelichting op dit punt verduidelijkt worden.

— In het eerste lid wordt formeel gesteld dat het niet naleven van de voorwaarden de nietigheid tot gevolg heeft. Moet daaruit worden afgeleid dat het niet naleven van de voorwaarden uit het tweede lid, niet de nietigheid tot gevolg heeft ?

Volgens de heer Hugo Vandenberghe zijn de algemene beginselen (rechten van de verdediging, proportionaliteit, ...) hoe dan ook van toepassing op het tweede lid.

Professor Franchimont antwoordt dat de Commissie voor het strafprocesrecht strafbare feiten waarop een straf van minstens een jaar staat in aanmerking had genomen.

De heer du Jardin herhaalt dat de plaatsopneming of de wedersamenstelling op tegenspraak verloopt, zodat er geen betwisting van de datum kan zijn.

Professor Franchimont voegt eraan toe dat in artikel 7 de datum slechts van openbare orde is als die nodig blijkt voor de beoordeling van de gevolgen van de akte.

De ondertekening daarentegen is van openbare orde.

De heer Hugo Vandenberghe stelt voor om artikel 168 te vervangen door de woorden « Onverminderd de toepassing van artikel 7 ».

Zo wordt de schijnbare tegenstelling tussen de artikelen 7 en 168 opgelost.

De commissie sluit zich bij deze suggestie aan.

De BVOR merkt op dat over het deskundigenadvies een apart verslag moet worden opgesteld in plaats van het op te nemen in het proces-verbaal van de plaatsopneming, met name om te voorkomen dat de rechter het overhaast of verkeerd interpreteert.

De commissie is het daarmee eens. De woorden « en hun advies » moeten in het tweede lid van artikel 168 vervallen.

Onderafdeling 8

De huiszoekingen en inbeslagnemingen

Art. 169 tot 172

De Raad van State stelt voor de artikelen 169, 171 en 172 samen te voegen :

1º dat de huiszoeking niet alleen tot doel heeft het bewijs van schuld vast te stellen van een inverdenkinggestelde of van een persoon die ervan verdacht wordt een strafbaar feit te hebben gepleegd, maar ook meer in het algemeen alle gegevens te verzamelen die kunnen dienen om de waarheid aan het licht te brengen; er mag immers niet uit het oog verloren worden dat het gerechtelijk onderzoek à charge en à décharge wordt gevoerd en dat een huiszoeking nuttig zou kunnen zijn om de onschuld van iemand aan te tonen;

2º dat de huiszoeking niet tot doel kan hebben strafbare feiten vast te stellen waarmee de onderzoeksrechter niet gevorderd is;

3º dat de huiszoeking niet alleen kan plaatshebben in de woonplaats of de verblijfplaats van de inverdenkinggestelde of van de persoon die ervan verdacht wordt een strafbaar feit te hebben gepleegd, maar meer in het algemeen in alle plaatsen waar gegevens kunnen worden ontdekt die kunnen dienen om de waarheid aan het licht te brengen;

4º dat in alle gevallen, en niet, zoals ten onrechte te kennen wordt gegeven in artikel 172, uitsluitend wanneer huiszoekingen worden verricht in andere plaatsen dan de woonplaats of de verblijfplaats van de inverdenkinggestelde of van de persoon die ervan verdacht wordt een strafbaar feit te hebben gepleegd een beroep kan worden gedaan op de openbare macht om zich te verzetten tegen de weigering van de bewoner of ingeval deze afwezig is.

Het is de Raad van State niet duidelijk om welke reden sprake is van het « langdurig afwezig » zijn van de bewoner.

Professor Franchimont antwoordt dat in artikel 169 het klassieke principe wordt verwoord — maar niet steeds nageleefd — volgens hetwelk de huiszoeking een onderzoeksdaad is die tot doel heeft bewijzen te verzamelen en de daders op te sporen van het misdrijf waarvoor hij is geadieerd.

Bovendien is spreker niet te vinden voor een langere tekst waarin verschillende artikelen worden samengebracht die elk een andere doelstelling hebben.

De heer Hugo Vandenberghe benadrukt dat deze artikelen in het licht van artikel 8 EVRM moeten worden bekeken en dat een norm moet worden opgesteld die duidelijk is en doorzichtig kan worden toegepast, betreffende de omstandigheden waarin een huiszoeking al dan niet mogelijk is.

Het proportionaliteits- en subsidiariteitsbeginsel moet worden nageleefd.

Het grootste probleem met huiszoekingen is dat er soms gezocht wordt naar aanwijzingen.

De heer du Jardin geeft als voorbeeld de grote politieoperaties die steeds vaker worden uitgevoerd bij gerichte controles in het weekend in bepaalde dancings.

Mevrouw de T' Serclaes vindt dat de tekst van artikel 171 erg ruim is en de deur openzet voor misbruiken.

De heer Hugo Vandenberghe merkt op dat de tekst die de Raad van State voorstelt, nog ruimer is, met name wanneer hij stelt dat de huiszoeking kan dienen om « alle gegevens te verzamelen die kunnen dienen om de waarheid aan het licht te brengen. »

In het voorgestelde artikel 171 worden deze termen verbonden met een welbepaalde plaats, persoon en misdrijf.

Professor Franchimont wijst erop dat een zaak bij de onderzoeksrechter aanhangig wordt gemaakt in rem, dus in verband met een feit, waarvoor hij een huiszoeking kan uitvoeren als hij over de nodige aanwijzingen beschikt.

De voorgestelde tekst reikt niet verder dan de bestaande rechtspraak die stelt dat een onderzoeksrechter die tijdens een huiszoeking andere misdrijven ontdekt, die niet vermeld staan in het huiszoekingsbevel, deze kan vaststellen.

Hij moet echter wel loyaal zijn : hij mag geen huiszoeking uitvoeren onder een voorwendsel met de bedoeling iets anders te onderzoeken.

De heer du Jardin acht de opmerking van de Raad van State over de « langdurige afwezigheid » gegrond.

Professor Franchimont merkt evenwel op dat wanneer de bewoner afwezig is, misbruik moet worden voorkomen.

Amendement nr. 67

De heer Mahoux en mevrouw Laloy dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/3, amendement nr. 67), dat ertoe strekt artikel 170 van het ontwerp te vervangen en het onder te verdelen in paragrafen teneinde het leesbaarder te maken.

De heer du Jardin vraagt of in artikel 171 het woord « verblijfplaats » wel met « habitation » moet worden vertaald en niet met « résidence », zoals gewoonlijk.

De commissie kiest voor de term « résidence ».

Zij is het ook eens met de opmerking van de Raad van State dat in artikel 172 het woord « publique » moet worden ingevoegd na het woord « force ».

Amendementen nrs. 271 en 403

De amendementen nr. 271 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat, nr. 3-450/9) en nr. 403 van de heer Mahoux c.s. (stuk Senaat, nr. 3-450/15) strekken ertoe de woorden « op te sporen voorwerpen » te vervangen door de woorden « het doel van de huiszoeking ».

Amendementen nrs. 272 en 404

De amendementen nr. 272 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat, nr. 3-450/9) en nr. 404 van de heer Mahoux c.s. (stuk Senaat, nr. 3-450/15) beogen het woord « langdurig » te doen vervallen.

Art. 170bis

Amendement nr. 290

De heer Mahoux dient amendement nr. 290 in (stuk Senaat, nr. 3-450/10), teneinde een artikel 170bis (nieuw) in te voegen, dat ertoe strekt voor huiszoekingen bij dragers van het beroepsgeheim strenge voorwaarde op te leggen.

Art. 173

Anders dan in de artikelen 169 en 171, gaat deze bepaling niet over de persoon die ervan verdacht wordt een strafbaar feit te hebben gepleegd. De Raad van State ziet de reden daarvoor niet.

De commissie sluit zich bij die opmerking aan.

De heer du Jardin vraagt of het nuttig is de aanwezigheid van twee getuigen te blijven eisen.

Professor Franchimont antwoordt dat die aanwezigheid een waarborg is voor de politie.

Art. 174

Op voorstel van de heer du Jardin beslist de commissie de woorden « zelfs indien zij zonder succes was » te doen vervallen omdat ze overbodig zijn.

Art. 175

De Raad van State vraagt zich af waarom dat artikel alleen gaat over de « in artikel 42 van het Strafwetboek bedoelde zaken » en niet over de in artikel 43quater bedoelde zaken, terwijl die zaken wel vermeld staan in artikel 114, § 2.

Het Hof van Cassatie maakt een soortgelijke opmerking.

Amendementen nrs. 273 en 405

Amendement nr. 273 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat, nr. 3-450/9) en amendement nr. 405 van de heer Mahoux (stuk Senaat, nr. 3-450/15) beogen de inlassing van een verwijzing naar artikel 43quater van het Strafwetboek.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat een vermelding van artikel 43bis van het Strafwetboek moet worden toegevoegd, en niet die van artikel 43quater.

Dat moet worden nagegaan.

Mevrouw de T' Serclaes meent dat de mogelijkheden tot inbeslagneming heel ruim zijn en dat dit misbruiken met zich dreigt te brengen.

Men stelt bijvoorbeeld vast dat men bij een inbeslagneming in een onderneming alles in beslag neemt, ook die goederen die noodzakelijk zijn voor de goede werking van de onderneming.

Professor Franchimont antwoordt dat men in dat geval een beroep kan doen op het strafrechtelijk kort geding.

Art. 176

Rekening houdend met artikel 195, eerste lid, eerste volzin, acht de Raad van State het niet overbodig te vermelden dat de onderzoeksrechter de opdracht van de huiszoeking en de inbeslagneming aan een officier van gerechtelijke politie kan geven.

De nadere bepaling dat de taak kan worden gegeven aan een officier van gerechtelijke politie « van zijn arrondissement of van het arrondissement waar de handelingen moeten plaatsvinden » moet dan weer voortvloeien uit artikel 135, vierde lid, van het voorstel.

De regels in artikel 176, tweede lid (de opdracht moet worden gegeven bij een met redenen omklede beschikking) en derde lid (verbod de opdracht over te dragen), stemmen niet overeen met die van artikel 195, eerste lid. De Raad van State kan niet vaststellen of het gaat om een gebrek aan coördinatie van de bepalingen dan wel om een voornemen om striktere regels voor huiszoekingen en inbeslagnemingen te bepalen. In de parlementaire voorbereiding zou hierover een standpunt moeten worden ingenomen. De artikelen 135, vierde lid, 176 en 195 moeten worden geharmoniseerd met het oog op een expliciete, duidelijke en samenhangende regeling van de materie van de opdrachten en van het optreden buiten het arrondissement.

De heer Hugo Vandenberghe onderstreept dat het feit dat voorliggend artikel beperkender is en de speciale waarborgen inzake huiszoeking gerechtvaardigd worden door de vereiste dat artikel 8 van het EVRM in acht moet worden genomen en dat de grenzen van een huisvredebreuk nauwkeurig moeten worden bepaald.

De commissie is het met die opmerking eens.

Onderafdeling 9

De voorlopige maatregelen ten aanzien van rechtspersonen

Art. 177

De Raad van State wijst erop dat dit artikel, dat over het beslag op onroerend goed gaat, niet thuishoort in de onderafdeling over de voorlopige maatregelen ten aanzien van rechtspersonen.

Aangezien het bovendien identiek is aan artikel 114, § 1, dat van toepassing is op het gerechtelijk onderzoek krachtens artikel 132, derde lid, maar ook krachtens artikel 175, tweede lid, moet het worden geschrapt.

De heer Hugo Vandenberghe vindt het beter het artikel te behouden, om pedagogische redenen en om een volledige opsomming te hebben van de bevoegdheden van de onderzoeksrechter in de context van dit hoofdstuk.

Professor Franchimont herinnert eraan dat onderafdeling 9 na artikel 177 begint en niet ervoor. Het opschrift ervan moet dus worden verplaatst.

De Belgische Vereniging van Onderzoeksrechters wijst erop dat de verwijzing naar « zaken die uit het misdrijf verkregen vermogensvoordeel schijnen te vormen » haar te beperkend voorkomt.

Bij witwaspraktijken bijvoorbeeld zal men te maken hebben met het « voorwerp van het misdrijf » (art. 505 van het Strafwetboek), terwijl er rekening moet worden gehouden met de wet van 19 december 2002 en met de mogelijkheid van verbeurdverklaring bij equivalent.

De Belgische Vereniging van Onderzoeksrechters stelt daarom voor deze bepaling als volgt te formuleren : « indien de zaken die voor verbeurdverklaring in aanmerking komen onroerende goederen zijn ... ».

Professor Traest meent dat aan die opmerking wordt tegemoet gekomen in artikel 114, § 2, in fine.

Spreker voegt eraan toe dat de huidige wet, die in de voorgestelde tekst wordt overgenomen, de onderzoeksrechters niet belet beslag te leggen op het voorwerp van de witwaspraktijken, ook niet wanneer het om een onroerend goed gaat.

Amendement nr. 68

De heer Mahoux en mevrouw Laloy dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/3, amendement nr. 68), dat ertoe strekt artikel 177 te vervangen om het in paragrafen op te delen, zodat het leesbaarder wordt.

Amendement nr. 275

Amendement nr. 275 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat, nr. 3-450/9) strekt ertoe het opschrift « Onderafdeling 9 — de voorlopige maatregelen ten aanzien van rechtspersonen » te doen vervallen en in te voegen vóór artikel 178.

Art. 178

Amendement nr. 69

De heer Mahoux en mevrouw Laloy dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/3, amendement nr. 69), dat ertoe strekt artikel 178 te vervangen, om het in paragrafen op te delen om het leesbaarder te maken.

Professor Traest wijst erop dat het Hof van Cassatie onlangs een arrest heeft geveld dat een volstrekt nieuwe theorie ontwikkelt inzake nietigheden.

De wet van 9 december 2004 (Belgisch Staatsblad van 24 december 2004), betreffende de wederzijdse internationale rechtshulp in strafzaken en de gemeenschappelijke onderzoeksteams neemt die theorie bijna letterlijk over voor het bewijsmateriaal dat op onregelmatige wijze in het buitenland is verzameld.

Die regeling wijkt sterk af van de bepalingen van voorliggende tekst.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat het onmogelijk is het debat te heropenen en dat de wetgever de knoop moet doorhakken.

De heer Liégeois denkt dat de genoemde wet aan het Arbitragehof zal worden voorgelegd, wegens de discriminatie die hij veroorzaakt tussen in België onregelmatig verkregen bewijzen en in het buitenland onregelmatig verkregen bewijzen.

Onderafdeling 10

Het opsporen en het lokaliseren van telecommunicatie, het afluisteren, het kennisnemen en het opnemen van privé-communicatie en -telecommunicatie

Art. 179

De Raad van State meent dat duidelijk moet blijken dat artikel 179, § 1, vijfde lid, een afwijking vormt van artikel 128. Dat lid bepaalt immers dat bij ontdekking op heterdaad de procureur des Konings de maatregel kan bevelen waarin de bepaling voorziet voor de strafbare feiten opgesomd in artikel 180, §§ 2, 3 en 4. De maatregel moet evenwel binnen vierentwintig uur door de onderzoeksrechter worden bevestigd.

Amendementen nrs. 274 en 406

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/9, amendement nr. 274), dat tot doel heeft de woorden « in afwijking van artikel 128 » in te voegen.

De heer Mahoux c.s. dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/15, amendement nr. 406) dat dezelfde strekking heeft als amendement nr. 274.

Professor Traest ziet de zin van de opmerking van de Raad van State niet. Artikel 179 is de exacte kopie van het huidige artikel 90ter van het Wetboek van Strafvordering.

Het is duidelijk dat het afwijkt van artikel 128. Spreker vraagt zich echter af of dat uitdrukkelijk moet worden vermeld. Men zou dan hetzelfde moeten doen voor alle bijzondere bepalingen in dit hoofdstuk waardoor de procureur des Konings speciale bevoegdheden bij heterdaad krijgt.

De heer Liégeois meldt dat artikel 90ter door de recente programmawet gewijzigd werd.

Het artikel werd anders ingericht en men heeft er de kostenraming ingevoegd.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat dit niet in een Wetboek van strafprocesrecht moet komen.

Overigens verandert dat op het gebied van het materieel recht niets aan de voorwaarden waaraan telefoontap moet voldoen.

Professor Traest onderstreept dat de nieuwe wet bepaalt dat wanneer de kosten een bepaald bedrag overschrijden, de onderzoeksrechter het afluisteren kan bevelen mits de eerste voorzitter van het hof van beroep vooraf zijn akkoord geeft.

De heer Hugo Vandenberghe denkt niet dat wanneer dergelijk akkoord ontbreekt, het afluisteren daarom nietig is, aangezien dergelijke sanctie overdreven zou zijn.

Professor Vandeplas meent dat dit probleem moet worden behandeld in het raam van het Tarief in strafzaken.

In dezelfde lijn vraagt de heer du Jardin zich af of de woorden « medewerking waarvan de modaliteiten vastgesteld worden door de Koning, op voorstel van de minister van Justitie en de minister bevoegd voor Telecommunicatie, » thuishoren in het laatste lid van artikel 179.

Die woorden verzwaren de tekst nodeloos en kunnen best in een afzonderlijk lid worden geplaatst.

De commissie sluit zich bij dat voorstel aan.

In verband met artikel 179 merkt de Belgische Vereniging van Onderzoeksrechters op : « Het zou nuttig zijn in § 1, vierde lid, te vermelden dat de limiet van twee maanden geldt bij opsporing in de toekomst.

In § 1, vijfde lid, kan men evenwel beter bepalen dat de machtiging aan de procureur des Konings (of van de federale procureur) in de toekomst beperkt zal blijven tot opsporingen gedurende 24 uur, tenzij ze door de onderzoeksrechter wordt verlengd.

A fortiori geldt dezelfde opmerking voor artikel 180, § 5, tweede lid (afluisteren, kennisnemen en opnemen).

Ten slotte wijzen we erop dat in bepaalde buurstaten (Frankrijk) en in teksten van supranationaal recht, het bewaren van telefoniegegevens (gegevens in verband met de identiteit van de contactpersonen, plaats, dag, uur ...) beperkt wordt in de tijd (ze worden van enkele maanden tot één jaar bewaard). »

Wat de eerste opmerking betreft, acht de heer Hugo Vandenberghe de vermelding overbodig, omdat het om de huidige interpretatie gaat.

De heer Liégeois verwijst wat dat betreft naar verscheidene arresten van de kamer van inbeschuldigingstelling van het hof van beroep van Antwerpen.

Hij wijst er echter op dat de termijn van twee maanden door de programmawet tot één maand werd teruggebracht.

In verband met het laatste lid van artikel 179, wijst mevrouw de T' Serclaes erop dat men de gerechtsdeskundigen nu verplicht hun technische medewerking te verlenen.

Niet alleen worden ze niet betaald, of met enorme vertraging, krachtens deze maatregel dreigen ze ook nog een geldboete te krijgen.

Professor Vandeplas onderstreept dat overeenkomstig het derde lid van artikel 179, de onderzoeksrechter in zijn bevelschrift de feitelijke omstandigheden van de zaak vermeldt die de maatregelen wettigen.

Spreker vraagt zich af of dat raadzaam is, wanneer men weet dat het bevelschrift aan de betreffende telefoniediensten zal worden bezorgd, die dan kennis zullen hebben van gegevens die in beginsel onder de geheimhoudingsplicht vallen.

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat de tekst niet zegt dat de onderzoeksrechter de letterlijke inhoud van zijn bevelschrift aan de telefoonoperator moet meedelen.

Die laatste moet alleen de identiteit van de af te luisteren persoon kennen en het tijdstip van aanvang en einde van het afluisteren.

Amendement nr. 70

De heer Mahoux en mevrouw Laloy dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/3, amendement nr. 70), dat ertoe strekt artikel 179 te vervangen om het in paragrafen op te delen en het zo leesbaarder te maken.

Art. 180

Over dat artikel maakt de Raad van State volgende opmerkingen :

— in § 2, 10º, dient in de Nederlandse tekst, zoals in de Franse versie, te worden verwezen naar artikel 380 van het Strafwetboek, in plaats van naar artikel 380bis (advies van de Raad van State, blz. 56).

— in artikel 180 dient rekening te worden gehouden met de wetswijzigingen aan artikel 90ter van het Wetboek van Strafvordering, aangezien het er de tekst van overneemt. Het gaat met name om de artikelen 9 en 10 van de wet van 6 januari 2003 betreffende de bijzondere opsporingsmethoden en enige andere onderzoeksmethoden, artikel 22 van de wet van 5 augustus 2003 betreffende ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht, artikel 15 van de wet van 19 december 2003 betreffende terroristische misdrijven en artikel 2 van de wet van 3 mei 2003 tot wijziging van de wet van 24 februari 1921 betreffende het verhandelen van de giftstoffen, slaapmiddelen en verdovende middelen, psychotrope stoffen, ontsmettingsstoffen en antiseptica.

Het Hof van Cassatie maakt soortgelijke opmerkingen.

De heer Liégeois onderstreept dat het hoofdzakelijk gaat om het invoegen van de bepalingen van de wet betreffende de bijzondere opsporingsmethoden. Het rechtstreeks afluisteren is erin opgenomen.

Uit het fameuze arrest betreffende de bijzondere opsporingsmethoden volgt dat inzake de mini-instructie, behalve de uitzondering betreffende de huiszoeking, ook de observatie in een woning met behulp van technische middelen is opgenomen.

Die maatregelen zijn alleen mogelijk in het raam van een gerechtelijk onderzoek.

Amendement nr. 276

Amendement nr. 276 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat, nr. 3-450/9) heeft tot doel de bepaling van § 2 aan te passen aan het huidige artikel 90ter, § 2, van het Wetboek van Strafvordering.

Art. 181

De Raad van State wijst erop dat het eerste lid van § 3 van de bepaling moet worden aangepast aan de wijziging die artikel 11 van de wet van 6 januari 2003 in artikel 90quater van het WSv heeft aangebracht. Dat laatste artikel wordt in artikel 181 overgenomen.

Het Hof van Cassatie en de Belgische Vereniging van Onderzoeksrechters maken dezelfde opmerking.

De heer du Jardin meldt dat dezelfde opmerking geldt voor § 2, laatste lid, van onderhavig artikel, als voor artikel 179, laatste lid.

Amendementen nrs. 277 en 407

De amendementen nrs. 277 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat, nr. 3-450/9) en 407 van de heer Mahoux c.s. (stuk Senaat, nr. 3-450/15) beogen deze aanpassing.

De woorden « medewerking waarvan de modaliteiten vastgesteld worden door de Koning, op voorstel van de minister van Justitie en van de minister bevoegd voor Telecommunicatie » moeten in een afzonderlijk lid komen.

In verband met het laatste lid van artikel 181, wijst de heer du Jardin erop dat de uitdrukking « is gebonden door het geheim van het gerechtelijk onderzoek » enigszins afwijkt van de vertrouwde terminologie. Gaat het om een nieuwe vorm van geheimhouding ?

De heer Hugo Vandenberghe denkt het niet. Het lid betekent dat de telefoonoperator die aan het afluisteren meewerkt, mede gebonden is door het geheim van het gerechtelijk onderzoek.

Het probleem van de terminologie moet opnieuw worden bekeken.

Art. 182

Amendement nr. 292

Amendement nr. 292 van de heer Mahoux c.s. (stuk Senaat, nr. 3-450/10) strekt ertoe de bescherming van het beroepsgeheim te herbevestigen, voor al wie onder de toepassing valt van artikel 458 van het Strafwetboek.

Art. 183

Bij dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.


Art. 184

Amendement nr. 71

De heer Mahoux en mevrouw Laloy dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/3, amendement nr. 71), dat ertoe strekt artikel 184 te vervangen.

Het gaat om een eenvoudige herstructurering van het artikel in de vorm van paragrafen, zodat het leesbaarder wordt.

Art. 185

De heer du Jardin wijst erop dat deze maatregel alleen geldt voor de arts en de advocaat, terwijl er nog andere beroepen met geheimhoudingsplicht zijn.

De heer Hugo Vandenberghe stelt vast dat die tekst niet zo nieuw is. De rechtspraak geeft er weliswaar een ruime interpretatie aan, waaronder iedereen met geheimhoudingsplicht in de zin van artikel 458 van het Strafwetboek valt, maar het is beter hem niet te wijzigen.

De heer du Jardin herinnert eraan dat er in België voor huiszoekingen bijvoorbeeld in een praktijk van een advocaat of van een arts, geen eenvormige regels bestaan.

Dat gebrek aan eenvormigheid in de rechterlijke praxis is ongezond.

Professor Vandeplas suggereert in het tweede lid van artikel 185 in een uitzondering ontdekking op heterdaad te voorzien.

Het is immers mogelijk dat er met spoed moet worden opgetreden en dat men niet de tijd heeft de stafhouder of de vertegenwoordiger van de orde van geneesheren op de hoogte te brengen.

De heer Hugo Vandenberghe werpt op dat die uitzondering tot misbruik dreigt te leiden.

De heer du Jardin voegt daaraan toe dat in spoedeisende gevallen de procureur des Konings de bevoegdheid van de onderzoeksrechter krijgt. Ook hij is verplicht de betreffende personen te verwittigen.

De heer Liégeois verklaart dat er alleen een probleem kan rijzen wanneer de persoon wiens telefoon wordt afgetapt, precies dan zijn advocaat of zijn arts opbelt.

Er kan geen sprake van zijn de vertegenwoordiger van de orde op de hoogte te brengen aangezien het om een toevallige omstandigheid gaat. Over dat geval gaat artikel 185 niet.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat het de taak van de rechtspraak is dergelijke problemen te regelen.

In dit geval hoeft het feit dat een derde in de telefoontap opduikt niet te betekenen dat die tap onregelmatig verkregen is, maar wanneer in dat geval dingen worden gezegd die onder het beroepsgeheim vallen, vervalt dat daarom niet, tenzij het gaat om gegevens waarvoor men geen beroep kan doen op het beroepsgeheim (bijvoorbeeld een misdrijf of een misdaadorganisatie).

Bovendien moeten alle teksten worden gelezen vanuit het nieuwe standpunt van het proportionaliteits- en het subsidiariteitsbeginsel.

Amendement nr. 293

Het amendement nr. 293 van de heer Mahoux (stuk Senaat, nr. 3-450/10) heeft dezelfde strekking als amendement nr. 292 op artikel 182.

Art. 186

Dit artikel geeft geen aanleiding tot opmerkingen.

Art. 187

Bij dit artikel maakt de Raad van State de volgende opmerkingen :

— De tekst van artikel 90decies van het Wetboek van Strafvordering die in deze bepaling wordt overgenomen, werd aangevuld bij artikel 15 van de wet van 6 januari 2003 betreffende de bijzondere opsporingsmethoden en enige andere onderzoeksmethoden om te bepalen dat de minister tegelijkertijd verslag moet uitbrengen over de toepassingen van de artikelen 40bis, 46ter, 46quater, 47ter tot 47decies, 56bis, 86bis, 86ter, 88sexies en 89ter van het Wetboek van Strafvordering. Daaruit volgt dat artikel 187ter moet worden aangevuld.

— Overigens hoort dit artikel niet thuis in onderafdeling 10, die alleen over telecommunicatie gaat.

Amendementen nrs. 278 en 408

Het amendement nr. 278 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat, nr. 3-450/9) en het amendement nr. 408 van de heer Mahoux (stuk Senaat, nr. 3-450/15) beogen de aanpassing van artikel 90decies, derde lid.

De heer Hugo Vandenberghe herinnert eraan dat ook rekening moet worden gehouden met de gevolgen van arrest 202/2004 van 21 december 2004 van het Arbitragehof.

Professor Traest meent dat dit arrest geen gevolgen heeft voor artikel 187, dat over het jaarverslag gaat dat de minister van Justitie in het parlement moet uitbrengen over de toepassing van een reeks artikelen.

Het Arbitragehof heeft die artikelen niet vernietigd maar vraagt de wetgever er bepaalde aspecten van te wijzigen binnen een termijn van een jaar.

De heer Liégeois voegt daaraan toe dat, volgens het arrest, de teksten niet moeten worden gewijzigd indien men voor een degelijke controle door een onpartijdige en onafhankelijke rechter zorgt. Daarover worden teksten voorbereid.

Overigens moet worden nagegaan of in het derde lid van artikel 187 niet moet worden verwezen naar de artikelen 161 en 162, in plaats van naar de artikelen 108 en 114.

Onderafdeling 11

Het onderzoek in een informaticasysteem

Art. 188

Bij dit artikel zijn er geen opmerkingen.

Art. 189

De Raad van State meent dat in § 2, tweede lid, van de bepaling, de personen bedoeld in artikel 294, tweede lid, moeten worden vermeld.

De Belgische Vereniging van Onderzoeksrechters meent dat de enige uitzondering op de medewerkingsplicht (§ 2, tweede lid) ten gunste van de inverdenkinggestelde en van de personen bedoeld in artikel 294 te beperkt is, gezien de bepalingen in het supranationale recht die verbieden iemand ertoe te dwingen zichzelf te beschuldigen.

In de veronderstelling dat het informaticasysteem strafbare feiten bevat of het bewijs daarvan, die evenwel niets te maken hebben met de zaak die aanhangig is bij de rechter die de zoeking beveelt op grond van de artikelen 188 en 189, maar dat die zaken als gevolg van die verplichting aan het licht kunnen komen, kan de persoon bedoeld in artikel 189 immers eveneens op gewettigde wijze weigeren mee te werken.

De commissie is het niet eens met die opmerking.

De heer du Jardin vraagt dat in § 2, eerste lid van artikel 189, het woord « geschikte » (approprié) aangepast wordt.

Art. 189bis

Amendement nr. 291

Het amendement nr. 291 van de heer Mahoux (stuk Senaat, nr. 3-450/10), dat de bescherming van het beroepsgeheim beoogt, heeft dezelfde strekking als zijn amendement nr. 290 op artikel 170bis.

Onderafdeling 12

De DNA-analyse

Art. 190

Amendement nr. 279

De Raad van State wijst erop dat de Franse versie van de bepaling erin voorziet dat het verzoek om een tegenonderzoek aan de procureur des Konings moet worden gericht. Dat moet de onderzoeksrechter zijn, zoals zowel in de Nederlandse versie staat als in artikel 90undecies, § 4, van het Wetboek van Strafvordering, dat in de voorgestelde bepaling wordt overgenomen.

Het Hof van Cassatie maakt dezelfde opmerking.

De commissie sluit zich bij die opmerking aan.

Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 279 (stuk Senaat, nr. 3-450/9) in die zin in.

De Belgische Vereniging van Onderzoeksrechters vraagt zich bij § 2 af, wat er bij het verhoor gebeurt indien de persoon waarvan celmateriaal moet worden afgenomen een minderjarige is van minder dan 12 jaar (meer bepaald wanneer het om een zeer jong kind gaat om te bepalen wie zijn vader is, in de veronderstelling dat de moeder verkracht is) of een onbekwame, of zelfs een persoon die bewusteloos is.

De Belgische Vereniging van Onderzoeksrechters wijst er ook op dat artikel 190, § 2, in een andere procedure voorziet dan wat in het stadium van het opsporingsonderzoek geldt. Ze ziet geen objectieve reden voor dat verschil.

De heer Liégeois antwoordt dat een minderjarige nooit zijn toestemming kan geven voor een DNA-afname bij een opsporingsonderzoek (cf. art. 109, § 3). In dat geval is een gerechtelijk onderzoek vereist.

Mevrouw Talhaoui vraagt of een bloedafname mogelijk is tegen de wil van belanghebbende.

De heer Liégeois antwoordt dat dit niet kan.

Onderafdeling 13

Het onderzoek aan het lichaam

Art. 191

Amendement nr. 84

De heren Coveliers en Willems dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/5, amendement nr. 84), dat ertoe strekt in het eerste lid van dit artikel, de woorden « door een met reden omklede beslissing » in te voegen tussen het woord « worden » en het woord « door ».

De heer Hugo Vandenberghe vraagt zich af waarom de raadkamer niet wordt genoemd.

De heer du Jardin antwoordt dat tot dan toe, en behalve in het geval van betrapping op heterdaad, de onderzoeksrechter zich tot de raadkamer moest richten.

Deze vrij omslachtige procedure is nu gewijzigd : de onderzoeksrechter heeft de bevoegdheid gekregen om een onderzoek aan het lichaam te vorderen, maar ook de kamer van inbeschuldigingstelling krijgt deze bevoegdheid en kan, in algemene termen, controle uitoefenen op de onderzoekshandelingen.

Onderafdeling 14

De autopsie

Art. 192

Er zijn geen opmerkingen bij dit artikel.

Onderafdeling 15

Ambtelijke opdrachten en delegaties

Art. 193

Rekening houdende met de mogelijkheden in artikel 135, vierde lid, van het wetsvoorstel, artikel waar de huidige bepaling naar verwijst, merkt de Raad van State, net als de heren H.-D. Bosly en D. Vandermeersch op, dat de ambtelijke opdracht veel aan praktisch nut heeft ingeboet. Het zou wenselijk zijn dat de parlementaire voorbereiding uiteenzet waarom het nuttig is deze nog te behouden.

Professor Traest stelt voor de woorden « richt hij een ambtelijke opdracht aan de territoriaal bevoegde rechter » te vervangen door de woorden « kan hij een ambtelijke opdracht aan de territoriaal bevoegde rechter richten » om aan te geven dat het hier slechts om één van de mogelijkheden gaat en zeker niet de meest gebruikte.

Art. 194

Het tweede lid van deze bepaling zegt dat de onderzoeksrechter gevolg kan geven aan de ambtelijke opdrachten die aan hem worden gericht door buitenlandse collega's. In burgerlijke zaken echter, is het de rechtbank of de rechter aan wie de ambtelijke opdracht is gericht, die verplicht is die te doen uitvoeren (artiikel 873, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek). Volgens de Raad van State dient in de parlementaire voorbereiding vermeld te worden waarom het Gerechtelijk Wetboek op dat punt afwijkt van het Wetboek van strafprocesrecht.

Het Hof van Cassatie van zijn kant merkt op dat in § 2, het woord « ministerie » vervangen dient te worden door het woord « minister ».

Amendementen nrs. 280 en 409

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (Stuk senaat, nr. 3-450/9, amendement nr. 280) dat de opmerkingen van het Hof van Cassatie overneemt.

Het amendement nr. 409 van de heer Mahoux c.s. (stuk Senaat, nr. 3-450/15) heeft dezelfde strekking.

De Belgische Vereniging van Onderzoeksrechters vraagt zich ook af of de vraag om toestemming waarvan sprake is in het tweede lid en die de onderzoeksrechter aan het ministerie van Justitie dient te richten (tegenwoordig spreekt men van de FOD Justitie) wel noodzakelijk is en verenigbaar is met het beginsel van de scheiding der machten.

De heer Hugo Vandenberghe merkt op dat deze bepaling gebaseerd is op het idee dat bij bepaalde strafrechtelijke vervolgingen politieke belangen op het spel kunnen staan, die de inmenging van de minister van Justitie kunnen verantwoorden.

De heer Liégeois benadrukt dat dit artikel niet aangepast moet worden ten gevolge van de inwerkingtreding van de wet van 9 december 2004, die de wederzijdse rechtshulp in strafzaken regelt alsook de uitzonderingen op de bepaling die in het huidige artikel 194 is opgenomen.

De heer du Jardin vindt dat het einde van het tweede lid van artikel 194 te restrictief geformuleerd is.

Mevrouw Talhaoui vraagt zich af of het Europees aanhoudingsbevel tot het toepassingsgebied van deze bepaling behoort.

De heer Liégeois zegt van niet, omdat het daar niet om een ambtelijke opdracht gaat maar om een materie waarvoor een aparte regelgeving geldt.

Professor Vandeplas meent dat de minister van Justitie, voor zaken die delicaat liggen op het vlak van de internationale betrekkingen, altijd de mogelijkheid moet behouden om niet in te gaan op een verzoek.

De heer Hugo Vandenberghe vindt het beter niets aan de huidige praktijken te veranderen.

Misschien zou men wel, zoals de heer du Jardin heeft geopperd en rekening houdend met het internationale aanhoudingsbevel, de formulering van de laatste vol zin van artikel 194 moeten herzien.

De heer Hugo Vandenberghe stelt voor het als volgt te formuleren : « behalve indien een internationaal verdrag of een internationaalrechtelijke regel het anders regelt ».

De commissie schaart zich achter deze formulering.

De heer Liégeois merkt op dat artikel 5, eerste lid, van de wet van 9 december 2004 bepaalt dat de toestemming niet noodzakelijk is binnen het Europese kader, behalve voor een aantal uitzonderingen.

Er dient dus ook rekening gehouden te worden met wetsbepalingen van dit type.

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat artikel 194 algemene principes uitdrukt, wat niet wegneemt dat er specifieke afwijkende bepalingen kunnen worden toegepast.

Art. 195

Er zijn bij dit artikel geen opmerkingen.

Onderafdeling 16

Het persoonlijkheidsdossier

Art. 196

Amendementen nrs. 85, 286 en 410

De Raad van State merkt op dat de professoren Franchimont en Traest het eens zijn om in het tweede lid, af te zien van de vermelding van de psychiatrische of psychologische expertise. Die materie valt immers onder het deskundigenonderzoek dat aan bod komt in onderafdeling 17.

De Raad van State herinnert er ook aan dat er verduidelijkt dient te worden dat het gaat om de justitieassistent als bedoeld in artikel 38, tweede lid.

De commissie is het met die opmerkingen eens.

De amendementen nrs. 85 van de heren Coveliers en Willems (stuk Senaat, nr. 3-450/3), 286 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat, nr. 3-450/10) en 410 van de heer Mahoux c.s. (stuk Senaat, nr. 3-450/15) hebben tot doel deze aanpassingen aan te brengen.

Onderafdeling 17

Het deskundigenonderzoek

Art. 197

De Raad van State stelt vast dat artikel 101, eerste lid, volgens de bespreking ervan in de toelichting, overeenkomt met artikel 197. Hij stelt dan ook voor artikel 197, eerste lid, zo te stellen dat het meer aansluit bij de bewoordingen van artikel 101, eerste lid.

Ook stelt de Raad van State voor de Nederlandse versie van het eerste lid te wijzigen.

De heer Liégeois benadrukt dat de woorden « gekwalificeerd persoon » passen in het kader van het opsporingsonderzoek, waar men geen echte deskundige kan aanwijzen die de eed aflegt.

In het gerechtelijk onderzoek echter, gaat het wel om een deskundige die de eed aflegt.

De heer du Jardin zegt dat dit op een fictie berust. Als de procureur des Konings een deskundige aanstelt, zegt men dat het gaat om de deskundige van de aanklager, terwijl de aanwijzing van een deskundige door de onderzoeksrechter die bijklank niet heeft.

Spreker vindt dat de terminologie in de artikelen 101 en 197 eenvorming moet zijn en dat de manier waarop het deskundigenonderzoek wordt geregeld en de bewijswaarde ervan, elders geregeld moet worden.

De commissie is het hiermee eens.

Art. 198

De heer Hugo Vandenberghe herinnert eraan dat de commissie het eens was om in artikel 198 het laatste deel van het tweede lid van artikel 196 in te voegen.

De heer du Jardin wijst erop dat de Franse tekst van het tweede lid overeen moet komen met de Nederlandse tekst en de « vereisten van de strafvordering » moet vermelden.

De commissie is het met deze opmerkingen eens.

De Raad van State vraagt zich af waarom in artikel 198, eerste lid, veel nadrukkelijker gewezen wordt op het contradictoire karakter van het deskundigenonderzoek in het stadium van het gerechtelijk onderzoek, dan in artikel 101 geschiedt voor het stadium van het opsporingsonderzoek.

De Raad van State herinnert er bovendien aan dat de geldigheid van een niet op tegenspraak uitgevoerd deskundigenonderzoek in het stadium van het opsporingsonderzoek, in het licht van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, afhangt van de analyse van het specifieke geval.

De heer Hugo Vandenberghe zegt dat artikel 198 zich niet uitspreekt over de geldigheid van het deskundigenonderzoek, maar alleen over de voorwaarden van dat onderzoek.

Dezelfde spreker stipt nog aan dat in het derde lid van artikel 198, voor het woord « partijen » het woord « betrokken » dient te worden ingevoegd, zoals de commissie eerder had beslist.

Amendement nr. 72

De heer Mahoux en mevrouw Laloy dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/3, amendement nr. 72), dat ertoe strekt artikel 198 te vervangen door een nieuwe tekst, die meer samenhang vertoont met artikel 101.

Amendement nr. 289

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/10, amendement nr. 289) teneinde in het tweede lid de woorden « en de belangen van de partijen » in te voegen.

Art. 199

De Raad van State wijst op een verschil tussen de Franse en de Nederlandse tekst en geeft aan dat de Franse tekst in overeenstemming gebracht dient te worden met de Nederlandse tekst.

Ook merkt de Raad van State op dat de kwestie van de sanctie verbonden aan onregelmatig verkregen bewijzen op oordeelkundige wijze zal moeten worden in verband gebracht met de kwestie van de nietigheid van proceshandelingen.

Deze opmerkingen geven geen aanleiding tot discussie.

Mevrouw Nyssens herinnert eraan dat de commissie eerder al een lange discussie heeft gevoerd over de termen « op straffe van nietigheid van het deskundigenonderzoek ».

Spreekster vraagt of het de bedoeling is om hier in het kader van dit wetsvoorstel ook nog over een algemene hervorming van het deskundigenonderzoek te discussiëren, of om dat apart te doen.

Mevrouw de T' Serclaes herinnert eraan dat er over het eerste punt nog geen beslissing is genomen.

Professor Traest voegt daaraan toe dat is overeengekomen om, in de hele tekst, na te kijken in welke artikelen de straf van nietigheidssanctie dient te worden ingevoegd, en in welke artikelen niet.

Over het tweede punt, verklaart de heer du Jardin dat men hier het principe van het deskundigenonderzoek regelt maar dat de uitvoering ervan om een zeer gerichte aanpak vraagt, waarbij het parlementair initiatief een zeer belangrijke rol speelt en waar vele facetten aan verbonden zijn.

Mevrouw de T' Serclaes denkt dat het daarom niet mogelijk zal zijn om hier een discussie te voeren over de problematiek van het deskundigenonderzoek in zijn geheel.

Mevrouw Nyssens benadrukt dat het nodig is op dit vlak vooruitgang te boeken en kondigt aan dat zij de minister zal polsen over de indiening van een eventueel wetsontwerp.

Als dit niet het geval is, zijn er genoeg parlementaire initiatieven en diverse adviezen die als basis kunnen dienen voor een discussie.

Wat de nietigheid van het deskundigenonderzoek betreft, merkt professor Traest op dat het eerste lid van artikel 199 over de opdracht van de deskundige gaat. Indien die opdracht buiten de grenzen valt van de rol die een deskundige kan vervullen, is het logisch dat het deskundigenonderzoek geen waarde heeft.

Het tweede lid betreft meer de gevallen waarin de opdracht zelf correct is, maar waar de deskundige buiten de gestelde grenzen treedt.

In dat geval komt er geen nietigheid aan te pas en worden — volgens de klassieke rechtspraak — alleen de betrokken partijen van het deskundigenonderzoek uit de debatten geweerd.

Professor Vandeplas meent dat deze regel ook van toepassing hoort te zijn wanneer de opdracht die aan de deskundige wordt toevertrouwd te ruim is. In dat geval moet alleen het deel van de opdracht dat de normale grenzen overschrijdt, nietig worden verklaard.

Amendementen nrs. 287 en 288

Mevrouw Nyssens dient twee technische amendementen in (stuk Senaat, nr. 3-450/10, amendementen nrs. 287 en 288), die ertoe strekken in de Franse tekst, overeenkomstig artikel 101, de woorden « perte de toute force probante » in te voegen.

Art. 200

Amendement nr. 249

De Raad van State maakt de volgende opmerkingen :

— In het 1º (eerste streepje) dienen eveneens de arbeidsauditeurs te worden vermeld bij de geraadpleegde personen.

— Bij het tweede streepje dient in de Nederlandse versie het woord « deze » vervangen te worden door het woord « degenen ».

— Met betrekking tot het tweede lid, vraagt de Raad van State zich af of de twee voorwaarden — namelijk in spoedeisende gevallen en indien geen van de personen bedoeld in het vorige lid de opdracht van deskundige kan uitoefenen — cumulatief zijn, dan wel als alternatief gelden. De commissie voor de Justitie heeft bij deze vraag in het kader van het opsporingsonderzoek voor de tweede oplossing gekozen (en vervangt in de voorgestelde tekst het woord « en » door het woord « of »).

Dit is de strekking van amendement nr. 249 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat, nr. 3-450/9).

Amendementen nrs. 188, 191 en 411

Mevrouw Nyssens dient een eerste amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/8, amendement nr. 188) dat ertoe strekt de aanhef van het eerste lid aan te vullen met de woorden « naar orde van voorkeur ».

De toelichting van het voorstel geeft aan dat de opsomming van de artikelen 103 en 200 « een trapsgewijze opsomming bepaalt » in de keuze die gemaakt zal worden.

Dat moet duidelijk tot uiting komen in de tekst van de artikelen.

Het amendement nr. 411 van de heer Mahoux (stuk Senaat, nr. 3-450/15) heeft dezelfde strekking.

Professor Traest bevestigt dat het de bedoeling was een voorkeursvolgorde te geven in de bedoelde categorieën.

De commissie voor het strafprocesrecht heeft ook willen vooruitlopen op wetsontwerpen die al enige tijd bestaan en eist voor de deskundigen een bpaalde opleiding of erkenning.

Mevrouw Nyssens dient een tweede amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/8, amendement nr. 191), dat ertoe strekt in het laatste lid van dit artikel de woorden « en indien geen van de personen » te vervangen door de woorden « of indien geen van de personen ».

Volgens spreker kan het hier alleen om een materiële vergissing gaan, aangezien de cumulatieve voorwaarden in dit geval niet verantwoord kunnen worden, aangezien er sprake is van twee verschillende hypotheses.

De commissie is het met dit laatste amendement eens.

Art. 201

De Raad van State verwijst naar de opmerkingen in verband met het opsporingsonderzoek.

Volgens hem kan men beter de gevallen van verhindering bedoeld in het eerste lid van artikel 201 van het wetsvoorstel rechtstreeks opsommen. Hierbij wordt overigens verduidelijkt dat de gevallen van verhindering niet met wrakingsgronden verward mogen worden, in tegenstelling tot wat bedekt te kennen wordt gegeven in de toelichting bij de artikelen 104 en 201.

Er is bovendien geen enkele sanctie bepaald voor het geval de deskundige de termijn overschrijdt.

De Raad van State verwijst op dit punt naar artikel 2 van het koninklijk besluit van 28 december 1950 houdende algemeen reglement op de gerechtskosten in strafzaken, alsook naar een ontwerp van koninklijk besluit « houdende algemeen reglement op de gerechtskosten in strafzaken », dat bij ieder onverantwoord uitstel voorzag in een vermindering met 10 % van de erelonen van de deskundige, behoudens een andersluidend gemotiveerd bevel van de magistraat.

De Raad van State vindt derhalve dat het voorstel in die zin dient te worden aangevuld, voor zover er in dit geval sprake is van echte regels van strafprocesrecht, die veel verder gaan dan gewone uitvoeringsmaatregelen.

Wat het eerste punt betreft, wordt verwezen naar de beslissing van de commissie, die voor de formule van « rechtmatige verhindering » heeft gekozen.

De heer Liégeois merkt op dat er in het artikel een bepaling moet worden opgenomen volgens welke de beslissing van de onderzoeksrechter niet kan worden betwist. Volgens het Gerechtelijk Wetboek is een dergelijke procedure immers mogelijk.

In de geest van het hier voorgestelde wetboek, kan de kamer van inbeschuldigingstelling echter steeds controle uitoefenen als er sprake zou zijn van een eventueel gebrek aan objectiviteit van de deskundige.

Amendement nr. 16

Mevrouw de T' Serclaes dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/2, amendement nr. 16), dat ertoe strekt het derde lid van artikel 201 te wijzigen, om het in overeenstemming te brengen met de artikelen 831 en 967.

Amendementen nrs. 219 en 220

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/9, amendement nr. 219), dat ertoe strekt het tweede lid van artikel 201 te vervangen.

Het amendement strekt ertoe de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek over wraking van de rechter die zinvol leken voor de wraking van de deskundige, toepasselijk te maken op de deskundige. Tevens wordt bepaald dat de beschikking van de onderzoeksrechter gemotiveerd moet zijn en dat er geen rechtsmiddel openstaat.

Het amendement nr. 220 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat, nr. 3-450/9) strekt ertoe te preciseren dat de beschikking van de onderzoeksrechter gemotiveerd is en dat er geen rechtsmiddel tegen openstaat.

Art. 202

Uitgaande van het principe dat de partijen in kennis gesteld moeten worden van het bestaan van een deskundigenonderzoek om gebruik te kunnen maken van de mogelijkheid die in dit artikel wordt toegekend, stelt de Raad van State toch vast dat het informatiebeginsel (dat is vastgelegd in artikel 203, 1º) beperkt kan worden door « de vereisten van de strafvordering » (inleidende zin van artikel 203). Indien artikel 202 alleen van toepassing is in het geval waarvan sprake is in artikel 203, 1º, zou artikel 202 het 2º van artikel 203 moeten vormen. Indien daarentegen artikel 202 een algemene strekking heeft en het niet beperkt is tot het geval waarin artikel 203 voorziet, zou het 1º van artikel 203 moeten worden weggelaten en zou dit het eerste lid van artikel 202 moeten vormen.

Professor Traest denkt dat er niets op tegen is dat een partij stukken aan de rechter bezorgt die voor de deskundige bestemd zijn, zelfs als die partij niet officieel op de hoogte is gebracht van de beslissing om die deskundige aan te wijzen.

De heer du Jardin is het met dit standpunt eens. Artikel 202 lijkt voor hem een algemene regel, die toepasbaar is op alle stadia van het onderzoek.

De commissie beslist bijgevolg om de tekst niet te wijzigen.

Art. 203

In verband met dit artikel herhaalt de Raad van State de opmerkingen die hij over het opsporingsonderzoek heeft gemaakt.

Tevens merkt hij op dat het tweede lid volkomen in tegenspraak is met de bepalingen van artikel 141 en 142, die alleen de procureur des Konings het recht geven vorderingen te doen om de zaak bij de kamer voor inbeschuldigingstelling aanhangig te maken wegens onontvankelijkheid van de burgerlijke partijstelling (advies van de Raad van State, blz. 59 en 60). Volgens het advies van de Raad van State blijkt immers uit het tweede lid dat de onderzoeksrechter ambtshalve, in het kader van een deskundigenonderzoek, kan beslissen dat een burgerlijke partijstelling hem niet ontvankelijk lijkt.

Professor Traest begrijpt die laatste opmerking niet. De artikelen 142 en 143 gaan over de beslissing van de raadkamer volgens welke de burgerlijke partijstelling onontvankelijk is.

Het derde lid van artikel 203 gaat dan weer over een beslissing van de onderzoeksrechter, die uitsluitend in het raam van het deskundigenonderzoek wordt genomen, volgens welke de burgerlijke partijstelling niet ontvankelijk « lijkt » en die de rechter achteraf tot niets verbindt.

Dezelfde bepaling geeft de onderzoeksrechter de mogelijkheid zich tegen de toepassing van artikel 203 te verzetten wanneer, bijvoorbeeld, de burgerlijke partij van geen rechtmatige beweegredenen tot het raadplegen van het dossier doet blijken.

Spreker ziet de tegenspraak waarover de Raad van State het heeft niet.

De heer Liégeois sluit zich hierbij aan.

Hij verwijst echter naar zijn vorige opmerkingen over de verwijzing naar de artikelen van het Gerechtelijk Wetboek.

Die artikelen wijken gedeeltelijk af van de tekst, zijn niet verenigbaar met het Wetboek van Strafprocesrecht of bevatten overlappingen.

Bovendien staat de tekst afwijkingen toe van bepalingen waarvan in principe niet mag worden afgeweken.

Spreker verwijst naar de herformulering van het artikel in zijn advies.

Amendementen nrs. 29 en 73

Het amendement nr. 73 van de heer Mahoux en mevrouw Laloy (stuk Senaat, nr. 3-450/3), dat het amendement nr. 29 van de heer Mahoux vervangt, voegt een nuance in en geeft meer beoordelingsvrijheid aan de procureur des Konings, door hem de mogelijkheid te geven zich geheel of gedeeltelijk te verzetten tegen de toepassing van huidig artikel.

Het verzet moet met redenen zijn omkleed.

Afdeling 3

De rechten van de procureur des Konings, van de burgerlijke partij, van de inverdenkinggestelde en van ieder persoon geschaad door een onderzoekshandeling en de rechtsmiddelen

Art. 204

Bij dit artikel zijn geen opmerkingen.

Art. 205

De Raad van State heeft de volgende opmerking : krachtens het derde lid kan het openbaar ministerie, wanneer de onderzoeksrechter afwijzend beschikt op de vorderingen die het heeft gedaan, binnen een termijn van vijftien dagen die ingaat op het tijdstip waarop de afwijzende beschikking aan het openbaar ministerie is meegedeeld, hoger beroep aantekenen bij de kamer van inbeschuldigingstelling.

Uit de artikelen 211 en 232 blijkt evenwel dat de procureur des Konings zijn vorderingen steeds kan herhalen en dat de kamer van inbeschuldigingstelling de betwiste maatregel altijd kan bevelen, ook al zou het openbaar ministerie niet binnen de gestelde termijn hoger beroep hebben aangetekend. Het is raadzaam dat zulks gepreciseerd wordt in de parlementaire voorbereiding.

De heer du Jardin onderstreept dat het systeem vereist dat de kamer van inbeschuldigingstelling op elk moment controle uitoefent over het gerechtelijk onderzoek en dat het waarschijnlijk niet nodig is dat hier, in een meer specifieke context, te vermelden.

Professor Franchimont voegt eraan toe dat de tekst met de huidige praktijk overeenstemt, ook al komt dit geval niet zo vaak voor.

Art. 206

De Raad van State heeft de volgende opmerkingen :

— er dient gewettigd te worden waarom de persoon die een verklaring van benadeelde persoon heeft afgelegd niet kan vragen om het dossier te mogen in zien (artikel 206, § 1);

— § 3 lijkt strijdig met de bepalingen van de artikelen 141 en 142.

Professor Franchimont antwoordt op de eerste opmerking dat het om een bewuste keuze gaat. We bevinden ons in de context van het gerechtelijk onderzoek. De benadeelde persoon heeft inzage in het dossier kunnen vragen in het kader van het opsporingsonderzoek. Omdat de verklaring van benadeelde persoon alleen door het openbaar ministerie wordt gecontroleerd is het in dit stadium beter alleen de burgerlijke partijen toegang tot het dossier te verlenen.

Amendementen nrs. 108 et 109

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/6, amendement nr. 108) dat beoogt § 2 van artikel 206 te vervangen als volgt :

« De onderzoeksrechter raadpleegt onverwijld de procureur des Konings. In geval van instemming en indien een maand verlopen is sinds de inverdenkingstelling, wordt de toegang tot het dossier automatisch toegestaan. De griffier brengt dit op de dag zelf per faxpost of bij een ter post aangetekende brief ter kennis van de verzoeker en, in voorkomend geval, van zijn advocaat. »

Dit amendement strekt ertoe de procedure van toegang tot het dossier door de slachtoffers die zich burgerlijke partij hebben gesteld te vereenvoudigen.

In het veld wenst men immers meer automatisme en het klopt dat de professionals daar niet voor gewonnen zijn.

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450-6, amendement nr. 109), dat ertoe strekt tussen het eerste en het tweede lid van artikel 206 een nieuw lid in te voegen, luidende :

« De burgerlijke partij heeft het recht zich te laten bijstaan door de meerderjarige persoon van zijn keuze tijdens de raadpleging van zijn dossier, mits de onderzoeksrechter daarmee instemt ».

Dit amendement wordt verantwoord door het feit dat een van de moeilijkste aspecten van de toegang tot het dossier, het lezen van dat dossier is. Uiteraard kan het slachtoffer zich laten bijstaan door zijn advocaat of kan de advocaat het dossier in de plaats van het slachtoffer lezen.

Het lezen van een omvangrijk dossier kan echter vele uren in beslag nemen. De meeste burgerlijke partijen komen dan ook zelf hun dossier raadplegen om geen advocaat te moeten betalen voor al die uren. Waarom zou de burgerlijke partij zich niet kunnen laten bijstaan door een vertrouwenspersoon om het dossier te raadplegen ? Die persoon kan een afgevaardigde zijn van een dienst voor slachtofferhulp of werkzaam zijn bij een erkende VZW voor de begeleiding van slachtoffers van opzettelijke geweldpleging (wet van 25 april 2004). Voorzichtigheidshalve wordt de toestemming van de onderzoeksrechter gevraagd. De controle van de onderzoeksrechter op de keuze van de persoon is echter bedoeld als een louter aanvullende maatregel.

Mevrouw de T' Serclaes merkt op dat de woorden « de meerderjarige persoon van zijn keuze » misschien nader moeten worden bepaald.

Professor Franchimont kan het met het principe van het amendement eens zijn, maar deelt het standpunt van mevrouw de T' Serclaes.

De heer du Jardin meent dat het akkoord van de onderzoeksrechter kan volstaan, aangezien hij een bufferfunctie zal hebben.

Professor Franchimont acht het verkieslijk dat de begeleider alleen een justitie-assistent of een lid van een erkende vereniging is.

Iemand die er belang bij heeft het dossier in te kijken zou zich immers kunnen aanmelden om de burgerlijke partij bij te staan.

Tevens herinnert spreker eraan dat beslist werd de termijn van 48 uur waarin het dossier ter beschikking wordt gesteld en die in artikel 206, § 4 wordt vermeld, te verlengen tot 8 dagen.

De heer du Jardin wijst erop dat in het tweede lid van § 4, het woord « en » moet staan tussen de inverdenkinggestelde « en de burgerlijke partij » (in plaats van « of »).

Bovendien is dat lid in het Nederlands dubbelzinnig, omdat niet duidelijk is of men het vermoeden van onschuld van de inverdenkinggestelde dan wel dat van de derden bedoelt.

Professor Franchimont onderstreept dat het vermoeden van onschuld niet alleen voor de inverdenkinggestelde geldt, maar ook toepasselijk kan zijn voor derden die bij de zaak betrokken worden.

De heer du Jardin vraagt naar de concordantie met de Nederlandse tekst. Hij stelt voor volgende correctie aan te brengen : « op voorwaarde dat hij het vermoeden van onschuld in acht neemt en de rechten van verdediging van derden, alsook het privé-leven en de waardigheid van de persoon ».

De heer Nimmegeers kan zich aansluiten bij deze voorgestelde verbetering.

Professor Franchimont heeft liever dat men het vermoeden van onschuld in het algemeen vermeldt.

De heer du Jardin preciseert dat de Franse tekst dan als volgt moet luiden : « ... à la condition de respecter la présomption d'innocence, ainsi que les droits de la défense de tiers ... ».

Professor Franchimont wijst erop dat de woorden « ainsi que » overbodig zijn.

De commissie schaart zich achter deze stelling.

In verband met de tweede opmerking van de Raad van State verwijst de commissie naar het vroegere debat over dat onderwerp.

In verband met het laatste lid van § 5 wijst de heer du Jardin erop dat de mogelijkheid die de kamer van inbeschuldigingstelling heeft om de procureur-generaal, de onderzoeksrechter en de verzoeker of zijn advocaat afzonderlijk te horen verrassend kan lijken, maar dat ze volledig te verantwoorden is in het licht van de maatregelen die getroffen zijn inzake de toegang tot het dossier.

Art. 207

De Raad van State heeft de volgende opmerkingen :

— er moet worden gewettigd waarom iemand die een verklaring van benadeelde persoon heeft afgelegd, niet kan vragen dat er een extra onderzoekshandeling wordt verricht.

— artikel 207, paragraaf 2, tweede lid, bepaalt niet, in tegenstelling tot artikel 61quinquies van het Wetboek van Strafvordering, dat daarin wordt overgenomen, dat de beschikking die de onderzoeksrechter neemt na de termijn van één maand waarover hij beschikt, van rechtswege nietig is. In de parlementaire voorbereiding dient bijgevolg expliciet te worden uitgelegd waarom het niet meer nodig wordt geacht die sanctie te behouden in het nieuwe Wetboek van strafprocesrecht.

De heer Liégeois meent dat de sanctie van nietigheid dient te worden geschrapt. Indien men een laattijdige beslissing van de onderzoeksrechter met nietigheid bestraft, dient de nietigheid vastgesteld te worden door de kamer van inbeschuldigingstelling. Dit leidt ertoe dat de beschikking van de onderzoeksrechter wordt tenietgedaan en uit het dossier verdwijnt; men komt dan in een zelfde situatie terecht als waarbij de onderzoeksrechter geen beschikking zou hebben genomen. Dit is problematisch omdat ook de termijn om op te komen tegen de afwezigheid van beslissing voorbij is. De nietigheidssanctie straft dus niet de onderzoeksrechter maar wel de verzoeker.

Professor Franchimont verklaart dat daarom de nietigheid van rechtswege niet meer wordt vermeld.

Indien de onderzoeksrechter niet binnen de vooropgestelde termijn heeft beschikt, kan de verzoeker bovendien de zaak bij de kamer van inbeschuldigingstelling aanhangig maken.

Wanneer de onderzoeksrechter het advies van de procureur des Konings niet heeft en niet heeft beschikt, wordt de zaak onmiddellijk aanhangig gemaakt bij de kamer van inbeschuldigingstelling.

Art. 208

De Raad van State heeft de volgende opmerkingen :

— in § 6 moet de Franse tekst worden aangepast aan § 6 van de Nederlandse tekst. Dit artikel neemt artikel 61quater van het Wetboek van Strafvordering over.

— de aandacht van de wetgever wordt erop gevestigd dat een artikel 61sexies ingevoegd is bij artikel 8 van de wet van 26 maart 2003 houdende oprichting van een Centraal Orgaan voor de inbeslagneming en de verbeurdverklaring en houdende bepalingen inzake het waardevast beheer van in beslag genomen goederen en de uitvoering van bepaalde vermogenssancties. Met dit nieuwe artikel dient rekening te worden gehouden.

In verband met § 7 herinnert professor Franchimont aan zijn opmerking dat er geen reden is, aangezien de zaak bij de feitenrechter aanhangig is, om beroep aan te tekenen bij de kamer van inbeschuldigingstelling. Die tekst reproduceert de bestaande wetgeving, maar spreker ziet de ratio legis er niet van in.

De heer Liégeois stipt aan dat men hier twee verschillende wetten heeft. Het sexies is ingevoegd door de wet op het COIV, die de mogelijkheid om in beslag genomen voorwerpen te verkopen of vrij te geven tegen zekerheidsstelling bevat. Dit is een ingewikkelde procedure.

Het beslag werd daarentegen verruimd door de wet van 19 december 2002 en vulde aldus § 7 aan om het strafrechtelijk kortgeding te regelen in de fase van de bodemrechter. Spreker sluit zich aan bij de opmerking van professor Franchimont.

Het heeft ten eerste geen zin dat het hoger beroep sowieso wordt geplaatst bij de kamer van inbeschuldigingstelling (ook bijvoorbeeld voor beroep tegen een beslag bij de politierechter).

Verder is de geschetste procedure in § 7 niet afgewerkt. Men spreekt van een procedure in raadkamer zonder te vermelden wie daarbij aanwezig is, hoe de kennisgeving wordt geregeld en wat de termijnen van hoger beroep zijn.

Spreker wijst er tevens op dat het hof van assisen ook een bodemrechter is, zonder echter een permanent rechtscollege te zijn. Het voorgestelde artikel moet dus grondig worden hervormd.

Professor Franchimont verwijst naar vorige besprekingen waaruit gebleken is dat de kamer van inbeschuldigingstelling bevoegd kon blijven inzake het hof van assisen.

Het artikel moet dus volledig worden herzien.

Professor Traest wijst erop dat het weghalen van de betreffende bepaling uit het onderzoek met zich zou meebrengen dat men deze bepaling zou moeten inschrijven op twee verschillende plaatsen, namelijk met betrekking tot het hof van assisen en met betrekking tot alle andere vonnisgerechten. Wat betreft alle andere vonnisgerechten, rijst de vraag waar men deze bepaling dan dient te plaatsen. Men kan de regel moeilijk herhalen bij elke rechtbank afzonderlijk. Het hoort misschien hier niet helemaal thuis omdat de bepaling inderdaad de bodemrechter betreft, maar anderzijds gaat het wel om een beslag gelegd tijdens het vooronderzoek maar dat voortduurt na de regeling van de rechtspleging. Misschien wordt de regeling toch best hier behouden.

De heer Liégeois merkt op dat in § 7 de tweede volzin van de Franse tekst moet worden vervangen door de woorden « Ce tribunal ou cette cour statue en chambre du conseil. ».

De commissie sluit zich bij deze suggestie aan.

De vraag of artikel 61sexies in artikel 208 wordt opgenomen en de formulering van § 7 moeten opnieuw worden bekeken, evenals in voorkomend geval de concordantie van de Franse en Nederlandse versie van artikel 61sexies.

Amendement nr. 74

De heer Mahoux en mevrouw Laloy dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/3, amendement nr. 74, dat amendement nr. 30 vervangt (stuk Senaat, nr. 3-450/2)), dat ertoe strekt § 3 van artikel 208 te vervangen.

Het amendement voorziet in een motiveringsvereiste (om misbruik van de onderzoeksrechter te voorkomen bij de beslissing of hij al dan niet overgaat tot de opheffing van de handeling) alsook in het ter kennis brengen van de beslissing aan de verzoekers.

Professor Franchimont vindt het beter dat de onderzoeksrechter niet gedwongen wordt « al zijn kaarten op tafel te gooien ».

Het is beter dat de beslissing in het dossier blijft. Daar krijgt de betrokken vroeg of laat toch toegang toe.

Het tweede lid van het amendement dient bijgevolg te vervallen.

De heer Liégeois wijst erop dat de termijn van 15 dagen met betrekking tot het strafrechtelijk kortgeding wat kort is. Misschien moet deze ook gebracht worden op één maand, zoals voor de overige procedures.

Verder stipt spreker aan dat alle bepalingen de verplichting van woonstkeuze inhouden. Er staat echter nergens vermeld wat de sanctie is indien geen woonstkeuze wordt verricht.

De heer du Jardin meent dat men niet kan opwerpen dat men niet is verwittigd indien men geen woonstkeuze heeft gedaan.

Professor Franchimont voegt eraan toe dat het niet kiezen van een woonplaats in België zelfs een oorzaak van onontvankelijkheid is. Spreker heeft er geen bezwaar tegen dat dit in de tekst wordt vermeld.

De heer Liégeois is van mening dat het niet verrichten van woonstkeuze geen onontvankelijkheid inhoudt.

De heer du Jardin sluit zich hierbij aan. Het verzoekschrift bestaat, maar als er geen woonplaats werd gekozen kan de verzoeker zich niet beklagen van niet te zijn geïnformeerd.

Professor Franchimont herinnert eraan dat dit punt eveneens uitgebreid werd besproken naar aanleiding van de wet van 12 maart 1998. Aanvankelijk had men de keuze van woonplaats in het gerechtelijk arrondissement vooropgesteld. Omdat sommige senatoren daar tegen waren, heeft men beslist dat alleen een woonplaats moest worden gekozen indien men zijn woonplaats niet in België heeft.

Spreker wijst erop dat men niet noodzakelijk weet met wie men te doen heeft. Hij blijft daarom voorstander van onontvankelijkheid wanneer er geen keuze van woonplaats in België is.

De heer du Jardin wijst erop dat hij zonet de huidige interpretatie heeft vermeld, namelijk dat de verzoeker geen klacht kan indienen over het feit dat hij niet werd ingelicht.

Professor Franchimont besluit dat, aangezien de tekst sinds 1998 bestaat en hij geen problemen heeft veroorzaakt, hij ongewijzigd kan worden gelaten.

Maar wat de termijn van 15 dagen betreft, herinnert spreker eraan dat die verantwoord wordt door het feit dat men zich in de context van een strafrechtelijk kortgeding bevindt, wat spoed veronderstelt.

HOOFDSTUK 3

De regeling van de rechtspleging en de onderzoeksgerechten

Afdeling 1

De raadkamer

Onderafdeling 1

Organisatie en bevoegdheid

Art. 209

De Raad van State wijst op de dubbelzinnigheid van de tweede volzin van het voorgestelde artikel. Ook al neemt de raadkamer inderdaad kennis van dezelfde misdaden, wanbedrijven en overtredingen als de onderzoeksrechter, ze oefent wel andere taken uit (wat dat betreft verwijst men naar de tekst van artikel 210 van het voorstel).

Professor Franchimont antwoordt dat de woorden « onverminderd de bijzondere wetten » aan dat bezwaar tegemoet komen.

Art. 210

Professor Franchimont herinnert eraan dat de bijzondere strafuitsluitingsgronden aan de opsomming in dit artikel moeten worden toegevoegd.

De Raad van State heeft de volgende opmerkingen :

— volgens het tweede lid, tweede en derde streepje, heeft de raadkamer tot taak de ontvankelijkheid van de strafvordering en de burgerlijke rechtsvordering na te gaan, alsook de middelen van niet-ontvankelijkheid te beoordelen. De Raad van State wijst erop dat het voorstel zo moet worden aangevuld dat duidelijk wordt vermeld wat de begrippen « ontvankelijkheid van de strafvordering » en « middelen van niet-ontvankelijkheid » precies inhouden;

— uit de toelichting bij het voorstel blijkt de betekenis die moet worden gegeven aan het gezag van gewijsde van de beschikkingen van de raadkamer (stuk Senaat, 3-450/1, blz. 103). De Raad van State vraagt zich af of die commentaar niet moet worden opgenomen in het dispositief van het voorstel.

— in de Franse versie wordt bij het 7e en 8e streepje van het tweede lid tweemaal de uitdrukking « charges suffisantes » gebruikt. In de Nederlandse versie heeft men het daarentegen bij het 7e streepje over « voldoende aanwijzingen van schuld » en bij het 8e streepje wordt bepaald dat een beschikking tot buitenvervolgingstelling kan worden gewezen « indien er geen voldoende bezwaren voorhanden zijn ». Men moet de Nederlandse en de Franse versie met elkaar doen overeenstemmen (advies van de Raad van State blz. 62 + suggestie blz. 99);

— de bepalingen over de handelingen van het opsporingsonderzoek en van het gerechtelijke onderzoek moeten worden ontworpen met inachtneming van het proportionaliteits- en het subsidiariteitsbeginsel.

De Raad van State is evenwel van mening is dat, mocht de wetgever het ondanks de rechtstreekse toepasselijkheid van die beginselen in het interne recht nuttig achten aan die beginselen te herinneren in de fase van de toepassing van de bepalingen van het nieuwe Wetboek van Strafprocesrecht, zulks zou moeten geschieden bij de parlementaire voorbereiding.

Wat de eerste opmerking betreft verwijst men naar het vroegere debat daarover, en naar de suggestie om een afzonderlijk hoofdstuk in te lassen over de niet-ontvankelijkheid van de strafvordering.

Professor Franchimont wijst erop dat het heel moeilijk is dat begrip te definiëren (cf. het onderscheid dat het Hof van Cassatie maakt tussen onwettigheid en onregelmatigheid).

Er is geen enkele reden om in artikel 210 een middel van niet-ontvankelijkheid te definiëren.

Spreker onderstreept bovendien dat het nieuw is dat de ontvankelijkheid van de burgerlijke rechtsvordering wordt nagegaan.

De heer du Jardin voegt eraan toe dat de procureur-generaal terstond de niet-ontvankelijkheid van een burgerlijke partijstelling kan vorderen, zodat het gerechtelijk onderzoek niet van start gaat.

Wat betreft de suggestie van de Raad van State om het woord « tenlastelegging » te gebruiken (art. 210, voorlaatste streepje), is professor Traest van mening dat het niet verrichten van woonstkeuze geen non-ontvankelijkheid inhoudt.

De heer Liégeois wijst erop dat men bij de voorlopige hechtenis gewag maakt van « aanwijzingen van schuld ».

De heer du Jardin kan ermee instemmen in het zevende en in het achtste gedachtestreepje het woord « bezwaren » te gebruiken.

Professor Franchimont wijst erop dat in de Franse tekst de uitdrukking « charge suffisante » in het meervoud moet worden gezet.

Wat de tweede opmerking van de Raad van State betreft, wijst professor Franchimont erop dat het om een der moeilijkste problemen gaat.

Er zijn inderdaad beschikkingen van buitenvervolgingstelling mogelijk met gezag van gewijsde voor zover ze niet worden bestreden (bijvoorbeeld indien er een rechtsvaardigingsgrond is, een bijzondere strafuitsluitingsgrond), en er zijn andere beschikkingen mogelijk die slechts voorlopig gezag van gewijsde hebben. Het is dus nagenoeg onmogelijk dat in een tekst vast te leggen. De rechtspraak en de rechtsleer zijn wat dat betreft duidelijk.

Het probleem hoort trouwens veeleer thuis bij de bepalingen over het gewijsde.

De heer du Jardin bevestigt dat de beschikkingen van buitenvervolgingstelling van de raadkamer slechts een relatief gezag van gewijsde hebben, dat slechts door nieuwe bezwaren in vraag kan worden gesteld.

Voor de vierde opmerking van de Raad van State wordt verwezen naar de eerdere bespreking.

Onderafdeling 2

Het verslag van de onderzoeksrechter en de rechtspleging

Art. 211

De Raad van State heeft de volgende opmerkingen :

— hoe kunnen het derde en het zevende lid, die bepalen dat het dossier in origineel of in kopie wordt neergelegd ter griffie gedurende ten minste een maand voor inzage door de partijen, worden verzoend met artikel 137, derde lid, eerste volzin die het volgende bepaalt : « Het origineel van het dossier blijft permanent ter beschikking van de rechter tot de regeling van de rechtspleging. » Indien met « tot de regeling van de rechtspleging » de beschikking van de raadkamer wordt bedoeld, is er tegenspraak tussen de bovenvermelde bepalingen;

— er dient een eenvormige terminologie in alle bepalingen te worden aangehouden. In het derde lid is sprake van « de persoon die een verklaring van benadeelde partij heeft afgelegd » terwijl in het 7e lid van het voorgestelde artikel sprake is van « de benadeelde persoon »;

— in het vierde lid, moet de wetgever vermelden waarom de persoon die een verklaring van benadeelde persoon heeft afgelegd en die het dossier met toepassing van het derde lid kan inzien, de onderzoeksrechter evenwel niet kan verzoeken bijkomende onderzoekshandelingen te verrichten;

— de Raad van State meent dat het vijfde en zesde lid beter voor het vierde lid kunnen komen. Er wordt gesuggereerd in het vierde lid (dat dan het zesde wordt), « Binnen die termijnen » te schrijven in plaats van « Binnen deze termijn »;

— de Raad van State vraagt zich af hoe de rechtspleging verder verloopt wanneer bijkomende onderzoekshandelingen zijn bevolen overeenkomstig het vierde lid (dat het zesde lid moet worden). Moet in alle of in bepaalde gevallen (bijvoorbeeld wanneer het openbaar ministerie na de bijkomende onderzoekshandelingen zijn vordering heeft gewijzigd) de hele, in artikel 211 beschreven rechtspleging worden hervat, of moet men zich beperken tot de tweede fase, die in het zevende lid wordt beschreven ?

— in het zevende lid wijken de Franse en de Nederlandse versie van elkaar af. In de Franse versie is sprake van een termijn « d'un mois au moins » terwijl het in de Nederlandse versie om « ten minste vijftien dagen vooraf » gaat. De Raad van State meent dat de Nederlandse versie moet worden aangepast;

— in het elfde lid moet in de Nederlandse versie het woord « arrest » vervangen worden door het woord « beschikking », wat overeenstemt met het woord « ordonnance », dat in de Franse versie wordt gebruikt.

Op de eerste opmerking antwoordt professor Franchimont dat het origineel van het dossier over het algemeen bij de onderzoeksrechter blijft en dat het dossier slechts na de beschikking van de raadkamer weer vertrekt. Het is echter mogelijk dat de raadkamer niet tevreden is met een kopie van het dossier en het origineel eist.

Amendement nr. 35

Mevrouw de T' Serclaes herinnert eraan dat de commissie beslist had de volgorde van de leden van artikel 211 te wijzigen (zie hoger).

Zij verwijst in dit verband naar haar amendement nr. 35 (stuk Senaat, nr. 3-450/2).

De commissie had ook gekozen voor de wijziging van het huidige zesde lid, waarin dan zou staan : « Die termijnen kunnen door de onderzoeksrechter worden verlengd op verzoek van de personen genoemd in het derde lid. »

Amendementen nrs. 281 en 412

Wat het huidige vierde lid betreft, merkt mevrouw Nyssens op dat de formule « behoudens het hoger beroep voorzien in § 4 » dubbelzinnig is aangezien het juist de bedoeling is het hoger beroep op te heffen.

In haar amendement nr. 281 (stuk Senaat, nr. 3-450/10) stelt zij voor deze woorden te doen vervallen.

Ook het amendement nr. 412 van de heer Mahoux c.s. (stuk Senaat, nr. 3-450/15) heeft deze strekking.

Professor Franchimont antwoordt dat die woorden betrekking hebben op artikel 207; de partijen kunnen dit artikel aanvoeren, met uitzondering van het beroep waarin § 4 voorziet.

Amendement nr. 207

Mevrouw de T' Serclaes dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/9, amendement nr. 207), dat ertoe strekt de terminologie van het artikel te verduidelijken. Het amendement komt tegemoet aan de tweede opmerking van de Raad van State.

De heer Liégeois stipt aan dat moet worden nagegaan of de verlenging van termijn ook niet mogelijk moet zijn in een zaak met voorlopige hechtenis. Bij voorlopige hechtenis stelt men immers dat de termijn beperkt is tot acht dagen.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat verlenging ook bij voorlopige hechtenis niet is verboden. Men zou duidelijkheidshalve wel best de termijn van acht dagen bij voorlopige hechtenis plaatsen voor de bepaling met betrekking tot de mogelijkheid van verlenging, zodat deze ook toepasselijk is op de voorlopige hechtenis.

Professor Franchimont antwoordt dat de volgorde van de leden van artikel 211 als volgt hoort te zijn :

— lid 1 en 3 blijven onveranderd;

— lid 5 wordt lid 4;

— lid 6 wordt lid 5;

— lid 4 wordt lid 6.

Professor Traest heeft geen bezwaar bij een mogelijke verlenging van de termijn bij voorlopige hechtenis. Wel rijst dan de vraag of iedereen deze verlenging kan vragen, of kan dit alleen op verzoek van de zich in voorlopige hechtenis bevindende inverdenkinggestelde. De kortere termijn van acht dagen is immers bepaald in het belang van de inverdenkinggestelde die is aangehouden.

Professor Franchimont antwoordt dat de rechter kan weigeren. Bovendien moet in een ingewikkelde zaak de burgerlijke partij — zelfs als er iemand in hechtenis zit — over wat tijd kunnen beschikken om het dossier te raadplegen.

Wanneer de termijn te lang is kan de gedetineerde nog altijd een verzoek tot invrijheidstelling indienen.

De heer du Jardin deelt dit standpunt. Een korte termijn is niet altijd in het voordeel van de gedetineerde.

De heer Hugo Vandenberghe voegt daaraan toe dat het verbod op rechtsmisbruik ook geldt voor het verzoek tot verlenging van de termijn.

Amendement nr. 110

Het amendement nr. 110 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat, nr. 3-450/6) strekt ertoe de mogelijkheid in te lassen dat de burgerlijke partij en de benadeelde persoon het recht hebben zich te laten bijstaan door een meerderjarige persoon naar keuze tijdens de raadpleging van hun dossier, mits de onderzoeksrechter daarmee instemt.

Onderafdeling 3

De beschikkingen van de raadkamer

De Raad van State maakt de volgende voorafgaande opmerkingen :

1) De regels betreffende de beoordeling van verzachtende omstandigheden en verschoningsgronden (artikelen 221 tot 225) zouden moeten worden samengevoegd met de bepalingen inzake verwijzing.

Door deze regels wordt het immers mogelijk om een misdaad te correctionaliseren of een wanbedrijf in een overtreding om te zetten en is bijgevolg verwijzing naar de correctionele rechtbank of de politierechtbank mogelijk.

2) De artikelen 221, eerste lid, in fine (de woorden « en bij het openbaar ministerie »), 222, tweede en derde lid (voor zover het derde lid ook de rechtstreekse dagvaarding of de oproeping door het openbaar ministerie betreft), 223, tweede lid, 224, derde lid, en 225, tweede lid, hebben betrekking op de correctionalisering of het omzetten van een wanbedrijf in een overtreding door het openbaar ministerie in de gevallen waar geen voorafgaand gerechtelijk onderzoek is geëist.

Deze bepalingen horen eigenlijk thuis in boek III, titel I, hoofdstuk 4, dat aan de afsluiting van het opsporingsonderzoek is gewijd.

Wat de eerste opmerking betreft, vindt professor Franchimont het beter om de huidige tekst te behouden. De tekst verlengen zou hem minder leesbaar maken.

De commissie is het daarmee eens.

Wat de tweede opmerking betreft, vraagt spreker zich af of de bedoelde bepalingen wel passen in het kader van de afsluiting van het opsporingsonderzoek dan wel of er niet beter een speciaal hoofdstuk aan gewijd kan worden.

Als men uitgaat van artikel 130, zou dit als volgt gewijzigd kunnen worden :

— het eerste lid blijft behouden;

— na het eerste lid kan een nieuw lid worden ingevoegd, over de mogelijkheden van de correctionalisering en het omzetten van een wanbedrijf in een overtreding;

— het derde en vierde lid worden behouden.

De heer Liégeois heeft zijn twijfels. Het betreft duidelijk een bevoegdheid van de raadkamer.

De heer Hugo Vandenberghe besluit dat de artikelen best hier kunnen blijven staan. Dit is immers de traditionele plaats voor die bepalingen.

Art. 212

De Raad van State formuleert de volgende opmerkingen :

— Het eerste lid moet worden gewijzigd. Het bepaalt dat er geen reden tot vervolging is indien « tegen de inverdenkinggestelde generlei bezwaar bestaat », terwijl artikel 210, tweede lid, achtste streepje, bepaalt dat een beschikking tot buitenvervolgingstelling wordt gewezen « indien er geen voldoende bezwaren voorhanden zijn » en artikel 212, tweede lid, ook gewag maakt van een « beschikking tot buitenvervolgingstelling, wegens ontoereikende bezwaren ».

— Bovendien vraagt de Raad van State zich af of er, doordat de onderafdeling handelt over « de beschikkingen van de raadkamer », niet uitdrukkelijk sprake moet zijn van een beschikking, ofwel van een beschikking tot buitenvervolgingstelling, ofwel van een beschikking van een andere aard, voor de gevallen vermeld in artikel 210, tweede lid, tweede, derde en vijfde streepje.

— In de Nederlandse tekst van het eerste lid dient het woord « bezwaar » vervangen te worden door het woord « tenlastelegging ».

Over de eerste opmerking is eerder al gesproken.

De heer du Jardin gaat niet akkoord met de tweede opmerking. Het betreft hier enkel de beschikking tot buitenvervolgingstelling wegens onvoldoende bezwaren.

Met de derde opmerking van de Raad van State is de commissie het niet eens.

Amendementen nrs. 75 en 31

De heer Mahoux en mevrouw Laloy dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/3, amendement nr. 75, ter vervanging van amendement nr. 31), dat ertoe strekt het eerste lid van artikel 212 te vervangen als volgt :

« Indien de raadkamer van oordeel is dat het feit noch een misdaad, noch een wanbedrijf, noch een overtreding oplevert, of dat tegen de inverdenkinggestelde onvoldoende bezwaar bestaat, verklaart zij dat er geen reden is tot vervolging. »

De in dit amendement voorgestelde wijziging is gebaseerd op de voorstellen van professor Franchimont en streeft naar een grotere samenhang met de tekst van het tweede lid en met de toelichting.

Art. 213

Bij dit artikel zijn er geen opmerkingen.

Art. 214

Er wordt opgemerkt dat de woorden « Indien het misdrijf strafbaar blijkt te zijn » vervangen moeten worden door de woorden « Indien de overtreding strafbaar blijkt te zijn ».

Professor Franchimont stelt bovendien voor het artikel aan te vullen met de woorden « onder voorbehoud van de artikelen 221 en volgende ».

De commissie schaart zich achter deze twee suggesties.

Art. 215

Er zijn geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 216

Net als in artikel 214, horen de woorden « het misdrijf » vervangen te worden door de woorden « de overtreding ».

Het Hof van Cassatie merkt op dat het, zelfs als de huidige tekst precies dezelfde is (art. 133 van het Wetboek van Strafvordering), in dit stadium van de procedure niet raadzaam is te bepalen dat « de tenlastelegging tegen de inverdenkinggestelde voldoende gegrond is » en dat er alleen sprake kan zijn van voldoende aanwijzingen van schuld.

De commissie is het met deze beschouwing eens.

Art. 217

Er zijn geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 218

De Raad van State merkt het volgende op : in paragraaf 1, moet duidelijker worden vermeld dat de raadkamer, indien daartoe grond bestaat, de nietigheid van een handeling uitspreekt wegens een verzuim of een andere onregelmatigheid, overeenkomstig de artikelen 7 tot 10. Zoals de bepaling nu gesteld is, zou ze immers zo kunnen worden opgevat dat de raadkamer de nietigheid van een handeling mag uitspreken, niet alleen als die handeling een nietigheidsgrond bevat, maar ook als ze een gewone onregelmatigheid of een verzuim inhoudt. Dat zou indruisen tegen het in artikel 8 gehuldigde principe dat er geen nietigheid is zonder dat een regeling daarin voorziet.

Professor Franchimont deelt het standpunt van de Raad van State niet. De drie begrippen zijn altijd met elkaar verbonden.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt in welke omstandigheden de onregelmatigheid tot nietigheid zal leiden.

Professor Franchimont geeft het voorbeeld van de rechtzoekenden aan wie men de straffeloosheid had beloofd als zij bekentenissen aflegden in een fiscale zaak en die daarna toch strafrechtelijk vervolgd waren. Dat leverde geen nietigheid op.

De heer du Jardin bevestigt dit. Het ging om een gebrek aan loyaliteit, dat een onregelmatigheid meebracht die tegen de goede regels van de strafrechtspleging inging.

Professor Franchimont geeft, als voorbeeld van verzuim, een zaak met verschillende beklaagden, waarin een van hen niet was opgeroepen door de raadkamer, die daarna alle beklaagden naar de correctionele rechtbank had verwezen. De beschikking van de raadkamer is niet nietig, maar is wel aangetast door een verzuim.

Alleen de nietigheidsgronden in aanmerking nemen is te restrictief.

In de voorgaande voorbeelden kan de nietigheid gedekt worden. Het volstaat dat de raadkamer de onregelmatigheid annuleert, overgaat tot een beschikking van niet-instaatverklaring en de onderzoeksrechter opnieuw vordert voor bijkomende onderzoeksdaden.

De heer du Jardin voegt hieraan toe dat de raadkamer ook kan beslissen geen nietigheid uit te spreken.

Het probleem is dat men onduidelijk blijft over het geval waarbij een verzuim kan leiden tot de nietigheid van de handeling. Daarover moet de raadkamer zich dan uitspreken.

De tekst verduidelijkt met « als daartoe grond bestaat ». Is dat voldoende ?

De heer Hugo Vandenberghe stipt aan dat artikel 218 geen inhoudelijke aanduidingen geeft over wanneer de nietigheid al dan niet dient te worden uitgesproken. « Pas de nullité sans texte » betekent dat er geen nietigheid kan zijn indien er geen inhoudelijke criteria zijn vastgesteld om deze nietigheid vast te stellen.

Professor Franchimont verklaart dat het gaat om een nietigheid bij het onderzoek van de procedure in haar geheel.

Er kunnen onregelmatigheidsgronden zijn die de hele procedure nietig maken, zonder dat een tekst expliciet verklaart dat het daar om een absolute of relatieve nietigheid gaat.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat § 1 best anders wordt geformuleerd. De nietigheidsgronden worden immers in de artikelen 6 en 7 geregeld. Bij een onregelmatigheid of een verzuim die invloed heeft op een handeling van het onderzoek of de bewijsverkrijging kan de raadkamer als daartoe grond bestaat de nietigheid van de handeling uitspreken en van een deel of het geheel van de daaropvolgende rechtspleging.

Professor Franchimont herinnert eraan dat op Europees niveau de geldigheid van een procedure niet noodzakelijkerwijze gebaseerd is op een bepaalde handeling, maar op het geheel der feiten waaruit blijkt dat de rechtspleging niet eerlijk meer verloopt.

De voorliggende tekst biedt de raadkamer een mogelijkheid om de eerlijkheid van de procedure te bevorderen, maar volgens spreker is het niet mogelijk dit nader te definiëren.

Het begrip « eerlijk proces » behoort immers tot wat mevrouw Delmas-Marty de « grijze zone » van het recht noemde.

Aangezien het de bedoeling is om in de raadkamer tot een correcte procedure te komen, kan men zich niet beperken tot de nietigheden.

Momenteel wordt de kwestie ten gronde gepleit en bestaat het risico van een vrijspraak.

De heer Hugo Vandenberghe haalt het voorbeeld aan van een niet doorgevoerde confrontatie met de enige getuige ten laste. Wanneer de zaak voor de raadkamer komt, is de getuige ten laste overleden.

Het gaat niet om een nietigheid, maar artikel 218 is van toepassing. Het onderzoek is niet nietig maar onvolledig. Er is geen wettelijk bewijs meer mogelijk.

Men moet duidelijk stellen dat men enerzijds de nietigheden heeft en anderzijds de onregelmatigheden die rechtsgevolg hebben.

Mevrouw Nyssens vraagt welk verband er bestaat met artikel 9, waarin wordt bepaald in welke mate een verzuim of een onregelmatigheid tot nietigheid leidt.

Volgens professor Franchimont moet in artikel 218 niet naar de artikelen 7 tot 10 worden verwezen, aangezien de strekking van artikel 218 veel ruimer is.

De heer Hugo Vandenberghe besluit dat artikel 218 enkel van toepassing is in de gevallen waarin de artikelen 7 tot 10 niet van toepassing zijn, maar waarin er zodanige onregelmatigheden bestaan dat het proces niet langer billijk is.

Spreker haalt het voorbeeld aan van fraudezaken op de Nederlandse Beurs, waar de raadkamer tussenbeide is gekomen op basis van gebrekkige bewijzen.

Professor Franchimont geeft een ander voorbeeld van een geval waarin een deskundige niet onpartijdig genoeg was.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat men de woorden « en dan de nietigheid vaststelt » best niet vermeldt in artikel 218. De verwijzing naar de nietigheid wordt beter geschrapt. De nietigheden worden immers geregeld in de artikelen 7 tot 10.

De heer Liégeois stelt voor de tekst om te draaien. De raadkamer onderzoekt bij de regeling van de rechtspleging de onregelmatigheden. Indien daartoe grond bestaat, zal ze de nietigheid uitspreken.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat professor Franchimont van oordeel is dat artikel 218 gevallen omvat die niet onder de artikelen 7 tot 10 vallen. Dit wordt best duidelijk gesteld.

Professor Franchimont antwoordt dat hij het eens kan zijn met een verwijzing naar de artikelen 7 tot 10, op voorwaarde dat die strikt tot de nietigheden wordt beperkt.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat de verwijzing naar de artikelen 7 tot 10 best wordt geplaatst nadat het woord « nietigheid » voor de tweede maal wordt gebruikt in de tekst.

Professor Franchimont stelt voor de tekst te doen luiden als volgt : « ou une des causes de nullité prévues aux articles 7 à 10 affectant : ».

De heer Hugo Vandenberghe kan hiermee instemmen.

Het is een bijkomend beoordelingsmiddel voor de raadkamer, waardoor de verwijzing naar een onderzoeksrechter voor bijkomende onderzoeksdaden mogelijk wordt.

Amendementen nrs. 282, 283 en 413

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/10, amendement nr. 282), dat ertoe strekt in § 2 het tweede lid te vervangen als volgt : « Deze stukken kunnen enkel maar à decharge worden gebruikt ».

De balie, hierin gesterkt door een arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (arrest Stanford vs. Verenigd Koninkrijk, 23 februari 1994), benadrukt dat de partijen en hun raadslieden de stukken en het voeren van de verdediging beheren.

Professor Traest meent dat de opmerking niet is gegrond. Het betreft hier stukken die krachtens een beslissing van de raadkamer materieel uit het dossier zijn verwijderd. De hier gebruikte formule is ontleend aan het arrest van het Arbitragehof van 8 mei 2002. Uiteraard is de toestemming van de rechter nodig om de stukken te gebruiken; de stukken behoren niet toe aan de partijen.

De heer Hugo Vandenberghe sluit zich hierbij aan. De stukken kunnen ten ontlaste worden gebruikt met toestemming van de rechter.

Professor Traest verwijst naar de opmerking van de Raad van State waarbij deze stelt dat de woorden « mits toestemming van de rechter » niet voldoende duidelijk zijn. Door wie wordt deze toestemming gegeven ? Bedoelt men met de rechter enkel de rechter ten gronde of ook de raadkamer die de stukken uit het dossier weert ?

De heer du Jardin meent dat de raadkamer op dat ogenblik haar bevoegdheid heeft uitgeput. Het is de bodemrechter die bevoegd is om te beslissen dat de stukken toch ten ontlaste mogen worden gebruikt. De raadkamer kan evenwel oordelen op het ogenblik van de verwijzing dat de stukken mogen worden gebruikt, bijvoorbeeld als verzachtende omstandigheden.

De heer Hugo Vandenberghe besluit dat de rechter voor wie men het probleem inroept, bevoegd is om te beslissen dat de stukken toch ten ontlaste mogen worden gebruikt

Professor Traest blijft met de vraag of de raadkamer zou mogen beslissen dat de nietige stukken niettemin ten ontlaste mogen worden gebruikt voor de bodemrechter en of deze laatste door deze beslissing gebonden is.

De heer du Jardin meent van niet. De raadkamer wordt gelast uitspraak te doen over de regeling van de rechtspleging. Bepaalde stukken zijn geweerd, die eventueel aanwijzingen bevatten van een rechtvaardigsgrond. De raadkamer kan beslissen dat deze stukken toch kunnen worden gebruikt, maar dit enkel voor de raadkamer.

Professor Traest meent dat men best duidelijk stelt dat de raadkamer niet kan beslissen dat de geweerde stukken toch mogen worden gebruikt voor de bodemrechter.

De heer Hugo Vandenberghe is van oordeel dat men best stelt dat de beslissing bij de geadieerde rechter ligt, op het ogenblik dat het probleem zich voordoet en men vraagt de geweerde stukken te gebruiken.

Professor Franchimont merkt op dat de stukken niet meteen uit het dossier worden verwijderd (art. 234, § 6).

De heer Liégeois stipt aan dat het probleem zich ook kan voordoen tijdens het gerechtelijk onderzoek.

Mevrouw Nyssens dient een tweede amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/10, amendement nr. 283), dat ertoe strekt artikel 2 te vervangen als volgt :

« Deze stukken kunnen enkel worden geraadpleegd met toestemming van de rechter en mogen alleen à decharge worden gebruikt. ».

De indiener verwijst naar het advies van het Hof van Cassatie en meent dat er in geen geval toestemming mag worden geëist vóór een stuk à decharge wordt gebruikt. De toestemming van de rechter moet zich beperken tot het raadplegen van de stukken.

Het amendement nr. 413 van de heer Mahoux c.s. (stuk Senaat, nr. 3-450/15) heeft dezelfde strekking.

De commissie is het met dit onderscheid eens.

Art. 219

De Raad van State merkt het volgende op : in de Franse versie van de toelichting bij artikel 219 wordt gepreciseerd dat middelen betreffende onregelmatigheden, gevallen van verzuim of nietigheidsgronden niet meer voor de feitenrechter opgeworpen kunnen worden, indien zij reeds voor de kamer van inbeschuldigingstelling werden opgeworpen.

Die toelichting, zoals die in het Frans luidt, lijkt een voortijdige en slecht geformuleerde commentaar op de zuivering van nietigheden die geregeld wordt in artikel 234, § 5.

In die toelichting wordt immers niets gezegd over :

a) hetgeen verband houdt met de bewijswaardering;

b) hetgeen verband houdt met de openbare orde.

Als het de bedoeling is van de wetgever om een zuivering van nietigheden te organiseren wanneer de zaak in behandeling is bij de raadkamer, dan moet dat mechanisme nauwkeurig worden geregeld in het dispositief en in perfecte overeenstemming met de principes vermeld in artikel 234, § 5.

De heer Liégeois verwijst naar de strijdige motivering in de toelichting.

De heer Hugo Vandenberghe beaamt dat de toelichting bij artikel 219 in wezen een toelichting is bij artikel 234 en de regeling van de nietigheden betreft.

Art. 220

De Raad van State heeft de volgende opmerkingen :

— ook al wordt het niet expliciet gezegd in het voorstel, het kan zowel om onbevoegdheid ratione loci als om onbevoegdheid ratione personae gaan;

— het ontslag van onderzoek zou ook moeten plaatshebben in geval van aanhangigheid;

— in het voorstel wordt niets gezegd over het ontslag van onderzoek met het oog op het aanhangig maken van de zaak bij de buitenlandse overheid. Zal deze kwestie geregeld worden in de toekomstige bepalingen met betrekking tot het internationaal strafrecht ?

— artikel 220 bepaalt dat de raadkamer een beschikking van ontslag van onderzoek uitvaardigt wanneer bij de onderzoeksrechter of bij haarzelf een zaak aanhangig is gemaakt terwijl zij onbevoegd waren of wanneer de feiten samenhangend zijn met feiten die voor een ander gerecht worden vervolgd, na de procureur des Konings, de inverdenkinggestelde en de burgerlijke partij gehoord te hebben overeenkomstig artikel 211.

Het is niet raadzaam te verwijzen naar artikel 211. Die verwijzing maakt dat de inverdenkinggestelde en de burgerlijke partij heel het strafdossier kunnen bestuderen en aan de onderzoeksrechter bijkomende onderzoekshandelingen kunnen vragen.

De vragen betreffende de inzage in het dossier en de aanvullende onderzoekshandelingen moeten afzonderlijk geregeld worden, zonder dat verwezen wordt naar artikel 211, dat betrekking heeft op het andere geval, waarbij het onderzoek door de onderzoeksrechter als voltooid beschouwd wordt.

— de woorden « Wanneer blijkt dat een zaak bij de onderzoeksrechter en bij de raadkamer aanhangig is gemaakt » moeten worden vervangen door de woorden « Wanneer blijkt dat een zaak bij de onderzoeksrechter of bij de raadkamer aanhangig is gemaakt ».

Er kunnen zich immers twee verschillende gevallen voordoen.

Ofwel is de zaak achtereenvolgens aanhangig gemaakt bij de onderzoeksrechter met de bedoeling een onderzoek te laten uitvoeren en bij de raadkamer in het kader van de voorlopige hechtenis of voor de regeling van de rechtspleging en is het op dat moment dat het probleem van de bevoegdheid duidelijk wordt.

Ofwel is de zaak enkel aanhangig gemaakt bij de onderzoeksrechter en wordt de raadkamer, op verzoek van de procureur des Konings, enkel erbij betrokken om hem van het onderzoek te ontslaan.

Op het eerste punt antwoordt professor Franchimont dat alle gevallen van onbevoegdheid worden bedoeld en dat hij het niet raadzaam acht de gevallen op te sommen.

Wat betreft de procedure op tegenspraak verwijst spreker naar de voorgaande besprekingen waarna hij heeft voorgesteld de woorden « zonder toegang tot het dossier » toe te voegen.

De heer Liégeois meent dat er een onderscheid moet worden gemaakt naargelang het gerechtelijk onderzoek al dan niet is afgesloten. Voorliggend artikel betreft eigenlijk enkel de hypothese dat het onderzoek ten einde is. De opmerking van de loyauteit tegenover de partijen gaat niet op als het probleem van de territorialiteit of samenhang rijst bij het begin van een gerechtelijk onderzoek. Men kan dan moeilijk de inverdenkinggestelde op de hoogte brengen, aangezien hij niet weet dat er een gerechtelijk onderzoek tegen hem loopt.

Tevens is de zin met betrekking tot de onbevoegdheid van de raadkamer met betrekking tot de onbevoegdheid van de onderzoeksrechter niet correct. Het betreft hier de onbevoegdheid van de onderzoeksrechter of de correctionele rechtbank. Spreker stelt een andere tekst voor met betrekking tot artikel 220 (zie zijn nota).

De heer Hugo Vandenberghe besluit dat de vraag rijst of men in artikel 220 duidelijk dient te stellen dat de regels met betrekking tot de mededeling niet van toepassing zijn indien het gerechtelijk onderzoek niet is beëindigd.

Professor Franchimont is het eens met de idee dat het artikel kan worden toegepast in de loop van het gerechtelijk onderzoek of bij het beëindigen van dit onderzoek.

Volgens hem kan niet worden genegeerd dat er een onderzoek loopt, aangezien er sprake is van een inverdenkinggestelde en een burgerlijke partij.

De heer Liégeois meent dat het mogelijk is dat iemand in verdenking wordt gesteld die echter niet weet dat ook andere personen, bijvoorbeeld uit het buitenland, worden geviseerd.

De heer Hugo Vandenberghe werpt op dat de betrokkene geen kennis neemt van het dossier.

De heer Liégeois antwoordt dat men kan worden in verdenking gesteld zonder het te weten. De persoon tegen wie de strafvordering is ingesteld in het kader van een gerechtelijk onderzoek krijgt hier immers dezelfde rechten.

De heer du Jardin beaamt dat er samenhangende feiten kunnen zijn, waarbij men weet dat men in verdenking is gesteld voor een bepaald feit, maar niet voor andere samenhangende feiten in een ander arrondissement.

De heer Liégeois meent dat rekening moet worden gehouden met de noodwendigheden van het onderzoek.

Professor Franchimont benadrukt dat de onttrekking geen neutrale handeling is en dat de betrokkenen uitleg moeten kunnen verschaffen. Er kan met name een probleem rijzen inzake taalgebruik.

De heer du Jardin geeft als voorbeeld het geval waarin een bevel tot medebrenging is uitgevaardigd tegen een voortvluchtige persoon. Nadien blijkt dat het onderzoek elders moet worden gevoerd en de zaak aan de rechter wordt onttrokken om alle feiten in een ander arrondissement te groeperen.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat de betrokkene de gelegenheid moet hebben zijn standpunt naar voor te brengen bij een gelegenheid die voor hem griefhoudend kan zijn. Een beslissing om de zaak voor een andere rechter te brengen kan griefhoudend zijn.

Als men onzeker is over de territoriale bevoegdheid kan men trouwens afwachten alvorens de betrokkene in verdenking te stellen, en men vreest dat er een risico zou bestaan voor het onderzoek indien men de betrokkene moet oproepen.

Professor Franchimont meent dat veel discussies en problemen achteraf kunnen worden voorkomen door de partijen de mogelijkheid te bieden hun standpunt uiteen te zetten.

Bovendien is de samenhang een vaag begrip dat op tal van manieren kan worden geïnterpreteerd.

Wat de tweede opmerking van de Raad van State over de aanhangigheid betreft, stelt spreker dat het om een bevoegdheidsprobleem gaat.

Art. 221

De heer Hugo Vandenberghe herhaalt de punten die voortvloeien uit de voorgaande besprekingen :

— correctie van de Franse tekst : de woorden « titre Ier  » moeten worden vervangen door de woorden « livre Ier  »;

— volgens de professoren Franchimont en Traest moet worden geschreven : « De beoordeling van de verzachtende omstandigheden en van de verschoningsgronden ... ».

Niet enkel hoofdstuk IX van Boek I van het Strafwetboek, maar ook hoofdstuk VIII van hetzelfde boek moet dus worden beoogd.

Er behoort eveneens verwezen te worden naar de verschoningsgronden in al de bepalingen van het voorstel die overgenomen zijn uit de artikelen van de wet van 4 oktober 1867 op de verzachtende omstandigheden.

— verbetering van de Nederlandse tekst : de woorden « de rechtsmachten belast met het onderzoek » moeten worden vervangen door de woorden « de onderzoeksgerechten »;

— tekstcorrectie : de woorden « de arresten en vonnissen » moeten worden vervangen door de woorden « de beschikkingen en arresten ».

De commissie sluit zich bij deze verbeteringen aan.

Wat het vierde punt betreft, opteert de commissie voor de formulering van het Hof van Cassatie, namelijk « de beschikkingen, vonnissen en arresten ».

Art. 222

Conform het advies van de Raad van State besluit de commissie het woord « verdachte » te vervangen door het woord « inverdenkinggestelde ».

De heer Hugo Vandenberghe verwijst ook naar een opmerking van de Hoge Raad voor de Justitie :

« De artikelen 222 tot 225 van het wetsvoorstel hernemen de tekst van de huidige artikelen 2 tot 5 van de wet op de verzachtende omstandigheden en bepalen de mogelijkheid, zowel voor de onderzoeksgerechten als voor het parket, om een misdaad te correctionaliseren of een wanbedrijf te contraventionaliseren. Waar het om het parket gaat, is er evenwel geen enkele reden toe om deze mogelijkheid op te nemen in het hoofdstuk over de regeling van de rechtspleging : het openbaar ministerie kan immers slechts correctionaliseren of contraventionaliseren in de gevallen waarin geen gerechtelijk onderzoek vereist is (wanneer het parket de dader rechtstreeks dagvaardt of oproept voor de correctionele of de politierechtbank). De leden van deze artikelen die betrekking hebben op het parket dienen dan ook te verhuizen naar Boek III, Titel I, hoofdstuk IV, over de afsluiting van het opsporingsonderzoek. »

De heer du Jardin meent dat de oplossing niet evident is. Het tweede lid heeft betrekking op het openbaar ministerie; de volgende bepalingen hebben echter zowel betrekking op het openbaar ministerie als op de raadkamer. In artikel 223 worden de misdrijven opgesomd waarvoor de betreffende regeling kan worden toegepast. Zowel de raadkamer als het openbaar ministerie kunnen deze regeling toepassen.

De heer Hugo Vandenberghe stelt voor het opschrift van onderafdeling 3 als volgt te wijzigen : « De beschikkingen van de raadkamer en de toepassing van de verzachtende omstandigheden ».

De vraag rijst of betreffende bepaling met betrekking tot het openbaar ministerie niet best bij artikel 130 wordt geplaatst.

De heer du Jardin stelt voor in dit artikel enkel rekening te houden met de bevoegdheid van de raadkamer. In een ander artikel verleent men dan dezelfde bevoegdheid aan het openbaar ministerie in de opgesomde gevallen.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat men hier te maken heeft met de uitoefening van de strafvordering, en niet met het afsluiten van het opsporingsonderzoek. Het instellen van de strafvordering en de toepassing van de verzachtende omstandigheden is een vorm van beleidsvoering. Misschien zou men best toch een artikel 130bis invoegen waaronder dan het tweede lid van de artikelen 222 en 224 wordt geplaatst met betrekking tot de bevoegdheid van het openbaar ministerie inzake de toepassing van verzachtende omstandigheden. In artikel 130bis zal worden verwezen naar de opsomming van de artikelen 222 en 224.

Spreker verwijst bovendien naar de formele opmerking van de onderzoeksrechters, dat beter kan worden gesproken over « renvoi devant le tribunal correctionnel » dan over « renvoi au tribunal correctionnel ».

Art. 223

De commissie beslist de volgende verbeteringen aan te brengen :

— verbetering van de Nederlandse tekst, tweede lid : de woorden « grond van verschoning » moeten worden vervangen door de woorden « reden van verschoning » (cf. eerste lid) of « verschoningsgrond » (cf. artikel 333);

— verbetering van de Nederlandse tekst : het woord « verdachte » moet worden vervangen door het woord « inverdenkinggestelde ».

Het Hof van Cassatie meent dat de bepaling van artikel 223 kan worden herzien op basis van het artikel van G. Steffens, « Les règlements de juge en matière pénale et la lutte contre l'arriéré judiciaire » (J.T., 2004, blz. 613).

De auteur stelt voor in de wet van 4 oktober 1867 op de verzachtende omstandigheden een artikel 3bis en een artikel 5bis in te voegen.

Het voorgestelde artikel 3bis luidt als volgt : « Lorsque le juge du fond constate, y compris au cours du délibéré, qu'il est saisi d'un crime qui n'a pas été correctionnalisé, il peut néanmoins s'estimer compétent s'il considère qu'il y a lieu d'admettre des circonstances atténuantes justifiant de ne prononcer que des peines correctionnelles. ».

De heer Hugo Vandenberghe kan zich vinden in dit voorstel.

De heer du Jardin benadrukt dat het gewoon een mogelijkheid betreft.

Art. 224

Ook in dit artikel vervangt de commissie het woord « verdachte » door het woord « inverdenkinggestelde ».

Art. 225

Er wordt verwezen naar de opmerking van het Hof van Cassatie over artikel 223, om een artikel 5bis in te voegen.

De heer du Jardin wijst erop dat artikel 225 dezelfde regeling inhoudt als deze bepaald in artikel 223. Men zou best een gelijkaardige formulering voorzien in beide artikelen.

Art. 226

Volgens de Raad van State steunt artikel 226 op de artikelen 3 en 4 van de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie. De Raad vraagt wat er dient te gebeuren met de artikelen 3 en 4 van deze wet, aangezien ze verwijzen naar de onderzoeksgerechten en om die reden overgenomen worden in artikel 226 van het voorstel. Die artikelen moeten dus gedeeltelijk gewijzigd en gedeeltelijk opgeheven worden, zodat daarin alleen nog naar de vonnisgerechten verwezen wordt.

De Raad van State heeft nog een opmerking : « Hoewel noch in de tekst van artikel 226, noch in de toelichting die daarop betrekking heeft, daarover iets wordt bepaald, zullen verschillende bepalingen van de voornoemde wet van 29 juni 1964 toepasselijk zijn op de raadkamer wanneer deze gebruik zal maken van artikel 226. Dat geldt inzonderheid :

— voor het begrip « probatie-opschorting van de uitspraak van de veroordeling » (artikel 1, § 2, van de wet);

— voor de mogelijkheid om te voorzien in de verplichting een bepaalde opleiding te volgen (artikel 1, § 3, van de wet);

— voor de mogelijkheid om een probatieassistent de opdracht te geven een beknopt voorlichtingsrapport op te stellen of een maatschappelijke enquête uit te voeren (artikel 2 van de wet),

— alsook voor al de bepalingen van de wet die betrekking hebben op de probatie (artikelen 9 en volgende), op de herroeping van de opschorting en op de verjaring (artikelen 13 en volgende).

Dit alles zou duidelijk moeten worden bepaald. Wat dit punt betreft, behoort er ook gezorgd te worden voor een perfecte overeenstemming tussen dat artikel en de relevante bepalingen van de voornoemde wet van 29 juni 1964, die betrekking hebben op het uitstel. »

De heer du Jardin wijst erop dat artikel 226 maatregelen inhoudt die zijn voorzien in de probatiewet.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt waarom bepaalde maatregelen in dit voorstel zijn opgenomen en andere niet.

De heer du Jardin wijst erop dat bepaalde beschikkingen betrekking hebben op de beslissing tot opschorting, andere daarentegen hebben betrekking op de uitwerking en de inhoud van de opschorting. Deze laatste beschikkingen moeten misschien niet noodzakelijk worden opgenomen in het Wetboek van strafprocesrecht.

De heer Hugo Vandenberghe stipt aan dat de bedoeling van artikel 226 duidelijk is en het de bevoegdheden opsomt die de wet van 1964 aan de raadkamer verleent.

De heer du Jardin stelt voor in de wijzigingsbepalingen te preciseren dat de andere bepalingen van de wet van 1964 toepasselijk blijven.

De Raad van State vraagt ook hoe het staat met bepaalde artikelen van de wet van 29 juni 1964 die eveneens het gerechtelijk onderzoek betreffen maar niet worden opgenomen in het nieuwe Wetboek.

De Raad vraagt ook wat gedaan met de bepalingen van de voornoemde wet van 29 juni 1964, die van toepassing blijven op de vonnisgerechten en die ofwel verwijzen naar huidige bepalingen van het Wetboek van Strafvordering die niet meer overeenstemmen met de nieuwe relevante bepalingen van het Wetboek van strafprocesrecht, ofwel naar het Wetboek van Strafvordering in zijn geheel, dat niet meer zal bestaan.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat deze opmerking dezelfde inhoud heeft als de vorige opmerking. De bepaling van artikel 226 is onvolledig wat betreft de beschikkingen van de raadkamer. Wat gebeurt er met de rest van de wet van 1964 ? Spreker meent dat deze vraag niet hier dient te worden gesteld, maar wel op het einde bij de wijzigings- en opheffingsbepalingen.

Professor Vandeplas verwijst naar § 8. Wat gebeurt er juist met de burgerlijke vordering ?

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat de burgerlijke vordering aanhangig blijft.

De heer Willems verwijst naar de vorige discussie omtrent dit artikel. Spreker vindt het zeer goed dat de raadkamer kan beslissen tot een opschorting en zodoende de rechtbanken kan ontlasten. Uiteraard rijst dan een probleem met de afwikkeling van de burgerlijke belangen. De burgerlijke partij kan de vordering tot schadevergoeding wel als een drukkingsmiddel gebruiken.

Spreker stelt dan ook voor de afwikkeling van de burgerlijke belangen naar de burgerlijke rechtbank over te zenden als de raadkamer beslist tot opschorting.

De heer du Jardin maakt de vergelijking met de minnelijke schikking. Dat de opschorting vaak niet kan slagen omdat de burgerlijke belangen niet zijn geregeld, geldt ook voor de minnelijke schikking. Daarom moet de strafrechter tot opschorting kunnen beslissen zonder rekening te houden met de burgerlijke belangen. Die zullen dan achteraf worden behandeld als het dossier klaar is.

De heer Willems meent dat de opschorting een eerbare oplossing is. De belangen van de burgerlijke partij zouden hier niet mogen spelen.

De heer Mahoux merkt op dat het feit dat een veroordeelde bereid is de schadevergoeding te regelen een element kan zijn waar de rechter rekening mee houdt om al dan niet tot opschorting van het vonnis en tot probatie te beslissen.

Hoe moet dat probleem worden aangepakt als het burgerlijke aspect uit de beslissing van de rechter wordt gesloten ?

De heer du Jardin antwoordt dat het welslagen van de probatie of een minnelijke schikking niet afhankelijk kan worden gemaakt van de goodwill van een burgerlijke partij. De burgerlijke partij kan immers ook agressief zijn, belust zijn op een schadevergoeding, waardoor de opschorting van een vonnis wordt bemoeilijkt. Dat mag niet afhangen van de ijver waarmee een burgerlijke partij haar vordering uitoefent.

Professor Vandeplas meent dat het niet haalbaar is de burgerlijke partij naar de burgerlijke rechter te sturen. Er bestaat bovendien het risico dat de zaak verjaard is wanneer de betrokkene voor de burgerlijke rechter is. Waarom de zaak niet bij de raadkamer houden, die de zaak kent ?

De heer Willems blijft erbij dat de afwezigheid van een akkoord over de vergoeding van de burgerlijke partij vaak tot gevolg heeft dat de zaak wordt verwezen naar de correctionele rechtbank. De burgerlijke partij verhindert aldus als het ware de maatregel van de opschorting.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat een oplossing moet worden gezocht. Is de oplossing niet dat, wat betreft de burgerlijke belangen, de zaak naar de correctionele rechtbank of naar de politierechter wordt verwezen ? Tevens moet ook rekening worden gehouden met artikel 6 EVRM : de afwikkeling van de burgerlijke belangen dient te gebeuren in openbare zitting.

Verwijzing naar de politierechter of de correctionele rechtbank heeft ook als voordeel dat de afwezigheid van afwikkeling van de burgerlijke belangen om een andere reden dan kwade trouw van de verdachte de opschorting niet in de weg zal staan en dat de agenda van de raadkamer niet wordt overbelast. Indien er een betwisting bestaat over de begroting van de schade, kan de zaak worden opgeschort en de burgerlijke vordering zal worden doorverwezen.

De Raad van State merkt ook nog op dat er behoort te worden verduidelijkt waarom in artikel 226 het tweede lid van artikel 3 van de wet van 29 juni 1964 niet wordt overgenomen. Dat tweede lid luidt als volgt : « De opschorting kan eveneens worden gelast door de onderzoeksgerechten wanneer zij van oordeel zijn dat de openbaarheid van de debatten de declassering van de inverdenkinggestelde zou kunnen veroorzaken of zijn reclassering in gevaar zou kunnen brengen. »

Volgens de commissie moet deze tekst in het voorstel worden opgenomen.

De BVOR vraagt of het niet nuttig is aan te geven om welke redenen de raadkamer kan menen dat het vonnis niet moet worden opgeschort.

Zij vraagt ook welk nut het heeft om in het Wetboek de voorwaarden op te nemen voor de opschorting van de uitspraak van de veroordeling (§ 2).

De heer Hugo Vandenberghe heeft geen bezwaar tegen het opnemen van deze voorwaarden in het Wetboek van strafprocesrecht. Dit vormt een sluitend geheel.

De heer Mahoux sluit zich hierbij aan. Voor het eerste punt verwijst spreker naar § 2 van het artikel, waarin de voorwaarden staan waaronder de opschorting van de uitspraak van de veroordeling kan worden gelast.

De heer du Jardin benadrukt dat de eis van instemming een delicaat probleem kan vormen. Dat geldt met name voor zedenfeiten, wanneer de inverdenkinggestelde gebruik zou moeten kunnen maken van de opschorting van de uitspraak, maar niet durft te bekennen uit angst voor de gevolgen die de bekentenis kan hebben in zijn familiale relaties.

Een oplossing zou kunnen zijn ervan uit te gaan dat de feiten zelf niet worden betwist.

Voor het overige acht spreker het niet raadzaam de raadkamer de redenen zou aangeven waarom zij de opschorting van de uitspraak zou kunnen weigeren.

Art. 227

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat de tekst dient te worden aangevuld met de woorden « de werkstraf of de vaststelling dat de feiten bewezen zijn ». De hypothese van artikel 227 beoogt het geval waarbij de raadkamer over de zaak zelf beslist. De Raad van State stelt dat de verwijzing naar artikel 226 niet nodig is. De zin moet in ieder geval anders worden geformuleerd.

De heer du Jardin verwijst naar de opmerkingen van het Hof van Cassatie, dat vraagt naar de opzet van artikel 227. Men vraagt hier aan de raadkamer om ten gronde te beslissen. Als de raadkamer optreedt als een soort « mini-strafrechter », dient er ook een debat te worden gevoerd in openbare zitting.

De heer Mahoux vraagt zich af of het voorgestelde systeem de zaken zal vereenvoudigen en versnellen.

Het lijkt immers duidelijk dat de taak van de raadkamer alleen maar zwaarder zal worden en dat de feitenrechters in zekere zin ontlast zullen worden.

De heer Hugo Vandenberghe onderlijnt dat deze nieuwe bepaling de filosofie van de raadkamer fundamenteel wijzigt. De raadkamer wordt in een aantal gevallen rechter.

De heer Willems vreest dat deze nieuwe regeling de raadkamer volkomen zal ontregelen.

Amendement nr. 294

Mevrouw Nyssens keurt de filosofie van de tekst goed en meent dat hij kan bijdragen tot het ontlasten van bepaalde rechtbanken.

Zij vraagt zich af of het nodig is de schuldverklaring te vermelden, zoals professor Franchimont suggereert, terwijl het hele artikel eigenlijk als schuldverklaring kan worden beschouwd.

Volgens haar moet, als de werkstraf wordt vermeld, ook duidelijker worden bepaald hoelang deze straf duurt, aangezien het artikel een categorie misdrijven beoogt die vrij aanzienlijk is.

Het Wetboek bepaalt niet hoe lang de werkstraf moet duren en het evaluatieverslag over de werkstraffen spreekt over ongeveer 200 uren voor een straf met een vervangende opsluiting van een jaar.

Daarom dient spreekster een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/10, amendement nr. 294), dat ertoe strekt het eerste lid van § 1 van dit artikel aan te vullen als volgt : « of een werkstraf waarvan de duur 200 arbeidsuren niet te boven gaat ».

De heer Mahoux verwijst naar een opmerking van de Raad van State over artikel 227, luidende : « In zoverre met deze bepaling aan de raadkamer een nieuwe bevoegdheid wordt toegekend, namelijk die waarbij zij uitspraak ten gronde kan doen, zoals een vonnisgerecht, door « een geldboete op (te) leggen of een gevangenisstraf uit (te) spreken waarvan de duur een jaar niet te boven gaat », rijst de vraag of het onderzoeksgerecht net als een vonnisgerecht bij een gemotiveerde beslissing uitstel (in voorkomend geval het probatie-uitstel) van de tenuitvoerlegging van de straf kan bevelen.

Wat dit punt betreft, behoort er ook gezorgd te worden voor een perfecte overeenstemming tussen dat artikel en de relevante bepalingen van de voornoemde wet van 29 juni 1964, die betrekking hebben op het uitstel. »

Mevrouw Talhaoui meent dat dit de invoering is van plea bargaining in ons recht. Indien men een nieuwe rechtsfiguur invoert, moet men ook de voorwaarden verduidelijken.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de algemene bespreking. Spreker vraagt zich af of men deze bepaling niet beter plaatst bij de behandeling ten gronde. Men heeft reeds enorme rolproblemen bij de raadkamer en de kamer van inbeschuldigingstelling. Als men daarenboven nog de mini-bargaining naar de raadkamer stuurt, zal dit tot enorme problemen leiden bij haar werkzaamheden. Waarom moet dit absoluut voor de raadkamer, des te meer daar het debat openbaar moet zijn.

De heer du Jardin wijst erop dat de beoordeling van de zaak door de raadkamer in het kader van een mini-proces nu een beoordeling wordt van bewijzen en niet meer van bezwaren. Het proces moet worden herbegonnen, dus zou men beter naar de correctionele rechtbank gaan.

Dat de opschorting van de uitspraak wordt beslist door de raadkamer is verantwoord, precies om de publiciteit te vermijden met het oog op de reïntegratie in de maatschappij van de veroordeelde. Een openbaar proces voor de raadkamer heeft echter geen zin en zal de raadkamer overbelasten.

De heer Hugo Vandenberghe sluit zich hierbij aan. De bepaling van artikel 227 zou moeten worden opgenomen in artikel 313 en volgende over de bevoegdheid van de correctionele rechtbank. De andere opmerkingen blijven relevant. Zo moet men ook voor de alternatieve straffen een maximumgrens vastleggen.

De heer Mahoux merkt op dat de goede werking van het gerecht niet alleen afhangt van de kwaliteit van de teksten en van hun toepassing, maar ook van het gedrag van personen. Moeten bijvoorbeeld alle rechtzoekenden op hetzelfde uur voor de raadkamer verschijnen ?

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat er meerdere problemen zijn : organisatie van het werk van advocaten, transport van gedetineerden, enz.

Spreker verwijst naar het probleem dat bij een aanhoudingsbevel de bevestiging moet volgen binnen vijf dagen. Men kan de agenda dus niet altijd een week op voorhand vastleggen.

In ieder geval lijkt het niet realistisch ook nog de mini-bargaining aan de bevoegdheden van de raadkamer toe te voegen.

Inzake de mogelijkheid voor de raadkamer om zich ten gronde uit te spreken, merkt spreker op dat, wanneer alle rechtsmiddelen worden aangewend, het kan gebeuren dat er in een zelfde zaak vier keer ten gronde wordt gepleit.

Spreker voegt eraan toe dat ook de hypothese moet worden bekeken van meerdere mede-inverdenkinggestelden van wie er sommigen bekennen en anderen niet. Hoe wordt de procedure dan toegepast ?

Wellicht wordt in dat geval door de raadkamer beslist de zaak naar de correctionele rechtbank te verwijzen.

De heer du Jardin wijst op nog een hypothese die moet worden bekeken : als de raadkamer van oordeel is dat er geen reden bestaat om over de zaak zelf te beslissen, dan verleent zij een beschikking van verwijzing. Hoe staat het met het beroep tegen deze beslissing ?

Amendementen nrs. 297 en 415

Mevrouw Nyssens wijst erop dat zij via een amendement voorstelt in dat geval geen beroep mogelijk te maken (stuk Senaat, nr. 3-450/10, amendement nr. 297).

Het amendement nr. 415 van de heer Mahoux c.s. (stuk Senaat, nr. 3-450/15) heeft dezelfde strekking.

De heer du Jardin verklaart dat het Hof van Cassatie ook meent dat iedere beroepsmogelijkheid moet worden uitgesloten als het voorgestelde systeem wordt goedgekeurd.

Ook is het systeem niet ontdaan van pertinentie, toch kan het voor de nu al overbelaste raadkamer erg negatieve gevolgen hebben.

De heer Hugo Vandenberghe stelt vast dat er werkelijk een probleem is bij de organisatie van de raadkamer. De beklaagde weet niet op enkele uren na wanneer hij zal verschijnen. Steeds meer bevoegdheden worden toegekend aan de raadkamer en de kamer van inbeschuldigingstelling, zonder dat het kader daartoe wordt uitgebreid. De wetgever moet realistisch blijven. Als de raadkamer de mini-procedure in openbare zitting dient te behandelen, kan men deze beter verwijzen naar de correctionele rechtbank. De werkelijke beweegreden van deze nieuwe regeling is een procedure sneller te laten afhandelen. Dit zal enkel worden verzekerd als deze mini-procedure naar de correctionele rechtbank wordt verwezen. De raadkamer heeft daartoe niet de nodige middelen, zeker gezien de stijging van de criminaliteit en van de daaruit voortvloeiende aanhoudingsbevelen.

Volgens de heer Mahoux is het niet oninteressant om te stellen dat een instantie bij wie een dossier aanhangig wordt gemaakt en die over de nodige bevoegdheden beschikt, het dossier volledig kan behandelen.

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat de raadkamer wettelijk geen kennis neemt van de grond van de zaak. Ze moet enkel onderzoeken of er voldoende bezwaren zijn; de bewijzen worden niet onderzocht. De enige uitzondering is de opschorting of het aanvaarden van verzachtende omstandigheden voor de kwalificatie. Als de raadkamer nu de bevoegdheid krijgt voor de mini-procedure op bekentenis, wordt zij een vorm van correctionele kamer ten gronde.

De heer Willems voegt eraan toe dat de zaak zich niet zal beperken tot schuldig pleiten; er zal ook worden gepleit over de strafmaat.

Professor Vandeplas wijst erop dat er ook verzet zal kunnen zijn voor de raadkamer.

De heer Hugo Vandenberghe besluit dat voorliggend artikel een politieke keuze inhoudt over de instelling van de mini-bargaining en de bevoegdheid van hetzij de raadkamer, hetzij de correctionele rechtbank ter zake.

Amendement nr. 295

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/10, amendement nr. 295), dat ertoe strekt het achtste lid van § 1 te vervangen als volgt : « De raadkamer houdt ambtshalve de beslissing over de burgerlijke belangen aan, zelfs bij ontstentenis van burgerlijkepartijstelling, wanneer de zaak wat die belangen betreft niet in staat van wijzen is. ».

Dit amendement strekt ertoe net als bij andere rechtsfiguren (oproeping bij proces-verbaal en onmiddellijke verschijning) te voorzien in het ambtshalve aanhouden van de civielrechtelijke belangen.

De heer Hugo Vandenberghe is geen voorstander van het invoeren van de rechtsfiguur waarbij men de burgerlijke belangen kan aanvoeren zonder burgerlijke partijstelling. Het gelijkheidsbeginsel moet in acht worden genomen. Regeling van burgerlijke belangen moet volgens spreker via burgerlijke partijstelling.

Amendementen nrs. 296 en 414

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/10, amendement nr. 296), dat ertoe strekt in § 1, vierde lid, tussen het woord « leggen » en het woord « twee » het woord « minstens » in te voegen.

De termijn van twee dagen lijkt hier erg kort.

Het amendement nr. 414 van de heer Mahoux c.s. (stuk Senaat, nr. 3-450/15) heeft dezelfde strekking.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat de bedoeling van het wetboek moet zijn de procedure te vereenvoudigen.

Amendement nr. 208

Het amendement nr. 208 van mevrouw de T' Serclaes (stuk Senaat, nr. 3-450/9) vervangt de woorden « benadeelde partij » door de woorden « benadeelde persoon ».

Onderafdeling 4

Rechtsmiddelen tegen de beschikkingen van de raadkamer

Art. 228

Amendementen nrs. 298 en 416

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/10, amendement nr. 298), dat ertoe strekt in de voorlaatste volzin van § 3 van dit artikel na het woord « raadkamer » de woorden « , behalve bij toepassing van artikel 7, § 2 » in te voegen.

Het gaat hier om de expliciete vermelding van de uitzondering betreffende de nietigheid van openbare orde, die overeenkomstig artikel 7, § 2, ambtshalve door de rechter kan worden uitgesproken en aangevoerd in elke stand van de rechtspleging, en zelfs voor de eerste keer voor het Hof van Cassatie (zie advies van de Belgische Vereniging van onderzoeksrechters).

Het amendement nr. 416 van de heer Mahoux c.s. (stuk Senaat, nr. 3-450/15) heeft dezelfde strekking.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de bespreking van artikel 218. De formulering van beide artikelen moet gelijklopend zijn.

Amendementen nrs. 299 en 417

Uit de voorgaande discussies blijkt dat in de tweede en vierde zin van paragraaf 2 het volgende moet worden geschreven : « Hetzelfde geldt voor de gronden van niet-ontvankelijkheid of van verval van de strafvordering en van de burgerlijke rechtsvordering. »

Mevrouw Nyssens dient daartoe een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/10, amendement nr. 299).

Ook de heer Mahoux c.s. dient een gelijkaardig amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/15, amendement nr. 417).

Amendementen nrs. 300 en 418

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/10, amendement nr. 300), dat ertoe strekt in de voorgestelde § 3 de woorden « de dag waarop de beschikking is gewezen » te vervangen door de woorden « de eerstvolgende dag na de dag waarop de beschikking is gewezen. ».

Het aanvangstijdstip van de termijnen moet eenvormig worden gemaakt, overeenkomstig artikel 16, eerste lid (zie advies van het Hof van Cassatie).

Het amendement nr. 418 van de heer Mahoux c.s. (stuk Senaat, nr. 3-450/15) heeft dezelfde strekking.

Afdeling 2

De kamer van inbeschuldigingstelling

Onderafdeling 1

Organisatie en bevoegdheid

Artt. 229 en 230

Over artikel 229 worden de volgende opmerkingen gemaakt :

— er behoort te worden geschreven : « Een of meer kamers van het hof van beroep ... »;

— in het tweede lid wordt bepaald dat de kamer van inbeschuldigingstelling « het centrum (vormt) van het gerechtelijk onderzoek van criminele en correctionele zaken ».

Het is de Raad van State niet duidelijk wat de juridische draagwijdte is van deze bepaling. Zij behoort derhalve te vervallen.

Er wordt ook verwezen naar de opmerking van het Hof van Cassatie over artikel 229, namelijk dat de uitdrukking « centrum van het gerechtelijk onderzoek » weinig geschikt is.

— Volgens de professoren Franchimont en Traest moet in het tweede lid, tweede volzin, het volgende worden geschreven : « Haar territoriale bevoegdheid omvat het rechtsgebied van het hof van beroep ».

De commissie is het eens met deze opmerkingen.

De heer du Jardin meent dat de tekst van artikel 229 onduidelijk is. Wat verstaat men onder een kamer « daartoe » samengesteld ? Wat is het centrum van het onderzoek ? De artikelen 229 en 230 zouden best in één artikel worden gegoten.

De heer Hugo Vandenberghe kan met dit voorstel instemmen. Artikel 229 stelt enkel dat de kamer van inbeschuldigingstelling volheid van rechtsmacht heeft ten aanzien van het gerechtelijk onderzoek, onverminderd de specifieke wettelijke bevoegdheden.

Over artikel 230 worden de volgende opmerkingen gemaakt :

— in het eerste lid wordt bepaald dat de kamer van inbeschuldigingstelling « het gerecht in hoger beroep (is) inzake het gerechtelijk onderzoek » en « in die hoedanigheid (...) kennis » neemt van het hoger beroep ingesteld tegen de rechterlijke beschikkingen van de onderzoeksrechter ».

Volgens de Raad van State wil deze regel alleen herinneren aan de rol die de kamer van inbeschuldigingstelling te spelen heeft in de gevallen waarin, krachtens de bepalingen van boek III, titel II, hoofdstuk 2, afdeling 3 (onder het opschrift : « De rechten van de procureur des Konings, van de burgerlijke partij, van de inverdenkinggestelde, en van ieder persoon geschaad door een onderzoekshandeling en de rechtsmiddelen »), een rechtsmiddel geboden wordt tegen de beslissing van de onderzoeksrechter. Dit zou uitdrukkelijk moeten worden bepaald in de parlementaire voorbereiding;

— in het derde lid wordt gesteld dat wanneer de verdachte verwezen wordt naar een politierechtbank, hij in vrijheid wordt gesteld. Dit lid moet vervallen, aangezien de weerslag van de regeling van de rechtspleging op de vrijheidsbenemende maatregelen op een andere manier geregeld wordt in afdeling 6 van hoofdstuk 4, van titel II van boek III. Artikel 267, § 1, bepaalt dat de inverdenkinggestelde in geval van verwijzing naar de politierechtbank in vrijheid wordt gesteld « tenzij hij werd verwezen wegens een feit dat een inbreuk uitmaakt op de artikelen 418 en 419 van het Strafwetboek of op de artikelen 33, § 2, en 36 van de wet van 16 maart 1968 betreffende de politie over het wegverkeer. »;

— volgens de professoren Franchimont en Traest behoort in het vierde lid het volgende te worden geschreven : « de beschikking tot gevangenneming, al dan niet gepaard gaande met de voorlopige tenuitvoerlegging, ... »;

— een verbetering moet worden aangebracht aan de Nederlandse tekst van het tweede lid : het woord « verdachte » moet worden vervangen door het woord « inverdenkinggestelde » (advies van de Raad van State, blz. 66) (of door het woord « beklaagde » ? — advies van de Raad van State, blz. 69).

Amendementen nrs. 301 tot 303 en 419 tot 421

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/10, amendement nr. 301), dat ertoe strekt, in overeenstemming met het advies van de Belgische Vereniging van onderzoeksrechters, in het voorlaatste lid van dit artikel het woord « verdachte » te vervangen door het woord « inverdenkinggestelde ».

Mevrouw Nyssens dient een tweede amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/10, amendement nr. 303), dat ertoe strekt in het laatste lid van dit artikel, na het woord « gevangenneming » de woorden « al dan niet gepaard gaande met de voorlopige tenuitvoerlegging, » in te voegen. Dit amendement neemt de hierboven aangehaalde opmerking van de Raad van State over.

Mevrouw Nyssens dient een derde amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/10, amendement nr. 302), dat ertoe strekt het voorlaatste lid aan te vullen met de woorden « onder de voorwaarden in artikel 267, § 1 en § 2 », om het in overeenstemming te brengen met dat laatste artikel (zie adviezen van het Hof van Cassatie en van de Belgische Vereniging van onderzoeksrechters).

De Belgische Vereniging van onderzoeksrechters merkt op : « Volgens ons moet bij het in het derde lid vastgestelde principe, volgens hetwelk de verdachte (moet dit niet veeleer de inverdenkinggestelde zijn ?) in geval van verwijzing naar een politierechtbank in vrijheid wordt gesteld, voorbehoud worden gemaakt in geval van verwijzing wegens doodslag of onvrijwillige slagen en verwondingen, zoals overigens is bepaald in artikel 267, § 1 (dat ook verwijst naar de artikelen 33, § 2, en 36 van het koninklijk besluit van 16 maart 1968) waarmee artikel 230, derde lid, in overeenstemming moet worden gebracht. »

De heer Hugo Vandenberghe stelt voor om aan de hier gestelde algemene regel de zinsnede « behalve de wettelijk bepaalde uitzonderingen » toe te voegen.

De heer du Jardin stelt ook voor de woorden « van zijn vrijheid beroofde » in te voegen voor het woord « verdachte ».

De heer Hugo Vandenberghe meent dat het beter is dit punt expliciet te verduidelijken.

De amendementen nrs. 419 tot 421 van de heer Mahoux c.s. (stuk Senaat, nr. 3-450/15) hebben dezelfde strekking.

Onderafdeling 2

Toezicht op het gerechtelijk onderzoek door de kamer van inbeschuldigingstelling

Artt. 231 en 232

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de opmerking van de Hoge Raad voor de Justitie. Voorliggende bepalingen, ingevoegd door de wet van 1998, zouden van bij hun invoeging aanleiding hebben gegeven tot interpretatieproblemen.

Algauw bleek immers dat de onderscheiden hoven van beroep deze bepalingen op ten minste drie punten verschillend interpreteren, namelijk op het vlak van het ambtshalve toezicht zonder enige voorafgaande aanhangigmaking, de inhoud van het ambtshalve toezicht en het statuut van de stukken die betrekking hebben op dit toezicht. Men zou moeten klaarheid scheppen.

Professor Vandeplas verduidelijkt dat bepaalde onderzoeksrechters het niet pikken dat de kamer van inbeschuldigingstelling op eigen initiatief bij hen controle komt verrichten.

Volgens de heer Hugo Vandenberghe zou de wetgever alleen een standpunt moeten innemen als de jurisprudentie van het Hof van Cassatie tegenstrijdigheden zou vertonen.

De heer du Jardin meent dat de controle op het langdurig onderzoek kan gebeuren, ambtshalve, op verzoek van de partijen, of op vordering van de procureur-generaal.

Professor Vandeplas wijst erop dat er ook discussie bestaat over de inhoud van de controle.

De heer Hugo Vandenberghe besluit dat de kamer van inbeschuldigingstelling ambtshalve toezicht houdt op alle gerechtelijke onderzoeken en bevoegd is om op ieder ogenblik van alle stukken kennis te nemen. De kamer van inbeschuldigingstelling heeft volle rechtsmacht ten aanzien van het gerechtelijk onderzoek. Dit vloeit duidelijk voort uit de tekst van artikel 229.

De heer Willems wijst op de mogelijke spanningsvelden tussen de onderzoeksrechter en de procureurs des Konings.

Professor Vandeplas wijst erop dat alle maatregelen nu worden genomen door de kamer van inbeschulgingstelling. Dit is een goede zaak.

De heer du Jardin beaamt dat er voldoende onafhankelijkheid bestaat van de kamer van inbeschuldigingstelling ten aanzien van de parketten.

Amendementen nrs. 422 en 304

De amendementen nrs. 422 van de heer Mahoux (stuk Senaat, nr. 3-450/15) en 304 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat, nr. 3-405/10) beogen een louter technische verbetering van de Franse tekst.

Art. 233

De Raad van State maakt de volgende opmerkingen :

1. de Franse tekst van dit artikel bepaalt dat de kamer van inbeschuldigingstelling « peut informer ou se faire informer ». Het zou duidelijker zijn te bepalen dat de kamer van inbeschuldigingstelling kan « instruire », zoals trouwens het geval is in de Nederlandse tekst waarin het woord « onderzoeken » wordt gebruikt. Het gaat hier immers om een verwijzing naar het gerechtelijk onderzoek;

2. de Raad van State vraagt zich overigens af waarom artikel 236 — en eventueel de artikelen 237 en 238 — van het Wetboek van Strafvordering niet in het voorstel worden overgenomen.

Artikel 231 bepaalt weliswaar dat de kamer van inbeschuldigingstelling « een van haar leden (kan) machtigen ».

Heeft die afvaardiging betrekking op :

— de verdeling van het werk binnen de kamer van inbeschuldigingstelling voor het verrichten van het administratieve toezicht op de gerechtelijke onderzoeken;

— of op de aanwijzing van een lid voor het uitoefenen van de functie van onderzoeksrechter ?

De heer Hugo Vandenberghe stipt aan dat artikel 233 een algemene onderzoeksbevoegdheid verleent aan de kamer van inbeschuldigingstelling. Waarom zijn de artikelen 236, 237 en 238 niet opgenomen ?

De heer Liégeois verduidelijkt dat hij voorstelt in zijn nota de tekst van artikel 233 aan te vullen met een tweede lid dat de draagwijdte van de betreffende artikelen overneemt inzake de opdrachten van de aangestelde raadsheer-onderzoeker.

Verder wijst spreker erop dat evocatie geen verplichting is. In de laatste zin stelt men dus best « zij kan de zaak doen onderzoeken en ... ».

De heer Hugo Vandenberghe heeft geen bezwaar tegen het invoeren van een tweede lid met betrekking tot de raadsheer-onderzoeksrechter.

De heer Liégeois wijst erop dat het afvaardigen van een lid als bedoeld in de artikelen 231 en 232 niet noodzakelijk evocatie inhoudt.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de vorige discussie waarbij het standpunt werd ingenomen dat de kamer van inbeschuldigingstelling volle rechtsmacht heeft. Wanneer zij aldus ambtshalve toezicht uitgeoefend doet op het verloop van het onderzoek, kan zij alles doen. Dit is geen evocatie in de technische zin van het woord.

Volgens professor Franchimont houdt het zich laten overleggen van de stukken toch verband met het aan zich trekken van de zaak.

De heer du Jardin antwoordt dat een zaak aan zich trekken volgens het Gerechtelijk Wetboek inhoudt dat men zich alle bevoegdheden toe-eigent en de zaak in haar geheel behandelt. Dat is hier zeker niet het geval.

Volgens professor Franchimont is er een verschil tussen de zaak aan zich trekken in de zin van artikel 215 van het Wetboek van Strafvordering en in de zin van artikel 235 van datzelfde Wetboek.

In het eerste geval wordt de zaak ten gronde behandeld en gaat het om een verplichting.

In het tweede geval betreft het een mogelijkheid.

De onderzoeksrechters die in de commissie strafprocesrecht zaten, gaven er de voorkeur aan dat er niet opnieuw een onderzoeksrechter wordt aangewezen maar wel een lid van het hof van beroep.

Volgens de heer Hugo Vandenberghe biedt deze bepaling zekere waarborgen.

Art. 234

Over dit artikel zijn de volgende opmerkingen gemaakt :

1. krachtens § 5 is de zuivering van nietigheden niet van toepassing ten aanzien van de partijen die pas na de verwijzing naar het vonnisgerecht in de rechtspleging betrokken zijn «behalve indien de stukken uit het dossier worden verwijderd overeenkomstig artikel 218, § 2 ». Artikel 218, § 2, bepaalt evenwel dat de stukken uit het dossier worden verwijderd « indien er geen hoger beroep is ingesteld ». In het stadium van de kamer van inbeschuldigingstelling zal er dus nooit een stuk uit het dossier verwijderd zijn overeenkomstig artikel 218, § 2;

2. paragraaf 6 bepaalt dat de nietigverklaarde stukken enkel ten ontlaste kunnen worden gebruikt « mits de toestemming van de rechter ». Het Wetboek moet de procedure voor het aanvragen van die toestemming regelen;

3. volgens de toelichting vormen de in artikel 7 opgesomde nietigheden, dat wil zeggen die welke verband houden met de openbare orde, een uitzondering op het principe van de zuivering van nietigheden. Die uitzondering moet in de tekst van het nieuwe Wetboek worden vermeld (advies van de Raad van State, blz. 70);

4. in de Nederlandse tekst moeten de volgende verbeteringen worden aangebracht :

§ 4, tweede volzin « Ze kan, op verzoek van een van de partijen, ... »

§ 6, laatste volzin : « Die stukken kunnen alleen nog ter verdediging worden gebruikt en met toestemming van de rechter. »

Amendementen nrs. 284, 285 en 423

De amendementen nrs. 284 en 285 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat, nr. 3-450/10) en 423 van de heer Mahoux c.s. (stuk Senaat, nr. 3-450/15) passen § 6 aan in de zin van de voorgestelde verbeteringen.

Met betrekking tot de eerste opmerking antwoordt professor Franchimont dat, in geval van hoger beroep, de stukken niet worden verwijderd zolang de kamer van inbeschuldigingstelling geen uitspraak heeft gedaan.

Zo is ook bepaald dat de stukken pas kunnen worden verwijderd nadat de cassatietermijn verlopen is.

De heer Hugo Vandenberghe stipt aan dat de stukken nooit zullen worden verwijderd indien er beroep is tegen de beslissing tot verwijdering van de stukken. Beroep voor de kamer van inbeschuldigingstelling om andere redenen belet niet dat de stukken worden verwijderd.

De heer du Jardin verklaart dat men de oplossing die is gekozen voor de verhouding tussen eerste aanleg en de kamer van inbeschuldigingstelling overdraagt op de betrekkingen tussen de kamer van inbeschuldigingstelling en het Hof van Cassatie.

Voor de tweede opmerking wordt verwezen naar de bespreking van artikel 218.

Wat de derde opmerking betreft, verwijst de heer Hugo Vandenberghe eveneens naar de formule van het voorbehoud dat is voorgesteld met betrekking tot artikel 218.

Diezelfde formule kan hier worden gebruikt.

Amendement nr. 305

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/10, amendement nr. 305), dat ertoe strekt de eerste volzin van § 5 van artikel 234 aan te vullen met de woorden « of indien ze verband houden met de openbare orde ».

De commissie is het ten slotte eens met de voorgestelde verbeteringen in de Nederlandse tekst.

De heer du Jardin stipt aan dat deze bepaling het toezicht betreft op de regelmatigheid van de rechtspleging. De vraag rijst of dit ook geldt voor de procedure bij de voorlopige hechtenis. Een controle op de voorlopige hechtenis moet binnen een bepaalde wettelijke termijn gebeuren. Spreker verwijst ter zake naar een nota van de heer De Swaef, procureur-generaal bij het Hof van Cassatie.

De heer Liégeois wijst op het feit dat het Hof van Cassatie zeer duidelijke rechtspraak heeft over het prima facie onderzoek van de nietigheden bij de voorlopige hechtenis. Bij de voorlopige hechtenis kan men immers de procedure van het huidige artikel 235bis (nu 234) niet toepassen want deze veronderstelt een heropening van de debatten voor alle partijen. Ook bij het strafrechtelijk kort geding bijvoorbeeld, kunnen de partijen niet worden betrokken.

De heer du Jardin besluit dat er aldus een uitzondering in het artikel dient te worden opgenomen met betrekking tot de voorlopige hechtenis. Men voegt bijvoorbeeld in « zonder afbreuk te doen aan de rechtspleging inzake voorlopige hechtenis ».

De heer Liégeois herhaalt dat de uitzondering kan worden verruimd tot procedures waarin de partijen niet kunnen worden betrokken. Zo ook bijvoorbeeld het strafrechtelijk kort geding.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt wat gebeurt bij voorlopige hechtenis wanneer men nietigheden van openbare orde inroept, bijvoorbeeld schendingen van de taalwetgeving.

Professor Franchimont verwijst naar artikel 231 dat de kamer van inbeschuldigingstelling de bevoegdheid verleent om het verloop van het gerechtelijk onderzoek ambtshalve te controleren.

Hij herinnert eraan dat de raadkamer, de kamer van inbeschuldigingstelling en het Hof van Cassatie er in het verleden in hun jurisprudentie steeds van uitgingen dat wanneer het ontbreken van voldoende aanwijzingen van schuld voor een voorlopige hechtenis, een nietige huiszoeking, en dergelijke, werden aangevoerd, dit enkel betrekking had op de voorlopige hechtenis en dat dit later zou worden onderzocht.

Volgens de huidige jurisprudentie moet worden onderzocht of er geldige aanwijzingen zijn.

De vraag is of dat als algemene regel geldt.

De heer Hugo Vandenberghe haalt het voorbeeld aan van het aanhoudingsbevel dat wordt gegeven door een onderzoeksrechter die onbevoegd is.

Deze kwestie moet opnieuw worden bekeken wanneer men de artikelen betreffende de voorlopige hechtenis onderzoekt.

Men moet andermaal nagaan welke uitzonderingen moeten worden gemaakt, alsook alle wetten waarin de openbare orde van rechtswege van toepassing is, zelfs in geval van voorlopige hechtenis.

Er wordt hier een algemene regel geformuleerd, maar dat belet niet dat er met betrekking tot de voorlopige hechtenis omstandigheden kunnen zijn die maken dat de kwestie niet definitief kan worden beslecht.

Professor Franchimont geeft het voorbeeld van aanwijzingen van schuld die op provocatie berusten. In dat geval moet de rechter een einde maken aan de voorlopige hechtenis.

In deze fase wordt beslist over de vrijheid van een individu. De regelmatigheid van de procedure zal later worden beoordeeld.

Onderafdeling 3

Procedure

Art. 235

De Belgische Vereniging van onderzoeksrechters vindt dat er een duidelijke termijn moet worden vastgesteld waarbinnen het parket-generaal zijn schriftelijke vorderingen moet nemen en de zaak moet laten vaststellen, zelfs wanneer er geen wettelijke termijn bestaat (voorlopige hechtenis, ...), zodat er op dat niveau niet te veel vertraging optreedt.

De commissie beslist om in de Nederlandse tekst van het tweede lid het woord « bepalingen » te vervangen door het woord « termijnen ».

In het eerste lid moet worden nagegaan of het woord « onverwijld » wel degelijk overeenstemt met de uitdrukking « dans le plus bref délai ».

In dat verband moet er op gewezen worden dat de uitdrukking « onverwijld » soms voor interpretatie vatbaar is.

In de wetgeving op de vreemdelingen bijvoorbeeld, is dit verkeerd geïnterpreteerd als het ontbreken van termijn.

Art. 236

De heer du Jardin merkt op dat de vordering van de procureur-generaal een veel ruimere omvang kan hebben dan de handeling waarop de burgerlijke partijstelling slaat.

Het meedelen van de vordering aan de burgerlijke partij kan dan ook de burgerlijke partij in kennis stellen van informatie die geen betrekking op haar heeft.

De heer Hugo Vandenberghe merkt op dat de burgerlijke partij toegang heeft tot het dossier.

Men behoort bovendien procedure-incidenten te voorkomen die het vonnis kunnen vertragen.

Professor Franchimont voegt daaraan toe dat men, in de grote arrondissementen, niet aan de advocaat kan vragen om, soms van vrij ver, op de dag van de hoorzitting te komen kijken, of er een schriftelijke vordering is.

Amendement nr. 209

Het amendement nr. 209 van mevrouw de T' Serclaes (stuk Senaat, nr. 3-450/9) strekt ertoe de woorden « benadeelde persoon » te vervangen door de woorden « persoon die een verklaring van benadeelde persoon heeft afgelegd ».

Art. 237

De Raad van State merkt op dat, teneinde te zorgen voor de samenhang tussen enerzijds artikel 237 en anderzijds de artikelen 241 en 272 van het voorstel, artikel 237 hoort te worden aangevuld met een lid, dat bepaalt dat wanneer de inverdenkinggestelde zich in hechtenis bevindt het arrest aan hem betekend dient te worden.

Professor Franchimont antwoordt dat men voor zover het om voorlopige hechtenis gaat, het arrest wel moet betekenen, maar dat dit hier niet geldt. Het gaat om twee verschillende gevallen.

De heer du Jardin merkt op dat de volgorde van de zinsleden zou kunnen worden herzien.

Amendementen nrs. 306 en 424

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/10, amendement nr. 306), dat ertoe strekt in de Franse tekst van het laatste lid van dit artikel, de woorden « cette prononciation » vervangen door de woorden « ce prononcé ».

Het amendement nr. 424 van de heer Mahoux c.s. (stuk Senaat, nr. 3-450/15) heeft dezelfde strekking.

Onderafdeling 4

Arresten van de kamer van inbeschuldigingstelling

Art. 238

De Belgische Vereniging van Onderzoeksrechters vindt het raadzaam het vierde lid, dat bijzonder dubbelzinnig lijkt, als volgt te formuleren : « De kamer van inbeschuldigingstelling kan zo nodig de mededeling van nieuwe onderzoeken bevelen ».

De heer du Jardin merkt op dat hier in feite de mogelijkheid wordt bedoeld om nieuwe onderzoeksdaden te bevelen. Bovendien zijn de woorden « zo nodig » overbodig en horen ze geschrapt te worden.

Professor Franchimont herinnert eraan dat er bij voorgaande discussies is voorgesteld om na het tweede lid van dit artikel een bepaling in te voegen die de onderzoeksrechter verplicht om de vorderingen van de kamer van inbeschuldigingstelling uit te voeren binnen de daartoe gestelde termijn.

Op voorstel van de heer Mahoux besluit de commissie de volgende tekst aan het tweede lid toe te voegen : « evenals de termijn binnen dewelke die onderzoekshandelingen uitgevoerd moeten worden ».

Art. 239

Er zijn geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 240

De Raad van State stelt voor om in de Nederlandse tekst de volgende verbeteringen aan te brengen :

— « Indien het hof (...) of een arrest wijst dat de toestand van de verdachte verzwaart, doet zij het uitspraak ... »;

— het woord « verdachte » vervangen door het woord « inverdenkinggestelde ».

De commissie is het daarmee eens.

De heer Mahoux vraagt wat een arrest is dat de toestand van de inverdenkinggestelde verergert.

De heer du Jardin antwoordt dat het hof naar een rechter kan verwijzen, terwijl er eerst een buitenvervolgingstelling was, of dat het andere misdrijven in aanmerking kan nemen, of de feiten als zwaarder kan kwalificeren.

Onderafdeling 5

Rechtsmiddelen tegen de arresten van de kamer van inbeschuldigingstelling

Art. 241

De Raad van State merkt op dat de voorziening in cassatie plaats heeft binnen vijftien dagen vanaf de dag waarop het arrest wordt gewezen.

Gelet op artikel 16, eerste lid, van het voorstel is het wenselijk om niets vast te leggen met betrekking tot het bepalen van de termijn, dat bijgevolg gedaan zal worden zonder rekening te houden met de dies a quo (zie de opmerking nr. 1 bij artikel 228).

Amendementen nrs. 307 en 425

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/10, amendement nr. 307), dat ertoe strekt in het voorlaatste lid van dit artikel, de woorden « de dag van » te vervangen door de woorden « de dag na ».

Dit amendement komt tegemoet aan de eerder vermelde opmerking van de Raad van State.

Het amendement nr. 425 van de heer Mahoux c.s. (stuk Senaat, nr. 3-450/15) heeft dezelfde strekking.

HOOFDSTUK 4

De voorlopige hechtenis

De heer Hugo Vandenberghe wijst op het feit dat de regering het wetsontwerp tot wijziging van de wet van 13 maart 1973 betreffende de vergoeding voor onwerkdadige hechtenis en tot wijziging van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis heeft ingediend. De kamer is zopas aan de bespreking van dit wetsontwerp begonnen en organiseert hoorzittingen.

Bij de bespreking van de artikelen zal reeds worden rekening gehouden met de tekst van het wetsontwerp, dat uiteraard nog voor amendering vatbaar zal zijn in de Kamer.

Een andere mogelijkheid bestaat erin te wachten tot de bespreking van dit wetsontwerp in de Kamer rond is. Men weet echter niet hoelang dit zal duren.

De Raad van State formuleert een aantal algemene opmerkingen met betrekking tot hoofdstuk 4. Hij merkt eerst op dat de artikelen 242 tot 279 van het voorstel de artikelen 1 tot 38 overnemen van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis.

Er dient dus rekening gehouden te worden met de wijzigingen die in verscheidene artikelen van deze wet zijn aangebracht bij de artikelen 48 en volgende van de wet van 10 april 2003 tot regeling van de rechtspleging voor de militaire rechtscolleges en tot aanpassing van verscheidene wettelijke bepalingen naar aanleiding van de afschaffing van de militaire rechtscolleges in vredestijd.

De commissie is het daarmee eens.

De Raad van State ziet ook niet in waarom artikel 47 van de genoemde wet van 20 juli 1990 niet in het voorstel wordt overgenomen.

De heer Liégeois wijst erop dat de vraag van legistieke aard is. Waarschijnlijk is het nuttig artikel 47 ook in voorliggend voorstel op te nemen.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat het redactiecomité de inlassing kan bekijken.

De Raad van State merkt voorts op dat de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis hoort te worden opgeheven en dat de verschillende bepalingen die er betrekking op hebben, aan wijziging toe zijn.

De heer Hugo Vandenberghe verklaart dat deze opmerking opnieuw moet worden bekeken bij de bespreking van de opheffings- en overgangsbepalingen.

De Raad van State verwijst ten slotte ook naar het bestaande wetsontwerp wat de voorlopige hechtenis betreft (zie hoger).

Afdeling 1

De aanhouding

Art. 242

De Raad van State vraagt zich af of de mogelijkheid waarover de onderzoeksrechter krachtens artikel 261, tweede lid, beschikt om het vrije verkeer met andere personen dan de advocaat te verbieden door de tekst van onderdeel 6º niet volledig of ten dele overbodig wordt.

Professor Franchimont denkt van niet. Hij merkt op dat artikel 242 nog ver van de eisen van het Comité ter voorkoming van foltering ligt.

De heer du Jardin verklaart dat hij liever had gezien dat de officier van gerechtelijke politie zelf het telefoongesprek voert, wanneer de arrestant dit vraagt. Dit kan voorkomen dat deze laatste van de gelegenheid gebruik maakt om medeplichtigen te waarschuwen.

De heer Mahoux wijst erop dat art. 242, 6º, hem vrij evenwichtig lijkt en dat men geen algemene regel kan baseren op uitzonderingsgevallen.

Professor Franchimont benadrukt dat de keuze van de derde persoon uiteraard onder controle van de gerechtelijke politie plaats heeft. Als er een risico op collusie bestaat, zegt het artikel dat de magistraat die over de vrijheidsbeneming beslist zelf de officier van gerechtelijke politie belast met het voeren van het telefoongesprek of met het meeluisteren.

De heer Nimmegeers denkt dat het misschien nuttig zou zijn te voorzien dat de rechter kan beslissen privé boodschappen te laten overbrengen bijvoorbeeld door een sociaal assistent. Zo kan de rechter, indien hij dit nodig acht, verhinderen dat allerlei boodschappen in codetaal worden doorgegeven. Verder moet men er ook voor zorgen dat men kennis geeft van de aanhouding op een menswaardige wijze.

De heer du Jardin wijst erop dat nu is bepaald dat de magistraat die de vrijheidsbeneming heeft bevolen de opdracht zelf zal uitvoeren of doen uitvoeren.

De heer Hugo Vandenberghe voegt eraan toe dat ook de officier van gerechtelijke politie dit kan. De uitvoeringsregels dienen niet in het wetboek zelf worden opgenomen. Spreker meent dat men niet a priori moet uitsluiten dat de officier van gerechtelijke politie bijvoorbeeld belt naar een sociale dienst om de boodschap over te brengen.

Professor Vandeplas meent dat men best de woorden « door een kort telefoongesprek » schrapt. Dan kan men via eender welk middel de familie op de hoogte brengen.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat het wel degelijk zin heeft de woord « telefoongesprek » te behouden. Anders kan men ook per brief de familie op de hoogte brengen. De bedoeling van deze bepaling is dat het aanhoudingsbevel een persoonlijke communicatie vergt. De persoonlijke communicatie dient wel niet noodzakelijk telefonisch te gebeuren. De aanhouding moet medegedeeld worden; indien de mededeling telefonisch gebeurt, dienen de vermelde waarborgen te zijn nageleefd.

De heer du Jardin stelt voor het woord « onmiddellijk » in te voegen.

De heer Hugo Vandenberghe onderlijnt dat de voorliggende bepaling wel inhoudt dat de aangehoudene zelf het initiatief neemt. Het betreft het persoonlijk recht van de aangehoudene zelf de familie op de hoogte te brengen.

De heer du Jardin stelt voor het woord « persoonlijk » in te voegen. De persoon die van zijn vrijheid is beroofd kan persoonlijk een naaste of een derde van zijn keuze inlichten.

De heer Hugo Vandenberghe stipt aan dat dit niet belet dat de aangehoudene kan beslissen zelf niet te bellen en te vragen dat een sociaal assistent de boodschap overbrengt.

De heer du Jardin wijst op het vervolg van de tekst die het mogelijk maakt dat de magistraat die de vrijheidsbeneming heeft bevolen een officier van gerechtelijke politie gelast om kennis te geven van de aanhouding, indien hij vreest voor collusie tussen de aangehoudene en zijn gesprekspartner.

De heer Hugo Vandenberghe stipt aan dat er nu bijzondere opleidingen bestaan binnen de politiediensten in psychologische vaardigheden om dergelijke mededelingen te doen. Zulke opleidingen zijn absoluut nodig. Uiteraard dient dit niet worden opgenomen in het wetboek.

De heer Nimmegeers kan hier volledig mee instemmen. Spreker betreurt dat de psychologisch-humane zijde van dergelijke zaken al te vaak over het hoofd wordt gezien.

De heer Hugo Vandenberghe voegt eraan toe dat deze rol vaak wordt gespeeld door de advocaat van de betrokkene. Het normale aanspreekpunt in en aanhoudingssituatie blijft de advocaat.

De heer Mahoux verwijst naar de opmerking van de Raad van State, die zich afvraagt of het recht van de onderzoeksrechter om elke vorm van communicatie te verbieden nog steeds geldt.

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat hij meent dat wanneer men opgesloten wordt, communicatie een absoluut recht is.

De heer du Jardin wijst erop dat een verbod op vrij verkeer in het raam van artikel 261 mogelijk is.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat het recht op vrij verkeer dat in artikel 261 wordt bedoeld, van een andere aard is.

Het hier geviseerde recht is de uitvoering van de constitutionele waarborgen van de vrijheidberoving. Hieronder valt het recht van de aangehoudene om een persoon van zijn keuze persoonlijk in te lichten.

Professor Franchimont stelt de volgende formulering voor « ... kan een verwant of, bij ontstentenis, een derde van zijn keuze ... ».

Het gaat overigens over een recht dat uit het EVRM voortvloeit.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat artikel 261 een andere betekenis heeft.

De heer Liégeois voegt eraan toe dat artikel 261 veel ruimer is. Voorliggende bepaling kan zich inschrijven in de minimumnormen die de Raad van Europa momenteel uitwerkt

Amendementen nrs. 308 en 426

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/10, amendement nr. 308), dat ertoe strekt de eerste zin aan te vullen met de woorden « onverminderd artikel 261, tweede lid ».

Het amendement strekt ertoe te herinneren aan de uitzondering van de « opsluiting » van maximum drie dagen na het eerste verhoor (advies BVOR).

Het amendement nr. 426 van de heer Mahoux c.s. (stuk Senaat, nr. 3-450/15) heeft dezelfde strekking.

De Raad van State heeft verder nog de volgende opmerking : het 8º van deze bepaling geeft de persoon die van zijn vrijheid is beroofd in bepaalde omstandigheden het recht te verzoeken het bezoek van een advocaat te krijgen.

De Raad van State ziet niet in hoe in het licht van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet kan worden verantwoord dat alleen personen die moeten « overnachten » in een cel om het bezoek van een advocaat mogen verzoeken. De Raad van State ziet evenmin de relevantie van het criterium dat gekozen is om dat recht op het bezoek van een advocaat te doen ontstaan. Hoe immers kan vóór acht uur 's avonds met zekerheid worden bepaald dat een persoon die in een cel moet overnachten, 's anderendaags hoe dan ook voor de onderzoeksrechter moet verschijnen ?

Professor Franchimont wijst erop dat in de tekst van de Europese Commissie het contact met de advocaat zelfs mogelijk moet zijn vóór de vrijheidsbeneming.

Ook het Comité ter voorkoming van foltering wenst dat men verder gaat.

Spreker herinnert eraan dat bij een vorig debat voorgesteld is de woorden « door de procureur des Konings en in de loop van de dag » in te voegen.

Amendement nr. 309

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/10, amendement nr. 309) dat beoogt het 8º van artikel 242 te vervangen als volgt : « Wanneer een persoon die van zijn vrijheid is beroofd voor de onderzoeksrechter moet verschijnen of gehoord moet worden door een magistraat van het openbaar ministerie, kan hij verzoeken het bezoek te krijgen van zijn advocaat of van een ambtshalve aangewezen advocaat, hetzij tussen 18 en 21 uur, hetzij de volgende morgen tussen 7 en 10 uur. De bezoektijd is beperkt tot een uur.

Binnen een uur na de kennisgeving van de aanhouding door de officier van gerechtelijke politie, licht de procureur des Konings de advocaat van de persoon die van zijn vrijheid is beroofd of de ambtshalve aangewezen advocaat hierover in door middel van de snelste communicatiemiddelen. ».

Dit amendement, dat ertoe strekt de bezoekuren in het artikel te wijzigen en zich niet te beperken tot de personen die in een cel moeten overnachten, is ingegeven door een opmerking van de OBFG.

Professor Franchimont antwoordt dat de tekst gebaseerd is op het idee dat wanneer een persoon in de beschreven omstandigheden de nacht moet doorbrengen, hij het bezoek moet kunnen krijgen van een advocaat, die zich van de toestand moet kunnen vergewissen.

Spreker wijst erop dat hij het geval heeft meegemaakt van een onderzoeksrechter die na de middag niet terugkwam, waardoor een man van 65 jaar in de cel heeft overnacht.

Professor Vandeplas geeft een voorbeeld. Er komt een vliegtuig uit Frankfurt aan in België om 23 uur. De politie pakt een van de personen uit het vliegtuig op. Daar komt geen onderzoeksrechter aan te pas.

De heer du Jardin bevestigt dat het vrij vaak gebeurt dat een persoon die in het CBS gesignaleerd staat door de politie wordt aangehouden alhoewel het signalement niet meer actueel is.

Spreker meent dat het beter is geen bezoektijden vast te leggen.

De heer Willems vindt het ook zeer moeilijk de uren in de wet te formuleren. Misschien hanteert men beter een meer algemene formulering. Anderzijds begrijpt spreker wel dat de diensten die met de uitvoering van deze bepaling zijn belast wel voorstander zijn van een meer afgelijnd kader. Het betreft wel een absoluut recht.

De heer Hugo Vandenberghe verduidelijkt dat de voorliggende bepaling niet het aanhoudingsbevel betreft. Het betreft de vrijheidsberoving voor het aanhoudingsbevel. Welke rechten heeft een persoon die wordt opgepakt ? Het lijkt vanzelfsprekend dat de persoon die wordt opgepakt zijn advocaat moet kunnen informeren. De vraag is vanaf wanneer en onder welke omstandigheden ?

Voor dat geval heeft men hier als verzwarend criterium in aanmerking genomen het feit dat de persoon in de cel moet overnachten.

De vraag rijst of de artikelen 10 en 11 van de Grondwet hier relevant zijn, en of er inderdaad een verschil bestaat naargelang men al dan niet de nacht in de cel moet doorbrengen. Uiteraard kan men bepalen dat bij iedere vrijheidsberoving de betrokkene zijn advocaat moet kunnen inlichten.

De heer Nimmegeers vraagt naar de precieze inhoud van de Europese tekst ter zake.

Professor Franchimont antwoordt dat de tekst voorziet in de mogelijkheid om toegang tot een advocaat te krijgen zodra men van zijn vrijheid wordt beroofd.

Spreker acht dat systeem gevaarlijk, omdat het de advocaat de mogelijkheid biedt de antwoorden van zijn cliënt een bepaalde richting in te sturen.

Hij is veeleer gewonnen voor een tussenoplossing en onderstreept dat er een evenwichtige oplossing moet worden gezocht.

De heer du Jardin is het daarmee eens.

Er moet een evenwicht bestaan tussen de absolute vereisten van het gerechtelijk onderzoek en de openbare veiligheid en die van de verdediging.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat het feit dat men de nacht in de cel moet doorbrengen eigenlijk irrelevant is voor de uitoefening van het recht op de raadpleging van een advocaat. Als de onderzoekers iemand 's ochtends zeer vroeg oppakken, betekent dit dat ze de betrokkene de ganse dag kunnen ondervragen zonder dat deze een advocaat kan raadplegen. Als zij daarentegen 's avonds laat iemand oppakken, zal deze ten laatste binnen acht uur een advocaat kunnen consulteren. Dergelijke bepaling zou contraproductief kunnen werken. Spreker begrijpt wel dat men bijkomende waarborgen wil bieden voor iemand die de nacht in de cel moet doorbrengen.

De heer Nimmegeers meent dat men misschien duidelijk moet stellen wat men juist verstaat onder de begrippen « dag » en « nacht ».

De heer Hugo Vandenberghe en de heer du Jardin antwoorden dat deze begrippen reeds op verschillende plaatsen zijn gepreciseerd, bijvoorbeeld bij de huiszoeking (tussen 23 uur en 6 uur).

Professor Franchimont onderstreept dat hij bekommerd is om de omstandigheden waarin iemand de nacht in de cel doorbrengt.

Die omstandigheden zijn verschrikkelijk en staan in zijn ogen gelijk aan foltering.

De heer Willems wijst op de rol van de advocaat. Het kan niet de bedoeling zijn dat de advocaat het onderzoek poogt onmogelijk te maken. De eerste uren van het onderzoek zijn vaak zeer belangrijk voor het vergaren van informatie.

Wel dient de advocaat op dat moment het kader aan te geven, en is het de bedoeling dat de betrokkene kan worden geïnformeerd over wat kan en niet kan. Het lijkt spreker interessant op dat vlak de Europese regelgeving te volgen.

Spreker verwijst naar zijn amendementen in het kader van het verhoor.

De heer Mahoux wijst erop dat de onwetendheid waarin de persoon verkeert over het tijdstip waarop zijn vrijheidsbeneming in rechte zal worden onderzocht, eveneens tot de « foltering » behoort waarover professor Franchimont het heeft.

Wat dat betreft verwijst de heer du Jardin naar het tweede lid van artikel 242.

Hier gaat het erover dat de persoon het bezoek van zijn advocaat kan krijgen wanneer bijvoorbeeld zijn verhoor niet is afgelopen en de politiebeambte beslist hem in de bajes te laten overnachten.

Professor Franchimont herinnert eraan dat er drie mogelijke oplossingen zijn :

— de radicaalste is die van de Europese Commissie : zodra iemand van zijn vrijheid wordt beroofd, heeft hij het recht op toegang tot een advocaat;

— zodra een verhoor langer duurt dan 5 of 6 uur, heeft de persoon het recht op toegang tot een advocaat;

— de redelijkste oplossing is die van het 8º van art. 242, desnoods met aanpassing van de bezoekuren ervan.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat een keuze moet worden gemaakt tussen de drie varianten.

Professor Vandeplas stipt aan dat het vaak voorkomt dat een persoon wordt gesignaleerd. De betrokkene wordt opgepakt, blijft vaak verscheidene uren ter beschikking zonder te weten waarom hij is opgepakt. Achteraf blijkt het onnodig.

De heer Hugo Vandenberghe stipt aan dat de tweede variante die stelt dat de betrokkene recht heeft een advocaat te consulteren na een bepaald aantal uren, bijvoorbeeld na 8 uur,, aan deze problematiek tegemoetkomt.

Persoonlijk is spreker voorstander van de tweede oplossing, over het aantal uren moet worden gepraat, het is afhankelijk van de periode waarbinnen nog controle kan worden uitgeoefend om zich ervan te vergewissen of op de persoon geen geweld is gepleegd. Een periode van 8 uur kan worden overwogen.

De heer Mahoux verklaart dat dit laatste criterium hem verstandig lijkt.

De heer du Jardin onderstreept dat de persoon in elk geval krachtens het 7º van het artikel het recht heeft een onderzoek te vragen door een arts van zijn keuze, zonder te wachten op het verstrijken van de periode die in het 8º eventueel wordt bepaald.

Professor Franchimont voegt eraan toe dat de advocaat door iemand anders kan worden verwittigd, door de verwant of de derde die de persoon die van zijn vrijheid is beroofd krachtens het 6º kan inlichten.

De heer Hugo Vandenberghe onderstreept dat het regel moet zijn dat de persoon het bezoek van zijn advocaat moet kunnen krijgen vanaf het vastgestelde tijdstip en niet dat hij op dat tijdstip contact met hem kan opnemen om zijn bezoek later te krijgen.

Professor Franchimont meent dat eraan moet worden herinnerd dat wanneer de persoon 's nachts moet worden vastgehouden, hij in menswaardige lokalen moet worden ondergebracht.

De heer Liégeois stelt te hebben vernomen dat er in Antwerpen 100 cellen zouden worden gebouwd in het nieuwe gerechtsgebouw.

De heer Hugo Vandenberghe stipt aan dat ook de cellen in Leuven zeer degelijk zijn.

De Raad van State heeft verder de twee volgende opmerkingen :

1. In de Nederlandse tekst dient men in het tweede lid de woorden « binnen de vierentwintig uren na zijn vrijheidsbeneming » te vervangen door de woorden « binnen vierentwintig uur na zijn vrijheidsbeneming », alsook de woorden « tenzij hij in tussentijd terug in vrijheid wordt gesteld » door de woorden « tenzij hij intussen weer in vrijheid is gesteld ».

2. In het derde lid moet de kopie van het proces-verbaal worden vermeld in plaats van het proces-verbaal.

De commissie sluit zich bij deze opmerkingen aan.

De Belgische Vereniging van Onderzoeksrechters stelt voor punt 9º c) (alsook artikel 243, 7º, d) aan te vullen met de woorden « of van de omstandigheden die deze mededeling belet of vertraagd hebben » (bijvoorbeeld verdachte is dronken, onder invloed van verdovende middelen of geneesmiddelen).

De heer Hugo Vandenberghe verduidelijkt dat deze opmerking stelt dat men de mededeling slechts hoeft te doen indien de betrokkene bekwaam is van deze mededeling kennis te nemen, dus bijvoorbeeld niet als hij nog bewusteloos is. Moet dit echt met zoveel woorden in de wet worden gesteld ?

De heer du Jardin werpt op dat de betrokkene zou kunnen pleiten dat de mededeling hem niet gedaan is, ook indien dit niet gebeurde omdat hij niet tot een wilsuiting in staat was.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat indien de mededeling niet gedaan werd, de betrokkene zou kunnen pleiten dat hij niet dronken was, in tegenstelling tot wat de politie beweert.

De heer du Jardin werpt op dat er vaststellingen zullen zijn hetzij van de politieambtenaar, hetzij van de opgeroepen geneesheer, die de toestand van de betrokkene weergeven. Deze vaststellingen hebben toch enige bewijswaarde.

De heer Hugo Vandenberghe acht het vanzelfsprekend dat men de betrokkene slechts kan inlichten over zijn rechten als hij in staat is daarvan kennis te nemen. Men moet de teksten doelgericht lezen. Het lijkt spreker niet nodig al de concrete gevallen op te sommen.

Professor Vandeplas meent evenmin dat deze omstandigheden in de wet dienen te worden opgesomd. Zoniet rijst ook het probleem dat men moet bepalen wanneer men dan wel de mededeling kan doen. Niet als betrokkene dronken is, maar wanneer dan wel, na een bepaald aantal uren ?

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat de betrokkene in elk geval na acht uur bijvoorbeeld het bezoek zal kunnen krijgen van een advocaat. Dit is een bijkomende waarborg.

De BVOR merkt ook het volgende op : « In het voorlaatste lid en in de veronderstelling dat de aangehouden persoon niet in voorlopige hechtenis wordt gehouden nadat hij voor de onderzoeksrechter is verschenen, dient men de mogelijkheid te hebben de kopie van het proces-verbaal van de verhoren niet te overhandigen bij toepassing van artikel 77, derde lid. Dezelfde opmerking geldt voor artikel 243, 7º. »

Amendement nr. 310

Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 310 in (stuk Senaat, nr. 3-450/11), waarin gevolg wordt gegeven aan bovenvermelde opmerking van de onderzoeksrechters.

De heer Liégeois wijst erop dat dit een fundamenteel recht is van de aangehouden persoon.

Het lijkt de heer Hugo Vandenberghe logisch dat de processen-verbaal van de ondervraging aan de betrokkene kunnen worden meegedeeld.

De heer Liégeois wijst erop dat de wet deze mededeling verplicht. Wel moet men gewag maken van de « tekst van zijn verhoor » en niet van het proces-verbaal.

Professor Franchimont herinnert eraan dat de procureur des Konings de overhandiging van de kopie drie maanden kan uitstellen.

De heer Willems vraagt welke middelen de betrokkene heeft om af te dwingen dat bepaalde vaststellingen die hij wil genoteerd zien inderdaad in het pv worden opgenomen.

Professor Franchimont antwoordt dat de betrokkene kan verklaren dat hij weigert het pv te ondertekenen omdat de inhoud ervan niet weergeeft wat er gebeurd is.

Art. 243

Amendementen nrs. 311 tot 313

De Raad van State heeft de volgende opmerkingen :

1. « In de Franse versie van het eerste lid, 3º, dienen de woorden « au paragraphe » te worden vervangen door de woorden « au 7º ».

2. In verband met het 4º, 5º en 6º, verwijst de Raad van State naar de opmerkingen bij artikel 242, 6º, 7º en 8º.

3. Waarom voorziet deze bepaling er zoals artikel 242 niet in dat aan de aangehouden persoon kennis wordt gegeven dat hij, binnen vierentwintig uren na zijn vrijheidsbeneming, voor een onderzoeksrechter moet verschijnen, tenzij hij in tussentijd weer in vrijheid wordt gesteld (advies Raad van State, blz. 72) ?

4. In artikel 243, 7º, derde lid, eerste zin, dient in de Franse versie het woord « préventive » toegevoegd te worden na het woord « détention ». »

Voor al die punten wordt verwezen naar de bespreking over artikel 242.

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/10, amendementen nrs. 311 tot 313), met dezelfde inhoud als haar amendementen op artikel 242.

Amendement nr. 427

Het amendement nr. 427 van de heer Mahoux (stuk Senaat, nr. 3-450/15) strekt ertoe het 4º, eerste zin, aan te vullen met de woorden « onverminderd artikel 261, tweede lid ».

Afdeling 2

Het bevel tot medebrenging

Art. 244

De Raad van State meent dat in het tweede lid de woorden « derde lid » moeten vervallen.

Dat punt moet nader onderzocht worden.

Art. 245

De Raad van State wijst erop dat dit artikel moet worden gelezen in onderlinge samenhang met artikel 75, volgens hetwelk de procureur des Konings de getuigen kan dwingen te verschijnen.

Artt. 246 tot 248

Over deze artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.

Art. 249

Volgens de Raad van State moet de Nederlandse versie van het tweede lid worden gewijzigd.

De commissie is het daarmee eens.

De heer Mahoux vraagt wat met de hypothese van het tweede lid bedoeld wordt.

De heer du Jardin antwoordt dat het geval wordt bedoeld waarin men het bevel tot medebrenging laattijdig heeft betekend (bijvoorbeeld betekening in de loop van het 25e uur).

Spreker meent overigens dat het woord « terug » moet vervallen (en niet moet worden vervangen door het woord « weer »).

Art. 250

De heer Mahoux vraagt wat het nut van die bepaling is.

De heer du Jardin antwoordt dat in het verleden de uitvoerbaarheid beperkt bleef tot het arrondissement. Daarbuiten diende men gebruik te maken van een ambtelijke opdracht.

De Raad van State merkt op dat artikel 9 van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis, die door onderhavige bepaling wordt overgenomen, gewijzigd werd bij de wet van 10 april 2003 tot regeling van de rechtspleging voor de militaire rechtscolleges en tot aanpassing van verscheidene wettelijke bepalingen naar aanleiding van de afschaffing van de militaire rechtscolleges in vredestijd.

De commissie is het daarmee eens.

Art. 251

Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.

Art. 252

De heer du Jardin meent dat de woorden « of indien hij poogt te ontvluchten na te hebben verklaard dat hij bereid is te gehoorzamen » overbodig zijn.

Professor Franchimont antwoordt dat ze uit de wet van 1990 komen.

Art. 253

De Raad van State stelt voor het woord « verdachte » te vervangen door het woord « inverdenkinggestelde ».

De commissie is het daarmee eens.

Art. 254

Volgens de Belgische Vereniging van Onderzoeksrechters kan de praktische uitvoering van die bepaling problematisch blijken, omdat ze de onderzoeksrechter van de plaats waar de persoon gevonden wordt, verplicht in korte tijd kennis te nemen van een mogelijk omvangrijk en ingewikkeld dossier, alleen maar om hem te verhoren.

Tevens kan het overzenden van de stukken problematisch worden tijdens vakantieperiodes, weekends, rekening houdend met de plicht om binnen 24 uur over de voorlopige hechtenis te beslissen (bijvoorbeeld stukken die zich bij de griffie van de correctionele rechtbank bevinden, die gesloten is).

Aangezien de onderzoeksrechter bevoegd is om onderzoekshandelingen te doen verrichten buiten zijn arrondissement, is het raadzaam die bepaling bij te werken.

De heer du Jardin herinnert eraan dat koninklijke commissaris Bekaert voorgesteld had een dossier in twee exemplaren bij te houden : een exemplaar moet steeds bij de onderzoeksrechter blijven en een tweede exemplaar kan gebruikt worden voor de rechtspleging voor de raadkamer.

Professor Franchimont antwoordt dat het die keuze was die de commissie-strafprocesrecht heeft gemaakt, namelijk dat er drie exemplaren moeten zijn.

Art. 255

De Raad van State heeft de volgende opmerkingen :

1. Artikel 14 van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis, die door onderhavige bepaling wordt overgenomen, werd gewijzigd bij de wet van 10 april 2003 tot regeling van de rechtspleging voor de militaire rechtscolleges en tot aanpassing van verscheidene wettelijke bepalingen naar aanleiding van de afschaffing van de militaire rechtscolleges in vredestijd.

2. De Raad van State vraagt zich af of het nog nodig is melding te maken van de burgemeester en de schepen aangezien deze personen geen officier van gerechtelijke politie meer zijn.

Het Hof van Cassatie maakt dezelfde opmerking.

De commissie is het met de eerste opmerking eens.

In verband met de tweede, antwoordt professor Franchimont dat het niet zeker is dat artikel 255 de burgemeester en de schepen in hun hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie beoogt.

De heer Mahoux wijst erop dat indien er een probleem is om de persoon te vinden, men wel via de gemeentediensten en via de gemeenteoverheid moet werken.

Hoe dan ook moet men vermelden over welke schepen het gaat, te weten over de schepen van burgerlijke stand.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat het ook om de eerste schepen kan gaan, wanneer de burgemeester afwezig is.

De heer Mahoux preciseert dat de burgemeester die bevoegdheid voor de hele zittingstijd kan delegeren aan de persoon die is aangewezen als schepen van burgerlijke stand.

Professor Franchimont suggereert in beide leden het woord « of » te vervangen door het woord « en ».

De commissie sluit zich bij die opmerking aan opdat de zonechef steeds ingelicht wordt en opdat er een bewijs van de betekening kan zijn.

Art. 256

De BVOR merkt het volgende op : « Ook hier lijkt modernisering noodzakelijk : het lijkt overdreven (ja, zelfs discriminerend) te voorzien in een automatische veroordeling (« altijd ») tot een straf (geldboete) voor de griffier.

Deze bepaling, alsook die bedoeld in artikel 260, § 7, lijkt achterhaald. »

Het Hof van Cassatie maakt een soortgelijke opmerking.

De heer du Jardin bevestigt dat het woord « altijd » hem overdreven voorkomt en de geldboete onbetamelijk.

Professor Franchimont sluit zich bij de opmerking aan.

De commissie beslist artikel 256 te doen vervallen.

De heer Mahoux vraagt hoe het dan zit met de sanctie bij niet-naleving van de voorschriften die voor het bevel tot medebrenging gelden.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de algemene beginselen voor deze zaak.

Professor Franchimont voegt eraan toe dat in voorkomend geval een tuchtstraf kan worden opgelegd.

Afdeling 3

Het bevel tot aanhouding

Art. 257

Mevrouw De Tandt wijst erop dat artikel 257 wordt aangevuld door een nieuw wetsontwerp dat thans besproken wordt door de Kamer (stuk Kamer nr. 51-1317/001). Zo wordt § 2, eerste lid, aangevuld als volgt : « bij ontstentenis van diens ondervraging wordt de verdachte in vrijheid gesteld. »

Bovendien wordt dezelfde paragraaf aangevuld met een nieuw lid, luidende « Bij ontstentenis van de naleving van deze voorwaarden, wordt de verdachte in vrijheid gesteld. »

De heer Hugo Vandenberghe stipt aan dat deze aanvullingen voorlopig in de tekst zullen worden ingelast.

Professor Franchimont vreest dat het om een vrome wens gaat, zoals bij de hervorming van 1990.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst ter zake naar een studie van professor Van Den Wijngaert, waar deze stelt dat de wet op de voorlopige hechtenis met betrekking tot de aanhoudingsbevelen in meer dan 40 tot 60 % van de gevallen niet wordt toegepast.

Professor Franchimont antwoordt dat bij de inwerkingstreding van de wet van 1990 de statistieken aantoonden dat het aantal gevallen van voorlopige hechtenis aanzienlijk gedaald was. Zes maanden later steeg het weer, om uiteindelijk het vroegere aantal te overschrijden.

De heer Liégeois wijst erop dat de sanctie van de invrijheidsstelling, zoals gepreciseerd in de voorgestelde aanvulling door de nieuwe wet, op het gehele artikel van toepassing is. Zo bepaalt dit artikel bijvoorbeeld dat aan de inverdenkinggestelde moet worden meegedeeld dat tegen hem een aanhoudingsbevel kan worden uitgevaardigd.

Spreker verwijst naar zeer ernstige zaken waar de bedoelde sanctie buiten verhouding zou kunnen staan met het vormvoorschrift. Misschien is de sanctie van de invrijheidsstelling te algemeen.

De heer Hugo Vandenberghe besluit dat men moet afwachten wat er gebeurt met het ontwerp dat momenteel in de Kamer behandeld wordt.

Mevrouw De Tandt wijst erop dat ook wordt voorgesteld in de nieuwe wet om § 5, tweede lid, en § 6, eerste lid, aan te vullen met dezelfde sanctie.

De heer Hugo Vandenberghe besluit dat men aldus een uitdrukkelijke nietigheidssanctie bepaalt met alle gevolgen vandien.

De heer Liégeois preciseert dat de sanctie de invrijheidsstelling is. Dit komt op hetzelfde neer als een nietigheidssanctie. Spreker verwijst naar § 6, waar wordt bepaald dat een zegel moet worden aangebracht. Indien dit niet gebeurt, lijkt de invrijheidsstelling iets te vergaand, zeker in ernstige zaken.

De commissie besluit de woorden « en wordt met zijn zegel bekleed » te schrappen.

Art. 258

De heer du Jardin verklaart dat het ontbreken van enig rechtsmiddel voor het parket wanneer de onderzoeksrechter weigert een bevel tot aanhouding te verlenen, hem een heel harde bepaling lijkt.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt hoe en wanneer de kamer van inbeschuldigingstelling, die zou kennis nemen van het beroep, zou zetelen. De betrokkene is intussen in vrijheid gesteld.

Professor Franchimont verwijst naar de ontwerpbepaling die in de Kamer besproken wordt en die de onderzoeksrechter in staat stelt om voor een bepaalde termijn vrij te laten zonder de toestemming van de procureur des Konings.

Spreker is voorstander van dit systeem omdat het huidige artikel 25 van de wet op de voorlopige hechtenis zonder gevolg blijft door het feit dat men de verschijning om de vijftien dagen als argument aanvoert.

Art. 259

Dit artikel geeft geen aanleiding tot opmerkingen.

Art. 260

De Raad van State merkt op dat artikel 19 van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis, dat in deze bepaling wordt overgenomen, gewijzigd werd door de wet van 10 april 2003 tot regeling van de rechtspleging voor de militaire rechtscolleges en tot aanpassing van verscheidene wettelijke bepalingen naar aanleiding van de afschaffing van de militaire rechtscolleges in vredestijd.

De Commissie is het met deze opmerking eens.

De BVOR merkt op dat de visumformaliteit in § 6, derde lid, overbodig is. Deze vormvereiste kan volgens de Vereniging dus geschrapt worden.

De heer du Jardin vraagt wat de sanctie is indien dit niet gebeurt binnen 24 uur.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat men hier te maken heeft met een reglement van inwendige orde. Dit is niet op straffe van nietigheid.

De commissie beslist de woorden « deze voorziet ... en ondertekent » en § 7 te schrappen (zie hierover art. 256).

Art. 261

De commissie verwijst naar de bespreking van de vorige artikelen.

Amendement nr. 449

Het amendement nr. 449 van mevrouw de T' Serclaes c.s. (stuk Senaat, nr. 3-450/15) strekt ertoe de voorgestelde bepaling aan te vullen met de bepalingen van de basiswet van 12 januari 2005 betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van de gedetineerden.

Afdeling 4

De handhaving van de voorlopige hechtenis

Art. 262

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar het advies van de Raad van State (stuk Senaat, nr. 3-450/4, blz. 73), die voorstelt het tweede lid van § 3 als volgt te wijzigen : « Deze terbeschikkingstelling geschiedt in de vorm van afschriften. »

De Raad van State merkt immers op dat « krachtens paragraaf 3, tweede lid, de terbeschikkingstelling van het dossier aan de inverdenkinggestelde kan gebeuren in de vorm van afschriften die door de griffier eensluidend zijn verklaard.

Gelet op artikel 137, derde lid, volgens hetwelk « het origineel van het dossier ... permanent ter beschikking van de rechter (blijft) tot de regeling van de rechtspleging », is het woord « kan » in paragraaf 3, tweede lid, niet geschikt.

Voorts dient volgens de professoren Franchimont en Traest de eensluidendverklaring door de griffier te worden geschrapt.

Het Hof van Cassatie heeft ook de aandacht op dit punt gevestigd.

Amendement nr. 314

Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 314 in (stuk Senaat, nr. 3-450/11), dat ingegeven is door het advies van de Raad van State.

De commissie is het eens met de voorgestelde wijzigingen.

Art. 263

De heer Hugo Vandenberghe stipt aan dat de opmerking van de Raad van State betreffende artikel 262, § 3, tweede lid, ook geldt voor artikel 263, vierde lid.

Amendementen nrs. 315 en 316

Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 316 in (stuk Senaat, nr. 3-450/11), dat voortvloeit uit het advies van de Raad van State.

Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 315 in (stuk Senaat, nr. 3-450/11), dat de woorden « de procureur des Konings » wil vervangen door de woorden « het openbaar ministerie ».

De heer Hugo Vandenberghe vraagt of het wetsontwerp tot wijziging van de wet van 13 maart 1973 betreffende de vergoeding voor onwerkzame voorlopige hechtenis, van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis en van sommige bepalingen van het Wetboek van Strafvordering (stuk Kamer, nr. 51 1317/001) gevolgen heeft voor artikel 263 van het ontwerp van Wetboek.

De heer Liégeois antwoordt dat artikel 7 van het genoemde wetsontwerp, dat artikel 22 van de wet betreffende de voorlopige hechtenis wijzigt, bepaalt dat in niet-correctionaliseerbare zaken, de beschikking van de raadkamer tot handhaving van de voorlopige hechtenis voor drie maanden geldig is.

Professor Traest wijst erop dat het wetsontwerp ook een artikel 22bis in de wet op de voorlopige hechtenis wil invoegen. Deze nieuwe bepaling beschrijft de te volgen procedure wanneer de raadkamer een beschikking tot handhaving van de voorlopige hechtenis treft die voor drie maanden geldig is.

Indien het Parlement dit ontwerp aanneemt, moet een nieuw artikel in het ontwerp van Wetboek ingevoegd worden.

De heer Hugo Vandenberghe stelt voor dat de commissie wacht tot wetsontwerp nr. 51 1317/001 aan de Senaat wordt overgezonden alvorens in het ontwerp van Wetboek van strafprocesrecht de wijzigingen op te nemen die het ontwerp inzake voorlopige hechtenis wil aanbrengen.

Art. 264

Dit artikel geeft geen aanleiding tot opmerkingen.

Art. 265

De heer Hugo Vandenberghe stelt vast dat de BVOR zich afvraagt of er beroep kan aangetekend worden tegen de weigering van de raadkamer of van de kamer van inbeschuldigingstelling om in te gaan op het verzoek van de inverdenkinggestelde om in openbare zitting te verschijnen. De onderzoeksrechters menen dat als er geen rechtsmiddel openstaat, dit vermeld moet worden.

De commissie oordeelt dat het niet opportuun is een specifiek rechtsmiddel in te bouwen tegen de beslissing tot weigering van de openbaarheid, omdat zulks de rechtspleging ingewikkelder zou maken. De inverdenkinggestelde kan natuurlijk voor de kamer van inbeschuldigingstelling in beroep gaan tegen de beschikking van de raadkamer tot handhaving van de voorlopige hechtenis.

In het raam van de besprekingen voor de kamer van inbeschuldigingstelling zal hij opnieuw de openbaarheid van de besprekingen kunnen vragen en aanvoeren dat de verwerping van het verzoek om openbaarheid door de raadkamer onterecht was. De beslissing van de kamer van inbeschuldigingstelling tot bevestiging van de handhaving van de voorlopige hechtenis biedt de mogelijkheid tot een voorziening in cassatie.

De commissie oordeelt dat het niet nodig is om in het dispositief van het artikel te bepalen dat er tegen de beslissing tot weigering van de openbaarheid geen rechtsmiddel openstaat. Dat blijkt afdoende uit de parlementaire voorbereiding.

Afdeling 5

De opheffing van het bevel tot aanhouding

Art. 266

De heer Liégeois vestigt de aandacht van de leden op het feit dat in het wetsontwerp tot wijziging van de voorlopige hechtenis (stuk Kamer, nr. 51-1317), de regering voorstelt om de mogelijkheid op te heffen waarover de procureur des Konings beschikt om zich te verzetten tegen de beschikking van de onderzoeksrechter tot opheffing van het bevel tot aanhouding.

De heer Hugo Vandenberghe stelt voor dat de commissie wacht tot wetsontwerp nr. 51-1317/001 aan de Senaat wordt voorgelegd alvorens in het ontwerp van Wetboek van strafprocesrecht de wijzigingen op te nemen die het ontwerp inzake voorlopige hechtenis wil aanbrengen.

Afdeling 6

De weerslag van de regeling van de rechtspleging op de vrijheidsbenemende maatregelen.

Art. 267

De heer Hugo Vandenberghe stelt vast dat de Raad van State in zijn advies (stuk Senaat, nr. 3-450/4, blz. 73 en 74) een aantal technische opmerkingen geformuleerd heeft.

De Raad stelt vast dat artikel 267 betrekking heeft op zowel de beschikkingen van de raadkamer als de arresten van de kamer van inbeschuldigingstelling.

Bijgevolg stelt hij voor om in paragraaf 1 te verwijzen naar de « beschikkingen of arresten » tot buitenvervolgingstelling of tot verwijzing en om in paragraaf 2 « de raadkamer of de kamer van inbeschuldigingstelling » te vermelden.

In paragraaf 1 behoort eveneens te worden verwezen naar de artikelen 419bis en 420bis van het Strafwetboek, ingevoegd bij de artikelen 34 en 35 van de wet van 7 februari 2003 houdende verschillende bepalingen inzake verkeersveiligheid, alsook naar artikel 37bis, § 2, van de gecoördineerde wetten betreffende de politie over het wegverkeer, gewijzigd bij artikel 17 van de genoemde wet van 7 februari 2003 (advies Raad van State, blz. 74).

In de Franse tekst van paragraaf 3, derde lid, in fine, behoort zoals in de Nederlandse tekst te worden geschreven « elle agit conformément à l'alinéa 1er » en niet « elle agit conformément à l'alinéa précédent » (advies Raad van State, blz. 74).

De heer Hugo Vandenberghe verwijst eveneens naar de opmerking van de Belgische Vereniging van Onderzoeksrechters betreffende het laatste lid van § 5. Gelet op het feit dat de raadkamer bestaat uit één enkele rechter die het vonnis moet uitspreken, ziet de Vereniging niet in waarom bepaald wordt dat de beschikkingen van deze kamer bij meerderheid van stemmen moet worden genomen. Bovendien worden de beslissingen van de kamer van inbeschuldigingstelling arresten genoemd, en geen beschikkingen.

De commissie gaat akkoord met deze technische opmerkingen.

Amendementen nrs 317 tot 319 en 430

Mevrouw Nyssens dient de technische amendementen nrs. 317 tot 319 in (stuk Senaat, nr. 3-450/11), die voortvloeien uit het advies van de Raad van State.

Het amendement nr. 430 van de heer Mahoux (stuk Senaat, nr. 3-450/15) heeft een louter technische strekking.

De heer Liégeois meent dat men in § 4 van artikel 267 ook rekening moet houden met het geval waarin de raadkamer in haar beschikking tot verwijzing zou nalaten een beschikking tot gevangenneming te geven. In dat geval moet de procureur des Konings over de mogelijkheid beschikken om hoger beroep aan te tekenen.

De heer Hugo Vandenberghe merkt op dat het parket dat kan doen voor de kamer van inbeschuldigingstelling.

De heer Liégeois erkent dat dit beroep mogelijk is maar het probleem erin bestaat dat de inverdenkinggestelde vrijgelaten moet worden, en dat hij ondertussen kan verdwijnen.

De heer Hugo Vandenberghe stelt voor artikel 267, § 5, als volgt aan te vullen : « Tegen de beschikking van de raadkamer die geen gevolg geeft aan de vordering van het openbaar ministerie tot gevangenneming kan de procureur des Konings hoger beroep aantekenen. Het hoger beroep heeft schorsende werking ».

De heer du Jardin merkt op dat als de raadkamer ondanks een formeel verzoek van het parket nalaat de gevangenneming te bevelen, men ervan moet uitgaan dat de behandeling door de raadkamer niet voltooid is. In dat geval moet de procureur des Konings de kwestie onmiddellijk voor de raadkamer te berde brengen zodat zij zich uitspreekt over het verzoek.

Een andere mogelijkheid is dat de raadkamer weigert gevolg te geven aan het verzoek om gevangenneming. In dat geval kan de procureur des Konings binnen vierentwintig uur beroep aantekenen.

Art. 268 tot 270

Deze artikelen geven geen aanleiding tot opmerkingen.

Afdeling 7

Het hoger beroep

Art. 271

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de technische opmerkingen van de Raad van State (stuk Senaat, nr. 3-450/4, blz. 66).

Wat betreft het zesde lid van § 2, wordt verwezen naar de bespreking van artikel 262. De Raad van State stelt bovendien voor de Nederlandse tekst van het tweede lid van § 3 te verbeteren door het woord « verdachte » te vervangen door het woord « inverdenkinggestelde ».

De commissie is het daarmee eens.

Amendementen nrs. 320 en 431

Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 320 in (stuk Senaat, nr. 3-450/11), dat voortvloeit uit het advies van de Raad van State.

Het amendement nr. 431 van de heer Mahoux c.s. (stuk Senaat, nr. 3-450/15) strekt ertoe tegemoet te komen aan het advies van de Raad van State en het Hof van Cassatie.

Mevrouw De Tandt vestigt de aandacht van de leden op het feit dat artikel 12 van het wetsontwerp tot wijziging van het stelsel van de voorlopige hechtenis (stuk Kamer, nr. 51 1317), dat momenteel in de Kamer van volksvertegenwoordigers besproken wordt, een aantal kleine wijzigingen aanbrengt aan de regels inzake hoger beroep.

De heer Hugo Vandenberghe verduidelijkt dat de BVOR vragen heeft bij de termijn van acht dagen om over het hoger beroep uitspraak te doen (§ 3, derde lid). Omwille van de vereenvoudiging en standaardisering van de termijnen stelt de vereniging voor om de termijn van vijftien dagen uit het gemeen recht over te nemen.

Professor Traest wijst erop dat men het geval bedoelt waarin een onderzoeksrechter tot de opheffing van het bevel tot aanhouding in de loop van het onderzoek beslist, onafhankelijk van iedere verschijning voor de raadkamer. De procureur des Konings kan zich verzetten tegen de beschikking van de onderzoeksrechter.

Artikel 271, § 3, laatste lid, stelt voor dat de kamer van inbeschuldigingstelling binnen acht dagen uitspraak doet. Deze kortere termijn ten opzichte van het gemene recht is geen onlogische keuze, omdat het om een ander geval gaat dan wanneer de raadkamer de voorlopige hechtenis opheft in het kader van haar controleopdracht.

De heer Liégeois waarschuwt voor al te korte termijnen. Zij kunnen zich tegen de inverdenkinggestelde zelf keren indien de verschillende tussenkomende partijen niet over voldoende tijd beschikken om het dossier te bestuderen.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat in de praktijk, indien het parket verzet doet tegen de beschikking tot invrijheidstelling van de onderzoeksrechter, het bijna zeker is dat het openbaar ministerie zich voor de kamer van inbeschuldigingstelling zal verzetten tegen de invrijheidstelling, ongeacht of de termijn om over het hoger beroep uitspraak te doen acht dan wel vijftien dagen bedraagt. Hij pleit dan ook voor het behoud van de uitzonderingstermijn van acht dagen.

Professor Traest vindt het belangrijk dat de termijn korter wordt. Hij herinnert eraan dat de inverdenkinggestelde zich in principe in hechtenis bevindt.

Voor de heer Hugo Vandenberghe is acht dagen een redelijke termijn. Hij herinnert eraan dat in het geval bedoeld in § 3, derde lid, de onderzoeksrechter, die het dossier het beste kent, geoordeeld heeft dat de inverdenkinggestelde in vrijheid kan worden gesteld.

De heer du Jardin is het met de vorige spreker eens.

Professor Vandeplas stelt vast dat § 2, derde lid, bepaalt dat de griffier de inverdenkinggestelde en zijn raadsman per faxpost of bij een ter post aangetekende brief op de hoogte brengt. Spreker vraagt zich af of men de nieuwe communicatiemiddelen, zoals e-mail, ook niet moet vermelden.

De heer Hugo Vandenberghe is van oordeel dat iedere communicatietechniek die dezelfde waarborgen inzake rechtszekerheid biedt, mogelijk moet zijn.

De heer du Jardin wijst erop dat de kwestie van de elektronische communicatie in een afzonderlijke wet behandeld zal worden.

De heer Vandenberghe vindt dat er geen reden is om het voorstel van Wetboek niet te wijzigen om het gebruik van moderne communicatietechnieken mogelijk te maken.

Afdeling 8

Het cassatieberoep

Art. 272

De heer du Jardin verwijst naar de opmerking van het Hof van Cassatie betreffende § 3, tweede lid, van dit artikel. Met het oog op het eenvormig maken van het aanvangstijdstip van de termijnen (zie artikel 16, eerste lid), zou de termijn waarbinnen het Hof van Cassatie uitspraak moet doen, moeten beginnen te lopen de dag na het cassatieberoep.

De commissie is het met deze suggestie eens.

Amendementen nrs. 321 en 432

Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 321 in (stuk Senaat, nr. 3-450/11), dat is ingegeven door de opmerking van het Hof van Cassatie.

Het amendement nr. 432 van de heer Mahoux c.s. (stuk Senaat, nr. 3-450/15) heeft dezelfde strekking.

De heer Hugo Vandenberghe dringt erop aan dat men om pedagogische redenen uniforme regels toepast om de termijnen in het Wetboek te berekenen.

Afdeling 9

De verlenging van de termijnen, de invrijheidstelling, de onmiddellijke aanhouding en het bevel tot aanhouding bij verstek

Art. 273

Dit artikel geeft geen aanleiding tot opmerkingen.

Art. 273bis

De heer Hugo Vandenberghe herinnert eraan dat een artikel 32bis is ingevoegd in de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis door de wet van 10 april 2003 tot regeling van de rechtspleging voor de militaire rechtscolleges en tot aanpassing van verscheidene wettelijke bepalingen naar aanleiding van de afschaffing van de militaire rechtscolleges in vredestijd. Het onderhavige voorstel moet daarme rekening houden door de volgende bepaling in te voegen :

« Wanneer het bevel tot aanhouding dient te worden uitgevoerd overeenkomstig artikel 266, § 2, kan de onderzoeksrechter in het geval van overmacht de termijn van artikel 268 met vijf dagen verlengen. Deze verlenging dient op straffe van nietigheid te gebeuren binnen de geldigheidstermijn van het afgeleverde bevel tot aanhouding.

De omstandigheden die deze handelwijze rechtvaardigen, dienen uitdrukkelijk vermeld te worden op het bevel tot aanhouding dat deze verlenging vaststelt. Hiertegen staat geen rechtsmiddel open. »

Art. 274

De heer Hugo Vandenberghe meldt dat de BVOR van oordeel is dat in het eerste lid van § 1, de uitspraak van de werkstraf vermeld moet staan als een beslissing die de onmiddellijke invrijheidstelling tot gevolg heeft.

Professor Traest is het hiermee eens.

Amendement nr. 322

Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 322 in (stuk Senaat, nr. 3-450/11), dat volgt uit een opmerking van de onderzoeksrechters.

Art. 275

De heer Hugo Vandenberghe merkt op dat artikel 34, § 2, van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis, dat in deze bepaling wordt overgenomen, gewijzigd is door de wet van 10 april 2003 tot regeling van de rechtspleging voor de militaire rechtscolleges en tot aanpassing van verscheidene wettelijke bepalingen naar aanleiding van de afschaffing van de militaire rechtscolleges in vredestijd. Daarmee moet in het voorliggende Wetboek rekening worden gehouden.

Professor Vandeplas stelt vast dat § 1 de gevallen betreft waarin de inverdenkinggestelde voortvluchtig is of zich verbergt of wanneer er grond bestaat om zijn uitlevering te vragen. Moet men ook geen melding maken van het geval waarin de inverdenkinggestelde verhinderd is om voor de onderzoeksrechter te verschijnen, bijvoorbeeld wegens een ernstige ziekte ? Spreker meent dat men moet vermelden dat de onderzoeksrechter ook in een dergelijk geval een bevel tot aanhouding bij verstek kan uitvaardigen. Hij denkt bijvoorbeeld aan een inverdenkinggestelde die in een comateuze toestand in het ziekenhuis is opgenomen.

De heer Hugo Vandenberghe geeft toe dat dergelijke situaties mogelijk zijn. Hij denkt aan een misdadiger die ernstig gewond is geraakt bij een gewapende overval en wiens handlangers hem naar het ziekenhuis brengen. Wat doet men in dergelijke situaties ?

De heer du Jardin antwoordt dat men een bevel tot aanhouding uitvaardigt die niet uitgevoerd kan worden. De politie wacht tot de inverdenkinggestelde in staat is om het ziekenhuis te verlaten om hem aan te houden.

De heer Vandenberghe meent dat in zijn voorbeeld, de persoon als voortvluchtig beschouwd moet worden. Spreker meent dat het niet wenselijk is om in de tekst uitdrukkelijk te vermelden dat een bevel tot aanhouding bij verstek uitgevaardigd wordt wanneer het om humanitaire redenen niet mogelijk is dat bevel aan de inverdenkinggestelde te betekenen. De tekst, die algemene bepalingen bevat, dekt deze gevallen. Artikel 275 biedt de onderzoeksrechter de mogelijkheid om een bevel tot aanhouding bij verstek uit te vaardigen wanneer hij weet dat de betrokkene in het ziekenhuis ligt en men hem niet ter plaatse kan ondervragen noch voor ondervraging kan overbrengen.

Professor Traest stelt voor om de eerste zin van § 1 als volgt te doen luiden « Wanneer de inverdenkinggestelde voortvluchtig is of zich verbergt of om enige andere redenen niet kan ondervraagd worden ... ». Zodoende dekt men alle hypotheses.

De heer Liégeois meent dat men de gevallen van overmacht bedoelt waarin een bevel tot aanhouding uitgevaardigd moet worden zonder mogelijkheid om het uit te voeren.

De heer du Jardin acht het niet nodig de tekst van artikel 275, § 1, te wijzigen. In de praktijk zal de onderzoeksrechter een bevel tot medebrenging uitvaardigen. Dit bevel kan in principe niet uitgevoerd worden. Omdat de politie om humanitaire redenen het bevel niet kan uitvoeren, moet zij wachten tot de artsen hun toestemming geven alvorens de betrokkene voor de onderzoeksrechter te brengen.

Na deze gedachtewisseling beslist de commissie dat het niet nodig is de tekst van artikel 275 te wijzigen.

Afdeling 10

De vrijheid onder voorwaarden en de invrijheidstelling onder voorwaarden

Art. 276

De heer Liégeois stelt een splitsing voor van artikel 276, dat enerzijds handelt over de voorwaarden waaronder de betrokkene in vrijheid gelaten of gesteld kan worden, en anderzijds over de borgsom.

De borgsom, een voorafgaande betaling, kan niet beschouwd worden als een invrijheidstelling onder voorwaarden en moet dus in een afzonderlijke bepaling behandeld worden.

De commissie steunt dit voorstel en stelt voor de invrijheidstelling onder borg en de invrijheidstelling onder voorwaarden van elkaar te scheiden.

Art. 277

Mevrouw De Tandt vestigt de aandacht van de leden op het feit dat artikel 14 van het wetsontwerp tot wijziging van het stelsel van de voorhechtenis (stuk Kamer, nr. 51 1317), de voorgestelde § 1, tweede lid, wijzigt.

Art. 278

Dit artikel geeft geen aanleiding tot opmerkingen.

Art. 279

De heer Hugo Vandenberghe stelt voor een technische verbetering aan te brengen in § 1, eerste lid. De woorden « ministerie van Justitie » moeten vervangen worden door de woorden « federale overheidsdienst Justitie ».

De commissie is het met dit voorstel eens.

Titel III

Het vonnis en de vonnisgerechten

HOOFDSTUK I

Het vonnis

Afdeling I

Algemene bepalingen

Art. 280

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar het advies van de Raad van State (stuk Senaat, nr. 3-450/4, blz. 74 e.v.).

De Raad van State vraagt zich af of de bepalingen in de artikelen 280 en volgende van overeenkomstige toepassing zijn op de onderzoeksgerechten, die met toepassing van de artikelen 226 en 227 ten gronde uitspraak doen. Hij raadt de wetgever aan om ervoor te zorgen dat de terminologie die het nieuwe Wetboek van strafprocesrecht hanteert daaromtrent geen enkele twijfel laat bestaan.

Zo vermeldt het opschrift van titel III alleen de « vonnisgerechten » en niet de onderzoeksgerechten.

Professor Traest antwoordt dat in de gevallen bedoeld in de artikelen 226 en 227, de raadkamer ten gronde uitspraak doet. Bijgevolg meent spreker dat de bepalingen van de artikelen 280 en volgende hier van toepassing zijn.

De heer du Jardin is het eens met de vorige spreker. Het spreekt vanzelf dat wanneer de raadkamer optreedt als vonnisgerecht, de kenmerken van de rechtspleging als bedoeld in de artikelen 280 en volgende van toepassing zijn.

De heer Hugo Vandenberghe denkt dat de bespreking alle twijfel opheft aangaande de wil van de wetgever met betrekking tot de opmerking van de Raad van State. Het is dan ook niet nodig het opschrift van titel III te wijzigen.

Spreker verwijst vervolgens naar de opmerking van de Raad van State over de terminologie die in het nieuwe Wetboek Strafprocesrecht wordt gebruikt.

In de Franse tekst is er sprake van « juridictions de jugement » (art. 221), van « juridictions répressives » (artt. 308 en 492) en zelfs van « juridiction » (artt. 286 en 297). In de Nederlandse tekst worden de volgende woorden gebruikt : « vonnisgerechten » (art. 285), « rechtsprekend college » (art. 221), « strafgerechten » (art. 492), « strafrechtbanken » (art. 280), « rechtbanken » (art. 27), « rechtscollege » (art. 89, 1º) en « gerecht » (art. 287).

Het woord « juridictions d'instruction » wordt in het Nederlands soms vertaald met « onderzoeksgerechten » (artikelen 22, 40, 47, 49, 87, 163 ...) en soms met « rechtsmachten belast met het onderzoek » (artikel 221).

Er moet een meer eenvormige terminologie worden gehanteerd (advies van de Raad van State, blz. 111, voetnoot 160).

De heer Hugo Vandenberghe is het ermee eens dat in het hele Wetboek een uniforme terminologie moet worden gebruikt. Hij stelt voor om in de Nederlandse tekst de woorden « rechtsprekende college » te gebruiken en voor het gerechtelijk onderzoek het woord « onderzoeksgerecht ».

Spreker verwijst ten slotte naar de technische opmerkingen van de Raad van State die tot doel hebben de teksten beter te doen overeenstemmen (stuk Senaat, nr. 3-450/4, blz. 100).

De commissie is het eens met die opmerkingen.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst ook naar de nota van het Hof van Cassatie. Volgens het Hof stemt de commentaar bij artikel 280 niet overeen met de tekst van de bepaling zelf. De commentaar impliceert evenwel een aanpassing van alle wetten die een administratieve sanctie opleggen en een overbelasting van de strafgerechten zodat deze niet meer zouden werken. Bovendien druist zulks in tegen de filosofie van het systeem van administratieve sancties, dat juist bedoeld is om de strafcolleges te ontlasten.

Professor Traest herinnert eraan dat de Commissie strafprocesrecht artikel 280 heeft opgesteld, rekening houdend met de toenmalige plannen — die ondertussen bijna volledig zijn uitgevoerd —, die tot doel hadden om de gemeenten bevoegd te maken om « administratieve boetes » op te leggen. Als men deze boete beschouwt als een strafrechtelijke sanctie, kan men zich afvragen of dat nieuwe stelsel verenigbaar is met het voorgestelde artikel 280. Men kan zich ook afvragen hoe het Europees Hof voor de Rechten van de Mens zou oordelen over de administratieve boeten.

De heer Hugo Vandenberghe vindt dat deze kwestie niet thuis hoort in de bespreking van het voorstel van Wetboek. Als men echter praktijken invoert die strijdig zijn met artikel 6 EVRM, zullen waarschijnlijk beroepen worden ingesteld voor het Europees Hof en zal België veroordeeld worden.

Hij pleit voor het behoud van de tekst van artikel 280. De werkingssfeer van die bepaling moet worden geïnterpreteerd overeenkomstig artikel 6 EVRM. Spreker herinnert eraan dat artikel 6 administratieve sancties toestaat op voorwaarde dat zij niet feitelijk neerkomen op een strafrechtelijke sanctie in de zin van het princiepearrest Engel vs. Nederland van 8 juni 1976. Het Europees Hof controleert daarom de manier waarop de feiten in de nationale rechtsorde worden gekwalificeerd, alsook de omvang van de straf.

Spreker vraagt zich evenwel af of het woord « maatregelen » niet moet worden geschrapt.

Volgens de heer du Jardin voorziet een hele reeks strafwetten in maatregelen en niet alleen in straffen. De strafrechtbanken zijn dus ook bevoegd om de maatregelen waarin bepaalde strafwetten voorzien, op te leggen.

Naar aanleiding van de bespreking, kiest de Commissie voor het behoud van de voorgestelde tekst, die moet worden geïnterpreteerd in het licht van artikel 6 EVRM. Alleen de strafrechter mag de straffen of maatregelen opleggen die feitelijk straffen zijn in de zin van artikel 6 EVRM. De voorliggende bepaling heeft niet tot doel een onderscheid in te voeren tussen administratieve en andere boeten. De kwestie van de administratieve boeten moet geregeld worden in een bijzondere wet die de principes van het EVRM naleeft.

Afdeling 2

De kenmerken van de rechtspleging

Art. 281

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar het advies van de Raad van State (stuk Senaat, nr. 3-450/4, blz. 74 e.v.).

In de Franse tekst van het eerste lid van artikel 281 staat « La procédure de jugement est publique », terwijl de Nederlandse versie luidt : « de rechtspleging voor de vonnisgerechten (is) openbaar. »

In het tweede lid is er in de Franse versie sprake van « tribunal », terwijl het in de Nederlandse versie gaat over « rechter » (advies van de Raad van State, blz. 97).

Hij verwijst ook naar de opmerking van het Hof van Cassatie die meent dat het in de Nederlandse tekst van het tweede lid de woorden « belangen van de rechtspraak » in overeenstemming moeten worden gebracht met de Franse tekst « intérêts de la justice ».

Spreker stelt voor dat de tekst wordt aangepast overeenkomstig deze opmerkingen.

Art. 282

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de opmerking van het Hof van Cassatie. Het Hof stelt dat « hoewel het beginsel van het verbod tot publicatie en verspreiding mag voorkomen in een Wetboek van strafrechtspleging, zou de omschrijving van het misdrijf en de straf voor dat misdrijf in het Strafwetboek moeten voorkomen ».

Spreker geeft toe dat de omschrijving van misdrijven en hun straffen in principe in het Strafwetboek moeten worden geregeld terwijl het Wetboek van strafprocesrecht de rechtspleging regelt. In bepaalde uitzonderlijke gevallen kan het niet naleven van procedureregels ook een misdrijf vormen. De vraag is dan of dat misdrijf in het Strafwetboek moet staan dan wel in het Wetboek van strafprocesrecht. Voor de leesbaarheid van het Wetboek van strafprocesrecht lijkt het beter om dit soort misdrijf, dat verband houdt met de procedureregels, in het Wetboek van strafprocesrecht op te nemen.

Amendement nr. 86

De heren Coveliers en Willems dienen amendement nr. 86 in (stuk Senaat, nr. 3-450/5), dat ertoe strekt artikel 282 ook van toepassing te maken op de onderzoeksgerechten.

De heer Willems wil ook weten wat de precieze werkingssfeer is van het eerste lid. Hij stelt vast dat kan worden verboden om teksten, tekeningen, foto's of enigerlei beelden te publiceren of te verspreiden waaruit de identiteit kan blijken van onder andere de beklaagde. Geldt dat verbod ook nog als het statuut van de beklaagde verandert bijvoorbeeld na een veroordeling ?

Professor Traest meent dat de beperkingen dan niet meer gelden. Het door de rechter uitgesproken verbod geldt zolang het proces duurt, maar het lijkt weinig waarschijnlijk dat het onbeperkt in de tijd kan blijven gelden. In het lid wordt ook verwezen naar de voorwaarden voor het sluiten der deuren, een beslissing die ook voor de duur van het proces geldt.

Volgens de heer Hugo Vandenberghe heeft dit verbod tot doel het hof of de rechtbank toe te staan om bewarende maatregelen te nemen om de debatten sereen te laten verlopen. Voorafgaande censuur is niet mogelijk.

De heer du Jardin wijst erop dat er geen uitzonderingen zijn op de regel van de openbaarheid van de uitspraak.

Professor Traest meent dat als er problemen rijzen rond de publicatie van teksten of foto's na afloop van het proces, de persoon die zich benadeeld acht een vordering kan instellen voor de burgerrechtelijke rechtscolleges.

De heer Hugo Vandenberghe heeft vragen bij de aard van de sanctie waarin het tweede lid voorziet. Moet men dit beschouwen als een persmisdrijf waarvoor het hof van assisen bevoegd is ?

Volgens de heer du Jardin is dat niet het geval. Er liggen immers geen ideeën aan de basis van het misdrijf.

Professor Traest is het daarmee eens. De commissie strafprocesrecht heeft niet gewild dat de overtreding uit deze bepaling een misdrijf zou vormen.

De heer Willems meent dat de beslissing die het hof of de rechtbank neemt overeenkomstig artikel 282 moet worden beschouwd als een ordemaatregel tijdens het proces.

Met betrekking tot de strafsanctie waarin het tweede lid voorziet, is de heer Hugo Vandenberghe voorstander van het behoud van de bepaling in het Wetboek strafprocesrecht. Om de tenlastelegging goed te begrijpen moet men ze zien in de context van een strafproces. Als men er een specifiek misdrijf van maakt in het Strafwetboek zal het moeilijker zijn om het correct te kwalificeren.

Professor Vandeplas vraagt of die maatregel wel degelijk tijdens het proces wordt genomen. Als die maatregel geldt voor de duur van het proces, is ze dan ook van toepassing in hoger beroep ?

Om alle discussie te voorkomen, stelt de heer Vandenberghe voor om in het artikel expliciet te vermelden dat de maatregel in eerste aanleg wordt genomen. Als de maatregel door de rechtbank van eerste aanleg wordt uitgesproken, geldt hij tot die rechtbank haar rechtsmacht uitput, dat wil zeggen tot de uitspraak van het vonnis. De maatregel is dus niet meer geldig voor het hof van beroep.

De heer du Jardin herinnert eraan dat het voorliggende artikel ook voorziet in de mogelijkheid om de zaak met gesloten deuren te behandelen. Ook die beslissing wordt opgeheven voor de uitspraak van het vonnis.

Amendement nr. 210

Het amendement nr. 210 van mevrouw de T' Serclaes (stuk Senaat, nr. 3-450/9) strekt ertoe de woorden « de benadeelde persoon » te vervangen door de woorden « de persoon die een verklaring van benadeelde persoon heeft afgelegd ».

Art. 283

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de nota van het Hof van Cassatie dat vragen heeft bij de juiste betekenis van het woord « niettemin » in het tweede lid.

De heer Liégeois stelt de volgende tekst voor : « De rechtspleging voor de vonnisgerechten is mondeling, onverminderd de mogelijkheid voor de rechter en de partijen overeenkomstig de bepaling van het Wetboek gebruik te maken op de terechtzitting van de stukken uit het opsporingsonderzoek en stukken uit het gerechtelijk onderzoek ».

De commissie is het eens met dat voorstel.

Art. 284

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat de Raad van State de aandacht heeft gevestigd op het verschil tussen de Franse en de Nederlandse versie van het eerste lid : « procédure de jugement » — « rechtspleging voor de vonnisgerechten ».

Met betrekking tot het tweede lid herinnert de Raad van State eraan dat krachtens de wet van 6 januari 2003 betreffende de bijzondere opsporingsmethoden en enige andere onderzoeksmethoden sommige stukken bewaard worden in een afzonderlijk en vertrouwelijk dossier, waartoe alleen de procureur des Konings en de onderzoeksrechter toegang hebben. Die stukken vallen dus buiten de toepassing van artikel 284.

Spreker verwijst ook naar het arrest van het Arbitragehof van 21 december 2004, nr. 202/2004. Zonder het bestaan van een afzonderlijk, vertrouwelijk dossier aangaande de tenuitvoerlegging van een observatie of een infiltratie toegestaan of uitgevoerd door de procureur des Konings principieel te veroordelen, vernietigt het Arbitragehof met ingang van 31 december 2005 de bepalingen die het een wettige grondslag geven in zoverre de controle op de wettigheid van de aanwending van de methoden van observatie en infiltratie die zou moeten worden uitgeoefend door een onafhankelijk en onpartijdig rechter, ontoereikend blijkt.

Professor Traest denkt dat het arrest van het Arbitragehof waarschijnlijk tot gevolg zal hebben dat de rechter toegang krijgt tot het vertrouwelijk dossier maar niet de partijen. In dat geval moet de laatste volzin van het tweede lid dat alle partijen het recht verleent om kennis te nemen van alle stukken voorgelegd aan de rechter, worden gewijzigd.

Volgens de heer Hugo Vandenberghe kan de rechter onmogelijk toegang hebben tot stukken waar de partijen geen toegang toe hebben.

Volgens professor Traest zal dit niet het geval zijn voor de vonnisrechter maar wel voor de kamer van inbeschuldigingstelling.

De heer Hugo Vandenberghe stelt voor dat de bespreking van dit artikel wordt uitgesteld om de gevolgen van het arrest van het Arbitragehof van 21 december 2004 voor deze bepaling beter te bestuderen.

Volgens de heer Liégeois heeft het genoemde arrest geen gevolgen voor artikel 284. Het arrest van het Arbitragehof bepaalt alleen dat moet worden voorzien in een controle door een onafhankelijke rechter van het vertrouwelijk dossier en van de aanwending van de bijzondere methodes. Die controle zal waarschijnlijk worden opgedragen aan de kamer van inbeschuldigingstelling. Het Arbitragehof zet het principe zelf van de bijzondere opsporingsmethoden niet op de helling en die moeten dus ook niet worden gewijzigd.

De heer Hugo Vandenberghe besluit daaruit dat de voorliggende bepaling niet moet worden gewijzigd.

Professor Traest is het eens met de vorige spreker op voorwaarde dat het tweede lid betrekking heeft op de vonnisrechter. Het vertrouwelijk dossier kan worden geraadpleegd door de kamer van inbeschuldigingstelling maar niet door de vonnisrechter.

Afdeling 3

De rechtspleging der terechtzitting

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de nota van het Hof van Cassatie waarin wordt vastgesteld dat afdeling 3 geen bepalingen bevat over de tolken. Alleen in artikel 406, dat handelt over het hof van assisen, is er sprake van tolken.

De Raad van State stelt voor dat de kwestie van de tolken, behalve in artikel 406, ook zou worden geregeld in bepalingen die gemeenschappelijk zijn aan alle overige rechtscolleges (stuk Senaat, nr. 3/450/4, blz. 76).

De heer du Jardin stelt voor de kwestie van de tolken te regelen in het Gerechtelijk Wetboek dat het gemeenrecht met betrekking tot de rechtspleging bevat.

De heer Hugo Vandenberghe stelt voor dat een algemene bepaling met betrekking tot de tolken wordt ingevoegd in het Wetboek van Strafprocesrecht.

Onderafdeling 1

De aanhangigmaking, het dossier en de stukken

Art. 285

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar het advies van de Raad van State (stuk Senaat, nr. 3/450/4, blz. 75).

De Raad van State vraagt waarom de indieners van het wetsvoorstel een verschillende formulering gebruiken in de artikelen 24, 25 en 285.

Spreker vraagt dat men werk zou maken van de samenhang van deze bepalingen.

In de Franse tekst kan beter worden geschreven « l'acte introductif de la procédure » veeleer dan « les actes introductifs de la procédure » of « de la poursuite ».

Hij verwijst ook naar de nota van het Hof van Cassatie waarin wordt voorgesteld dat in de akten van rechtsingang ook de plaats van de feiten zou worden vermeld.

Volgens de heer Hugo Vandenberghe moeten de voorliggende bepalingen worden uitgelegd in het licht van artikel 6 EVRM. De ratio legis is dat de verdediging uit de akte van rechtsingang moet kunnen afleiden welke feiten precies worden ten laste gelegd en welke kwalificatie eraan wordt gegeven.

Volgens de heer Liégeois bevat de nauwkeurige omschrijving van de feiten die de beklaagde ten laste worden gelegd, de algemene gegevens zoals de wettelijke kwalificatie, de datum en de plaats van de feiten ... ook meer specifieke gegevens zoals, bijvoorbeeld in het geval van een milieumisdrijf, de vermelding van de geschonden sectornormen ... Spreker betreurt dat het parket zich soms beperkt tot de opsomming van algemene tenlasteleggingen, zonder nadere omschrijving of toelichting.

De heer du Jardin wijst erop dat het Hof van Cassatie kritischer staat tegenover de vereiste dat de aanwijzingen van schuld in akten van rechtsingang worden opgesomd.

Volgens de heer Hugo Vandenberghe heeft deze verplichting een positief effect. Ze zal de rechtspleging billijker doen verlopen. Als het parket in omvangrijke dossiers de aanwijzingen van schuld niet opsomt, moet de verdediging trachten vooruit te lopen op de redeneringen die het parket kan aanvoeren. Dat is niet de taak van de advocaat.

Spreker erkent dat de verplichting om de aanwijzigingen op te sommen niet te eng mag worden geïnterpreteerd. Het parket hoeft geen volledige lijst aanwijzingen te verschaffen. Het weglaten van een aanwijzing in een akte van rechtsingang kan niet tot gevolg hebben dat dat element later onontvankelijk wordt.

Professor Traest wijst erop dat in complexe zaken in de akte van rechtsingang vaak wordt verwezen naar de stukken van het dossier. Spreker vreest dat de verplichting om de aanwijzingen van schuld te vermelden in de akte van rechtsingang zal leiden tot lange discussies voor de vonnisrechter. Het voorgestelde artikel gaat verder dan het EVRM.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt of de formulering van het artikel dan moet worden aangepast. Men kan bepalen dat de akte van ingang de elementen moet vermelden die een efficiënte verdediging van de beklaagde mogelijk maken. De schending van deze verplichting zou evenwel niet leiden tot nietigheid van de akte.

De heer du Jardin meent dat de tekst reeds tegemoet komt aan deze bekommermis : « de inleidende akte van rechtsingang moet nauwkeurig de feiten die de beklaagde ten laste worden gelegd omschrijven ».

De heer Hugo Vandenberghe stelt voor dat deze zin aangevuld wordt met de woorden « om zijn verdediging mogelijk te maken ».

Spreker denkt dat men op die manier aan de opmerking van het Hof van Cassatie tegemoet komt.

Amendementen nrs. 323 en 433

Het amendement nr. 323 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat, nr. 3-450/11) wenst tegemoet te komen aan een opmerking van het Hof van Cassatie dat oordeelt dat de akte van rechtspleging ook de plaats van de feiten moet vermelden.

Het amendement nr. 433 van de heer Mahoux c.s. (stuk Senaat, nr. 3-450/15) heeft dezelfde strekking.

Art. 286

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar het advies van de Raad van State (stuk Senaat nr. 3-450/4, blz. 75), die vragen heeft over de wijze waarop het verzoek tot verkorting van de termijn van dagvaarding, waarvan sprake is in het vierde lid, moet worden gedaan. De Raad van State vraagt dat het voorstel, of toch tenminste de parlementaire voorbereiding, daarover tot een grotere nauwkeurigheid komt.

Professor Vandeplas antwoordt dat het verzoek moet worden ingediend door het parket of door de verdediging, via het indienen van een verzoekschrift.

De heer Hugo Vandenberghe stelt voor in het derde en vierde lid te vermelden dat het verzoek bij verzoekschrift wordt ingediend. Tevens vraagt hij waarom het vierde lid bepaalt dat de beschikking verleend wordt door de kamervoorzitter van het rechtscollege.

Professor Vandeplas merkt op dat het thans de voorzitter van de rechtbank is die de beslissing neemt om de termijn te verkorten.

Professor Traest meldt dat de commissie voor de hervorming van het strafprocesrecht er de voorkeur aan heeft gegeven die verantwoordelijkheid aan de kamervoorzitter van het rechtscollege te geven met het oog op de efficiëntie : hij kent het dossier en zal de zaak behandelen.

Professor Vandeplas suggereert het vierde lid aan te vullen om te bepalen dat tegen de beschikking van de kamervoorzitter geen rechtsmiddel openstaat.

De commissie sluit zich bij deze suggestie aan.

Art. 287

De heer Hugo Vandenberghe meldt dat de Raad van State er in zijn advies op wijst dat in het eerste lid alleen sprake is van het geval van dagvaarding door het openbaar ministerie. De vraag rijst op welk tijdstip het strafdossier moet worden neergelegd ter griffie van het rechtscollege waarbij de zaak aanhangig is gemaakt in andere gevallen, zoals inzonderheid in geval van een oproeping om te verschijnen die door de procureur des Konings ter kennis wordt gebracht met toepassing van artikel 25 (stuk Senaat nr. 3-450/4, blz. 75).

Spreker vraagt over welke gevallen de Raad van State het heeft.

De heer Liégeois verklaart dat artikel 25 over de oproeping bij proces-verbaal gaat, die bij de wet van 11 juli 1994 in het Wetboek van strafvordering werd ingevoegd.

De heer Hugo Vandenberghe stelt voor om, in het eerste lid, de hypothese te vermelden van overhandiging van het proces verbaal bedoeld in artikel 25.

Hij vraagt of er nog andere hypotheses moeten voorzien worden.

Professor Traest antwoordt dat indien de zaak door de raadkamer wordt verwezen, de zaak bij dagvaarding wordt ingeleid. Die mogelijkheid komt dus reeds aan bod in artikel 287.

De heer Hugo Vandenberghe pleit voor het behoud van artikel 287, waarin de algemene regel voor het inleiden van de rechtspleging is vervat.

De heer du Jardin verwijst naar de nota van het Hof van Cassatie over het voorgestelde derde lid. Het Hof suggereert dat het toevoegen van nieuwe stukken aan het dossier van de rechtspleging dient te geschieden op de terechtzitting en onder het toezicht van de rechter, zulks wegens het gevaar voor misbruiken.

Spreker stelt voor aan de woorden « doen toevoegen » de woorden « op de terechtzitting » toe te voegen.

Professor Vandeplas denkt dat die toevoeging misbruiken zal voorkomen. Het gebeurt vaak dat stukken ter griffie worden neergelegd. In principe moet de griffier de andere partijen daarvan op de hoogte brengen. Indien hij dat nalaat, veroorzaakt dat incidenten op de terechtzitting.

De heer du Jardin waarschuwt voor een onbedoeld gevolg : het is niet de bedoeling systematisch tot de terechtzitting te wachten om nieuwe stukken neer te leggen. In dergelijk geval moet men de zaak verdagen, waardoor tijd verloren gaat.

De heer Hugo Vandenberghe denkt dat nieuwe stukken vooraf moeten worden meegedeeld.

Professor Traest vraagt wat de juiste betekenis van het derde lid wordt, wanneer men bepaalt dat de partijen alleen op de terechtzitting nieuwe stukken kunnen toevoegen. Geldt dat voor het openbaar ministerie ? Mocht dat het geval zijn, dan verzwakt men de positie van het openbaar ministerie ten opzichte van de huidige situatie. Hij geeft het voorbeeld van een dossier waarin de dagvaarding betekend is. Momenteel voegt het openbaar ministerie, indien het een nieuw proces-verbaal ontvangt, dat bij het dossier en verwittigt het de beklaagde daarvan.

De heer Hugo Vandenberghe denkt dat het de bedoeling moet zijn ervoor te zorgen dat het toevoegen van nieuwe stukken op tegenspraak gebeurt.

Professor Vandeplas acht het niet correct dat het openbaar ministerie stukken aan het dossier kan toevoegen, terwijl de partijen daarover niet worden ingelicht. Om de transparantie te verzekeren is het beter dat de stukken op de terechtzitting worden ingediend.

De heer Hugo Vandenberghe stelt voor dat men op het einde van het derde lid vermeldt dat nieuwe stukken mogen worden toegevoegd, op voorwaarde dat het beginsel van de tegenspraak in acht wordt genomen. Een van de mogelijkheden om dat te doen is de neerlegging van de stukken op de terechtzitting. Het is mogelijk de partijen vooraf te verwittigen dat men het voornemen heeft nieuwe stukken op de terechtzitting in te dienen. Door de loutere neerlegging ter griffie, wordt het beginsel van de tegenspraak miskend.

Onderafdeling 2

De behandeling ter terechtzitting van de vonnisgerechten met uitzondering van het hof van assisen

Art. 288

Amendementen nrs. 324 et 434

De heer Hugo Vandenberghe herinnert eraan dat de Raad van State (stuk Senaat nr. 3-450/4, blz. 76) en het Hof van Cassatie er de aandacht van de wetgever op hebben gevestigd dat de wet van 16 januari 2003 tot oprichting van een Kruispuntbank van ondernemingen het ambachtsregister heeft afgeschaft.

Hij stelt voor het tweede en derde lid als volgt te wijzigen : »Hij vraagt aan de natuurlijke personen hun naam, voornamen, plaats en datum van geboorte, woonplaats of persoonlijke of administratieve verblijfplaats, beroep en, in voorkomend geval, hun hoedanigheid en hun ondernemingsnummer.

Bij rechtspersonen gaat de voorzitter hun benaming, maatschappelijke zetel en bedrijfszetel, hun ondernemingsnummer na, alsook de identiteit en de hoedanigheid van de personen gerechtigd om hen te vertegenwoordigen. »

De amendementen nrs. 324 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat, nr. 3-450/11) en 434 van de heer Mahoux (stuk Senaat, nr. 3-450/15) komen tegemoet aan de opmerkingen van de Raad van State en het Hof van Cassatie.

Art. 289

Amendementen nrs. 325 et 435

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de bespreking van artikel 287.

Tevens verwijst hij naar de opmerking van het Hof van Cassatie, dat voorstelt een tweede lid toe te voegen, luidende : « Indien de beklaagde in hechtenis is, wordt hij voor de rechter gebracht en op tegenspraak gevonnist ».

Op die manier wil het Hof van Cassatie rekening houden met het specifieke geval van de beklaagde in hechtenis, of van de beklaagde die ter beschikking van het gerecht staat. Tevens strekt die invoeging ertoe te voorkomen dat een en dezelfde zaak uit elkaar wordt getrokken en opnieuw wordt behandeld wanneer er verschillende beklaagden zijn alsook dat de werkdruk voor het gerecht te veel toeneemt.

De amendementen nrs. 325 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat, nr. 3-450/11) en 435 van de heer Mahoux c.s. (stuk Senaat nr. 3-450/15) komen tegemoet aan deze opmerking.

Professor Franchimont meent dat een beschuldigde het recht heeft verstek te laten gaan, zelfs wanneer hij in voorlopige hechtenis zit.

De heer du Jardin sluit zich bij vorige spreker aan. Indien de beklaagde weigert te komen, kan men hem onmogelijk manu militari voor de rechter brengen. Hij zal bij verstek worden berecht.

De heer Liégeois wijst erop dat er een afwijking bestaat in de assisenprocedure, waar men de beschuldigde wel kan verplichten te verschijnen, desnoods manu militari.

Professor Vandeplas wijst erop dat het moeilijk aanvaardbaar is dat de beklaagde verschijnt, maar wil dat men doet alsof hij er niet is, omdat hij weigert te verschijnen.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat men aanneemt dat de betrokkene verschijnt van zodra hij aanwezig is.

Professor Franchimont geeft als voorbeeld het geval waarin de beklaagde aanwezig is op de terechtzitting, maar vaststelt dat zijn advocaat afwezig is en verklaart verstek te laten gaan. Hij heeft zaken gekend waarin de voorzitter de beklaagde zelf terugstuurde.

Professor Vandeplas wijst erop dat het Hof van Cassatie voorstelt die mogelijkheid af te schaffen.

De heer du Jardin denkt dat het probleem gekoppeld is aan dat van de vertegenwoordiging van de inverdenkinggestelde door zijn advocaat. Indien de inverdenkinggestelde weigert te verschijnen bij afwezigheid van zijn advocaat, moet hij zich terugtrekken en gaat het om verstek.

Professor Franchimont herinnert eraan dat verstek laten gaan een recht is.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt wat het probleem is dat het Hof van Cassatie wil oplossen.

De heer du Jardin antwoordt dat het Hof van Cassatie vreest dat de zaak uit elkaar wordt getrokken wanneer er verscheidene beklaagden zijn en een van hen, hoewel hij in hechtenis zit, verklaart verstek te laten gaan. Het Hof stelt voor de beklaagde manu militari voor de rechter te brengen zodat hij op tegenspraak kan worden berecht.

De heer Hugo Vandenberghe leidt uit het debat af dat de commissie het niet eens is met de opmerking van het Hof van Cassatie.

De heer Mahoux vraagt of het feit dat de inverdenkinggestelde weigert te verschijnen en verstek kan laten gaan hem niet de gelegenheid biedt tijd te winnen.

Professor Franchimont geeft dat toe.

De heer Mahoux denkt dat dit een probleem is. Het moet mogelijk zijn te beletten dat de inverdenkinggestelde de zaak rekt.

Professor Franchimont wijst erop dat de bepalingen van het Wetboek die de rechtspleging bij verstek regelen, een redelijk motief eisen voor het verstek. Verstek laten gaan is geen absoluut recht.

De heer du Jardin wijst erop dat wanneer de partij zonder redelijk motief verstek laat gaan om de zaak te rekken, men ervan uitgaat dat de beslissing wordt geacht op tegenspraak te zijn gewezen.

Om de draagwijdte van artikel 289 nauwkeuriger te maken, stelt professor Franchimont voor de tweede zin aan te vullen met de woorden « indien hij geen wettige reden heeft ».

Professor Vandeplas meent dat het eigenaardig is dat een beklaagde, hoewel hij aanwezig is, vraagt bij verstek berecht te worden en toch in de zaal aanwezig blijft.

De heer Hugo Vandenberghe denkt dat de situatie die vorige spreker beschrijft niet noodzakelijk eigenaardig is. Hij verwijst naar het geval waarin de beklaagde aanwezig is, maar zijn advocaat niet.

Professor Franchimont zegt dat artikel 289 over het geval gaat waarin de beklaagde ziek is en niet wenst door een advocaat te worden vertegenwoordigd.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens hierover. In Italië gebeurde het vaak dat de partijen die verstek lieten gaan, veroordeeld werden in een beslissing die op tegenspraak werd geacht. Het redactiecomité zou de rechtspraak van het Europees Hof op grond van artikel 6 van het EVRM moeten onderzoeken.

Professor Franchimont meldt dat artikel 289 in andere gevallen dan ziekte kan gelden. Hij denkt aan een beklaagde die niet kan verschijnen omdat hij in het buitenland in hechtenis zit.

De heer Mahoux vraagt of de afwezigheid van de advocaat van de beklaagde moet worden beschouwd als een wettige reden die het verstek rechtvaardigt.

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat het in bepaalde gevallen een geldige reden kan zijn, maar dat het niet noodzakelijk het geval is. Dat hangt af van de kwaliteit van de verdediging die de beklaagde nodig heeft. Moet de verdediging persoonlijk door de advocaat van de beschuldigde worden gevoerd ? Spreker geeft het voorbeeld van een advocaat die door een assisenproces verhinderd wordt de verdediging van een cliënt in een ander dossier op zich te nemen. De afwezigheid van de advocaat zal anders worden beoordeeld al naargelang het om een banale verkeersovertreding of om een zeer complex dossier gaat.

Professor Franchimont is het eens met die analyse. Hij wijst er echter op dat het om soms heel diverse situaties gaat. Het gebeurt dat de beklaagden op het laatste moment van advocaat veranderen om een verdaging te verkrijgen, in de hoop dat de zaak verjaart.

De heer Hugo Vandenberghe besluit uit het debat dat de tweede zin van artikel 289 kan worden aangevuld, maar dat de draagwijdte van de bepaling moet worden bekeken in het licht van de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens over het als contradictoir beschouwde verstek. Het verstek mag slechts als contradictoir worden beschouwd wanneer de beklaagde of zijn advocaat geen wettige reden voor hun afwezigheid hebben.

De bedoeling is de procedure te vereenvoudigen. Dit kan onder meer door het verstek aan striktere, objectief verantwoorde voorwaarden te onderwerpen.

Spreker vraagt zich af wat er gebeurt wanneer de beklaagde een wettige reden voor zijn afwezigheid heeft.

De heer Mahoux denkt dat er verschillende gevallen moeten worden onderscheiden.

Indien de beklaagde een advocaat heeft, de beklaagde aanwezig is terwijl de advocaat afwezig is, is de afwezigheid van de advocaat op zich geen voldoende reden om bij verstek recht te spreken. Indien de advocaat aanwezig is, terwijl de beklaagde afwezig is, wordt de beklaagde door zijn advocaat vertegenwoordigd en is er geen verstek.

Professor Franchimont antwoordt dat de advocaat krachtens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens zijn cliënt kan vertegenwoordigen, maar dat hij niet verplicht is dat te doen.

De heer du Jardin wijst erop dat de advocaat kan verklaren dat hij zijn cliënt niet vertegenwoordigt. In dat geval is er sprake van verstek. Hoewel hij afwezig is, heeft de beklaagde het recht door zijn advocaat te worden vertegenwoordigd en mag hij niet bij verstek worden veroordeeld, ook al heeft hij geen gevolg gegeven aan een verzoek om persoonlijk te verschijnen. De vertegenwoordiging door de advocaat compenseert die afwezigheid.

Professor Franchimont wijst erop dat het gebruik van het woord « of » in de tweede zin van artikel 289, wat dat betreft heel duidelijk is.

De heer Hugo Vandenberghe stelt voor artikel 289 opnieuw te bekijken, bij het onderzoek van de artikelen over het verzet en het verstek.

De heer Liégeois wijst erop dat het ware probleem zich stelt op het vlak van het al dan niet kunnen in verzet gaan. Op de zitting weet men zelfs meestal niet of er al dan niet een wettige reden bestaat. De sanctie dient dus misschien op een andere plaats te worden gezet.

De heer Hugo Vandenberghe herhaalt zijn voorstel voorlopig artikel 289 ongewijzigd te laten. Men kan de formulering van het artikel opnieuw bekijken bij de bespreking van de bepalingen over verzet en verstek.

Art. 290

Amendement nr. 326

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar het advies van de Raad van de State. In verband met de uitsluiting wijst de Raad van State erop « dat voorbehoud moet worden gemaakt voor de in artikel 7 van het voorstel bepaalde gronden van absolute nietigheid, alsook voor de in artikel 234 behandelde zuivering van de nietigheden », zoals in de toelichting is gedaan.

Hij stelt voor artikel 290 te wijzigen door in het derde lid de woorden « onverminderd de toepassing van de artikelen 7 en 234 van onderhavig Wetboek » in te voegen.

Mevrouw Nyssens dient in deze zin het amendement nr. 326 in (stuk Senaat, nr. 3-450/11).

Tot besluit heeft spreker vragen bij de betekenis van de woorden « op straffe van uitsluiting » in het derde lid. Hij vraagt zich af of in de Nederlandse tekst de woorden « op straffe van uitsluiting » niet moeten worden vervangen door de woorden « op straffe van verval ».

Professor Franchimont onderstreept het belang van artikel 290, dat op het niveau van de bodemrechter de tegenhanger is van wat de raadkamer en de kamer van inbeschuldigingstelling kunnen doen inzake de controle van het gerechtelijk onderzoek.

De heer du Jardin verwijst naar de opmerking van het Hof van Cassatie. Het Hof stelt « het derde lid voert een nieuwe zuivering in : een zuivering ter zitting ». Het gevaar van een dergelijk systeem is dat de rechtspleging voor de vonnisgerechten verloopt in drie fasen, in voorkomend geval met drie verschillend samengestelde rechtscolleges. Er zou moeten worden bepaald, al was het maar in de commentaar, dat een dergelijke zuivering alleen toegestaan is indien de zaak niet door het onderzoeksgerecht verwezen is, en indien een der partijen een onregelmatigheid, een verzuim, een grond van nietigheid of niet-ontvankelijkheid opwerpt.

Professor Franchimont wijst erop dat de zuivering die voor de raadkamer of de kamer van inbeschuldigingstelling heeft plaatsgevonden niet noodzakelijk voor alle partijen geldt. Bepaalde partijen waren immers niet aanwezig voor de onderzoeksgerechten en moeten de nietigheidsgronden reeds op de inleidingszitting opwerpen.

De regeling van artikel 290 vult de zuivering van de nietigheden die voor de onderzoeksgerechten bestaat, aan.

De heer Hugo Vandenberghe suggereert te vermelden dat artikel 290 toepasselijk is voor de partijen die niet de gelegenheid hebben gehad nietigheidsgronden op te werpen voor de onderzoeksgerechten.

Professor Franchimont herinnert eraan dat de volledige zuivering van de nietigheden slechts mogelijk is, indien de zaak voor de kamer van inbeschuldigingstelling is gekomen.

De heer du Jardin ziet niet in in welk geval de procureur des Konings dagvaardingen kan uitvaardigen tegen andere personen om de beschikking van verwijzing van het onderzoeksgerecht aan te vullen.

Professor Franchimont denkt aan dossiers met een groot aantal beklaagden. Een deel van hen gaat in beroep voor de kamer van inbeschuldigingstelling, omdat ze menen dat er bepaalde onregelmatigheden begaan zijn, terwijl andere beklaagden niet in beroep gaan.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat een partij voor de raadkamer de zuivering kan inroepen van een aantal nietigheden. Indien er een beslissing volgt van de raadkamer en de partij niet in beroep gaat, kan hij dan nog de zuivering inroepen op de inleidingszitting voor de rechtbank ?

Professor Franchimont antwoordt bevestigend. De regeling van de zuivering van de nietigheden, die werd ingesteld door de wet van 12 maart 1998, bepaalt dat de zuivering slechts definitief is indien er beroep werd ingesteld voor de kamer van inbeschuldigingstelling. In de praktijk gebeurt het vaak dat de partijen geen beroep tegen de beslissing van de kamer van inbeschuldigingstelling instellen en dat de middelen voor de feitenrechter worden opgeworpen.

De heer Liégeois sluit zich aan bij vorige spreker. Spreker verwijst naar artikel 234, § 5, dat bepaalt wat al dan niet nog zou kunnen worden opgeworpen voor de feitenrechter.

Voorliggend artikel is parallel met artikel 412bis betreffende het hof van assisen. Spreker meent dat de tekst niet onnodig dient te worden verzwaard.

Professor Vandeplas kan zich vinden in de opmerkingen van het Hof van Cassatie. Men kan de zuivering van de nietigheden tot drie maal toe aanvoeren, voor de raadkamer, overeenkomstig voorliggend artikel en in hoger beroep. Is dat niet van het goede te veel ?

De heer du Jardin verwijst naar de commentaar bij het artikel : « Het laatste lid voorziet in een systeem dat lijkt op datgene dat geldt voor de onderzoeksgerechten : indien een van de partijen onregelmatigheden, verzuimen, nietigheden (behalve deze vermeld in artikel 7), of de niet-ontvankelijkheid van de vervolging of de niet-ontvankelijkheid van de burgerlijke partijstelling inroept, moet zij deze, op straffe van uitsluiting, reeds op de inleidingszitting opwerpen, behalve indien het middel betrekking heeft op nieuwe elementen die tijdens de terechtzitting aan het licht zijn gekomen. De feitenrechter kan bij tussenvonnis oordelen over de aangevoerde middelen of het tussengeschil bij de zaak zelf voegen. Dit artikel zal vooral van belang zijn bij zaken die door middel van een rechtstreekse dagvaarding worden aanhangig gemaakt, wanneer er geen onderzoek heeft plaatsgevonden en wanneer er bijgevolg geen relatieve zuivering van nietigheden heeft plaatsgevonden. » (stuk Senaat, nr. 3-450/1, blz. 128).

Professor Franchimont verklaart dat het niet is omdat de in artikel 290 voorgestelde regeling vooral van belang is wanneer er geen gerechtelijk onderzoek heeft plaatsgevonden, dat ze alleen in dat geval geldt.

De heer du Jardin verklaart dat moet worden voorzien in een systeem van zuivering van nietigheden voor zaken waarin geen gerechtelijk onderzoek heeft plaatsgevonden. In artikel 290 wordt voorgesteld voor de bodemrechter een zuiveringsregeling toe te passen zoals ze voor de onderzoeksgerechten geldt, maar dan met als voorwaarde dat het middel op de inleidingszitting moet worden opgeworpen.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat de regel dat men de nietigheden, andere dan deze van openbare orde, voor de raadkamer inroept zinledig is, als men deze nietigheden opnieuw kan inroepen voor de rechtbank van eerste aanleg en in beroep. Zou het geen vereenvoudiging zijn van de procedure indien men stelt dat er een verval is van de vordering indien men de nietigheden niet inroept voor de raadkamer, tenzij het gaat om nietigheden van openbare orde ?

De heer Willems vraagt wat er gebeurt indien een partij verstek laat gaan bij de raadkamer.

Professor Franchimont herinnert eraan dat de in 1998 gekozen oplossing ertoe strekte een overbelasting van de kamer van inbeschuldigingstelling te voorkomen. Er moest worden voorkomen dat de partijen die nietigheidsgronden hadden opgeworpen voor de raadkamer, en hun middelen door die kamer verworpen zagen, verplicht werden beroep in te stellen voor de kamer van inbeschuldigingstelling.

De zuivering geldt overigens niet voor personen die geen partij waren voor de kamer van inbeschuldigingstelling.

Hij herinnert eraan dat de zuivering niet alleen nietigheid behelst, maar tevens de niet-ontvankelijkheid van de strafvordering, van de burgerlijke partijstelling ... Als advocaat heeft hij zijn cliënt meer dan eens aangeraden geen beroep in te stellen tegen de beslissing van de raadkamer die de middelen van nietigheid verwierp, maar die middelen opnieuw op te werpen voor de bodemrechter.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat dit tot gevolg zal hebben dat de nietigheden niet zullen worden ingeroepen voor de raadkamer. De bedoeling van de regeling van de zuivering van de nietigheden was proceseconomisch te zijn en de procedure-incidenten voor de rechter ten gronde te beperken.

De heer Willems kan instemmen met het principe van de zuivering voor de onderzoeksgerechten, zodat de rechtbank ten gronde zich kan beperken tot de werkelijke debatten. Het meest aangehaalde voorbeeld is de verjaring. Uiteindelijk blijkt dat de hier aangenomen oplossing van zuivering niet speelt voor de verjaring. Dit is immers een middel van openbare orde.

Spreker vraagt naar de gevolgen van het verstek voor de raadkamer.

Professor Franchimont wijst erop dat men niet verplicht is voor de raadkamer te verschijnen. Men kan verschijnen of niet verschijnen. Wanneer de persoon niet verschijnt, is dat geen verstek.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat de partij die beslist niet te verschijnen, er de voorkeur aan geeft de nietigheidsgronden, die ze krachtens de wet kan doen gelden, niet op te werpen.

Professor Franchimont wijst erop dat de termijnen vaak heel kort zijn en dat niet zelden een partij het bestaan van een nietigheidsgrond pas achteraf ontdekt. Aangezien het altijd een hachelijke zaak is te voorspellen hoe de kamer van inbeschuldigingstelling zich in beroep zal uitspreken, lijkt het beter geen beroep in te stellen en de middelen voor de feitenrechter op te werpen.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat de bedoeling van het nieuwe wetboek is de zaken te bespoedigen en te vereenvoudigen. Spreker is voorstander van het principe dat de nietigheden moeten worden ingeroepen voor de raadkamer. Anders zal deze bepaling dode letter blijven.

Professor Franchimont is het niet eens met die analyse. Hij herinnert eraan dat de regeling van de zuivering van de nietigheden die in het Wetboek wordt voorgesteld, niet nieuw is. Wat wel nieuw is, is de regeling van zuivering van de nietigheden in limine litis voor de feitenrechter, die in artikel 290 wordt voorgesteld. De Commissie strafprocesrecht heeft willen voorkomen dat er vier niveaus van aanleg ontstonden.

Indien de partij naar de raadkamer gaat en beroep instelt voor de kamer van inbeschuldigingstelling, is er zuivering van de nietigheden en zal het niet meer mogelijk zijn die middelen voor de feitenrechter op te werpen.

In de zuivering van de nietigheden is niet voorzien op het niveau van de raadkamer, aangezien het onmogelijk is voor dat rechtscollege uitgebreid over de nietigheidsproblemen te pleiten, door het hoge aantal zaken die het op elke zitting moet behandelen.

Niets belet een partij evenwel nietigheidsgronden op te werpen voor de raadkamer. Indien de raadkamer er geen gevolg aan geeft, kan de partij in beroep gaan voor de kamer van inbeschuldigingstelling. Indien deze laatste de middelen verwerpt, is er zuivering van de nietigheden. De partij kan ook beslissen niet in beroep te gaan en de nietigheidsgronden voor de feitenrechter opwerpen.

De heer Hugo Vandenberghe denkt dat het in 1998 ingestelde systeem op de vaststelling berust dat de magistraten die zitting hebben in de raadkamer meestal niet de tijd hebben om de dossiers te lezen.

Professor Franchimont denkt dat dezelfde vaststelling voor de kamer van inbeschuldigingstelling geldt. Het is daarom misschien beter geen beroep in te stellen en het nietigheidsprobleem niet definitief te beslechten voor de kamer van inbeschuldigingstelling, maar het debat voor de feitenrechter te voeren.

Professor Vandeplas meent dat het systeem van de zuiveringen voor de raadkamer in feite wordt ondermijnd. Men stelt hier dat de zuivering voor de raadkamer slechts een mogelijkheid is.

De heer Willems stipt aan dat men bij gewone brief of per fax wordt uitgenodigd voor de raadkamer. Indien men aanneemt dat de zuivering verplicht voor de raadkamer dient te gebeuren, moet deze wijze van oproeping worden herzien. De gevolgen van niet verschijning zijn dan immers zeer groot. Men kan de nietigheden dan niet meer inroepen.

De heer Hugo Vandenberghe besluit dat de heer Willems pleit voor een dagvaarding ten gronde voor de raadkamer.

De heer Liégeois stipt aan dat men in de meeste assisenprocessen ook een verschuiving merkt van de zuivering der nietigheden. Meer en meer worden deze ingeroepen op de inleidingszitting voor het hof, en niet meer voor de kamer van inbeschuldigingstelling.

De heer Hugo Vandenberghe herhaalt dat de politieke bedoeling is de procedure-incidenten te regelen vooraleer men voor de bodemrechter verschijnt. Als de zuivering voor de raadkamer echter slechts een mogelijkheid is, en geen verplichting, zal deze bepaling niet worden toegepast, tenzij door advocaten die hierdoor een kans zien de strafvervolging te blokkeren.

Spreker geeft het voorbeeld van een dossier dat op een nietige huiszoeking gebaseerd is. In dat geval is de hele rechtspleging die eruit voortvloeit, nietig. De partij heeft er belang bij de nietigheid op te werpen voor de raadkamer en, in voorkomend geval, voor de kamer van inbeschuldigingstelling, in plaats van het feitendebat af te wachten. In principe moet het onderzoeksgerecht de vervolging onontvankelijk verklaren.

Professor Franchimont ontkent dit, aangezien het onderzoeksgerecht in dergelijk geval een beschikking van niet-instaatverklaring zal uitvaardigen en men de procedure zal herbeginnen.

Persoonlijk kan spreker het eens zijn met de afschaffing van de zuivering van de nietigheden in de kamer van inbeschuldigingstelling. Hij herinnert er echter aan dat de diverse ministers van Justitie het beginsel van de zuivering van de nietigheden gesteund hebben, omdat het de bedoeling is dat de zaak met een « uitgezuiverde » procedure voor de feitenrechter komt. Zij hebben de commissie strafprocesrecht gevraagd een systeem van zuivering der nietigheden op te zetten. Het was niet mogelijk voor een volledige zuivering van de nietigheden te zorgen voor de raadkamer.

De heer Hugo Vandenberghe denkt dat het in dat geval beter is de zuivering van de nietigheden voor de onderzoeksgerechten af te schaffen.

De heer du Jardin denkt dat de procedure ook efficiënt moet zijn. Het uitgangspunt van het idee van de zuivering der nietigheden was goed. Velen hebben er de oplossing in gezien die de feitenrechter in staat stelde onmiddellijk naar de grond van de zaak te gaan. Omdat een absolute zuivering van de nietigheden niet mogelijk is, moest er een tussenoplossing worden gevonden. Het doel van het laatste lid van artikel 290 is een systeem van zuivering van de nietigheden voor de feitenrechter in te stellen, dat vergelijkbaar is met dat voor de onderzoeksgerechten.

Het Hof van Cassatie stelt voor in de commentaar te bepalen dat de zuivering van de nietigheden waarvan sprake is in artikel 290, alleen toegestaan is wanneer de zaak niet door een onderzoeksgerecht verwezen is. Het gaat alleen om het geval waarin de feitenrechter rechtstreeks wordt geadieerd. Het systeem van de zuivering der nietigheden waarin artikel 290 voorziet, geldt dan niet wanneer de zaak door een onderzoeksgerecht verwezen is.

Spreker denkt dat de zuiveringsregeling die in het Wetboek wordt voorgesteld, niet zo radicaal is. Het zou immers niet billijk zijn dat er een volledige zuivering van de nietigheden geldt, zodra een onderzoeksgerecht zich heeft uitgesproken. Het voorstel van Wetboek gaat niet zover.

Professor Franchimont verduidelijkt dat de zuivering van nietigheden ook is ingevoerd om de procedure te herstellen. In het systeem van voor 1998 kwam het tot een vrijspraak wanneer de feitenrechter weet had van het bestaan van nietigheden die niet meer konden worden hersteld. Sedert 1998 kunnen de raadkamer en de kamer van inbeschuldigingstelling steeds een bevel of arrest uitvaardigen om meer informatie te krijgen. Bovendien baseert het Hof van Cassatie zich geregeld op bepalingen inzake de zuivering van nietigheden om middelen te weigeren die gebaseerd zijn op nietigheidsgronden ingeroepen na het wijzen van de beslissing ten gronde terwijl de partij meteen in cassatie had moeten gaan tegen het arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling.

Wat het assisenhof betreft meent spreker dat het systeem dat in 1998 is ingevoerd, de « schoonmaak » van de procedures grotendeels mogelijk maakt. De bedoeling van de wetgever was de lange debatten aan te pakken die over de nietigheidsgronden worden gevoerd bij het begin van een assisenprocedure.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat het niet aanvaardbaar is dat er een verschillende sanctie is, naargelang men de nietigheid inroept voor de onderzoeksgerechten of voor de rechter ten gronde. Als men ze inroept voor de onderzoeksgerechten, kan men ze achteraf nogmaals inroepen. Dit is niet het geval bij het inroepen van de nietigheid voor de bodemrechter.

De heer du Jardin merkt op dat het onderzoek kan worden hernomen in de loop van de hoorzitting.

Professor Vandeplas stipt aan dat vele advocaten de nietigheden kennen bij de onderzoeksgerechten maar ze niet inroepen. Pas op het allerlaatste ogenblik, voor het hof van assisen, worden ze dan aangehaald. Spreker meent anderzijds dat het recht van verdediging inhoudt dat de advocaten niet het zwijgen wordt opgelegd.

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat het parket de nietigheid kan vragen bij de raadkamer wanneer het een nietigheidsgrond vaststelt. Het parket hoeft niet te wachten tot de verdediging de nietigheid inroept. Een oplettend parket kan de zuivering van de nietigheid verkrijgen bij de raadkamer en zal indien nodig beroep aantekenen bij de kamer van inbeschuldigingstelling. Dat is een minder strikte aanpak van de vervolgingen.

Spreker meent dat artikel 234 van het voorstel van Wetboek het parket ertoe aanzet de nodige initiatieven te nemen om de procedure te regelen.

De heer Liégeois sluit zich aan bij de tussenkomst van vorige spreker. Dit is trouwens de gangbare praktijk. De artikelen 131 en 234 worden vooral door het parket gebruikt en zijn bijzonder nuttig.

Professor Franchimont herhaalt dat artikel 290 bedoeld is om de procedureargumenten in te roepen in limine litis, zodat het vervolgens tot de kern van het dossier kan worden overgegaan.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat de discussie ertoe strekte te weten of de oplossing aangehaald in artikel 290 compatibel is met het stelsel van de zuivering van de nietigheden bij de onderzoeksrechter. Moet de zuivering van nietigheden bij de onderzoeksrechter mogelijk blijven nu ervoor wordt gezorgd dat de nietigheden kunnen worden ingeroepen voor de bodemrechter ? Het antwoord is ja. Anderzijds moet het stelsel in het Wetboek het parket ertoe aanzetten eventuele nietigheden te zuiveren zodat het dossier in de beste omstandigheden aan de feitenrechter kan worden voorgelegd.

Professor Franchimont meent dat artikel 290 ook een veiligheid biedt zodat rekening wordt gehouden met de opstapeling van werk bij de raadkamer en de kamers van inbeschuldigingstelling. Het is niet steeds mogelijk, noch wenselijk, dat het debat over de nietigheden voor de onderzoeksgerechten wordt gevoerd. Artikel 290 maakt het mogelijk dit debat, indien nodig, te voeren voor de bodemrechter, op voorwaarde dat dit bij de inleidingszitting gebeurt.

De heer du Jardin leidt uit de discussie af dat de commissie de suggestie van het Hof van Casssatie niet volgt om de zuivering van nietigheden voor een feitenrechter te beperken tot zaken die niet door een onderzoeksgerecht zijn verwezen.

Art. 291

Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.

Art. 292

De heer Hugo Vandenberghe vraagt waarom het tweede lid, niet net als artikel 297, zesde lid, bepaalt « De raadslieden beschikken over dezelfde rechten als de partij die zij bijstaan of vertegenwoordigen. »

De heer Liégeois meent dat artikel 292 werd gebaseerd op de assisenprocedure. Bij de wet van 30 juni 2000 stelde men uiteindelijk dat de ondervraging via de voorzitter diende te gebeuren. Dit is overgenomen in artikel 292. Als men dit aanneemt moet dit echter ook in de andere artikelen, in casu artikel 297, op dezelfde manier worden aangenomen.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt welke formulering de voorkeur wegdraagt, die van artikel 292 of deze van artikel 297 ?

Professor Franchimont merkt op dat artikel 292 het verhoor van de beklaagde betreft terwijl artikel 297 over het getuigenverhoor gaat.

De commissie besluit de voorgestelde tekst te behouden.

Art. 293

Rekening houdend met een opmerking van de Raad van State (stuk Senaat, nr. 3-450/4, blz. 77), besluit de commissie het woord « Niettemin » aan het begin van het vijfde lid, te schrappen.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst vervolgens naar de opmerking van het Hof van Cassatie dat over het laatste lid meent dat het neerleggen van notities door een deskundige of een getuige slechts mag plaatsvinden ter zitting, na toestemming van de voorzitter (discretionaire beslissing). Anders zouden er verzoeken kunnen komen om notities en betwistingen neer te leggen vóór de zitting.

De heer du Jardin meent dat de tegenspraak gewaarborgd moet blijven als documenten worden neergelegd.

Professor Franchimont is geen voorstander van het vooraf neerleggen van notities. Hij stelt voor het woord « vooraf » in het laatste lid te schrappen.

De commissie sluit zich bij deze suggestie aan.

Art. 294

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de opmerkingen van de Raad van State (stuk Senaat, nr. 3-450/4, blz. 77). De Raad van State stelt voor dat de tekst uitdrukkelijk de eedformule in de drie landstalen opgeeft.

De heer du Jardin merkt op dat het Gerechtelijk Wetboek de eedformule bevat. Het is dus eenvoudiger te bepalen dat de getuigen gehoord worden nadat zij overeenkomstig de wet de eed hebben afgelegd, zonder de hele eedformule opnieuw op te nemen in het Wetboek van strafvordering.

De commissie sluit zich bij deze suggestie aan.

De Raad van State vraagt zich af waarom in het tweede lid niet alle personen in artikel 395 wat betreft de rechtspleging voor het hof van assisen worden opgesomd. Ook de kwestie van de minderjarigen en de onbekwaamverklaarden wordt hier, in tegenstelling tot in artikel 395, niet geregeld. De Raad van State verkiest de zaak te regelen in dit artikel veeleer dan in artikel 297 te verwijzen naar artikel 931 van het Gerechtelijk Wetboek.

Professor Franchimont herhaalt dat de lijst met personen die niet kunnen getuigen krachtens het tweede lid van artikel 294 van toepassing is op alle feitengerechten, terwijl voor het hof van assisen een bijzonder stelsel geldt (artikel 395). Hij is er niet van overtuigd dat het tweede lid moet worden gewijzigd.

De heer Liégeois wijst erop dat er voor de correctionele rechtbank geen enkele mogelijkheid bestaat om iemand buiten eed te horen, bijvoorbeeld een ontzette of kinderen beneden de leeftijd van 15 jaar. Het horen ten titel van loutere informatie is niet voorzien in het wetboek, maar een aantal artikelen maken wel gewag van het feit dat de griffier daarvan nota neemt. Aldus krijgt men een contradictie in de tekst. Spreker meent dat het nuttig is iemand buiten eed te kunnen horen.

Hij besluit aldus dat artikel 294 kan worden aangevuld met een derde lid, waarin zal worden bepaald dat kinderen beneden de leeftijd van 15 jaar of ontzetten nooit onder eed kunnen worden gehoord. Een vierde lid zou kunnen bepalen dat personen die niet onder eed worden gehoord kunnen worden gehoord ter inlichting.

Professor Franchimont wijst erop dat de situatie niet valt te vergelijken met het verhoor een onderzoeksrechter waar iemand voor om het even welk doel kan worden gehoord.Het artikel betreft het horen van de getuige door de feitenrechter.Spreker wijst er ook nog op dat het horen van kinderen jonger dan 12 jaar verboden is.

De heer Hugo Vandenberghe besluit dat een derde lid zal worden toegevoegd waarin wordt bepaald dat de ontzetten en de minderjarigen beneden de 15 jaar nooit onder eed kunnen worden gehoord.

De heer Willems vraagt op welke wijze de personen die op deze wijze gehoord worden kunnen worden betrokken in de procedure.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt of de persoon die wordt gedagvaard om een verklaring af te leggen, maar niet onder eed, een getuige is.

Professor Franchimont antwoordt dat het iemand is die een verklaring aflegt.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat het feit dat wordt bepaald dat sommige personen verbonden met een van de partijen, kunnen worden gedagvaard en vragen moeten beantwoorden, aanleiding kan geven tot tal van complicaties. Deze personen zullen de eed niet moeten afleggen, maar zullen toch moeten antwoorden op de vragen die worden gesteld. Eigenlijk hoeven zij niet te antwoorden, maar alleen al het weigeren te antwoorden op bepaalde vragen is geen neutrale houding.

Professor Franchimont vreest dat bij echtelijke conflicten kinderen zullen worden gehoord. Hij pleit voor omzichtigheid. Een kind dat seksueel misbruikt is, moet wel kunnen worden gehoord, indien nodig zelfs onder ede.

De heer du Jardin stelt voor de woorden « worden niet opgeroepen », die verwijzen naar de dagvaarding van de te verschijnen getuige, te schrappen. Hoe kunnen de personen bedoeld in artikel 294, tweede lid, aanwezig zijn ter zitting als zij niet mogen worden opgeroepen.

Professor Franchimont stelt voor het tweede lid te vervangen door een verwijzing naar artikel 159 dat van toepassing zal zijn.

De heer Liégeois wijst erop dat geen gewag wordt gemaakt van de ontzette personen.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar het algemeen recht. Deze personen zijn per hypothese niet in staat de eed af te leggen. Als zij een verklaring afleggen, is dit dan een echte verklaring ?

Mevrouw de T' Serclaes haalt het voorbeeld aan een zaak die zich zou hebben afgespeeld in een school. Kunnen de kinderen getuigen over wat zij hebben gezien ?

Volgens de heer du Jardin kan een minderjarige probleemloos worden gehoord tijdens het opsporingsonderzoek. Artikel 294 betreft echter een getuigenis onder ede bij de feitenrechter.

De heer Mahoux vraagt welke waarde de opname van verklaringen van minderjarigen heeft.

Professor Franchimont verwijst naar de artikelen 78 e.v. over het verhoor van minderjarigen. Hij verduidelijkt dat minderjarigen ook anders dan ter zitting kunnen worden gehoord.

De heer Hugo Vandenberghe haalt het voorbeeld aan van een kind dat de enige getuige is van de feiten en wiens getuigenis het belangrijkste bewijs à charge is. In dat geval moet het kind gehoord kunnen worden ter zitting om het recht op tegenspraak te vrijwaren.

Professor Franchimont stelt voor te verduidelijken dat kinderen jonger dan 15 jaar ter informatie gehoord kunnen worden.

De heer Liégeois meent dat ook de wettelijk ontzetten hier moeten worden toegevoegd.

Mevrouw de T' Serclaes vraagt wat het belang is van een getuigenis onder ede afgelegd tegenover verklaringen die niet onder ede zijn afgelegd door een kind.

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat vanuit juridisch oogpunt het getuigenis onder ede meer bewijskracht heeft dan een verklaring die niet onder ede is afgelegd.

De heer du Jardin merkt op dat de feitenrechter onaantastbaar beslist welke waarde de verschillende verklaringen en getuigenissen hebben.

Volgens Professor Franchimont beslist bij een minderjarige de voorzitter daarover.

De heer Hugo Vandenberghe vat samen dat het eerste lid bepaalt dat een aantal personen onder eed kunnen worden gehoord. Het tweede lid bepaalt dat een aantal personen niet onder eed kunnen worden gehoord, indien het openbaar ministerie of de partijen er zich niet tegen verzetten. De Raad van State meent dat deze personen, ondanks het verzet van het openbaar ministerie, zouden moeten kunnen worden gehoord ter informatie.

Professor Franchimont merkt op dat deze mogelijkheid bestaat bij het hof van assisen, krachtens de discretionaire bevoegdheid van de voorzitter.

Volgens de heer du Jardin zit men op het randje van de fictie : de verklaringen van een persoon die niet onder ede wordt gehoord hebben slechts informatieve waarde maar de feitenrechter kan wel onaantastbaar de geloofwaardigheid van het getuigenis beoordelen.

Professor Franchimont meent dat de regel belang heeft om de aandacht te kunnen vestigen op het feit dat de objectiviteit van dit soort getuige niet ideaal is.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat de rechter niet op dergelijke verklaring alleen zal kunnen steunen. De bewijswaarde van een eenvoudige inlichting is nooit beslissend.

Moet ook niet het geval worden geregeld waarin het openbaar ministerie of een partij zich kant tegen het verhoor van een van de in het tweede lid bedoelde personen ?

Professor Franchimont stelt voor het lid aan te vullen om te verduidelijken dat minderjarigen jonger dan 15 en ontzetten ter informatie kunnen worden gehoord.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat men ook de hypothese waarbij het openbaar ministerie of een partij zich verzet tegen het horen van een getuige moet onder ogen nemen. Kan de voorzitter toch beslissen deze te horen ter inlichting ?

De heer du Jardin meent dat de beoordelingsvrijheid van de feitenrechter niet mag worden beperkt. Ook al is er tegenkanting van het openbaar ministerie of van een van de partijen, de rechter beslist in zijn beoordeling van de feiten of de personen bedoeld in het tweede lid, moeten worden gehoord.

Professor Franchimont meent dat dit soort problemen uiterst zelden voorkomt. Wanneer een partij een getuige wenst te horen zal er in het algemeen niemand tegen gekant zijn. Een andere mogelijkheid is om eenvoudigweg te bepalen dat de personen bedoeld in het tweede lid ter informatie kunnen worden opgeroepen zonder dat zij de eed moeten afleggen.

De commissie schaart zich achter het voorstel van Professor Franchimont om het artikel aan te vullen als volgt : « Kinderen jonger dan vijftien jaar en wettelijk ontzetten mogen ter informatie worden gehoord ».

Professor Vandeplas vraagt wat er gebeurt als de bloedverwanten weigeren een verklaring af te leggen. Is dit mogelijk of niet ?

Professor Franchimont meent dat een persoon die weigert de eed af te leggen, niet kan worden gehoord. Hij zou dan immers kunnen liegen.

Volgens de heer Mahoux moet de categorie personen die kunnen worden gehoord zonder de eed af te leggen, wordt beperkt. In principe moet iedereen die wordt gehoord, de eed afleggen om de beste waarborg te bieden.

De heer Hugo Vandenberghe merkt op dat men voor het hof van assisen kan worden gehoord zonder de eed af te leggen. Paradoxaal genoeg bestaat er dus voor de ernstigste zaken meer soepelheid dan voor andere zaken.

De heer du Jardin haalt het voorbeeld aan van een bloedverwant die de eed weigert af te leggen. Zal hij toch worden gehoord, louter ter informatie ? Spreker meent dat de bloedverwant gehoord kan worden, tenzij het parket of een van de partijen bezwaren heeft. Als hij wordt gehoord, zal het onder ede zijn.

De heer Hugo Vandenberghe kan instemmen met de opmerking van de heer Mahoux. Het is niet normaal dat men kan weigeren onder eed te worden gehoord en aldus een leugenachtige verklaring kan afleggen ter informatie. Men zal de verklaring beperken tot de minderjarigen en de ontzetten.

De heer Liégeois wijst erop dat het probleem bij het horen van bloedverwanten enkel rijst als er verzet is van het openbaar ministerie of één der partijen. Als er geen verzet is kunnen ze worden gehoord.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat de personen opgesomd in het tweede lid enkel kunnen worden gehoord als er geen verzet is. Als er verzet is kunnen ze niet worden gehoord. Anders is er teveel manipulatie mogelijk.

De heer du Jardin stipt aan dat het dan wel in handen van het openbaar ministerie of één der partijen ligt om het verhoor van bepaalde personen te beletten. Dat is ook een vorm van manipulatie.

De heer Hugo Vandenberghe verduidelijkt dat ook het verzet tegen een verhoor een aanwijzing vormt voor de rechter. In een proces is niets nog neutraal.

De heer du Jardin merkt op dat de voorgestelde regel reeds in de praktijk verankerd is.

Professor Franchimont bevestigt dat de Commissie Strafprocesrecht ervoor gekozen heeft geen veranderingen door te voeren in iets dat goed werkt.

Art. 295

Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.

Art. 296

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar een opmerking van de Belgische Vereniging van onderzoeksrechters. Zij menen dat bij de goedkeuring van het Wetboek van Strafprocesrecht de kwestie kan worden aangekaart van de privé-gegevens van deskundigen, tolken, vertalers ... Zij zouden deze gegevens immers systematisch niet hoeven te vermelden op een meer algemene manier dan reeds bepaald in artikel 296.

De onderzoeksrechters zien niet in hoe deze informatie de rechten van de verdediging zou kunnen dienen of zou kunnen bijdragen tot het aan het licht komen van de waarheid. Deze personen of hun familieleden zouden echter wel kunnen worden benaderd of onder druk gezet door de betrokken partijen.

Professor Franchimont meent dat het vermelden van de gegevens van de deskundigen in de praktijk niet echt tot moeilijkheden leidt. Hij kent een geval van een hoogleraar gerechtelijke geneeskunde die bedreigd werd.

Volgens de heer du Jardin geldt de opmerking van de onderzoeksrechters voor alle partijen in de procedure. Hij merkt op dat artikel 296 de tekst overneemt van artikel 6 van de wet van 8 april 2002 betreffende de anonimiteit van getuigen.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat een deskundige geen anonieme getuige is. Een deskundige moet absoluut kunnen worden geïdentificeerd, eventueel aan de hand van zijn beroepsadres. Zonder duidelijke identificatie van de deskundige kan zijn geloofwaardigheid niet worden beoordeeld of betwist.

Art. 297

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar het advies van de Raad van State om van het vijfde lid een apart artikel te maken. Dit lid luidt immers « De partijen kunnen elkaar door tussenkomst van de voorzitter ondervragen » en slaat niet op de getuigen.

De artikelen van het Gerechtelijk Wetboek die van toepassing zijn volgens het zevende lid regelen nauw verbonden zaken of zaken die reeds in het wetsvoorstel geregeld zijn. Bepaalde verwijzingen kloppen zelfs niet met bepaalde artikelen van het voorstel. Zo bepaalt artikel 935 van het Gerechtelijk Wetboek « De getuige legt zijn getuigenis af zonder dat hij een geschreven opstel mag aflezen. Eerst na de opmerkingen van partijen te hebben gehoord, mag de rechter de getuige machtigen of verzoeken, indien daartoe grond bestaat, om inzage te nemen van de stukken die voor zijn getuigenis dienstig kunnen zijn. » Artikel 293, vijfde lid, van het voorstel van Wetboek bepaalt evenwel dat de voorzitter de personen die als deskundige of getuige worden gehoord, de toestemming kan geven of kan verzoeken tijdens hun verklaring notities te gebruiken, die vooraf of ter zitting worden neergelegd en bij het dossier worden gevoegd. De wetgever wordt ook uitgenodigd om artikel 297, tweede lid, van het voorstel te vergelijken met artikel 928 van het Gerechtelijk Wetboek, dat bepaalt dat de boete bedoeld in artikel 926 mede van toepassing is op de getuige die zonder wettige reden weigert de eed af te leggen of te getuigen. De Raad van State wijst er nogmaals op dat kwesties die specifiek de strafrechtspleging betreffen, beter rechtstreeks in het voorstel kunnen worden geregeld dan met een verwijzing naar het Gerechtelijk Wetboek.

De heer Hugo Vandenberghe is het daar niet mee eens aangezien dat zou leiden tot een merkelijk langer Wetboek van strafprocesrecht.

De heer Liégeois stipt aan dat de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek soms van overeenkomstige toepassing zijn, soms niet. Soms zijn de verwijzingen ook onvolledig.

De heer Hugo Vandenberghe is zich daarvan bewust. Spreker haalt het voorbeeld aan van het valsheidsincident.

De heer Liégeois haalt het voorbeeld aan van de verwijzing in het zevende lid naar artikel 927 van het Gerechtelijk Wetboek, betreffende de procedure tegen een onwillige getuige. In artikel 158 van het Wetboek van strafvordering is deze procedure echter reeds volkomen uitgewerkt voor de strafprocedure. Waarom dit hier dan niet overnemen ?

Spreker verwijst ook naar de dagvaarding van de anonieme getuigen.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst ook naar het advies van Hof van Cassatie.

Professor Franchimont erkent dat de voorgestelde tekst verder gaat dan de huidige praktijk, maar het gaat niet om een cross examination. De spontaniteit van een getuigenis mag niet in het gedrang komen.

De heer Hugo Vandenberghe stelt voor het vierde lid aan te vullen met de woorden : « onder het toezicht van de voorzitter ».

De heer du Jardin vraagt of er een verschil is tussen de zinsnede « onder het toezicht van de voorzitter » en de zinsnede « door tussenkomst van de voorzitter » gebruikt in het vijfde lid.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat de ondervraging van de partijen verschillend is van de ondervraging van een getuige. Bij de ondervraging van de partijen speelt immers het vermoeden van onschuld. Aangezien dit delicater is, vindt spreker het normaal dat de voorzitter dan het initiatiefrecht heeft. De getuige wordt daarentegen opgeroepen door het openbaar ministerie of de verdediging, en dan hebben deze laatsten het initiatief.

Professor Franchimont antwoordt dat dit vandaag reeds zo gebeurt.

Amendementen nrs. 327, 328 en 436

De amendementen nrs. 327 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat, nr. 3-450/11) en 436 van de heer Mahoux c.s. (stuk Senaat, nr. 3-450/15) strekken ertoe in het tweede lid de automatische sanctie te vervangen.

Het amendement nr. 328 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat, nr. 3-450/11) verduidelijkt dat de partijen hun vragen niet rechtstreeks aan de getuigen of aan de andere partijen stellen.

Art. 298

De Raad van State stelt vast dat de toelichting bepaalt dat, wanneer het gerecht een deskundigenonderzoek beveelt, de artikelen 197 tot 203 van toepassing zijn. Er is dus een verschil met het zesde lid van dit artikel, dat bepaalt « Indien het gerecht een deskundigenonderzoek beveelt, zijn de artikelen 197 tot 202 van dit Wetboek van toepassing. » De commissie acht het niet raadzaam te verwijzen naar artikel 203. Daarin wordt immers de bevoegdheid van de onderzoeksrechter geregeld, terwijl in het geval bedoeld in artikel 298 de zaak niet meer bij de onderzoeksrechter aanhangig is aangezien zij zich reeds voor de feitenrecht bevindt.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de Raad van State (stuk Senaat, nr. 3-450/4, blz. 78) die opmerkt dat het laatste lid moet worden aangepast aan de jurisprudentie van het Arbitragehof. Artikel 198 van het voorstel, dat van toepassing is op het deskundigenonderzoek bevolen door een vonnisgerecht krachtens het zesde lid, nuanceert het feit dat het onderzoek op tegenspraak verloopt in de mate dat het bepaalt dat de onderzoeksrechter in dat verband kan voorzien in nadere regels en uitzonderingen « rekening houdend met de rechten van de verdediging en de vereisten van de strafvordering ». Het Arbitragehof heeft in zijn arrest nr. 60/98 van 27 mei 1998 evenwel beschouwd dat voor het deskundigenonderzoek bevolen door de feitenrechter de regels van de tegenspraak moeten gelden zoals ze zijn vervat in het Gerechtelijk Wetboek, ongeacht of het deskundigenonderzoek een strafrechtelijk geding of een civielrechtelijk geding betreft.

De Raad van State wijst de wetgever er dan ook op dat het laatste lid van artikel 298 grondig moet worden herzien, zodat rekening wordt gehouden met de jurisprudentie van het Arbitragehof.

Spreker wijst erop dat de rechtspraak van het Arbitragehof is geëvolueerd. Ook het Hof van Cassatie heeft verschillende arresten geveld over de expertise.

Spreker meent eveneens dat men zich moet laten inspireren door de jurisprudentie van het Hof van Cassatie, waaruit blijkt dat de toepassing van het beginsel van tegenspraak voor het deskundigenonderzoek in strafzaken moet worden genuanceerd.

De heer Liégeois stipt aan dat de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek en het cotradictoir karakter niet in alle expertises kunnen worden toegepast, bijvoorbeeld bij onderzoek aan het lichaam.

De heer Hugo Vandenberghe begrijpt de draagwijdte van de kritiek van de Raad van State aangezien de artikelen 197 tot 202, waarnaar wordt verwezen, het deskundigenonderzoek organiseren dat in principe op tegenspraak verloopt.

Hij stelt voor dat het redactiecomité artikel 298 bekijkt in het licht van de rechtspraak van het Arbitragehof.

Professor Franchimont sluit zich bij de voorgestelde oplossing. In plaats van te verwijzen naar de artikelen 197 tot 202 van dit Wetboek, moet worden verwezen naar de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek inzake het deskundigenonderzoek.

De heer Hugo Vandenberghe verkiest, in het licht van de rechtspraak van het Arbitragehof, in het laatste lid te verwijzen naar de beginselen in het Gerechtelijk Wetboek inzake het deskundigenonderzoek. De voorzitter kan, in het licht van de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek, een bijkomend deskundigenonderzoek bevelen en de termijnen en uitvoeringsbepalingen ervan vaststellen met inachtneming van de rechten van de verdediging (2) .

De heer Mahoux verduidelijkt dat het deskundigenonderzoek dat de feitenrechter beveelt, ongeacht of het een nieuw of een bijkomend onderzoek betreft, moet verlopen volgens de gewone regels van het deskundigenonderzoek. Het principe van tegenspraak moet worden nageleefd, zowel in de loop van het onderzoek als bij de conclusies.

De heer du Jardin leidt eruit af dat ofwel in artikel 298, ofwel in een apart artikel, moet worden verduidelijkt welke principes van het Gerechtelijk Wetboek van toepassing zijn op het deskundigenonderzoek bevolen door de onderzoeksrechter.

Professor Vandeplas pleit ervoor een formule op te nemen waarbij men verwijst naar de inachtneming van de rechten van verdediging.

De heer Hugo Vandenberghe stelt volgende bepaling voor : « de rechtbank beveelt het deskundigenonderzoek en legt het voorwerp, de termijnen en de nadere regels vast met inachtneming van de rechten van de verdediging ».

Aldus kan de rechtbank een onderzoek bevelen, overeenkomstig de regels van het Gerechtelijk Wetboek, of een specifiek aanvullend onderzoek waarvoor hij bijzondere regels vaststelt.

De beslissing van de feitenrechter wordt geanalyseerd als een beslissing over de regeling van de procedure. Het Gerechtelijk Wetboek kan niet in alle gevallen lineair worden toegepast. In sommige gevallen zal de feitenrechter in zijn beslissing verwijzen naar de artikelen van het Gerechtelijk Wetboek die van toepassing zijn. In andere gevallen zal hij oordelen dat de regels van het Gerechtelijk Wetboek inzake het deskundigenonderzoek te zwaar zijn en zal hij de specifieke bepalingen van het deskundigenonderzoek vastleggen.

Deze aanpak strookt met de rechtspraak van het Hof van Cassatie, dat het arrest van het Arbitragehof genuanceerd heeft. Het is immers niet mogelijk alle regels voor het deskundigenonderzoek uit het burgerlijk recht om te zetten naar het strafrecht.

Professor Franchimont wijst erop dat het Arbitragehof in zijn arrest van 24 juni 1998 aangeeft dat moet worden bepaald in welke gevallen en onder welke voorwaarden een deskundigenonderzoek op tegenspraak moet verlopen, zelfs in het stadium van het opsporingsonderzoek.

De heer du Jardin vraagt hoe het deskundigenonderzoek bevolen door de feitenrechter verloopt als de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek niet van toepassing zijn. Moet niet ten minste worden verwezen naar de artikelen 197 e.v. van het voorgestelde Wetboek ? Moet de feitenrechter de opdracht van de deskundige niet definiëren ?

De heer Hugo Vandenberghe vindt een verwijzing naar de artikelen 197 e.v. niet nodig. De feitenrechter moet zich erop baseren wanneer hij de nadere regels van het deskundigenonderzoek vastlegt, dat met name het principe van de tegenspraak moet naleven.

Volgens Professor Franchimont moet de rechter die de deskundige aanwijst, de termijnen bepalen.

De heer Hugo Vandenberghe stelt voor dat artikel 298 verduidelijkt dat de rechter, wanneer hij de deskundige aanwijst, het doel, de nadere regels en de termijnen van het deskundigenonderzoek bepaalt.

De heer du Jardin meent dat artikel 197 e.v. inzake het deskundigenonderzoek in het stadium van het onderzoek mutatis mutandis van toepassing zijn op het deskundigenonderzoek dat door de feitenrechter wordt bevolen, ook al is dit in een ander stadium van de procedure.

Professor Franchimont meent dat de artikelen 197 tot 203 van toepassing zijn op het deskundigenonderzoek voor de feitenrechter, met uitzondering van het laatste lid van artikel 203.

De heer Hugo Vandenberghe verkiest een algemene tekst waarin wordt bepaald dat de rechter het doel, de nadere regels en de termijnen van het deskundigenonderzoek vastlegt. Een formulering in die zin heeft dezelfde inhoud als de artikelen 197 tot 203, maar biedt de feitenrechter meer soepelheid.

Professor Franchimont merkt op dat in dat geval de sanctie bepaald in artikel 199 verloren gaat, aangezien die niet van toepassing is op het deskundigenonderzoek voor de feitenrechter. Deskundigen geven echter wel vaker juridische beschouwingen.

De heer Hugo Vandenberghe stelt de volgende tekst voor « Onverminderd de toepassing van artikel 199, bepaalt de rechter het voorwerp en de nadere regels van het onderzoek en de termijn binnen dewelke het verloopt ».

De heer Willems merkt op dat de aanhef van artikel 298 gewag maakt van de eerste terechtzitting. In artikel 290 is er sprake van de inleidingszitting. Gezien de mogelijk vergaande gevolgen op het vlak van de nietigheden, schrapt men beter de woorden « op de eerste terechtzitting ».

De heer Hugo Vandenberghe gaat hiermee akkoord. De eerste zitting betekent hier de eerste zitting waarop de zaak wordt behandeld, dus niet de zitting waarop de zaak wordt uitgesteld.

Art. 299

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar het advies van de Raad van State dat erg kritisch is over deze bepaling. Hij nodigt de wetgever uit in de loop van de parlementaire voorbereiding na te gaan hoe nuttig het is haar te behouden. De Raad van State verkiest deze zaak te regelen in het Wetboek van strafprocesrecht in plaats van met een verwijzing naar het Gerechtelijk Wetboek.

Ten slotte ziet de Raad van State niet in hoe artikel 299 verenigbaar kan worden gemaakt met artikel 307 van het voorstel, dat in verband met het proces-verbaal van verhoor het volgende bepaalt :

« De griffier moet de belangrijkste verklaringen van de beklaagden, van de getuigen en van de personen die louter ter informatie werden gehoord optekenen, tenzij de rechtbank, met instemming van het openbaar ministerie en de partijen, hem daarvan uitdrukkelijk heeft vrijgesteld. De griffier beoordeelt, onder het toezicht van de voorzitter, welke de belangrijkste elementen van de verklaringen zijn, teneinde daarvan slechts een samenvatting op te schrijven. De partijen mogen evenwel vragen dat bepaalde verklaringen woordelijk worden opgetekend. »

Bovendien schijnt de verwijzing naar artikel 952 van het Gerechtelijk Wetboek geen praktisch nut te hebben. De Koning heeft immers tot dusver niet de macht uitgeoefend die die tekst Hem verleent met het oog op het vaststellen van de regels inzake de erkenning van de personen belast met de woordelijke opname, alsook van de toegestane methodes van woordelijke opname.

Als de wetgever er uiteindelijk voor zou kiezen de bepaling te behouden, moet er volgens de Raad van State worden gezorgd voor samenhang tussen enerzijds artikel 299 en bij wijze van gevolg artikel 952, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek, dat stelt dat « ieder stenografisch, mechanisch of ander procédé voor opname van het gesprokene mag worden aangewend, op voorwaarde dat aldus een getrouwe en zekere weergave wordt verkregen » en anderzijds de wet van 2 augustus 2002 betreffende het afnemen van verklaringen met behulp van audiovisuele media (videoconferentie; telefonische conferentie; audiovisuele opname; audio-opname).

Professor Franchimont erkent dat de Koning nog nooit gebruik heeft gemaakt van de machtiging die hem in artikel 952 van het Gerechtelijk Wetboek wordt verleend.

De heer Liégeois verwijst naar zijn nota waarbij hij had voorgesteld niet te verwijzen naar het Gerechtelijk Wetboek, maar te opteren voor de automatische auditieve opname. Uiteraard is hier wel een kostenplaatje aan verbonden.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat de minister de automatische opname niet zal aanvaarden, wegens de kost ervan.

Professor Franchimont wijst erop dat in belangrijke dossiers de voorzitter van de rechtbank de griffier ontslaat van de verplichting nota te nemen. Enkel wanneer de partijen dit vragen, worden de verklaringen genoteerd.

De heer Hugo Vandenberghe merkt op dat de griffier de verklaringen moet noteren als de verdediging dat vraagt.

De heer du Jardin wijst erop dat de voorzitter beslist.

De heer Hugo Vandenberghe is het daar niet mee eens. Volgens hem is de griffier verantwoordelijk voor het noteren van verklaringen tegenover de partijen.

Professor Franchimont erkent dat dat in principe inderdaad zo is, maar dat het in de praktijk anders blijkt te zijn.

Volgens de heer Mahoux heeft het geen zin de verklaringen integraal te transcriberen.

De heer Hugo Vandenberghe besluit uit de bespreking dat artikel 299 kan worden geschrapt aangezien het een herhaling is van artikel 307.

Art. 300

Volgens de heer Mahoux kan artikel 300 niet slaan op minderjarigen jonger dan 15 jaar. Dient dit niet meer te worden benadrukt ?

De heer Hugo Vandenberghe preciseert dat de vraag rijst of men een minderjarige beneden 15 jaar kan horen ter informatie in videoconferentie.

Professor Franchimont antwoordt dat dit mogelijk is.

De heer du Jardin is het met die opmerking eens.

De heer Hugo Vandenberghe stelt voor het artikel te doen aanvangen met de woorden « Onverminderd de toepassing van artikel 294 ». Aldus is duidelijk dat de minderjarigen nooit kunnen worden verplicht te getuigen onder eed, maar wel kunnen gehoord worden ter informatie, met de toepassing van de waarborgen van artikel 300.

Art. 301

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar het advies van de Raad van State (stuk Senaat, nr. 3-450/4, blz. 79).

De commissie is het eens met beide opmerkingen van de Raad van State. Zij besluit in het eerste lid de woorden « de nouvelles mesures d'instruction » te vervangen door de woorden « de nouveaux actes d'instruction » om een eenheid in de terminologie te garanderen.

Zij besluit eveneens in het tweede lid voor te schrijven dat de onderzoeksrechter het dossier verwijst naar de procureur des Konings, daar hij krachtens het eerste lid door de procureur des Konings geadieerd is.

De heer du Jardin wijst erop dat het Hof van Cassatie ook een opmerking heeft gemaakt. Het Hof meent dat artikel 301 een verkeerde oplossing voorstelt aangezien de feitenrechter als het ware onderzoeksrechter wordt. Volgens het Hof kan dit de onpartijdigheid van de feitenrechter in het gedrang brengen en druist deze oplossing in tegen de rechtspraak van het Hof van Straatsburg.

Spreker is het daar niet mee eens. Als de feitenrechter vaststelt dat een dossier onvolledig is kan hij onderzoeksdaden bevelen, tenzij hij een vonnis velt waarin hij nieuwe onderzoeksdaden voorschrijft, waarna de procureur des Konings de zaak bij een onderzoeksrechter aanhangig maakt. Aangezien de feitenrechter geen onderzoeksmiddelen heeft, kan hij vragen dat het dossier wordt aangevuld door iemand die daarvoor bevoegd is, namelijk de onderzoeksrechter. Volgens spreker brengt dat de onpartijdigheid van de feitenrechter niet in het gedrang.

Professor Franchimont verduidelijkt dat het de bedoeling is de feitenrechter nieuwe bevoegdheden te geven. Hij moet een « creatieve rechter » worden die, in het kader van zijn onderzoek kan overgaan tot huiszoeking, inbeslagnames, onderzoeken aan het lichaam, tenzij hij een vonnis velt om te verwijzen naar de onderzoeksrechter wanneer de handelingen te ingewikkeld zijn.

De heer Liégeois voegt eraan toe dat de feitenrechter die doet overgaan tot bepaalde handelingen, feitenrechter blijft. Hij verandert niet van statuut.

De heer Hugo Vandenberghe denkt dat de handelingen die een feitenrechter stelt wanneer hij onderzoeksmaatregelen treft, niet van aard zijn om zijn onpartijdigheid te schaden aangezien zij worden gesteld in het kader van de zoektocht naar de waarheid.

De heer Mahoux begrijpt het bezwaar niet dat de onpartijdigheid van de feitenrechter in het gedrang kan komen. Er is toch geen verschil tussen een feitenrechter die zelf onderzoeksdaden stelt en een feitenrechter die deze taak opdraagt aan een onderzoeksrechter. In beide gevallen wordt het onderzoek à charge en à décharge uitgevoerd.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de rechtspraak van het Hof van Straatsburg die stelt dat een onderzoeksrechter geen feitenrechter kan zijn. Het Hof van Cassatie meent dat het niet raadzaam is de feitenrechter onderzoeksrechter te laten zijn aangezien het omgekeerde ook niet kan.

Spreker merkt op dat het voorstel van Wetboek van de feitenrechter geen onderzoeksrechter maakt. Hij voert de handelingen uit in het kader van het onderzoek ter zitting. Als de feitenrechter zware leemtes vaststelt, kan hij nieuwe opdrachten bevelen.

De heer du Jardin zegt dat de toelichting iedere twijfel wegneemt (stuk Senaat, nr. 3-450/1, blz. 131).

De heer Hugo Vandenberghe verwijst ook naar een opmerking van de Hoge Raad voor de Justitie over artikel 301, eerste lid, in fine. De HRJ ziet niet in waarom in dergelijk geval een optreden van het parket vereist is. Het komt hem voor dat de feitenrechter zich rechtstreeks tot de onderzoeksrechter moet kunnen wenden om de gewenste onderzoekshandeling te bevelen, naar het voorbeeld van wat inzake verhoor van anonieme getuigen is bepaald in de artikelen 337 en 386 van het ontwerp van wetboek (stuk Senaat, nr. 3-450/16, blz. 33).

Volgens Professor Franchimont kan de rechtbank niet rechtstreeks een zaak bij een onderzoeksrechter aanhangig maken, aangezien dit zou indruisen tegen de scheiding der machten.

Professor Vandeplas sluit zich hierbij aan. De feitenrechter weet niet welke onderzoeksrechter bijvoorbeeld van dienst is.

Wat de tweede opmerking van de Hoge Raad voor de Justitie betreft, is de heer Hugo Vandenberghe geen voorstander van het idee om in het tweede lid te verduidelijken dat de onderzoeksrechter die de bijkomende maatregelen moet uitvoeren, ook andere maatregelen kan uitvoeren die hij noodzakelijk acht om de waarheid aan het licht te brengen. Volgens spreker moet de onderzoeksrechter zich beperken tot de maatregelen die hem zijn gevraagd.

Professor Franchimont stelt dat artikel 301 geïnspireerd wordt door het stelsel van het mini-onderzoek. In het mini-onderzoek kan de onderzoeksrechter iets verder gaan dan wat hem wordt gevraagd.

De heer du Jardin haalt het voorbeeld aan van een feitenrechter die aan een onderzoeksrechter een welbepaalde daad vraagt. Zodra die is uitgevoerd, moet het dossier worden aangevuld. Zou de onderzoeksrechter in dat geval het dossier aan de procureur des Konings moeten terugsturen opdat die het terugstuurt naar de feitenrechter omdat deze laatste vraagt het aan te vullen ? Het is wenselijk dat de onderzoeksrechter meer kan doen dan wat hem wordt gevraagd, als de zaak bij hem aanhangig wordt gemaakt.

Professor Franchimont wijst erop dat de zaak bij de onderzoeksrechter in rem wordt aanhangig gemaakt maar dat hij, in het raam van artikel 301, iets verder kan gaan dan wat hem wordt gevraagd.

De heer du Jardin merkt op dat in artikel 301 moet worden uitgegaan van dezelfde redenering als bij een « normaal » onderzoek. De onderzoeksrechter die in de loop van zijn onderzoek zaken ontdekt die buiten de vorderingen van de procureur des Konings vallen, brengt deze laatste daarvan op de hoogte. Die zal dan indien nodig bijkomende vorderingen nemen.

Ten slotte vraagt de HRJ zich ook af welk stelsel toepasselijk is op het « aanvullend onderzoek » dat een feitenrechter aldus kan bevelen (stuk Senaat, nr. 3-450/16, blz. 34). De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat het onmogelijk is dat de beklaagde de onderzoeksrechter bij wie de zaak aanhangig gemaakt werd, verzoekt om aanvullende handelingen te verrichten of dat de kamer van inbeschuldigingstelling dient op te treden. Krachtens het principe van het aanhangig maken in rem beslist de feitenrechter welke nieuwe onderzoeksdaden moeten worden gesteld. Het is onmogelijk dat een parallel onderzoek wordt gevoerd naar aanleiding van een vonnis dat bijkomende daden vraagt.

Professor Vandeplas meent dat de kamer van inbeschuldigingstelling daar niet in hoeft tussen te komen.

Onderafdeling 3

De debatten

Art. 302

Bij dit artikel zijn er geen opmerkingen.

Onderafdeling 4

De splitsing van het geding

Art. 303

Mevrouw de T' Serclaes herinnert eraan dat het Hof van Cassatie meent dat die bepaling moet worden opgeheven, wegens de nadelen die ze met zich brengt : toename van de werklast van de feitenrechters, kostprijs van de rechtspleging, kosten van de verdediging van de rechtzoekende, moeilijkheden om dezelfde zittende magistraten samen te krijgen en wanneer men daar niet in slaagt, de noodzaak om het hele dossier opnieuw te laten onderzoeken door andere zittende magistraten.

Indien deze bepaling behouden blijft, moet de splitsing van het geding volgens het Hof een mogelijkheid in plaats van een verplichting zijn.

De heer Liégeois meent dat voorliggend artikel drie grote problemen doet rijzen.

In eerste instantie stelt het een automatisme in, omdat de rechter verplicht is de splitsing van het geding te gelasten indien daarom gevraagd wordt.

Bovendien wordt de splitsing voor alle beklaagden gelast. Dat betekent dat in een zaak van een beklaagde die niet in hechtenis is genomen en verscheidene beklaagden voor wie dat wel het geval is, de splitsing ook voor deze laatsten zal gelden wanneer de eerste daarom verzoekt.

Tot slot bepaalt het artikel dat de rechtbank haar uitspraak ten gronde doet door middel van één enkele beslissing, die betrekking heeft op alle beklaagden die op tegenspraak werden gevonnist.

Wat gebeurt er dan met het verzet ?

De voorgestelde tekst houdt immers geen rekening met het nieuwe begrip dat werd ingevoerd door de wet van 12 februari 2003, namelijk de beslissing « gewezen geacht op tegenspraak ».

De heer du Jardin meldt dat het in de huidige praktijk al voorkomt dat de splitsing van het geding gelast wordt. Volgens spreker zou het volstrekt schadelijk zijn voor het goede verloop van de rechtspleging er een algemene regel van te maken om de redenen die reeds werden aangehaald.

Professor Traest herinnert eraan dat het de bedoeling van de commissie is geweest te voorkomen dat het debat over de schuldvraag — vooral wanneer de vrijspraak wordt gevraagd — gestoord wordt door het debat over de strafmaat, voor het geval waarin de rechter zou beslissen dat de beklaagde schuldig is.

Die manier van werken ontneemt de advocaat die de vrijspraak pleit, immers een groot deel van zijn overtuigingskracht.

Spreker vraagt zich af of men geen gebruik kan maken van het criterium dat in de taalwetgeving voorkomt, namelijk dat van de « meerderheid van de beklaagden ».

Wat de mogelijkheid betreft om van de splitsing van het geding een eenvoudige mogelijkheid voor de rechter te maken, dient men zich af te vragen welke criteria men hem zal aanreiken om tot die beslissing te komen.

De heer du Jardin wijst erop dat het verzoekschrift met redenen omkleed moet zijn.

De heer Mahoux zegt oor te hebben naar het argument dat het voor de advocaat zeer moeilijk is tegelijk over de vrijspraak en over de strafmaat te pleiten.

Vervolgens ziet spreker niet in waarom de splitsing van het geding automatisch zou moeten plaatsvinden.

Wat het voorgestelde criterium van de meerderheid van de beklaagden betreft : het brengt de individuele vrijheid in het gedrang en het zou bovendien impliceren dat alle medebeschuldigden het hierover eens worden.

Mevrouw de T' Serclaes vraagt of men over gegevens van vergelijkend recht beschikt over dit onderwerp.

De heer du Jardin antwoordt dat men in de regel alle beklaagden samen vonnist.

Spreker stelt voor in het eerste lid van artikel 303 te voorzien in een gemotiveerd verzoekschrift en de woorden « gelast de rechter » te vervangen door de woorden « kan de rechter gelasten ».

Professor Traest ziet niet welke andere reden kan worden opgeworpen dan dat men vrijer en geloofwaardiger is om de vrijspraak te pleiten.

De heer Mahoux vraagt om bevestiging dat de algemene regel wordt toegepast inzake verstek (cf. bovenstaande bezwaren van de heer Liégeois).

De heer du Jardin bevestigt dat.

De commissie sluit zich aan bij de tekstvoorstellen van de heer du Jardin.

Op verzoek van de heer Liégeois onderstreept ze tevens dat tegen de eventuele weigering van de rechter geen beroep openstaat.

Professor Vandeplas stelt voor te bepalen dat de rechter zich over de schuldvraag uitspreekt en dat vervolgens onmiddellijk over de straf gedebatteerd wordt (cf. de formule die gebruikt wordt wanneer het openbaar ministerie de onmiddellijke aanhouding eist).

De heer du Jardin antwoordt dat die formule niet geschikt is wanneer de splitsing van het geding wordt gevraagd, omdat er geen akkoord is over de burgerrechtelijke gevolgen van de zaak.

Professor Vandeplas meent dat dit geen hinderpaal is aangezien de partijen zich op de mogelijkheid van dat debat moeten voorbereiden.

Professor Traest onderstreept dat de tekst de rechter de mogelijkheid biedt het debat over de strafmaat vast te leggen op een terechtzitting die zeer snel volgt.

De heer du Jardin maakt voorbehoud voor het vierde lid van artikel 303, dat volgens hem geen rekening lijkt te houden met de specifieke omstandigheden van elk geval.

Mevrouw de T' Serclaes verwijst naar de volgende opmerkingen van de Raad van State :

— in het vierde lid dient men in de Franse tekst de woorden « les accusés » te vervangen door de woorden « les prévenus ».

— waarom wordt in het vierde lid gepreciseerd dat de rechtbank haar beslissing ten gronde uitspreekt, een beslissing die « betrekking heeft op alle beklaagden die op tegenspraak worden gevonnist » ? Hoe kan het vijfde lid dan voorzien in « verzet ingesteld door een niet verschenen partij » indien de rechter zich alleen uitspreekt ten aanzien van de aanwezige partijen ?

— het zou beter zijn in het vierde en het vijfde lid de woorden « ten gronde » te vervangen door de woorden « omtrent de straf en omtrent burgerrechtelijk herstel ».

— De Raad van State vraagt zich af wat men bedoelt, wanneer in de toelichting bij dit artikel over het vierde lid, laatste zin, staat : « In de mate van het mogelijke zal de rechter die over de schuldvraag geoordeeld heeft tevens over het vervolg oordelen. ».

Wat wordt er bedoeld met de woorden « in de mate van het mogelijke » ?

Bedoelt men « de gevallen van overmacht » ?

Op de tweede opmerking antwoordt de heer du Jardin dat het om een incorrecte lezing van de tekst gaat. Die bedoelt niet dat alle beklaagden op tegenspraak worden gevonnist, maar dat het vonnis geldt voor alle beklaagden die op tegenspraak gevonnist worden.

Professor Traest meent dat wanneer er beklaagden verstek laten gaan en de rechter de splitsing van het geding gelast, de splitsing ook voor hen moet gelden. Spreker meent dat de tekst op dat punt moet worden aangepast.

De heer du Jardin sluit zich daarbij aan.

De heer Mahoux verklaart dat men de voordelen van het voorgestelde systeem voor de verdediging moet vergelijken met de gevolgen ervan voor de achterstand.

Is het bijvoorbeeld mogelijk in appelinstantie dezelfde kamer opnieuw samen te stellen, om over de strafmaat te beslissen ?

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat indien de splitsing van het geding niet meer dan een mogelijkheid is, het aan de drie rechters staat om dat gegeven te overwegen bij hun beslissing over het al dan niet splitsen.

De heer Mahoux wijst erop dat de vierde opmerking van de Raad van State van fundamenteel belang is voor het probleem van de achterstand, vooral in appelinstantie.

Wat gebeurt er indien de rechter die over de schuldvraag heeft beslist niet over de strafmaat kan beslissen ?

Professor Traest antwoordt dat de tweede rechter over de strafmaat zal beslissen, waarbij hij aan de beslissing over de schuldvraag gebonden is.

Opgemerkt wordt dat de woorden « in de mate van het mogelijke » waarschijnlijk zo begrepen moeten worden, dat ze hoofdzakelijk op de gevallen van overmacht slaan.

Amendementen nrs. 329, 330, 437 en 438

De amendementen nrs. 329 en 330 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat, nr. 3-450/11) en 437 en 438 van de heer Mahoux c.s. (stuk Senaat, nr. 3-450/15) beogen louter technische verbeteringen overeenkomstig het advies van de Raad van State.

Onderafdeling 5

De sluiting van de debatten

Art. 304

De Raad van State wijst erop dat het derde lid naar de artikelen 772 tot 776 van het Gerechtelijk Wetboek verwijst wat betreft de heropening van de debatten. Het Hof van Cassatie heeft evenwel geoordeeld dat de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek betreffende de heropening van de debatten niet zonder meer toepasselijk zijn in strafzaken (Cass., 20 juli 1982, Pas. I, blz. 1302).

De heer Liégeois verwijst naar zijn nota, waarin hij na onderzoek van de betreffende bepalingen, tot hetzelfde besluit komt als het Hof van Cassatie.

Spreker heeft de bepalingen daarom herschreven om ze in het Wetboek van strafprocesrecht op te nemen.

Onderafdeling 6

Het proces-verbaal van de terechtzitting

Art. 305

Amendementen nrs. 323 et 439

Er wordt op gewezen dat in de Franse versie van dit artikel de woorden « d'audience » moeten worden ingevoegd na de woorden « procès-verbal ».

De amendementen nrs. 333 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat, nr. 3-450/12) en 439 van de heer Mahoux c.s. (stuk Senaat, nr. 3-450/15) hebben dit tot doel.

Art. 306

Dit artikel roept geen opmerkingen op.

Art. 307

De heer Liégeois meldt dat men in de praktijk vaststelt dat wanneer de griffier onder de verantwoordelijkheid van de voorzitter optekent, het aantal zaken dat op de terechtzitting wordt behandeld, in belangrijke mate daalt.

Het geeft aanleiding tot oeverloze discussies.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat in een strafzaak eenieders verklaring van essentieel belang is.

De verklaring van een getuige onder ede is een bewijselement. Ze moet daarom genoteerd worden, zodat ze geëvalueerd kan worden en op tegenspraak kan worden behandeld.

Zoals de heer Liégeois spreekt de heer du Jardin zijn bezorgdheid uit over de mogelijke gevolgen van artikel 307 voor het verloop van de rechtspleging.

Hij vraagt zich vooral af of het verstandig is om, zoals het derde lid bepaalt, te beslissen dat de rechter een vonnis moet uitspreken bij betwisting over de weigering van de rechter om de verklaringen ter terechtzitting te laten optekenen.

Professor Vandeplas is het daar niet mee eens. Hij geeft het voorbeeld van een proces over een verkrachting. Veronderstel dat het zogenaamde slachtoffer toegeeft dat ze heeft toegestemd. Indien haar verklaring genoteerd wordt, geldt dat tot betichting van valsheid. De bewijskracht ervan is veel groter dan die van eenvoudige conclusies van de beklaagde, die melding maken van die verklaring en die door de rechter zonder andere vorm van proces kunnen worden geweerd.

Het probleem dat door artikel 307 ontstaat, is dat men soms een conflict meemaakt tussen de voorzitter en zijn griffier bij het herlezen van de notities van de griffier.

De heer Liégeois meldt dat in de regel op de terechtzitting wordt voorgelezen wat opgetekend werd en dat aan de partijen gevraagd wordt of de afgelegde verklaringen correct zijn weergegeven.

De heer Hugo Vandenberghe merkt op dat wanneer het probleem op de terechtzitting zelf rijst, het dadelijk kan worden opgehelderd en dat conclusies overbodig zijn.

Professor Traest verwijst naar de toelichting, die onderstreept dat de griffier niet als secretaris van de advocaten mag worden gebruikt.

De heer Hugo Vandenberghe herinnert eraan wat dat betreft dat de voorzitter de orde op de terechtzitting moet handhaven.

De griffier draagt een zekere persoonlijke verantwoordelijkheid en de verdediging moet de mogelijkheid hebben aan de griffier te vragen bepaalde gegevens op te tekenen, bijvoorbeeld wanneer de voorzitter ten onrechte weigert de conclusies van een advocaat in ontvangst te nemen.

Professor Vandeplas meent dat de griffier in dat geval moet noteren dat de advocaat conclusies heeft willen neerleggen en dat de voorzitter ze geweigerd heeft.

In verband met artikel 307 meent de heer Hugo Vandenberghe dat wanneer een partij in de praktijk vraagt dat bepaalde verklaringen woordelijk worden opgetekend, en het niet om een onredelijk verzoek gaat, de voorzitter meestal de griffier zal dicteren wat er moet worden opgetekend.

Indien de verdediging op een verantwoorde wijze vraagt deze of gene verklaring op te tekenen, kan de griffier dat niet weigeren, aangezien de verdediging meester is over haar argumenten.

Het enige probleem is of het derde lid van artikel 307 behouden moet blijven of niet.

Spreker meent dat wanneer er misbruik wordt gemaakt van de procedure, de toepassing van het gemeen recht volstaat om de zaak op te lossen.

Voor het overige komt de mogelijkheid dat een voorzitter weigert bepaalde verklaringen te laten optekenen — op het geval van het misbruik van procedure na — hem als zuiver theoretisch voor.

De heer Mahoux maakt voorbehoud over het schrappen van het derde lid omdat hij meent dat de voorkeur moet uitgaan naar alles wat het mogelijk maakt een probleem onmiddellijk op te lossen.

De heer Liégeois wijst erop dat nog geen rekening werd gehouden met de wet van 2 augustus 2002 betreffende het verhoor met behulp van audiovisuele middelen. Artikel 158quater van het Wetboek van strafvordering bepaalt dat de de rechtbank op met redenen omklede vordering van procureur des Konings de audiovisuele of de auditieve opname van een verhoor kan bevelen.

Moet men hier niet in de mogelijkheid van opname voorzien ? Dat zou een belangrijke verbetering zijn ten opzichte van de wet van 2002, die een ongelijkheid in het leven roept tussen het openbaar ministerie en de andere partijen, en die het probleem op zeer bureaucratische wijze regelt.

De commissie is het met dat voorstel eens.

De heer Mahoux wijst er niettemin op dat dergelijke bepaling belangrijke budgettaire implicaties zal hebben aangezien alle rechtbanken daartoe zullen moeten worden uitgerust.

De heer Hugo Vandenberghe onderstreept dat men wetten moet maken voor de toekomst en dat de mogelijkheid tot opname in dat vooruitzicht heel nuttig kan zijn.

Art. 308

Bij dit artikel zijn geen opmerkingen.

Art. 309

Amendement nr. 334

De Raad van State heeft de volgende opmerkingen :

— in de Franse tekst de woorden « le procès-verbal » aanvullen met de woorden « d'audience ».

— de laatste zin van deze bepaling luidt : « Doorhalingen en overschrijvingen moeten worden goedgekeurd. »

De Raad van State vestigt er de aandacht van de wetgever op dat de artikelen 149, derde lid, en 158, derde lid, van het voorstel, betreffende het gerechtelijk onderzoek, in dit verband belangrijke verduidelijkingen bevatten.

Het amendement nr. 334 B van mevrouw Nyssens (stuk Senaat, nr. 3-450/12) past de tekst in die zin aan.

Professor Traest onderstreept over de tweede opmerking dat beide gevallen verschillend zijn en dat die bepalingen niet perfect parallel met elkaar lopen.

Art. 310

De heer du Jardin onderstreept dat dit artikel een belangrijke wijziging bevat. Het bepaalt dat de processen-verbaal bewijskracht hebben tot bewijs van het tegendeel terwijl ze in het verleden bewijskracht hadden tot de betichting van valsheid.

De toelichting wijst er evenwel op dat die mogelijkheid blijft bestaan wanneer de griffier de inhoud van de verklaringen opzettelijk verandert.

De heer Hugo Vandenberghe vreest dat het nieuwe systeem aanleiding zal geven tot oeverloze betwistingen en tot processen binnen het proces.

Dat systeem is evenwel het logische gevolg van het feit dat de betichtingen van valsheid momenteel bijna altijd om ontvankelijk worden verklaard, en men eigenlijk zonder rechtsmiddel blijft tegen onjuistheden in de processen-verbaal van de terechtzitting. Op die manier wordt het beginsel van de wapengelijkheid met de voeten getreden.

Spreker wijst op het geval van een beschikking van de raadkamer, terwijl er geen contradictoire terechtzitting had plaatsgevonden. Toch heeft het Hof van Cassatie geoordeeld dat de betichting van valsheid niet ontvankelijk was.

Professor Traest wijst erop dat de overweging die de commissie voor het stafprocesrecht geïnspireerd heeft, de algemene vaststelling is geweest dat de processen-verbaal met bewijskracht tot de betichting van valsheid tegenwoordig vervangen zijn door een inflatie van processen-verbaal tot bewijs van het tegendeel.

De commissie heeft geoordeeld dat het, om het proces-verbaal meer waarde te geven dan een eenvoudige mededeling, volstond het bewijskracht te geven tot bewijs van het tegendeel. In laatste instantie moet de rechter oordelen.

De heer Hugo Vandenberghe verklaart dat de bewijslast zwaar zal zijn, maar dat het nieuwe systeem tenminste een reële kans biedt om de inhoud van het proces-verbaal te betwisten.

De heer Liégeois onderstreept dat dit artikel moet worden beoordeeld in het licht van zijn voorstel om voor de mogelijkheid te zorgen dat de terechtzitting wordt opgenomen.

De heer Mahoux vraagt zich af wat voor een bewijs van het tegendeel men zich moet voorstellen in de context van dit artikel.

De heer Hugo Vandenberghe geeft het voorbeeld van een proces-verbaal waarin staat dat « meester X gepleit heeft » terwijl hij zich op hetzelfde tijdstip voor een ander rechtscollege bevond.

Elk bewijs van het tegendeel is mogelijk.

Het klopt dat het niet gemakkelijk zal zijn het bewijs van het tegendeel te leveren voor een verklaring die door de griffier onder de controle van de voorzitter is opgetekend.

In de praktijk vraagt de verdediging bepaalde verklaringen letterlijk op te tekenen, de tekst wordt luidop gelezen en kan onmiddellijk worden gecontroleerd. In dat geval is het bewijs van het tegendeel inderdaad een vrij theoretische mogelijkheid.

Er kunnen echter dingen in worden vermeld die kennelijk onwaar zijn.

De kwaliteit en de mogelijkheid van het bewijs van het tegendeel hangen natuurlijk af van wat men wil betwisten.

De heer du Jardin voegt eraan toe dat het bewijs van het tegendeel niet de bewijskracht moet hebben van het proces-verbaal zelf.

Professor Vandeplas vraagt zich af of artikel 310 er niet zal toe bijdragen dat het Hof van Cassatie overbelast zal worden met vragen ten gronde.

Onderafdeling 7

De beraadslaging

Art. 311

Bij dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.

Art. 312

De heer Hugo Vandenberghe herinnert eraan dat men overeengekomen was, in de Nederlandse tekst de woorden « gevoelen heeft geuit » te vervangen door de woorden « mening heeft uitgedrukt ».

Art. 313

Bij dit artikel zijn er geen opmerkingen.

Afdeling 4

De uitspraak van de beslissing

Art. 314

De heer Hugo Vandenberghe onderstreept dat het hier om een geval van absolute nietigheid gaat.

Professor Franchimont wijst erop dat sommige vonnissen nooit in een openbare terechtzitting worden uitgesproken.

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat dit tenminste voor het beschikkende gedeelte, waarin de straf wordt vermeld, het geval moet zijn. Het gaat om een vereiste van democratische controle.

Het gerecht is geen contractuele relatie tussen de voorzitter en de beklaagde.

Art. 315

Professor Franchimont onderstreept dat de nietigheid waarvan hier sprake is, niet van openbare orde is.

Art. 316

Professor Franchimont wijst erop dat dit artikel geen nietigheidsgrond bevat. De foutieve vermelding van een wettelijke bepaling kan dus geen grond voor een voorziening in cassatie opleveren.

Art. 317

Bij dit artikel zijn er geen opmerkingen.

Art. 318

Het Hof van Cassatie wijst erop dat die bepaling een uitbreiding impliceert van de personeelsformatie en van de middelen.

Het meent dat dergelijke bepalingen, gezien de huidige budgetten, te mijden zijn.

De Hoge Raad voor de Justitie staat positief tegenover de voorgestelde bepaling maar meent dat de kostprijs ervan geëvalueerd moet worden.

De heer Hugo Vandenberghe onderlijnt dat het doel van dit nieuwe Wetboek is het strafrecht dichter bij de burger te brengen en een meer interactieve verhouding te hebben tussen Justitie en de burger. Het signaal moet worden gegeven door de wetgever. Het is niet aan de commissie voor de Justitie te anticiperen op eventuele besparingsmaatregelen.

Amendement nr. 331

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/11, amendement nr. 331), dat ertoe strekt de voorgestelde regeling te vervangen door die welke door de OBFG wordt voorgesteld, waarbij een afschrift van het vonnis wordt meegedeeld zodra het is uitgesproken, eventueel na ondertekening van een register of van het zittingsblad bij wijze van ontvangstbewijs.

De heer Hugo Vandenberghe maakt de vergelijking met de regeling voor het Arbitragehof, waar het arrest wordt voorgelezen, waarna het Hof zich terugtrekt en elkeen onmiddellijk een afschrift van het arrest bij de griffier kan krijgen.

Professor Franchimont is daar voorstander van maar wijst erop dat het nog kan worden gecorrigeerd.

De heer Hugo Vandenberghe verklaart dat men in elk geval de mogelijkheid kan scheppen dat er onmiddellijk een afschrift wordt gegeven zonder dat men daar een verplichting van moet maken.

Spreker meent dat de woorden « de griffier stuurt het op » met zich meebrengen dat een kopie steeds kan worden overhandigd ter terechtzitting als men aanwezig is.

Professor Vandeplas wijst erop dat het in politiezaken op de bank kan worden uitgesproken.

Art. 319

Amendement nr. 335

De Raad van State meent dat er tegenstrijdigheid bestaat tussen artikel 319 en de artikelen 11 en 12 van het voorstel van Wetboek.

Voor het overige wijst hij erop dat de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek betreffende burgerlijke zaken niet van toepassing zijn op het gezag van gewijsde in strafzaken.

Het amendement nr. 335 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat, nr. 3-450/12) wil aldus de tekst in overeenstemming brengen met artikel 12 van het voorstel.

Professor Franchimont herinnert eraan dat elk vonnis gezag van gewijsde heeft vanaf de uitspraak maar dat het niet in kracht van gewijsde is gegaan.

Professor Vandeplas meent dat de discussie zich toespitst op de vraag of de burgerlijke fout identiek is aan de strafrechtelijke fout. Tot op heden is er een tendens om dit aan te nemen, maar er is nog geen werkelijke beslissing in die richting.

De heer Hugo Vandenberghe verduidelijkt dat de beslissing van de strafrechter gezag van gewijsde heeft ten aanzien van de burgerlijke rechter, indien de strafrechter een misdrijf vaststelt en in de misdrijfbepaling een schade vervat is, en in de mate dat de partijen aanwezig waren en zich hebben kunnen verdedigen.

Spreker verwijst wat dat betreft naar art. 6 EVRM en naar de jurisprudentie van het Hof van Cassatie van het begin van de jaren 90 (cf. advies van advocaat-generaal D'Hooghe).

Het probleem is het volgende. Iemand wordt strafrechtelijk vervolgd. Zijn verzekeraar is ook partij. Hij kan niet tegen de inverdenkinggestelde pleiten, maar heeft soms een rechtsmiddel tegen deze laatste, bijvoorbeeld wanneer hij een alcoholintoxicatie had.

Indien hij dat rechtsmiddel uitoefent, is het de vraag of het arrest dat zegt dat er geen oorzakelijk verband bestaat tussen de dronkenschap en het ongeval kan worden tegengeworpen aan de burgerlijke partij.

De rechtspraak van het Hof van Cassatie heeft in eerste instantie geoordeeld dat de beslissing van de strafrechter kan worden tegengeworpen aan de derde partijen.

Vervolgens heeft men geoordeeld dat, aangezien art. 6 EVRM bepaalt dat elke betwisting door een rechter moet kunnen worden behandeld en de verzekeraar niet de gelegenheid heeft gekregen zijn zaak te bepleiten, het gezag van gewijsde voor hem niet gold, zelfs indien hij partij was in de strafzaak.

Spreker besluit dat voorliggend artikel niets wijzigt aan die rechtspraak.

Hij ziet niet waar de tegenstrijdigheid, die de Raad van State met art. 12 ziet, zich bevindt.

Mevrouw Nyssens wijst erop dat de formulering anders is en dat de artikels waarnaar men verwijst dat ook zijn.

Professor Franchimont antwoordt dat artikel 27 van het Gerechtelijk Wetboek niet in artikel 319 wordt vermeld, maar wel in artikel 12 omdat het in dat laatste geval alleen om de burgerrechtelijke vordering gaat.

De heer Hugo Vandenberghe besluit dat de tweede zin van artikel 319 moet beginnen met de woorden « Wat de strafvordering betreft zijn ... ».

Art. 320

Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.

Afdeling 5

Bijzonder onderzoek naar de vermogensvoordelen

Art. 321 en 322

De heer Hugo Vandenberghe herinnert eraan dat tijdens eerdere besprekingen is overeengekomen om de wet van 19 december 2002 tot uitbreiding van de mogelijkheden tot inbeslagneming en verbeurdverklaring in strafzaken in het Wetboek te voegen zoals hij door het parlement is goedgekeurd. In de voorliggende tekst zijn de artikelen 14 en 15 van die wet overgenomen zoals ze in het ontwerp stonden.

De Raad van State geeft de volgende opmerkingen over artikel 321 :

— in de Nederlandse tekst van § 5, tweede lid, dient het woord « onderzoek » te worden vervangen door het woord « verzoek »;

— in § 7, eerste lid, staat in de Franse versie « jugement » en in de Nederlandse versie « rechter »;

— er is een verschil tussen de Franse en de Nederlandse tekst van § 7, tweede lid : « ... le délai est prolongé d'un mois ... » « ... wordt de termijn verlengd tot een maand ... ».

De Belgische Vereniging van Onderzoeksrechters vraagt zich af of het met het oog op de eenvormigheid van de termijnen niet beter is om in § 6 te voorzien in een termijn van een maand tussen de dagvaarding en de verschijning, zoals die ook geldt voor de aanhangigmaking voor de vonnisrechter (art. 286).

De commissie is het eens met die laatste suggestie.

Professor Vandeplas verwijst naar § 1, die bepaalt dat de rechter die de beklaagde schuldig verklaart, kan nagaan of er vermogensvoordelen zijn geweest. Het artikel laat aldus blijken dat de rechter de betrokkene eerst schuldig verklaart en een straf uitspreekt, en daarna een onderzoek kan doen naar de vermogensvoordelen en een tweede straf uitspreken. Spreker meent dat dit in strijd is met de algemene rechtsbeginselen. Men zou aldus beter niet bepalen dat de rechter eerst de beklaagde schuldig verklaart.

De heer Mahoux veronderstelt dat het doel er niet in bestaat om na te gaan of er wederrechtelijk verkregen vermogensvoordelen zijn maar de solvabiliteit van de veroordeelde vast te stellen.

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat het gaat om een vordering tot verbeurdverklaring, die overeenstemt met artikel 6 EVRM en met artikel 1 van het eerste aanvullend protocol (zie zaak Philips tegen Groot-Brittannië), en die gerechtvaardigd is in het kader van de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit.

Dit systeem wordt dus alleen in uitzonderlijke omstandigheden toegepast.

Professor Franchimont voegt daaraan toe dat het gaat om verbeurdverklaring bij equivalent. Als men het voorwerp van het misdrijf niet verbeurd kan verklaren, gaat men onderzoeken of men het niet bij equivalent kan verbeurd verklaren.

Het probleem is dat dit systeem thans niet beperkt blijft tot ernstige vormen van criminaliteit, maar bijvoorbeeld ook wordt toegepast op een handelaar in curiosa, een kleine zelfstandige, enz.

De heer Mahoux leidt daaruit af dat artikel 321 uitdrukkelijk moet verwijzen naar de artikelen betreffende de georganiseerde misdaad.

Als spreker het goed begrijpt zijn het de voordelen die zijn verkregen tengevolge van het misdrijf waaraan de persoon zich schuldig heeft gemaakt, die verbeurd kunnen worden verklaard, ook als ze ondertussen zijn omgezet.

Kan niet alles worden beslist in één vonnis, waarna op verzoek van het parket, wordt beoordeeld wat een wederrechtelijk verkregen vermogensvoordeel vormt ?

Professor Franchimont antwoordt dat men meestal niet weet in welke goederen de verdachte de opbrengsten van het misdrijf heeft geïnvesteerd. Daarom doet men een aanvullend onderzoek waarna de rechter eventueel een bijkomende straf kan opleggen.

De heer Hugo Vandenberghe benadrukt dat de verbeurdverklaring een zware straf is. Bovendien biedt ze in vele gevallen geen oplossing voor de schuldeisers.

Professor Vandeplas meent dat dit een uitzondering vormt op de algemene regel dat bij de veroordeling de straf onmiddellijk wordt uitgesproken. Het betreft hier een bijkomende straf die achteraf wordt uitgesproken. Voorliggende bepaling dient beperkend te worden toegepast, terwijl de tekst verkeerdelijk laat uitschijnen dat dit steeds kan worden toegepast. Waarom spoort men de vermogensvoordelen niet op tijdens het gerechtelijk onderzoek ?

De heer Hugo Vandenberghe voegt eraan toe dat ook de redelijke termijn door deze bepaling in het gedrang kan worden gebracht. Spreker meent wel dat de rechter de mogelijkheid moet hebben om de verbeurdverklaring van het vermogen uit te spreken.

Daarom moet in het kader van het strafrecht en niet van het strafprocesrecht worden vastgesteld in welke gevallen verbeurdverklaring mogelijk is.

Professor Franchimont antwoordt dat men dat tot nog toe niet heeft gedaan omdat het zo moeilijk is om te beslissen welke misdrijven tot verbeurdverklaring kunnen leiden.

Spreker is het overigens eens met de opmerking van de heer Hugo Vandenberghe dat verbeurdverklaring een ernstige straf is omdat ze in extreme gevallen de burgerlijke dood benadert.

Volgens de heer Hugo Vandenberghe moet deze straf hoe dan ook worden toegepast met inachtneming van het proportionaliteits- en het subsidiariteitsbeginsel.

De opmerking van de heer Mahoux blijft evenwel pertinent : waarom kan deze maatregel niet worden genomen bij de behandeling van de zaak zelf ?

Kan tijdens het gerechtelijk onderzoek naar gevallen van georganiseerde criminaliteit niet meteen ook onderzoek worden gedaan naar het vermogen ?

Volgens professor Franchimont zou de traagheid bij de uitvoering van de rogatoire opdrachten in het buitenland vaak een obstakel vormen.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat als er aanwijzingen zijn die inbeslagneming bij equivalent mogelijk maken, de procureur des Konings dit meteen voor de vonnisrechter kan vorderen.

Misschien moet de tekst worden aangevuld met de bepaling dat de kwestie zo vroeg als mogelijk moet worden geregeld.

Professor Franchimont is het eens met die opmerking. Het bestaande systeem komt neer op een dubbele straf en het is niet ondenkbaar dat België daar ooit voor wordt veroordeeld door het Hof van Straatsburg.

De heer Mahoux vraagt of iemand kan worden veroordeeld tot een straf — de verbeurdverklaring — waarvan hij het bedrag niet kent.

Professor Franchimont antwoordt dat het bedrag moet worden vastgesteld en dat het overeenstemt met het voorwerp van het bedrog.

Voor professor Vandeplas lijkt het evident dat men bij de bestraffing rekening zal houden met de verbeurdverklaring. De straf zal minder zijn als men bijvoorbeeld bij oplichting het vermogensvoordeel kan verbeurd verklaren. De verbeurdverklaring en bestraffing zouden dan in één enkele beslissing moeten worden opgenomen. Dit is trouwens de cassatierechtspraak.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt of dit betekent dat het delict van vermogensverrijking moet worden gevoegd met de grond van de zaak en dat dus ook de verbeurdverklaring moet worden gevraagd bij de behandeling van de grond van de zaak.

Professor Vandeplas wijst erop dat de cassatierechtspraak aanneemt dat er een vordering van het openbaar ministerie moet zijn betreffende het vermogensvoordeel, zodat de betrokkene weet dat er een kans is tot verbeurdverklaring. Er moet dus een schriftelijke vordering zijn, zodat men zich kan verdedigen.

De heer Hugo Vandenberghe stelt voor in artikel 321 een algemene bepaling op te nemen, volgens welke het parket, in bepaalde, welomschreven omstandigheden en met een bijzondere motivering de verbeurdverklaring kan vorderen, waarbij het aangewezen is om deze vordering samen met de zaak zelf aanhangig te maken.

Een tweede volzin kan dan verduidelijken dat, wanneer deze handelswijze in uitzonderlijke omstandigheden niet mogelijk is, het parket de verbeurdverklaring afzonderlijk kan vorderen.

Professor Franchimont wijst erop dat dit nu al staat in artikel 43quater van het Wetboek.

Volgens de heer Hugo Vandenberghe is het probleem de evenredigheid van de straf. Die evenredigheid kan niet correct worden beoordeeld als men twee keer door twee verschillende rechters voor hetzelfde misdrijf wordt berecht.

De heer Mahoux wijst erop dat voor de verbeurdverklaring geen termijnen zijn vastgesteld.

Als men de verbeurdverklaring samen met de zaak zelf moet behandelen, welke gevolgen heeft dat dan voor de termijnen inzake de uitspraak van het vonnis ?

De heer Hugo Vandenberghe geeft het voorbeeld van de zaak van OMOB, waar het onderzoek naar de vermogensvoordelen tegelijk met de zaak zelf is afgehandeld. Dat heeft uiteraard tijd gekost vooral omdat men ook onderzoek moest doen in Zwitserland.

De heer Mahoux antwoordt dat de identificatie van de sommen in Zwitserland in deze zaak raakte aan de kern van het misdrijf.

Professor Vandeplas meent dat de voorzitter die het dossier kent toch min of meer moet kunnen berekenen wat het vermogensvoordeel is, bijvoorbeeld in een zaak van cocaïnehandel. Op grond van concrete en ernstige aanwijzingen kan men de verbeurdverklaring uitspreken; men moet niet eerst het vermogen vinden om de verbeurdverklaring uit te spreken.

Aan het einde van deze bespreking worden de artikelen 321 en 322 gereserveerd.

In een volgende vergadering wijst professor Traest erop dat deze artikelen de huidige artikelen 524 en 524bis van het Wetboek van strafvordering letterlijk overnemen. Deze artikelen werden ingevoegd door de wet van 19 december 2002. Spreker meent dat er geen schending is van het principe non bis in idem. In plaats van in één en dezelfde beslissing een straf op te leggen en de verbeurdverklaring uit te spreken, kan hij nu de beslissing over de verbeurdverklaring reserveren en uitstellen. Intussen kan hij, gedurende maximum twee jaar, een onderzoek laten voeren naar de omvang van de bedragen die zouden moeten verbeurd verklaard worden.

Spreker wijst erop dat men bij de voorbereiding van de wet van 19 december 2002 is vertrokken van de toen bestaande hypothese dat in dergelijke zaken het onderzoek naar de omvang van de illegale vermogensvoordelen die verbeurd moeten worden verklaard, deel uitmaakte van het globale gerechtelijk onderzoek dat wordt gevoerd. Men heeft vastgesteld in belangrijke fraudezaken dat de duur van het gerechtelijk onderzoek aanzienlijk werd verlengd, juist door de berekening van de exacte vermogensvoordelen die door de rechter zouden moeten worden verbeurd verklaard. In een aantal gevallen werd de redelijke termijn zelfs overschreden en werd men geconfronteerd met verjaring.

Aldus is de idee uitgewerkt door de toenmalige minister van Justitie, de heer Verwilghen, naar Nederlands model, eens het onderzoek over de schuldvraag rond is en het niet mogelijk blijkt om binnen een redelijke termijn het onderzoek naar de vermogensvoordelen te voeren, om de rechter toe laten uitspraak te doen over de schuldvraag en het bijkomend onderzoek naar de exacte omvang van de te verbeurd verklaren vermogensvoordelen nadien te laten voeren. Dit wil niet zeggen dat dit de regel moet worden. Zo mogelijk is het uiteraard verkieslijk om het onderzoek naar de vermogensvoordelen tijdens het initiële onderzoek te laten plaatsvinden. Spreker is het oneens met een schending van het non bis in idem principe. Het betreft hier enkel twee strafcomponenten die gescheiden worden uitgesproken.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat artikel 321 deze gedachte niet goed weergeeft.

Bovendien kan de rechter die een uitspraak doet over de verbeurdverklaring een andere zijn dan deze die over de schuldvraag oordeelt. De rechter kan zich bij de schuldvraag ook laten beïnvloeden door het feit dat hij weet dat hij ook een zware verbeurdverklaring zal uitspreken.

Professor Vandeplas wijst erop dat de omvang van de aangerichte schade en de omvang van de diefstal een belangrijke rol speelt bij de bepaling van de straf. Als men zegt dat men de berekening van de omvang van de diefstal niet kan doorvoeren, is het onderzoek niet volledig. Het lijkt hem dan ook niet mogelijk op dat ogenblik reeds een straf uit te spreken. Spreker kan wel begrijpen dat men een verbeurdverklaring kan uitspreken zonder te weten waar de betrokkene juist het geld heeft verstopt. Er is dan een termijn voor de uitvoering.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt waarom de rechter niet overgaat tot een provisionele verbeurdverklaring; deze biedt toch een zelfde oplossing.

Professor Traest meent van niet. Als de rechter wil provisioneel verbeurd verklaren, moet hij weten dat het illegale vermogensvoordeel al minstens oploopt tot het betreffende bedrag.

De heer Hugo Vandenberghe sluit aan bij het argument van professor Vandeplas dat de omvang van het vermogensvoordeel een beslissend element is bij de bepaling van de strafmaat.

De heer Mahoux veronderstelt dat het de bedoeling is om alle vermogensvoordelen die wederrechtelijk zijn verkregen naar aanleiding van het misdrijf waarvoor de persoon is veroordeeld, verbeurd te verklaren. Kan dat niet in één vonnis worden beslist ?

De heer Liégeois verwijst ook naar het zeer vergaand tweede lid van het voorgestelde artikel 321, waar men bij het bijzonder onderzoek ook gewag maakt van verbeurdverklaring in verband met identieke feiten.

Verder meent spreker dat voorliggende bepaling weinig zal kunnen worden toegepast gezien het geheim karakter van het onderzoek. De bepaling schrijft voor dat het openbaar ministerie het bijzonder onderzoek moet vorderen op de zitting. Aldus zal een telefoontap of een huiszoeking in dergelijk onderzoek weinig zin hebben, aangezien de betrokkene weet dat er een bijkomend onderzoek wordt gevoerd.

Voorliggende bepaling kadert niet goed in de klassieke strafvorderingsregelen.

De heer Mahoux vraagt of het onderzoek naar de vermogensvoordelen kan leiden tot de aanwijzing van een nieuwe onderzoeksrechter.

Professor Traest wijst erop dat het bijkomend onderzoek vrijwel steeds de vorm van een expertise zal aannemen. De deskundige zal bijvoorbeeld moeten onderzoeken of in beslag genomen vermogensvoordelen al dan niet uit het misdrijf voortkomen.

Men moet zich bewust zijn van het feit dat het onderzoek naar de vermogensvoordelen dermate lang kan duren dat de hele zaak in het gedrang komt.

De heer Hugo Vandenberghe herhaalt dat met de uitspraak van een provisionele som van verbeurdverklaring hetzelfde doel wordt bereikt.

Professor Traest meent dat men met een provisie niet hetzelfde resultaat kan bereiken. Bij een provisionele verbeurdverklaring, stelt de rechter dat hij de exacte omvang nog niet kan bepalen, maar ook dat de omvang minstens gelijk zal zijn aan het bedrag van de provisie. Dit betekent dat er in het dossier bewijzen voorhanden moeten zijn dat het later verbeurd te verklaren vermogensvoordeel minstens dat bedrag moet zijn, maar het kan ook veel hoger zijn.

Spreker herhaalt bovendien dat hij echt geen probleem ziet met de toepassing van het non bis in idem principe; het betreft een straf in twee delen voor één feit, niet twee straffen voor één feit.

De heer Hugo Vandenberghe is van oordeel dat de argumenten met betrekking tot de verjaring en de redelijke termijn niet pertinent zijn. De dubbele procedure heeft geen invloed op de verjaring, noch op de redelijke termijn. Spreker vindt dat de rechter bij de schuldvraag een beeld moet hebben van het vermogensvoordeel dat door de dader is gerealiseerd.

De heer du Jardin heeft de indruk dat de enige verantwoording van deze bepaling zou kunnen zijn dat men een snelle beslissing wenst op strafgebied, met betrekking tot de schuldvraag en de hoofdstraf. De verbeurdverklaring is hier een bijkomende straf. Een gelijkaardige oplossing bestaat bij de burgerlijke rechtsvordering met betrekking tot de schadevergoeding, waar de rechter vaststelt dat de aansprakelijkheid vaststaat maar dat hij het bedrag nog niet kent of kan kennen. Deze vergelijking gaat echter niet helemaal op, aangezien de verbeurdverklaring rechtstreeks is gelinkt aan de schuldvraag. Men kan deze aspecten niet loskoppelen. Het heeft belang de omvang te kennen van de vermogensvoordelen.

In bepaalde zaken die nu aanhangig zijn en die niet zozeer met bedrog te maken hebben, maar veeleer technisch van aard zijn, neemt het onderzoek inderdaad veel tijd in beslag, waardoor de strafrechtelijke uitspraak op het verkeerde moment komt.

Dat wil men met het voorgestelde systeem voorkomen.

Het is een gebrekkige oplossing omdat het risico bestaat dat de procureur te snel zal handelen.

De heer Mahoux antwoordt dat men de voorwaarden kan vaststellen waaronder het parket gebruik kan maken van deze procedure.

Wat de verjaring betreft : als de verbeurdverklaring wordt uitgesproken na een onderzoek van maximum twee jaar, dan is de redelijke termijn overschreden, net zoals dat het geval zou zijn als het eerste onderzoek overdreven lang had geduurd.

Als men daarentegen de verbeurdverklaring principieel oplegt, maar de vaststelling van het juiste bedrag uitstelt tot later, kan men ervan uitgaan dat de verjaringstermijn niet meer loopt.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat de rechter in functie van het dossier toch een beeld zal hebben van de omvang van de vermogensvoordelen. Op het zichtbaar vermogen zal trouwens bewarend beslag worden gelegd tot er een definitieve begroting is van de verbeurdverklaring. Spreker ziet geen enkel probleem om het bedrag van de verbeurdverklaring provisioneel te begroten; dan is er geen probleem op het vlak van verjaring noch van redelijke termijn.

Deze formule sluit bovendien veel nauwer aan bij onze rechtstraditie.

De heer du Jardin stelt voor in § 1, eerste lid, de woorden « de omvang » in te voegen tussen de woorden « het bepalen van » en « van deze vermogensvoordelen ».

De verbeurdverklaring zal dus principieel worden opgelegd en het onderzoek zal enkel nog over de omvang ervan handelen.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat het duidelijk moet zijn dat het de begroting van het vermogensvoordeel betreft. Wanneer de rechter oordeelt dat de begroting van het vermogensvoordeel wanneer hij de verbeurdverklaring uitspreekt niet mogelijk is, kan hij het bedrag provisioneel vastleggen. Dan blijft het parket geadieerd.

De heer Liégeois wijst erop dat het vermogensonderzoek ook op voorhand kan gebeuren. In vele drugdossiers doet men nu geregeld vermogensonderzoek. Men kan hierbij ook vaststellen dat het vermogensvoordeel helemaal niet voortkomt uit de drughandel.

Volgens de heer Mahoux kan er ook drugshandel zijn zonder verrijking. Wat moet er overigens gebeuren als het provisioneel bedrag niet kan worden bereikt met de voor beslag vatbare goederen, zelfs in geval van persoonlijke verrijking ?

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat het probleem niet alleen verband houdt met de procedure, maar ook met de inhoud.

In het Engels recht is er een vermoeden van wederrechtelijk verkregen voordelen en worden de bestaande goederen verbeurd verklaard.

Dit door het Europees Hof aanvaarde systeem (zie arrest-Philips), bestaat niet in ons recht.

Volgens spreker is de zaak niet in staat van wijzen als men zich geen beeld kan vormen van eventuele wederrechtelijk verkregen vermogensvoordelen zonder dat men deze daarom precies moet kunnen inschatten.

De rechter kan een voorlopig vonnis wijzen waardoor beslag mogelijk wordt. Op het einde van de rechtspleging kan het bedrag dan opnieuw worden bekeken.

Professor Franchimont wijst op een aantal elementen.

Ten eerste zijn onbepaalde straffen uit den boze.

Bovendien bestaat het risico dat in hoger beroep of zelfs in cassatie zal worden gewezen op het ontbreken van een definitief vonnis.

Spreker wil de tekst overhevelen naar de artikelen betreffende de mogelijkheden die de rechter worden geboden, met dien verstande dat de verjaring in dat geval kan worden geschorst voor maximum twee jaar.

De heer Willems wijst erop dat er tijdens het onderzoek ook een degeneratie kan zijn van de vermogensvoordelen. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren als men eist dat het bedrag vanuit Luxemburg wordt overgeheveld naar België. Wat is dan het bedrag van het vermogensvoordeel ?

De heer Hugo Vandenberghe meent dat het toekomt aan de rechter om hierover te oordelen. Hij kan het bedrag op het moment van de verbeurdverklaring herleiden.

Professor Vandeplas haalt het voorbeeld aan van de verbeurdverklaring van een aandeel. Dit kan van dag tot dag van waarde verschillen. Het bepalen van de waarde dient te worden overgelaten aan de rechter.

Professor Traest beaamt dat vandaag ook in zeer eenvoudige zaken vermogensonderzoeken worden gevoerd. Dit is niet de bedoeling van deze tekst, die in een bijzondere procedure voorziet bedoeld voor zware misdrijven.

Wat de suggestie betreft het woord « bedrag » in te voegen, stipt spreker aan dat de rechter ook ander zaken dan geld kan verbeurdverklaren, bijvoorbeeld een yacht of kunstwerken.

Spreker stipt aan dat het op zich niet volstaat dat iemand zijn vermogen niet kan bewijzen aan de hand van legale inkomsten, om dit als een illegaal vermogensvoordeel te bestempelen.

Wat het vereiste van de zekerheid van de straf betreft, waarop professor Franchimont heeft gewezen, benadrukt de heer Hugo Vandenberghe dat de verbeurdverklaring zeker is. Alleen het bedrag is dat niet.

Met betrekking tot de wet op de wettelijke aansprakelijkheid heeft het Europees Hof geoordeeld dat het feit dat niet vaststaat tot welk bedrag men zal worden veroordeeld, noch hoeveel de intresten zullen bedragen, niet volstaat om deze wet als ontoegankelijk of onzeker te beschouwen.

De heer du Jardin vindt dat men de parketten en de onderzoeksrechters niet mag aanmoedigen om een dossier af te sluiten en daarbij te stellen dat de vermogensvoordelen later wel zullen worden onderzocht.

De heer Liégeois onderlijnt dat het bijzonder onderzoek naar vermogensvoordelen in wezen een opsporingsonderzoek is.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat de personen die zich verrijken ten koste van de samenleving moeten kunnen worden getroffen in hun vermogen. Enerzijds dient men de idee te onderzoeken dat men een verbeurdverklaring kan uitspreken met een eventueel definitieve schadebegroting op een later ogenblik. Anderzijds blijft ook de idee dat een rechter die een ingewikkelde zaak dient te behandelen reeds bij het begin van de zaak het parket moet kunnen verzoeken om de middelen ter beschikking te stellen om het voordeel te berekenen.

Volgens de heer du Jardin is het systeem van de schorsing van de verjaring eenvoudiger dan dat van de stuiting, dat soms aanleiding geeft tot enorm ingewikkelde termijnberekeningen.

HOOFDSTUK 2

De vonnisgerechten

Afdeling 1

De politierechtbank

Onderafdeling 1

De bevoegdheid

Art. 323

De Raad van State wil de aandacht van de wetgever erop vestigen dat artikel 137 van het Wetboek van strafvordering, dat in artikel 323, eerste lid, van het voorstel wordt overgenomen, gewijzigd is bij artikel 3 van de wet van 4 april 2003 tot wijziging van de wet van 24 februari 1921 betreffende het verhandelen van de gifstoffen, slaapmiddelen en verdovende middelen, ontsmettingsstoffen en antiseptica.

Dat artikel luidt : « In afwijking van het eerste lid nemen de correctionele rechtbanken kennis van de overtredingen bedoeld in artikel 2ter van de wet van 24 februari 1921 betreffende het verhandelen van gifstoffen, slaapmiddelen en verdovende middelen, psychotrope stoffen, ontsmettingstoffen en antiseptica en van de stoffen die kunnen gebruikt worden voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen. »

Amendement nr. 336

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/12, amendement nr. 336), dat ertoe strekt een opmerking van de Raad van State over te nemen door een nieuw lid in te voeren na het eerste lid.

Er wordt op gewezen dat moet worden beslist waar die bepaling thuishoort : in artikel 323, zoals nu het geval is, of bij de bevoegdheden van de correctionele rechtbank (bijvoorbeeld in artikel 333).

Volgens de heer Hugo Vandenberghe moet ze op beide plaatsen worden ingevoegd.

De commissie is het eens met dit voorstel.

Professor Vandeplas wijst erop dat de bepaling zal dienen te worden gewijzigd aangezien de verkeersovertredingen thans worden geregeld in gemeentelijke reglementen. De gemeente heeft sinds een recente wet bevoegdheid om zich uit te spreken over de verkeersovertredingen. Eerst komt de zaak voor een stedelijke ambtenaar; pas bij weigering wordt de zaak doorverwezen naar de politierechtbank.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar een opmerking van het Hof van Cassatie dat stelt dat één van de vormen van aanhangigmaking bij de politierechtbank is weggevallen, namelijk de rechtstreekse dagvaarding als bedoeld in artikel 4, tweede lid van de wet van 4 oktober 1967. Dit dient hier te worden toegevoegd.

De heer Hugo Vandenberghe besluit dat dit moet worden geregeld. Het beroep bij de politierechtbank in het kader van het systeem van administratieve boetes wordt bij een specifieke wet geregeld.

De heer Mahoux herinnert eraan dat bepaalde misdrijven uit het strafrecht zijn gelicht, zodat het probleem voor die misdrijven niet meer rijst.

Slechts enkele misdrijven waarvoor administratieve sancties konden worden opgelegd, zijn niet uit het strafrecht gehaald, zodat de parketten bevoegd bleven.

De heer Hugo Vandenberghe voegt daaraan toe dat het parket in bepaalde gevallen een straf kan voorstellen en dat beroep bij de politierechtbank mogelijk was als de overtreder het voorstel niet aanvaardde.

Er zal contact worden opgenomen met de FOD Justitie om te horen hoe het staat met de nieuwe boeteprocedure.

De Raad van State wijst er ook op dat het tweede lid, 6º, dient te verwijzen naar de artikelen 418 tot 420bis van het Strafwetboek. Artikel 138, 6º bis, van het Wetboek van strafvordering, dat in het voorstel wordt overgenomen, is in die zin gewijzigd bij artikel 42 van de wet van 7 februari 2003 houdende verschillende bepalingen inzake verkeersveiligheid.

De commissie is het eens met die opmerking.

Amendement nr. 337

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/12, amendement nr. 337), teneinde een opmerking van de Raad van State over te nemen.

Art. 324

De Raad van State wijst erop dat in dit artikel meer bepaald sprake is van de « verblijfplaats van de beklaagde », terwijl in de artikelen 59, eerste lid, 135, tweede en derde lid, en 334, dan weer sprake is van de plaats waar de betrokken persoon « zijn laatste verblijfplaats heeft gehad ». De terminologie in de vier artikelen dient eenvormig te worden gemaakt.

De commissie is het eens met deze opmerking en kiest voor de formulering « de plaats waar hij zijn laatste verblijfplaats heeft gehad ».

Onderafdeling 2

De vormen van aanhangigmaking

Art. 325

In verband met de meeste vormen van aanhangigmaking bij de politierechtbank, vraagt de Raad van State zich af hoe de partijen in het geding, behalve de beklaagde, (de burgerlijke partij, de burgerrechtelijke aansprakelijke, de benadeelde persoon, de tussenkomende partij) in kennis worden gesteld van de datum van de terechtzitting.

Professor Franchimont merkt op dat deze bepaling niet nieuw is.

In de regel stelt het openbaar ministerie in kennis. Het artikel betreft de aanhangigmaking, en niet de nadere regels van de kennisgeving.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt of deze nadere regels in de wet vervat zijn.

Professor Franchimont antwoordt dat het gaat om de uitvoering van rechterlijke beslissingen door het parket.

De heer Hugo Vandenberghe stelt voor in de tekst van artikel 325 een zin in te voegen, die bepaalt dat het openbaar ministerie de andere partijen in het geding in kennis stelt.

Professor Vandeplas merkt op dat dit niet zo werkt bij een rechtstreekse dagvaarding door de burgerlijke partij. In het geval van een oproeping bij proces-verbaal voorziet de wet hier al in.

De commissie besluit artikel 325 aan te vullen als volgt : « In de gevallen bedoeld in 1º, 3º, 4º en 5º, roept het parket in voorkomend geval de partijen in het geding op ».

Op voorstel van de heer Mahoux beslist de commissie bovendien de woorden « of wordt » in te voegen na de woorden « slechts een overtreding is ».

De commissie stemt hiermee in.

Amendement nr. 338

Het amendement nr. 338 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat, nr. 3-450/12) vult de tekst aan met de verwijzing naar de rechtstreekse dagvaarding.

Amendement nr. 211

Het amendement nr. 211 van mevrouw de T' Serclaes (stuk Senaat, nr. 3-450/9) vervangt de woorden « benadeelde partij » door de woorden « benadeelde persoon ».

Onderafdeling 3

De rechtspleging

Art. 326

De Raad van State merkt op dat de tekst van deze bepaling aangepast moet worden aan de wet van 12 februari 2003 tot wijziging van het Wetboek van strafvordering wat het verstek betreft en tot opheffing van artikel 421 van hetzelfde Wetboek.

Belangrijk hierbij is dat deze wet uitdrukkelijk tot stand is gekomen om rekening te houden met de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (arrest-Van Geyseghem van 21 januari 1999).

Mevrouw Nyssens meent dat het interessant zou zijn om over een evaluatie te beschikken van de nieuwe wet op het verstek om na te gaan of ze behouden dan wel gewijzigd moet worden.

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat de genoemde wet opgenomen moet worden in artikel 326, waarvan de tekst in strijd is met het EVRM. Men is niet verplicht om te reageren op de oproeping van de rechtbank.

Professor Franchimont benadrukt dat men de rechtbank niettemin de mogelijkheid moet bieden om de persoonlijke verschijning te bevelen, zoals § 4 bepaalt. Het zou schokkend zijn, vooral ten opzichte van de slachtoffers, dat voor sommige misdrijven de beklaagde genoegen kan nemen met een vertegenwoordiging door een advocaat.

De heer Hugo Vandenberghe merkt op dat de §§ 2 en 3 geschrapt moeten worden.

In de huidige § 5, die § 3 wordt, zouden de woorden « in de §§ 2 of 4 » ook vervangen moeten worden door de woorden « in de §§ 1 of 2 ».

Er is immers sprake van verstek wanneer de advocaat of de beklaagde niet opdaagt, of wanneer laatstgenoemde geen gevolg geeft aan het bevel tot persoonlijke verschijning van de rechtbank.

Mevrouw Nyssens herinnert eraan dat de wet van 2003 een vorm van discriminatie inhield : de persoon die de eerste maal verscheen, en niet de tweede maal, was benadeeld ten opzichte van de persoon die helemaal niet kwam opdagen.

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat indien de rechter de zaak de eerste maal in afwezigheid van de inverdenkinggestelde uitstelt, en dat deze laatste de tweede maal verschijnt, er geen sprake is van verstek.

Volgens de rechtspraak is de tegenspraak gewaarborgd wanneer de beklaagde aanwezig is bij de vordering van het openbaar ministerie.

Andersom, indien de beklaagde de zitting verlaat vóór de vordering, is er wel sprake van verstek.

Spreker ziet dus geen problemen wat het verstek betreft.

Professor Franchimont verduidelijkt dat wanneer een nieuw stuk bij het dossier wordt gevoegd, men niet langer bij verstek kan wijzen, en dat men opnieuw moet oproepen.

Professor Vandeplas wijst op volgend probleem. Als noch de beklaagde, noch zijn advocaat verschijnt, wordt de zaak bij verstek gewezen. Als de voorzitter de persoonlijke verschijning heeft bevolen, en de beklaagde verschijnt niet, maar zijn advocaat wel, is de zaak op tegenspraak gewezen. Wat voor nut heeft het dan de persoonlijke verschijning te bevelen ?

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat voorgestelde tekst meebrengt dat, als men de persoonlijke verschijning beveelt, en de beklaagde niet verschijnt, maar wel zijn advocaat, de zaak bij verstek wordt gewezen.

Professor Vandeplas meent dat deze bepaling dan in strijd is met het beginsel en de rechtspraak dat de beklaagde altijd het recht heeft zich te laten vertegenwoordigen, zelfs als de voorzitter de persoonlijke verschijning heeft bevolen. Er is slechts verstek als de advocaat ook niet komt opdagen.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de wet van 2003 en naar het advies van de BVOR hierover : « De straf bedoeld in § 5, tweede lid, lijkt overdreven (en in strijd met het zwijgrecht) wegens het schijnbaar automatische karakter ervan (zie hierboven onze opmerkingen over de artikelen 256, 260, § 7, en 297) enerzijds, en omdat zij van toepassing zou zijn op een vervolgde persoon anderzijds, die men in voorkomend geval moeilijk kan verplichten zich aan het gerecht over te leveren door persoonlijk te verschijnen op straffe van een strafsanctie. De procedurele « sanctie » die verbonden is aan het feit dat het vonnis « wordt geacht op tegenspraak te zijn » (zie de artikelen 152, § 2, tweede lid en 185, § 2, tweede lid Sv., als gewijzigd bij de wet van 12 februari 2003), lijkt voldoende en beter verenigbaar met de internationale verplichtingen van België.

In sommige gevallen kan de sanctie van de inbeslagneming van een betaalde borgsom ook opgelegd worden (artikel 276, § 4). »

Spreker meent dat de persoonlijke verschijning van de beklaagde mogelijk moet zijn.

Ten eerste is samenwerken met het gerecht een verplichting. Bovendien is het mogelijk dat het beginsel van de tegenspraak niet is nageleefd tijdens het gerechtelijk onderzoek, en moet een ondervraging mogelijk zijn, onder meer om de verklaringen van een derde of van de burgerlijke partij te beantwoorden.

In een rechtsstaat moet de verschijning die bij vonnis is bevolen (en niet bij dagvaarding) uitgevoerd worden.

Professor Vandeplas meent dat de vraag is een sanctie te vinden voor de persoon die geen gevolg geeft aan het bevel tot persoonlijke verschijning. Men kan geen straf opleggen als de beklaagde wordt vertegenwoordigd door zijn advocaat. Men zou de beklaagde een boete kunnen opleggen, zoals voorgesteld in de tekst, ofwel een bevel tot medebrenging tegen hem uitvaardigen.

De heer Mahoux vraagt waarom de rechter niet stelselmatig de persoonlijke verschijning zou bevelen.

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat dit in strijd zou zijn met art. 6 van het EVRM, dat de vertegenwoordiging door een advocaat toestaat.

Indien noch de inverdenkinggestelde, noch de advocaat verschijnen, en er geen dagvaarding tot verschijnen is, kan de rechter bij verstek beslissen.

Als de dagvaarding wel is uitgevaardigd en de inverdenkinggestelde er geen gevolg aan geeft, wordt het vonnis geacht op tegenspraak te zijn gewezen, ongeacht of de advocaat verschijnt of niet. De inverdenkinggestelde zal de gevolgen ondervinden van zijn weigering om met het gerecht samen te werken.

Als de rechter evenwel absoluut de inverdenkinggestelde wil zien, kan hij altijd een bevel tot medebrenging uitvaardigen.

Professor Vandeplas kan zich aansluiten bij de tussenkomst van mevrouw Nyssens. Indien, bij een bevel tot persoonlijke verschijning, de beklaagde de eerste keer verschijnt, en daarna niet meer, maar wel wordt vertegenwoordigd door zijn advocaat, wordt de zaak geacht te zijn op tegenspraak gewezen. Indien de beklaagde de eerste keer niet komt en daarna ook niet wordt vertegenwoordigd door zijn advocaat, is het verstek. Dit betekent inderdaad dat de persoon die nooit komt opdagen een voordeel heeft tegenover de persoon die de eerste keer wel komt opdagen.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat dit een absurde interpretatie zou zijn. De tekst moet wel worden gewijzigd.

Professor Vandeplas wijst erop dat het bevel tot medebrenging slechts voor 24 uur geldt. Dat systeem is dus niet uitvoerbaar.

De heer Willems voegt eraan toe dat hij persoonlijk voorstander is van een algemeen vertegenwoordigingsrecht door de advocaat.

In de richtlijnen van de balie werd ter zake gewezen op de problemen die rijzen bij de strafrechterlijke aanprakelijkheid van de rechtspersoon, indien zowel de zaakvoerder in persoon als de rechtspersoon worden vervolgd.

De advocaat van de persoon vroeg dan nogal vaak aan een confrater om even te verschijnen als advocaat van de zaakvoerder. Daardoor wordt dan de gehele procedure contradictoir en gingen er problemen rijzen op het vlak van de beroepstermijn en de afwezigheid van verzetsmogelijkheid. Dat is wel degelijk een sanctie.

Wat betreft de noodzakelijkheid van de aanwezigheid in persoon, heeft spreker twijfels. Vaak wil men het schandpaalprincipe toepassen en is de rechter er enkel op uit de beklaagde de volle laag te geven. Dit is echter niet altijd het geval. Wanneer er meerdere beklaagden zijn is het soms wel belangrijk de verklaringen van één van de beklaagden te horen. Dan is een bevel tot medebrenging wel verantwoord.

De heer Hugo Vandenberghe beaamt dat de tegenspraak de aanwezigheid van de betrokkene kan vergen voor een eerlijk proces. Dan enkel rijst een probleem en kan het bevel tot medebrenging een oplossing vormen.

Als er meerdere beklaagden zijn, moeten de advocaten pleiten dat de verklaringen van de aanwezige beklaagde nooit aan hen kunnen worden tegengeworpen.

Spreker besluit dat wanneer de advocaat en de beklaagde de eerste maal komen, de terechtzitting op tegenspraak verloopt.

Indien er een bevel tot persoonlijke verschijning is gegeven en er niemand komt opdagen wordt de zaak geacht op tegenspraak te zijn gewezen.

Hetzelfde geldt als de beklaagde of de advocaat verschijnt.

De commissie besluit de bepaling in het laatste lid van artikel 326 te schrappen betreffende de mogelijkheid om een geldboete op te leggen.

Amendementen nrs. 339 en 340

Het amendement nr. 339 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat, nr. 3-450/13) stelt voor de §§ 2 en 3 te doen vervallen.

Het amendement nr. 340 van dezelfde indiener (stuk Senaat, nr. 3-450/13) beoogt § 5 van dit artikel te vervangen.

De indiener verwijst naar de verantwoording van het amendement.

Art. 327

Volgens het Hof van Cassatie moet deze bepaling, die een nieuwe fase voor de terechtzitting instelt, geschrapt worden. Alles moet tijdens de terechtzitting gebeuren.

Professor Franchimont wijst erop dat het een vroegere tekst betreft die afkomstig is uit het Wetboek van strafvordering. Hij stelt een soort kort geding in, waarin men nog vóór de terechtzitting de schade kan bepalen.

Spreker verwijst naar de toelichting bij het wetsvoorstel (stuk Senaat, nr. 3-450/1, blz. 137).

Art. 328

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de opmerking van de Raad van State, die stelt dat de parlementaire voorbereiding zou moeten preciseren wat er gebeurt met het geval bedoeld in artikel 159 van het Wetboek van strafvordering, namelijk de schadevergoeding die van de burgerlijke partij wordt geëist door de beklaagde die ontslagen is van rechtsvervolging. Deze bepaling betreft het geval dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart om kennis te nemen van de vorderingen tot schadevergoeding van de burgerlijke partij. De Raad van State vraagt zich echter af wat er gebeurt met het geval waarin artikel 159 van het Wetboek van strafvordering vroeger voorzag, namelijk de tussenvorderingen die de beklaagde instelt tegen de burgerlijke partij tot schadeloosstelling van het nadeel dat hem door de vervolging veroorzaakt is indien het feit noch een wanbedrijf, noch een overtreding oplevert.

Professor Franchimont meent dat dit soort zaken uiterst moeilijk te voorzien zijn.

De heer Vandenberghe antwoordt dat dit geval weliswaar zeldzaam, maar niet uit te sluiten is.

Amendementen nrs. 341 et 342

Mevrouw Nyssens merkt op dat de tekst een algemene strekking heeft, aangezien hij de « vorderingen tot teruggave en tot schadevergoeding » betreft, zonder nadere precisering.

Zij dient de amendementen nrs. 341 en 342 in (stuk Senaat, nr. 3-450/13) om de tekst te preciseren.

Art. 329

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de opmerking van de Raad van State, die stelt dat deze bepaling het voorgestelde artikel 493 overlapt. Artikel 493 bepaalt immers : « Ieder veroordelend vonnis uitgesproken tegen de beklaagde, de rechtspersoon en de burgerrechtelijk aansprakelijke personen voor het misdrijf, veroordeelt hen jegens de openbare partij in de kosten ». De Raad van State stelt daarom voor artikel 329 te doen vervallen.

Amendement nr. 343

Professor Franchimont antwoordt dat de herhaling de leesbaarheid bevordert maar dat hij niet gekant is tegen het doen vervallen van dit artikel.

De commissie beslist artikel 329 te doen vervallen.

Mevrouw Nyssens dient in die zin amendement nr. 343 in (stuk Senaat, nr. 3-450/13).

Art. 330

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de opmerkingen van de Raad van State, die oordeelt dat dit artikel een overlapping vormt van artikel 494 en bovendien op een vergissing lijkt te berusten. Artikel 494 — evenals artikel 162, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering waarop artikel 330 gebaseerd is — bepaalt immers dat de burgerlijke partij moet worden veroordeeld in alle kosten door de Staat en door de beklaagde gemaakt, wanneer zij het initiatief tot de rechtstreekse dagvaarding heeft genomen of wanneer een onderzoek is geopend ten gevolge van haar optreden als burgerlijke partij. De tweede zin van artikel 330 voorziet evenwel in een facultatieve veroordeling. Dit artikel moet dus vervallen.

De aandacht van de wetgever wordt niettemin gevestigd op het feit dat de artikelen 330 en 494 van het voorstel niet helemaal identiek zijn. In tegenstelling tot artikel 494, vermeldt artikel 330 immers expliciet het geval van « de vrijwillig of gedwongen tussenkomende partij ».

Professor Franchimont verwijst naar de terechte opmerking van de BVOR betreffende de kosten, die betreurt dat de burgerlijke partij steeds in de kosten veroordeeld moet worden, terwijl de vrijspraak niet noodzakelijk aan haar toe te schrijven is.

De heer Hugo Vandenberghe verklaart dat men hoe dan ook ofwel artikel 494 ofwel artikel 330 moet wijzigen.

De commissie beslist artikel 330 te doen vervallen en in artikel 494 het woord « wordt » te vervangen door de woorden « kan worden ».

In dit laatste artikel moet ook de tussenkomende partij vermeld worden.

Amendement nr. 344

Het amendement nr. 344 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat nr. 3-450/13) stelt de schrapping van het artikel voor.

Art. 331

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de technische opmerking van de Raad van State, die de aandacht van de wetgever vestigt op het feit dat artikel 163 van het Wetboek van strafvordering, dat de grondslag vormt deze bepaling, aangevuld werd door artikel 43 van de wet van 7 februari 2003 houdende verschillende bepalingen inzake verkeersveiligheid.

Indien het de bedoeling van de wetgever is deze bijzondere bepaling te handhaven, dient ze volgens de Raad van State te worden ingevoegd in artikel 331 van het voorstel.

De commissie beslist artikel 331 als volgt te formuleren :

« Het vonnis vermeldt nauwkeurig, maar op een wijze die beknopt mag zijn, de redenen waarom de rechter, als de wet hem daartoe vrije beoordeling overlaat, dergelijke straf of dergelijke maatregel uitspreekt. Het rechtvaardigt bovendien de strafmaat voor elke uitgesproken straf of maatregel. Wanneer hij veroordeelt tot een geldboete kan hij voor de vaststelling van het bedrag ervan rekening houden met de door de beklaagde aangevoerde elementen over zijn sociale toestand.

De rechter kan een geldboete uitspreken beneden het wettelijk minimum van de boete indien de overtreder om het even welk document voorlegt dat zijn precaire financiële toestand bewijst. »

De heer Hugo Vandenberghe verwijst tevens naar een opmerking van het Hof van Cassatie, dat vraagt of men geen rekening moet houden met aanbeveling R(92) 17 van 17 oktober 1992 van het ministercomité van de Raad van Europa, betreffende de samenhang in de uitspraak van de straffen.

Spreker meent dat de samenhang gewaarborgd wordt door artikel 331, dat in het licht van het proportionaliteitsbeginsel gelezen moet worden.

Professor Vandeplas wijst erop dat de voorgestelde bepaling een straf betreft. Het feit dat de rechter een boete kan opleggen beneden het wettelijk minimum, hoort eigenlijk thuis in het strafrecht en niet in het Wetboek van strafvordering. Indien men deze bepaling hier toch wenst in te lassen, stelt men beter « .. si le contrevenant apporte la preuve de sa situation financière précaire. »

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat deze bepaling niet terug te vinden is in het Strafwetboek.

De heer Hugo Vandenberghe stelt voor dit voorlopig te behouden. De commissie zal later beslissen wat zij ermee doet (eventueel invoegen in de wijzigingsbepalingen).

De heer Willems stipt aan dat men in werkelijkheid inderdaad vaak rekening houdt met de sociale toestand om de boete te verlagen, maar dat dit tegelijkertijd aanleiding geeft tot een verzwaring van de toestand op een ander vlak (vb. langer rijverbod). Aldus blijven de zaken in balans.

Art. 332

Amendement nr. 113

De heer Cheffert dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/7, amendement nr. 113), dat ertoe strekt artikel 332 aan te vullen met de zin « Het kan kosteloos verkregen worden op de griffie. ».

Het bepaalde in artikel 318 juncto artikel 332 houdt in dat het onmogelijk is een kosteloos afschrift te verkrijgen indien het vonnis uitgesproken door een politierechtbank uitsluitend verkeersdelicten betreft en er geen burgerlijke partij optreedt.

In zijn advies dringt de Raad van State erop aan dat men het automatisch versturen van een afschrift van het vonnis (art. 18 en 318 van het voorstel) niet mag verwarren met het kosteloze karakter van dat afschrift. Hij ziet hierin een discriminatie in de zin van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, aangezien in dit geval de partij die aan de griffie een afschrift van het vonnis van de politierechtbank vraagt, dat niet kosteloos kan verkrijgen.

Het amendement wil deze discriminatie wegwerken.

Amendement nr. 346

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (amendement nr. 3-450/13, amendement nr. 346), dat de woorden « In afwijking van artikel 318, wordt het afschrift van het vonnis niet toegezonden » wil vervangen door de woorden « De bepalingen van artikel 318 zijn niet van toepassing ».

Dit amendement is een logisch gevolg van amendement nr. 33 op artikel 318, dat de voorgestelde regeling, namelijk het versturen van een afschrift van het vonnis binnen vijf dagen, vervangt door een door de BVOR voorgesteld regeling dat qua menselijke en materiële middelen minder kost, namelijk het afgeven van een afschrift van het vonnis op het ogenblik van de uitspraak, waarbij eventueel een register of het zittingsblad voor ontvangst wordt getekend.

De heer Willems meent dat de werklast voor de griffie niet dient te worden overdreven, gelet op de huidige soft-ware mogelijkheden. Wel kan spreker instemmen met het argument van de hoge portkosten. Spreker wijst er verder op dat er vooral fouten gemaakt worden bij het opmaken van de totale te betalen geldboete, aangezien dit vaak ingewikkeld is. Spreker besluit dat het beter is de uitzondering te behouden.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat het opsturen van een vonnis, ook bij gewone verkeerszaken, veel bijkomend werk met zich zal meebrengen. Spreker pleit er dus ook voor de uitzondering te behouden.

Amendement nr. 332

Het amendement nr. 332 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat, nr. 3-450/11) heeft dezelfde strekking als amendement nr. 331 op artikel 318.

Afdeling 2

De correctionele rechtbank

Onderafdeling 1

De bevoegdheid

Art. 333

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de opmerking van de Raad van State, die meldt dat in de Franse versie van het 3º van artikel 333, artikel 221 staat vermeld en in de Nederlandse versie artikel 222. De Raad van State merkt op dat het de artikelen 222 en 223 zijn waarnaar dient te worden verwezen zowel in de Franse als in de Nederlandse versie.

De commissie is het met deze opmerking eens.

Amendement nr. 347

Het amendement nr. 347 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat, nr. 3-450/13) past de tekst in die zin aan.

Art. 334

Amendement nr. 348

Er wordt verwezen naar artikel 324 wat de eenvormigheid van de terminologie betreft.

Het amendement nr. 348 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat, nr. 3-450/13) past de tekst in die zin aan.

Onderafdeling 2

De vormen van aanhangigmaking

Art. 335

Net als voor artikel 325, beslist de commissie om in dit artikel een zin in te voegen waarin bepaald wordt dat het openbaar ministerie, indien nodig, de partijen op de hoogte brengt.

Amendement nr. 212

Het amendement nr. 212 van mevrouw de T' Serclaes (stuk Senaat, nr. 3-450/9) betreft de woorden « benadeelde persoon ».

Onderafdeling 3

De rechtspleging

Art. 336

De commissie kiest voor dit artikel dezelfde oplossing als voor artikel 326.

Professor Vandeplas wijst erop dat men in § 1 beter stelt « een beklaagde, de rechtspersoon ».

Amendementen nrs. 349 en 350

Het amendement nr. 349 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat, nr. 3-450/13), dat ertoe strekt de §§ 2 en 3 van dit artikel te doen vervallen, en het amendement nr. 350 van dezelfde indiener (stuk Senaat, nr. 3-450/13) vormen de tegenhanger van de amendementen op artikel 326.

Art. 337

De heer Hugo Vandenberghe vraagt wat er gebeurt bij een verhoor van volledig nieuwe getuigen, die anoniem wensen te blijven.

Professor Vandeplas verwijst naar het derde lid van voorliggend artikel; indien de rechtbank gelast een nieuwe getuige te verhoren dienen de artikelen 161 en 162 eveneens te worden toegepast.

Art. 338

Wat het eerste lid betreft, kan dezelfde opmerking worden gemaakt als bij artikel 328.

De heer Hugo Vandenberghe besluit dat de bepaling « de vordering tot schadevergoeding » alle mogelijke partijen betreft.

Art. 339

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de opmerking van de Raad van State, die zegt dat deze bepaling, die volgens de toelichting steunt op artikel 193 van het Wetboek van strafvordering, niet meer voorziet in de mogelijkheid voor het hof van beroep om een bevel tot aanhouding uit te vaardigen. De Raad van State vindt dat in de parlementaire voorbereiding de reden daartoe zou moeten worden toegelicht.

Professor Franchimont merkt op dat artikel 193 van het Wetboek van strafvordering op dit punt niet is overgenomen omdat de afgifte van een bevel tot aanhouding door de rechtbank geen ideale oplossing lijkt.

Het zou beter zijn de zaak terug te sturen naar de procureur des Konings, die dan vorderingen kan doen aan de onderzoeksrechter en een bevel tot aanhouding kan vragen.

Professor Vandeplas haalt het voorbeeld aan van een persoon die is aangehouden voor opzettelijke slagen en verwondingen met de dood tot gevolg. Het slachtoffer blijkt overleden te zijn op het ogenblik dat de zaak voor de rechtbank komt. Gaat men de dader vrijlaten, aangezien de rechtbank zich overeenkomstig voorliggend artikel dient onbevoegd te verklaren ?

Professor Franchimont antwoordt dat niets de procureur des Konings ervan weerhoudt om de dag zelf nog de onderzoeksrechter te vorderen en zo een bevel tot aanhouding te krijgen. Op die manier komt er een volwaardig debat en worden de rechten van de verdediging echt beschermd.

Art. 340

Er zijn geen opmerkingen bij dit artikel.

Afdeling 3

Het hof van beroep

Onderafdeling 1

De bevoegdheid

Art. 341

Er zijn geen opmerkingen bij dit artikel.

Onderafdeling 2

De vormen van aanhangigmaking

Art. 342

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de opmerking van de Raad van State. Deze wijst erop dat, wat de veroordeling van ministers betreft, een zaak bij het hof van beroep aanhangig wordt gemaakt door het verwijzingsarrest van de kamer van inbeschuldigingstelling, overeenkomstig artikel 16 van de wet van 25 juni 1998 tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van ministers en artikel 16 van de bijzondere wet van 25 juni 1998 tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van leden van een gemeenschaps- of gewestregering. Deze vorm van aanhangigmaking staat echter niet vermeld in het 3º van de voorgestelde bepaling. De Raad van State merkt dan ook op dat deze vorm van aanhangigmaking dient te worden vermeld, of dat op zijn minst de andere bij de wet bepaalde wijzen van aanhangigmaking moeten blijven gelden.

De commissie is het met deze opmerking eens.

Er wordt ook nog verwezen naar de bespreking van artikel 325 voor zover het de manier betreft waarop de partijen in het geding, behalve de beklaagde, in kennis worden gesteld van de zittingsdag.

Amendement nr. 351

Het amendement nr. 351 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat, nr. 3-450/13) beoogt de aanvulling van het artikel met een 4º, overeenkomstig de adviezen van de Raad van State en het Hof van Cassatie.

Onderafdeling 3

De rechtspleging

Art. 343

Er zijn geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 344

Er wordt verwezen naar de bespreking van artikel 328.

Art. 345

Er zijn geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 346

De Raad van State vraagt zich af om welke reden de voorgestelde bepaling niet meer voorziet in de mogelijkheid voor het hof van beroep om in voorkomend geval een bevel tot aanhouding uit te vaardigen, zoals wordt bepaald in artikel 214 van het Wetboek van strafvordering. Dit zou moeten worden toegelicht in de parlementaire voorbereiding.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst in dit verband naar de bespreking van artikel 339.

Art. 347

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de opmerking van de Raad van State, volgens wie deze bepaling onduidelijk is in zoverre er sprake in is van het tenietdoen van het vonnis « wegens schending of niet hersteld verzuim van vormen, door de wet voorgeschreven op straffe van nietigheid ».

Als de bepaling verwijst naar de vernietiging van het vonnis wegens schending van vormvereisten die de rechter zelf in acht dient te nemen, breekt de tekst met het algemeen aanvaarde standpunt dat de regels betreffende de nietigheid van proceshandelingen niet gelden voor vonnissen

Indien de bepaling betrekking heeft op het tenietdoen van het vonnis wegens vormgebreken die proceshandelingen aantasten, valt ze moeilijk te rijmen met de bepalingen van de artikelen 6 en 7, § 1, van het voorstel, die gevallen vermelden van nietigheid van handelingen die niet uitdrukkelijk door de wet bepaald zijn.

Professor Franchimont verklaart dat het gaat om artikel 215 van het Wetboek van strafvordering zoals dit altijd al bestond. Misschien dient het artikel als volgt geformuleerd te worden : « Indien het vonnis nietig verklaard of teniet gedaan zou worden ... », zonder verdere details.

Het is niet het doel van dit artikel om de nietigheden te regelen. Dat gebeurt elders.

Afdeling 4

Het hof van assisen

Onderafdeling 1

De bevoegdheid, de ambtsverrichtingen van de voorzitter en de ambtsverrichtingen van de procureur-generaal bij het hof van beroep.

De Raad van State vestigt de aandacht van de wetgever op het feit dat er rekening hoort te worden gehouden met de artikelen 317quater en 317quinquies van het Wetboek van strafvordering, ingevoegd bij de wet van 2 augustus 2002 betreffende het afnemen van verklaringen met behulp van audiovisuele media.

In dit verband dient men te weten dat de Senaatscommissie voor de Justitie ervoor heeft gekozen in het nieuwe Wetboek van strafprocesrecht een apart hoofdstuk op te stellen en in te voegen, dat gewijd is aan het afnemen van verklaringen met behulp van audiovisuele media in de diverse stadia van de procedure.


De heer Hugo Vandenberghe benadrukt dat het belangrijkste probleem in verband met het hof van assisen de motivering is.

Het tweede probleem vloeit eigenlijk voort uit het eerste en betreft de samenstelling van het hof : een lekenjury kan onmogelijk de motivering bij een beslissing opstellen.

Een minimalistische oplossing zou zijn om de jury tijdens de beraadslaging over de schuldvraag te laten bijstaan door de voorzitter van het hof of een beroep te doen op een referendaris.

Mevrouw de T' Serclaes vraagt welk nut de motivering heeft aangezien er toch geen rechtsmiddelen openstaan.

Gezien de overbelasting van de gerechtelijke instanties lijkt het politiek gezien ook niet haalbaar om in een rechtsmiddel te voorzien.

Volgens professor Franchimont zijn de drie cruciale problemen het ontbreken van een motivering, het ontbreken van rechtsmiddelen en de duur van de procedure.

Het klopt dat het niet echt zin heeft om een motiveringsplicht in te voeren zonder ook te voorzien in rechtsmiddelen.

Volgens de heer Hugo Vandenberghe hoeven deze beide kwesties niet noodzakelijk aan elkaar gekoppeld te worden. In principe moeten alle rechterlijke beslissingen gemotiveerd worden.

De heer Willems vraagt welke grenzen de Grondwet oplegt. Uit de Grondwet lijkt te kunnen worden afgeleid dat beroepsmagistraten niet mogen deelnemen aan de beraadslaging over de schuldvraag.

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat de Grondwet luidt : « de jury wordt ingesteld ... ». De tekst zegt niet dat niemand met de jury mag samenwerken of de jury mag bijstaan.

De heer Mahoux vraagt zich af wat er nog van de specifieke aard van het hof van assisen overblijft als men een motiveringsplicht invoert want die veronderstelt immers juridische kennis.

De heer Hugo Vandenberghe denkt niet dat een motiveringsplicht het optreden van een jury uitsluit. Het probleem is de formulering van de standpunten van de jury.

Volgens professor Vandeplas zullen de advocaten zich wellicht verzetten tegen de aanwezigheid van beroepsmagistraten. Voorts kan men de beroepsmagistraten toch moeilijk verplichten om een uitspraak waarmee ze het niet eens zijn, in rechte te motiveren.

Volgens de heer Hugo Vandenberghe is het een minimumvereiste dat het arrest gemotiveerd is en dat de motivering verwijst naar de akte van beschuldiging of naar de akte van verdediging.

Mevrouw de T' Serclaes herinnert eraan dat in de wet sprake is van « innige overtuiging » en van de indruk die de bewijzen op de jury hebben gemaakt. Hoe kan men een innerlijke overtuiging motiveren die niet op feitelijke elementen is gebaseerd ?

De heer Mahoux antwoordt dat het assisensysteem juist bedoeld is om te ontsnappen aan de universele rechtsregel van de motivering.

Het systeem van de volksjury berust op het vertrouwen dat men heeft in de eerlijkheid van de juryleden.

Volgens de heer Hugo Vandenberghe is het ontbreken van een motivering strijdig met het EVRM. In een democratische samenleving moeten alle handelingen onderworpen zijn aan het primaat van het recht. Naar eer en geweten oordelen betekent dat de juryleden de bewijzen vrij mogen waarderen, los van elke formaliteit.

Professor Vandeplas benadrukt dat het assisensysteem niet achterhaald is.

Nederland is het enige Europese land dat dit systeem niet kent.

In Spanje is het net ingevoerd.

Het Hof van Straatsburg heeft trouwens nooit een veroordeling uitgesproken wegens het ontbreken van een motivering.

Volgens de heer Hugo Vandenberghe is de kwestie nog nooit aan het Europees Hof voor de Mensenrechten voorgelegd.


§ 1 : De bevoegdheid

Art. 348

De Raad van State wijst erop dat dit artikel de tekst van artikel 150 van de Grondwet overneemt en herhaalt nog eens dat in een rechtsregel de inhoud van een hogere rechtsregel niet mag worden overgenomen. Volgens de Raad van State dient artikel 348 te vervallen.

De commissie vindt echter dat de tekst om pedagogische redenen behouden moet blijven.

§ 2 : De ambtsverrichtingen van de voorzitter

Art. 349 et 350

Over deze artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.

Art. 351

Professor Vandeplas meent dat de voorzitter ten gevolge van een wetswijziging in 2001 in feite alle onderzoekshandelingen kan verrichten, behalve het uitvaardigen van een bevel tot aanhouding.

Professor Franchimont wijst erop dat artikel 351 artikel 269 van het Wetboek van strafvordering overneemt.

Volgens professor Vandeplas is de tekst te beperkt en moet bijvoorbeeld worden voorzien in de mogelijkheid om een huiszoeking te bevelen.

De wet van 2001 op het hof van assisen moet worden bekeken en de voorliggende artikelen moeten eventueel aan die wet worden aangepast.

De commissie is het eens met dit voorstel.

Art. 352

Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.

§ 3 : De ambtsverrichtingen van de procureur-generaal bij het hof van beroep

Art. 353

Er wordt verwezen naar het voorstel van de professoren Franchimont en Traest om de woorden « suivant les formes prescrites à la sous-section 1re de la présente section » te vervangen door de woorden « suivant les formes prescrites au présent Code ».

Zo wordt het verschil weggewerkt tussen de Franse en de Nederlandse versie van de tekst.

De commissie is het eens met dit voorstel.

Amendement nr. 353

Het amendement nr. 353 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat, nr. 3-450/13) strekt ertoe de woorden « in het eerste hoofdstuk van deze titel » te vervangen door de woorden « in dit Wetboek ». Het betreft hier een technische verbetering overeenkomstig het advies van de Raad van State.

Art. 354 et 355

Over deze artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.

Art. 356 à 366

Hoewel deze artikelen deel uitmaken van de afdeling betreffende het hof van assisen, hebben sommige ervan een algemene strekking. Volgens de Raad van State horen die artikelen dan ook thuis in boek III, titel I, aangaande het opsporingsonderzoek en de gerechtelijke politie.

Volgens professor Franchimont horen bepaalde artikelen eerder thuis in het Gerechtelijk Wetboek.

Naar aanleiding van de algemene opmerking van de Raad van State besluit de commissie de artikelen 356 tot 366 opnieuw te onderzoeken.

Art. 365

In dit artikel is sprake van de « commissaris voor gerechtelijke opdrachten », het « lid van de gemeentepolitie », de « officier van de rijkswacht », en in de Nederlandse versie ook van de « adjunct -commissaris van de politie ».

De redactie van dit artikel behoort te worden aangepast aan de terminologie die wordt gebruikt in de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus.

De Belgische Vereniging van onderzoeksrechters merkt het volgende op : « De straf van het verlies van acht dagen wedde kan ons inziens niet automatisch worden opgelegd ingeval van een nieuwe waarschuwing : enerzijds moet het betrokken lid van de politiediensten worden gehoord (overigens moet ook in het kader van artikel 363 rekening worden gehouden met dit uitvloeisel van het beginsel van het recht van verdediging) en anderzijds moet het, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, ook mogelijk zijn om de straf niet op te leggen. Bovendien moet de overheid haar beslissing motiveren (het betreft ons inziens immers een eenzijdige administratieve handeling in het kader van een tuchtprocedure). »

Amendement nr. 353

Het amendement nr. 353 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat, nr. 3-450/13) strekt ertoe het artikel te wijzigen overeenkomstig het advies van de Belgische Vereniging van Onderzoeksrechters.

Art. 366

Amendement nr. 354

De Raad van State maakt de volgende opmerkingen :

1. het voorstel voorziet niet in de mogelijkheid dat een onderzoeksrechter een vrederechter ermee belast een verklaring van een getuige af te nemen. In dit artikel moet de vrederechter dan ook niet worden vermeld.

Het Hof van Cassatie maakt dezelfde opmerking.

De commissie beslist om de vermelding van de vrederechter in dit artikel te schrappen;

2. de Franse tekst dient zoals de Nederlandse tekst te verwijzen naar de onderzoeksrechter.

De commissie is het eens met dat voorstel;

3. volgens de Raad van State bestaat het bevel tot bewaring waarvan sprake, niet meer.

De commissie beslist de woorden « tot bewaring » te schrappen.

Het amendement nr. 354 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat, nr. 3-450/13) past het artikel in die zin aan;

4. de Raad van State vraagt zich af of de uitzondering die gemaakt wordt voor het bevel tot medebrenging niet in tegenspraak is met artikel 377, dat alleen voor het bevel tot aanhouding een uitzondering maakt.

Professor Franchimont antwoordt dat artikel 377 betrekking heeft op een andere situatie dan artikel 366.

Onderafdeling 2

De aanhangigmaking

Art. 367

In dit artikel is er sprake van de betekening van het arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling, waarbij de zaak naar het hof van assisen wordt verwezen, terwijl volgens de Raad van State uit het voorgestelde artikel 237, zesde lid, volgt dat de kamer van inbeschuldigingstelling haar arrest uitspreekt op een vastgestelde datum en dat dit arrest niet langer aan de partijen wordt betekend. Er moet worden gezorgd voor samenhang tussen de onderscheiden onderdelen van het voorstel.

Professor Franchimont antwoordt dat artikel 367 wat het hof van assisen betreft een bewuste afwijking inhoudt van artikel 237.

Art. 368

Professor Vandeplas wijst erop dat in het 1º ook de aanwijzingen van schuld dienen te worden ingelast. Dit komt ten goede aan de beschuldigde.

De heer Vandenberghe meent dat dit ook een toepassing is van artikel 6 EVRM. De beschuldiging dient voldoende precies te zijn om te weten waarop men zich moet verdedigen.

Professor Franchimont vindt het geen goed idee om de aanwijzingen van schuld in de akte van beschuldiging te vermelden. Die akte doet nu al vaak problemen rijzen en wordt niet altijd met de nodige omzichtigheid opgesteld.

Nu heeft de jury deze akte constant onder ogen.

Onderafdeling 3

De rechtspleging

Art. 369

De Raad van State maakt dezelfde opmerking als bij artikel 367. Er wordt verwezen naar de bespreking van dit artikel.

Art. 370

Het woord « voorziening » moet vervangen worden door het woord « cassatieberoep ».

Art. 371 et 372

Over deze artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.

Art. 373

De Raad van State vraagt zich af hoe de partijen bij het proces, met uitzondering van de beschuldigde, op de hoogte worden gebracht van de zittingsdag.

Professor Vandeplas vraagt wat gebeurt als de burgerlijke partij bijvoorbeeld niet kan worden bereikt. Is er dan nietigheid ?

De heer Hugo Vandenberghe meent dat het de gangbare praktijk is dat het openbaar ministerie de andere partijen verwittigt. Spreker stelt voor het artikel aan te vullen met volgende zin : « het openbaar ministerie roept de andere partijen op ». Er is geen sprake van termijn of nietigheidssanctie.

Het komt de heer Willems voor dat het een eenvoudige kennisgeving betreft.

Professor Franchimont bevestigt dat het gaat om een gewone brief van het parket-generaal die de rechtsdag mededeelt.

De commissie besluit om in artikel 373 de volzin in te voegen die al in andere artikelen staat en die bepaalt dat het openbaar ministerie in voorkomend geval de andere partijen op de hoogte brengt.

Art. 374

Het tweede lid verwijst naar de wet van 25 juli 1893 betreffende de verklaringen van hoger beroep of van voorziening in verbreking van de gedetineerde of van geïnterneerde personen. Volgens de Raad van State zou men er beter aan doen de nog dienstige artikelen van die wet in het nieuwe wetboek over te nemen en die wet zelf op te heffen.

De commissie is het eens met dat voorstel.

Art. 375

Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.

Art. 376

De Raad van State wijst erop dat in de Nederlandse tekst tussen het woord « griffie » en het woord « aan » het woord « wordt » moet worden ingevoegd.

De commissie is het eens met die opmerking.

Art. 377

Het Hof van Cassatie wijst erop dat deze bepaling het geldende artikel 298 van het Wetboek van strafvordering overneemt, maar dat het eerste lid beter zou moeten worden geformuleerd.

Art. 378 à 380

Over deze artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.

Onderafdeling 4

Het onderzoek, het arrest en de tenuitvoerlegging

§ 1 : Het onderzoek

Art. 381 en 382

Deze artikelen geven geen aanleiding tot opmerkingen.

Art. 383

Het Hof van Cassatie vraagt zich af of het wenselijk is om voor de jury juridische debatten toe te staan, met name over de zuivering van de nietigheden, die de jury alleen als passieve getuige kan volgen ? Zou het niet beter zijn als die debatten vooraf worden gevoerd voor de kamer van inbeschuldigingstelling ?

De heer Liégeois wijst erop dat bij de wet op de stroomlijning van de procedure van het hof van assisen weloverwogen een andere optie werd genomen. Men mag trouwens niet a priori aannemen dat de jury niet is geïnteresseerd in dergelijke discussies. Zijn ervaring doet spreker het tegendeel geloven.

De heer Hugo Vandenberghe sluit zich hierbij aan. De aard van de discussie over de procedure kan bovendien van belang zijn voor de indruk die de jury kan hebben.

Het Hof van Cassatie maakt ook de volgende opmerking : « Als de regeling van artikel 383 wordt behouden, dan moet rekening worden gehouden met de opmerkingen van de heer Pierre Morlet, eerste advocaat-generaal bij het hof van beroep te Brussel, over het huidige artikel 312bis van het Wetboek van strafvordering (« La procédure devant la cour d'assises : modifications apportées par la loi du 30 juin 2000 », : Actualités de droit pénal et de la procédure pénale (olv P. mandoux en O. Klees, Brussel, Éditions du Jeune barreau de Bruxelles, 2001, blz. 206) :

de tekst van de bepaling moet vermelden dat de conclusies waarin de middelen voorgedragen worden, niet voor de samenstelling van de jury neergelegd kunnen worden. Het is inderdaad slechts op dat ogenblik dat het hof van assisen definitief is samengesteld; (...) ».

Volgens de heer Hugo Vandenberghe moet niet worden verduidelijkt dat de conclusies waarin de middelen worden voorgedragen niet vóór de samenstelling van de jury kunnen worden neergelegd, want dat spreekt vanzelf.

De commissie is het daarmee eens.

Het Hof van Cassatie is van mening dat het woord « onmiddellijk » moet worden toegelicht, al was het maar in de commentaar.

De heer Hugo Vandenberghe verduidelijkt dat dit betekent dat de conclusies een aantal nietigheden oproepen, het debat daarover wordt gevoerd en het hof zich terugtrekt om daarover uitspraak te doen. Met voorrang op alle andere betwistingen ten gronde doet het hof uitspraak over de procedure-incidenten.

De heer du Jardin zegt dat de zin betekent dat het Hof de beslissing niet mag uitstellen tot de beslissing ten gronde valt. De tekst lijkt duidelijk genoeg.

Het Hof van Cassatie merkt verder op dat in de tekst van de bepaling moet worden vermeld dat uitsluiting niet zal worden toegepast wanneer het middel steunt op een grond die tijdens het debat aan het licht is gekomen.

Professor Franchimont bevestigt dat wanneer in de loop van het debat een nietigheid van openbare orde aan het licht komt, men ze kan opwerpen.

De heer Liégeois stipt aan dat het regelmatig gebeurt dat men middelen aanvoert waarvan het hof moet vaststellen dat ze betrekking hebben op een getuigenis die later dient plaats te vinden tijdens het te voeren debat. Die grond van nietigheid kan dan slechts achteraf worden beoordeeld.

Amendementen nrs. 355 en 445

Het amendement nr. 355 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat, nr. 3-450/14) volgt het advies van het Hof van Cassatie.

Het amendement nr. 445 van de heer Mahoux c.s. (stuk Senaat, nr. 3-450/15) heeft dezelfde strekking.

Art. 384

Professor Vandeplas wijst erop dat de advocaten er destijds niet akkoord mee gingen dat systematisch een afschrift van de akte van beschuldiging werd overhandigd aan de gezworenen. De advocaten vreesden immers dat de jury zou kunnen worden beïnvloed door een stuk uitgaande van het openbaar ministerie.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat de akte van verdediging ook wordt meegedeeld.

Professor Franchimont geeft toe dat de mededeling van de akte van beschuldiging bepaalde problemen kan veroorzaken.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat die mededeling het mogelijk maakt de debatten te volgen.

Men moet er rekening mee houden dat de juryleden geen juristen zijn. Het lijkt spreker nuttig voor de jury dat zij weet waarvan de betrokkenen zijn beschuldigd en dat ze dat kan lezen.

Mevrouw Talhaoui meent dat voorzichtigheid is geboden; in de perceptie van de burger wordt het openbaar ministerie al te veel vereenzelvigd met de rechterlijke macht. Het openbaar ministerie bevindt zich ook fysiek in de buurt van de rechters. Het is belangrijk dat de akte van beschuldiging objectief is in de ogen van de jury.

De heer Hugo Vandenberghe is van oordeel dat de vraag rijst hoe de jury best wordt ingelicht. Bevordert het feit dat de procespartijen in het begin van de procedure een geschreven stuk aan de jury kunnen overhandigen de informatie van de jury ?

Professor Vandeplas wijst erop dat alles afhangt van de objectiviteit van de akte van beschuldiging. Veel advocaten hebben de indruk dat deze akte van beschuldiging niet objectief is opgesteld. De jury krijgt het stuk mee, en de advocaten menen dat de jury ervan overtuigd is dat het openbaar ministerie sowieso objectief is.

De heer Liégeois herhaalt dat de akte van verdediging ook wordt meegedeeld aan de jury.

Spreker wijst er bovendien op dat er wordt gewaakt voor de objectiviteit van de akte van beschuldiging.

Men moet rekening houden met het feit dat de jury bij de voorlezing van de akte voor het eerst kennis neemt van de zaak. Het is niet eenvoudig alles mondeling op te vangen en de zaken in een juist kader te situeren. Spreker meent dat men de voorlichting van de jury niet mag beknotten door de akte van beschuldiging niet te overhandigen. Dit is een wezenlijk belangrijk stuk van het proces en kan niet worden achtergehouden.

De heer Willems vindt het evident dat een afschrift van de akte wordt overhandigd. De plaats van het openbaar ministerie is wel een belangrijk gegeven. Het openbaar ministerie is een tegenpartij en staat niet boven andere partijen.

De heer Hugo Vandenberghe werpt op dat het openbaar ministerie vaak inroept dat zij het algemeen belang verdedigt, andere procespartijen slechts een privé-belang.

De heer Mahoux onderstreept dat die bewering nogal theoretisch is, aangezien, opdat een zaak voor assisen komt, het parket van bij het begin zijn overtuiging moet hebben geuit dat dit nodig was.

Spreker vindt overigens dat het voor een gezworene heel moeilijk is de debatten te volgen indien de rechtspleging uitsluitend mondeling verloopt.

Professor Franchimont wijst erop dat men zich kan afvragen waarom men geen akte aanvaardt van de burgerlijke partij die zich heeft gesteld.

Hij onderstreept dat de akte van beschuldiging lang niet altijd objectief is opgesteld.

Tevens wijst spreker op het bestaan in Luik van een informatiebrochure voor de gezworenen over het verloop van de procedure voor assisen.

Kan men dat systeem niet bij koninklijk besluit veralgemenen ?

De heer Hugo Vandenberghe gaat ermee akkoord dat de inleiding door het openbaar ministerie op een zakelijke wijze dient te gebeuren. Het moet gaan om een schets van de problemen die het voorwerp zullen uitmaken van de discussie. De bedoeling van de akte van beschuldiging en de akte van de verdediging en eventueel de akte van de burgerlijke partij die zich heeft gesteld is het debat te situeren, in het belang van de jury. Het mag geen vooroordeel zijn.

De heer du Jardin licht toe dat het in het verleden de griffier was die de akte van beschuldiging voorlas, precies om te voorkomen dat afgaande op een of andere intonatie het openbaar ministerie kon anticiperen op zijn requisitoir.

Art. 385

Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.

Art. 386

De heer Liégeois wijst erop dat in het eerste lid het woord « gedagvaard » niet juist is. Inderdaad kan een volledige anonieme getuige niet worden gedagvaard, en dient men hier « opgeroepen » te vermelden.

Tevens verwijst spreker naar de laatste zin van het tweede lid. In de correctionele rechtbank kan de rechtbank beslissen dat zij aanwezig zal zijn bij het verhoor van de getuige door de onderzoeksrechter. Hier wordt enkel gewag gemaakt van de voorzitter. Spreker meent dat ook de assessoren en ook de jury moeten worden vermeld. De jury beraadslaagt immers over de schuld.

De heer Hugo Vandenberghe kan begrijpen dat men moeilijk kan aanvaarden dat een dertigtal personen zouden aanwezig zijn bij het verhoor van de anonieme getuige.

De heer Mahoux herinnert eraan dat over de wetgeving betreffende de anonieme getuigen lang is gedebatteerd en dat aanvaard werd dat de getuigenis van de anonieme getuige door de voorzitter wordt voorgelezen.

De voorzitter kan verduidelijking wensen (tweede lid van art. 386), maar dat verandert niets aan het feit dat hij de getuigenis weergeeft.

Indien men van dat systeem afwijkt, is het geen anonieme getuigenis meer.

Indien de getuige ermee instemt op de terechtzitting te getuigen, moet er overigens zijn aandacht op worden gevestigd dat zijn anonimiteit zuiver theoretisch wordt.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat het feit dat de jury aanwezig is aan de anonieme getuige een bewijswaarde kan geven die men hem eigenlijk niet mag geven. Aldus wordt dit een gevaarlijk bewijs aangezien de verdediging de kwaliteit van de getuige niet ten volle kan betwisten juist omdat deze anoniem is.

Spreker geeft als voorbeeld de anonieme getuige in de Agusta-affaire, wiens getuigenis door de partijen in tegengestelde zin is gebruikt.

Spreker uit dus zijn twijfels over de anonieme getuigen (die heel makkelijk te manipuleren zijn), behalve in zaken die met de zware criminaliteit te maken hebben. In dat laatste geval zal de anonieme getuige echter niet komen opdagen indien te veel personen aanwezig mogen zijn bij de getuigenis.

De heer du Jardin voegt eraan toe dat de voorgestelde procedure systematisch dreigt te worden gebruikt om de anonimiteit van de getuige teniet te doen.

Professor Traest wijst erop dat het tweede lid van artikel 386 ook betrekking kan hebben op een nieuwe getuige. Het gaat dus om het opnieuw verhoren van een getuige of om het voor het eerst verhoren van een nieuwe getuige. Men moet ermee rekening houden dat de jury dient te beraadslagen over de schuldvraag. De anonieme getuigenis is een bewijsmiddel maar kan niet het enige bewijsmiddel zijn.

Indien geen enkele van de 12 juryleden de anonieme getuige heeft gehoord, moeten zij afgaan op de weergave van de getuigenis door de voorzitter. Bij de hoven van beroep en de correctionele rechtbank is de persoon die over de schuldvraag moet beslissen aanwezig bij het verhoor van de getuige. Waarom moet men hiervan afwijken voor het hof van assisen. De jury zal de anonieme getuige niet zien.

De heer Hugo Vandenberghe behoudt zijn standpunt dat de anonieme getuigenis een zeer gevaarlijk bewijsmiddel blijft. Aan de anonieme getuigenis moet een andere draagwijdte worden verleend dan aan de andere bewijsmiddelen.

Professor Franchimont onderstreept dat men er ook rekening mee moet houden dat er onder deze getuigen een aantal mythomanen voorkomen.

Spreker voegt eraan toe dat de tekst genuanceerd kan worden voor wat de assessoren betreft.

In verband met dat laatste punt antwoordt de heer Hugo Vandenberghe dat daardoor het probleem van de jury in zijn geheel opnieuw rijst.

Spreker zegt er voorstander van te zijn dat de tekst blijft zoals hij is voorgesteld.

Men kan ook bepalen dat de onderzoeksrechter de anonieme getuige hoort overeenkomstig de procedure van gemeen recht, dat wil zeggen in aanwezigheid van de partijen, maar bij afwezigheid van de voorzitter van het hof van assisen.

Professor Franchimont en de voltallige commissie sluiten zich bij die oplossing aan.

Professor Traest vraagt of deze oplossing ook wordt aangenomen voor de correctionele rechtbank.

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat men dit enkel aanneemt voor het hof van assisen. Het heeft geen enkele zin te stellen dat de onderzoeksrechter de ondervraging doet als het hele hof van assisen aanwezig is bij het verhoor. Men wil geen ondervraging door het hof van assisen.

Professor Franchimont voegt eraan toe dat wanneer het hof betrokken wordt bij de beraadslaging van de jury over de schuldvraag, de voorzitter daarbij melding zou kunnen maken van bepaalde gegevens over het verhoor van de anonieme getuige.

Uiteindelijk besluit de commissie de laatste zin van artikel 386 te schrappen.

Art. 387

Bij dit artikel wordt geen enkele opmerking gemaakt.

Art. 388

De Raad van State wijst erop dat de tekst erbij zou winnen indien men in het eerste lid de eedformule in de drie talen woordelijk vermeldde, in plaats van alleen maar te vermelden dat de getuigen op de terechtzitting de eed afleggen dat zij de gehele waarheid en niets dan de waarheid zullen spreken.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst hiervoor naar artikel 382.

De heer Liégeois wijst erop dat het laatste lid over de getuigen wiens identiteit is veranderd eigenlijk een algemene draagwijdte heeft en dus ook toepasselijk is op de correctionele rechtbank. Hier wordt de betreffende bepaling echter enkel aangenomen voor het hof van assisen.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat de bepaling dan ook dient te worden opgenomen bij de bepalingen met betrekking tot de correctionele rechtbank.

Amendementen nrs. 356 en 441

Het amendement nr. 356 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat, nr. 3-450/14) en het amendement nr. 441 van de heer Mahoux c.s. (stuk Senaat, nr. 3-450/15) preciseren het artikel met betrekking tot de anonieme getuigen.

De BVOR maakt de volgende opmerking : « De combinatie van deze bepalingen (art. 386, 388, 389, 392 en 395) lijkt in bepaalde bijzondere gevallen tot een praktisch probleem te leiden, waardoor ze tegenstrijdig kunnen worden.

Wanneer het immers om de combinatie gaat van de artikelen 386 en 388, dan zal de anonieme getuige (in de zin van de artikelen 161 en 162) wanneer hij daarmee instemt, voor het hof worden gebracht om te worden gehoord. In dat geval moet hij, op straffe van nietigheid, de eed afleggen waarvan sprake is in artikel 388, eerste lid. Uitzonderingen hierop zijn de personen bedoeld in artikel 395.

In de veronderstelling dat de anonieme getuige één van de personen bedoeld in artikel 395 is en wanneer men aanneemt dat hij de eed niet moet afleggen en toch anoniem blijft, spreekt het voor zich dat het voor de partijen of voor sommige partijen gemakkelijk zal zijn de anonieme getuige door deductie te identificeren of toch ten minste zijn identiteit nauwkeurig te vermoeden.

We pleiten er dus voor in artikel 388, eerste lid, een voorbehoud op te nemen, met name voor « de getuige wiens identiteit met toepassing van de artikelen 161 en 162 verborgen werd gehouden ».

Dat voorbehoud lijkt ons de verdediging niet te benadelen, omdat die getuigenverklaringen « slechts in aanmerking kunnen genomen worden als bewijs op voorwaarde dat zij in afdoende mate steun vinden in andere bewijsmiddelen » (artikel 413). »

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat artikel 388 niet de anonieme getuige betreft. Artikel 386 betreft de anonieme getuige, die niet kan worden opgeroepen, tenzij hij erin toestemt.

Indien de getuige aanvaardt voor het hof van assisen te getuigen, is hij niet langer anoniem.

Professor Franchimont onderstreept dat de getuige krachtens 386 de volledige anonimiteit behoudt.

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat dit hem vrij theoretisch voorkomt.

Professor Franchimont verklaart dat de regeling voor de anonieme getuige reeds sterk van het gemeen recht afwijkt en dat, wanneer men die getuige hoort, hij de eed moet afleggen.

De heer Hugo Vandenberghe stipt aan dat de anonieme getuige niet verplicht is te komen. Indien hij meent dat er een probleem rijst met betrekking tot zijn identificatie door de eed af te leggen, zal hij niet opdagen.

De heer du Jardin denkt, zoals de heer Vandenberghe, dat wanneer hij ermee instemt te getuigen, de getuige van zijn anonimiteit afziet.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat een fysiek verschijnen voor de jury helemaal geen zin heeft. Misschien is het de bedoeling dat de anonieme getuige verschijnt zonder dat men hem kan zien.

Professor Franchimont herinnert eraan dat voorliggende bepalingen die van de wet betreffende de anonieme getuigen ongewijzigd overnemen.

Spreker acht het beter ze niet te veranderen.

De BVOR maakt ook de opmerking dat, hoewel het vanzelfsprekend is, het nuttig kan zijn in artikel 388 te vermelden dat de in het tweede lid vermelde gegevens niet zullen worden gevraagd aan de getuige wiens identiteitsgegevens met toepassing van de artikelen 161 en 162 verborgen werden gehouden.

De commissie meent dat dit vanzelf spreekt en dat het niet nodig is dat uitdrukkelijk in de tekst te vermelden.

Ten slotte merkt de BVOR op dat wanneer het om bedreigde getuigen gaat, er rekening is gehouden met de eventuele « bijzondere » beschermingsmaatregel bedoeld in artikel 91, § 2, tweede lid, (artikel 388, laatste lid), zonder overigens afbreuk te doen aan het initiatief van de voorzitter overeenkomstig artikel 389. Blijkbaar moet een eventuele beslissing van de beschermingsorganen (meer bepaald betreffende de maatregelen bedoeld in artikel 91, § 1, tweede lid, 1º — dat is het afschermen van de gegevens van het rijksregister — en § 2, tweede lid, 1º — dat is het reloceren gedurende meer dan 45 dagen -) aan de feitenrechter worden opgelegd, om te voorkomen dat « geheime » gegevens door de toepassing van artikel 388 bekend worden gemaakt, aldus de BVOR.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat de onderzoeksrechters opwerpen dat er andere wijzen bestaan van bescherming van getuigen dan de verschijning onder een nieuwe benaming. De andere bepalingen zijn mutatis mutandis van toepassing.

De commissie acht het niet nodig de tekst aan te passen in de zin die door de BVOR wordt voorgesteld.

Art. 389

Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.

Art. 390

Het Hof van Cassatie wijst erop dat artikel 390 het huidige artikel 317ter van het Wetboek van strafvordering reproduceert, maar dat het wetsvoorstel nalaat de artikelen 317quater en 317quinquies van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 2 augustus 2002 betreffende het afnemen van verklaringen met behulp van audiovisuele media over te nemen.

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat daaraan een apart hoofdstuk wordt gewijd.

Art. 390bis en 390ter

Amendementen nrs. 357 en 358

De amendementen nrs. 357 en 358 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat, nr. 3-450/14) voeren deze nieuwe bepalingen in met betrekking tot het afnemen van verklaringen met behulp van audiovisuele middelen.

Art. 391

Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.

Art. 392

Amendement nr. 359

De BVOR maakt de volgende opmerking : « Gezien de delicate aard van het verhoor van die getuige en om te voorkomen dat de getuige in zijn antwoord op een vraag zijn identiteit prijsgeeft, lijkt het ons nodig dat een voorbehoud moet worden gemaakt bij het recht van de gezworenen en de assessoren om rechtstreeks vragen te stellen aan de anonieme getuige (die personen hebben immers minder — of helemaal geen — ervaring met de verhoortechniek) : het is beter te bepalen dat in dergelijk geval de vragen ambtshalve door de voorzitter zullen worden gesteld. ».

Het amendement nr. 359 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat, nr. 3-450/14) past de tekst in die zin aan.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat de tekst in de tweede zin van het tweede lid duidelijk bepaalt dat de vragen worden gesteld bij monde van de voorzitter. Het is dus duidelijk de bedoeling dat er geen rechtstreekse vragen kunnen worden gesteld.

De commissie meent dat er geen reden is om artikel 392 te wijzigen.

Art. 393 en 394

Over deze artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.

Art. 395

De Raad van State stelt voor in de Nederlandse tekst, in de eerste volzin van het tweede lid de woorden « kan de voorzitter die personen buiten eed horen » te vervangen door de woorden « kan de voorzitter die personen buiten ede horen ».

De commissie sluit zich bij die suggestie aan.

In § 3 van de Nederlandse tekst, stelt de Raad van State voor de woorden « wettelijk ontzetten mogen nooit onder eed worden gehoord » te vervangen door de woorden « wettelijk onbekwamen mogen nooit onder ede worden gehoord ».

Men wijst er echter op dat de wet van 22 november 2004, die werd bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 9 december 2004, de wettelijke ontzetting heeft afgeschaft. Artikel 4 van die wet bepaalt overigens dat de bestaande wettelijke ontzettingen van rechtswege aflopen zodra de wet in werking treedt, dat is op 19 december 2004.

Professor Franchimont verklaart dat met de uitdrukking « wettelijk ontzetten » volgens hem artikel 31 van het Strafwetboek werd bedoeld.

De commissie sluit zich bij die interpretatie aan en beslist bijgevolg artikel 395 wat dat betreft niet te wijzigen.

Art. 396 tot 404

Over deze artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.

Art. 405

In dit artikel wordt geen rekening gehouden met de wijzigingen aan artikel 332 van het Wetboek van strafvordering, dat erdoor wordt overgenomen. Het gaat met name om de artikelen 6 en 7 van de wet van 3 mei 2003 tot wijziging van het Wetboek van strafvordering en de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken wat betreft de vertalingen van de mondelinge verklaringen. De Raad van State meent dat deze leemte moet worden opgevuld.

Professor Vandeplas wijst erop dat de leeftijd voor meerderjarigheid inmiddels op achttien jaar is gebracht. Aldus dient het woord « eenentwintig » in het eerste lid te worden vervangen door het woord « achttien ».

De commissie sluit zich bij deze twee opmerkingen aan.

Amendementen nrs. 18 en 360

De amendementen nrs. 18 van mevrouw de T' Serclaes (stuk Senaat, nr. 3-450/2) en 360 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat, nr. 3-450/14) volgen het advies van het Hof van Cassatie.

Art. 406

Amendementen nrs. 17 en 361

De Raad van State maakt een soortgelijke opmerking als bij artikel 405.

De commissie is het daarmee eens.

De amendementen nrs. 17 van mevrouw de T' Serclaes (stuk Senaat, nr. 3-450/2) en 361 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat, nr. 3-450/14) passen de tekst in die zin aan.

Art. 407 tot 412

Over deze artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.

Art. 413

Het Hof van Cassatie maakt de volgende opmerking. « Hoewel artikel 413 artikel 341 van het Wetboek van strafvordering overneemt, verdient het te worden gewijzigd.

De uitsluiting van de « schriftelijke verklaringen van de getuigen » bij het overhandigen van de stukken aan de jury, is verouderd en heeft geen bestaansreden meer. De schriftelijke verklaringen van de getuigen vormen in veel gevallen zeer belangrijke of zelfs de voornaamste processtukken. De uitsluiting van die stukken vermindert de kwaliteit van de beraadslaging.

Daarenboven wordt het verhoor van de getuigen, sinds de hervorming van de assisenprocedure door de wet van 30 juni 2000, geregeld op een wijze die geïnspireerd is door een minder strikte opvatting van het beginsel van het mondeling karakter van het debat dan vroeger het geval was. Welnu de oude, zeer strikte opvatting van dat beginsel lag aan de basis van die uitsluiting. »

De commissie is het eens met die opmerking.

Amendementen nrs. 362 en 442

De amendementen nrs. 362 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat, nr. 3-450/14) en 442 van de heer Mahoux (stuk Senaat, nr. 3-450/15) passen de tekst in die zin aan.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat, indien men zou aannemen dat de beslissing over de schuldvraag moet worden gemotiveerd, de voorzitter de jury erop zou wijzen dat de beslissing moet worden gemotiveerd. De redactie van artikel 413 zal dan moeten worden herzien.

Professor Franchimont wijst erop dat de toespraak van de voorzitter tot de gezworenen in artikel 382 staat.

Volgens de heer Hugo Vandenberghe is er geen tegenstrijdigheid tussen dit artikel en de motiveringsplicht die hij voorstelt.

De innige overtuiging is een persoonlijk standpunt van elk jurylid terwijl de motivering afkomstig is van de jury als geheel.

De heer du Jardin wijst erop dat de innige overtuiging van elk jurylid tot een meerderheid leidt.

Hoe kan men dan een algemene motivering opstellen ?

Professor Franchimont benadrukt dat hetzelfde probleem rijst in artikel 414.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat het debat over de motivering van het arrest niet kan worden vermeden.

Spreker is voorstander van de motivering overeenkomstig artikel 6 EVRM. Een keuze zal moeten worden gemaakt over hoe de jury tot haar motivering komt. Men zou bijvoorbeeld kunnen bepalen dat de drie beroepsrechters deelnemen aan de deliberatie om te motiveren, of dat de beroepsrechters zich achteraf bij de jury voegen om de motivering op punt te stellen, of dat de griffier of een referendaris worden toegelaten de jury bij te staan tijdens de deliberatie.

Spreker heeft de indruk dat het Franse systeem, namelijk drie beroepsrechters voegen bij de jury, hier niet voldoende steun zal vinden.

Mevrouw Talhaoui vraagt of het de motivering over de feiten betreft of de motivering in rechte.

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat de publieke opinie kennis moet kunnen nemen van de motieven waarom de betrokkene wordt veroordeeld, en dit om willekeur tegen te gaan. De motiveringsplicht biedt een waarborg tegen willekeurige beslissingen.

Professor Franchimont meent dat op de conclusies zal moeten worden geantwoord.

Volgens de heer Hugo Vandenberghe is het materieel onmogelijk om de jury te verplichten te antwoorden op vaak zeer omvangrijke conclusies.

De motivering dient ertoe om te bewijzen dat de beslissing niet willekeurig is.

De heer Willems meent dat de vraag is in welke mate men de jury als een sui generis orgaan beschouwt.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat een onderscheid kan worden gemaakt. De jury dient te motiveren waarom de betrokkene schuldig wordt geacht, maar dient niet te antwoorden op alle conclusies.

De heer Willems wijst erop dat ook de vraag rijst hoe de motivering te kanaliseren. De grondwet bepaalt dat de jury beslist. In welke mate kan men dan aanvaarden dat de beroepsmagistraten motiveren ?

De heer Hugo Vandenberghe stelt voor de motivering over de schuldvraag eventueel te laten plaatsvinden bij de motivering van het arrest over de strafmaat. Deze motivering gebeurt door jury en beroepsrechters.

De heer du Jardin wijst erop dat men bij de beslissing over de strafmaat het rijtje afgaat van de jongste gezworene tot de beroepsmagistraten. Er kan dus al een meerderheid gevormd zijn vóór de beroepsmagistraten aan het woord komen.

Volgens spreker wordt artikel 382 zinloos als men de jury verplicht om de schuldverklaring te motiveren.

Dezelfde innige overtuiging kan bij de verschillende gezworenen op zeer uiteenlopende elementen gebaseerd zijn.

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat de innige overtuiging volgens bepaalde arresten ook voor de correctionele rechters het doorslaggevende element is waarop hun beslissing berust. Een correctionele rechter moet zijn beslissing altijd motiveren.

De heer du Jardin wijst erop dat men de volksjury geen motiveringsplicht heeft opgelegd juist om hem de volledige beoordelingsvrijheid te laten.

Als men de motiveringsplicht invoert, zal dat volgens mevrouw Nyssens nog tot andere hervormingen leiden.

De gemengde systemen, zoals er onlangs een is ingevoerd in Frankrijk, geven de indruk dat men ervoor terugschrikt om een volledige hervorming door te voeren. Ofwel behoudt men het bestaande systeem, ofwel voert men gewoon het systeem van een vonnis door een rechtbank in, met motivering en rechtsmiddelen.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt zich af hoe de arresten over de schuldvraag in Frankrijk worden gemotiveerd.

De Grondwet stelt inderdaad dat de jury beslist over de schuldvraag. Anderzijds wordt de strafmaat bepaald door een jury samengesteld uit de gezworenen en de beroepsrechters. Het ene sluit dus het andere niet uit.

Spreker is van oordeel dat de beslissing over de schuldvraag dient te worden gemotiveerd. Anders is het een arbitraire beslissing, wat niet conform de rechtsstaat is.

De heer Willems meent dat de grondwettelijke beperkingen duidelijk moeten worden nagekeken.

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat er geen afzonderlijke beschrijving bestaat in de Grondwet van de jury over de schuldvraag en de jury over de strafmaat. De grondwet belet de jury af te schaffen, maar niet om bijvoorbeeld een gemengde jury te maken of bepaalde personen aan de jury toe te voegen om te motiveren.

Art. 414

De Raad van State wijst erop dat zoals in de artikelen 382, eerste lid, en 419, derde lid, in artikel 414, derde lid, in beide kolommen van het voorstel in de drie landstalen de wijzigingen dienen te worden opgenomen die door de hoofdman van de jury moeten worden voorgelezen.

De commissie is het eens met dit voorstel.

De heer Hugo Vandenberghe vindt dat willekeurige beslissingen niet aanvaardbaar zijn.

Mevrouw Talhaoui wijst erop dat assisenprocessen bovendien in het lang en breed worden uitgesmeerd in de pers. De publieke opinie zou precies moeten weten waarom de jury iemand veroordeelt.

Art. 415

Volgens de Belgische Vereniging van Onderzoeksrechters moet, gezien de ontwikkeling van de telecommunicatiemiddelen, in het vierde lid worden bepaald dat noch de plaatsvervangende gezworenen, noch de werkende gezworenen met anderen mogen communiceren.

Professor Franchimont wijst erop dat de werkende gezworenen tot dan toe in een door de politie bewaakt lokaal zijn opgesloten.

Volgens de heer Hugo Vandenberghe staat in de tekst niet dat zij niet mogen telefoneren.

Professor Vandeplas stelt voor uitdrukkelijk te bepalen dat zij niet in contact mogen treden met de buitenwereld tijdens de deliberatie.

De commissie is het eens met dat voorstel.

Professor Vandeplas vraagt of de in het laatste lid bepaalde gevangenisstraf niet kan worden vervangen door een geldboete. De gevangenisstraf is immers theoretisch.

De heer Hugo Vandenberghe gaat ermee akkoord. Er zal een geldboete worden bepaald. De woorden « met gevangenisstraf van 24 uur » worden vervangen door de woorden « met dezelfde geldboete ».

Art. 416

Het Hof van Cassatie vraagt zich af of men zich niet kan laten inspireren door de artikelen 355 tot 365 van het Franse Wetboek van strafvordering : beraad van de rechters met de jury.

Volgens de heer Hugo Vandenberghe hangt dit af van de keuze die men maakt aangaande de motivering.

Een tussenoplossing zou volgens de heer du Jardin zijn dat de jury zich uitspreekt over de schuldvraag en dat de voorzitter de redactie van de motivering op zich neemt.

De commissie beslist om deze kwestie later te behandelen.

Art. 417

Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.

Art. 418

Amendement nr. 375

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de bespreking van artikel 413 en naar het amendement dat hij heeft aangekondigd betreffende de motiveringsplicht (zie amendement nr. 375, stuk Senaat, nr. 3-450/14)

Art. 419

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat dit artikel opnieuw zal moeten worden bekeken naar gelang van de keuze die wordt gemaakt aangaande de motivering.

Art. 420

Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.

Art. 421

Professor Franchimont herinnert eraan dat dit artikel zal moeten worden geamendeerd als de commissie beslist om in een rechtsmiddel te voorzien.

De heer du Jardin verwijst in dat verband naar het Franse systeem waar er vreemd genoeg weinig in beroep wordt gegaan.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar het Engelse systeem waar men het akkoord van het hof voorziet to leave appeal.

Indien de advocaten van de veroordeelde wensen in beroep te gaan dienen zij het akkoord te hebben van het hof.

Professor Franchimont voegt daaraan toe dat, als er een motivering is, het hof van beroep deze kan controleren.

De heer Willems meent dat als de juryrechtspraak niet meer wordt bekeken als een aparte specifieke rechtspraak, er ook beroep mogelijk moet zijn.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat het feit dat politieke misdrijven en persmisdrijven ook voor het hof van assisen worden gebracht niet vreemd is aan het feit dat een apart systeem werd gecreëerd met een juryrechtspraak.

Professor Vandeplas wijst erop dat, indien men beroep aanvaardt, ook beroep van het openbaar ministerie mogelijk moet zijn bij vrijspraak.

De heer du Jardin werpt op dat beroep van het openbaar ministerie bij vrijspraak in Frankrijk niet bestaat.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat men kan stellen dat een beslissing van vrijspraak niet grievend is voor de veroordeelde en er dus enkel beroep mogelijk zal zijn bij een veroordeling.

Professor Vandeplas meent dat het moeilijk aanvaardbaar is dat men ook de burgerlijke partij laat in de kou staan.

De heer Hugo Vandenberghe besluit dat voor de drie volgende politieke kwesties een beslissing moet worden genomen : de motivering van de beslissing over de schuldvraag, het eventuele beroep en de organisatie van de jury in het licht van de motiveringsplicht.

Volgens de heer du Jardin is er nog een andere onuitgesproken hamvraag : die van het behoud van de jury. Men creëert immers een gerechtelijke instelling die verplicht is tot een juridische motivering opgesteld door beroepsrechters met de mogelijkheid van hoger beroep bij een hogere instantie.

Art. 422

Professor Vandeplas stelt voor de woorden « door de voorzitter » in te voegen na de woorden « hij wordt vrijgesproken ».

De heer Hugo Vandenberghe kan hiermee instemmen.

Art. 423

Amendementen nrs. 372 en 443

In het eerste lid moeten de woorden « , buiten het geval van artikel 118 van de wet van 18 juni 1869 op de rechterlijke organisatie, » vervallen.

De Raad van State wijst er immers op dat de wet van 18 juni 1869 is opgeheven in artikel 2 van de wet van 10 oktober 1967 houdende het Gerechtelijk Wetboek. Die verwijzing komt overigens niet voor in artikel 352 van het Wetboek van strafvordering, dat in de voorgestelde bepaling wordt overgenomen.

Het Hof van Cassatie maakt dezelfde opmerking.

De commissie is het eens met dit voorstel.

De amendementen nrs. 372 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat,nr. 3-450/14) en 443 van de heer Mahoux (stuk Senaat, nr. 3-450/15) passen de tekst in die zin aan.

Art. 424

Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.

Art. 425

Amendementen nrs. 371 en 444

De Raad van State wijst erop dat behoort te worden verwezen naar artikel 351, eerste lid, en niet naar artikel 336, eerste lid, welke bepaling geen verband houdt met de kwestie van de getuigenissen.

De commissie is het eens met het voorstel.

De amendementen nrs. 371 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat,nr. 3-450/14) en 444 van de heer Mahoux (stuk Senaat, nr. 3-450/15) passen de tekst in die zin aan.

Art. 426

De Belgische Vereniging van onderzoeksrechters verwijst naar zijn opmerking bij artikel 297 met betrekking tot de straf.

Zij vindt het misschien nuttig om in de oproeping van de getuige de test van artikel 426 over te nemen teneinde hem officieel te waarschuwen voor de straf die kan worden opgelegd.

Volgens de heer Hugo Vandenberghe hoort dit thuis in het artikel over de oproeping van de getuige.

Professor Franichimont meent dat dit beter als een algemene regel kan worden vastgesteld voor de dagvaarding van de getuige.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat artikel 426 specifiek handelt over het hof van assisen. Zij stelt voor artikel 385 aan te vullen als volgt : « De oproeping van de weerhouden getuigen vermeldt de bepalingen van artikel 426 ».

Art. 427

Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.

§ 2 : Het arrest en de tenuitvoerlegging

Art. 428

Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.

Art. 429

Met betrekking tot het tweede lid vraagt het Hof van Cassatie zich af of de bevoegdheid aangaande de vordering tot schadevergoeding niet uitsluitend aan de burgerlijke rechter moet worden toegekend.

De heer du Jardin wijst erop dat de zaak over de burgerlijke belangen dan in principe wordt voortgezet de dag na het verdict, en enkel met de beroepsrechters van het hof, zonder de aanwezigheid van de jury.

Volgens professor Franchimont gaat het om een oude tekst, die alleen betrekking heeft op de aangevers. Op de leden van de gestelde overheden is artikel 29 van het Wetboek van strafvordering van toepassing.

De heer du Jardin verwijst naar artikel 430, eerste lid, dat het hof van assisen uitdrukkelijk bevoegd maakt, tenzij de beschuldigde pas na de sluiting van de zitting de aangifte te weten komt, want dan wordt zijn eis voor de burgerlijke rechtbank gebracht.

Amendement nr. 370

Het amendement nr. 370 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat, nr. 3-450/14) strekt ertoe het laatste lid te doen vervallen.

Artt. 430 et 431

Professor Vandeplas verwijst naar het tweede lid van artikel 430. Het woord « vonnis » dient te worden vervangen door het woord « arrest ».

Spreker heeft ook twijfels bij de woorden « voor het einde van de zitting » in het vierde lid van art 430. Dit dateert uit de tijd dat de zittingen geopend en gesloten werden. Tegenwoordig is dit niet meer het geval.

Men zou hier een andere formulering moeten gebruiken.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt welke procedure moet worden gevolgd ? Wordt de betrokken getuige gedagvaard ?

Volgens professor Franchimont wel.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat indien de vrijgesproken beschuldigde zijn eis formuleert vooraleer de voorzitter de zitting beëindigt, het hof de zaak behandelt. Indien de eis wordt ingesteld na de beëindiging, is het gemeenrecht van toepassing.

Professor Franchimont stelt voor in het Gerechtelijk Wetboek na te gaan of de term « zitting » nog wordt gebruikt.

Art. 432

Amendement nr. 369

De Raad van State wijst er vooreerst op dat niet moet worden verwezen naar « de onderscheidingen in artikel 91 van het Wetboek van strafvordering gemaakt », aangezien dat artikel, dat in artikel 178 van het voorstel overgenomen wordt, betrekking heeft op de voorlopige maatregelen ten aanzien van rechtspersonen.

De commissie is het eens met deze opmerking.

Mevrouw Nyssens dient hiertoe een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-450/14, amendement nr. 369).

De Raad van State vraagt zich tevens af waarom het bevel tot aanhouding wordt vermeld, terwijl het blijkbaar de onderzoeksrechter naar wie de zaak zal worden teruggewezen is, die daarover zal moeten oordelen.

Professor Franchimont herinnert eraan dat dit was besloten vóór de correctionele rechtbank.

Professor Vandeplas wijst erop dat het niet juist is dat de verwijzing gebeurt naar de onderzoeksrechter van het arrondissement waar het hof zitting houdt. Het betreft de territoriaal bevoegde onderzoeksrechter.

Bovendien wijst spreker op het feit dat er uitzonderlijke omstandigheden bestaan waarbij de voorzitter het bevel tot aanhouding verleent. Hij zal de betrokkene aanhouden maar verwijst hem dan onmiddellijk naar de onderzoeksrechter. Spreker haalt het voorbeeld aan van de valse eed.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat het aanhoudingsbevel best door de bevoegde onderzoeksrechter wordt verleend.

Volgens professor Franchimont is het onderliggende idee dat men op de zetel van het hof rechtstreeks op de hoogte is van wat er is gebeurd.

Volgens het Hof van Cassatie vertoont het in artikel 432 ingevoerde systeem eigenaardigheden : wat wordt bedoeld met de term « voorbehoud » ? Kan men het initiatief voor het instellen van de strafvordering niet beter aan het openbaar ministerie zelf overlaten ?

De heer Hugo Vandenberghe kan niet instemmen met de inhoud van voorliggende bepaling. Het is niet de taak van de voorzitter het bevel tot aanhouding te verlenen.

Professor Franchimont wijst erop dat hij als rechter een bevel tot aanhouding of een bevel tot medebrenging kan verlenen.

De heer Hugo Vandenberghe besluit dat de woorden « volgens de onderscheidingen in artikel 91 van het Wetboek van strafvordering gemaakt » dienen te worden geschrapt.

Verder verwijst men naar de bevoegde onderzoeksrechter.

Voor het overige kan men stellen dat de voorzitter die een nieuw feit kent, het bevel tot vervolging kan geven; een bevel tot medebrenging heeft geen zin, aangezien de betrokkene voor de voorzitter staat op dat ogenblik.

Spreker stelt voor dat de voorzitter best de zaak meedeelt aan het openbaar ministerie die kan handelen als naar recht.

Het openbaar ministerie kan dan de nodige maatregelen nemen en de bevoegde rechter adiëren.

De heer Willems wijst erop dat het de bedoeling is dat de voorzitter tussenkomt en een soort voorbehoud maakt.

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat hij hierdoor een draagwijdte geeft aan de vrijspraak en aldus tussenkomt in de motivering.

Spreker meent dat het beter is, als de voorzitter een nieuw feit kent voor de vrijspraak, dat hij de zaak meedeelt aan het openbaar ministerie. Dit kan de betrokkene dan eventueel doen aanhouden.

Art. 433

Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.

Art. 434

Mevrouw Nyssens vraagt of de uitdrukking « ontslaan van rechtsvervolging » geschikt is.

Volgens professor Franchimont wel. Er is sprake van ontslaan van rechtsvervolging indien het feit niet strafbaar is, maar dat gebeurt nooit.

In de jurisprudentie is het concept dan uitgebreid tot gevallen waarin de feiten verjaard zijn.

Art. 435 et 436

Over deze artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.

Art. 437

Volgens de Raad van State hoort deze bepaling thuis in artikel 493 van het voorstel.

Professor Franchimont vindt het normaal dat het arrest een verwijzing naar de kosten bevat.

Amendementen nrs. 368 en 445

De amendementen nrs. 368 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat, nr. 3-450/14) en 445 van de heer Mahoux c.s. (stuk Senaat, nr. 3-450/15) stellen voor het artikel te doen vervallen.

De commissie besluit om artikel 437 op dit vlak niet te wijzigen.

Art. 438

Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.

Art. 439

Professor Franchimont benadrukt dat als de feiten verjaard zijn, de persoon die zich op regelmatige wijze burgerlijke partij heeft gesteld een schadevergoeding kan eisen.

Volgens de heer Hugo Vandenberghe is dat niet zeker. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft al twee arresten gewezen over deze kwestie.

Volgens dit Hof kan een rechter die iemand vrijspreekt wegens verjaring en die, kort daarna, dezelfde feiten als bewezen beschouwt en een veroordeling tot betaling van een schadevergoeding uitspreekt, als niet voldoende onpartijdig worden beschouwd en schendt hij het vermoeden van onschuld.

Gezien de betekenis die wordt gegeven aan de term ontslag van rechtsvervolging uit artikel 434, mag deze term overigens niet worden gebruikt in artikel 439, dat anders moet worden geformuleerd.

Spreker stelt volgende formulering voor : « in geval van veroordeling, evenals in geval de verjaring wordt toegepast, ... ».

De heer du Jardin verduidelijkt dat de rechter vaststelt dat de burgerlijke partijstelling tijdig is gebeurd en uitspraak doet over het probleem van burgerrechtelijke aansprakelijkheid.

De burgerrechtelijke fout moet dan worden bewezen.

De commisiet stelt voor artikel 439 te wijzigen zoals de heer Vandenberghe voorstelt.

Art. 440

De Raad van State ziet niet waarom wordt verwezen naar artikel 429 van het voorstel.

De commissie is het eens met die opmerking en besluit het tweede lid van artikel 440 te schrappen.

Art. 441

De Raad van State stelt voor deze bepaling op te nemen in hoofdstuk 6, over de gerechtskosten.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat een algemene bepaling volstaat en dat artikel 441 inderdaad zou kunnen worden opgenomen in artikel 494.

Art. 442

Professor Vandeplas meent dat dit artikel een algemene regel inlast. Er dient te worden nagekeken of deze bepaling niet reeds elders is opgenomen.

De commissie beslist het tweede lid te doen vervallen aangezien het overbodig is.

Professor Franchimont stelt voor het eerste lid te behouden en het te doen luiden : « Het hof beveelt dat de in beslag genomen voorwerpen aan de rechtmatige eigenaar zullen worden teruggegeven. »

Art. 443 en 444

Over deze artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.

Art. 445

Het Hof van Cassatie merkt op dat dit een algemene bepaling is, die eigenlijk thuishoort in het stuk over het Hof van Cassatie.

De commissie sluit zich bij deze suggestie aan.

Art. 446

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat ook dit artikel moet worden opgenomen in het hoofdstuk over het Hof van Cassatie.

Art. 447

Amendement nr. 367

Er moet rekening worden gehouden met de wijzigingen aan artikel 376 van het Wetboek van strafvordering, dat hier wordt overgenomen. De wijziging is aangebracht in het tweede lid van dat artikel bij de wet van 19 maart 2003 tot wijziging van het Wetboek van strafvordering, de wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen en het koninklijk besluit van 28 december 1950 houdende algemeen reglement op de gerechtskosten in strafzaken.

De commissie is het daarmee eens.

Het amendement nr. 367 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat, nr. 3-450/14) strekt ertoe het tweede lid van het artikel te wijzigen.

Art. 448 tot 450

Amendementen nrs. 366, 373 en 374

Het Hof van Cassatie merkt op dat de artikelen 448 tot 450 die betrekking hebben op de doodstraf, moeten worden geschrapt.

De commissie is het daarmee eens.

De amendementen nrs. 366, 373 en 374 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat nr. 3-450/14) strekken ertoe deze artikelen te doen vervallen.

Art. 451

Professor Vandeplas wijst op een verschil in de Franse en Nederlandse tekst. Waar de Franse tekst gewag maakt van « département » spreekt de Nederlandse tekst over het hof van assisen van de « provincie ».

Onderafdeling 5

De verstekprocedure en het verzet

Art. 452

Amendementen nrs. 365 en 446

In het tweede lid behoort te worden verwezen naar onderafdeling 4 van deze afdeling en niet naar onderafdeling 3.

De amendementen nrs. 365 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat, nr. 3-450/14) en 446 van de heer Mahoux c.s. (stuk Senaat, nr. 3-450/15) strekken ertoe het artikel in die zin aan te passen.

Art. 453

Amendementen nrs. 364 en 447

In het tweede lid dient te worden verwezen naar de artikelen 458 en volgende.

Het betreft hier een technische aanpassing die wordt voorgesteld door het Hof van Cassatie.

De amendementen nrs. 364 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat, nr. 3-450/14) en 447 van de heer Mahoux (stuk Senaat, nr. 3-450/15) beogen tegemoet te komen aan dit voorstel.

Art. 454

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat deze regel het gemeenrecht inzake verzet overneemt. De rechtsdag wordt op een volgende zitting bepaald.

Art. 455

Dit artikel geeft geen aanleiding tot opmerkingen.

Art. 456

Amendementen nrs. 363 en 448

In het tweede lid behoort te worden verwezen naar « onderafdeling 4 van deze afdeling » en niet naar « onderafdeling 3 ».

De amendementen nrs. 363 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat, nr. 3-450/14) en 448 van de heer Mahoux passen de tekst in die zin aan.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat indien het hof van assisen het verzet ontvankelijk verklaart, de procedure ten gronde met de jury zal dienen te worden hernomen.

De heer Liégeois meent dat het raadzaam zou zijn twee fasen in te bouwen in de betreffende procedure : een eerste fase waarbij het hof uitspraak doet over de ontvankelijkheid en een tweede fase ten gronde. Wanneer echter zou blijken dat het verzet niet ontvankelijk is, zouden alle plichtsplegingen, zoals loting van de jury, oproeping van de getuigen, voor niets zijn geweest.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar het eerste lid dat bepaalt dat het hof van assisen zonder bijstand van de jury uitspraak doet over de ontvankelijkheid van het verzet.

De heer Liégeois antwoordt dat de jury op dat ogenblik reeds is samengesteld; onmiddellijk nadat het verzet is ontvankelijk verklaard moet de zaak kunnen worden aangevat. De jury doet in ieder geval geen uitspraak over de ontvankelijkheid van het verzet. Bovendien is het hof van assisen geen permanent rechtscollege. Misschien zou men aldus best de kamer van inbeschuldigingstelling laten uitspraak doen over de ontvankelijkheid van het verzet. Spreker verwijst naar zijn nota waarbij dergelijk alternatief voorstel werd uitgewerkt.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat het hof van assisen beter bevoegd blijft om over de ontvankelijkheid te oordelen. Het is immers de rechtbank waarvoor men verstek laat gaan die ook het verzet aanhoort.

De heer du Jardin meent dat de jury nog niet is samengesteld op het ogenblik dat het hof uitspraak doet over de ontvankelijkheid van het verzet. Enkel de voorzitter en zijn assessoren zijn aanwezig bij de opening van de zitting. Pas als het verzet ontvankelijk wordt verklaard, gaat de voorzitter over tot de samenstelling van de jury.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat men dit best uitdrukkelijk in de tekst opneemt. Spreker stelt voor de woorden « zonder bijstand van de jury » te vervangen door de woorden « vooraleer de jury is samengesteld ». Aldus wijzigt men niets aan de bestaande praktijk.

Professor Vandeplas kan hiermee instemmen. Ook vandaag treedt het hof reeds op vooraleer de jury is samengesteld, bijvoorbeeld om toestemming te geven aan personen die vragen ontslagen te worden van de verplichting deel te nemen als jurylid.

HOOFDSTUK 3

De gewone rechtsmiddelen

Afdeling 1

Het verzet

Art. 457

De Raad van State vraagt zich af welk verschil er zou kunnen bestaan tussen een vonnis « bij verstek gewezen » en een vonnis « geacht bij verstek te zijn gewezen ».

Hij vraagt zich ook af of het niet gaat om een onachtzaamheid. Als dat zo is, zou het beter zijn de gangbare uitdrukking « bij verstek gewezen vonnis » te gebruiken.

Krachtens artikel 289 van het voorstel is er sprake van een bij verstek gewezen vonnis wanneer de partij of haar raadsman niet verschenen is op de dag en het tijdstip bepaald in de dagvaarding. Deze bepaling en dit artikel, die dus samen moeten worden gelezen, zouden moeten worden afgestemd op elkaar.

Bovendien laat het zich aanzien dat in de toelichting bij artikel 457 verwezen wordt naar gevallen waarin het dispositief niet voorziet, te weten dat er eveneens sprake zou zijn van een vonnis bij verstek wanneer de partij of de advocaat die haar vertegenwoordigt niet is ondervraagd door de voorzitter of indien na een eerste terechtzitting, waarbij een partij aanwezig was, in haar afwezigheid aan het dossier nieuwe stukken zijn toegevoegd. Bijgevolg dient het dispositief te worden aangevuld om rekening te houden met de gevallen van verstek waarvan sprake is in de toelichting.

Professor Traest kan zich aansluiten bij de eerste opmerking van de Raad van State en de suggestie zich te houden aan de gebruikelijke uitdrukking « Een beslissing wordt bij verstek gewezen ».

De heer Hugo Vandenberghe kan instemmen met de tweede opmerking van de Raad van State. De artikelen 289 en 457 handelen allebei over het verstek.

Professor Traest wijst erop dat de bepaling van artikel 457 de definitie van verstek overneemt uit de doctrine. Artikel 289 beoogt een situatie die niet per definitie een situatie is van verstek.

De heer Liegeois verwijst ook naar de artikelen 326 en 336, die het verstek omschrijven voor de politierechtbank en de correctionele rechtbank. Bovendien geeft de wet van 12 februari 2003 een wazige indruk betreffende de aanwezigheid op de tweede zitting.

Professor Traest meent dat de discrepantie tussen beide artikelen het gevolg is van het feit dat artikel 289 de letterlijke overname is van het huidige artikel 186. Naderhand heeft de jurisprudentie zich ontwikkeld, zoals men deze terugvindt in artikel 457. De juiste definitie van het verstek staat volgens spreker wel degelijk in voorliggend artikel.

De heer du Jardin meent dat artikel 289 de eigenlijke regel van het verstek inhoudt. Artikel 457 is een toepassing van de procedure bij verstek.

Professor Traest preciseert dat artikel 457 de jurisprudentiële uitleg geeft van artikel 289.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat beide bepalingen best in één enkel artikel worden opgenomen, namelijk in artikel 289. Artikel 457 zal dan worden geschrapt.

De commissie gaat hiermee akkoord.

Mevrouw de T' Serclaes verwijst naar het wetsontwerp tot wijziging van diverse wettelijke bepalingen met betrekking tot het strafrecht en de strafrechtspleging, teneinde de gerechtelijke achterstand weg te werken (stuk Senaat, nr. 3-1064/1), dat onlangs is aangepast.

Artikel 216quater, § 2, van het Wetboek van strafvordering, bepaalt dat een definitief vonnis of tussenvonnis verplicht binnen een termijn van twee maanden moet worden geveld.

Het tweede lid verduidelijkt : « In geval van verzet wordt het vonnis uitgesproken binnen twee maanden na de in de artikelen 151, tweede lid, en 188 bedoelde zitting. »

Spreekster meent dat het wetsvoorstel zal moeten worden aangepast om rekening te houden met deze wijziging in het Wetboek van strafvordering.

De heer Hugo Vandenberghe erkent dat deze uitzondering moet worden opgenomen in artikel 460 van dit voorstel.

Professor Traest wijst erop dat de termijn van twee maanden geen betrekking heeft op het instellen van het verzet, maar wel op de zitting ingevolge het verzet. Dit wordt best opgenomen in artikel 460.

Wat betreft de derde opmerking, meent de heer Hugo Vandenberghe dat de Raad van State hier bepaalde gevallen uit de rechtspraak opsomt. Het betreft bepaalde omstandigheden die de algemene regel illustreren. Het spreekt voor zich dat de bestaande jurisprudentie kan worden toegepast. Deze gevallen dienen niet in de wet te worden opgenomen.

Professor Traest wijst erop dat bij de bespreking van dit artikel de vraag werd gesteld of het verzet niet moest worden beperkt tot het verschoonbaar verstek.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat het verzet een recht is aangezien het een middel van verdediging betreft.

Art. 458

Dit artikel geeft geen aanleiding tot opmerkingen.

Art. 459

Artikel 187, vierde lid, van het Wetboek van strafvordering dat wordt hernomen in het eerste lid van dit artikel, werd gewijzigd bij artikel 9 van de wet van 12 februari 2003 tot wijziging van het Wetboek van strafvordering wat het verstek betreft en tot opheffing van artikel 421 van hetzelfde Wetboek.

Het tweede lid is gebaseerd op het koninklijk besluit nr. 236 van 20 januari 1936 tot vereenvoudiging van sommige vormen van de strafvordering ten opzichte van de gedetineerden, bekrachtigd bij de wet van 4 mei 1936. Volgens de Raad van State behoren in het voorstel alle nog dienstige bepalingen van dat koninklijk besluit te worden overgenomen en dient het koninklijk besluit te worden opgeheven.

Bovendien zou het beter zijn in het dispositief uitdrukkelijk te vermelden dat de eiser in verzet die zich in hechtenis bevindt, wat betreft het verzet tegen veroordelingen op burgerlijk gebied, gebruik moet maken van een deurwaardersexploot.

Bijgevolg zou in de parlementaire voorbereiding moeten worden bepaald wie de « betrokken partijen » zijn waarvan sprake is in het tweede lid, in fine.

De heer Hugo Vandenberghe gaat akkoord met de eerste opmerking. De tekst zal aldus worden aangevuld.

Met betrekking tot de tweede en de derde opmerking, verduidelijkt de heer Liegeois dat men hier vooral het geval bedoelt waarbij de verklaring om verzet aan te tekenen bij de gevangenisdirecteur wordt gedaan. Dit verzet is alleen op strafrechtelijk gebied; op burgerrechtelijk vlak moet men verzet aantekenen via een gerechtsdeurwaarder.

Spreker verwijst naar zijn voorstel van tekstaanpassing in zijn nota.

Professor Vandeplas wenst verder nog een tekstcorrectie aan te brengen in het eerste lid. Men stelt dat het verzet wordt betekend aan het openbaar ministerie en aan de andere partijen in de zaak. Spreker meent dat men beter stelt « aan het openbaar ministerie en aan de andere partijen tegen wie het gericht is ». Men kan immers een partieel verzet doen.

Art. 460

Er wordt voorgesteld de artikelen 460 tot 463 te herstructureren om, met inachtneming van de chronologische volgorde, achtereenvolgens de kwesties te regelen met betrekking tot de gevolgen van de akte van verzet, de ontvankelijkheid van het verzet, de gevolgen van het ontvankelijk verklaarde verzet en de gevolgen van het op verzet gewezen vonnis.

De heer du Jardin meent dat de artikelen 460 en volgende een logische opbouw vertonen.

De commissie besluit dat het redactiecomité de volgorde zal nakijken; de tekst kan worden herschreven als voorgesteld door de Raad van State.

Art. 461

Dit artikel geeft geen aanleiding tot opmerkingen.

Art. 462

Er wordt verwezen naar de opmerking die is gemaakt onder artikel 460.

Wat betekenen de woorden « in de regel » in het eerste lid ? Moet worden verondersteld dat er uitzonderingen bestaan ? Indien zulks het geval is, dient het uitdrukkelijk te worden vermeld. Als dat niet het geval is, moeten de woorden « in de regel » vervallen.

In de Nederlandse tekst moeten in het eerste lid het woord « kan » worden vervangen door het woord « mag » en het woord « verzwaring » door het woord « verergering ».

Het zou nuttig zijn er in de parlementaire voorbereiding op te wijzen dat de schorsende kracht die het voorstel verleent aan elk verzet, ongeacht of het binnen de gewone of de buitengewone termijn wordt gedaan, een noviteit is vergeleken bij het huidige recht, waarin de schorsende kracht slechts wordt aanvaard wanneer het verzet gedaan is binnen de gewone termijn.

De Raad van State stelt vast dat artikel 187, vijfde lid, van het Wetboek van strafvordering niet volledig wordt weergegeven in het vierde lid.

Dat artikel bepaalt : « Indien het verzet niet werd betekend binnen een termijn van vijftien dagen na de betekening van het vonnis, kunnen de veroordelingen ter uitvoer worden gelegd; ingeval hoger beroep is ingesteld door de vervolgende partijen of door een van hen, kan de behandeling in hoger beroep voortgang vinden. »

Het verdient aanbeveling in de parlementaire voorbereiding uitleg te verschaffen omtrent die weglating.

De Raad van State stelt voor in de Nederlandse tekst in het vierde lid de woorden « zal kunnen overgegaan worden tot de tenuitvoerlegging » te vervangen door de woorden « kan worden overgegaan tot de tenuitvoerlegging ».

Met betrekking tot de tweede opmerking, haalt de heer Liegeois het geval aan van de mogelijke onmiddellijke aanhouding bij verzet.

De heer du Jardin vraagt zich af of men nog de onmiddellijke aanhouding kan vorderen bij verzet, als men dit niet heeft gedaan bij de beslissing over het verstek.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat het eerste lid als volgt zal luiden : « Het verzet kan alleen ten goede komen aan de partij die in verzet is gekomen en mag in de regel geen aanleiding geven tot een verergering van haar toestand. » De vraag rijst of de onmiddellijke aanhouding een verzwaring is van haar toestand.

De heer du Jardin antwoordt dat de rechtspraak van het Hof van Cassatie stelt dat dit niet het geval is. Voor het begrip verzwaring verwijst spreker naar het tractaat van R. Declercq, « Beginselen van de Belgische strafrechtspleging », p. 1094.

Met betrekking tot de vierde opmerking, vraagt de heer Hugo Vandenberghe of men hier bewust een vernieuwing heeft nagestreefd. Wat is de gangbare praktijk ?

Professor Traest verduidelijkt dat een vonnis niet ten uitvoer kan worden gelegd tijdens de gewone termijn van verzet, behoudens onmiddellijke aanhouding. Eens de gewone termijn van verzet is verstreken, krijgt het vonnis voorlopig kracht van gewijsde en kan het dus worden uitgevoerd.

Spreker verwijst naar de memorie van toelichting die stelt dat een vonnis waartegen binnen of buiten de gewone verzetstermijn verzet is gedaan niet ten uitvoer kan worden gelegd, onder voorbehoud van de onmiddellijke aanhouding die blijft gelden zolang het verzet niet ontvankelijk is verklaard.

Indien er verzet is wordt de uitvoering van het vonnis geschorst. Indien er geen verzet is binnen de gewone termijn is het vonnis uitvoerbaar tenzij er verzet komt.

Met betrekking tot de vijfde opmerking, stelt de heer Liegeois dat voorliggende bepaling dient te worden aangevuld met de woorden : en in geval van hoger beroep door het openbaar ministerie of een van de andere vervolgende partijen, kan de behandeling in hoger beroep voortgang vinden.

De commissie kan instemmen met de zesde opmerking van de Raad van State.

Art. 463

Er wordt verwezen naar de opmerking die is gemaakt onder artikel 460.

Het is de Raad van State niet duidelijk wat de strekking is van het woord « evenwel ».

De commissie beslist het woord « evenwel » te doen vervallen.

Afdeling 2

Het hoger beroep

Art. 464

De Raad van State stelt voor dit artikel met artikel 469 samen te voegen, aangezien ze dezelfde aangelegenheid regelen.

De commissie kan hiermee instemmen. Het eerste lid van artikel 469 komt te vervallen.

Er wordt tevens verwezen naar de opmerkingen van het Hof van Cassatie dat stelt dat in dit artikel een tweede lid zou moeten worden ingevoegd opdat de vonnissen uitvoerbaar zouden zijn niettegenstaande hoger beroep behoudens andersluidende beslissing van de rechter.

Professor Traest meent dat dit niet geldt in strafzaken.

De heer Hugo Vandenberghe stipt aan dat het Hof van Cassatie wenst te stellen dat het beroep geen schorsende werking heeft, tenzij de rechter er anders over beslist.

Professor Traest meent dat dit een belangrijke wijziging zou meebrengen.

De heer du Jardin is van oordeel dat men dan beter het omgekeerde zou bepalen, namelijk dat het beroep schorsende werking heeft, tenzij de rechter er anders over beslist.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat de opmerking van het Hof van Cassatie enkel over het tweede zinsdeel zou kunnen gaan, namelijk over een maatregel van inwendige aard die aan een partij geen enkel nadeel berokkent. Als iemand beroep aantekent tegen dergelijke maatregel van inwendige aard, heeft dat beroep uiteraard geen schorsende werking.

De heer du Jardin verwijst naar de toelichting. Er is dan geen hoger beroep.

De commissie kan zich niet scharen achter de suggestie van het Hof van Cassatie. Deze wijziging zou immers fundamenteel zijn en waarschijnlijk nooit het parlementaire debat overleven. Bovendien kan de rechter altijd een vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

Art. 465

De Raad van State stelt voor het 2º als volgt te doen luiden : « 2º aan de burgerlijke partij alsmede aan de tussenkomende partij, wat hun burgerlijke belangen betreft ».

Art. 466

Moet in paragraaf 1 bij het begrip « vonnis bij verstek » het begrip « vonnis geacht bij verstek te zijn gewezen » worden gevoegd ?

Paragraaf 1 houdt geen rekening met de betekening bij een « vonnis geacht bij verstek te zijn gewezen » krachtens de artikelen 326 en 336 van het voorstel, zoals ze werden aangepast aan de wet van 12 februari 2003 tot wijziging van het Wetboek van strafvordering wat het verstek betreft en tot opheffing van artikel 421 van hetzelfde Wetboek.

Het laatste lid van de genoemde artikelen bepaalt immers : « Indien de beklaagde noch persoonlijk, noch in de persoon van een advocaat verschijnt, nadat hij op de inleidingszitting overeenkomstig § 1 is verschenen, wordt het vonnis dat gewezen wordt geacht op tegenspraak te zijn en ten verzoeke van het openbaar ministerie aan de beklaagde betekend. Ten aanzien van de beklaagde kan een bevel tot medebrenging worden uitgevaardigd. »

Met betrekking tot de eerste opmerking wordt verwezen naar de bespreking van artikel 457.

Met betrekking tot de tweede opmerking, beaamt professor Traest dat in § 1 de hypothese ontbreekt van het vonnis dat wordt geacht op tegenspraak te zijn gewezen. De termijn van hoger beroep is ook in dat geval 15 dagen na de dag van de betekening. Er zijn immers 3 hypothesen : bij tegenspraak is de termijn 15 dagen vanaf de uitspraak, bij verstek 15 dagen na de betekening en bij een vonnis geacht op tegenspraak te zijn gewezen eveneens 15 dagen na de betekening. Deze laatste hypothese wordt best toegevoegd.

De heer Hugo Vandenberghe herinnert eraan dat een beslissing bij verstek is gewezen indien de betrokkene niet verschijnt, noch bij de eerste, noch bij de tweede behandeling, in persoon of met een raadsman.

Het vonnis kan worden geacht te zijn op tegenspraak gewezen indien betrokkene aanwezig is op de inleidingszitting, maar verder niet meer komt.

Art. 467 en 468

Deze artikelen geven geen aanleiding tot opmerkingen

Art. 469

Er wordt verwezen naar de opmerking die is gemaakt bij artikel 460.

In verband met het eerste lid, volgens hetwelk hoger beroep openstaat tegen alle definitieve vonnissen gewezen in eerste aanleg, wijst de Raad van State erop dat die bepaling moet vervallen omdat het bedoelde geval geregeld wordt in het tweede lid.

De commissie beslist het eerste lid te doen vervallen en het tweede lid te verplaatsen naar artikel 464.

Art. 470

De heer Liegeois meent dat het nuttig is in dit artikel te preciseren dat de appelrechter evocatie kan uitoefenen en over alle elementen van de zaak kan oordelen. Deze verduidelijking sluit aan bij de rechtspraak.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat het niet nodig is het artikel aan te vullen met de woorden « en over het geheel ervan te oordelen ». Het volstaat dit in de voorbereidende werken op te nemen.

Art. 471

Dit artikel geeft geen aanleiding tot opmerkingen.

Art. 472

De Raad van State wijst erop dat in zoverre deze bepaling handelt over de beschikking tot buitenvervolgingstelling en over de verwijzing, ze een overlapping vormt van het bepaalde in artikel 240 en ze dient te vervallen.

De wijziging van een voor de inverdenkinggestelde gunstige beschikking inzake voorlopige hechtenis moet idealiter worden behandeld in boek III, titel II, hoofdstuk 4, afdeling 7, die over het hoger beroep bij voorlopige hechtenis gaat.

Wat betreft de eerste opmerking gaat de commissie ermee akkoord dat voorliggende bepaling enkel het vrijsprekend vonnis betreft.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat de laatste zin met betrekking tot de voorlopige hechtenis in voorliggend artikel niet thuishoort. Dit wordt best geregeld in artikel 271.

De heer du Jardin wijst erop dat artikel 472 een letterlijke overname is van artikel 211bis. Men moet er zich van vergewissen dat ook de hypothese van buitenvervolgingstelling elders wordt geregeld, als men deze hier wil schrappen.

Professor Traest antwoordt dat de buitenvervolgingstelling in artikel 240 wordt geregeld.

HOOFDSTUK 4

De tenuitvoerlegging van vonnissen

Art. 473

Het eerste lid behoort te vervallen daar het zich ertoe beperkt te herinneren aan artikel 40, tweede lid, van de Grondwet. De Raad van State herhaalt immers zijn standpunt dat een rechtsregel de inhoud van een hogere rechtsregel niet kan overnemen.

De artikelen 165 en 197, waarop deze bepaling in hoge mate geïnspireerd is, zijn echter in aanzienlijke mate gewijzigd bij de wet van 19 maart 2003 tot wijziging van het Wetboek van strafvordering, van de wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen en het koninklijk besluit van 28 december 1950 houdende algemeen reglement op de gerechtskosten in strafzaken. Die wet heeft tevens een artikel 197bis ingevoegd in het Wetboek van strafvordering. Met die wijzigingen moet rekening worden gehouden.

In het tweede lid moet eveneens worden verwezen naar de tussenkomende partij.

Met betrekking tot de eerste opmerking, gaat de commissie ermee akkoord het eerste lid te doen vervallen.

In het vierde lid, in de Franse tekst, wordt het woord « choses » vervangen door het woord « biens ».

Art. 473bis

De tweede opmerking onder artikel 473 vereist de invoeging van een nieuw artikel, dat artikel 197bis (gedeeltelijk) in het nieuwe Wetboek van strafvordering overneemt.

De commissie gaat akkoord met de invoeging van artikel 473bis, zoals voorgesteld.

Mevrouw Talhaoui vraagt of men geen rekening moet houden met de studie over de uitvoering van vonnissen (commissie Holsters).

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat het de wens was van de commissie om enkele zaken buiten het Wetboek van strafprocesrecht te houden, zoals de internationale hulp in strafzaken en de uitvoering van straffen. Men kan trouwens moeilijk wachten op de betreffende voorstellen. Deze zaken zullen eventueel in een bijzondere wet worden opgenomen of later worden ingevoegd.

Art. 474 en 475

Deze artikelen geven geen aanleiding tot opmerkingen.

HOOFDSTUK 5

De uitwissing en het herstel in eer en rechten

Afdeling 1

De uitwissing

Art. 476

Er wordt verwezen naar de opmerking van het Hof van Cassatie dat stelt dat de formulering van het tweede lid te wensen overlaat. Men zou immers de indruk kunnen wekken, quod non, dat het verval van het recht tot sturen dat wordt uitgesproken wegens de lichamelijke ongeschiktheid van de bestuurder uitgewist wordt na een termijn van drie jaar.

De commissie stelt voor het woord « niet » te vervangen door de woorden « noch indien » en « tenzij » te vervangen door het woord « noch ».

Art. 477

Dit artikel geeft geen aanleiding tot opmerkingen.

Afdeling 2

Het herstel in eer en rechten

Art. 478 tot 483

Deze artikelen geven geen aanleiding tot opmerkingen.

Art. 484

De Raad van State vraagt zich af of de lijst met de artikelen genoemd in het eerste streepje niet dient te worden aangevuld met de artikelen 419bis en 420bis van het Strafwetboek, die in dat wetboek zijn ingevoegd bij de wet van 7 februari 2003 houdende verschillende bepalingen inzake verkeersveiligheid.

De commissie gaat hiermee akkoord.

Professor Vandeplas wijst op het feit dat het zinsdeel « kan het hof beslissen ... » niet onmiddellijk kan aansluiten bij het derde gedachtestreepje.

Art. 486

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de opmerking van de onderzoeksrechters betreffende het laatste lid, en meer bepaald met betrekking tot de verwijzing naar de artikelen 379 tot 386ter. De artikelen 386bis en 386ter blijken niet te bestaan. Het woord « ter » dient dus te worden geschrapt.

De commissie gaat hiermee akkoord.

Art. 487

Het negende en het tiende lid bepalen dat de verzoeker in persoon moet verschijnen op elke terechtzitting, behalve op die waarop het arrest wordt uitgesproken, en dat indien hij niet verschijnt zonder een wettige reden van verschoning aan te voeren, het hof zijn aanvraag afwijst.

Een zodanige regel is niet verenigbaar met de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en evenmin met de artikelen 289, 326, 336 en 452 van het voorstel, die de vertegenwoordiging van de beklaagde door een advocaat regelen.

Artikel 487, negende en tiende lid, moet dienovereenkomstig worden aangepast.

Artikel 630 van het Wetboek van strafvordering, dat door deze bepaling wordt overgenomen, is tot dusver niet aangepast.

De commissie sluit hierbij aan. De betreffende leden dienen te worden aangepast aan de formulering in het arrest Van Geyseghem.

Professor Traest meent dat tevens de mogelijkheid moet worden voorzien om de persoonlijke verschijning te bevelen.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de vroegere besprekingen ter zake. Spreker stelt voor de laatste leden te formuleren als volgt « de verzoeker kan in persoon verschijnen of zich laten vertegenwoordigen door zijn raadsman. De kamer van inbeschuldigingstelling kan echter de persoonlijke verschijning bevelen. »

Het hof kan de verschoning beoordelen; men laat aldus de onaantastbare beoordeling aan het hof over de gevolgen als betrokkene niet verschijnt.

Art. 488

Dit artikel geeft geen aanleiding tot opmerkingen.

Art. 489

Sedert de inwerkingtreding van de wet van 10 april 2003 tot regeling van de afschaffing van de militaire rechtscolleges in vredestijd is er geen auditeur-generaal meer. De bepaling moet dienovereenkomstig worden aangepast.

Art. 490 en 491

Voor deze artikelen worden geen opmerkingen geformuleerd.

HOOFDSTUK 6

De gerechtskosten

Art. 492

Het zou wenselijk zijn in de parlementaire voorbereiding het begrip gerechtskosten gemaakt met het oog op de opsporing en de vervolging van misdrijven nauwkeuriger te omschrijven, daar die termen zeer ruim kunnen worden geïnterpreteerd.

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat kan worden verwezen naar de rechtspraak van het Hof van Cassatie.

Voor de bespreking kan ook worden verwezen naar de bespreking van artikel 495.

Art. 493

De woorden « de rechtspersoon » mogen vervallen omdat ze reeds vervat zijn in het begrip « beklaagde ».

De Raad van State meent dat artikel 437 in onderhavige bepaling moet worden opgenomen.

De commissie kan akkoord gaan met de eerste opmerking maar niet met de tweede.

Art. 494

De Raad van State wijst erop dat ook verwezen moet worden naar de vrijwillig of gedwongen tussenkomende partij, zoals artikel 330 dat doet, dat hij overigens voorgesteld heeft te schrappen.

De commissie heeft het advies van de Raad van State gevolgd en artikel 494 aldus gewijzigd.

De heer Hugo Vandenberghe stelt voor de woorden « en de tussenkomende partij » in te voegen na de woorden de burgerlijke partij. Tevens dienen de woorden « zij wordt veroordeeld » te worden vervangen door de woorden « zij kunnen worden veroordeeld ».

Mevrouw Talhaoui werpt op dat er geen verschil wordt gemaakt tussen een tergend en roekeloos geding en een terechte procedure.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat aan deze opmerking wordt tegemoetgekomen door de mogelijkheid van veroordeling tot de kosten te voorzien. Daarom is het beter te bepalen dat « zij kunnen worden veroordeeld ». Indien de burgerlijke partijstelling tergend en roekeloos is, zal de burgerlijke partij tot de kosten worden veroordeeld. Men beperkt zich echter niet tot het tergend en roekeloos geding om iemand tot de kosten te veroordelen. Het komt toe aan de onaantastbare appreciatie van de rechter. Het feit dat men in het ongelijk wordt gesteld heeft niet automatisch de veroordeling tot de kosten tot gevolg. De rechter moet kunnen rekening houden met de redelijkheid van de procesposities.

Art. 495

De Raad van State heeft kritiek op de algemene machtiging aan de Koning om de gerechtskosten in strafzaken te bepalen. In het Wetboek van strafvordering dient het begrip gerechtskosten in strafzaken gedefinieerd te worden en behoren de hoofdbeginselen vastgelegd te worden die voor de aangelegenheid gelden.

Bovendien zou de Koning, binnen de aldus bepaalde grenzen, gemachtigd worden om de noodzakelijke uitvoeringsmaatregelen vast te stellen, inzonderheid de tarieven en de regels voor de betaling van gerechtskosten.

Meer algemeen is de Raad van State de mening toegedaan dat alle procedureregels in het Wetboek van strafvordering moeten worden opgenomen, onder meer die betreffende inbeslagneming, het deskundigenonderzoek en tenuitvoerlegging van vonnissen (cf. advies Raad van State, blz. 113, nota 190 en advies 29.780/2 van 23 oktober 2000 betreffende een ontwerp van koninklijk besluit houdende algemeen reglement op de gerechtskosten in strafzaken).

De heer Hugo Vandenberghe kan het argument aannemen dat best enige aanduiding wordt gegeven voor de rechter. Bestaat er geen algemene definitie van gerechtskosten ? Wat is de rechtspraak van het Hof van Cassatie ? Wat met het honorarium van de advocaat ?

Mevrouw Talhaoui verwijst naar de bijzondere regeling voor pro-deo advocaten.

Professor Traest wijst erop dat artikel 492 reeds een richtsnoer geeft. Het is zeer moeilijk te definiëren wat gerechtskosten zijn. Spreker haalt het voorbeeld aan van een expertise. In principe zijn dat gerechtskosten.

Wat echter als het deskundigenverslag uit de debatten wordt geweerd ? Dan blijven de kosten ten laste van de staat.

Spreker stipt aan dat de gerechtskosten de neiging hebben hoog te kunnen oplopen. Spreker verwijst bijvoorbeeld naar kosten in verband met telefoontap, DNA-onderzoek, enz

Professor Vandeplas stelt voor artikel 495 in te voegen als tweede lid in artikel 492.

De heer du Jardin stipt aan dat er vragen rijzen bij het ereloon. Dit is niet gelijk te stellen met gerechtskosten. Er is wel rechtspraak van het Hof van Cassatie die stelt dat het ereloon in bepaalde omstandigheden kan worden aangerekend op de verliezende partij.

Vallen de erelonen ook onder gerechtskosten bedoeld in voorliggend artikel ? Spreker meent van niet. Spreker verwijst naar de Revue de Droit pénal waar een opsomming wordt gegeven van gerechtskosten.

Professor Vandeplas vraagt wat men juist bedoelt met de kosten voor de verdediging van de burgerlijke partij.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat een wettelijke regeling zou moeten worden uitgewerkt voor de erelonen.

Wat betreft de kosten voor de verdediging van de burgerlijke partij verwijst spreker naar de kosten van een eigen deskundigenonderzoek. De rechter zal oordelen.

Spreker meent dat de voorliggende tekst niet uitsluit dat de kosten van de advocaten worden aangerekend als proceskosten.

De kosten van de beschuldigde zijn uiteraard ten laste van de beschuldigde als hij wordt veroordeeld. De vraag wie de kosten draagt geldt alleen als hij wordt vrijgesproken.

Het Hof van Cassatie heeft gesteld dat een advocaat in een zaak van buitencontractuele aansprakelijkheid zijn ereloon ten laste kan leggen van de tegenpartij. Eenzelfde regel moet gelden bij een misdrijf.

Het artikel wordt voorbehouden.

Dan is er het probleem van artikel 495, volgens hetwelk de gerechtskosten in strafzaken bij koninklijk besluit worden vastgesteld.

Wat dat betreft, blijft de kritiek van de Raad van State, dat het om een algemene machtiging gaat, gelden.

Het is een te grote algemene bevoegdheidsoverdracht. De algemene beginselen van de toewijzing van de gerechtskosten zouden in artikel 495 moeten worden opgesomd.

De heer du Jardin onderstreept dat het enige wat De Clercq daarover zegt, is dat de gerechtskosten de kosten zijn die rechtstreeks met de uitoefening van de strafvordering te maken hebben. Het is aan de jurisprudentie om in de praktijk te beslissen welke kosten daarmee te maken hebben en welke niet.

Het zijn die gevallen die in de door spreker aangehaalde studie worden opgesomd en die onderzocht moeten worden om te bepalen of men er al dan niet een algemene regel uit kan halen.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt om verduidelijking betreffende de criteria van de toewijzing van de gerechtskosten, behalve vrijspraak en veroordeling.

Professor Vandeplas antwoordt dat de gerechtskosten worden bepaald door de minister. Deze stelt hoeveel dient betaald te worden aan de tolken, geneesheren, vertalers, enz. Men zou ook kunnen stellen dat de gerechtskosten worden bepaald door de strafrechter.

De heer du Jardin meent dat er in ieder geval een tarief van gerechtskosten dient te zijn.

De heer Hugo Vandenberghe stelt voor toe te voegen dat de gerechtskosten alle kosten zijn die worden veroorzaakt door de uiteofening van de strafvordering, en ook door de rechten van de verdediging. Dit staat reeds in artikel 492.

Voor het overige, over de algemene beginselen, geeft de Raad van State wel een opmerking, maar doet geen voorstel. Spreker stelt voor artikel 495 te herformuleren. Het tarief van de gerechtskosten in strafzaken wordt bepaald bij koninklijk besluit. De gerechtskosten zelf worden bepaald door de strafrechter aan de hand van het oordeel dat hij in de zaak velt.

De heer Liégeois werpt op dat er vaak gerechtskosten zijn in zaken waarbij het niet tot een veroordeling komt.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de algemene opmerking van de Raad van State over artikel 495, die als volgt luidt :

« De Raad van State heeft kritiek op de algemene machtiging die aan de Koning wordt verleend om de gerechtskosten in strafzaken te bepalen. In het Wetboek van strafvordering dient het begrip gerechtskosten in strafzaken gedefinieerd te worden en behoren de hoofdbeginselen vastgelegd te worden die voor de aangelegenheid gelden. Bovendien zou de Koning, binnen de aldus bepaalde grenzen, erin gemachtigd worden om de noodzakelijke uitvoeringsmaatregelen vast te stellen, inzonderheid de tarieven en de praktische voorschriften voor de betaling van gerechtskosten. Meer algemeen is de Raad van State de mening toegedaan dat alle procedureregels in het Wetboek van strafvordering moeten worden opgenomen, onder meer die betreffende inbeslagneming, het deskundigenonderzoek en tenuitvoerlegging van vonnissen (advies Raad van State blz. 113, nota 190 en advies 29.780/2 van 23 oktober 2000 betreffende een ontwerp van koninklijk besluit houdende algemeen reglement op de gerechtskosten in strafzaken) ».

Spreker besluit dat de Raad van State een bijkomende bepaling wil over de kosten van het beslag, de expertise en de uitvoering van het vonnis. Het beslag in strafzaken en de experise zelf zijn geregeld in voorliggend voorsel. Voor de kosten kan worden verwezen naar het tarief in strafzaken.

De heer du Jardin verwijst naar het Tarief in strafzaken, dat een algemeen reglement op de gerechtskosten in strafzaken bevat. Spreker denkt niet dat het in het voorstel van Wetboek moet worden opgenomen. Een eenvoudige verwijzing volstaat. Daarover gaat artikel 495 trouwens.

De heer Hugo Vandenberghe meent evenmin dat de kosten zelf in de wet dienen te worden opgenomen. Dit wordt geregeld door de Koning. Artikel 492 geeft een definitie die een zekere marge toelaat en het tarief wordt vastgesteld door een Koninklijk besluit.

HOOFDSTUK 7

Het Centraal strafregister

Art. 496

De Raad van State wijst erop dat in het derde lid de woorden « ministerie van Justitie » moeten worden vervangen door de worden « Federale Overheidsdienst Justitie ».

Art. 497

De Raad van State onderstreept dat er rekening moet worden gehouden met het feit dat artikel 590 van het Wetboek van strafvordering, dat wordt overgenomen door artikel 497, is aangevuld bij artikel 44 van de wet van 7 februari 2003 houdende verschillende bepalingen inzake verkeersveiligheid.

De commissie is het daarmee eens. Het 3º van artikel 497 moet dus als volgt luiden : « 3º de bevelen tot betaling opgelegd door de procureur des Konings met toepassing van artikel 65bis van de gecoördineerde wetten van op 16 maart 1968 betreffende de politie over het wegverkeer; ».

Art. 498

De Raad van State maakt dezelfde opmerking als bij artikel 496.

Art. 499

Bij dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.

Art. 500

De Raad van State wijst erop dat rekening moet worden gehouden met artikel 12 van de wet van 21 juni 2004 tot omzetting van het besluit van de Raad van 28 februari 2002 betreffende de oprichting van Eurojust teneinde de strijd tegen ernstige vormen van criminaliteit te versterken. Deze tekst wijzigt artikel 593 van het Wetboek van strafvordering dat in dit artikel wordt overgenomen.

De commissie is het eens met die opmerking.

Art. 501

Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.

Art. 502 et 503

Ook hier wijst de Raad van State erop dat de woorden « ministerie van Justitie » moeten worden vervangen door de woorden « Federale Overheidsdienst Justitie ».

Met betrekking tot artikel 503 wijzen de onderzoeksrechters erop dat het tweede lid verwijst naar de artikelen 386bis en ter, die niet meer bestaan.

De commissie is het eens met die opmerking : de woorden « tot 386ter » moeten worden vervangen door de woorden « tot 386 ».

Art. 504 tot 509

Over deze artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat een artikel 510 zal moeten worden ingevoegd om de inwerkingtreding van het Wetboek te regelen.

Het lijkt spreker niet haalbaar het wetboek in werking te laten treden de dag van bekendmaking in het Staatsblad. Er moet een overgangstermijn worden bepaald. Spreker verwijst bijvoorbeeld naar de inwerkingtreding van het Gerechtelijk Wetboek waar ook een overgangstermijn werd voorzien (vb van 3 jaar).

1.3. Bepalingen met betrekking tot het cassatieberoep

A. Nota van de werkgroep van het Hof van Cassatie over het wetsvoorstel houdende het Wetboek van strafprocesrecht

De nota gaat als bijlage bij dit verslag.

B. Bespreking

a) Inleidende uiteenzetting door de heer du Jardin

De heer du Jardin stipt aan dat men zich hier bevindt voor een beperkt en ook onvolledig arsenaal van wetsbepalingen.

Bovendien zijn de wetsbepalingen met betrekking tot deze materie her en der verspreid, wat niet bevorderlijk is voor de duidelijkheid en het goede begrip van de teksten.

In maart 2003 heeft een werkgroep van het Hof van Cassatie een nota opgesteld onder het opschrift « voorstellen voor een hervorming van de Cassatieprocedure in strafzaken ». Het zijn vooral de raadsheren en de kamervoorzitters die dit document hebben opgesteld aangezien zij dagelijks worden geconfronteerd met problemen rond de ontvankelijkheid van voorzieningen, van middelen, van betekeningen ...

Spreker wijst de leden op de discrepantie tussen de teksten en de praktijk. In vele gevallen wijkt de praktijk af van de teksten. Er zijn leemten die door de jurisprudentie zijn ingevuld. Sommige regels zijn in onbruik geraakt. Dit alles maakt de procedure voor de rechtzoekende ondoorzichtig.

Ook de jurisprudentie van het Europees Hof heeft invloed.

De overgrote meerderheid van de voorzieningen wordt verworpen, hetzij omdat ze ongegrond zijn, hetzij omdat ze ongegrond zijn. De rechtzoekende, die onvoldoende afweet van een bijzonder hermetische procedure, stelt een eis tot cassatie in nu hij daarvoor geen middelen hoeft aan te voeren. Het Hof voert immers ambtshalve een controle uit op de procedure a quo. Dat leidt tot een stortvloed van nodeloze voorzieningen die bij de betrokkenen frustraties opwekt.

Om de moeilijke situatie van de strafkamers te verhelpen, wordt in de nota voorgesteld om voor de verklaringen van beroep in strafzaken het optreden van een advocaat verplicht te maken. Spreker benadrukt dat dat niet noodzakelijk een advocaat van de balie van het Hof van Cassatie hoeft te zijn.

Dit voorstel zou het aantal onontvankelijke voorzieningen moeten doen afnemen. Het aantal succesvolle voorzieningen in cassatie ligt in strafzaken veel lager dan in burgerrechtelijke zaken, waar het optreden van een advocaat bij het Hof van Cassatie verplicht is.

De heer du Jardin meent dat de procedure met betrekking tot de cassatieberoepen in strafzaken moet worden hervormd. Om dat te illustreren geeft spreker de volgend voorbeelden :

Artikel 373 van het Wetboek van strafvordering, dat de termijn regelt voor het instellen van een cassatieberoep, staat niet in het hoofdstuk van het Wetboek over de beroepen in cassatie.

De uitgebreide jurisprudentie over artikel 416 van het Wetboek van strafvordering toont aan dat deze tekst niet bepaald duidelijk is.

De bepalingen over de betekening moeten worden veralgemeend : in bepaalde gevallen is de betekening niet verplicht : niet alle partijen krijgen een betekening dat leidt tot met rechtsonzekerheid.

Op de vraag hoe de teksten in verband met de hervorming van de cassatieprocedure in strafzaken moeten worden opgesteld, stelt de heer du Jardin voor — gelet op de uitzonderlijke maar ook zeer technische aard van deze procedure — dat de commissie zich zou uitspreken over de voorstellen die het Hof van Cassatie zou doen. De werkgroep van het Hof kan dan worden belast met het opstellen van teksten over de procedure voor het Hof van Cassatie die als basis kunnen dienen voor de parlementaire werkzaamheden.

Spreker benadrukt dat het de bedoeling is om in de teksten de bestaande praktijk te concretiseren, bepaalde leemten aan te vullen en de vereisten van het Europese Hof voor de rechten van de mens in acht te nemen. Dit zal niet leiden tot een complete omvorming van de cassatieprocedure in strafzaken.

b) Bespreking

De heer Hugo Vandenberghe meent dat een discussie nodig is om aan te voelen welke richting de commissieleden willen uitgaan. Een aantal opmerkingen van het Hof hebben een louter technisch karakter die geen problemen zullen opleveren. Verder zal er ongetwijfeld eensgezindheid bestaan over het feit dat de cassatieprocedure in één hoofdstuk moet zijn opgenomen.

Anderzijds zijn er ook een aantal politieke beslissingen te nemen over een gemoderniseerd verloop van een cassatieprocedure.

Een eerste punt is de vraag door wie het cassatieberoep kan worden aangetekend. Kan de beklaagde zelf het cassatieberoep aantekenen of dient dit te gebeuren door een advocaat ?

Verder moet er standpunt worden ingenomen over het uitwisselen van de memories. Daarbij komt de vraag of de memorie al dan niet hoeft te worden ondertekend door een advocaat of kan de verdachte persoonlijk een brief sturen die wordt neergelegd als memorie. Men mag hierbij niet uit het oog verliezen dat de cassatietechniek een zeer specifieke techniek is die zelfs niet altijd door de advocaten wordt beheerst. Daarbij rijst ook de vraag naar de sanctie en naar het behoud van een tussentijds cassatieberoep (artikel 416 van het Wetboek van strafvordering).

Een laatste punt betreft de eventuele mogelijkheid van een summier antwoord op onverantwoord cassatieberoep. Spreker verwijst naar de gangbare praktijk in Frankrijk, Nederland en voor het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.

De heer du Jardin verduidelijkt dat de praktijk zowel op strafrechtelijk als op burgerrechtelijk vlak aantoont dat summier kan worden geantwoord op onverantwoorde cassatieberoepen. Er is veel mogelijk zonder dat een wettekst wordt voorzien in een summiere rechtspleging voor het verwerpen van een cassatieberoep.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat de commissie ook een hele reeks andere kwesties zou moeten behandelen dan die waarop hij in zijn vorige toespraak heeft gewezen. Hij denkt bijvoorbeeld aan het probleem van de berekening van de termijnen. Het is niet normaal dat het Hof van Cassatie en het Arbitragehof er ter zake een verschillende jurisprudentie op nahouden.

De heer du Jardin vindt dat de commissie principieel moet kiezen voor een eenvormige berekening van de termijnen.

De heer Mahoux herinnert aan de volgende beginselen : de toegang tot het Hof van Cassatie in strafzaken is essentieel gezien de bij uitstek persoonlijke dimensie van dit contentieux. Hij is dan ook geen voorstander van een filter in de vorm van een verplicht optreden van een advocaat bij de balie van cassatie.

Hij is voorstander van elke hervorming die de structuur en de samenhang van de wetteksten kan verbeteren. Spreker is ervan overtuigd dat duidelijkere en meer leesbare wetteksten het aantal onverantwoorde voorzieningen zou doen afnemen. Het feit dat momenteel 90 % van de voorzieningen wordt verworpen, toont aan dat er een probleem is met de leesbaarheid en het goede begrip van de teksten. Men moet er evenwel op toezien dat er, onder het mom van een betere leesbaarheid, niet onrechtstreeks een of andere filter wordt ingevoerd. Door bijvoorbeeld te bepalen dat de voorziening moet worden ondertekend door een advocaat (zelfs als dat geen advocaat bij de balie van cassatie moet zijn), voegt men al een uitzonderingsregel in.

Mevrouw de T' Serclaes vindt ook dat deze materie moet worden opgehelderd. Het grote aantal verworpen voorzieningen in strafzaken toont aan dat de specifieke rol en de specifieke taak van het Hof van Cassatie niet goed worden begrepen door de rechtzoekenden, die cassatie vaak zien als een soort derde aanleg.

Een mogelijke oplossing is het invoeren van een filter, door het optreden van een advocaat bij de balie van cassatie verplicht te maken. Spreekster geeft toe dat dit delicaat is. Ze meent niet dat dit bij voorrang moet worden geregeld.

Belangrijker is om een minimale motivering van de voorzieningen verplicht te maken. De bestaande formule van de verklaring van beroep in cassatie zonder verdere motivering vertoont veel leemten. Men mag evenwel geen te technische motivering eisen want dan verplicht men de rechtzoekenden er in feite toe om een advocaat in te schakelen.

Volgens de heer Hugo Vandenberghe moet de verplichting tot motivering gelden na het instellen van het beroep, namelijk door de indiening van een memorie in cassatie op te leggen.

Mevrouw de T' Serclaes verwijst vervolgens naar de nota van het Hof van Cassatie betreffende de onmiddellijke voorziening waarin artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering voorziet.

Het Hof schrijft meer bepaald : « Meer algemeen kan daarbij de vraag worden gesteld of het juridisch verantwoord is het Hof aldus meteen reeds te betrekken bij een reeks tussentijdse geschillen die de eindbeslissing van de feitenrechter soms ver voorafgaan, ze niet noodzakelijk zullen beïnvloeden en waarbij sommige geschilpunten (...) zelfs naderhand nogmaals in het geding kunnen worden gebracht ». Welke gevallen bedoelt het hof ?

Spreekster pleit voor een zekere voorzichtigheid. In bepaalde gevallen kan het inderdaad nuttig zijn dat een cassatieberoep mogelijk is zonder het eindarrest af te wachten. Spreekster denkt bijvoorbeeld aan situaties waarin de betrokken persoon van zijn vrijheid is beroofd. Het spreekt daarentegen voor zich dat niet elk tussengeschil aanleiding kan geven tot een cassatieberoep.

Ten slotte stelt mevrouw de T' Serclaes voor dat de commissie zich ook zou buigen over de theorie van de naar recht verantwoorde straf. Die theorie leidt soms tot tegenstrijdige situaties die moeten worden verholpen.

De heer Vandenberghe voegt eraan toe dat de straf kan verantwoord zijn door de andere elementen in het dossier.

Volgens professor Franchimont kan deze theorie, gebaseerd op de artikelen 411 en 414 van het Wetboek van strafvordering, niet meer worden toegepast. Ze doet te grote problemen rijzen op het vlak van de burgerrechtelijke belangen.

Volgens de heer du Jardin heeft de theorie van de naar recht verantwoorde straf zo goed als afgedaan. De jurisprudentie terzake heeft de laatste twintig jaar aanzienlijke wijzigingen ondergaan. De commissie zou met de vertegenwoordigers van het Hof van Cassatie moeten spreken over de huidige stand van de jurisprudentie over de naar recht verantwoorde straf en de gevolgen ervan op strafrechtelijk en burgerrechtelijk vlak.

Mevrouw Nyssens stelt voor dat de commissie deze werkzaamheden aangrijpt om de kwestie te regelen van de bijstand van minderjarigen door een advocaat bij hun verschijning voor het Hof van Cassatie. In bepaalde gevallen is daar immers niet in voorzien en spreekster wil dat deze leemte wordt weggewerkt, zoals het Hof dat zelf ook vraagt.

Spreekster verbaast zich vervolgens over het grote aantal nutteloze voorzieningen die het Hof van Cassatie overbelasten. Deze situatie, die het Hof telkens weer aanklaagt in zijn jaarverslagen, bewijst dat het systeem fundamenteel verkeerd in elkaar zit.

Mevrouw Nyssens is geen voorstander van het verplichte optreden van een advocaat. Er is een andere mogelijkheid naar voren geschoven : de verplichting om memories in te dienen met cassatiemiddelen. Dat mag er echter in de praktijk niet toe leiden dat de partij die cassatieberoep instelt wel verplicht is om een advocaat in te schakelen.

Maar als men het optreden van een advocaat in de eerste fase van de procedure , dat wil zeggen voor de verklaring van beroep in cassatie, niet verplicht wil maken, hoe kan men dan eisen dat daarna een memorie met cassatiemiddelen wordt ingediend zonder dat dat in feite neerkomt op de verplichting om een advocaat in te schakelen ? Spreekster ziet niet in hoe men deze twee zaken met elkaar kan verzoenen.

De heer du Jardin antwoordt dat men aan de rechtzoekende moet denken. In het huidige stelsel kan hij cassatieberoep instellen zonder dat hij middelen moet aanvoeren. Het Hof voert deze controle ambtshalve uit. In meer dan 90 % van de gevallen wordt de voorziening verworpen. De rechtzoekende blijft gefrustreerd achter en de cassatieprocedure heeft tot niets gediend.

Om de rechtzoekende te helpen, moet hij verplicht worden om zijn bezwaren tegen de betwiste beslissing kenbaar te maken. Er moet de rechtzoekende uitgelegd worden dat het Hof van Cassatie geen derde aanleg is. Hij moet begrijpen dat alleen bezwaren tegen het arrest of de procedure door het Hof van Cassatie kunnen worden gehoord.

Hij moet verduidelijken wat hij precies bekritiseert in de betwiste beslissing.

De heer Hugo Vandenberghe onderlijnt de schorsende werking van het cassatieberoep. Vaak is het uitstel van de strafuitvoering een reden voor de voorziening in cassatie.

Wat betreft de tussenkomst van de advocaat, stipt de heer Willems aan dat het Hof van Cassatie geen derde aanleg vormt. Het Hof gaat over tot de evaluatie van de al dan niet correcte interpretatie en toepassing van de wet. De tussenkomst van een advocaat lijkt voor spreker absoluut noodzakelijk. Met het oog op efficientie, is een zekere specialisatie hier vereist.

Wat de procedure betreft, meent spreker dat moet gestreefd worden naar een zo groot mogelijke eenvormigheid van termijnen en vormen. Misschien kan hier een beroep worden gedaan op het Gerechtelijk Wetboek.

Een laatste punt betreft de motivering van het beroep. Indien men wil dat het beroep is gemotiveerd, heeft dit ook repercussies op de termijnen.

Men moet hier de gelegenheid te baat nemen om duidelijkheid te scheppen over de termijnen. Spreker verwijst naar de procedure voor de Raad van State waar de onduidelijkheid voor heel wat moeilijkheden zorgt.

De heer du Jardin benadrukt dat het belangrijk is dat de partijen op dezelfde wijze worden behandeld.

De heer Hugo Vandenberghe stipt aan dat iedereen het recht heeft om een cassatieberoep in te stellen. Aldus denkt spreker dat men nooit aan de betichte kan opleggen dat hij enkel via een advocaat cassatieberoep zou kunnen aantekenen. Wel moeten de rechten van verdediging effectief zijn in het proces.

De vraag rijst of de rechten van verdediging van de beklaagde beter worden gewaarborgd, door hem te verplichten zijn middelen in te dienen binnen een bepaalde termijn en deze te laten ondertekenen door een advocaat. Indien men weet dat de rechten van de verdediging beter zijn gewaarborgd indien een advocaat de memorie neerlegt, dan beantwoordt de Staat aan zijn verplichting.

Spreker verwijst naar de procedure voor het Europees Hof voor de Rechten van de Mens te Straatsburg, waar het duidelijk is dat bijstand door een advocaat nodig is. Spreker meent dat de rechten van verdediging beter worden gewaarborgd indien men stelt dat een advocaat de memorie dient neer te leggen, dan dat men het cassatieberoep verwerpt. Dit geeft uiteraard aanleiding tot frustraties en een gemakkelijk intentieproces.

Professor Franchimont herinnert eraan dat men, om de toegankelijkheid van het Hof van Cassatie te verhogen, heeft besloten dat het optreden van een advocaat bij cassatie niet onontbeerlijk was in sociale en strafzaken. Dat houdt verband met het feit dat het hof ambtshalve moet nagaan of de openbare orde niet geschonden is.

Spreker weet dat de controle op de schending van de openbare orde nogal snel wordt afgehandeld maar toch vindt hij dat deze werkwijze niet mag worden verlaten. Hij is daarentegen geen voorstander van het verplicht optreden van een advocaat, al kan dat wellicht talrijke nutteloze voorzieningen voorkomen.

Tijdens zijn carrière aan de balie heeft spreker altijd een beroep gedaan op een advocaat bij cassatie voor het opstellen van de memories. Die techniek is zo moeilijk en zo specifiek dat hij dit liever aan een gespecialiseerd advocaat overlaat.

De heer du Jardin wijst erop dat het inschakelen van een gespecialiseerde advocaat niet alleen het voordeel heeft dat hij de specifieke techniek beheerst, maar ook dat het dossier opnieuw wordt bekeken door een neutraal persoon die de procedure niet van bij het begin heeft meegemaakt.

De heer Mahoux verbaast zich erover dat een ervaren advocaat zich niet in staat acht om een cassatieberoep in te stellen omdat hij niet tot de balie van cassatie behoort. Dat betekent dat in ons gerechtelijk systeem het ultieme rechtsmiddel, dat raakt aan de fundamentele beginselen van onze rechtsorde, niet voor iedereen toegankelijk is aangezien zelfs vooraanstaande juristen deze taak liever overlaten aan een gespecialiseerde advocaat.

Professor Franchimont antwoordt dat het beroep van advocaat bij het Hof van Cassatie een andere inhoud heeft is dan dat van advocaten voor de feitenrechters.

De heer Mahoux vindt dit een interessante vaststelling in verband met een rechtscollege dat de overeenstemming met de openbare orde moet controleren. Door er echter van uit te gaan dat de techniciteit onmisbaar is voor de democratische inrichting van de samenleving, wordt het argument voor de eerste doelstelling van de procedure bij cassatie omgekeerd.

Professor Traest meent dat de vraagstelling naar de reden van de vrees om cassatie in te stellen, zowel bij de burgers als bij de advocaten, terecht is. Deze vraag heeft volgens spreker wel te maken met de opdracht zelf van het Hof van Cassatie. Inderdaad zal de procedure in cassatie technisch steeds veel moeilijker zijn dan de procedures van hoger beroep, waar zowel de feiten als het recht kunnen ter sprake worden gebracht. Nogal wat voorzieningen in strafzaken lopen immers vast op de feitelijke beoordeling; veel middelen berusten op een betwisting van feiten waarover het Hof van Cassatie niet kan oordelen.

Wat de tussenkomst van de advocaat betreft, kan spreker moeilijk inschatten hoeveel memories worden ingediend die niet zijn ondertekend door een advocaat.

De heer du Jardin antwoordt dat bij 80 % van de voorzieningen in strafzaken geen memorie wordt ingediend. Maar als er een memorie wordt neergelegd, is deze wel meestal ondertekend door een advocaat.

Professor Traest vraagt zich af of de tussenkomst van een advocaat bij het opstellen van een memorie veel oplost. Spreker is eerder voorstander binnen het Hof, met een beperkte samenstelling van de zetel, een filter in te bouwen waarbij de manifest onontvankelijke of ongegronde voorzieningen via een verkorte procedure worden afgewezen.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat de eerste betrachting moet zijn hoe de rechten van verdediging beter te waarborgen. De effectiviteit van de rechten van de verdediging wordt gegarandeerd door de bijstand van een advocaat die dan een memorie neerlegt, zonder dat het indienen van een memorie echter een verplichting wordt.

Het argument van de heer Mahoux is van een heel andere orde. Het gaat om het verschil tussen de werkelijkheid en het recht. De techniek die het Hof van Cassatie heeft ontwikkeld om die twee van elkaar te onderscheiden is erg ingewikkeld en formalistisch.

Spreker vergelijkt de toetsing van het Hof van Cassatie met die controle van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Het Hof van Cassatie is net zomin een rechtscollege van derde aanleg als het Europees Hof er een van vierde aanleg is.

De manier waarop het Europees Hof een zaak beoordeelt is echter erg verschillend van die van het Hof van Cassatie. Het Hof van Straatsburg voert een algemene analyse van de zaak uit die niet formalistisch is. Het Hof toest in feite en in rechte of de gewezen beslissing overeenstemt met het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. Dat is een totaal andere manier om het vonnis en het dossier te lezen. Een beroep in cassatie is veel technischer en vormelijker.

Volgens Professor Franchimont is het precies om die verschillende aanpak dat het Hof van Straatsburg soms een veroordeling uitspreekt terwijl het Hof van Cassatie het beroep heeft verworpen.

Spreker doet een voorstel gebaseerd op de procedure die het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt. De klager krijgt er een formulier waarop hij de middelen moet invullen.

Kan men niet dezelfde regeling invoeren voor iemand die in cassatie gaat ?

De heer Hugo Vandenberghe verduidelijkt dat de eiser op het formulier dat hij van het Hof van Straatsburg krijgt, moet invullen welke bepalingen van het Verdrag volgens hem overtreden zijn. Hij kan indien nodig een nota bijvoegen waarin hij die overtreding toelicht.

Professor Franchimont meent dat met deze procedure prima facie kan worden nagegaan of het cassatieberoep ontvankelijk is.

Mevrouw Nyssens verwijst naar het wetsvoorstel tot wijziging van artikel 203 van het Wetboek van strafvordering betreffende de akte van hoger beroep in correctionele zaken, dat zij in de vorige zittingsperiode heeft ingediend (stuk Senaat nr. 2-1077). De bedoeling was de verplichting van een toelichting bij de akte van hoger beroep, zoals die bestaat in het burgerlijk recht, uit te breiden naar strafrechtelijke geschillen.

Het hof van beroep te Antwerpen heeft een formulier opgesteld waarop de middelen en de grieven kunnen worden aangekruist om tot meer uniformiteit te komen.

Spreekster verduidelijkt dat fel verzet is gerezen tegen haar voorstel.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat de situatie bij de feitenrechters niet kan worden vergeleken met die bij het Hof van Cassatie, waar formele en juridische argumenten moeten worden aangevoerd.

Volgens spreker bestaat er een ruime consensus om de inverdenkinggestelde of de burgerlijke partij volledig vrij te laten om in cassatieberoep te gaan binnen een termijn van twee weken.

Een tweede termijn van twee maanden geldt voor de neerlegging van een memorie, die geenszins verplicht is. Zonder memorie volgt het Hof een beknopte procedure zoals die voor burgerlijke zaken bestaat. Deze procedure ontslaat het parket geenszins van de verplichting om ambtshalve na te gaan of de openbare orde niet is geschonden.

Zo worden de klagers aangespoord om een memorie in te dienen.

De heer du Jardin stipt aan dat, als er een memorie is in strafzaken, die meestal is ondertekend door een advocaat.

De heer Hugo Vandenberghe denkt dat de advocaat de memorie moet opstellen. De rechten van de verdediging mogen niet strikt theoretisch blijven. De partijen zijn niet verplicht een memorie neer te leggen. Doen zij dat wel, dan moeten zij een beroep doen op een advocaat. Zo zorgt de wetgever ervoor dat de rechten van de verdediging worden nageleefd.

Zonder memorie wordt de verkorte procedure toegepast zoals die reeds in burgerlijke zaken bestaat.

Mevrouw Nyssens vraagt hoe deze ideeën in de praktijk zullen worden omgezet. Moet de wet gewijzigd worden ?

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat het Wetboek van strafprocesrecht moet verduidelijken dat de griffier een door het Hof opgesteld formulier verstuurt wanneer een cassatieberoep wordt ingeleid.

Volgens Professor Franchimont moet de tekst ook verduidelijken dat de requirant het formulier binnen twee maanden moet beantwoorden. Er moet ook rekening worden gehouden met de hypothese dat er iemand in hechtenis is genomen.

De heer Mahoux vat de verschillende pistes van de leden als volgt samen : iedereen kan cassatieberoep instellen, zonder een beroep te doen op een advocaat. Als een cassatieberoep wordt ingesteld, moet het Hof een formulier opsturen en beschikt de requirant over een termijn om daarop te reageren.

Spreker staat terughoudender tegenover de idee van een interne filter bij het Hof betreffende de ontvankelijkheid van de cassatieberoepen. Hoe zal die werken ? Wat is de uiteindelijke bedoeling ?

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat deze filter zal werken volgens de principes van de verkorte procedure die in het burgerlijk recht bestaat.

De heer du Jardin verduidelijkt dat vanaf het instellen van cassatieberoep de termijn ingaat waarbinnen de partij moet aangeven op welke argumenten zij haar voorziening stoelt. Als men een efficiënte procedure wilt, moet de verzoeker zijn middelen uiteenzetten. Daartoe kan hij een modelformulier invullen (oplossing die gebaseerd is op de werkwijze bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens gebeurt) of een memorie indienen die is opgesteld door een advocaat.

Als de partij niet binnen de bepaalde termijn handelt of geen memorie indient, kan het Hof de zaak regelen via een verkorte procedure, waarbij wel ambtshalve de controle wordt uitgevoerd.

De heer Mahoux leidt daaruit af dat de filter restrictief werkt.

Dit lijkt de heer Hugo Vandenberghe een interessant idee. Men krijgt 15 dagen om cassatieberoep in te dienen. De griffie stuurt een formulier, waarop staat dat het formulier dient te worden teruggestuurd en kan vergezeld zijn van een memorie van een advocaat waar de middelen uitvoerig worden uiteengezet.

Dit formulier, best vergezeld van de memorie, moet dan binnen de bepaalde termijn (vb 2 maanden) te worden teruggestuurd. Zonder formulier en memorie van de advocaat, kan het Hof een verkorte procedure toepassen, onverminderd het onderzoek van de middelen van openbare orde.

De heer du Jardin wijst erop dat de verkorte procedure niet noodzakelijk dient te gebeuren met een beperkte samenstelling van het Hof.

Bij de controle kan het Hof vaststellen dat het een omvangrijk probleem is en dat een beslissing genomen door drie raadsheren niet voldoende is.

Professor Franchimont wijst erop dat in dat geval het Hof van Cassatie de betrokkene die nog geen advocaat heeft, moet aanraden een advocaat te nemen, zoals dat gebeurt bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Volgens spreker moeten de termijnen trouwens duidelijk op het formulier worden vermeld.

Volgens de heer Mahoux moet het formulier systematisch worden opgestuurd wanneer een beroep wordt ingesteld.

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat dit de bedoeling is.

De heer du Jardin denkt dat ook andere praktische zaken moeten worden geregeld. Men moet immers weten waartegen men in cassatieberoep gaat : tegen de strafrechterlijke beslissing, tegen een deel van de burgerrechtelijke beslissing, tegen een tussenkomende partij ? De antwoorden op deze vragen hebben gevolgen voor de verplichtingen voor de betekening van het cassatieberoep aan de partijen.

De heer Hugo Vandenberghe merkt op dat dezelfde vraag rijst wanneer iemand beroep instelt bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.

Professor Franchimont voegt eraan toe dat de partij die cassatieberoep instelt binnen twee weken moet meedelen tegen wie zij dat beroep instelt. Dat is dus voor de opstelling van de memorie.

De heer du Jardin drukt erop dat dit wordt verduidelijkt. Het is immers niet zeldzaam dat een cassatie beroep wordt ingesteld zonder dat duidelijk is tegen wie.

De heer Hugo Vandenberghe stipt aan dat de veroordeelde meestal cassatieberoep aantekent tegen alle beschikkingen van het arrest en tegen alle betrokken partijen, om risico's te vermijden.

Mevrouw de T' Serclaes wijst erop dat het beroep momenteel op verschillende plaatsen kan worden ingediend, namelijk ter griffie van de strafrechtbank die het vonnis heeft gewezen waartegen beroep wordt ingesteld. Kan niet beter alles worden gecentraliseerd ter griffie van het Hof van Cassatie ?

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat het in dat geval aanvaardbaar is dat het beroep schriftelijk wordt ingediend.

Spreker meent dat de verplichting het cassatieberoep aan te tekenen bij de griffie van het Hof van Cassatie ongetwijfeld tot een grotere rechtszekerheid leidt. Anderzijds moeten dan wel de formaliteiten voor het cassatieberoep worden vereenvoudigd. Men kan niet vragen aan alle burgers dat ze zich naar de griffie van het Hof van Cassatie begeven om cassasieberoep aan te tekenen.

Professor Traest twijfelt eraan of de verplichting cassatieberoep aan te tekenen op de griffie van het Hof van Cassatie wel veel problemen oplost. Het Hof van Cassatie beschikt immers op dat ogenblik niet over het dossier en zelfs niet over het arrest waartegen cassatieberoep wordt aangetekend.

De heer du Jardin suggereert dan ook de eenvormige oplossing van enkel cassatieberoep te kunnen aantekenen voor de griffie van het rechtscollege dat het arrest heeft uitgesproken.

Professor Traest verwijst naar een bijkomend probleem. Het kan immers dat men ook cassatie wil aantekenen tegen bijvoorbeeld de beschikking van verwijzing, die door een ander rechtscollege is uitgesproken dan het eindarrest.

De heer Hugo Vandenberghe suggereert dat zou moeten worden voorzien dat wanneer cassatieberoep wordt aangetekend tegen de grond van de zaak bij de griffie van het hof van beroep, de cassatieberoepen ingesteld tegen de andere beschikkingen die ermee samenhangen, tegelijkertijd zullen worden behandeld.

Professor Traest bevestigt dat men inderdaad zal moeten voorzien dat ook de cassatieberoepen tegen voorbereidende beslissingen worden aangetekend op de griffie van de rechtsinstantie die het eindarrest heeft gewezen.

De heer Hugo Vandenberghe vat de door de commissie aangebrachte voorstellen als volgt samen. Binnen de 15 dagen dient men cassatieberoep aan te tekenen bij de rechtbank die in laatste aanleg het vonnis of arrest heeft gewezen, alsmede tegen de voorbereidende beschikkingen. Vanaf de 16e dag loopt een termijn van twee maanden. De griffie van het Hof van Cassatie overhandigt dan een formulier, dat men binnen de twee maanden kan terugsturen naar het Hof van Cassatie, al dan niet vergezeld van een memorie, ondertekend door een advocaat. Indien dit niet aldus gebeurt, kan het Hof van Cassatie overgaan tot de verkorte procedure, onder voorbehoud van het onderzoek van de middelen van openbare orde.

Professor Franchimont wijst erop dat de raadsheren bij het Hof van Cassatie voor het strafrecht een rooster gebruiken van alle middelen die ze ambtshalve moeten controleren.

De heer du Jardin vraagt zich af hoe de voorgestelde procedure ingericht zal worden. Het idee is dat het cassatieberoep ingesteld wordt bij de griffie van het rechtscollege dat de aangevochten beslissing genomen heeft. Vervolgens heeft de eiser een termijn van twee maanden om een formulier terug te zenden. Maar de griffie van het aangevochten rechtscollege zendt het dossier naar het Hof van Cassatie en de griffie van het Hof moet het formulier verzenden naar de eiser in cassatie.

De heer Hugo Vandenberghe is er veeleer voor te vinden dat de griffie van het hof van beroep het formulier onmiddellijk aan de eiser overhandigt, bij het instellen van het cassatieberoep. De eiser moet zijn beroep ondertekenen bij de griffie van het hof van beroep. Tegelijk zet hij zijn handtekening voor ontvangst van het formulier. De eiser moet dat formulier naar de griffie van het Hof van Cassatie terugzenden binnen een termijn van twee maanden.

De heer du Jardin geeft toe dat men, door de procedure op die manier te organiseren, een stap wint. Hij vraagt zich evenwel af hoe de procedure ten opzichte van de andere partijen van het proces zal verlopen.

De heer Hugo Vandenberghe denkt dat die vraag in de tweede fase van de procedure rijst. Aan wie zal men het formulier met de cassatiemiddelen betekenen ? Hij wijst erop dat het Hof van Cassatie er in zijn nota de aandacht op vestigt dat de inverdenkinggestelde zijn beroep en zijn memorie niet moet betekenen, terwijl de burgerlijke partijen dat wel moeten doen.

De heer du Jardin pleit voor een eenvormige visie terzake zodat de partijen gelijk worden behandeld.

Professor Franchimont wijst erop dat in de toekomst de kennisgeving de betekening zal vervangen. Hiermee kunnen de kosten worden beperkt en kan de procedure vereenvoudigd worden. Alle partijen zullen kennis moeten geven.

De heer du Jardin denkt dat de informatie bekend moet worden gemaakt aan de partijen op wie de beslissing van het Hof van Cassatie kan slaan.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat het formulier moet vermelden dat de eiser de partijen tegen wie hij het cassatieberoep richt van het beroep kennis moet geven.

De heer du Jardin leidt daaruit af dat er onvermijdelijk een advocaat bij betrokken moet worden. Het is weinig waarschijnlijk dat een particulier het formulier alleen kan invullen.

De heer Hugo Vandenberghe denkt dat men op die manier een waarborg heeft dat de rechten van de verdediging in acht worden genomen. Het formulier heeft een pedagogische rol. Voor een efficiënte verdediging is het wenselijk een beroep op een advocaat te doen. Op die manier zal de kwaliteit van de rechtsmiddelen verbeteren en is het recht van de burgers beter gewaarborgd.

De heer Mahoux heeft geen bezwaar tegen het idee dat het beter is een beroep te doen op een advocaat. Hij is er evenwel niet voor gewonnen dat het beroep op een advocaat verplicht wordt.

De heer Hugo Vandenberghe meldt dat wanneer de kennisgeving van het cassatieberoep heeft plaatsgevonden, de partijen binnen een termijn van twee maanden moeten antwoorden. Moet dat ook gelden voor het openbaar ministerie ?

Professor Franchimont wijst erop dat de griffie het openbaar ministerie onmiddellijk zal verwittigen dat er een cassatieberoep is ingesteld.

De heer du Jardin meldt dat wanneer het openbaar ministerie beslist schriftelijke conclusies te nemen, het zijn conclusies aan de partijen moet meedelen. Indien het geen schriftelijke conclusies maakt, krijgt de partij die zijn conclusies hoort, zoals dat nu gebeurt, de kans de verdaging van de zaak te verkrijgen voor de repliek. Dit systeem werkt goed.

Professor Franchimont zegt voort, dat wanneer het openbaar ministerie cassatieberoep aantekent, het eveneens schriftelijk van zijn cassatieberoep kennis moet geven.

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat het openbaar ministerie op dezelfde manier tewerk moet gaan als de andere partijen.

Wat de manier betreft om de cassatieprocedure in het Wetboek te organiseren, stelt hij voor de procedure van gemeen recht voor het Hof van Cassatie onder te brengen in een specifiek hoofdstuk van het Wetboek. Voor de voorlopige hechtenis zal evenwel moeten worden voorzien in afwijkende regels met specifieke termijnen.

Professor Franchimont is voorstander van het idee om alle mogelijkheden van cassatieberoepen in eenzelfde hoofdstuk van het wetboek onder te brengen. Er moet evenwel een uitzondering worden gemaakt voor het aanhoudingsbevel. Het is beter dat dit behandeld wordt in de context van de voorlopige hechtenis; de termijnen die in dat geval gelden moeten afwijken van de termijnen voor de procedure van gemeen recht.

Concreet kan spreker het eens zijn met het idee artikel 241 over de rechtsmiddelen tegen de arresten van de kamer van inbeschuldigingstelling te verplaatsen. Hij meent evenwel dat artikel 272 (cassatieberoepen tegen de arresten en vonnissen die de voorlopige hechtenis bevestigen) in hoofdstuk 4 over de voorlopige hechtenis moet blijven staan.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat het voor de leesbaarheid van het wetboek wenselijk is dat men in het hoofdstuk over de procedure van gemeen recht voor het Hof van Cassatie vermeldt dat die procedure geldt onder voorbehoud van de specifieke regels voor de voorlopige hechtenis.

Spreker vraagt zich overigens af of het idee van het formulier voor de procedure van gemeen recht ook voor de voorlopige hechtenis in aanmerking moet komen.

Professor Franchimont is daar geen voorstander van want de termijnen zijn zeer kort bij de voorlopige hechtenis.

Professor Franchimont wenst het probleem van artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering nog aan te pakken, dat volgens hem voor heel wat problemen zorgt. Dat lid, dat op verzoek van de advocaten van cassatie werd toegevoegd bij de wet van 12 maart 1998, handelt over de burgerlijke belangen. In het verleden kon een veroordeling niet worden uitgevoerd zolang de strafzaak niet beëindigd was. Indien een beslissing schadevergoeding voor een bedrag X had toegekend en een deskundige had aangewezen voor de overige schade, was die beslissing niet uitvoerbaar. De advocaten van het Hof van Cassatie hebben daarop gereageerd en men heeft het tweede lid toegevoegd aan artikel 416, over het probleem van de burgerlijke belangen.

Spreker vestigt de aandacht op de gevolgen die de schrapping van artikel 416, tweede lid, met zich zou brengen. Dat betekent dat het niet langer mogelijk is cassatieberoep in te stellen in het stadium van de kamer van inbeschuldigingstellling, terwijl men er de nietigheden zuivert. Men zal moeten wachten tot de zaak voor de correctionele rechtbank en het hof van beroep is gekomen om een cassatieberoep in te kunnen stellen wegens een fout die zich voor de raadkamer of de kamer van inbeschuldigingstelling heeft voorgedaan. Dat is niet mogelijk. Men zal de mensen over zeer lange perioden in ondraaglijke omstandigheden doen leven.

Hij pleit ervoor dat het cassatieberoep openblijft voor de nietigheden vermeld in artikel 416 van het Wetboek van strafvordering.

De heer Hugo Vandenberghe denkt dat de schrapping van artikel 416, tweede lid, een radicale breuk met de huidige praktijk zou zijn.

Professor Franchimont meldt tevens dat de rechtspraak van het Hof van Cassatie niet toestaat dat een partij die geen cassatieberoep heeft ingesteld na het arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling, haar cassatieberoep instelt na het vonnis ten gronde.

De heer du Jardin wijst op de volgende paradox : indien het cassatieberoep te vroeg wordt ingesteld, is het niet ontvankelijk. Indien het cassatieberoep na de rechtspleging ten gronde wordt ingesteld, komt het te laat.

De heer Hugo Vandenberghe wijst op het beginsel dat cassatie op cassatie niet geldig is.

De heer du Jardin verklaart dat bij een ontmoeting met de praktijkmensen van het Hof van Cassatie kan blijken hoe zij in de praktijk op die problemen reageren.

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat wanneer men een rechtsmiddel te vroeg instelt, het niet ontvankelijk is en indien het na de beslissing ten gronde indient, men het principe « cassation sur cassation ne vaut » toepast.

Professor Franchimont wijst erop dat dit beginsel geen rechtsgrond heeft. Het leidt tot zeer eigenaardige situaties. De eiser moet van zijn rechtsmiddel afzien om er een ander te kunnen instellen. Hij denkt dat men zich veeleer moet afvragen waarom het eerste rechtsmiddel niet-ontvankelijk werd verklaard.

Wat het probleem van de wettelijk verantwoorde straf betreft, sluit professor Franchimont zich aan bij de verklaringen van de heer du Jardin. De rechtspraak ontwikkelt zich snel. Spreker blijft zich echter zorgen maken inzake de weerslag op de burgerlijke belangen. Daar men het beginsel van eenheid van opzet (art. 65 van het Strafwetboek) behoudt, kan de wettelijk verantwoorde straf wat de burgerlijke belangen betreft blijven bestaan. Cassatie op strafrechtelijk gebied moet evenwel cassatie op burgerrechtelijk gebied impliceren.

De heer Hugo Vandenberghe verklaart dat het burgerrechtelijk aspect kan voortvloeien uit een eerste misdrijf, maar niet uit een tweede misdrijf. Wanneer men nu de straf op het strafrechtelijk niveau verantwoordt met het tweede misdrijf, heeft dat gevolgen voor het burgerrechtelijk aspect. Op die manier kan iemand burgerrechtelijk worden veroordeeld terwijl hij voor dat feit geen strafsanctie krijgt.

In een volgende vergadering vat de heer Hugo Vandenberghe de volgende standpunten met betrekking tot de organisatie van het cassatieberoep die door de commissie werden genomen als volgt samen :

Binnen 15 dagen na het definitieve vonnis of arrest in strafzaken dient men cassatieberoep aan te tekenen bij de griffie van de rechtbank die in laatste aanleg het vonnis of op de griffie van het hof van beroep die in laatste aanleg het arrest heeft gewezen alsmede tegen de voorbereidende beschikking.

Op het ogenblik dat cassatieberoep wordt aangetekend, wordt een cassatieformulier medegedeeld aan de partijen in cassatieberoep naar het voorbeeld van het Europese Hof. Vanaf de zestiende dag loopt een termijn van twee maanden, waarbinnen de betrokkene dit formulier kan richten aan de griffie van het Hof van Cassatie. Dit kan gepaard gaan met een memorie tot cassatie getekend door een advocaat ingeschreven op het tableau. De memorie kan gelijktijdig met het formulier worden opgestuurd maar kan ook later worden overgezonden.

Indien men noch het formulier noch de memorie van een advocaat toezendt aan het Hof van Cassatie, kan het Hof op vereenvoudigde wijze de strafzaak afhandelen, onder het voorbehoud dat het openbaar ministerie de rechtsgeldigheid van de procedure op de regelen van openbare orde onderzoekt.

Indien het openbaar ministerie van oordeel zou zijn dat er een incident kan ontstaan op het vlak van een regel van openbare orde, dient de betrokkene ingelicht te worden dat het wenselijk is dat hij zich laat bijstaan door een raadsman.

Professor Franchimont vraagt of men dezelfde termijnen aanhoudt wanneer de persoon zich in voorlopige hechtenis bevindt.

Thans geldt er een dubbele termijn : de termijn van twee maanden en de minimumtermijn van acht dagen voor het bepalen van de rechtsdag.

Aangezien het om een gedetineerde gaat, kan de eerste van de twee korter zijn dan twee maanden.

Spreker wijst erop dat het gaat over een vonnis over de feiten met een persoon die zich nog steeds in hechtenis bevindt en die een voorziening in cassatie inleidt.

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat dezelfde procedure en dezelfde termijnen van toepassing zijn. De betrokkene hoeft evenwel niet noodzakelijk het einde van de termijn van twee maanden af te wachten.

Daar komt nog bij dat de termijnen voorzienbaar moeten zijn. De wet moet die bepalen en niet de griffie.

Vervolgens heeft professor Franchimont het over een arrest bij verstek.

De termijn van 15 dagen gaat pas in na het verstrijken van de gewone termijn voor verzet, wat onduidelijk is en niet toepasbaar voor de burgerlijke partij. Een dergelijke regeling is aan vereenvoudiging toe.

De heer Hugo Vandenberghe herhaalt dat de wet duidelijk de termijnen moet vaststellen.

Professor Franchimont voegt daaraan toe dat het stuk dat aan de partijen wordt overgezonden alle mogelijke termijnen moet vermelden.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat het cassatieberoep niet wordt betekend, maar wel wordt meedegedeeld aan de andere partijen. Hetgeen nog te regelen valt, is het lot van de vordering of de memorie van het openbaar ministerie.

De heer du Jardin antwoordt dat de oplossing gebaseerd op de jurisprudentie van het Europees Hof rekening houdt met het systeem zowel in burgerlijke als in strafzaken.

Het openbaar ministerie geeft mondelinge conclusies. Zij kunnen ook schriftelijk gegeven worden en medegedeeld worden aan de partijen. Die moeten steeds kunnen beschikken over een recht op weerwoord mits hun eventueel een aanvullende termijn wordt toegekend.

Professor Franchimont voegt eraan toe dat men ook zou moeten bepalen dat de advocaten hun conclusies aan de andere partijen meedelen.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt hoe men het weerwoord van de burgerlijke partij en meer in het algemeen van de andere partijen kan regelen.

Professor Franchimont antwoordt dat men hun een aanvullende termijn moet toestaan doch dat zulks niet de ideale oplossing is wanneer bepaalde personen zich in hechtenis bevinden.

Mevrouw de T' Serclaes herinnert eraan dat men eveneens een beslissing moet nemen over het lot dat de theorie van de wettelijk verantwoorde straf beschoren zal zijn.

Professor Franchimont onderstreept dat de toepassing van die theorie ertoe leidt dat de veroordeling ook op het burgerrechtelijk vlak blijft bestaan omdat er geen cassatie is.

Hetzelfde geldt voor het collectief misdrijf.

De heer du Jardin deelt mee dat de theorie van de wettelijk verantwoorde straf steeds minder toepassing krijgt omdat het in de motieven die de strafrechter ertoe gebracht hebben een veroordeling uit te spreken onmogelijk is het aandeel van een misdrijf en niet dat van een ander afzonderlijk te beschouwen.


Dit deel van het verslag (Deel II) is eenparig goedgekeurd door de 11 aanwezige leden.

De rapporteurs, De voorzitter,
Nathalie de T' SERCLAES. Marie-José LALOY. Luc WILLEMS. Hugo VANDENBERGHE.

2. Tweede lezing

De tekst die hierna per artikel wordt opgenomen, werd opgesteld door het redactiecomité en geeft de opties weer waaraan de commissie voor de Justitie tijdens haar bespreking in eerste lezing de voorkeur gaf.

Bij sommige artikelen tekende zich in de commissie echter geen duidelijke voorkeur af voor één of andere tekst. Dan worden de verschillende varianten weergegeven.

Voor sommige artikelen wordt ook een variante van het redactiecomité zelf voorgesteld.

De woorden of zinsleden die in de tekst zijn doorgehaald zijn voorstellen tot schrapping vanwege het redactiecomité.

De onderlijnde delen zijn wijzigingen die worden voorgesteld door het redactiecomité.

Wat betreft de woorden die tussen haakjes zijn geplaatst dient de commissie nog een keuze te maken.

BOEK I

Algemene principes

HOOFDSTUK 1

Voorafgaande bepaling

Art. 1

Dit artikel bestaat uit verscheidene varianten.

Tekst na de vorige besprekingen

Het Wetboek van Strafprocesrecht wordt toegepast met inachtneming van de fundamentele rechten gehuldigd in de Grondwet en in de internationale verdragen, en in het bijzonder de wettelijkheid van de strafrechtspleging, het recht op gelijke behandeling en niet-discriminatie, (de rechten van de verdediging) het recht van verdediging, het recht op een eerlijk proces en op een behandeling uitspraak binnen een redelijke termijn, de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, de onschendbaarheid van de woning en van het briefgeheim. In overeenstemming met deze rechten worden de bepalingen van dit Wetboek toegepast met inachtneming van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.

Tekst volgens amendementen nrs. 1 en 76

Het Wetboek van Strafprocesrecht wordt toegepast met inachtneming van de fundamentele rechten gehuldigd in de Grondwet en in de internationale verdragen, en in het bijzonder de wettelijkheid en de loyauteit van de strafrechtspleging, het recht op gelijke behandeling en niet-discriminatie, (de rechten van de verdediging) het recht van verdediging, het recht op een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie, het recht op een eerlijk proces en op een behandeling uitspraak binnen een redelijke termijn, de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, de onschendbaarheid van de woning en van het briefgeheim. In overeenstemming met deze rechten worden de bepalingen van dit Wetboek toegepast met inachtneming van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.

Variante van het redactiecomité

Onverminderd de fundamentele rechten gehuldigd in de Grondwet, de internationale verdragen en het recht van de Europese Unie, wordt het Wetboek van strafprocesrecht toegepast met inachtneming van de wettelijkheid en de loyauteit van de strafrechtspleging, het recht op gelijke behandeling en Het Wetboek van Strafprocesrecht wordt toegepast met inachtneming van de fundamentele rechten gehuldigd in de Grondwet en in de internationale verdragen, en in het bijzonder de wettelijkheid en de loyauteit van de strafrechtspleging, het recht op gelijke behandeling en niet-discriminatie, (de rechten van de verdediging) het recht van verdediging, het recht op een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie, het recht op een eerlijk proces en op een behandeling uitspraak binnen een redelijke termijn, de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, de onschendbaarheid van de woning en van het briefgeheim. In overeenstemming met deze rechten worden de bepalingen van dit Wetboek toegepast met inachtneming van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.


Professor Franchimont vindt het beter te spreken van de rechten van de verdediging in plaats van het recht van verdediging, wat hem te beperkend lijkt.

De heer du Jardin herinnert eraan dat hij de voorkeur gaf aan « het recht van verdediging » wanneer het gaat om een algemeen rechtsbeginsel, en van « de rechten van de verdediging » wanneer verschillende partijen elk met hun eigen recht te maken hebben.

Indien er echter een kans op verwarring bestaat, kan spreker akkoord gaan met de suggestie van professor Franchimont.

De heer Hugo Vandenberghe merkt op dat de derde versie explicieter en vollediger is. Deze methode zal misschien door de Raad van State afgekeurd worden, maar spreker meent dat een dergelijke kritiek ongegrond is wanneer het gaat om de eerste artikelen van een Wetboek, die de algemene beginselen vastleggen.

De heer Mahoux verklaart dat onder voorbehoud van enkele vormverbeteringen, de laatste versie hem de beste lijkt omdat zij vollediger is.

De minister merkt op dat deze tekst de algemene rechtsbeginselen niet vermeldt, terwijl andere artikelen er uitdrukkelijk naar verwijzen.

De commissie beslist de woorden « en de algemene rechtsbeginselen » in te voegen na de woorden « het recht van de Europese Unie ».

Zij verwijst daarbij naar het activiteitenverslag 2003 van het Hof van Cassatie, waar heel interessante bevindingen over de algemene rechtsbeginselen staan.


De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar een mededeling van de Europese Commissie aan de Raad en aan het Europees Parlement betreffende de wederzijdse erkenning van gerechtelijke vonnissen in strafzaken en de versterking van het wederzijdse vertrouwen tussen de lidstaten.

Een belangrijk aspect betreft de harmonisering van het strafprocesrecht, en de verbetering van de waarborgen in de strafprocessen.

De Commissie heeft een voorstel van kaderverordening ingediend betreffende sommige rechten in het kader van de strafprocessen in de Europese Unie.

Hiermee wil zij aan personen die betrokken zijn bij strafprocessen waarborgen dat zij in alle lidstaten over welbepaalde minimale rechten beschikken inzake toegang tot advocaten en vertalers-tolken, recht op communicatie, onder meer met de diplomatieke overheid, en informatie over de rechten en de bescherming van kwetsbare personen.

De Raad heeft gevraagd deze kaderverordening aan te nemen voor het einde van 2005.

De minister verklaart dat over de tekst momenteel onderhandeld wordt. De positie van België wordt weliswaar ietwat bemoeilijkt door de besprekingen die tegelijk op Europees niveau en in deze commissie plaatsvinden.

Het voorstel van kaderverordening is heel verregaand. Over sommige beginselen kan iedereen akkoord gaan, maar de uitvoering ervan zou zware budgettaire gevolgen hebben.

Wanneer de keuzes in het raam van het nieuwe Wetboek van strafprocesrecht gemaakt zijn, zal België hoogstwaarschijnlijk dat standpunt verdedigen tijdens de besprekingen van de kaderverordening.

De heer Hugo Vandenberghe merkt op dat de kaderverordening over minimumrechten handelt, die voor het grootste deel in het ontwerp van Wetboek vervat zijn.

Het gaat om de volgende punten :

— het vermoeden van onschuld versterken : het ontwerp van Wetboek komt daaraan tegemoet door het strafrechtelijk kort geding. De strekking van het vermoeden van onschuld wordt bepaald door de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens;

— minimumnormen uitwerken inzake het vergaren van bewijsmateriaal; ook dit is vervat in het ontwerp van Wetboek;

— de vonnissen in absentia regelen : de rechtspraak van het EHRM toont aan dat dit een delicaat punt is, maar de ontwerptekst levert op dat vlak geen problemen op;

— de transparantie waarborgen wat betreft de keuze van de bevoegde rechtbank : ook dit punt levert geen problemen op.

Professor Franchimont wijst op een belangrijke uitzondering hierop : volgens het voorstel van kaderverordening ontstaat het recht op een advocaat zodra er vrijheidsberoving is.

Over de werkzaamheden van de Europese Commissie inzake het strafprocesrecht geeft de minister de volgende uitleg.

Waarschijnlijk zullen de besprekingen op Europees vlak niet beëindigd zijn op het ogenblik dat de commissie voor de Justitie van de Senaat haar werkzaamheden beëindigd heeft.

Een voorstel van kaderverordening, ingediend in april 2004, ligt ter bespreking. De enige openbare tekst is de oorspronkelijke tekst van het voorstel.

De tekst wordt momenteel besproken door de groep materieel strafrecht. Het dossier is nog niet voorgelegd aan de ministers van Justitie van de Europese Unie, wegens de terughoudendheid van de lidstaten terzake.

De volgende bepalingen leveren de meeste problemen op :

1) Het recht op bijstand door een advocaat

Het voorstel van kaderverordening bepaalt dat een verdachte zo spoedig mogelijk door een advocaat moet kunnen worden bijgestaan, alvorens de beschuldigingen tegen hem te beantwoorden. Dit roept de kwestie op van de toegang tot een advocaat nog vóór het eerste politieverhoor.

Een aantal lidstaten, waaronder België, verdedigen een ander standpunt, omdat zij menen dat men de aanwezigheid van een advocaat moeilijk verplicht kan maken voor politieverhoren.

Om een compromis te bereiken denken de deskundigen nu na over twee mogelijkheden : ofwel een maximumtermijn bepalen vanaf wanneer de aanwezigheid van een advocaat verplicht wordt, ofwel voorzien in de begeleiding door de advocaat, maar alleen voor minderjarigen, wat buiten het toepassingsgebied van het Wetboek van strafprocesrecht valt.

2) Het recht op gratis vertaler- en tolkendiensten

De tekst bepaalt dat de verdachte die de taal van de rechtspleging niet spreekt of verstaat, recht heeft op een tolk voor de procedurehandelingen. Het recht op de diensten van een tolk zou ook gelden voor de betrekkingen tussen de cliënt en de advocaat, wanneer de verdachte gratis rechtsbijstand geniet.

Een dergelijke maatregel zou grote budgettaire gevolgen kunnen hebben.

De bespreking gaat twee richtingen uit.

Er moet onderzocht worden of er geen onderscheid gemaakt moet worden tussen de kwestie van de taal van de rechtspleging en van de proceshandelingen en die van de betrekkingen tussen de cliënt en zijn advocaat enerzijds, en of men anderzijds de bevoegde overheid niet een zekere beoordelingsmarge moet laten.

De oorspronkelijke tekst bepaalde ook dat wanneer een tolk wordt ingeschakeld, alle strafrechtelijke procedures opgenomen en bewaard moesten worden.

Deze bepaling is geschrapt.

3) De verplichting voor de lidstaten om te voorzien in een bijzondere behandeling van de verdachten die wegens hun leeftijd of hun geestelijke gezondheid moeilijkheden kunnen ondervinden om de rechtspleging te begrijpen

Professor Franchimont verwijst naar de minderjarigen en naar personen op wie een verbod rust of een verlengde minderjarigheid, of die onbekwaam verklaard zijn.

Men kan zich afvragen of dat voldoende is om aan de bezorgdheid van de Unie tegemoet te komen.

4) De mogelijkheid voor de verdachte om een persoon naar zijn keuze op de hoogte te laten stellen van zijn vrijheidsberoving, op een aantal mogelijke beperkingen na die in het belang van het gerecht worden opgelegd

De oplossing in het voorstel-Franchimont lijkt helemaal te voldoen aan deze eis.

5) De verplichting om de verdachte schriftelijk op de hoogte te stellen van zijn rechten in het kader van de rechtspleging

Verschillende landen, waaronder België, hebben hiertegen bezwaren geformuleerd.

Professor Franchimont meent dat deze verplichting probleemloos in de tekst ingevoegd zou kunnen worden.

Een formulier overhandigen is zelfs gemakkelijker dan aan de betrokkene zijn rechten voor te lezen.

Professor Vandeplas vraagt wat er dan gebeurt met de personen die de taal van de rechtspleging niet begrijpen.

Professor Franchimont antwoordt dat zij recht hebben op een tolk.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat er een principiële vraag rijst, namelijk of een kaderbesluit in het raam van de Europese Unie deze materie kan regelen. Het Poolse grondwettelijk Hof heeft in een arrest van 27 april 2005 het kaderbesluit als juridische basis, dwingend voor de lidstaten, ongrondwettelijk verklaard. Er werd een overgangstermijn verleend van achttien maanden aan de Poolse wetgever om de noodzakelijke aanpassingsmaatregelen te nemen. Ook het Duitse grondwettelijk hof is met dezelfde problematiek geconfronteerd. Het arrest dient te worden afgewacht.

Spreker wijst erop dat het kaderbesluit in elk geval geen regeling bevat van de ganse strafprocedure, maar slechts enkele concrete punten van minimale rechten.

Spreker verwijst verder naar het arrest van Rossem over de gerichtheid van de huiszoeking. Is de tekst van voorliggend wetsvoorstel conform dit arrest ?

Professor Franchimont verklaart dat de tekst die hier ter bespreking ligt in overeenstemming is met het arrest-Van Rossem van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.


HOOFDSTUK 2

Het bewijs

Art. 2

Eenieder wordt geacht onschuldig te zijn totdat zijn schuld volgens de wet bewezen wordt. De bewijslast rust op de vervolgende partij of de burgerlijke partij.

Wanneer de beklaagde een rechtvaardigings- of een verschoningsgrond inroept en zijn aanvoering niet van elke grond van geloofwaardigheid is ontdaan, moet de vervolgende partij of de burgerlijke partij de onjuistheid ervan aantonen.


Dit artikel is niet gewijzigd.

De minister vraagt wie zal oordelen of de rechtvaardigingsgrond van de beklaagde al dan niet van elke grond van geloofwaardigheid is ontdaan, zodat men hem krediet kan geven.

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat dit aan de rechter staat. Hij verwijst in dat verband naar de jurisprudentie van het Hof van Cassatie over de rechtvaardigingsgrond.

Artt. 3 en 4

Tekst na de vorige besprekingen

Art. 3. — Het bewijs mag worden geleverd door alle wettelijke middelen, met uitzondering uitsluiting van middelen die niet verenigbaar zijn met de loyauteit van het proces de rechtspleging en de algemene rechtsbeginselen.

De wet kan bijzondere vormen van bewijslevering bepalen.

Art. 4. — Behoudens de bij wet bepaalde uitzonderingen, beoordeelt de rechter vrij de op regelmatige wijze ingewonnen bewijsmiddelen die hem worden voorgelegd.

Variante voorgesteld door de heer du Jardin

Art. 3. — Het bewijs mag door alle middelen worden geleverd, met uitzondering van de middelen die afbreuk doen aan de rechten van de mens, namelijk het recht op een eerlijk proces, aan de door Titel II van de Grondwet gewaarborgde rechten, aan de wet en de algemene rechtsbeginselen.

Art. 4. — Behalve wanneer de wet een bijzonder bewijsmiddel voorschrijft, beoordeelt de rechter vrij de bewijsmiddelen die hem worden voorgelegd.


De heer du Jardin legt uit dat de door hem voorgestelde variante, gebaseerd is op een nota van het Hof van Cassatie, waar men rechtstreeks verwijst naar de evolutie van de rechtspraak inzake bewijsvoering. De nota van het Hof van Cassatie luidt als volgt :

« Het bewijs moet kunnen geleverd worden door alle wettelijke middelen, met uitzondering van deze die, wegens de specifieke omstandigheden van de hele zaak, onverenigbaar zijn met het vereiste van een eerlijk proces.

Het onwettig of onrechtmatig bewijs mag zeker niet worden aangemoedigd. Maat het staat aan de rechter (in de eerste plaats aan de Belgische rechter en later aan de rechter te Straatsburg), te oordelen of een proces eerlijk is, en men moet hem vertrouwen schenken. Als de rechtspleging, in haar geheel beschouwd, inclusief het aanbrengen van de bewijzen, eerlijk is verlopen, of met andere woorden, wanneer uit de concrete omstandigheden van de bewijsvoering en van de zaak in haar geheel, blijkt dat het proces eerlijk is gevoerd, moet een dergelijk bewijs kunnen worden toegelaten. (...) »

De heer du Jardin meent aldus dat de regel volgens welke de rechter enkel de « op regelmatige wijze ingewonnen bewijsmiddelen » vrij beoordeelt, te beperkend is ten aanzien van :

— de bevoegdheid van de rechter om vrij alle hem voorgebrachte bewijselementen te beoordelen,

— de rechtspraak van het EHRM, volgens welke, vanuit het oogpunt van het eerlijk proces, de rechtspleging als geheel dient te worden beschouwd.

Uit de meest recente rechtspraak van het Hof volgt dat de rechter zelfs een onrechtmatig verkregen bewijs mag aanvaarden, maar onder strikte voorwaarden, met name dat uit de omstandigheden waarin de bedoelde onrechtmatigheid werd begaan blijkt dat :

— geen op straffe van nietigheid voorgeschreven vormvoorwaarden werden miskend,

— de betrouwbaarheid van het bewijs niet werd aangetast,

— het gebruik van het bewijs niet in strijd was met het recht op een eerlijk proces,

— het recht van verdediging niet werd miskend,

— de ernst van het misdrijf veruit de begane onrechtmatigheid overstijgt,

— de bedoelde onrechtmatigheid niet doelbewust werd begaan. »

(Zie de volgende rechtspraak van het Hof van Cassatie :

— 14 oktober 2003, met conclusie A-G De Swaef, P033762N,

— 23 maart 2004, P0400012N,

— 16 november 2004 (2 arresten) P041127N en P040644N,

— 2 maart 2005, P041644F).

De rechter beslist aldus zelf, vanuit het oogpunt van het eerlijk proces en in het licht van de procedure als geheel beschouwd, welke gevolgen de begane onrechtmatigheid meebrengt.

Noch uit de artikelen 6 en 8 EVRM, noch uit enige grondwettelijke op wettelijke bepaling volgt overigens dat een bewijs, dat met miskenning van een door het Verdrag of door de Grondwet gewaarborgde grondrechten wordt verkregen, altijd toelaatbaar zou moeten zijn.

Professor Traest meent dat het voorstel van het Hof van Cassatie dat is gebaseerd op de recente rechtspraak eerder in artikel 7 thuishoort. Het voorliggende artikel 3 blijft geldig, ondanks de nieuwe rechtspraak van het Hof van Cassatie. Een inbreuk op de loyauteit is immers een inbreuk op een eerlijk proces.

De heer du Jardin wijst erop dat hij in zijn voorstel, in artikel 3, enkel het woord « wettelijk » schrapt.

Professor Franchimont verwijst naar zijn vorige commentaren in dat verband alsook naar de reeds geciteerde commentaren van de heer Kuty. Deze laatste onderstreept het gevaar dat die rechtspraak van het Hof van Cassatie teveel vrijheid laat aan de politie.

De heer Hugo Vandenberghe sluit zich aan bij de opmerking van professor Traest. De rechtspraak van het Hof van Cassatie vergt geen wijziging van artikel 3.

Spreker is van oordeel dat men niet te los mag omspringen met de principes die van toepassing zijn in de rechtspleging.

De heer Mahoux meent dat men — wat de principes betreft — de onregelmatigheid niet mag regulariseren in een fundamentele normatieve tekst.

De heer du Jardin antwoordt dat hij om die reden het voorstel in de nota van het Hof van Cassatie niet kan bijvallen.

De rechtspraak is nochtans geëvolueerd en heeft zijn standpunt genuanceerd, maar men mag de casus die aan de basis ligt, niet verlaten.

Tot slot stelt de heer Hugo Vandenberghe voor de bestaande versie van de artikelen 3 en 4 te behouden.

Art. 4bis

Dit artikel wordt artikel 30bis (zie hierna).

HOOFDSTUK 3

Het recht van verdediging

Er wordt voorgesteld in het Frans « Le droit de défense » te zetten.

Professor Franchimont verkiest het meervoud.

Professor Vandeplas wijst erop dat men in de Nederlandse tekst gewag dient te maken van « het recht van verdediging ».

Art. 5

Tekst na de vorige besprekingen

§ 1. Eenieder Iedere partij die deelneemt aan betrokken bij het proces heeft het recht de vorderingen, die er het voorwerp van zijn, tijdens iedere fase in elke stand van de rechtspleging te ondersteunen of te bestrijden, volgens de nadere regels bepaald in dit Wetboek.

§ 2. Onverminderd de bepalingen voorzien in voorgeschreven door de internationale verdragen, (omvatten de rechten van de verdediging) omvat het recht van verdediging, voor iedere partij betrokken bij het proces, in het bijzonder het recht om, onder de in de wet omschreven modaliteiten volgens de nadere regels bepaald in dit Wetboek :

1. op loyale wijze in kennis te worden gesteld van haar rechten en van de tenlasteleggingen of vorderingen die ten aanzien van haar zijn geformuleerd;

2. over een gelijkwaardig initiatiefrecht te beschikken om de waarheid aan het licht te brengen;

3. over de daadwerkelijke mogelijkheid te beschikken om alle elementen van het dossier voor het vonnisgerecht tegen te spreken.


Professor Franchimont wijst erop dat de formulering « die deelneemt aan een proces » werd gekozen omdat het openbaar ministerie in feite niet deelneemt aan het proces.

Spreker staat overigens terughoudend ten aanzien van de woorden « volgens de nadere regels bepaald in dit Wetboek » omdat het onmogelijk is om de rechten van de verdediging in een wetboek te omschrijven. Er is dus een zekere soepelheid nodig.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat de originele tekst ruimer was aangezien er sprake was van « in de wet omschreven modaliteiten ».

Professor Vandeplas wijst erop dat het woord « modaliteiten » geen correct Nederlands is. Spreker meent dat « de nadere regels » een correcte vertaling vormt.

De heer du Jardin wijst erop dat de tekst betekent dat elke deelnemende partij aan het proces in de verschillende fases van de rechtspleging optreedt, maar dat het recht van interventie niet noodzakelijk in de verschillende fases hetzelfde is.

Een partij heeft misschien meer rechten ten overstaan van de vrederechter of de raadkamer dan ten aanzien van de feitenrechter.

Dat hangt nu net af van de regels waarin dit wetboek voorziet, door de uitoefening van de rechten van de partijen in verschillende fases van de rechtspleging te situeren.

De Nederlandse tekst lijkt duidelijker dan de Franse, maar die bepaling lijkt wel verantwoord.

De heer Hugo Vandenberghe merkt op dat dat uit het systeem van het wetboek voortvloeit en niet in de wet in details moet worden geregeld.

De commissie is het daarmee eens en besluit in de §§ 1 en 2 de woorden « volgens de nadere regels bepaald in dit Wetboek » te schrappen.

De heer Mahoux vraagt zich af waarom men in § 2 uitsluitend verwijst naar « internationale verdragen ».

De commissie is het met die opmerking eens en besluit de woorden « de bepalingen voorgeschreven door internationale verdragen » te vervangen door de woorden « de toepassing van artikel 1 ».

De minister vraagt waarom in § 2 van artikel 5 de woorden « in het bijzonder » werden ingevoegd.

Zij vraagt zich ook af waarom in § 1 de term « bestrijden » voorkomt terwijl in § 2, 3 sprake is van « tegenspreken ».

Op het tweede punt antwoordt professor Franchimont dat de term « bestrijden » ontleend is aan de openingsrede van de heer Ganshof van der Meersch die gewijd was aan de rechten van de verdediging.

De term « bestrijding » is actiever dan de term « tegenspreken ».

De heer Vandenberghe voegt eraan toe dat § 2, 3 over de fase van het vonnis gaat. In het stadium van het onderzoek zijn de middelen om te « bestrijden » ruimer.

Professor Vandeplas wijst erop dat er werd voorgesteld de woorden « in het bijzonder » te doen vervallen. In feite heeft de verdediging echter wel meer rechten dan de rechten opgesomd in voorliggende bepaling. In de wet worden slechts 3 mogelijkheden vermeld, namelijk kennis nemen, initiatief nemen en bestrijden.

De heer Mahoux is van oordeel dat het dan beter zou zijn om de andere rechten van de verdediging te omschrijven.

Over welke rechten gaat het ?

De heer Hugo Vandenberghe geeft als voorbeeld het recht op een onpartijdige en onafhankelijke rechter. Maar dat komt reeds voor in het internationaal recht en in artikel 1.

Een volledige opsomming is onmogelijk en verhindert dat men rekening houdt met de wijzigende situatie.

De tekst zegt overigens « onverminderd de toepassing van artikel 1 ».

Indien men drie bijzondere aspecten van het recht van verdediging onderstreept, is dat omdat die nieuw zijn.

Professor Franchimont voegt eraan toe dat het woord « omvat » voldoende aangeeft dat het geen beperkende opsomming is zodat de woorden « in het bijzonder » zelfs geschrapt kunnen worden.

De heer Liégeois wijst erop dat het schrappen van de woorden « in het bijzonder » een probleem doet rijzen met betrekking tot de daadwerkelijke mogelijkheid om alle elementen van het dossier voor het vonnisgerecht tegen te spreken. Dit klopt niet en mag niet worden beperkt tot de vonnisgerechten.

Professor Franchimont onderstreept dat in § 2, 3, de klemtoon op het woord « daadwerkelijk » ligt.

Men denkt bijvoorbeeld aan een dossier van 40 dozen waarin men van oordeel is dat de advocaat de kans heeft gekregen om een of ander element tegen te spreken omdat hij het dossier heeft kunnen raadplegen, terwijl die mogelijkheid zuiver theoretisch was wegens de omvang van het dossier.

De heer Hugo Vandenberghe stelt voor in de inleiding van § 2 te stellen « onverminderd de toepassing van artikel 1, ». Dan kan er geen twijfel bestaan over de draagwijdte van het toepassingsgebied. In artikel 5 vestigt men enkel de bijzondere aandacht van de rechtzoekende op het feit dat de opgesomde drie punten ook tot het recht van verdediging behoren.

De minister vraagt zich af of het woord « proces » in § 1 een algemene draagwijdte heeft of uiteindelijk alleen de fase van het vonnis bedoelt.

De heer du Jardin antwoordt dat het een algemene betekenis heeft : men bedoelt een billijk proces vanaf het begin van het onderzoek tot aan het definitieve vonnis.

De heer Hugo Vandenberghe wijst op het feit dat er een onderscheid wordt gemaakt tussen het opsporingsonderzoek en het onderzoek. Artikel 5 vult artikel 1 gewoon aan.

De heer Mahoux stelt voor op grond van die toelichting het woord « proces » te vervangen door het woord « rechtspleging ».

De commissie is het met die suggestie eens.

De heer Hugo Vandenberghe onderlijnt dat het een algemeen rechtsbeginsel is dat iedere partij die betrokken is bij de rechtspleging het recht heeft de vorderingen die er het voorwerp van zijn in elke stand van de rechtspleging te bestrijden of te ondersteunen.

Verder verwijst § 2 naar artikel 1.

Art. 6

Tekst na de vorige besprekingen

Bewijzen Bewijselementen verzameld met schending van (de rechten van de verdediging) het recht van verdediging worden uit de debatten geweerd, terwijl de proceshandelingen welke (die rechten) dit recht schenden, worden nietig verklaard, hetgeen de nietigheid meebrengt van de daaruit voortvloeiende proceshandelingen.

Variante (technische verbetering van de Nederlandse tekst)

s recueillies en violation (des droits de la défense) du droit de défense sont écartées du débat tandis que les actes de procédure violant (ces droits) ce droit sont frappés de nullité, entraînant la nullité des actes de la procédure qui en découlent.

Bewijzen Bewijselementen verzameld met schending van (de rechten van de verdediging) het recht van verdediging worden uit de debatten geweerd, terwijl de proceshandelingen akten van rechtspleging welke (die rechten) dit recht schenden, worden nietig verklaard, hetgeen de nietigheid meebrengt van de daaruit voortvloeiende proceshandelingen.


De commissie verkiest de voorgestelde variante.

Professor Traest onderlijnt dat de nietigheid van de daaruit voortvloeiende proceshandelingen hier wordt geschrapt maar dan wel in een artikel 7bis of 9bis dient te worden opgenomen.

De heer Hugo Vandenberghe stemt ermee in deze bepaling in een artikel 9bis in te lassen.

De heer Mahoux merkt op dat in de Franse tekst, het woord « preuves » in het enkelvoud moet staan, en het woord « recueillies » in de mannelijke vorm.

HOOFDSTUK 4

De nietigheidsgronden

Tekst na de vorige besprekingen

Art. 7. — § 1. De nietigheid is van openbare orde wanneer de wet dit uitdrukkelijk bepaalt en of wanneer er een schending is van de wettelijke bepalingen betreffende :

1º de organisatie en de materiële bevoegdheden bevoegdheid van de strafgerechten;

2º de grondvoorwaarden met betrekking tot de huisvredebreuk bescherming van de woonst, de huiszoeking, het afluisteren en de onderzoeksmaatregelen die een schending van de lichamelijke integriteit meebrengen;

3º de ondertekening van de akte;

4º de vermelding van de datum wanneer die noodzakelijk is om de gevolgen van de akte te beoordelen.

§ 2. De nietigheiden van openbare orde kan worden door de rechter ambtshalve worden uitgesproken en kunnen worden ingeroepen aangevoerd in elke stand van de rechtspleging, en zelfs voor de eerste keer voor het Hof van Cassatie.

Art. 7 bis . — Proceshandelingen (Akten van rechtspleging) die (de rechten van verdediging) het recht van verdediging schenden, worden nietig verklaard, hetgeen de nietigheid meebrengt van de daaruit voortvloeiende proceshandelingen (akten van rechtspleging).

Art. 8. — Onder voorbehoud van de nietigheiden van openbare orde kan geen enkele proceshandeling (akte van rechtspleging) nietig worden verklaard indien de wet terzake niet uitdrukkelijk in nietigheid voorziet.

De termijnen bepaald om een rechtsmiddel aan te wenden worden voorgeschreven op straffe van verval. Andere termijnen worden slechts voorgeschreven op straffe van verval indien de wet daarin voorziet.

Art. 9. — Met uitzondering van de gevallen bedoeld in artikel 7 kan de rechter een proceshandeling (akte van rechtspleging) slechts nietig verklaren indien het verzuim of de onregelmatigheid waarvan aangifte wordt gedaan, de belangen van de partij die de exceptie inroept aanvoert of de billijkheid van de procedure rechtspleging schaadt.

Art. 10. — Met uitzondering van de nietigheden van openbare orde, zijn de nietigheden gedekt :

1º indien uit de gedingstukken blijkt dat de niet-vermelde vorm werkelijk in acht is genomen;

2º indien een vonnis of arrest van een feitenrechter dat geen maatregel van inwendige aard inhoudt, op tegenspraak is gewezen zonder dat zij werden voorgedragen aangevoerd, onverminderd het bepaalde in artikel 234, § 5.

Tekst van het redactiecomité

Art. 7. — § 1. De nietigheid is van openbare orde substantieel wanneer de wet dit uitdrukkelijk bepaalt en of wanneer er een schending is van de wettelijke bepalingen betreffende :

1º de organisatie en de materiële bevoegdheden bevoegdheid van de strafgerechten;

2º de grondvoorwaarden met betrekking tot de huisvredebreuk bescherming van de woonst, de huiszoeking, het afluisteren en de onderzoeksmaatregelen die een schending van de lichamelijke integriteit meebrengen;

3º de ondertekening van de akte;

4º de vermelding van de datum wanneer die noodzakelijk is om de gevolgen van de akte te beoordelen.

§ 2. De substantiële nietigheiden van openbare orde kan worden door de rechter ambtshalve worden uitgesproken en kunnen worden

ingeroepen aangevoerd in elke stand van de rechtspleging, en zelfs voor de eerste keer voor het Hof van Cassatie.

Art. 8. — Onder voorbehoud van de substantiële nietighe

iden van openbare orde kan geen enkele een proceshandeling (akte van rechtspleging) slechts nietig worden verklaard indien de wet terzake niet uitdrukkelijk in de nietigheid ervan voorziet.

De termijnen bepaald om een rechtsmiddel aan te wenden worden voorgeschreven op straffe van verval. Andere termijnen worden slechts voorgeschreven op straffe van verval indien de wet daarin voorziet.

Art. 9. — Met uitzondering van de gevallen bedoeld in artikel 7 kan de rechter een proceshandeling (akte van rechtspleging) slechts nietig verklaren indien het verzuim of de onregelmatigheid waarvan aangifte wordt gedaan, de belangen van de partij die de exceptie inroept aanvoert of de billijkheid van de

procedure rechtspleging schaadt.

Art. 9bis. — Proceshandelingen (Akten van rechtspleging) die (de rechten van verdediging) het recht van verdediging schenden, worden nietig verklaard, hetgeen de nietigheid meebrengt van de daaruit voortvloeiende proceshandelingen (akten van rechtspleging).

Art. 10. — Het verzuim of de onregelmatigheid van de vorm van een proceshandeling (akte van rechtspleging), daarin begrepen de niet-naleving van de op straffe van nietigheid voorgeschreven termijnen, of de vormvereisten kan niet tot nietigheid leiden, wanneer uit de gedingstukken blijkt ofwel dat de handeling het doel heeft bereikt dat de wet ermee beoogt, ofwel dat die niet-vermelde vorm werkelijk in acht is genomen.

Met uitzondering van de nietigheden van openbare orde, zijn de nietigheden gedekt :

1º indien uit de gedingstukken blijkt dat de handeling het doel heeft bereikt dat de wet ermee beoogt;

 De nietigheid is gedekt indien een vonnis of arrest van een feitenrechter bodemrechter dat geen maatregel van inwendige aard inhoudt, op tegenspraak is gewezen zonder dat zij werden voorgedragen aangevoerd, onverminderd het bepaalde in artikel 234, § 5.


Art. 7

De minister vraagt of artikel 7 gelezen moet worden rekening houdend met het proportionaliteitsbeginsel.

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat dit niet het geval is voor de nietigheden van openbare orde.

De minister vraagt wat men bedoelt met « grondvoorwaarden » met betrekking tot de bescherming van de woonst, de huiszoekingen, ...

Professor Traest kan hierbij aansluiten. Spreker verwijst naar de casus van het arrest van het Hof van Cassatie van 16 november 2004, waarbij een huiszoeking werd verricht zonder huiszoekingsbevel, maar met enkel een mondelinge toestemming. Het Hof van Cassatie oordeelde dat dit niet tot bewijsuitsluiting leidt. Wat bepaalt voorliggende tekst over de afwezigheid van schriftelijke en onderliggende toestemming ? Spreker meent dat dit een grondvoorwaarde is.

De heer Hugo Vandenberghe verduidelijkt dat de grondvoorwaarden de voorwaarden zijn waaronder de handeling kan worden gesteld. De vraag rijst of het schriftelijk stuk een grondvoorwaarde is of een vormvoorwaarde. Grondvoorwaarden doelen op voorwaarden die een dergelijke fundamentele betekenis hebben voor de waarachtigheid van de akte dat zij dienen in acht te worden genomen. Het feit dat men bijvoorbeeld een verkeerd nummer op het schriftelijk huiszoekingsbevel zet, terwijl geen verwarring mogelijk is wegens bijvoorbeeld een naamplaat op de winkel of een omschrijving van de handel in de akte, is geen grondvoorwaarde. Bij de overtreding van de norm moet men ook het doel van de norm nagaan en onderzoeken of deze niet op een andere wijze is bereikt.

Professor Traest wijst erop dat de meeste juristen grondvoorwaarden plaatsen tegenover vormvoorwaarden. In de casus van het arrest van het Hof van Cassatie oordeelt men vaak dat er toestemming was. Het feit dat deze niet op papier was gesteld wordt vaak beschouwd als een formaliteit. Zou men aldus niet beter gewag maken van de « fundamentele voorwaarden » ? Een vormvoorwaarde kan immers eveneens fundamenteel zijn, zoals de schriftelijke toestemming tot huiszoeking.

Professor Vandeplas stelt voor de grondvoorwaarden betreffende de huiszoeking duidelijk te preciseren in de bepalingen betreffende de huiszoeking. Dit moet niet hier worden bepaald.

De heer Hugo Vandenberghe kan hiermee instemmen.

Om interpretatieverschillen tussen artikel 7 en de bepalingen waarin men zal bepalen wat men met grondvoorwaarden bedoelt te vermijden, meent de minister dat men in artikel 7, § 1, 2º, uitdrukkelijk moet verwijzen naar deze bepalingen.

De heer Hugo Vandenberghe stelt voor bijvoorbeeld in het 2º toe te voegen « zoals verder omschreven ».

De minister verwijst naar het voorbeeld dat de Raad van State aanhaalt, namelijk de vermelding van de naam van de griffier op het huiszoekingsbevel.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat de substantiële nietigheden betrekking kunnen hebben op grondvoorwaarden enerzijds en op vormvoorwaarden anderzijds. Hier betreft het substantiële nietigheden, dus die de substantie van de akte aantasten, en waardoor de akte geen grond heeft. Men kan een opsomming geven.

Dat zal echter altijd onder voorbehoud van de toepassing van artikel 1 blijven.

De rechtspraak van het Hof te Straatsburg inzake de hier verdedigde belangen kan immers nog evolueren.

Spreker meent dat de wetgever dient te bepalen welke de grondvoorwaarden zijn. De vormvoorwaarden zijn volgens spreker substantieel als zij essentieel zijn om het bewijs van de grondvoorwaarden aan te brengen.

De heer Liégeois verwijst naar de artikelen met betrekking tot de huiszoeking en meer bepaald naar artikel 170, § 1, dat het bevel van huiszoeking op straffe van nietigheid voorziet. Daar gaat het dus wel degelijk om een grondvoorwaarde.

Verder stelt men ook dat de naam van de onderzoeksrechter en de griffier dienen te worden vermeld. Als men de naam vergeet maar duidelijk weet om wie het gaat, kan dit worden beschouwd als een vormvoorwaarde.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat bij een huiszoekingsbevel de rechter dient te worden geïdentificeerd en er een handtekening moet zijn.

Mevrouw De Roeck verwijst ook naar artikel 10.

De heer du Jardin beaamt dat artikel 7 moeilijk kan worden losgekoppeld van artikel 10 en van artikel 1. Deze bepalingen maken een geheel uit.

Professor Traest vraagt of de proportionaliteit niet speelt in artikel 7.

De heer Hugo Vandenberghe beaamt dat er geen appreciatie is voor wat de openbare orde betreft. Een nietigheid die ambtshalve kan worden opgeworpen is nooit aan de proportionaliteitsregel onderworpen.

Professor Traest vraagt of er geen wijziging dient te worden aangebracht aan artikel 13 van de wet van 9 december 2004 met betrekking tot het in het buitenland verkregen onrechtmatig bewijs. In dat artikel is de rechtspraak van het Hof van Cassatie letterlijk overgenomen, wat tot gevolg kan hebben dat in een Belgisch proces buitenlands onrechtmatig verkregen bewijs gemakkelijker zou kunnen toegelaten worden dan binnenlands onrechtmatig verkregen bewijs.

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat het in het buitenland verkregen bewijs is onderworpen aan internationaalrechtelijke bewijsregelen. Uiteraard dienen de algemene rechtsbeginselen in acht te worden genomen.

De heer Mahoux geeft het voorbeeld van de personen die in Guantanamo gevangen zijn, en in België aangeklaagd worden op grond van bewijzen die verkregen zijn volgens een procedure en methodes die niet overeenkomen met de vereisten van de Belgische wetten.

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat alles wat in strijd is met de openbare orde, nietig is.

De heer Mahoux merkt op dat het probleem rijst wanneer de bewijzen die nietig verklaard zouden worden als zij bij ons verkregen zijn, wel wettig zijn in het land waar zij verkregen zijn.

De heer Hugo Vandenberghe merkt op dat het in het aangehaalde voorbeeld om een uitzonderingsmaatregel gaat, die op zich al de vraag doet rijzen of zij aanvaardbaar is of niet.

Het eerste hof dat daarover een oordeel geveld heeft, heeft trouwens geoordeeld dat er sprake was van nietigheid volgens de Amerikaanse wetgeving.

De vraag die alle andere overstijgt, is of de rechtsstaat nageleefd werd.

Men kan de Amerikaanse rechter niet vragen de Belgische regels inzake voorhechtenis na te leven (bijvoorbeeld de termijn van 5 dagen).

Als men echter bewijsmateriaal heeft verkregen door foltering, is artikel 6 EHRM van toepassing, omdat het niet enkel een norm uit het positieve recht betreft, maar ook een norm inzake bewijsmateriaal, die eerlijke bewijzen eist, overeenkomstig de rule of law.

Spreker verwijst naar het arrest-Schenk van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Het Hof heeft bewijzen aanvaard die via afluisteringen verkregen zijn in Zwitserland, waar deze praktijk ongeldig is.

Wat betreft het voorliggende Wetboek van strafprocesrecht, zijn alle toepasbare regels en beginselen inzake de aard van de bewijzen vermeld in artikel 1.

De minister wijst erop dat de wet op de internationale rechtshulp in strafzaken een bepaling bevat die dit probleem regelt.

Bovendien zijn binnen de Europese Unie besprekingen aan de gang over een ontwerp van kaderbeslissing over het verkrijgen van bewijzen.

Spreekster meent dat men moet proberen rekening te houden met deze aanpak op Europees niveau.

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat er hierover ook een ontwerp van professor Van den Wijngaert bestaat.

De vraag die in het raam van de voorliggende tekst rijst, is die van de Belgische rechter die met bewijzen te maken heeft. In het huidige positieve recht zijn de algemene beginselen en het internationale recht van toepassing.

Spreker voegt hieraan toe dat aan het Bundesverfassungsgericht is gevraagd of men via een Europese kaderwet hierover wetgevend kan optreden, aangezien het nationale parlement niets meer te zeggen heeft.

De minister benadrukt dat de magistraten ook per in het buitenland uit te voeren rogatoire commissie werken. Het lijkt dus belangrijk te verduidelijken hoe de rechter die dergelijk bewijsmateriaal ontvangt, dat zal kunnen inpassen in de Belgische gerechtelijke procedure in te brengen.

Ofwel kan men in de parlementaire voorbereiding op deze vragen antwoorden, ofwel kan men het Wetboek aanvullen met een hoofdstuk over het opnemen in de Belgische rechtspleging van bewijsmateriaal dat in het buitenland verkregen is.

De heer Hugo Vandenberghe is van oordeel dat het niet mogelijk is vooruit te lopen op het ontwerp van kaderwet dat ter bespreking ligt.

De minister wijst erop dat men voor het opstellen van het ontwerp over de internationale rechtshulp in strafzaken rechtstreeks zijn inspiratie gezocht heeft in een recent arrest van het Hof van Cassatie om de methode vast te leggen die gebruikt moet worden wanneer men geconfronteerd wordt met een bewijselement dat door een buitenlandse gerechtelijke overheid is ingezameld.

Die wet doet trouwens niets meer dan de principes omzetten die vervat zijn in het Europees verdrag voor rechtshulp en in de kaderbeslissing die de gemeenschappelijke onderzoekscommissies instelt.

De heer Hugo Vandenberghe besluit dat er in de tekst die ter bespreking ligt, een verwijzing naar die wet moet worden ingevoegd.

Hij vraagt zich af welk het verschil is tussen de oplossing die die wet voorstelt en de oplossing in de tekst die hier ter bespreking ligt.

Professor Traest antwoordt dat het verschil het duidelijkst zal zijn in gevallen waar een bepaalde formaliteit in het buitenland niet is voorgeschreven op straffe van nietigheid. Het bewijs kan aldus naar België komen, waar de geschonden vormvoorwaarde wel op straffe van nietigheid zou kunnen zijn voorgeschreven. Volgens de wet van 2004 kan dit bewijs in België worden gebruikt.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat men rekening moet houden met de algemene rechtsbeginselen. Het legaliteitsbeginsel vergt dat de wet voldoende toegankelijk is en voorspelbaar is in zijn toepassing. Men kan van de Duitse gerechtelijke autoriteiten bijvoorbeeld niet vragen dat zij de Belgische wet naleven. Dit vergt het legaliteitsbeginsel niet. In Straatsburg heeft men voortdurend te kampen met dergelijke problemen. Als het gaat om een bewijsmiddel waarvan de kwaliteit dermate is aangetast dat ze de loyauteit van het proces in het gedrang brengt, legt men dat naast zich neer.

De heer du Jardin meent dat het bewijs in het buitenland in de eerste plaats op regelmatige wijze moet worden ingezameld en, om in België aanvaard te kunnen worden, verenigbaar moet zijn met onze algemene beginselen van strafprocesrecht.

De heer Hugo Vandenberghe gaat hiermee akkoord.

Voorliggend artikel 7 zal worden aangevuld met een bepaling, luidende « Voor het in het buitenland verkregen bewijs wordt de specifieke wetgeving toegepast, onverminderd de toepassing van artikel 1. »

Professor Vandeplas stipt aan dat de wet van 13 december 2004 voorliggende bepalingen doorkruist.

De heer Mahoux merkt op dat het begrip « afluisteren » zoals vermeld in § 1, 2º, voor interpretatie vatbaar is. Welke draagwijdte geeft men daaraan ?

De commissie besluit om na het woord « afluisteren » de woorden « zoals bedoeld in artikel 180 » in te voegen.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat in artikel 7 van de tweede variante sprake is van « substantiële » nietigheid in plaats van nietigheid « van openbare orde ».

De heer du Jardin is van oordeel dat de term « substantieel » duidelijker is voor de rechtzoekende, alhoewel de betekenis van de twee uitdrukkingen identiek is.

De commissie sluit zich bij dit standpunt aan.

Art. 7bis en art. 9bis

Artikel 7bis van de eerste variante komt voor onder de tweede variante van artikel 9bis.

Art. 8

In verband met artikel 8 besluit de commissie om in de Franse tekst het woord « explicitement » te vervangen door het woord « expressément ».

Art. 9

Geen opmerkingen bij dit artikel en het is identiek in de verschillende varianten.

Art. 10

De minister vraagt welke mogelijkheden bedoeld worden met de woorden « dat de handeling het doel heeft bereikt dat de wet ermee beoogt ».

Professor Franchimont antwoordt dat die formule nu al bestaat. De tekst gaat uit van de artikelen 864 van het Gerechtelijk Wetboek en 407, derde lid, van het Wetboek van strafvordering.

Wanneer men bijvoorbeeld ziet dat een terechtzitting openbaar geweest is, ook al is dat niet vermeld in het proces-verbaal, is de onregelmatigheid ervan gedekt.

De minister merkt op dat dit voorbeeld veeleer beantwoordt aan de tweede hypothese bedoeld in artikel 10, eerste lid, te weten dat de niet vermelde vorm werkelijk in acht is genomen (zie eveneens op dat punt de nota van het Hof van Cassatie).

De heer du Jardin citeert het voorbeeld van een dagvaarding die de betrokkene niet direct heeft bereikt, maar waarvan hij wel op de hoogte gebracht is, zodat hij zich ter terechtzetting heeft kunnen aanmelden.

Ten slotte kiest de commissie voor de variante uit hoofdstuk 4, voorgesteld door het redactiecomité met de hierboven aangegeven correcties.

HOOFDSTUK 5

Het rechterlijk gewijsde

Art. 11

Tekst na de vorige besprekingen

Onder voorbehoud van herziening van veroordelingen, De beklaagde die door een definitief vonnis in kracht van gewijsde gegane beslissing is vrijgesproken of veroordeeld, kan niet meer wegens dezelfde feiten worden vervolgd.

Het gezag van het rechterlijk gewijsde in strafzaken ten aanzien van latere burgerlijke rechtsvorderingen geldt als vermoeden van waarheid en is vatbaar voor tot tegenbewijs.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 12

Tekst na de vorige besprekingen

De artikelen 23 tot 28 van het Gerechtelijk Wetboek zijn van toepassing op beslissingen met betrekking tot de burgerlijke rechtsvordering.

Geen opmerkingen bij dit artikel.

HOOFDSTUK 6

De samenhang, de onsplitsbaarheid en de aanhangigheid

Art. 13

Tekst na de vorige besprekingen

Er is samenhang wanneer tussen misdrijven een zodanig verband bestaat dat het vereist dat deze samen, door dezelfde rechter worden berecht, behoudens de bij wet bepaalde uitzonderingen.

Misdrijven zijn samenhangend :

 hetzij wanneer zij tegelijkertijd gepleegd zijn door verscheidene personen tezamen samen;

 hetzij wanneer zij gepleegd zijn door verschillende personen, zelfs op onderscheiden tijdstippen en op onderscheiden plaatsen, maar ten gevolge van een door hen tevoren gemaakte afspraak voorafgaand overleg; ,

 hetzij wanneer de schuldigen daders het ene misdrijf hebben gepleegd om zich de middelen te verschaffen tot het plegen van het andere, om de uitvoering ervan te vergemakkelijken of te voltooien, of om de straffeloosheid ervan te verzekeren;

 hetzij wanneer de band die bestaat tussen twee of meer de misdrijven van zodanige aard is dat hij, met het oog op een behoorlijke goede rechtsbedeling en onder voorbehoud van de eerbiediging van (de rechten van verdediging) het recht van verdediging, vereist dat die misdrijven samen aan dezelfde strafrechtbank strafrechter ter beoordeling worden voorgelegd.

In geval van samenhang kan om redenen van behoorlijke goede rechtsbedeling de samenvoeging van de verscheidene zaken worden gelast, en dit zonder dat het verband tussen die zaken het onderzoek van de ene zonder de andere verhindert zelfs als de zaken, waartussen een verband is bestaat, afzonderlijk zouden kunnen worden onderzocht berecht.


De minister stelt voor het woord « hetzij » en het 1º, 2º, 3º en 4º opnieuw in te voegen om aan te geven dat het om alternatieven gaat.

De commissie is het hiermee eens.

Art. 14

Tekst na de vorige besprekingen

In strafzaken is Er is ondeelbaarheid (onsplitsbaarheid) wanneer de vervolging wordt ingesteld tegen de daders en medeplichtigen van een zelfde misdrijf of wanneer de misdrijven onderling zo nauw verbonden zijn dat zij niet afzonderlijk kunnen worden berecht. In dit geval is samenvoeging verplicht wanneer zulks mogelijk is en wordt de bevoegdheid vastgesteld op grond van de plaats waar het misdrijf in hoofdzaak is gepleegd.

Variante

In strafzaken is Er is ondeelbaarheid (onsplitsbaarheid) wanneer de vervolging wordt ingesteld tegen de daders en medeplichtigen van een zelfde misdrijf of wanneer de misdrijven onderling zo nauw verbonden zijn dat zij niet afzonderlijk kunnen worden berecht. In dit geval is samenvoeging verplicht wanneer zulks redelijkerwijze mogelijk is en wordt de bevoegdheid vastgesteld op grond van de plaats waar het voornaamste misdrijf in hoofdzaak is gepleegd, indien die vaststelling mogelijk is

Variante van het redactiecomité

In strafzaken is Er is ondeelbaarheid (onsplitsbaarheid) wanneer de vervolging wordt ingesteld tegen de daders en medeplichtigen van een zelfde misdrijf of wanneer de misdrijven onderling zo nauw verbonden zijn dat zij niet afzonderlijk kunnen worden berecht. In dit geval is er samenvoeging verplicht wanneer zulks mogelijk is en wordt de bevoegdheid vastgesteld op grond van de plaats waar het misdrijf in hoofdzaak is gepleegd.


Professor Franchimont vindt deze laatste variante duidelijker en bondiger.

De heer du Jardin verduidelijkt dat deze variante de terminologie van het Gerechtelijk Wetboek overneemt. In plaats van « ondeelbaarheid » gebruikt men « onsplitsbaarheid ».

De minister vraagt waarom het criterium van de territoriale bevoegdheid niet in de variante van het redactiecomité staat.

De heer du Jardin wijst erop dat de bepaling van het voornaamste misdrijf een zuivere feitelijke kwestie is.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt of er toch geen aanduiding dient te worden gegeven in de wet over de bevoegdheid bij het onsplitsbaar geschil.

Professor Franchimont benadrukt dat het om een probleem gaat dat geregeld wordt tussen de vertegenwoordigers van het openbaar ministerie.

De heer Hugo Vandenberghe merkt op dat de variante van het redactiecomité geen enkel criterium geeft om de bevoegdheid te bepalen bij samenvoeging.

Professor Vandeplas meent dat het voldoende is in de voorbereidende werken op te nemen dat men de appreciatie aan de rechter overlaat.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar het geval van een onderzoek betreffende een verkeersovertreding aan de kust, naar aanleiding waarvan men een belangrijk misdrijf ontdekt dat plaatsvond in bijvoorbeeld Charleroi. De verdediging dient over een objectief criterium te beschikken om te weten waar zij zal moeten pleiten.

Professor Franchimont herinnert eraan dat sommige zaken ook onder de bevoegdheid van de federale procureur kunnen vallen.

De plaats van het voornaamste misdrijf kan natuurlijk de bevoegdheid bepalen, maar in sommige gevallen is dit criterium niet toepasbaar.

Spreker vindt de variante van het redactiecomité dus beter, omdat ze soepeler is.

Art. 15

Tekst na de vorige besprekingen

Er is aanhangigheid wanneer de vervolging van een zelfde misdrijf ten laste van een zelfde persoon beklaagde tegelijkertijd wordt ingesteld voor twee rechtbanken van dezelfde graad, die beiden bevoegd zijn om kennis ervan te nemen en geroepen zijn om in eerste aanleg uitspraak te doen. In dit geval geeft de rechtbank bij wie de zaak het laatst aanhangig is gemaakt, haar vrijwillig uit handen. In dit geval verwijst de rechtbank, waarbij de zaak het laatst aanhangig is gemaakt, deze terug naar het openbaar ministerie voor verder gevolg.


Dit artikel geeft geen aanleiding tot opmerkingen.

HOOFDSTUK 7

De betekening, de kennisgeving en de termijnen

HOOFDSTUK 8

De rechtsbijstand en het afschrift van stukken in strafzaken

Art. 16

Tekst na de vorige besprekingen

§ 1. De artikelen 32 tot 37 en 39 tot 46 van het Gerechtelijk Wetboek betreffende de betekening en de kennisgeving en de artikelen 48 tot 57 van hetzelfde Wetboek betreffende de termijnen zijn van toepassing op de strafrechtspleging, behoudens de bij wet bepaalde uitzonderingen.

Wanneer de wettelijke termijn om een proceshandeling (akte van rechtspleging) in strafzaken te verrichten, eindigt op een zaterdag, op een zondag of een andere wettelijke feestdag, wordt hij verlengd tot de eerstvolgende werkdag.

Wanneer de wettelijke termijn om een handeling in strafzaken op een griffie te verrichten, eindigt op een dag dat deze gesloten is, wordt de handeling er op geldige wijze verricht, op de eerstvolgende dag dat de griffie geopend is.

§ 2. De termijnen bepaald om een rechtsmiddel aan te wenden, worden voorgeschreven op straffe van verval. Andere termijnen worden slechts voorgeschreven op straffe van verval indien de wet daarin voorziet.

Variante (opmerking van de Raad van State)

Art. 16. — De artikelen 32 tot 37 en 39 tot 46 van het Gerechtelijk Wetboek betreffende de betekening en de kennisgeving en de artikelen 48 tot 57 van hetzelfde Wetboek betreffende de termijnen zijn van toepassing op de strafrechtspleging, behoudens de bij wet bepaalde uitzonderingen.

Wanneer de wettelijke termijn om een proceshandeling (akte van rechtspleging) in strafzaken te verrichten, eindigt op een zaterdag, op een zondag of een andere wettelijke feestdag, wordt hij verlengd tot de eerstvolgende werkdag.

Wanneer de wettelijke termijn om een handeling in strafzaken op een griffie te verrichten, eindigt op een dag dat deze gesloten is, wordt de handeling er op geldige wijze verricht, op de eerstvolgende dag dat de griffie geopend is

Art. 16bis. — De termijnen bepaald om een rechtsmiddel aan te wenden, worden voorgeschreven op straffe van verval. Andere termijnen worden slechts voorgeschreven op straffe van verval indien de wet daarin voorziet

Art. 17. — De artikelen 664 tot 699 van het Gerechtelijk Wetboek zijn van toepassing De rechtsbijstand wordt geregeld overeenkomstig Deel IV, Eerste Boek, van het Gerechtelijk Wetboek.

Art. 18. — Een Afschrift van een het vonnis of arrest over de zaak ten gronde, dat overeenkomstig krachtens artikel 318 van dit wetboek wordt uitgereikt binnen vijf dagen vanaf de uitspraak, wordt kosteloos aan de partijen en aan haar hun raadsman lieden meegedeeld afgeleverd.

Variante

HOOFDSTUK 7

De betekening, en de kennisgeving en de termijnen

Art. 16

§ 1. De artikelen 32 tot 37 en 39 tot 46 van het Gerechtelijk Wetboek betreffende de betekening en de kennisgeving zijn van toepassing op de strafrechtspleging, behoudens de bij wet bepaalde uitzonderingen.

HOOFDSTUK 7bis

De termijnen

Art. 16bis

en De artikelen 48 tot 57 van hetzelfde Wetboek (het Gerechtelijk Wetboek) betreffende de termijnen zijn van toepassing op de strafrechtspleging, behoudens de bij wet bepaalde uitzonderingen.

Art. 16ter

Wanneer de wettelijke termijn om een proceshandeling (akte van rechtspleging) in strafzaken te verrichten, eindigt op een zaterdag, op een zondag of een andere wettelijke feestdag, wordt hij verlengd tot de eerstvolgende werkdag.

Wanneer de wettelijke termijn om een handeling in strafzaken op een griffie te verrichten, eindigt op een dag dat deze gesloten is, wordt de handeling er op geldige wijze verricht, op de eerstvolgende dag dat de griffie geopend is.

Art. 16quater

§ 2. De termijnen bepaald om een rechtsmiddel aan te wenden, worden voorgeschreven op straffe van verval. Andere termijnen worden slechts voorgeschreven op straffe van verval indien de wet daarin voorziet.

HOOFDSTUK 8

De rechtsbijstand en afschrift van stukken in strafzaken

Art. 17

De artikelen 664 tot 699 van het Gerechtelijk Wetboek zijn van toepassing De rechtsbijstand wordt geregeld overeenkomstig Deel IV, Boek 1 van het Gerechtelijk Wetboek.

HOOFDSTUK 8bis

De afschrift van stukken in strafzaken

Art. 18

Een Afschrift van een het vonnis of arrest over de zaak ten gronde, dat overeenkomstig krachtens artikel 318 van dit wetboek wordt uitgereikt binnen vijf dagen vanaf de uitspraak, wordt kosteloos aan de partijen en aan haar hun raadsman lieden meegedeeld afgeleverd


Mevrouw De Tandt wijst erop dat de variante van het tweede lid van artikel 16 een afzonderlijk artikel maakt (artikel 16bis). Dat was trouwens een opmerking van de Raad van State.

De heer Hugo Vandenberghe gaat hiermee akkoord.

Spreker wijst erop dat artikel 18 een belangrijke innovatie betekent. Ook in strafzaken wordt het vonnis nu meegedeeld.

De heer Willems heeft de indruk dat een uitzondering dient te worden voorzien met betrekking tot de vonnissen van de politierechtbank.

In dit verband verwijst professor Franchimont naar artikel 318.

De commissie kiest voor de laatste variante, waar de bepalingen beter per onderwerp gegroepeerd zijn in aparte hoofdstukken.

Om redenen van duidelijkheid worden wel in artikel 16bis de woorden « van het Gerechtelijk Wetboek » opnieuw ingevoegd (in plaats van de woorden « van hetzelfde Wetboek »).

BOEK II

De rechtsvorderingen

Titel 1

De strafvordering

HOOFDSTUK 1

Algemene bepalingen

Art. 19

Tekst na de vorige besprekingen

De strafvordering is de vordering strekkende tot de uitvoering van de straffen en de of maatregelen bepaald in de strafwet.

De strafvordering behoort aan de maatschappij.

Behoudens de bij wet bepaalde uitzonderingen, wordt de strafvordering ingesteld en vervolgd door het openbaar ministerie, vertegenwoordigd door de procureur des Konings, (en in het kader van hun respectieve bevoegdheden) de arbeidsauditeur, de federale procureur en de procureur-generaal bij het hof van beroep.

De strafvordering kan door de benadeelde partij een benadeelde persoon worden ingesteld onder de voorwaarden bepaald in dit wetboek volgens de nadere regels bepaald in dit wetboek.

De minister merkt op dat de woorden « benadeelde persoon » een precieze juridische betekenis hebben (zie art. 39) en niet alle personen die het slachtoffer werden van een misdrijf omvatten.

De betekenis van de tekst zou zijn dat men, om de strafvordering in gang te zetten, eerst een verklaring van benadeelde persoon moet afleggen. Is dit echt het beoogde doel ?

De heer Liégeois verduidelijkt dat de bepaling een algemene draagwijdte heeft. De toepassing is niet beperkt tot de persoon die een verklaring van benadeelde persoon heeft afgelegd. Men bedoelt hier het slachtoffer.

De heer du Jardin onderstreept dat men moet voorkomen dat mensen die zich als slachtoffer voordoen maar dat niet echt zijn, de strafvordering op gang zouden kunnen brengen.

Professor Franchimont merkt op dat hier alleen maar een algemeen principe moet worden vermeld. De voorwaarden waaraan de slachtoffers moeten voldoen, worden verderop gedefinieerd.

De commissie besluit om in artikel 19 de woorden « een benadeelde persoon » te vervangen door de woorden « het slachtoffer van het misdrijf ».

Art. 20

Tekst na de vorige besprekingen

De strafvordering kan worden ingesteld uitgeoefend tegen ieder (natuurlijke) persoon (of rechtspersoon) wanneer redenen bestaan om te vermoeden dat die persoon hij dader of medeplichtige is van een als misdrijf omschreven feit dat is gepleegd op het Belgisch grondgebied van het Rijk of, in de bij wet bepaalde gevallen, in het buitenland.

Variante van het redactiecomité

De strafvordering kan worden ingesteld uitgeoefend tegen ieder (natuurlijke) persoon (of rechtspersoon) wanneer redenen bestaan om te vermoeden dat

die persoon hij dader of medeplichtige is van een als misdrijf omschreven feit dat geheel of gedeeltelijk is gepleegd op het Belgisch grondgebied van het Rijk of, in de bij wet bepaalde gevallen, in het buitenland.

Het verschil tussen de twee teksten is de toevoeging in de tweede tekst van de woorden « geheel of gedeeltelijk ». Zodra een deel van het misdrijf in België heeft plaatsgevonden, zijn de Belgische rechtbanken bevoegd. Het moet echter om belangrijke elementen gaan en niet over bijkomstigeheden.

De commissie verkiest de variante van het redactiecomité.

Art. 21

Tekst na de vorige besprekingen

Het openbaar ministerie kan niet verzaken aan de strafvordering, noch afstand doen van de vervolging of noch berusten in een gewezen beslissing, noch, behoudens de bij wet bepaalde gevallen, een minnelijke schikking voorstellen.

Rekening houdend met de richtlijnen van het strafrechtelijk beleid, vastgesteld door de minister van Justitie krachtens artikel 143ter van het Gerechtelijk Wetboek, oordeelt het openbaar ministerie over de opportuniteit van de vervolging. Hij Het geeft de reden aan van de beslissingen van seponering die hij het terzake neemt.

Variante

Het openbaar ministerie kan niet verzaken aan de strafvordering, noch afstand doen van de vervolging of berusten in een gewezen beslissing, noch een schikking voorstellen, behoudens de bij wet bepaalde gevallen.

Het openbaar ministerie oordeelt over de opportuniteit van de vervolging rekening houdend met de richtlijnen van het strafrechtelijk beleid (vastgesteld door de minister van Justitie krachtens artikel 143ter van het Gerechtelijk Wetboek). Hij Het geeft de reden aan van de beslissingen van seponering die hij het terzake neemt.

Variante voorgesteld door professor Vandeplas

Het openbaar ministerie kan niet verzaken aan de strafvordering, noch afstand doen van de vervolging of berusten in een gewezen beslissing , noch een schikking voorstellen, behoudens de bij wet bepaalde gevallen.

Het openbaar ministerie oordeelt over de opportuniteit van de vervolging rekening houdend met de richtlijnen van het strafrechtelijk beleid (vastgesteld door de minister van Justitie krachtens artikel 143ter van het Gerechtelijk Wetboek). Hij Het geeft de reden aan van de beslissingen van seponering die hij het terzake neemt

.

Professor Franchimont merkt op dat de Franse term « transiger » de deur openzet voor het systeem van het schuldig pleiten.

De klassieke regel is nu dat wanneer het om de openbare orde gaat, het openbaar ministerie niet mag « transiger ». De « transaction générale » bestaat in het beëindigen van de rechtsvordering door middel van de betaling van een som.

De heer Hugo Vandenberghe is van oordeel dat de Nederlandse tekst niet dezelfde connotatie heeft. Een schikking voorstellen is voor hem juist.

« Een schikking voorstellen » is juist.

Spreker meent niet dat de voorgestelde tekst tot het systeem van het « schuldig pleiten » leidt. Die tekst houdt daarvoor geen enkel gevaar in aangezien er staat : « de bij wet bepaalde gevallen ».

De heer du Jardin voegt eraan toe dat het openbaar ministerie andere voorstellen zou kunnen formuleren dan het betalen van een bedrag, zoals bijvoorbeeld een werkstraf.

Men zou zelfs het woord « transiger » kunnen schrappen, aangezien dat begrip vervat is in de woorden « renoncer à l'action publique ».

De heer Hugo Vandenberghe merkt op dat het schrappen van het woord « transiger » de tekst tautologisch maakt.

De heer du Jardin onderstreept dat de strafvordering blijft bestaan zolang degene die vervolgd wordt geen schikking aanvaardt. Men zou eventueel het woord « transiger » kunnen vervangen door de woorden « proposer une transaction ».

De minister vraagt waarom men in de variante de woorden « vastgesteld door de minister van Justitie krachtens artikel 143ter van het Gerechtelijk Wetboek » schrapt.

De heer du Jardin antwoordt dat niet alleen de minister van Justitie richtlijnen met betrekking tot het strafrechtelijk beleid kan uitvaardigen. Ook de procureur des Konings, de procureur-generaal en het college van procureurs-generaal kunnen dat doen.

In de variante van professor Vandeplas worden de woorden « berusten in een gewezen beslissing » geschrapt.

Professor Vandeplas anwoordt dat het inderdaad niet duidelijk is wat men moet verstaan onder « berusten ». Het openbaar ministerie heeft het recht niet in beroep te gaan.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat het openbaar ministerie oordeelt over de opportuniteit van de vervolging, volgens de richtlijnen van het strafrechtelijk beleid. Of hij in beroep gaat of niet beslist hij zelf.

Professor Franchimont herinnert eraan dat het principe zo is dat het openbaar ministerie niet kan berusten : ook al verklaart een substituut dat hij niet in hoger beroep zal gaan, toch kan het openbaar ministerie daartoe beslissen. Het heeft er zelfs vijf dagen meer voor.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat het parket steeds de mogelijkheid heeft in beroep te gaan.

De minister verklaart dat het verschil tussen de berusting en het feit om niet in hoger beroep te gaan hierin bestaat dat in het eerste geval het gaat om een positieve handeling terwijl in het tweede geval sprake is van onthouding.

Professor Franchimont vreest dat het behoud van de term « berusten » valse hoop zou kunnen wekken.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat de vraag rijst of « berusten » wel de juiste vertaling is. Berusten heeft immers een negatieve connotatie, en houdt in dat men iets niet doet.

De heer Liégeois stipt aan dat de artikelen 21 en 22 dienen te worden samen gelezen. Er wordt vermeld dat het parket eventueel rechtsmiddelen zal aanwenden. Dit betekent ook dat hij daartoe niet is verplicht. Aldus heeft het woord « berusten » geen zin, aangezien het om een opportuniteitsbeslissing gaat naargelang van de elementen van de zaak.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat dit argument ook kan worden omgekeerd. Men stelt dan dat hij niet kan berusten in een gewezen beslissing, behoudens de bij de wet bepaalde gevallen. In artikel 22 bepaalt men dan dat hij de rechtsmiddelen eventueel aanwendt. Men komt dan tot dezelfde conclusie.

De heer du Jardin verwijst naar de toelichting bij het voorstel met betrekking tot artikel 21 (stuk Senaat, nr. 3-450/1, blz. 38).

De commissie kiest voor de eerste variant, waarbij ze besluit om in het tweede lid van de Nederlandse tekst het lidwoord « het » te schrappen voor de woorden « strafrechtelijk beleid ».

HOOFDSTUK 2

De uitoefening van de strafvordering

Art. 22

Tekst na de vorige besprekingen

Het openbaar ministerie oefent de strafvordering uit op de wijze volgens de nadere regels bepaald door de wet bepaald.

Het stelt de strafvordering in door een vordering tot onderzoek, ofwel door een aanhangigmaking bij de strafgerechten door bij wege van rechtstreekse dagvaarding dan wel bij wege van of door een oproeping bij proces-verbaal, volgens de modaliteiten nadere regels bepaald in dit Wetboek.

Het vordert de toepassing van de wet gedurende de gehele rechtspleging, voor de onderzoeksrechter, voor de onderzoeksgerechten en voor de vonnisgerechten. Het wendt eventueel de rechtsmiddelen aan. Het en ziet toe op de tenuitvoerlegging van beslissingen gewezen op de strafvordering.


Professor Franchimont spreekt zijn voorkeur uit voor het woord « juridictions pénales » (in plaats van « repressives ») in de Franse tekst.

De commissie sluit zich daarbij aan.

Art. 23

Tekst na de vorige besprekingen

Op straffe van nietigheid, moet is de vordering geschreven, gedagtekend en ondertekend zijn. Zij vermeldt de feiten waarvoor de zaak bij de onderzoeksrechter aanhangig wordt gemaakt, alsook de voorlopige omschrijving ervan.

In spoedeisende gevallen kan de vordering mondeling geschieden., maar dan moet Zij wordt dan binnen de vierentwintig uren door een schriftelijke vordering worden bevestigd.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 24

Tekst na de vorige besprekingen

De dagvaarding wordt betekend door een gerechtsdeurwaarder of, in geval van vrijheidsberoving, eventueel, door de gevangenisdirecteur. Zij bevat de identiteit van de beklaagde, de nauwkeurige uiteenzetting van de hem ten laste gelegde feiten, alsook de plaats, de dag en het uur van de zitting. Zij vermeldt dat de beklaagde het recht heeft een advocaat te kiezen.


De commissie verkiest de term « détaillé ».

Art. 25

Tekst na de vorige besprekingen

Het openbaar ministerie (De procureur des Konings) kan een persoon die aangehouden is in toepassing van de artikelen 242 en 243 of die zich bij hem meldt, oproepen om te verschijnen voor de politierechtbank of de correctionele rechtbank, binnen een termijn die niet korter mag zijn dan tien dagen, noch langer dan twee maanden.

Hij Het stelt hem in kennis van de feiten die hem ten laste worden gelegd alsook van de plaats, de dag en het uur van de zitting en deelt hem mede dat hij het recht heeft een advocaat te kiezen.

Deze kennisgeving en mededeling worden in een proces-verbaal vermeld, waarvan hem onmiddellijk een kopie wordt overhandigd.

De kennisgeving geldt als dagvaarding om te verschijnen.

Variante voorgesteld door professor Vandeplas

Het openbaar ministerie (De procureur des Konings) kan een persoon die aangehouden is met toepassing van de artikelen 242 en 243 of die zich bij hem meldt, oproepen om te verschijnen voor de politierechtbank of de correctionele rechtbank, binnen een termijn die niet korter mag zijn dan tien dagen, behalve indien hij ervan afziet, noch langer dan twee maanden.

Hij Het stelt hem in kennis van de feiten die hem ten laste worden gelegd alsook van de plaats, de dag en het uur van de zitting en deelt hem mede dat hij het recht heeft een advocaat te kiezen.

Deze kennisgeving en mededeling worden in een proces-verbaal vermeld, waarvan hem onmiddellijk een kopie wordt overhandigd.

De kennisgeving geldt als dagvaarding om te verschijnen.


De heer Liégeois merkt op dat men in dit artikel, in tegenstelling tot in het vorige artikel, enkel gewag maakt van de « feiten » en niet van een nauwkeurige omschrijving ervan.

Spreker meent ook dat een recent ontwerp de voorliggende bepaling heeft gewijzigd (zie het nieuwe snelrecht).

De minister wijst erop dat het erom gaat om, in het bedoelde wetsontwerp, de termijn vast te leggen waarbinnen een beslissing moet vallen. Dit moet niet in artikel 25 worden vermeld.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat de term « openbaar ministerie » die overal zal worden gebruikt, wordt gedefinieerd in artikel 19, tweede lid.

De commissie verkiest de variante van professor Vandeplas. De uitdrukking « het openbaar ministerie », die algemener is, wordt verkozen boven de uitdrukking « procureur des Konings ».

In de Franse tekst wordt het woord « pour » vervangen door het woord « à », vóór het woord « comparaître » (zie het huidige art. 216quater).

Art. 26

Tekst na de vorige besprekingen

Afstand of verval van de burgerlijke rechtsvordering belet de uitoefening van de strafvordering niet.

Ingeval de wet de uitoefening van de strafvordering doet afhangen van een klacht van de een benadeelde partij persoon, belet de intrekking van de klacht de voortgang van de strafvordering, tenzij de wet anders bepaalt.


De commissie besluit om de woorden « een benadeelde persoon » te vervangen door de woorden « het slachtoffer van het misdrijf ». (cf. art. 19).

Art. 27

Tekst na de vorige besprekingen

Behoudens de bij wet bepaalde uitzonderingen, beoordelen de rechtbanken Tenzij de wet anders bepaalt, beoordeelt de strafrechter de rechtsvragen die incidenteel voor hen voor hem worden opgeworpen naar aanleiding van de misdrijven die bij hen bij hem aanhangig zijn.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 28

Tekst na de vorige besprekingen

Wanneer het misdrijf verband houdt met de uitvoering van een overeenkomst waarvan het bestaan ontkend of waarvan de uitlegging betwist wordt, gedraagt de strafrechter zich naar de regels van het burgerlijk recht bij zijn beslissing over het bestaan van die overeenkomst of over de uitvoering ervan.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Artt. 29 en 30

Art. 29 — Tekst na de vorige besprekingen

§ 1. Het openbaar ministerie (De procureur des Konings) kan, indien hij het meent voor een misdrijf dat hetzij met geldboete, hetzij met gevangenisstraf van ten hoogste vijf jaar, hetzij met die beide straffen, strafbaar is, enkel geldboete of enkel geldboete met verbeurdverklaring te moeten vorderen, de dader verzoeken een bepaalde geldsom te storten aan de administratie van de Belasting over de Toegevoegde Waarde en de Registratie en Domeinen.

Het openbaar ministerie (De procureur des Konings) bepaalt op welke wijze en binnen welke termijn de betaling geschiedt. Die termijn is ten minste vijftien dagen en ten hoogste drie maanden; deze laatste termijn kan op zes maanden worden gebracht voor een wanbedrijf, wanneer bijzondere omstandigheden het wettigen.

Variante amendement nr. 78

Het openbaar ministerie (De procureur des Konings) bepaalt op welke wijze en binnen welke termijn de betaling geschiedt. Die termijn is ten minste vijftien dagen en ten hoogste drie zes maanden; deze laatste termijn kan op zes maanden worden gebracht voor een wanbedrijf, wanneer bijzondere omstandigheden het wettigen.

§ 1bis . De in het § 1, eerste lid bedoelde geldsom mag niet meer bedragen dan het maximum van de bij de wet bepaalde geldboete, verhoogd met de opdeciemen, en niet minder dan 10 euro, verhoogd met de opdeciemen.

Voor de misdrijven bedoeld in artikel 12, 1º, van de wet van 30 april 1999 betreffende de tewerkstelling van buitenlandse werknemers, in artikel 175, 2º, van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering, in de artikelen 15, 2º of,en 16 van de wet van 16 november 1972 betreffende de arbeidsinspectie, in artikel 11, §§ 2, 3 en 4, van het koninklijk besluit nr. 5 van 23 oktober 1978 betreffende het bijhouden van sociale documenten en in artikel 172, §§ 1 en 2, van de programmawet van 22 december 1989, mag de in het eerste lid bedoelde geldsom niet minder bedragen dan het minimum vastgesteld voor de administratieve geldboeten bedoeld bij respectievelijk artikel 1bis, 1º, a), 2º, b), 3º, 5º en 6º, van de wet van 30 juni 1971 betreffende de administratieve geldboeten toepasselijk in geval van inbreuk op sommige sociale wetten.

Voor de in voormelde zin voormeld lid bepaalde misdrijven, met uitzondering van de misdrijven bedoeld in artikel 15, 2º en 16, van de wet van 16 november 1972 betreffende de arbeidsinspectie, wordt het bedrag van de in het eerste lid bedoelde geldsom vermenigvuldigd met het aantal werknemers waarvoor een misdrijf werd vastgesteld.

Voor de in de tweede zin van dit lid § 1, eerste lid bepaalde misdrijven mag de in het eerste lid bedoelde geldsom niet minder bedragen dan 40 % van het minimum van de voormelde administratieve geldboeten of, wanneer het misdrijven betreft bedoeld in artikel 12, 1º, van de wet van 30 april 1999 betreffende de tewerkstelling van buitenlandse werknemers, niet minder dan 80 % van het minimum van de voormelde administratieve geldboete.

Wanneer het misdrijf kosten van analyse of van deskundig onderzoek heeft veroorzaakt, kan de bepaalde geldsom worden verhoogd met het bedrag van die kosten of met een gedeelte ervan; het gedeelte van de geldsom die gestort is om die kosten te dekken, wordt toegewezen aan de instelling waaraan of aan de persoon aan wie ze verschuldigd zijn.

Het openbaar ministerie (De procureur des Konings) verzoekt de dader van het misdrijf waarop verbeurdverklaring staat, binnen een door hem bepaalde termijn afstand te doen van de in beslag genomen voorwerpen of, indien de voorwerpen niet in beslag genomen zijn, deze af te geven op de door hem bepaalde plaats.

Betaling, afstand en afgifte doen de strafvordering vervallen, mits zij binnen de bepaalde termijn plaatshebben.

De aangestelden van de administratie van de Belasting over de Toegevoegde Waarde en van de Registratie en Domeinen geven het openbaar ministerie (de procureur des Konings) kennis van de verrichte storting.

§ 2. Het recht, in § 1 aan het openbaar ministerie (de procureur des Konings) toegekend, kan niet worden uitgeoefend wanneer de zaak reeds bij de rechtbank aanhangig is gemaakt of wanneer van de onderzoeksrechter het instellen van een onderzoek is gevorderd.

(§ 3. Het bij de eerste § 1 bepaalde recht behoort ook, ten aanzien van dezelfde misdrijven, aan de arbeidsauditeur, aan de ambtenaren van het openbaar ministerie bij het militair gerecht, en, ten aanzien van de personen bedoeld in de artikelen 479 en 483 van het Wetboek van strafvordering, aan de procureur-generaal bij het hof van beroep.)

§ 4. De eventueel aan een derde veroorzaakte schade dient geheel vergoed te zijn vooraleer de minnelijke schikking kan worden voorgesteld. De minnelijke schikking kan evenwel ook worden voorgesteld op voorwaarde dat de dader in een geschrift zijn burgerlijke aansprakelijkheid voor het schadeverwekkende feit heeft erkend en hij het bewijs heeft geleverd van de vergoeding van het niet-betwiste gedeelte van de schade en de regeling ervan. In ieder geval kan het slachtoffer zijn rechten doen gelden voor de bevoegde rechtbank. In dat geval is het aanvaarden van de minnelijke schikking door de dader een onweerlegbaar vermoeden van zijn fout.

§ 5. De verzoeken bedoeld in dit artikel worden gedaan bij een ter post aangetekende brief of door middel van een waarschuwing afgegeven door een agent van de openbare macht.


De heer Mahoux brengt de problematiek van de schuldenbemiddeling ter sprake. Hij vraagt wat het verband is tussen de termijn van de betaling die hier is vastgelegd en het feit dat sommige schulden onder de wet op de schuldenlast vallen.

Is er een schikking mogelijk en wie vertegenwoordigt hier, in het kader van de structuren van de schuldenbemiddeling, de schuldeiser ?

Professor Franchimont antwoordt dat het in principe het bestuur der registratie en domeinen is dat de boeten int.

Er kan over het algemeen probleemloos een schikking worden getroffen met deze dienst wanneer men de boeten en gerechtskosten in schijven wil betalen.

Dat is heel anders dan de problematiek van de schuldenbemiddeling, maar in het kader van die schuldenbemiddeling zou er inderdaad contact genomen kunnen worden met het bestuur der registratie en domeinen, om te pogen uitstel te krijgen.

De heer Hugo Vandenberghe merkt op dat de termijnen die hier worden vastgelegd, niet strikt zijn. Er is nog speling.

De heer Mahoux merkt op dat het niet hoort dat, binnen het kader van een schuldenbemiddeling, schulden van het « gerechtelijk strafrechtelijke type iedere vorm van onderhandeling over de andere schulden onmogelijk maken en het budget van de betrokkene zo belasten dat iedere redelijke spreiding van de schulden onmogelijk wordt.

Professor Franchimont herinnert eraan dat de strafvordering pas vervalt na volledige betaling, zelfs als er eventueel in schijven betaald kan worden. Men moet dus opletten voor verjaring.

De heer du Jardin onderstreept dat men het probleem van de minnelijke schikking en het probleem van de schuldenbemiddeling niet met elkaar mag vermengen.

De minnelijke schikking betreft overtredingen waar geen veroordeling aan verbonden is. Er is zelfs geen strafvordering ten opzichte van de betrokken persoon.

Het openbaar ministerie stelt een minnelijke schikking voor om af te zien van het instellen van de vordering.

Professor Vandeplas wijst erop dat de rechter een andere straf zal opleggen als de beklaagde onvermogend is. Spreker stelt wel voor een termijn van « zes maanden » in te lassen in plaats van « drie maanden ».

Spreker voegt daaraan toe dat de beslissing om de termijn van betaling te verlengen of de betaling in schijven toe te staan afhangt van het openbaar ministerie en niet van het bestuur van registratie en domeinen. Het openbaar ministerie is belast met de uitvoering van de beslissingen in strafzaken en niet het Bestuur.

M. Hugo Vandenberghe wijst erop dat de termijn in ieder geval niet op straffe van verval is ingeschreven.

Spreker is voorstander van de tweede variante, waar de termijn wordt verlengd tot zes maanden.

Spreker stelt voor de woorden « voor een wanbedrijf » te doen vervallen, omdat ze niet toepasselijk zijn voor een aantal veroordelingen, meer bepaald inzake wegverkeer.

Men heeft een bemiddelingsruimte nodig om te voorkomen dat er een sneeuwbaleffect ontstaat van bijkomende gerechtskosten, wanneer het niet mogelijk is te betalen binnen te strikte termijnen. Ten slotte is het voornaamste doel de aan de Staat verschuldigde sommen te innen.

De heer Mahoux merkt op dat integendeel wanneer men meer mogelijkheden tot uitstel van betaling biedt, sommige schuldenaars zich nog meer in nesten werken.

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat het parket, zonder bijkomend uitstel te verlenen, ook kan beslissen de vervolging enige tijd op te schorten.

Professor Franchimont en de heer du Jardin wijzen erop dat dit in bepaalde gevallen beperkt wordt door de verjaringstermijn en door de vergoeding van het slachtoffer.

Uiteindelijk beslist de commissie om in de eerste paragraaf de eerste versie van het tweede lid te behouden, maar de woorden « voor een wanbedrijf » te doen vervallen.

Er zijn geen opmerkingen bij de paragrafen 1bis en 2.

Paragraaf 3 vervalt, aangezien de commissie gekozen heeft voor een veralgemeend gebruik van de woorden « openbaar ministerie ».

Er zijn geen opmerkingen bij de paragrafen 4 en 5.

Art. 30

Tekst na de vorige besprekingen

§ 1. Het openbaar ministerie (De procureur des Konings) kan de dader van een misdrijf oproepen en, voor zover het feit niet van die aard schijnt te zijn dat het gestraft moet worden met een hoofdstraf van meer dan twee jaar correctionele gevangenisstraf of een zwaardere straf, hem verzoeken de door het misdrijf veroorzaakte schade te vergoeden of te herstellen en hem het bewijs hiervan voor te leggen.

In voorkomend geval organiseert het openbaar ministerie (de procureur des Konings) een bemiddeling tussen dader en slachtoffer. Daartoe wijst hij het een justitieassistent, zoals bedoeld in artikel 38, tweede lid, aan die optreedt als onpartijdige derde. In het kader van de bemiddeling zoeken de partijen een oplossing in verband met de schadevergoeding of het herstel, alsook hun desbetreffende regelingen.

Wanneer de dader van het misdrijf zich voor het misdrijf op een ziekteverschijnsel beroept of op een drank- of drugverslaving, kan het openbaar ministerie (de procureur des Konings) hem verzoeken een geneeskundige behandeling of iedere andere passende therapie te volgen en hem hiervan op geregelde tijdstippen het bewijs te leveren gedurende een termijn die een jaar niet mag overschrijden.

Hij Het openbaar ministerie kan ook, nadat hij het een maatschappelijk onderzoek heeft laten verrichten door de Dienst Justitiehuizen van het ministerie van de federale overheidsdienst Justitie, de dader verzoeken in te stemmen met de uitvoering van een dienstverlening te verrichten of met het volgen van een bepaalde vorming van ten hoogste 120 uren te volgen binnen een termijn die hij het bepaalt. Deze termijn bedraagt ten minste een maand en ten hoogste een jaar.

De tenuitvoerlegging van de dienstverlening geschiedt volgens de regels op de wijze bepaald in de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie en volgens de uitvoeringsbesluiten tot uitvoering van die wet.

§ 2. Wanneer het misdrijf kosten van analyse of van deskundig onderzoek heeft veroorzaakt kunnen de maatregelen bedoeld in § 1 slechts worden voorgesteld mits de dader zich ook heeft verbonden deze kosten te zullen betalen binnen de termijn bepaald door het openbaar ministerie (de procureur des Konings).

§ 3. Wanneer bijzondere verbeurdverklaring kan worden toegepast, verzoekt het openbaar ministerie (de procureur des Konings) de dader van het misdrijf binnen een bepaalde termijn afstand te doen van de in beslag genomen voorwerpen die zijn eigendom zijn; indien bedoelde voorwerpen niet in beslag zijn genomen, kan het openbaar ministerie (de procureur des Konings) de dader verzoeken deze af te geven op een bepaalde plaats.

§ 4. De strafvordering vervalt wanneer de dader voldaan heeft aan alle door hem aanvaarde voorwaarden.

Het verval van de strafvordering doet geen afbreuk aan de rechten van gesubrogeerden in de rechten van het slachtoffer of van slachtoffers die niet betrokken werden in de procedure zoals voorzien bepaald in § 1 : . Tegenover hen wordt de fout van de dader als onweerlegbaar vermoed.

In geval de in de 1e §§ 1 voorziene bepaalde procedure mislukt, stelt de justitieassistent, zoals bedoeld in artikel 38, tweede lid, een verslag op voor het openbaar ministerie (de procureur des Konings) waarin wordt verduidelijkt of de mislukking het gevolg is van een gebrek aan medewerking van het slachtoffer van het misdrijf, van een gebrek aan medewerking van de dader van het misdrijf, van de ontoereikendheid van de voorgestelde voorwaarden of modaliteiten regels, of van meerdere van die omstandigheden; het verslag zal maakt geen melding maken van enig ander element, waarvan de justitieassistent tijdens zijn opdracht kennis zou hebben gekregen en dat de beoordeling van het openbaar ministerie (de procureur des Konings) met betrekking tot de opportuniteit van het instellen van de vervolging ten aanzien van de dader van het misdrijf ongunstig zou kunnen beïnvloeden.

In de gevallen dat waarin de strafvordering niet is kunnen vervallen, onder de voorwaarden voorzien bepaald in dit artikel, oordeelt het openbaar ministerie (de procureur des Konings) over de opportuniteit van de vervolging overeenkomstig artikel 21 en kan hij het de vervolging instellen of de bevoegdheden uitoefenen die hem zijn verleend krachtens door artikel 29.

§ 5. De §§ 2 en 3 van artikel 29 zijn van toepassing.

§ 6. Naar aanleiding van zijn oproeping door het openbaar ministerie (de procureur des Konings) voor de toepassing uitvoering van het huidige artikel, kan de dader van het misdrijf zich laten bijstaan door een advocaat; hij kan zich niet laten vertegenwoordigen.

Het slachtoffer kan zich laten bijstaan of laten vertegenwoordigen door een advocaat.

§ 7. De Dienst Justitiehuizen van het ministerie van de federale overheidsdienst Justitie staat het openbaar ministerie (de procureur des Konings) bij in de verschillende fasen van de rechtspleging voorzien vermeld in dit artikel en meer bepaald bij de uitvoering van de bemiddeling in strafzaken en bij de tenuitvoerlegging van de andere maatregelen bedoeld in § 1. De ambtenaren van deze dienst voeren hun taak uit in nauwe samenwerking met en onder toezicht van het openbaar ministerie (de procureur des Konings), die toezicht uitoefent op de uitvoering van de opdracht.

Per rechtsgebied van het hof van beroep worden er ambtenaren van de Dienst Justitiehuizen van het ministerie van de federale overheidsdienst Justitie ingeschakeld voor het bijstaan van de procureur-generaal bij het uitvoeren van het een strafrechtelijk beleid voor inzake de bemiddeling in strafzaken en de andere maatregelen bedoeld in § 1, voor de evaluatie, de coördinatie en het toezicht op de toepassing van de bemiddeling in strafzaken en de andere maatregelen in de verscheidene parketten van het rechtsgebied en voor het bijstaan van de ambtenaren bedoeld in het vorige lid. Zij werken nauw samen met de procureur-generaal.


Er wordt benadrukt dat de suggestie om van de artikelen 29 en 30 de artikelen 37bis en 37ter te maken, wordt gerechtvaardigd door het feit dat deze artikelen betrekking hebben op de verschillende vormen van verval van de strafvordering.

De commissie verkiest echter deze artikelen op hun huidige plaats te behouden, aangezien zij veeleer betrekking hebben op de uitoefening van de strafvordering.

HOOFDSTUK 2bis

De niet-ontvankelijkheid van de strafvordering

Art. 30bis

Tekst na de vorige besprekingen

De gevallen van niet-ontvankelijkheid van de strafvordering worden in de wet bepaald.


Professor Franchimont vindt deze formulering te beperkt : een ongeoorloofde daad, een harde ondervraging, een schending van het beroepsgeheim, een misdrijf rechtstreeks door een politieman gepleegd, zijn niet opgenomen in de wet.

Ook de verjaring is een oorzaak van niet-ontvankelijkheid.

De heer Hugo Vandenberghe stemt ermee in dat een wettelijke opsomming bepaalde gevaren inhoudt. Misschien wordt dit beter geschrapt. Anderzijds rijst de vraag of men een wetboek kan goedkeuren waarbij niets wordt bepaald over de ontvankelijkheidsvereisten van de strafvordering.

De heer Liégeois verwijst naar het voorbeeld van de politionele uitlokking, die, via de BOM-wet, een bijzondere reden vormt van niet-ontvankelijkheid.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat de werkelijke vraag is of alle redenen van niet-ontvankelijkheid in de wet zijn ingeschreven.

De minister merkt op dat de vermelde wet er gekomen is na 20 of 30 jaar praktijk, en de ontwikkeling van een rechtspraak over het principe van uitlokking door de politie en de gevolgen daarvan.

Momenteel wordt deze zaak geregeld in de wet maar morgen kunnen er andere hypotheses zijn.

De heer Hugo Vandenberghe herhaalt dat het opsommen van de redenen van niet-ontvankelijkheid in de wet risico's inhoudt. Wat als men een evidente reden van niet-ontvankelijkheid ziet zonder dat deze in de wet is vermeld ? Dan moet men een aanknopingspunt zoeken via de algemene rechtsbeginselen.

De heer du Jardin merkt op dat de niet-ontvankelijkheid omwille van beginselen wordt toegestaan zonder dat er een tekst nodig is en een hogere reden wordt verondersteld.

Als er over wordt gesproken zal dat in artikel 22 zijn.

Artikel 9bis helpt om het probleem op te lossen.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de Nederlandse zaak van beursfraude waar het hof de vordering niet ongegrond maar onontvankelijk heeft verklaard omdat de bewijzen zwaar onvoldoende waren.

De heer Mahoux merkt op dat dat een delicaat punt is aangezien de onontvankelijkheid veeleer betrekking heeft op de onregelmatigheid van de procedure waarmee de zaak voor de rechter is gebracht, terwijl de ongegrondheid betrekking heeft op de grond van de zaak, waar achteraf over wordt geoordeeld.

De heer Hugo Vandenberghe voegt eraan toe dat de ontvankelijkheid van de strafvordering ook gevolgen kan hebben voor de belangen van het slachtoffer.

De commissie besluit dat hoofdstuk 2bis, dat artikel 30bis bevat, beter kan worden geschrapt.

HOOFDSTUK 3

Het verval van de strafvordering en het overschrijden van de redelijke termijn

Art. 31

Tekst na de vorige besprekingen

§ 1. Onverminderd de rechten van de benadeelde partij persoon, en naast de gevallen van verval van de strafvordering die bij bijzondere wetten zijn bepaald, vervalt de strafvordering door de dood van de verdachte of van de beklaagde, door het strafrechtelijk gewijsde en door verjaring.

De strafvordering vervalt ook bij bepaalde misdrijven, overeenkomstig de artikelen 29 en 30 (3) .

§ 2. Indien de duur van de strafvordering de redelijke termijn overschrijdt, kan de rechter de veroordeling bij eenvoudige schuldigverklaring uitspreken of een straf uitspreken die lager kan zijn dan beneden de wettelijke minimum minimumstraf.

Wanneer de rechter de veroordeling bij eenvoudige schuldigverklaring wordt uitgesproken uitspreekt, wordt de verdachte veroordeeld in de kosten en, zo daartoe aanleiding bestaat, tot teruggave. De bijzondere verbeurdverklaring wordt kan worden uitgesproken.

§ 3. Wanneer het om een rechtspersoon gaat, vervalt de strafvordering door afsluiting van vereffening, door gerechtelijke ontbinding of door ontbinding zonder vereffening.

De strafvordering kan daarna nog worden uitgeoefend indien, de invereffeningstelling, de gerechtelijke ontbinding zonder vereffening tot doel hebben had te ontsnappen aan de vervolging, of indien de rechtspersoon overeenkomstig artikel 143 door de onderzoeksrechter in verdenking gesteld is voor het verlies van de rechtspersoonlijkheid.


Zoals reeds aangegeven is, moeten de woorden « een benadeelde persoon » worden vervangen door de woorden « van het slachtoffer ». Het woord « slachtoffer » betreft ook de rechtstreekse slachtoffers van een misdrijf. Het betreft hier iedereen die om herstel van geleden schade kan vragen.

In de Nederlandse tekst wordt het woord « naast » vervangen door het woord « behoudens ».

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat voor iemand die vervolgd wordt voor feiten die strafbaar zijn op het ogenblik dat zij worden gepleegd, en dat niet meer zijn op het ogenblik dat het vonnis wordt uitgesproken, de gunstigste wet geldt.

In het omgekeerde geval kan iemand evenmin worden vervolgd, aangezien het principe nullum crimen sine lege geldt.

Procedurewetten zijn onmiddellijk van toepassing, ook voor oude feiten.

Het probleem is te weten of de verjaringswetten onder het legaliteitsbeginsel vallen dan wel of de procedurewetten gelden op het ogenblik dat het vonnis wordt geveld, ook al was het verjaringsstelsel op het ogenblik van de feiten gunstiger.

Het Hof van Cassatie heeft voor de tweede oplossing gekozen.

De minister verduidelijkt dat het Arbitragehof zopas nog twee arresten heeft gewezen waarbij het meent dat de jongste wet op de verjaring de Grondwet niet schendt (arresten nrs. 46/2005 en 50/2005 van 1 maart 2005, Belgisch Staatsblad van 12 april 2005, blz. 16079 en 16102).

De jongste programmawet bepaalde immers dat de verjaringstermijn op een ander ogenblik begint te lopen naargelang een misdrijf werd gepleegd voor of na een bepaalde termijn.

Volgens het Arbitragehof hield deze bepaling geen ongelijkheid tussen rechtzoekenden in.

Met betrekking tot artikel 31, § 2, stelt Professor Franchimont dat rechtzoekenden niet langer in onzekerheid moeten leven, zoals nu soms wel gebeurt.

Spreker blijft van mening dat het overschrijden van een redelijke termijn moet kunnen leiden tot het verval van de strafvordering.

In dat geval zou hij niet gekant zijn tegen een verlenging van de verjaringstermijnen.

Anderzijds zet het huidige systeem het parket niet tot spoed aan.

De heer Mahoux merkt op dat in bepaalde zeer ernstige gevallen de toepassing van een dergelijke regel wel eens op veel onbegrip zou kunnen rekenen bij de publieke opinie.

Behalve met de ernst van het misdrijf, moet ook met de werking van de rechterlijke macht rekening worden gehouden om te beoordelen of de termijn al dan niet redelijk is.

De heer Hugo Vandenberghe meldt dat de criteria van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens worden gehanteerd :

— de omvang van de zaak (met inbegrip van het aantal inverdenkinggestelden, het internationale karakter van de zaak, enz.);

—  de houding van de inverdenkinggestelde;

— de houding van het parket en/of van de onderzoeksmagistraat.

De heer Mahoux vraagt of de overschrijding van de redelijke termijn soms in tegenspraak is met de verjaringstermijn.

Professor Franchimont antwoordt dat er een dubbel maximum is : binnen de maximale verjaringstermijn mag de redelijke termijn niet te worden overschreden.

De heer Hugo Vandenberghe wijst er nogmaals op dat de complexiteit van het huidige systeem het parket niet tot spoed aanzet.

Volgens de heer du Jardin biedt het door hem voorgestelde systeem hiervoor een oplossing : de bedoeling is het systeem af te schaffen waarbij de verjaringstermijn wordt opgeschort. De termijn zou wel nog geschorst kunnen worden als de strafvordering tijdelijk niet kan worden uitgevoerd.

Zo zou er nog maar één verjaringstermijn bestaan voor ernstige zaken die voor het assisenhof moeten komen, namelijk 20 jaar, en 10 jaar voor alle andere zaken, wat overeenstemt met de huidige praktijk (5 jaar, dan een onderbreking en opnieuw 5 jaar).

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de oplossing die hij bij de bespreking van een vorige wet op de verjaring heeft voorgesteld.

Zo zou er een verjaringstermijn van 10 jaar bestaan voor misdaden en van 5 jaar voor wanbedrijven.

Bij de dagvaarding ten gronde zou de verjaringstermijn worden opgeschort voor de redelijke duur van de behandeling in eerste aanleg (bijvoorbeeld 1 jaar).

De heer du Jardin vindt een termijn van 5 jaar erg kort, vooral omdat heel wat misdaden worden gecorrectionaliseerd.

Professor Franchimont herhaalt dat het systeem van het collectieve misdrijf ertoe bijdraagt dat de zaken uitlopen aangezien de verjaringstermijn vanaf het laatste feit begint te lopen.

Voor zedenfeiten moet worden gewacht tot het slachtoffer meerderjarig is.

Schriftvervalsing is nagenoeg onverjaarbaar.

Dat leidt allemaal tot een systeem dat niet gunstig is voor het recht.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat de redelijke termijn is ingegeven door de idee dat het na verloop van tijd moeilijk is voor de rechter om nog te vatten welke de sfeer en omstandigheden van het misdrijf waren waar hij rekening mee moet houden.

Volgens de heer Mahoux moeten de regels worden verduidelijkt zodat inzake verjaring geen achterpoortjes ontstaan.

Enerzijds moet een systeem worden gevonden waarmee de rechtzoekenden niet onbepaald lang worden bedreigd. Anderzijds mogen daardoor delinquenten uit de georganiseerde misdaad of die zeer ernstige feiten hebben gepleegd, niet ontsnappen aan het gerecht.

De minister wijst er nogmaals op dat het gedrag van de betrokken persoon één van de criteria is om de redelijke termijn te beoordelen.

Volgens de heer Hugo Vandenberghe volstaat inzake georganiseerde criminaliteit een termijn van 10 jaar en moet men zich zoals in Nederland beperken tot het vervolgen van de belangrijkste inbreuken. Zo wordt de redelijke termijn beter in acht genomen.

De heer Mahoux haalt het dossier van de Bende van Nijvel aan. In het systeem dat de heer du Jardin voorstelt zal dit dus na 20 jaar verjaren.

Professor Franchimont antwoordt dat dit ook zo is in het huidige systeem waarbij de verjaringstermijn wordt onderbroken en nadien een tweede termijn volgt.

Voor het overige wordt het na twintig jaar onmogelijk nog te oordelen.

Bovendien kunnen de slachtoffers niet rouwen als het dossier oneindig open blijft.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat de publieke opinie zal steigeren als na die termijn nog onthullingen worden gedaan en vervolging niet meer mogelijk is.

De heer Mahoux besluit dat een compromis erin kan bestaan een algemene verjaringstermijn vast te stellen en de eis van de redelijke termijn te behouden. De overschrijding van die termijn leidt dan tot het verval van de strafvordering.

Professor Franchimont gaat hiermee akkoord en benadrukt dat de drie criteria om de redelijke termijn te beoordelen, in de wet moeten worden opgenomen.

De heer Hugo Vandenberghe voegt eraan toe dat dit systeem moet worden beoordeeld in het licht van de nieuwe bepalingen betreffende de interactie tussen de burgerlijke vordering en de strafvordering.

Art. 32

Tekst na de vorige besprekingen

De strafvordering verjaart door verloop Behoudens wat de misdrijven betreft omschreven in de artikelen 136bis, 136ter en 136quater van het Strafwetboek, verjaart de strafvordering door verloop van tien jaren, vijf jaren of zes maanden, te rekenen van de dag waarop het misdrijf is gepleegd, naar gelang dit misdrijf een misdaad, een wanbedrijf of een overtreding is.

De termijn is evenwel een jaar ingeval een wanbedrijf wordt omgezet in een overtreding.

In geval van (materiële) samenloop van misdrijven, wordt de verjaring voor ieder misdrijf, afzonderlijk beschouwd, de verjaring geregeld overeenkomstig de termijnen eigen aan ieder misdrijf.

In geval van valsheid en gebruik van valse stukken neemt de verjaringstermijn een aanvang vanaf het plegen van de valsheid en vanaf ieder gebruik, afzonderlijk beschouwd, tenzij de wet anders bepaalt.

Variante voorgesteld door de heer du Jardin

De strafvordering verjaart door verloop Behoudens wat de misdrijven betreft omschreven in de artikelen 136bis, 136ter en 136quater van het Strafwetboek, verjaart de strafvordering door verloop van tien twintig jaren, vijf tien jaren of zes maanden één jaar, te rekenen van de dag waarop het misdrijf is gepleegd, naar gelang dit misdrijf een misdaad, een wanbedrijf of een overtreding is.

De termijn is evenwel een jaar twee jaren ingeval een wanbedrijf wordt omgezet in een overtreding.

In geval van samenloop van misdrijven, wordt de verjaring voor ieder misdrijf, afzonderlijk beschouwd, de verjaring geregeld overeenkomstig de termijnen eigen aan ieder misdrijf.


Professor Franchimont benadrukt dat artikel 27, 1. van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van strafvordering is geschrapt, en niet door een andere bepaling is vervangen. Dat artikel zou opnieuw moeten worden ingevoegd.

Er moet ook worden verduidelijkt of de verjaring van de burgerlijke vordering al dan niet van openbare orde is.

Inzake de verjaring van de burgerlijke vordering is de minister voorstander van de principes die de Commissie Strafprocesrecht heeft voorgesteld (termijnen van zes maanden, vijf jaar en tien jaar en de principes van stuiting en schorsing).

Zij heeft er niets op tegen dat de overschrijding van de redelijke termijn zou leiden tot het verval van de strafvordering.

Volgens de heer du Jardin moet in dat geval artikel 31, § 2, worden gewijzigd. Hij stelt voor de mogelijkheden te laten bestaan die worden bedoeld in artikel 31, § 2, eerste lid, en het verval van de strafvordering eraan toe te voegen.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat de keuze voor de sanctie een toepassing is van het proportionaliteitsbeginsel. De feiten kunnen zo ernstig zijn en de publieke opinie dermate beroeren dat de rechter kan voorbijgaan aan de overschrijding van de redelijke termijn.

Volgens Professor Franchimont moeten in artikel 32, derde lid, de woorden « en cas de concours matériel » worden geschrapt.

Zij slaan immers ook op het collectieve misdrijf, aangezien daar de termijnen eindeloos kunnen zijn, met gevolgen op burgerlijk vlak.

De heer Liégeois verwijst naar zijn nota waar hij een kortere en minder moeilijke tekst voorstelt :« In geval van samenloop, wordt de verjaring geregeld overeenkomstig de termijnen eigen aan ieder misdrijf. »

De heer du Jardin vraagt wat in dat geval nog het nut is van het begrip samenloop.

Dat heeft immers zijn nut op het vlak van de straf en de verjaring.

Volgens Professor Franchimont heeft het ook nut voor de burgerlijke vordering.

De heer du Jardin antwoordt dat de tijdig ingestelde burgerlijke vordering kan worden losgekoppeld van de strafvordering, en niet meer samenhangt met het lot dat die laatste beschoren is.

Professor Franchimont wijst erop dat bij het collectieve misdrijf langere periodes kunnen worden omvat en schadevergoeding kan worden geëist.

Volgens de heer du Jardin is de vrees die bestaat over de valsheid in geschrifte ook van toepassing op andere inbreuken. Zo kunnen voor zedenfeiten bepaalde daden nog jaren doorwerken en niet verjaren omdat men meent dat er samenloop is.

Professor Franchimont antwoordt dat het volstaat te kijken naar de feiten van de jongste vijf jaren en dat de rechter met de rest kan rekening houden om de strafmaat te bepalen.

Spreker benadrukt dan ook dat het laatste lid van artikel 32 behouden moet blijven, omdat het bijdraagt aan de activering van de strafvordering.

De commissie besluit voorlopig de tekst van hoofdstuk 3 te behouden, met de vermelde wijzigingen.

Titel II

De burgerlijke rechtsvordering

Art. 38

Tekst na de vorige besprekingen

Slachtoffers van misdrijven en hun verwanten dienen zorgvuldig en correct te worden bejegend, in het bijzonder door terbeschikkingstelling van hen de nodige informatie te geven en, in voorkomend geval, het bewerkstelligen van contact de contacten te bevorderen met de gespecialiseerde diensten en met name justitieassistenten.

Justitieassistenten zijn personeelsleden van de Dienst Justitiehuizen van het ministerie van de federale overheidsdienst Justitie die de bevoegde magistraten bijstaan bij de begeleiding van personen die betrokken zijn bij gerechtelijke procedures.

Per rechtsgebied van het hof van beroep worden er ambtenaren van de Dienst Justitiehuizen van het ministerie van de federale overheidsdienst Justitie ingeschakeld voor het bijstaan van de procureur-generaal bij het uitvoeren van het een strafrechtelijk beleid inzake het onthaal van slachtoffers, voor de evaluatie, de coördinatie en het toezicht op de toepassing van het slachtofferonthaal in de verscheidene parketten van het rechtsgebied en voor het bijstaan van de ambtenaren bedoeld in het tweede lid, die belast zijn met zorgen voor het onthaal van de slachtoffers. Zij werken nauwkeurig samen met de procureur-generaal.

Variante volgens amendement nr. 103

Slachtoffers van misdrijven en hun verwanten dienen zorgvuldig en correct te worden bejegend, in het bijzonder door terbeschikkingstelling van de nodige informatie en, in voorkomend geval, het bewerkstelligen van contact met de gespecialiseerde diensten en met name justitieassistenten.

Personen die zich als slachtoffer van misdrijven aanmelden moeten als zodanig erkend worden. Die personen en hun verwanten dienen zorgvuldig en correct te worden bejegend, in het bijzonder door terbeschikkingstelling van hen de nodige informatie te geven en , in voorkomend geval, het bewerkstelligen van contact de contacten te bevorderen met de gespecialiseerde diensten en met name justitieassistenten.

Justitieassistenten zijn personeelsleden van de Dienst Justitiehuizen van het ministerie van de federale overheidsdienst Justitie die de bevoegde magistraten bijstaan bij de begeleiding van personen die betrokken zijn bij gerechtelijke procedures.

Per rechtsgebied van het hof van beroep worden er ambtenaren van de Dienst Justitiehuizen van het ministerie van de federale overheidsdienst Justitie ingeschakeld voor het bijstaan van de procureur-generaal bij het uitvoeren van het een strafrechtelijk beleid inzake het onthaal van slachtoffers, voor de evaluatie, de coördinatie en het toezicht op de toepassing van het slachtofferonthaal in de verscheidene parketten van het rechtsgebied en voor het bijstaan van de ambtenaren bedoeld in het tweede lid, die belast zijn met zorgen voor het onthaal van de slachtoffers. Zij werken nauwkeurig samen met de procureur-generaal.


De commissie kiest voor de tekst die voortvloeit uit de vorige besprekingen.

HOOFDSTUK 1

De benadeelde persoon

Art. 39

Tekst na de vorige besprekingen

Degene die verklaart schade te hebben geleden veroorzaakt door een misdrijf, verkrijgt de hoedanigheid van benadeelde persoon.

De verklaring, in persoon of door een advocaat gedaan, gebeurt door middel van een aangetekende schrijven brief gericht aan het openbaar ministerie (de procureur des Konings) of wordt ontvangen op zijn secretariaat, waarvan akte wordt genomen verleend. Deze Ze wordt bij het dossier gevoegd.

Deze verklaring bevat :

1º de naam, voornaam voornamen, plaats en datum van geboorte, beroep en woonplaats van de betrokkene of, indien het gaat om een rechtspersoon, de benaming, de maatschappelijke zetel, de bedrijfszetel, alsook de naam, voornaam voornamen, plaats en datum van geboorte, beroep, woonplaats en hoedanigheid van de persoon of personen gerechtigd om hem te vertegenwoordigen;

2º het feit dat de oorzaak is van de schade aangehaald door de betrokkene;

3º de aard van deze schade;

4º het persoonlijk belang dat de betrokkene doet gelden.

Variante (amendement nr. 104)

Degene die verklaart schade te hebben geleden veroorzaakt door een misdrijf, verkrijgt de hoedanigheid van benadeelde persoon.

De verklaring, in persoon of door een advocaat gedaan, gebeurt door middel van een aangetekende schrijven brief gericht aan het openbaar ministerie (de procureur des Konings) of wordt ontvangen op zijn secretariaat, waarvan akte wordt genomen. Deze Ze wordt bij het dossier gevoegd.

Deze verklaring bevat :

1º de naam, voornaam voornamen, plaats en datum van geboorte, beroep en woonplaats van de betrokkene of, indien het gaat om een rechtspersoon, de benaming, de maatschappelijke zetel, de bedrijfszetel, alsook de naam, voornaam voornamen, plaats en datum van geboorte, beroep, woonplaats en hoedanigheid van de persoon of personen gerechtigd om hem te vertegenwoordigen;

2º het feit dat de oorzaak is van de schade aangehaald door de betrokkene;

3º de aard van deze schade;

4º het persoonlijk belang dat de betrokkene doet gelden.

De verklaringen die leiden tot het verkrijgen van de hoedanigheid van benadeelde persoon, worden behandeld door een speciaal hiertoe aangewezen en opgeleid ambtenaar in het secretariaat van elk parket.


Professor Franchimont vreest dat het laatste lid van de variante moeilijk zal kunnen worden toegepast in kleine rechtbanken.

De heer Liégeois is het daarmee eens.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt of de schending van de bepalingen van artikel 39 aanleiding geeft tot nietigheid.

Professor Franchimont antwoordt ontkennend.

De heer Liégeois meent dat de nietigheid hier geen zin zou hebben, gezien de controle op de verklaring.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt of voor een rechtspersoon het ondernemingsnummer niet moet worden vermeld gezien de wet van 1 januari 2005, tenminste indien er een nummer is.

De commissie is het daarmee eens.

Art. 40

Tekst na de vorige besprekingen

Onverminderd de andere bij wet bepaalde rechten, heeft de benadeelde persoon heeft het recht bijgestaan of vertegenwoordigd te worden door een advocaat.

Hij mag ieder document dat hij nuttig acht doen toevoegen aan het dossier.

Hij wordt op de hoogte gebracht van zijn rechtspositie, van de seponering en de reden daarvan, de mogelijkheid zich burgerlijke partij te stellen, het instellen van een gerechtelijk onderzoek en de bepaling van een rechtsdag voor het de onderzoeks- en vonnisgerechten en van de beslissingen genomen door deze gerechten.

De benadeelde persoon die een verklaring van benadeelde persoon heeft gedaan kan, op elk ogenblik, het openbaar ministerie (de procureur des Konings) op de hoogte brengen, door middel van een van de vormen vermeld in artikel 39, dat zij hij geen informatie bedoeld in het vorige lid meer wenst te verkrijgen voorzien in het vorige lid.

Variante volgens amendement nr. 150B

Onverminderd de andere bij wet bepaalde rechten, heeft de benadeelde persoon heeft het recht bijgestaan of vertegenwoordigd te worden door een advocaat.

Hij mag ieder document dat hij nuttig acht doen toevoegen aan het dossier.

Hij wordt op de hoogte gebracht van zijn rechtspositie, van de seponering en de reden daarvan, de mogelijkheid zich burgerlijke partij te stellen, het instellen van een gerechtelijk onderzoek en de bepaling van een rechtsdag voor het de onderzoeks- en vonnisgerechten en van de beslissingen genomen door deze gerechten. Hij wordt niet op de hoogte gebracht van het instellen van een gerechtelijk onderzoek indien de onderzoeksrechter meent dat deze informatie het goede verloop ervan kan schaden.

De benadeelde persoon die een verklaring van benadeelde persoon heeft gedaan kan, op elk ogenblik, het openbaar ministerie (de procureur des Konings) op de hoogte brengen, door middel van een van de vormen vermeld in artikel 39, dat zij hij geen informatie bedoeld in het vorige lid meer wenst te verkrijgen voorzien in het vorige lid.


De commissie kiest voor de tekst die voortvloeit uit de vorige besprekingen.

Op voorstel van professor Franchimont worden de woorden « van zijn rechtspositie » vervangen door de woorden « van zijn rechten ».

De woorden « van initiatieven van bemiddeling en van minnelijke schikking » worden ingevoegd na de woorden « zich burgerlijke partij te stellen ».

Art. 41

Tekst na de vorige besprekingen

Het openbaar ministerie (De procureur des Konings) weigert gevolg te geven aan de verklaring van de benadeelde persoon indien hij het van oordeel is dat de persoon die deze verklaring heeft gedaan, geen persoonlijk belang doet blijken of indien deze verklaring klaarblijkelijk niet op juiste motieven gegrond is.

Binnen acht dagen na zijn beslissing Zijn met redenen omklede beslissing wordt zijn met redenen omklede beslissing per faxpost of bij een ter post aangetekende brief ter kennis gebracht van de persoon die de verklaring gedaan heeft en, in voorkomend geval, van zijn advocaat binnen acht dagen na zijn beslissing.

Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open, onverminderd zijn het recht om zich burgerlijke partij te stellen.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 42

Tekst na de vorige besprekingen

Elke belanghebbende derde die, volgens de door de rechtspleging verschafte aanwijzingen en krachtens zijn rechtmatig bezit, rechten kan doen gelden op de vermogensvoordelen bedoeld in de artikelen 42, 3º, 43bis en 43quater van het Strafwetboek of die rechten kan doen gelden op de zaken bedoeld in artikel 505 van het Strafwetboek, wordt op de hoogte gebracht van de rechtsdag voor het gerecht dat uitspraak zal doen over de grond van de zaak.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

HOOFDSTUK 2

De burgerlijke partij

Art. 43

Tekst na de vorige besprekingen

Elke natuurlijke persoon en rechtspersoon, benadeeld door een misdrijf, beschikt over een burgerlijke rechtsvordering.

Het openbaar ministerie is niet bevoegd om de burgerlijke rechtsvordering uit te oefenen, maar wanneer de vordering nog slechts betrekking heeft op de burgerlijke belangen, kan het de nodige maatregelen nemen met het oog op de voortzetting van de rechtspleging tot zij is voltooid.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 44

Tekst na de vorige besprekingen

Om de burgerlijke rechtsvordering uit te kunnen uitoefenen moet de betrokkene de bekwaamheid, de hoedanigheid en het belang bezitten om in rechte op te treden. Bovendien kunnen alleen personen die beweren kan alleen de persoon die beweert persoonlijk benadeeld te zijn door het misdrijf waarop de strafvordering betrekking heeft, voor het strafgerecht de strafrechter een burgerlijke rechtsvordering uitoefenen.

Elke burgerlijke partij is gehouden in België keuze van woonplaats te doen, indien zij er haar woonplaats niet heeft.

Heeft de burgerlijke partij geen woonplaats gekozen, dan kan zij het verzuim van de betekening niet inroepen tegen de akten die haar luidens de wet moesten worden betekend.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 45

Tekst na de vorige besprekingen

De burgerlijke rechtsvordering kan uitgeoefend worden tegen alle daders, mededaders of medeplichtigen van het misdrijf, tegen de burgerlijk aansprakelijke personen, de tussenkomende partijen, zowel natuurlijke als rechtspersonen, en tegen hun rechtsopvolgers.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 46

Tekst na de vorige besprekingen

§ 1. De burgerlijke rechtsvordering kan terzelfdetijd en voor dezelfde rechters rechter vervolgd worden als de strafvordering. Zij kan ook, in haar geheel of gedeeltelijk, afzonderlijk vervolgd worden; in dat geval kan zij worden geschorst, zolang niet definitief is beslist over de strafvordering die vóór of gedurende de burgerlijke rechtsvordering is ingesteld.

§ 2. De rechtbank waarbij de zaak overeenkomstig artikel 25 aanhangig is gemaakt, houdt ambtshalve de burgerlijke belangen aan, zelfs bij ontstentenis van burgerlijke partijstelling, wanneer de zaak wat die belangen betreft niet in staat van wijzen is.

Onverminderd het recht om de zaak bij de burgerlijke rechter aanhangig te maken, kan eenieder die door het strafbaar feit een misdrijf schade heeft geleden, nadien door middel van een ter griffie ingediend verzoekschrift, in zoveel exemplaren als er betrokken partijen in het geding zijn, kosteloos verkrijgen dat het in het vorige lid bedoelde strafgerecht uitspraak doet over de burgerlijke belangen.

Dat verzoekschrift geldt als burgerlijke partijstelling.

Het verzoekschrift wordt door de griffier griffie ter kennis van de partijen en, in voorkomend geval, van de hun advocaten gebracht onder met vermelding van plaats, dag en uur van de zitting waarop de zaak wordt behandeld.


Volgens de minister moet men bij de formulering van dit artikel rekening houden met artikel 2 van de wet van 13 april 2005, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 3 mei 2005.

Mevrouw de T' Serclaes vraagt of deze wet het tweede deel van § 1 van artikel 46 overneemt.

De minister bevestigt dat maar verduidelijkt dat in de wet van 13 april 2005 wordt bepaald dat de uitoefening van de burgerlijke rechtsvordering is geschorst zolang niet definitief is beslist over de strafvordering.

Het betreft hier dus niet langer een mogelijkheid. Dit is het resultaat van een in de Kamer ingediend amendement.

Professor Franchimont wijst erop dat de Commissie strafprocesrecht vond dat de verplichte schorsing van de strafvordering moest worden verlaten vanwege de misbruiken die eruit kunnen voortvloeien.

De heer Hugo Vandenberghe voegt eraan toe dat deze verplichting in de praktijk ernstige problemen kan doen rijzen. Hoe kan men een burgerlijke partij uitleggen dat haar vordering jarenlang geblokkeerd blijft omdat de strafprocedure aansleept, beroep wordt ingesteld, enz., en dat terwijl het resultaat van de burgerlijke vordering niet noodzakelijk onlosmakelijk verbonden is met dat de strafvordering ?

Bovendien kan de schuldenaar zich ondertussen bijvoorbeeld onvermogend maken.

Volgens spreker moet men een onderscheid maken tussen « eerstegraadsmisdrijven », zoals doodslag, waar de strafvordering en de burgerlijke rechtsvordering onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn, en misdrijven die schendingen uitmaken van het financieel of het sociaal recht, waar dat niet noodzakelijk het geval is.

Om aan de toepassing van het adagium « le criminel tient le civil en état » te ontsnappen, moet men dan gebruik maken van een voorschot bij kort geding in de burgerlijke rechtsvordering, wat nogal absurd is.

Mevrouw de T' Serclaes herinnert er bovendien aan dat de uitdrukking « eenieder die door het misdrijf schade heeft geleden » moest worden herzien omdat eerder was overeengekomen om een onderscheid te maken tussen het slachtoffer en de benadeelde persoon.

De commissie beslist om artikel 46 aan te houden.

Art. 47

Tekst na de vorige besprekingen

§ 1. Behoudens de bij wet bepaalde uitzonderingen kan de burgerlijke rechtsvordering door middel van een burgerlijke partijstelling worden ingeleid :

1º bij de onderzoeksrechter bij wie het gerechtelijk vooronderzoek reeds aanhangig is;

2º bij de onderzoeksgerechten;

3º bij het vonnisgerecht in eerste aanleg, waarbij de zaak het misdrijf aanhangig is gemaakt, tot de sluiting van de debatten.

§ 2. Indien het misdrijf bij geen enkele rechter gevat aanhangig gemaakt is wegens het misdrijf, wordt de burgerlijke rechtsvordering ingeleid :

1º door middel van een burgerlijke partijstelling bij de bevoegde onderzoeksrechter;

2º door middel van rechtstreekse dagvaarding van de dader van het misdrijf, behalve indien het misdrijf tot de bevoegdheid van het Hof van Assisen behoort behoudens de bij wet bepaalde uitzonderingen ( behalve de uitzonderingen waarin de wet voorziet ).

§ 3. Op straffe van nietigheid vermelden de burgerlijke partijstelling en de rechtstreekse dagvaarding :

1º de naam, voornaam voornamen, plaats en datum van geboorte, beroep en woonplaats in België van de persoon die zich burgerlijke partij stelt of, indien het gaat om een rechtspersoon, de benaming, de maatschappelijke zetel, de bedrijfszetel, alsook de naam, voornamen, plaats en datum van geboorte, beroep, woonplaats en hoedanigheid van de persoon of personen gerechtigd om hem te vertegenwoordigen;

2º het strafbaar feit dat de oorzaak is van de schade aangehaald door de persoon die zich burgerlijke partij stelt;

3º de aard van de schade en de begroting ervan;

4º het persoonlijk belang waarop de persoon die zich burgerlijke partij stelt, zich beroept.

In de rechtstreekse dagvaarding moeten daarenboven, indien mogelijk, naam, voornaam en woon- of verblijfplaats van de gedagvaarde persoon worden vermeld.

De rechtstreekse dagvaarding vermeldt eveneens :

1º naam, voornamen, woon- of verblijfplaats van de gedagvaarde persoon, of indien het gaat om een rechtspersoon, (de) benaming, rechtsvorm en maatschappelijke zetel;

2º de rechter bij wie de vordering is ingesteld;

3º de plaats, dag en uur van de terechtzitting.

Variante

§ 1. Behoudens de bij wet bepaalde uitzonderingen kan de burgerlijke rechtsvordering door middel van een burgerlijke partijstelling worden ingeleid :

1º bij de onderzoeksrechter bij wie het gerechtelijk vooronderzoek reeds aanhangig is;

2º bij de onderzoeksgerechten;

3º bij het vonnisgerecht in eerste aanleg, waarbij de zaak het misdrijf aanhangig is gemaakt, tot de sluiting van de debatten.

§ 2. Indien het misdrijf bij geen enkele rechter gevat aanhangig gemaakt is wegens het misdrijf, wordt de burgerlijke rechtsvordering ingeleid :

1º door middel van een burgerlijke partijstelling bij de bevoegde onderzoeksrechter;

2º door middel van rechtstreekse dagvaarding van de dader van het misdrijf, behalve indien het misdrijf tot de bevoegdheid van het Hof van Assisen behoort en behalve de bij wet bepaalde uitzonderingen (behalve de uitzonderingen waarin de wet voorziet).

§ 3. Op straffe van nietigheid vermelden vermeldt de burgerlijke partijstelling en de rechtstreekse dagvaarding :

1º de naam, voornaam voornamen, plaats en datum van geboorte, beroep en woonplaats (of gekozen woonplaats) in België van de persoon die zich burgerlijke partij stelt, of, indien het gaat om een rechtspersoon, de benaming, de maatschappelijke zetel, de bedrijfszetel, in voorkomend geval de gekozen woonplaats, alsook de naam, voornamen, plaats en datum van geboorte, beroep, woonplaats en hoedanigheid van de persoon of personen gerechtigd om hem te vertegenwoordigen;

2º het strafbaar feit dat de oorzaak is van de schade aangehaald door de persoon die zich burgerlijke partij stelt;

3º de aard van de schade en de begroting ervan;

4º het persoonlijk belang waarop de persoon die zich burgerlijke partij stelt, zich beroept.

In de rechtstreekse dagvaarding moeten daarenboven, indien mogelijk, naam, voornaam en woon- of verblijfplaats van de gedagvaarde persoon worden vermeld.

§ 4. Op straffe van nietigheid vermeldt de rechtstreekse dagvaarding :

1º de naam, voornamen, plaats en datum van geboorte , beroep en woonplaats (of gekozen woonplaats) in België van de eisende partij, of, indien het gaat om een rechtspersoon, de benaming, de maatschappelijke zetel, de bedrijfszetel, in voorkomend geval de gekozen woonplaats, alsook de naam, voornamen, plaats en datum van geboorte, beroep, woonplaats en hoedanigheid van de persoon of personen gerechtigd om hem te vertegenwoordigen;

2º het strafbaar feit dat de oorzaak is van de schade aangehaald door de eisende partij;

3º de aard van de schade en de begroting ervan;

4º het persoonlijk belang waarop de eisende partij zich beroept;

5º de naam, voornamen, woonplaats of verblijfplaats van de gedagvaarde persoon, of indien het gaat om een rechtspersoon, zijn benaming en maatschappelijke zetel;

6º de rechter bij wie de vordering is ingesteld;

7º de plaats, dag en uur van de terechtzitting.


De heer du Jardin wijst erop dat de variante een andere structuur vertoont. Inhoudelijk zijn er geen verschillen met de oorspronkelijke tekst van artikel 47.

De minister benadrukt dat het verschil tussen de twee tekstversies niet zuiver technisch van aard is.

In de eerste versie moeten bepaalde vermeldingen in de rechtstreekse dagvaarding staan op straffe van nietigheid en andere niet. In de variante worden alle vermeldingen in de dagvaarding op straffe van nietigheid voorgeschreven.

Professor Franchimont vindt dit meer gerechtvaardigd voor de rechtstreekse dagvaarding die immers de strafvordering op gang brengt, dan voor de burgerlijke partijstelling.

Het mag niet de bedoeling zijn dat men de nietigheid kan aanvoeren van de burgerlijke partijstelling, die erg belangrijk kan zijn voor de verjaring.

De heer Liégeois stipt aan dat de tekst niet kon worden behouden aangezien deze moest worden aangevuld met bepaalde vermeldingen in de dagvaarding.

De heer du Jardin vindt dat de vermelding op straffe van nietigheid behouden moet blijven voor de burgerlijke partijstelling, aangezien die belangrijke gegevens kan bevatten.

De commissie kiest voor de variante van artikel 47. Ze houdt § 3 aan.

Art. 48

Tekst na de vorige besprekingen

De vordering van de burgerlijke partij in het strafproces is beperkt tot de opsporing van de bewijzen, het aantonen van het strafbaar feit en de kwalificatie ervan, alsook tot het herstel van de schade veroorzaakt door dat feit.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 49

Tekst na de vorige besprekingen

De burgerlijke partij heeft het recht te worden bijgestaan of te worden vertegenwoordigd door een advocaat, te worden gehoord omtrent de gegrondheid van haar vordering en bij het dossier de stukken te voegen die haar vordering verantwoorden, in kennis te worden gesteld, binnen de bij wet bepaalde termijnen, van de rechtsdag voor het de onderzoeksgerechten en voor het de vonnisgerechten en te beschikken over de rechten die haar in dit wetboek tijdens het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek worden toegekend.

Zij wordt in kennis gesteld van de beslissingen van de onderzoeksgerechten en ontvangt, overeenkomstig artikel 318, een afschrift van de beslissingen gewezen ten gronde.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

HOOFDSTUK 3

De tussenkomende partij

Artt. 50 en 51

Tekst na de vorige besprekingen

Art. 50. — De vrijwillige of de gedwongen tussenkomst kan geschieden voor de strafgerechten strafrechter ten gronde, overeenkomstig de artikelen 811 tot 813 van het Gerechtelijk Wetboek.

De tussenkomst mag de berechting van de strafvordering niet vertragen.

Verkrijgt de hoedanigheid van tussenkomende partij de persoon die, met de bedoeling in rechte op te treden of zich te verdedigen in een hangend geding, vrijwillig tussenkomt of in gedwongen tussenkomst wordt gedagvaard of bij conclusie wordt opgeroepen.

Art. 51. — De vrijwillige tussenkomst geschiedt bij verzoekschrift dat, overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 1026 en 1027 de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek, wordt gericht aan de vonnisgerechten.

Variante voorgesteld door de heer Liégeois

Art. 50. — De vrijwillige of de gedwongen tussenkomst kan geschieden voor de strafrechter ten gronde. De strafrechter kan niet ambtshalve bevelen dat een derde in het geding wordt betrokken.

De tussenkomst mag de berechting van de strafvordering niet vertragen. Ze kan niet voor de eerste maal plaatsvinden in hoger beroep.

Verkrijgt de hoedanigheid van tussenkomende partij de persoon die, met de bedoeling in rechte op te treden of zich te verdedigen in een hangend geding, vrijwillig of gedwongen tussenkomt.

Art. 51. — De vrijwillige tussenkomst geschiedt bij met redenen omkleed verzoekschrift dat wordt gericht aan het vonnisgerecht waarbij het strafgeding aanhangig is. Het wordt toegezonden aan of neergelegd op de griffie van die rechtbank en door de griffier ingeschreven in een daartoe bestemd register en vervolgens bij het dossier van rechtspleging gevoegd.

Het verzoekschrift vermeldt op straffe van nietigheid :

— de naam, de voornamen en de woonplaats, of bij gebreke van een woonplaats, de verblijfplaats van de verzoeker; of, indien het gaat om een rechtspersoon, de benaming, de maatschappelijke zetel, de bedrijfszetel, alsook de naam, voornaam, plaats en datum van geboorte, beroep, woonplaats en hoedanigheid van de persoon of personen gerechtigd om hem te vertegenwoordigen;

— de rechter bij wie de vordering aanhangig wordt gemaakt;

— de plaats, de dag en het uur van de terechtzitting;

— het onderwerp en de gronden van de vordering;

— de handtekening van de verzoekende partij of van haar advocaat.

Gedwongen tussenkomst geschiedt bij dagvaarding. Tussen de partijen in het strafgeding kan zij worden aangebracht bij conclusie.


De heer Liégeois licht zijn voorstel toe, dat de verwijzing naar het Gerechtelijk Wetboek doet vervallen. De betreffende bepalingen worden opgenomen in het Wetboek van strafprocesrecht zelf. Spreker heeft een zelfde voorstel gedaan voor artikel 50.

De commissie kiest voor de variante voorgesteld door de heer Liégeois omdat die de leesbaarheid van de tekst verhoogt.

HOOFDSTUK 4

De burgerlijk aansprakelijke partij

Art. 52

Tekst na de vorige besprekingen

Verkrijgt de hoedanigheid van burgerlijk aansprakelijke partij de persoon die, met de bedoeling zich in een hangend geding te verdedigen tegen een veroordeling tot een boete, een schadevergoeding of de kosten, vrijwillig handelt of in het geding gedagvaard of opgeroepen wordt door het openbaar ministerie, de burgerlijke partij, de vrijwillige of gedwongen tussenkomende partij, of door de beklaagde of de inverdenkinggestelde, of vrijwillig optreedt.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

HOOFDSTUK 5

Het verval van de burgerlijke rechtsvordering

Art. 53

Tekst na de vorige besprekingen

De burgerlijke rechtsvordering vervalt door afstand, dading, het burgerrechtelijk gewijsde en verjaring.

De burgerlijke rechtsvordering volgend uit een misdrijf verjaart volgens de regels van het Burgerlijk Wetboek of van de bijzondere wetten die van toepassing zijn op de rechtsvordering tot vergoeding van schade. Zij kan echter niet verjaren vóór de strafvordering.

Niettemin, Onverminderd de toepassing van de internationaalrechtelijke bepalingen, beginnen de bijzondere verjaringstermijnen in sociale zaken, handelszaken en fiscale zaken te lopen vanaf het plegen van ieder feit dat schade heeft veroorzaakt.


Professor Franchimont vraagt dat dit artikel wordt aangehouden :

— in afwachting van de definitieve formulering van artikel 46;

— teneinde er het oude artikel 27, eerste lid, van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering in te voegen.

Spreker vraagt zich overigens af of een rechtstreekse dagvaarding gelijkstaat met een dagvaarding voor het gerecht, die de verjaring stuit.

Volgens de heer Hugo Vandenberghe wel, als de dagvaarding rechtsgeldig is.

Er bestaat jurisprudentie van het Hof van Cassatie in die zin.

De heer du Jardin benadrukt dat voor de verjaring van de burgerlijke rechtsvordering soms specifieke regels en termijnen gelden : de tienjarige aansprakelijkheid van de architect, de aansprakelijkheid van de arts, de vijfjarige aansprakelijkheid van de beheerder, enz.

Dat is trouwens wat in artikel 53 staat.

Professor Franchimont wijst erop dat als men de regels van het Burgerlijk Wetboek terzake onverkort wil toepassen, de volzin « Zij kan echter niet verjaren vóór de strafvordering » (art. 53, tweede lid), moet worden geschrapt.

Volgens de heer Hugo Vandenberghe kan men, zolang het misdrijf dat de schade heeft doen ontstaan niet is verjaard, de schadeloosstelling van de burgerlijke partij moeilijk weigeren.

Naar aanleiding van deze bespreking wordt artikel 53 aangehouden. Het reeds genoemde artikel 27, eerste lid, wordt ingevoegd na het tweede lid van artikel 53.

Art. 54

Tekst na de vorige besprekingen

(Voor zover als nodig zijn) De voorgaande bepalingen van dit hoofdstuk (zijn) van toepassing op de burgerlijke rechtsvordering, ingesteld wegens een feit dat door de wet misdrijf wordt genoemd en gepleegd is door een persoon die zich in staat van krankzinnigheid bevindt, of in een staat van ernstige geestesstoornis of zwakzinnigheid die hem voor de controle van zijn daden ongeschikt maakt.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

BOEK III

Het strafproces

Titel 1

Het opsporingsonderzoek en de gerechtelijke politie

De eventuele invoeging van de artikelen 356 tot 366 wordt aangehouden.

Artt. 55 tot 55ter

Tekst na de vorige besprekingen

Art. 55. — Het opsporingsonderzoek is het geheel van de handelingen die ertoe strekken de misdrijven, hun daders en de bewijzen ervan op te sporen en de gegevens te verzamelen die dienstig zijn voor de uitoefening van de strafvordering.

Het opsporingsonderzoek strekt zich uit over de proactieve recherche. Hieronder wordt verstaan, met het doel te komen tot het vervolgen van daders van misdrijven, het opsporen, het verzamelen, registreren en verwerken van gegevens en inlichtingen op grond van een redelijk vermoeden van te plegen of reeds gepleegde maar nog niet aan het licht gebrachte strafbare feiten, en die worden of zouden worden gepleegd in het kader van een criminele organisatie, zoals gedefinieerd door de wet, of misdaden of wanbedrijven als een misdaad of een wanbedrijf bedoeld in artikel 180, §§ 2, 3 en 4, uitmaken of zouden uitmaken. Het instellen van een proactieve recherche behoeft de voorafgaande schriftelijke toestemming, door van de procureur des Konings, de arbeidsauditeur, of de federale procureur gegeven in het kader van hun respectieve bevoegdheid, onverminderd de naleving van de specifieke wettelijke bepalingen die de bijzondere opsporingstechnieken regelen.

Het opsporingsonderzoek wordt gevoerd onder de leiding en het gezag van de bevoegde procureur des Konings. Hij draagt hiervoor de verantwoordelijkheid.

De procureur des Konings waakt voor de wettigheid van de bewijsmiddelen en de loyauteit waarmee ze de bewijzen worden verzameld.

Variante (opmerking van de Hoge Raad voor de Justitie)

Art. 55. — Het opsporingsonderzoek is het geheel van de handelingen die ertoe strekken de misdrijven, hun daders en de bewijzen ervan op te sporen en de gegevens te verzamelen die dienstig zijn voor de uitoefening van de strafvordering.

Het opsporingsonderzoek strekt zich uit over de proactieve recherche. Hieronder wordt verstaan, met het doel te komen tot het vervolgen van daders van misdrijven, het opsporen, het verzamelen, registreren en verwerken van gegevens en inlichtingen op grond van een redelijk vermoeden van te plegen of reeds gepleegde maar nog niet aan het licht gebrachte strafbare feiten, en die worden of zouden worden gepleegd in het kader van een criminele organisatie, zoals gedefinieerd door de wet, of misdaden of wanbedrijven als bedoeld in artikel 180, §§ 2, 3 en 4, uitmaken of zouden uitmaken. Het instellen van een proactieve recherche behoeft voorafgaande schriftelijke toestemming, door de procureur des Konings, de arbeidsauditeur, of de federale procureur gegeven in het kader van hun respectieve bevoegdheid, onverminderd de naleving van de specifieke wettelijke bepalingen die de bijzondere opsporingstechnieken regelen.

Het opsporingsonderzoek wordt gevoerd onder de leiding en het gezag van de bevoegde procureur des Konings. Hij draagt hiervoor de verantwoordelijkheid.

De procureur des Konings waakt voor de wettigheid van de bewijsmiddelen en de loyauteit waarmee

ze de bewijzen worden verzameld.

Art. 55bis. — De arbeidsauditeur, de federale procureur en de procureur-generaal bij het hof van beroep beschikken, in het kader van hun respectieve bevoegdheid, over alle bevoegdheden die (door deze titel) aan de procureur des Konings worden verleend.

Art. 55ter. — Het opsporingsonderzoek strekt zich uit over de proactieve recherche. Hieronder wordt verstaan, met het doel te komen tot het vervolgen van daders van misdrijven, het opsporen, het verzamelen, registreren en verwerken van gegevens en inlichtingen op grond van een redelijk vermoeden van te plegen of reeds gepleegde maar nog niet aan het licht gebrachte strafbare feiten, en die worden of zouden worden gepleegd in het kader van een criminele organisatie, zoals gedefinieerd door de wet, of misdaden of wanbedrijven als een misdaad of een wanbedrijf bedoeld in artikel 180, §§ 2, 3 en 4, uitmaken of zouden uitmaken. Het instellen van een proactieve recherche behoeft de voorafgaande schriftelijke toestemming, door van de procureur des Konings, de arbeidsauditeur, of de federale procureur gegeven in het kader van hun respectieve bevoegdheid, onverminderd de naleving van de specifieke wettelijke bepalingen die de bijzondere opsporingstechnieken regelen.


De heer Liégeois meent dat het nuttig is een afzonderlijk artikel op te nemen over de bevoegdheid van de arbeidsauditeur, de federale procureur en de procureur-generaal. Tevens lijkt het hem ook duidelijkheidshalve beter het opsporingsonderzoek en de proactieve recherche te splitsen. Spreker opteert dus voor de variante.

De minister wijst erop dat het woord « technieken » moet worden vervangen door het woord « methoden ».

De heer Hugo Vandenberghe stemt hiermee in. Na artikel 55 moeten de teksten over de bijzondere opsporingsmethoden worden ingelast.

Spreker meent dat deze bepalingen recente wetswijzigingen hebben ondergaan, in het kader van de bestrijding van de mensenhandel. Dit zal moeten worden nagegaan.

De minister wijst erop dat de regering haar standpunt over de invoeging van de bijzondere opsporingsmethoden in het Wetboek van Strafprocesrecht nog kenbaar moet maken.

Bovendien wordt een wetsontwerp voorbereid om de wet te wijzigen naar aanleiding van het arrest van het Arbitragehof.

Als de bepalingen in de tekst worden ingevoegd, moet dat volgens professor Franchimont gebeuren na artikel 88quater.

Art. 56

Tekst na de vorige besprekingen

De procureur des Konings heeft een algemene opsporingsplicht en een algemene opsporingsbevoegdheid.

Behoudens de wettelijke uitzonderingen bij wet bepaalde uitzonderingen mogen de opsporingshandelingen, op straffe van nietigheid, geen enkele dwangmaatregel inhouden noch schending inhouden van individuele rechten en vrijheden. Deze handelingen kunnen evenwel de inbeslagneming van de zaken vermeld in de artikelen 110 en 114, § 2 inhouden.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 57

Tekst na de vorige besprekingen

De procureur des Konings leidt in zijn arrondissement de opsporing en de vaststelling van misdrijven die tot de bevoegdheid van de politierechtbank, de correctionele rechtbank en het hof van assisen behoren.

De opsporingsplicht en het opsporingsrecht de opsporingsbevoegdheid van de procureur des Konings blijven bestaan nadat de strafvordering is ingesteld. Deze plicht en dit recht deze bevoegdheid houden evenwel op te bestaan voor de feiten die bij de onderzoeksrechter zijn aangebracht aanhangig gemaakt voor zover het opsporingsonderzoek zijn de prerogatieven van de onderzoeksrechter bewust zou aantasten, onverminderd de vordering bedoeld in artikel 138, tweede derde lid, en voor zover de met de zaak belaste onderzoeksrechter waarbij de zaak aanhangig is niet zou beslissen het gehele onderzoek zelf voort te zetten.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 57bis

Eventuele inlassing van het « mini-onderzoek »

De procureur des Konings kan de onderzoeksrechter vorderen een onderzoekshandeling te verrichten waarvoor alleen de onderzoeksrechter bevoegd is, met uitzondering van het bevel tot aanhouding bedoeld in artikel 257, de volledige anonieme getuigenis bedoeld in artikel 161, de bewakingsmaatregel bedoeld in artikel 180 en de huiszoeking, zonder dat een gerechtelijk onderzoek wordt ingesteld. Na de uitvoering van de door de onderzoeksrechter verrichte onderzoekshandeling zendt deze het dossier terug aan de procureur des Konings die instaat voor de voortzetting van het opsporingsonderzoek.

De met de zaak belaste onderzoeksrechter bij wie de zaak aanhangig is, beslist of hij uitsluitend de gevorderde onderzoekshandeling verricht en het dossier terugzendt zoals in het vorige lid is bepaald, dan wel of hij het gehele onderzoek zelf voortzet, in welk geval er verder wordt gehandeld overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk 1 en de andere bepalingen van dit de hoofdstukken 1 en 2 van titel II.

Tegen deze beslissing van de onderzoeksrechter staat geen rechtsmiddel open.


Het alternatief is dat die tekst in een artikel 138bis wordt opgenomen.

De commissie besluit artikel 57bis te behouden.

De minister vraagt zich af of in artikel 57bis niet moet vermeld worden dat er bijzondere regels bestaan voor de bijzondere opsporingsmethodes.

In sommige gevallen immers kan de onderzoeksrechter in het raam van het mini-onderzoek alleen maar de methode toestaan of weigeren, maar hij mag niet het dossier aan zich trekken.

De vraag is dus of de formulering van het tweede lid van artikel 57bis niet moet worden genuanceerd.

De heer Liégeois stipt aan dat de uitzonderingen op de mini-instructie voortvloeien uit het arrest van het Arbitragehof en sindsdien ruimer zijn.

De heer Hugo Vandenberghe besluit dat de tekst aldus zal dienen te worden aangepast aan het betreffende arrest. Bovendien rijst de vraag of de bijzondere methoden al dan niet in het wetboek dienen te worden geplaatst.

Art. 58

Tekst na de vorige besprekingen

In het kader van het overeenkomstig de artikelen 143bis en 143ter van het Gerechtelijk Wetboek bepaalde opsporingsbeleid, bepaalt de procureur des Konings de materies aangelegenheden waarin in zijn arrondissement de misdrijven prioritair worden opgespoord.

Onverminderd artikel 5 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt, vaardigt de procureur des Konings de algemene richtlijnen uit die noodzakelijk zijn voor de uitoefening van de opdrachten van gerechtelijke politie in zijn arrondissement. Deze richtlijnen blijven van toepassing behoudens tegenstrijdige beslissing van de onderzoeksrechter in het kader van zijn gerechtelijk onderzoek. Ze worden medegedeeld aan de procureur-generaal.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 59

Tekst na de vorige besprekingen

§ 1. De procureur des Konings van de plaats van het misdrijf, die van de plaats waar de verdachte verblijft of zijn laatste (gekende) verblijfplaats heeft gehad, die van de plaats waar de verdachte werd of kan worden gevonden en, wat betreft de rechtspersonen, die van de plaats van de maatschappelijke zetel van de rechtspersoon en die van de plaats van de bedrijfszetel van de rechtspersoon, zijn bevoegd om de handelingen op het gebied van opsporing of gerechtelijk onderzoek te verrichten of te gelasten die tot hun bevoegdheid behoren.

De procureur des Konings die binnen die bevoegdheid kennis krijgt van een misdrijf, kan buiten zijn arrondissement alle handelingen verrichten of gelasten die tot zijn bevoegdheid behoren op het gebied van opsporing of gerechtelijk onderzoek. Hij stelt de procureur des Konings van het arrondissement waar de handeling verricht moet worden hiervan in kennis.

§ 2. Bij de uitoefening van zijn bevoegdheden beschikt de federale procureur over alle wettelijke bevoegdheden van de procureur des Konings. In het kader daarvan kan hij over het gehele Belgisch grondgebied van het Rijk alle opsporingshandelingen of handelingen van gerechtelijk onderzoek verrichten of gelasten die tot zijn bevoegdheden behoren, alsmede de strafvordering uitoefenen.

De federale procureur neemt alle dringende maatregelen die met het oog op de uitoefening van de strafvordering noodzakelijk zijn, zolang een procureur des Konings zijn wettelijk bepaalde bevoegdheid niet heeft uitgeoefend. Deze maatregelen zijn bindend voor de procureur des Konings.

Op voorstel van professor Franchimont beslist de commissie de woorden « op het gebied van opsporing of gerechtelijk onderzoek » te schrappen.

Art. 60

Tekst na de vorige besprekingen

In de bij wet bepaalde gevallen, indien Betreft het een misdaad of wanbedrijf buiten het Belgisch grondgebied gepleegd betreft, is bevoegd in de gevallen bedoeld in de wet, zijn de procureur des Konings van de plaats waar de verdachte verblijft of zijn laatste ( gekende ) verblijfplaats heeft gehad, die van de plaats waar de verdachte werd of kan worden gevonden en, wat betreft rechtspersonen, die van de plaats van de maatschappelijke zetel van de rechtspersoon en die van de plaats van de bedrijfszetel van de rechtspersoon, bevoegd.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 60bis

Tekst na de vorige besprekingen

De magistraten die overeenkomstig artikel 309bis van het Gerechtelijk Wetboek in vredestijd gemachtigd zijn om Belgische militaire troepen in het buitenland te vergezellen, oefenen al hun bevoegdheden uit ten opzichte van de personen die aan de militaire wetten zijn onderworpen en die enig misdrijf gepleegd zouden hebben op het grondgebied van een vreemde Staat, alsook ten opzichte van degenen die in welke hoedanigheid ook verbonden zijn aan een onderdeel van het leger dat zich op buitenlands grondgebied bevindt, of van degenen die gemachtigd zijn om een troepenkorps dat van dit leger deel uitmaakt, te volgen, en wel op dezelfde manier als wanneer deze personen zich op het Belgisch grondgebied van het Rijk zouden bevinden.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 61

Tekst na de vorige besprekingen

§ 1. De procureur des Konings heeft het recht de politiediensten bedoeld in artikel 2 van de wet op het politieambt, en alle andere officieren van gerechtelijke politie te vorderen om, met uitzondering van de door de wet ingestelde beperkingen, alle voor het opsporingsonderzoek noodzakelijke handelingen van gerechtelijke politie te doen volbrengen.

Deze vorderingen worden gedaan en uitgevoerd overeenkomstig de artikelen 8 tot 8/3 en 8/6 tot 8/8 van de wet op het politieambt, en wat de federale politie betreft, overeenkomstig artikel 110 van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus. De gevorderde politiediensten zijn gehouden geven gevolg te geven aan de vorderingen en verlenen de voor de uitvoering noodzakelijke medewerking van de officieren en agenten van gerechtelijke politie te verlenen.

Wanneer een politiedienst aan de procureur des Konings niet het vereiste personeel en de nodige middelen kan geven, kan deze laatste het dossier meedelen aan de procureur-generaal, waarbij hij hem inlicht over de toestand. De procureur-generaal kan het dossier voorleggen aan het college van procureurs-generaal dat de nodige initiatieven neemt.

§ 2. De procureur des Konings kan de politiedienst of -diensten aanwijzen die in een bepaald onderzoek met de opdrachten van gerechtelijke politie worden belast en waaraan, behoudens uitzondering, de vorderingen zullen worden gericht. Indien meerdere diensten worden aangewezen, ziet de procureur des Konings toe op de coördinatie van hun optreden.

De politieambtenaren van de overeenkomstig het vorige lid aangewezen politiedienst lichten dadelijk de bevoegde gerechtelijke overheid in over de informatie en inlichtingen in hun bezit en over elke ondernomen opsporing op de door de procureur des Konings vastgestelde wijze. Voor al de opdrachten van gerechtelijke politie betreffende deze aanwijzing hebben deze politieambtenaren voorrang op de andere politieambtenaren, welke dadelijk de bevoegde gerechtelijke overheid en de aangewezen politiedienst inlichten over de informatie en inlichtingen in hun bezit en over elke ondernomen opsporing, op de wijze die de procureur des Konings bij richtlijn bepaalt.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 62

Tekst na de vorige besprekingen

De algemene beginselen volgens welke de politiediensten autonoom kunnen optreden, worden vastgelegd bij wet en volgens de bijzondere regels vastgesteld bij richtlijn de richtlijnen uitgevaardigd overeenkomstig de artikelen 143bis en 143ter van het Gerechtelijk Wetboek.

De officieren en agenten van gerechtelijke politie die op eigen initiatief handelen, lichten de procureur des Konings in over de gevoerde opsporingen binnen de termijn en op de wijze die deze bij richtlijn vastlegt. Als deze opsporingen belang hebben voor een opsporingsonderzoek of een gerechtelijk onderzoek dat loopt in een ander arrondissement, wordt de betrokken gerechtelijke overheid hierover onmiddellijk ingelicht door de officieren en agenten van gerechtelijke politie en door de procureur des Konings.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 63

Tekst na de vorige besprekingen

§ 1. Behoudens de wettelijke de bij wet bepaalde uitzonderingen is het opsporingsonderzoek geheim.

Eenieder die beroepshalve zijn medewerking dient te verlenen aan het opsporingsonderzoek, is tot geheimhouding verplicht. Hij die dit geheim schendt, wordt gestraft met de straffen bepaald in artikel 458 van het Strafwetboek.

§ 2. De procureur des Konings kan, met uitsluiting van ieder ander, indien het openbaar belang het vereist, aan de pers gegevens verstrekken. Hij waakt over de inachtneming van het vermoeden van onschuld, (de rechten van verdediging) het recht van verdediging van de verdachten, het de slachtoffers en derden, het privé-leven en de waardigheid van personen. Voor zover als mogelijk wordt de identiteit van de in het dossier genoemde personen niet vrijgegeven.

§ 3. De advocaat kan, indien het belang van zijn cliënt het vereist, aan de pers gegevens verstrekken. Hij waakt voor over de inachtneming van het vermoeden van onschuld, (de rechten van verdediging) het recht van verdediging van de verdachten, het de slachtoffers en derden, het privé-leven, de waardigheid van personen en de regels van het beroep. Voor zover als mogelijk wordt de identiteit van de in het dossier genoemde personen niet vrijgegeven.

§ 4. De procureur des Konings kan tevens aan een persoon die van een wettig belang doet blijken, toestemming verlenen om alle akten van rechtspleging van het dossier of een gedeelte ervan te raadplegen of een kopie daarvan te bekomen verkrijgen. Hij kan voorwaarden verbinden aan deze toestemming. Zijn beslissing is niet vatbaar voor hoger beroep.

Variante volgens amendement nr. 38

§ 1. Behoudens de wettelijke de bij wet bepaalde uitzonderingen is het opsporingsonderzoek geheim.

Eenieder die beroepshalve zijn medewerking dient te verlenen aan het opsporingsonderzoek, is tot geheimhouding verplicht. Hij die dit geheim schendt, wordt gestraft met de straffen bepaald in artikel 458 van het Strafwetboek.

§ 2. Indien het openbaar belang het vereist of om te voorkomen dat onvolledige informatie wordt verspreid die gevaar inhoudt voor de inachtneming van het vermoeden van onschuld, (de rechten van verdediging) het recht van verdediging van de verdachten, het de slachtoffers en derden, het privé-leven en de waardigheid van personen, kan de procureur des Konings echter, met uitsluiting van ieder ander, aan de pers gegevens verstrekken.

Deze gegevens worden verstrekt hetzij ambtshalve, hetzij op de vraag van de partijen en betreffen uitsluitend objectieve elementen uit de procedure rechtspleging die geen enkele subjectieve appreciatie inhouden.

Als de procureur des Konings weigert om deze gegevens te verstrekken aan de partijen, neemt hij terzake een met redenen omklede beslissing die bij het dossier wordt gevoegd en die niet vatbaar is voor hoger beroep.

Voor zover als mogelijk wordt de identiteit van de in het dossier genoemde personen niet vrijgegeven.

§ 3. De advocaat kan, indien het belang van zijn cliënt het vereist, aan de pers gegevens verstrekken. Hij waakt voorover de inachtneming van het vermoeden van onschuld, (de rechten van verdediging) het recht van verdediging van de verdachten, het de slachtoffers en derden, het privé-leven, de waardigheid van personen en de regels van het beroep. Voor zover als mogelijk wordt de identiteit van de in het dossier genoemde personen niet vrijgegeven.

§ 4. De procureur des Konings kan tevens aan een persoon die van een wettig belang doet blijken, toestemming verlenen om alle akten van rechtspleging van het dossier of een gedeelte ervan te raadplegen of een kopie daarvan te bekomen verkrijgen. Hij kan voorwaarden verbinden aan deze toestemming. Zijn beslissing is niet vatbaar voor hoger beroep.


De commissie kiest voor de tekst uit de vorige besprekingen.

Op voorstel van professor Franchimont behoudt de commissie de mogelijkheid van het recht op een strafrechtelijk kort geding om het vermoeden van onschuld te doen eerbiedigen (zie hierna).

HOOFDSTUK 2

De modaliteiten van het opsporingsonderzoek

Afdeling 1

Algemene bepalingen

Art. 63bis

Dit artikel is ondergebracht in artikel 55bis (zie hierboven).

Art. 64

Tekst na de vorige besprekingen

De misdrijven worden ter kennis van de procureur des Konings en van de officieren van gerechtelijke politie gebracht door aangiften, door klachten, door de opsporing verricht door de politiediensten of langs elke andere weg.

Op voorstel van de minister worden de woorden « en van de officieren van gerechtelijke politie » geschrapt. Hun taak wordt geregeld in de artikelen 68 et volgende.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 65

Tekst na de vorige besprekingen

De aangifte is een verklaring waarbij het misdrijf aan de bevoegde overheid wordt meegedeeld met of zonder aanwijzing van de dader ervan.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 66

Tekst na de vorige besprekingen

De klacht is een verklaring waarbij het misdrijf aan de bevoegde overheid wordt meegedeeld door de persoon die beweert door het misdrijf benadeeld te zijn.

Variante voorgesteld door het redactiecomité

De klacht is een verklaring waarbij het misdrijf aan de bevoegde overheid wordt meegedeeld de aangifte gedaan door de persoon die beweert door het misdrijf benadeeld te zijn zich door het misdrijf benadeeld acht.


De commissie kiest voor de tekst die uit de vorige besprekingen is gekomen, die de term « aangeeft » niet bevat en bovendien een duidelijker onderscheid maakt met de hypothese van artikel 65.

Art. 67

Tekst na de vorige besprekingen

De aangifte en de klacht zonder burgerlijke partijstelling vereisen geen bijzondere bekwaamheid. Zij zijn aan geen (enkele andere) bijzondere vormvoorwaarde onderworpen.


De commissie besluit de woorden « enkele andere » te schrappen, omdat die volgens haar overbodig zijn.

Art. 68

Tekst na de vorige besprekingen

Aangiften en klachten worden toegezonden aan de procureur des Konings. Zij kunnen gericht zijn tot de officieren van gerechtelijke politie die deze onverminderd artikel 120 overmaken overzenden aan de procureur des Konings. Ingeval de aangifte of de klacht gericht is aan de procureur-generaal bij het hof van beroep, doet deze laatste ze, in voorkomend geval, aan de procureur des Konings toekomen.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 69

Tekst na de vorige besprekingen

Onverminderd het bepaalde in artikel 120, is Iedere gestelde overheid, ieder openbaar ambtenaar of openbaar ambtenaar die in de uitoefening of ter gelegenheid van de uitoefening van zijn ambt kennis krijgt van een misdaad of van een wanbedrijf, is verplicht daarvan dadelijk bericht aangifte te geven doen aan de krachtens artikel 59 bevoegde procureur des Konings bij de rechtbank binnen wier rechtsgebied die misdaad of dat wanbedrijf is gepleegd of de verdachte kan worden gevonden of aan een officier van gerechtelijke politie, en (hem) (aan die magistraat) alle desbetreffende inlichtingen, processen-verbaal en akten te doen toekomen.

De ambtenaren van de administratie der directe belastingen, de ambtenaren van de administratie van de belasting over de toegevoegde waarde, registratie en domeinen, de ambtenaren van de administratie van de bijzondere belastinginspectie en de ambtenaren van de administratie van de ondernemings- en inkomensfiscaliteit, kunnen echter de feiten die, naar luid van de belastingwetten en van de ter uitvoering ervan genomen besluiten, strafrechterlijk strafbaar kunnen zijn, niet zonder de machtiging van de gewestelijke directeur onder wie zij ressorteren, ter kennis te brengen van de procureur des Konings.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 70

Tekst na de vorige besprekingen

Ieder die getuige is geweest van een aanslag, hetzij tegen de openbare veiligheid, hetzij op iemands leven, lichamelijke integriteit of eigendom, is eveneens verplicht daarvan bericht aangifte te geven doen aan bij de krachtens artikel 59 bevoegde procureur des Konings, hetzij van de plaats van de misdaad of van het wanbedrijf, hetzij van de plaats waar de verdachte kan worden gevonden of aan een officier van gerechtelijke politie.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Afdeling 2

De gerechtelijke politie

Art. 71

Tekst na de vorige besprekingen

De gerechtelijke politie wordt, onder het gezag van de hoven van beroep en, binnen zijn bevoegdheden, onder het gezag van de federale procureur, uitgeoefend volgens de hierna gemaakte onderscheidingen :

1º door de bijzondere veldwachters en door de boswachters, door de burgemeesters en de schepenen, door de procureurs des Konings en hun substituten, door de arbeidsauditeurs en hun substituten, door de rechters in de politierechtbank en door de leden van de federale politie en van de lokale politie bekleed met de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie;

2º door de federale procureur en, onder zijn gezag, door de federale magistraten en door de leden van de parketten-generaal en de arbeidsauditoraten-generaal en door de leden van de parketten van de procureurs des Konings en van de arbeidsauditoraten binnen het kader van de hun overeenkomstig artikel 144bis, § 1, tweede en derde lid § 3, eerste en tweede lid, van de wet van 22 december 1998, betreffende de verticale integratie van het openbaar ministerie, het federaal parket en de raad van de procureurs des Konings van het Gerechtelijk Wetboek, toevertrouwde opdrachten.


Le mot « de » figurant après le mot « mission » doit être déplacé et inséré devant le mot « rechercher ».

Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 72

Tekst na de vorige besprekingen

De gerechtelijke politie is, volgens de in de wet gemaakte onderscheidingen, belast met het opsporen, ambtshalve of op bevel, van misdrijven. Zij stelt de misdrijven vast, verzamelt de bewijzen ervan en vat de dader teneinde hem voor de magistraat van het openbaar ministerie of voor de onderzoeksrechter te brengen.

De gerechtelijke politie heeft als opdracht, al naar gelang van het door de wet gemaakte onderscheid, ambtshalve of op bevel misdrijven op te sporen, ze vast te stellen, de bewijzen ervan te verzamelen en de dader te vatten teneinde hem voor het openbaar ministerie of voor de onderzoeksrechter te brengen.


De heer du Jardin heeft vragen bij de uitdrukking « onder het gezag van de hoven van beroep ». Het lijkt hem beter de kamer van inbeschuldigingstelling te vermelden.

Aangezien die formulering reeds sinds lang bestaat, besluit de commissie die tekst zo te houden.

Professor Franchimont suggereert om de bijzondere veldwachters en de boswachters aan het slot van het 1º te plaatsen en niet in het begin.

De commissie is het daarmee eens.

Art. 73

Tekst na de vorige besprekingen

De gerechtelijke politie bestaat uit De gerechtelijke politie wordt (tevens) uitgeoefend door :

1º de politieambtenaren die de hoedanigheid hebben van officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings, in het bijzonder de politieambtenaren bekleed met de graad van officier en de politieambtenaren die de ambten uitoefenen en aan de anciënniteits- en opleidingsvoorwaarden voldoen bepaald door de Koning;

2º de personen aan wie de wet uitdrukkelijk de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie toekent;

3º de personen aan wie de wet, overeenkomstig artikel 3, punt vier , van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt, uitdrukkelijk de hoedanigheid van agent van gerechtelijke politie toekent;

4º de ambtenaren en agenten van een openbare dienst die door de wet belast worden het ambt van gerechtelijke politie uit te oefenen en de personen die zij machtigt dat ambt uit te oefenen.

Hun respectievelijke bevoegdheden worden door de wet bepaald.


Er wordt verwezen naar de opmerkingen van de Raad van State over het artikel, en naar de noodzaak de concordantie van de tekst na te gaan met de wet van 5 augustus 1992 over het politieambt en de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus.

Afdeling 3

De handelingen van het opsporingsonderzoek

Onderafdeling 1

De ondervraging en het verhoor

Art. 74

Tekst na de vorige besprekingen

Eenieder kan tijdens het opsporingsonderzoek worden ondervraagd, gehoord of geconfronteerd, ongeacht of hij de hoedanigheid bezit van verdachte, getuige of slachtoffer en ongeacht om de redenen van bloedverwantschap, aanverwantschap of leeftijd.

Variante volgens amendementen nrs. 32 en 40

Eenieder kan tijdens het opsporingsonderzoek worden ondervraagd, gehoord of geconfronteerd, ongeacht of hij de hoedanigheid bezit van verdachte, getuige of slachtoffer en ongeacht om de redenen van bloedverwantschap, aanverwantschap of leeftijd.

Het slachtoffer kan niettemin van een directe confrontatie worden vrijgesteld als uit een met redenen omkleed doktersattest blijkt dat die schadelijk kan zijn voor zijn gezondheid. Dat attest wordt bij een ter post aangetekende brief aan de officier van gerechtelijke politie gezonden binnen vijf werkdagen na de datum van de oproeping.


Professor Franchimont is terughoudend ten aanzien van de variante, die volgens hem te ver gaat. Het feit dat het eenvoudig voorleggen van een doktersattest de mogelijkheid biedt om aan een confrontatie te ontsnappen, dreigt een probleem te doen rijzen, met name in zedenzaken.

Kan men dat nog aannemen op het vlak van de gerechtelijke politie, voor de onderzoeksrechter is dat niet mogelijk.

De heer du Jardin deelt dit standpunt.

De heer Hugo Vandenberghe verklaart dat er toch een mogelijkheid moet zijn van afwijking en van toezicht.

De heer du Jardin meent dat het overbodig is dit in de tekst op te nemen. Indien er bijvoorbeeld een medisch probleem is, zal de procureur, of in voorkomend geval de onderzoeksrechter, oordelen.

De commissie sluit zich hierbij aan.

Mevrouw Laloy herinnert eraan dat zij een amendement had ingediend omtrent confrontaties inzake verkrachting, en dat er in dat geval overeengekomen was dat de rechter kon oordelen over de noodzaak van confrontatie, omdat die de gezondheid van het slachtoffer zou kunnen schaden.

Professor Franchimont onderstreept dat die vrijstelling in alle geval niet automatisch mag gebeuren.

De heer Willems meent eveneens dat dit niet in de wet dient te worden opgenomen. Het kan trouwens altijd dat er een medisch attest is, bijvoorbeeld ook bij de persoonlijke verschijning. Dan zou dit ook daar uitdrukkelijk dienen te worden opgenomen. De praktijk is dat men het medisch attest aanvaardt en spreker meent dat men hiervoor geen afzonderlijke wettelijke basis dient voor te voorzien.

De heer Hugo Vandenberghe sluit hierbij aan. Het volstaat in de voorbereidende werken te wijzen op de appreciatiebevoegdheid.

Art. 75

Tekst na de vorige besprekingen

Personen die door een officier van gerechtelijke politie worden opgeroepen, voor de noodwendigheden van het opsporingsonderzoek, zijn gehouden te verschijnen. Indien zij die verplichting niet nakomen, wordt daarvan bij proces-verbaal kennis gegeven aan het openbaar ministerie (de procureur des Konings), die hen door de openbare macht daartoe kan dwingen.

De schriftelijk verleende machtiging van het openbaar ministerie (de procureur des Konings) om een dwangmiddel te gebruiken moet bij het dossier worden gevoegd.

Eenieder die wordt opgeroepen kan niet langer worden opgehouden dan de tijd die strikt noodzakelijk is voor zijn verhoor.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

§ 1 : De hoorzitting in het algemeen

Art. 76

Tekst na de vorige besprekingen

Bij het verhoren van personen, ongeacht in welke hoedanigheid zij worden verhoord, worden ten minste de volgende regels in acht genomen :

1º Ieder verhoor begint met de mededeling aan de ondervraagde persoon dat :

a) hij kan vragen dat alle vragen die hem worden gesteld en alle antwoorden die hij geeft, worden genoteerd in de gebruikte bewoordingen;

b) hij kan vragen dat een bepaalde opsporingshandeling wordt verricht of een bepaald verhoor wordt afgenomen;

c) zijn verklaringen als bewijs in rechte kunnen worden gebruikt;

d) hij gebruik kan maken van de documenten in zijn bezit, zonder dat daardoor het verhoor wordt uitgesteld. Hij mag, tijdens de ondervraging of later, eisen dat deze documenten bij het proces-verbaal van het verhoor worden gevoegd of ter griffie worden neergelegd;

e) hij later, maar voor de beëindiging van het opsporingsonderzoek, een memorie kan overleggen;

f) hij kan weigeren te antwoorden.

2º Het proces-verbaal vermeldt, op straffe van nietigheid, nauwkeurig de datum en het tijdstip uur waarop het verhoor wordt aangevat, eventueel onderbroken en hervat, alsook beëindigd, en in voorkomend geval, het tijdstip uur waarop de persoon van zijn vrijheid is beroofd.

Het vermeldt nauwkeurig de identiteit van de personen die in het verhoor, of in een gedeelte daarvan, tussenkomen, en het tijdstip van hun aankomst en vertrek.

Het vermeldt ook de bijzondere omstandigheden en alles wat op de verklaring of de omstandigheden waarin zij is afgelegd, een bijzonder licht kan werpen.

3º Aan het einde van het verhoor geeft men de ondervraagde persoon het proces-verbaal de tekst van zijn verhoor te lezen, tenzij hij vraagt dat het deze hem wordt voorgelezen. Er wordt hem gevraagd of hij zijn verklaringen wil verbeteren of daaraan iets wil toevoegen. Het proces-verbaal van het verhoor wordt ondertekend door de verhoorde persoon. Indien de verhoorde persoon niet wil of niet kan tekenen, wordt daarvan melding gemaakt, evenals van de reden van de niet-ondertekening.

4º Indien de ondervraagde persoon zich in een andere taal dan die van de procedure rechtspleging wenst uit te drukken, wordt ofwel een beroep gedaan op een beëdigde tolk, ofwel worden zijn verklaringen genoteerd in zijn taal, ofwel wordt hem gevraagd zelf zijn verklaring te noteren. Indien het verhoor met behulp van een tolk wordt afgenomen, worden diens identiteit en hoedanigheid vermeld.

5º In de gevallen omschreven in de wet of in geval van ernstige en uitzonderlijke omstandigheden en in de gevallen omschreven in de wet, kan ambtshalve of op verzoek van de ondervraagde persoon de audiovisuele opname van het verhoor gelast worden.

Variante volgens amendement nr. 4

Bij het verhoren van personen, ongeacht in welke hoedanigheid zij worden verhoord, worden ten minste de volgende regels in acht genomen

1º Ieder verhoor begint met de mededeling aan de ondervraagde persoon dat :

a) hij kan vragen dat alle vragen die hem worden gesteld en alle antwoorden die hij geeft, worden genoteerd in de gebruikte bewoordingen;

b) hij kan vragen dat een bepaalde opsporingshandeling wordt verricht of een bepaald verhoor wordt afgenomen;

c) zijn verklaringen als bewijs in rechte kunnen worden gebruikt;

d) hij gebruik kan maken van de documenten in zijn bezit, zonder dat daardoor het verhoor wordt uitgesteld. Hij mag, tijdens de ondervraging of later, eisen dat deze documenten bij het proces-verbaal van het verhoor worden gevoegd of ter griffie worden neergelegd;

e) hij later, maar voor de beëindiging van het opsporingsonderzoek, een memorie kan overleggen;

f) hij kan weigeren te antwoorden;

g) hij kan verzoeken zich te laten bijstaan door een advocaat tijdens de duur van het verhoor.

2º Het proces-verbaal vermeldt, op straffe van nietigheid, nauwkeurig de datum en het tijdstip uur waarop het verhoor wordt aangevat, eventueel onderbroken en hervat, alsook beëindigd, en in voorkomend geval, het tijdstip uur waarop de persoon van zijn vrijheid is beroofd en of er gebruik wordt gemaakt van dwang zoals bepaald in artikel 75.

Het vermeldt nauwkeurig de identiteit van de personen die in het verhoor, of in een gedeelte daarvan, tussenkomen, en het tijdstip van hun aankomst en vertrek.

Het vermeldt ook de bijzondere omstandigheden en alles wat op de verklaring of de omstandigheden waarin zij is afgelegd, een bijzonder licht kan werpen.

3º Aan het einde van het verhoor geeft men de ondervraagde persoon het proces-verbaal de tekst van zijn verhoor te lezen, tenzij hij vraagt dat het deze hem wordt voorgelezen. Er wordt hem gevraagd of hij zijn verklaringen wil verbeteren of daaraan iets wil toevoegen. Het proces-verbaal van het verhoor wordt ondertekend door de verhoorde persoon. Indien de verhoorde persoon niet wil of niet kan tekenen, wordt daarvan melding gemaakt, evenals van de reden van de niet-ondertekening.

4º Indien de ondervraagde persoon zich in een andere taal dan die van de procedure rechtspleging wenst uit te drukken, wordt ofwel een beroep gedaan op een beëdigde tolk, ofwel worden zijn verklaringen genoteerd in zijn taal, ofwel wordt hem gevraagd zelf zijn verklaring te noteren. Indien het verhoor met behulp van een tolk wordt afgenomen, worden diens identiteit en hoedanigheid vermeld.

5º In de gevallen omschreven in de wet of in geval van ernstige en uitzonderlijke omstandigheden en in de gevallen omschreven in de wet, kan ambtshalve of op verzoek van de ondervraagde persoon de audiovisuele opname van het verhoor gelast worden.

6º Op verzoek van de ondervraagde persoon kan deze bijgestaan worden door een advocaat tijdens het verhoor. De advocaat staat de ondervraagde persoon bij inzake de naleving van de regels van het verhoor. Het verhoor wordt opgeschort tot de advocaat aanwezig is.

Variante volgens amendement nr. 41

§ 1. Voorafgaand aan ieder verhoor, van een persoon, ongeacht in welke zijn hoedanigheid, hij wordt verhoord, wordt hem aan de verhoorde persoon ten minste meegedeeld dat :

a) hij kan vragen verzoeken dat alle vragen die hem worden gesteld en alle antwoorden die hij geeft, worden genoteerd in de gebruikte bewoordingen;

b) hij kan vragen dat een bepaalde opsporingshandeling wordt verricht of een bepaald verhoor wordt afgenomen;

c) zijn verklaringen als bewijs in rechte kunnen worden gebruikt;

d) hij gebruik kan maken van de documenten in zijn bezit, zonder dat daardoor het verhoor wordt uitgesteld. Hij mag, tijdens de ondervraging of later, eisen dat deze documenten bij het proces-verbaal van het verhoor worden gevoegd of ter griffie worden neergelegd;

e) hij later, maar voor de beëindiging van het opsporingsonderzoek, een memorie kan overleggen;

f) hij kan weigeren te antwoorden.

§ 2. Het proces-verbaal vermeldt, op straffe van nietigheid, nauwkeurig de datum en het tijdstip uur waarop het verhoor wordt aangevat, eventueel onderbroken en hervat, alsook beëindigd. Het vermeldt nauwkeurig de identiteit van de personen die in het verhoor, of in een gedeelte daarvan, tussenkomen, en het tijdstip van hun aankomst en vertrek. Het vermeldt ook de bijzondere omstandigheden en alles wat op de verklaring of de omstandigheden waarin zij is afgelegd, een bijzonder licht kan werpen.

§ 3. Aan het einde van het verhoor geeft men de ondervraagde persoon het proces-verbaal de tekst van zijn verhoor te lezen, tenzij hij vraagt dat het deze hem wordt voorgelezen. Er wordt hem gevraagd of hij zijn verklaringen wil verbeteren of daaraan iets wil toevoegen.

§ 4. Indien de ondervraagde persoon zich in een andere taal dan die van de procedure rechtspleging wenst uit te drukken, wordt ofwel een beroep gedaan op een beëdigde tolk, ofwel worden zijn verklaringen genoteerd in zijn taal, ofwel wordt hem gevraagd zelf zijn verklaring te noteren. Indien het verhoor met behulp van een tolk wordt afgenomen, worden diens identiteit en hoedanigheid vermeld.

§ 5. In geval van ernstige en uitzonderlijke omstandigheden en in de gevallen omschreven in de wet, kan ambtshalve of op verzoek van de ondervraagde persoon de audiovisuele opname van het verhoor gelast worden.


De heer Hugo Vandenberghe meent dat, in de eerste tekst, de audiovisuele opname wordt geschrapt, maar waarschijnlijk elders in het Wetboek wordt opgenomen.

Professor Franchimont vestigt de aandacht op het nogal revolutionaire karakter van het g) van de eerste variante (amendement nr. 4).

De heer du Jardin is van mening dat er in het stadium van het gerechtelijk onderzoek moet worden voorzien in een uitzondering, wanneer het onderzoek dit vereist.

De heer Liégeois wijst erop dat voorliggende bepaling een algemeen recht verleent om zich te laten bijstaan door zijn advocaat, en dit vanaf het begin. Bij de bepalingen betreffende de voorlopige hechtenis opteerde men er daarentegen, voor de aangehoudene, het optreden van de advocaat slechts toe te laten na een verloop van acht uur. Spreker verwijst ook naar de voorstellen ter zake in de Europese richtlijnen.

De heer Hugo Vandenberghe beaamt dat de termijn van acht uur voortvloeide uit een compromis binnen de commissie.

Professor Franchimont herinnert eraan dat dat het standpunt van de commissie waarnaar de heer Liégeois verwijst, het bezoek van een advocaat betrof en niet de bijstand van een advocaat tijdens een verhoor.

Spreker verduidelijkt nog dat volgens hem, de garantie die in het g) van deze variante van artikel 76 wordt vermeld, alleen zou gelden in het geval van vrijheidsbeneming.

De heer Hugo Vandenberghe merkt op dat de bepaling in dat geval in het hoofdstuk over de voorlopige hechtenis thuishoort en niet hier, waar ze algemeen kan worden opgevat en problemen kan veroorzaken op praktisch vlak (bijvoorbeeld bij de eerste vaststellingen na een ongeval op de weg).

De heer Chevalier weet dat de commissie had beslist de aangehoudene het recht te geven op bijstand van een advocaat na verloop van acht uur. Spreker vraagt of de termijn van 24 uur hierdoor wordt onderbroken.

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt van niet. De termijn blijft lopen.

Professor Franchimont vraagt of de commissie akkoord gaat met het 6º van de eerste variante (amendement nr. 4).

De heer Hugo Vandenberghe besluit dat de vraag luidt of men de tussenkomst van de advocaat voorziet buiten de hypothese van vrijheidsberoving. De tendens is te stellen dat de tussenkomst kan worden geregeld bij vrijheidsberoving, maar niet bij het gewone verhoor.

De heer du Jardin voegt eraan toe dat de tussenkomst bovendien enkel gebeurt op verzoek van de inverdenkinggestelde.

Professor Franchimont vindt dat, als de commissie een dergelijke bepaling in gedachten heeft, die bepaling slechts na de eerste ondervraging van toepassing wordt.

De heer Willems wijst erop dat men zich ervoor moet hoeden een dilatoire mogelijkheid in het onderzoek in te bouwen. Men moet rekening houden met het feit dat heel wat mensen vrij plots kunnen worden geconfronteerd met een verhoor. Dan is het belangrijk dat men zijn rechten en plichten kent. Het is niet de bedoeling dat de advocaat tussenkomt in het verhoor en in de materialiteit van de feiten, maar wel dat hij toekijkt op de procedurele omkadering, of het verhoor correct gebeurt met eerbied voor de persoon die wordt verhoord.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat niet elk verhoor hetzelfde is. Indien men zeer vroeg 's ochtends een huiszoeking verricht lijkt de tussenkomst van een advocaat moeilijk.

De heer du Jardin stelt voor de tussenkomst van de advocaat enkel te voorzien als men de richting uitgaat van een inverdenkingstelling. Zo is dit het geval indien een persoon wordt opgepakt en wordt ondervraagd door de onderzoeksrechter. Dat is geheel anders dan het verhoor van een getuige.

De heer Willems wijst erop dat dit een politieke discussie is. Deze zal achteraf opnieuw moeten worden gevoerd.

De heer Chevalier meent dat ook naar de rol van de advocaat dient te worden gekeken. Er is ook een deontologisch aspect aan verbonden.

De heer Hugo Vandenberghe beaamt dat er risico's verbonden zijn op het vlak van de aansprakelijkheid als men de advocaat een directere rol laat spelen bij het verhoor. Zo kan hij lasterlijke verklaringen afleggen over een derde.

Professor Franchimont herinnert eraan dat België één van de enige landen is waar op het gebied van de ondervraging nog een volledig inquisitoire procedure wordt toegepast.

Hij stelt voor om in het 6º van de eerste variante, de woorden « na zijn eerste ondervraging » in te voegen.

De heer du Jardin stelt voor om de woorden « kan deze bijgestaan worden » te vervangen door de woorden « kan deze vragen om bijgestaan te worden ».

Bovendien dient men het onderscheid te maken tussen « verhoor » en « ondervraging ».

De heer Willems haalt het voorbeeld aan van een verduistering van een nalatenschap. Een familielid wordt uitgenodigd bij de politie. Het lijkt hem niet abnormaal dat de betrokkene bijstand vraagt van een advocaat om de procedurele omkadering te waarborgen. Dit is niet dilatoir.

Anders is het als men bij een verkeersongeval poogt te verhinderen dat de eerste vaststellingen correct en snel worden gedaan.

Professor Franchimont vraagt of het niet mogelijk is een tussenoplossing te bedenken, waarbij de advocaat het recht heeft om aanwezig te zijn in geval van een confrontatie door de politie.

De heer Willems meent dat het moet gaan om zaken waarbij men grondig wordt verhoord. Dan moeten de rechten van verdediging en de mensenrechten worden gerespecteerd.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar het Franse systeem waar de beklaagde bij zijn verhoor over de bijstand van een advocaat beschikt. (Ook de burgerlijke partij heeft dit recht, en ook « le témoin assisté »).

Spreker meent dat een algemeen beginsel te ruim is. Bij de bespreking van de bepalingen met betrekking tot de voorlopige hechtenis dient men deze bepalingen opnieuw onder ogen te nemen.

De heer Willems meent dat het nuttig zou zijn het Franse systeem van naderbij te bekijken. Als men de bijstand invoert, moet deze ook pragmatisch zijn en toepasbaar.

De minister verwijst naar een evaluatierapport dat in Frankrijk is gemaakt na de eerste jaren waarin het herziene recht van de aangehouden personen is toegepast.

Uit dat document zou blijken dat de mogelijkheid op bijstand van een advocaat minder problemen heeft meegebracht dan gevreesd.

Professor Franchimont voegt daaraan toe dat er ook een Europese richtlijn op stapel staat, die nog veel verder gaat dan de hier voorliggende tekst. Ook het Comité ter preventie van marteling gaat veel verder.

De heer Mahoux herinnert eraan dat de commissieleden, toen zij een paar jaar geleden in het kader van het wetsontwerp over het snelrecht naar Parijs waren gereisd, hadden vastgesteld dat het met de Franse snelprocedure mogelijk is om iemand in 24 uur tijd bijvoorbeeld tot een jaar effectieve gevangenisstraf te veroordelen, terwijl er een advocaat aanwezig is.

Men moet dus nadenken over het moment waarop de advocaat aanwezig moet zijn en men moet uitmaken of die aanwezigheid een voldoende garantie biedt ten opzichte van de snelrechtprocedure.

De heer Hugo Vandenberghe merkt op dat een technische vraag anders geïnterpreteerd kan worden door iemand die geen jurist is en dat, in die context, de aanwezigheid van een advocaat belangrijk kan zijn.

De heer Mahoux antwoordt dat een ander belangrijk element is dat de waarheid aan het licht komt op een moment dat dit fundamenteel is.

Professor Franchimont besluit dat er een evenwicht moet worden gevonden tussen die verschillende elementen. Men moet echter vaststellen dat de overschrijving van een verklaring soms niet correct is.

De heer du Jardin merkt op dat het de spontane reactie van de ondervraagde is die interessant is. Men moet er dus voor zorgen dat diens antwoord niet door de advocaat « gedicteerd » kan worden.

Professor Franchimont herinnert eraan dat het feit dat de ondervragingen niet op tegenspraak gebeurden, tot gevolg had dat de ondervraagde een kopie ontving van zijn verklaring.

Dit betekent dat de advocaat zijn verantwoordelijkheid heeft en dat hij, wanneer hij zijn cliënt met die kopie ontvangt, meteen moet reageren als er iets onjuists in de tekst staat.

De vraag is nu of dit niet verder moet worden doorgetrokken.

Spreker herinnert eraan dat hij had voorgesteld een mogelijkheid in te bouwen om de aanwezigheid van een advocaat te vragen na de eerste ondervraging.

Art. 77

Tekst na de vorige besprekingen

Onverminderd de bepalingen in de bijzondere wetten delen het openbaar ministerie (de procureur des Konings) en elke politiedienst die een persoon ondervragen, deze persoon mee dat hij kosteloos een kopie van de tekst van zijn verhoor kan verkrijgen.

Deze kopie wordt hem onmiddellijk of binnen een maand overhandigd of verstuurd toegestuurd.

Evenwel, in geval van ernstige en uitzonderlijke omstandigheden kan het openbaar ministerie (de procureur des Konings), bij een met redenen omklede beslissing, het tijdstip van deze mededeling uitstellen voor een eenmaal hernieuwbare termijn van ten hoogste drie maanden. Deze beslissing wordt opgenomen in het dossier.

Wanneer het een minderjarige betreft en wanneer blijkt dat deze het gevaar loopt dat de kopie hem wordt ontnomen of hij het persoonlijke karakter ervan niet kan bewaren, kan het openbaar ministerie (de procureur des Konings) hem de mededeling ervan weigeren, bij een met redenen omklede beslissing. Deze beslissing wordt opgenomen in het dossier.

In dat geval kan de minderjarige, vergezeld door een advocaat of een justitieassistent, zoals bedoeld in artikel 38, tweede lid, van de dienst slachtofferonthaal van het parket, een kopie van de tekst van zijn verhoor raadplegen. Evenwel, in geval van ernstige en uitzonderlijke omstandigheden kan het openbaar ministerie (de procureur des Konings), bij een met redenen omklede beslissing, het tijdstip van deze raadpleging uitstellen voor een eenmaal hernieuwbare termijn van ten hoogste drie maanden. Deze beslissing wordt opgenomen in het dossier.

In het geval bedoeld in het vierde lid en zonder afbreuk te doen aan de toepassing van het derde lid, kan het openbaar ministerie (de procureur des Konings) beslissen dat een kosteloze kopie van de tekst van het verhoor van de minderjarige aan de advocaat van deze laatste medegedeeld wordt. Deze beslissing wordt opgenomen in het dossier.


De heer Hugo Vandenberghe vraagt wat er gebeurt met de tekst in verband met de minderjarigen die vervalt.

De commissie beslist om die tekst te behouden en eventueel in te voegen in § 2 (Het verhoor van minderjarigen).

De heer Mahoux vraagt wat er verstaan wordt onder « ernstige en uitzonderlijke omstandigheden » die rechtvaardigen dat het tijdstip van de mededeling wordt uitgesteld.

Professor Franchimont antwoordt dat hier rekening gehouden wordt met het risico dat er een geheime verstandhouding ontstaat met een derde persoon die nog niet ondervraagd werd.

§ 1bis : Het verhoor met behulp van audiovisuele middelen

Art. 77bis (oud 5º van art. 76)

Tekst na de vorige besprekingen

In de gevallen omschreven in de wet of in geval van ernstige en uitzonderlijke omstandigheden en in de gevallen omschreven in de wet, kan ambtshalve of op verzoek van de ondervraagde persoon de audiovisuele opname van het verhoor gelast worden.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

§ 2 : Het verhoor van minderjarigen

Art. 78

Tekst na de vorige besprekingen

Elke minderjarige die het slachtoffer of getuige is van de feiten bedoeld in de artikelen 347bis, 372 tot 377, 379, 380, 380bis, 380ter, 383, 383bis, 385, 386, 387, 398 tot 405ter, 409, 410, 422bis, 422ter, 423, 425, 426 en 428 van het Strafwetboek, heeft het recht zich tijdens elk verhoor vanwege de rechterlijke instanties te laten begeleiden door een meerderjarig persoon van zijn keuze, behalve wanneer het openbaar ministerie of de onderzoeksmagistraat ten aanzien van deze persoon bij een met redenen omklede beslissing anders oordeelt in het belang van de minderjarige of teneinde de waarheid aan het licht te brengen.

Variante volgens amendement nr. 43

§ 1. Elke minderjarige die het slachtoffer of getuige is van de feiten bedoeld bepaald in de artikelen 347bis, 372 tot 377, 379, 380, 380bis, 380ter, 383, 383bis, 385, 386, 387, 398 tot 405ter, 409, 410, 422bis, 422ter, 423, 425, 426 en 428 van het Strafwetboek, heeft het recht zich tijdens elk verhoor vanwege de rechterlijke instanties te laten begeleiden door een meerderjarig persoon van zijn keuze, behalve wanneer het openbaar ministerie of de onderzoeksmagistraat ten aanzien van deze persoon bij een met redenen omklede beslissing anders oordeelt in het belang van de minderjarige of teneinde de waarheid aan het licht te brengen.

§ 2. De mogelijkhed om dit recht uit te oefenen wordt meegedeeld aan de minderjarige voor elk verhoor vanwege de rechterlijke instanties.

§ 3. Het openbaar ministerie of de onderzoeksmagistraat kunnen echter in het belang van de minderjarige of teneinde de waarheid aan het licht te brengen, bij een met redenen omklede beslissing anders oordelen en de aanwezigheid van de meerderjarig persoon gekozen door de minderjarige bij het verhoor verbieden.

Deze beslissing wordt opgenomen in het dossier.

In dat geval moet de minderjarige tijdens het verhoor worden bijgestaan door zijn raadsman advocaat of door een ambtshalve toegewezen advocaat.

§ 4. Tijdens het elk verhoor vanwege de rechterlijke instanties moet de minderjarige jonger dan 15 jaar worden bijgestaan door zijn raadsman of door een ambtshalve toegewezen advocaat, ongeacht in welke hoedanigheid hij wordt gehoord, moet de minderjarige jonger dan 15 jaar worden bijgestaan door zijn raadsman advocaat of door een ambtshalve toegewezen advocaat.


De minister geeft aan dat de variante twee wijzigingen omvat :

— men zorgt ervoor dat de minderjarige op de hoogte wordt gebracht van zijn recht;

— minderjarigen jonger dan vijftien jaar worden bijgestaan door een advocaat.

Met betrekking tot het eerste punt, zegt spreekster dat het beter is de woorden « de mogelijkheid om dit recht uit te oefenen » te doen vervallen, gezien zij niet in overeenstemming zijn met de strekking van het amendement.

Wat het tweede punt betreft, vraagt zij zich af waarom er alleen rekening wordt gehouden met de minderjarigen jonger dan 15 en niet met alle minderjarigen.

Professor Franchimont wijst erop dat vijftien de leeftijd is vanaf welke een getuige de eed kan afleggen.

De heer Liégeois wijst erop dat de term « rechterlijke instanties » niet de politiediensten omvat.

Professor Franchimont benadrukt dat dit ook voor de jeugdrechtbank geldt.

De minister voegt daaraan toe dat dit ook de hypothese omvat waarbij de minderjarige door de jeugdrechtbank wordt verhoord in de hoedanigheid van verdachte.

Dit pleit ervoor de woorden « jonger dan 15 jaar » te doen vervallen.

De commissie besluit de §§ 2 en 4 van de variante van artikel 78 die uit de voorgaande discussies voortkomt, in de tekst op te nemen maar in § 2, de woorden « De mogelijkheid om dit recht uit te oefenen » te vervangen door de woorden « Dit recht » en in § 4, de woorden « jonger dan 15 jaar » te doen vervallen.

Art. 79

Tekst na de vorige besprekingen

§ 1. Het openbaar ministerie (De procureur des Konings) of de onderzoeksrechter kan de audiovisuele opname bevelen van het verhoor van minderjarigen die het slachtoffer zijn van de in artikel 78 bedoelde misdrijven of daarvan getuige zijn, met hun toestemming.

Indien de minderjarige minder dan twaalf jaar oud is, is het voldoende hem hierover in te lichten.

§ 2. De audiovisuele opname van het verhoor van minderjarigen die slachtoffer of getuige zijn van andere misdrijven dan die bedoeld in § 1, kan worden bevolen in geval van ernstige en uitzonderlijke omstandigheden, met hun toestemming.

Indien de minderjarige minder dan twaalf jaar oud is, is het voldoende hem hierover in te lichten.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 80

Tekst na de vorige besprekingen

Het opgenomen verhoor van de minderjarige wordt, afhankelijk van het stadium waarin de procedure rechtspleging zich bevindt, verricht door een magistraat van het openbaar ministerie, door de onderzoeksrechter of door een politieambtenaar die hij bij name door een van hen aangewezen wordt aanwijst.

Variante volgens amendement nr. 181

Het opgenomen verhoor van de minderjarige wordt , afhankelijk van het stadium waarin de procedure rechtspleging zich bevindt, verricht door een magistraat van het openbaar ministerie , door de onderzoeksrechter of door een politieambtenaar die voldoet aan de specifieke opleidingsvereisten en die hij bij name door een van hen aangewezen wordt aanwijst.


De commissie kiest voor de tekst die tot stand is gekomen bij de vorige besprekingen, omdat de variant praktische problemen dreigt te veroorzaken indien er geen politieambtenaren voorhanden zijn met de vereiste opleidingsvoorwaarden.

Art. 81

Tekst na de vorige besprekingen

Het opgenomen verhoor van de minderjarige vindt plaats in een speciaal daartoe aangepaste ruimte. De personen die toegelaten kunnen worden om de opname bij te wonen zijn de verhoorder, de in artikel 78 bedoelde persoon, een lid of leden van de technische dienst en een psychiater- of psycholoog-deskundige.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 82

Tekst na de vorige besprekingen

De verhoorder zet aan de minderjarige de redenen uiteen waarom hij wenst over te gaan tot de audiovisuele opnamen van het verhoor en deelt hem mede dat de minderjarige te allen tijde kan vragen de opname te onderbreken. De mededeling wordt in het proces-verbaal vermeld.

Tijdens het verhoor kan de minderjarige te allen tijde vragen de opname ervan te onderbreken. Aan dat verzoek wordt onmiddellijk gevolg gegeven en in het proces-verbaal wordt daarvan melding gemaakt.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 83

Tekst na de vorige besprekingen

Een proces-verbaal van het opgenomen verhoor wordt opgesteld binnen achtenveertig uur of onmiddellijk ingeval de verdachte van zijn vrijheid is beroofd. Behalve Naast de vermeldingen bedoeld in artikel 76 worden in het bevat dit proces-verbaal de belangrijkste elementen van het onderhoud, en eventueel een overschrijving van de meest relevante passages overgeschreven.

Tot de volledige en letterlijke overschrijving van het verhoor wordt overgegaan op verzoek van de onderzoeksrechter, van het openbaar ministerie (de procureur des Konings), van de persoon die wordt gehoord of van de partijen die in het geding bij het proces betrokken zijn. In die overschrijving worden bovendien het gedrag en de uitdrukkingen van de minderjarige weergegeven. De overschrijving wordt zo spoedig mogelijk bij het dossier gevoegd.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 84

Tekst na de vorige besprekingen

De opname van het verhoor wordt in twee exemplaren gemaakt. Beide beeld- of geluidsdragers (audiovisuele opnamen) worden als originelen beschouwd en ter griffie als overtuigingsstuk neergelegd.

Zo nodig, inzonderheid met het oog op de overschrijving of op het deskundigenonderzoek, kan een van de beeld- of geluidsdragers (audiovisuele opnamen) ter beschikking worden gesteld van de politiedienst of van de aangewezen deskundige.

Van de beeld- of geluidsdragers (audiovisuele opnamen) mag geen enkele kopie worden gemaakt.


De commissie kiest voor de formulering « audiovisuele opnamen ».

Art. 85

Tekst na de vorige besprekingen

Indien het onontbeerlijk is de minderjarige opnieuw te verhoren, het verhoor aan te vullen of over te gaan tot een confrontatie, beveelt het openbaar ministerie (de procureur des Konings), de onderzoeksrechter, het onderzoeksgerecht of het vonnisgerecht bij een met redenen omklede beslissing een nieuw verhoor of de confrontatie in de vorm en onder de voorwaarden omschreven in de artikelen 78 tot 84.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 86

Tekst na de vorige besprekingen

De beeld- of geluidsdrager (audiovisuele opname) mag enkel worden bekeken of beluisterd door de personen die in het kader van het gerechtelijk dossier beroepshalve betrokken zijn bij het opsporingsonderzoek, het gerechtelijk onderzoek of het vonnis, alsmede door de partijen in het geding betrokken bij het proces.

De niet aangehouden inverdenking-gestelde en de burgerlijke partij kunnen hiertoe overeenkomstig artikel 206 bij de onderzoeksrechter een verzoek indienen.

Alle partijen hebben het recht om de beeld- of geluidsdrager (audiovisuele opname) te bekijken of te beluisteren nadat het openbaar ministerie (de procureur des Konings) overeenkomstig artikel 211 de regeling van de rechtspleging heeft gevorderd.


De commissie beslist in de Franse tekst het woord « visionnage » te vervangen door het woord « vision ».

Art. 87

Tekst na de vorige besprekingen

De processen-verbaal van het verhoor en de beeld- of geluidsdragers van de opname (audiovisuele opnamen) worden overgelegd aan het onderzoeksgerecht en aan het vonnisgerecht, zulks in de plaats van de persoonlijke verschijning van de minderjarige.

Wanneer het vonnisgerecht de verschijning van de minderjarige noodzakelijk vindt om de waarheid aan de dag het licht te brengen, kan het evenwel bij een met redenen omklede beslissing de verschijning bevelen.

Variante volgens amendement nr. 44

§ 1. De processen-verbaal van het verhoor en de beeld- of geluidsdragers van de opname (audiovisuele opnamen) worden overgelegd aan het onderzoeksgerecht en aan het vonnisgerecht, zulks in de plaats van de persoonlijke verschijning van de minderjarige.

§ 2. Wanneer het vonnisgerecht de verschijning van de minderjarige noodzakelijk vindt om de waarheid aan de dag te brengen, kan het evenwel bij een met redenen omklede beslissing de verschijning bevelen.

Tijdens deze verschijning moet de minderjarige worden bijgestaan door zijn raadsman advocaat of door een ambtshalve toegewezen advocaat.

Art. 88

Tekst geschrapt na de vorige bespreking

De beeld- of geluidsdragers (audiovisuele opnamen) kunnen bij beslissing van het vonnisgerecht vernietigd worden. In de andere gevallen worden zij ter griffie bewaard en vernietigd na afloop van de verjaringstermijn van de strafvordering of van de burgerlijke rechtsvordering wanneer deze op een later tijdstip valt en, in geval van veroordeling, na de volledige tenuitvoerlegging of verjaring van de straf.


De commissie besluit voorlopig de twee geschrapte alinea's van artikel 86 te behouden, de variante van artikel 87 en het geschrapte artikel 88.

Later zal ze beslissen of die teksten moeten worden verplaatst of op twee plaatsen moeten worden ingelast (het onderzoek en de vonnisgerechten).

De heer Mahoux vraagt of artikel 88 voor de beeld- of geluiddragers afwijkt van de regels van gemeenrecht die op de schriftelijke stukken van toepassing zijn.

Professor Franchimont antwoordt dat bij de huidige stand van zaken de stukken moeten worden bewaard tot de beslissing in kracht van gewijsde is getreden.

Artikel 88 gaat daarin verder.

De heer du Jardin geeft aan dat in de praktijk het volgende gebeurde : wanneer over een dossier een vonnis werd uitgesproken legde de griffier het dossier voor aan het parket om te beslissen over de overtuigingsstukken, en men wachtte tot de uitvoering van de straf en de regeling van de schadevergoeding om de vernietiging of de openbare verkoop ten gunste van de Staat te bevelen.

Art. 88bis

Tekst na de vorige besprekingen

Voormelde bepalingen gelden eveneens voor personen in staat van verlengde minderjarigheid en voor onbekwaamverklaarden.

Variante volgens amendement nr. 45

Art. 88bis

Voor de toepassing van deze wet moet worden verstaan onder :

1º personen in staat van verlengde minderjarigheid : personen als bedoeld in de artikelen 487bis en volgende van het Burgerlijk Wetboek;

2º onbekwaamverklaarden : personen als bedoeld in artikel 489 van het Burgerlijk Wetboek.

Art. 88ter

§ 1. Elke persoon in staat van verlengde minderjarigheid of elke onbekwaamverklaarde als bedoeld in artikel 88bis die het slachtoffer of getuige is van de feiten bedoeld bepaald in de artikelen 347bis, 372 tot 377, 379, 380, 380bis, 380ter, 383, 383bis, 385, 386, 387, 398 tot 405ter, 409, 410, 422bis, 422ter, 423, 425, 426 en 428 van het Strafwetboek, heeft het recht zich tijdens elk verhoor vanwege de rechterlijke instanties te laten begeleiden door een meerderjarig persoon van zijn keuze.

§ 2. De mogelijkheid om dit recht uit te oefenen wordt meegedeeld aan de persoon in staat van verlengde minderjarigheid of aan de onbekwaamverklaarde voor elk verhoor vanwege de rechterlijke instanties.

§ 3. Het openbaar ministerie of de onderzoeksmagistraat kunnen kan echter in het belang van de persoon in staat van verlengde minderjarigheid of van de onbekwaamverklaarde of teneinde de waarheid aan het licht te brengen, bij een met redenen omklede beslissing anders oordelen en de aanwezigheid van de meerderjarige persoon gekozen door de persoon in staat van verlengde minderjarigheid of door de onbekwaamverklaarde bij het verhoor verbieden.

Deze beslissing wordt opgenomen in het dossier.

In dat geval moet de persoon in staat van verlengde minderjarigheid of de onbekwaamverklaarde tijdens het verhoor worden bijgestaan door zijn raadsman advocaat of door een ambtshalve toegewezen advocaat.

Art. 88quater

De artikelen 79 tot 88 betreffende het verhoor van minderjarigen zijn onder dezelfde voorwaarden en met dezelfde waarborgen van toepassing op personen in staat van verlengde minderjarigheid en op onbekwaamverklaarden.


De commissie besluit de eerste versie van artikel 88bis te behouden, aangevuld met de inhoud van artikel 88bis in de variante.

Onderafdeling 2

De bescherming van bedreigde getuigen

Professor Franchimont merkt op dat dit een materie is die voortdurend in ontwikkeling is.

Hij vraagt zich af of dat niet in een bijzondere wet zou moeten worden behandeld, om het Wetboek van Strafprocesrecht niet te verzwaren, waarin men eenvoudig zou kunnen verwijzen naar de wet in kwestie.

De heer Chevalier erkent dat een Wetboek van strafprocesrecht een bepaald geheel dient te vormen. Het is onvermijdelijk dat dergelijk Wetboek een bepaalde tijdsgeest weergeeft. Voorliggende bijzondere wetgeving is eveneens de vrucht van een bijzondere tijdsgeest. Spreker heeft het wel moeilijk met deze wet, aangezien deze een depressieve sfeer vertolkt en veel vrijheid geeft aan het openbaar ministerie. Aangezien het Wetboek van strafprocesrecht eerder progressief is, stelt spreker voor de wetgeving met betrekking tot de bedreigde getuige eruit te laten. Dit is een politieke discussie.

De heer Liégeois wijst erop dat de regeling met betrekking tot de bedreigde getuige erg verschilt van bijvoorbeeld de regeling met betrekking tot het DNA-onderzoek of het informatica-onderzoek. Een bedreigde getuige heeft immers geen directe incidentie op het bewijs.

§ 1 : Definities van sommige in deze onderafdeling voorkomende uitdrukkingen

Art. 89

Tekst na de vorige besprekingen

Voor de toepassing van dit hoofdstuk deze onderafdeling wordt verstaan onder :

1º bedreigde getuige : een persoon die gevaar loopt als gevolg van afgelegde of af te leggen verklaringen in de loop van het opsporingsonderzoek of het gerechtelijk onderzoek in het kader van een strafzaak, hetzij in België, hetzij voor een internationaal rechtscollege hetzij, wanneer terzake de wederkerigheid gewaarborgd is, in het buitenland, en die bereid is die verklaringen desgevraagd ter terechtzitting te bevestigen;

2º gezinsleden : de echtgenoot van de bedreigde getuige of de persoon met wie hij samenleeft en een duurzame affectieve en seksuele relatie heeft, de inwonende bloedverwanten van de bedreigde getuige, van diens echtgenoot of van de persoon met wie hij samenleeft en een duurzame affectieve en seksuele relatie heeft, hun inwonende adoptanten en adoptiekinderen en de inwonende bloedverwanten van hun adoptanten en adoptiekinderen;

3º andere bloedverwanten : de niet-inwonende bloedverwanten tot in de derde graad van de bedreigde getuige, van diens echtgenoot of van de persoon met wie hij samenleeft en een duurzame affectieve en seksuele relatie heeft, hun niet-inwonende adoptanten en adoptiekinderen en de niet-inwonende bloedverwanten van hun adoptanten en adoptiekinderen tot in de tweede graad.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

§ 2 : De organen van de bescherming

Art. 90

Tekst na de vorige besprekingen

§ 1. De Getuigenbeschermingscommissie is bevoegd voor het toekennen, wijzigen en intrekken van beschermingsmaatregelen en van financiële hulpmaatregelen.

De Getuigenbeschermingscommissie is samengesteld uit de federale procureur, die als voorzitter fungeert, een procureur des Konings aangewezen door de Raad van procureurs des Konings, de procureur-generaal aan wie de specifieke taak van internationale betrekkingen is toegewezen, de directeur-generaal Gerechtelijke Politie van de federale politie, de directeur-generaal Operationele Ondersteuning van de federale politie, een vertegenwoordiger van de Federale overheidsdienst Justitie en een vertegenwoordiger van het ministerie van de Federale overheidsdienst Binnenlandse Zaken. De twee laatstgenoemden hebben slechts een adviserende bevoegdheid en hebben geen stemrecht.

De Getuigenbeschermingscommissie komt samen na bijeenroeping door haar voorzitter. De leden van de Getuigenbeschermingscommissie zijn in persoon aanwezig of laten zich vervangen overeenkomstig de regels die zij vastleggen in het huishoudelijk reglement. De Koning keurt het huishoudelijk reglement van de commissie goed.

§ 2. De coördinatie van de bescherming wordt verzorgd door de Getuigenbeschermingsdienst bij de algemene directie Gerechtelijke Politie van de federale politie.

§ 3. De tenuitvoerlegging van de bescherming van gedetineerde personen binnen de gevangenis wordt verzorgd door het Directoraat-generaal der Strafinrichtingen.

In alle andere gevallen wordt de tenuitvoerlegging van de bescherming verzekerd door de algemene directie Operationele Ondersteuning van de federale politie.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

§ 3 : De toekenning van de bescherming

Art. 91

Tekst na de vorige besprekingen

§ 1. De Getuigenbeschermingscommissie kan (, met inachtneming van de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit,) gewone beschermingsmaatregelen toekennen aan een bedreigde getuige en, in voorkomend geval en voorzover zij gevaar lopen als gevolg van de door hem afgelegde of af te leggen verklaringen, aan zijn gezinsleden en andere bloedverwanten.

De gewone beschermingsmaatregelen kunnen inzonderheid omvatten :

1º het afschermen van de gegevens van de betrokken persoon bij de dienst bevolking en bij de burgerlijke stand;

2º het verstrekken van raadgevingen op het vlak van preventie;

3º het plaatsen van technopreventieve middelen;

4º het aanstellen van een contactambtenaar;

5º het voorzien in een alarmprocedure;

6º het verstrekken van psychologische bijstand;

7º het preventief patrouilleren door de politiediensten;

8º het registreren van in- en uitgaande gesprekken;

9º het op regelmatige tijdstippen controleren van de raadplegingen van het rijksregister en/of het afschermen van de gegevens van de betrokkene;

10º het ter beschikking stellen van een geheim telefoonnummer;

11º het ter beschikking stellen van een afgeschermde nummerplaat;

12º het ter beschikking stellen van een GSM voor noodoproepen;

13º het onmiddellijk en van nabij fysiek beveiligen van de betrokken persoon;

14º het elektronisch beveiligen van de betrokken persoon;

15º het reloceren van de betrokken persoon gedurende maximaal 45 dagen;

16º het plaatsen van de gedetineerde betrokken persoon in een bijzonder beveiligde afdeling van de gevangenis.

§ 2. Bovendien kan de Getuigenbeschermingscommissie (, met inachtneming van de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit,) uitsluitend bijzondere beschermingsmaatregelen toekennen aan een bedreigde getuige wiens bescherming met gewone beschermingsmaatregelen niet kan worden verzekerd en wiens verklaringen betrekking hebben op een misdrijf zoals bedoeld in artikel 180, §§ 2, 3 of 4, of een misdrijf gepleegd in het kader van een criminele organisatie zoals bedoeld in artikel 324bis van het Strafwetboek en of een misdrijf zoals bedoeld in de wet van 16 juni 1993 betreffende de bestraffing van ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht, en, in voorkomend geval, aan zijn gezinsleden en, voorzover zij gevaar lopen als gevolg van de door hem afgelegde of af te leggen verklaringen, aan zijn andere bloedverwanten.

De bijzondere beschermingsmaatregelen kunnen omvatten :

1º het reloceren van de betrokken persoon gedurende meer dan 45 dagen;

2º het wijzigen van de identiteit van de betrokken persoon.

§ 3. De Getuigenbeschermingscommissie kan, rekening houdend met de specifieke situatie van de betrokken persoon, financiële hulpmaatregelen toekennen aan de bedreigde getuige aan wie bijzondere beschermingsmaatregelen worden toegekend.

De financiële hulpmaatregelen kunnen omvatten :

1º een maandelijkse uitkering om in het onderhoud van de bedreigde getuige en zijn samen met hem beschermde gezinsleden en andere bloedverwanten te voorzien, en waarvan bepaalde gedeelten kunnen bestemd worden voor specifieke doeleinden;

2ºde eenmalige uitkering van een bedrag voor het opstarten van een zelfstandige activiteit;

3º een bijzondere financiële bijdrage voor specifieke doeleinden.

§ 4. De persoon aan wie bijzondere beschermingsmaatregelen worden toegekend, heeft van rechtswege recht op psychologische begeleiding, op hulp bij het zoeken naar werk en op tussenkomst bij de uitoefening van verworven pecuniaire rechten, overeenkomstig de modaliteiten regels bepaald bij artikel 94, derde lid.


De heer du Jardin is van oordeel dat de verwijzing naar de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit dubbel gebruik is met de eerste artikelen van het Wetboek.

Bovendien loopt men door het herhalen van die beginselen in deze context het gevaar dat men tot de verkeerde conclusie komt dat die beginselen niet van toepassing zijn waar ze niet worden vermeld.

De minister vindt daarentegen dat die herhaling niet nutteloos is in de bijzondere context van de bijzondere bescherming van bedreigde getuigen.

Professor Franchimont onderstreept dat men die principes moet vermelden indien men besluit een reeks bijzondere wetten uit het Wetboek te lichten.

Onder voorbehoud van die laatste opmerking besluit de commissie de vermelding van de principes van subsidiariteit en proportionaliteit te schrappen in de §§ 1 en 2 van artikel 91.

Art. 92

Tekst na de vorige besprekingen

§ 1. De procureur des Konings, de procureur-generaal, de federale procureur of de onderzoeksrechter, naar gelang van het geval, kan bij een met redenen omkleed verzoekschrift, waarbij een afschrift van het dossier is gevoegd, om de toekenning van beschermingsmaatregelen en van financiële hulpmaatregelen verzoeken.

Het verzoekschrift vermeldt :

1º de dag, de maand en het jaar;

2º de naam en de functie van de magistraat die het verzoekschrift indient;

3º de naam, de voornaam voornamen en de woon- of verblijfplaats van de personen voor wie de bedoelde maatregelen worden gevraagd;

4º of gewone, dan wel bijzondere beschermingsmaatregelen, en in voorkomend geval welke, en financiële hulpmaatregelen dienen te worden toegekend;

5º in voorkomend geval, de gewone beschermingsmaatregelen bedoeld in § 3, en de bijzondere redenen die deze wettigen.

De procureur des Konings, de procureur-generaal en de federale procureur zenden het verzoekschrift over aan de voorzitter van de Getuigenbeschermingscommissie.

De onderzoeksrechter zendt het verzoekschrift over aan het openbaar ministerie (de procureur des Konings), die het onverwijld doorstuurt naar de voorzitter van de Getuigenbeschermingscommissie.

Op schriftelijk en met redenen omkleed verzoek van de bedreigde getuige kan de procureur des Konings, de procureur-generaal, de federale procureur of de onderzoeksrechter in zijn verzoekschrift aanduiden aan welke andere personen dan degenen bedoeld in artikel 89 beschermingsmaatregelen kunnen worden toegekend. Deze beschermingsmaatregelen kunnen door de Commissie slechts worden toegekend voor zover deze personen effectief gevaar lopen.

§ 2. Zodra de voorzitter van de Getuigenbeschermingscommissie het verzoekschrift tot het toekennen van beschermingsmaatregelen en desgevallend van financiële hulpmaatregelen heeft ontvangen, verzoekt hij de directeur-generaal Gerechtelijke Politie van de federale politie om een schriftelijk advies.

§ 3. Indien bij hoogdringendheid beschermingsmaatregelen noodzakelijk zijn, kan de voorzitter van de Getuigenbeschermingscommissie na ruggespraak overleg met de directeur-generaal Gerechtelijke Politie van de federale politie en in afwachting van diens advies, bij voorlopige beslissing gewone beschermingsmaatregelen toekennen.

De voorlopige beslissing is met redenen omkleed. Zij houdt precieze opgave in van de beschermingsmaatregelen die worden toegekend.

Van de voorlopige beslissing wordt schriftelijk kennis gegeven aan de bedreigde getuige.

§ 4. De directeur-generaal Gerechtelijke Politie van de federale politie zendt, binnen een maand na ontvangst van het verzoek bepaald bedoeld in § 2, een omstandig advies over nopens het voldaan zijn van de wettelijke voorwaarden voor de gevraagde toekenning van beschermingsmaatregelen in hoofde van de personen waarvoor bescherming wordt gevraagd en, in voorkomend geval, en indien bijzondere beschermingsmaatregelen worden gevraagd, nopens de persoonlijke geschiktheid van de betrokken personen voor de toekenning van de gevraagde beschermingsmaatregelen, alsook nopens, in voorkomend geval, van de gevraagde financiële hulpmaatregelen.

Indien een persoon waarvoor bijzondere beschermingsmaatregelen worden gevraagd, schuldig is bevonden aan een feit dat een gevangenisstraf van een jaar of een zwaardere straf tot gevolg kan hebben, of indien de strafvordering wegens dergelijk feit ten aanzien van hem vervallen is ingevolge toepassing van artikel 29 of 30, houdt het advies nopens de persoonlijke geschiktheid van de betrokkene voor de toekenning van bijzondere beschermingsmaatregelen in elk geval een evaluatie in van het gevaar dat de betrokkene zou kunnen vormen voor de samenleving waarnaar hij wordt gereloceerd.

§ 5. Van zodra de voorzitter van de Getuigenbeschermingscommissie het advies van de directeur-generaal Gerechtelijke Politie van de federale politie heeft ontvangen, roept hij de Commissie samen om over het verzoek te beslissen.

§ 6. De Getuigenbeschermingscommissie beslist bij meerderheid van stemmen.

§ 7. De beslissing van de Getuigenbeschermingscommissie is met redenen omkleed. Zij houdt precieze opgave in van de bijzondere beschermingsmaatregelen en de financiële hulpmaatregelen die in voorkomend geval worden toegekend.

Indien gewone beschermingsmaatregelen worden toegekend, wordt de Getuigenbeschermingscommissie ermee belast te bepalen welke beschermingsmaatregelen als bedoeld in artikel 91, § 1, concreet worden genomen.

§ 8. Wanneer de beslissing een wijziging van de identiteit betreft, wordt zij meegedeeld aan de minister van Justitie.

§ 9. De beslissing van de Getuigenbeschermingscommissie heft van rechtswege de door de voorzitter bij voorlopige beslissing toegekende beschermingsmaatregelen op.

§ 10. Tegen de beslissing van de Getuigenbeschermingscommissie staat geen rechtsmiddel open.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 93

Tekst na de vorige besprekingen

§ 1. In afwijking van de bepalingen van de wet van 15 mei 1987 betreffende de namen en voornamen, kan de minister van Justitie een verandering van naam en van voornamen toestaan op voorstel van de Getuigenbeschermingscommissie.

De nieuwe identiteit wordt vastgesteld in overleg met de Getuigenbeschermingsdienst en de betrokken persoon of zijn wettelijke vertegenwoordiger.

§ 2. Een afschrift van het ministerieel besluit dat de verandering van naam en voornamen toestaat, wordt binnen tien dagen na de ondertekening overgezonden aan de Getuigenbeschermingsdienst en aan het openbaar ministerie (de procureur des Konings). De Getuigenbeschermingsdienst neemt onmiddellijk contact op met het openbaar ministerie (de procureur des Konings) met het oog op de overschrijving van het dispositief van het besluit in de registers van de burgerlijke stand.

Het openbaar ministerie (De procureur des Konings) vordert de overschrijving in de registers van de burgerlijke stand van :

1º de plaats waar de begunstigde of een van de begunstigden is geboren;

2º de plaats waar de begunstigde of een van de begunstigden zijn gewone verblijfplaats heeft, wanneer geen van de begunstigden in België is geboren;

3º van Brussel, wanneer geen van de begunstigden in België is geboren noch er zijn gewone verblijfplaats heeft.

De verandering van naam en de verandering van voornamen hebben gevolg op uitwerking vanaf de dag van de overschrijving. De naamsverandering geldt vanaf die dag voor de minderjarige kinderen tot wie zij is uitgebreid.

Door toedoen van het openbaar ministerie (de procureur des Konings) wordt melding gemaakt van de overschrijving op de kant van de akten van de burgerlijke stand die betrekking hebben op de begunstigden.

§ 3. De verandering van naam en de verandering van voornamen zijn vrij van zegelrecht en registratierecht.

§ 4. In afwijking van artikel 45 van het Burgerlijk Wetboek mag een uittreksel of afschrift van een akte van de burgerlijke stand met betrekking tot een persoon die met toepassing van dit artikel een wijziging van identiteit heeft verkregen, slechts worden gegeven met uitdrukkelijke toestemming van het openbaar ministerie (de procureur des Konings), op eensluidend advies van de Getuigenbeschermingsdienst.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 94

Tekst na de vorige besprekingen

De bedreigde getuige aan wie de beslissing tot het toekennen van beschermingsmaatregelen wordt overhandigd, ondertekent een schriftelijk memorandum, waarin hij zich ertoe verbindt om oprechte en volledige verklaringen af te leggen betreffende de zaak waarin hij zal getuigen, en om te getuigen telkens als hij hierom verzocht wordt.

Ingeval bijzondere beschermingsmaatregelen worden toegekend, verbindt hij zich er in het memorandum bovendien toe om oprechte en volledige verklaringen af te leggen over alle burgerrechtelijke verplichtingen die hetzij op hemzelf, hetzij op de samen met hem te beschermen gezinsleden of andere bloedverwanten of personen rusten, en verzekert verbindt hij zich ertoe de integrale nakoming van deze verplichtingen volledig na te komen.

Tevens verleent hij een algemene lastgeving aan de directeur-generaal Gerechtelijke Politie van de federale politie. Met instemming van de getuige kan de directeur-generaal Gerechtelijke Politie lastgevingsovereenkomsten sluiten met andere personen met het oog op het beheer, via lastgeving, van het vermogen van de getuige.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

§ 4 : De wijziging en de intrekking van de bescherming

Art. 95

Tekst na de vorige besprekingen

§ 1. De Getuigenbeschermingsdienst toetst op aangifte vraag van de politie, het openbaar ministerie (de procureur des Konings, de federale procureur), de onderzoeksrechter, de directeur-generaal der Strafinrichtingen, de bedreigde getuige of ambtshalve, doch minimaal om de zes maanden, of er een grond is tot wijziging of intrekking van de toegekende beschermingsmaatregelen en, desgevallend, van de toegekende financiële hulpmaatregelen.

§ 2. De toegekende beschermingsmaatregelen kunnen worden gewijzigd indien deze niet volstaan of indien minder verstrekkende maatregelen volstaan om de bescherming van de bedreigde getuige of de leden van zijn gezin of andere bloedverwanten te verzekeren, en in de gevallen waarin zij kunnen worden ingetrokken.

§ 3. De aan een persoon toegekende beschermingsmaatregelen kunnen worden ingetrokken indien :

1º hij ervan verdacht wordt een wanbedrijf of misdaad te hebben gepleegd na toekenning van de beschermingsmaatregelen;

2º hij na toekenning van de beschermingsmaatregelen schuldig is bevonden aan een feit dat een gevangenisstraf van een jaar of een zwaardere straf tot gevolg kan hebben, of indien de strafvordering wegens dergelijk feit ten aanzien van hem vervallen is ingevolge toepassing van artikel 29 en 30;

3º hij enige handeling heeft gesteld die afbreuk doet aan de hem toegekende beschermingsmaatregelen;

4º de toegekende beschermings-maatregelen kunnen bovendien worden ingetrokken indien de bepalingen van het memorandum niet worden nageleefd.

§ 4. De aan een persoon toegekende beschermingsmaatregelen worden in elk geval ingetrokken wanneer deze geen gevaar meer loopt, voor zover dit door de wet als een voorwaarde door toekenning van de toegekende beschermingsmaatregelen wordt omschreven.

De aan een bedreigde getuige toegekende beschermingsmaatregelen worden in elk geval ingetrokken wanneer deze formeel in verdenking gesteld wordt of vervolgd wordt door het openbaar ministerie voor de feiten die het voorwerp uitmaken van zijn getuigenis.

§ 5. De aan de bedreigde getuige toegekende financiële hulpmaatregelen kunnen worden gewijzigd indien het bedrag ervan niet volstaat, dan wel een geringer bedrag volstaat om in het onderhoud van de bedreigde getuige en de samen met hem beschermde gezinsleden en andere bloedverwanten te voorzien, en in de gevallen waarin zij kunnen worden ingetrokken. De Getuigenbeschermingscommissie houdt rekening met de specifieke situatie van de betrokken persoon.

§ 6. De aan de bedreigde getuige toegekende financiële hulpmaatregelen kunnen worden ingetrokken indien :

1º indien de bedreigde getuige zelf in zijn onderhoud en dat van de samen met hem gereloceerde leden van zijn gezin en andere bloedverwanten kan voorzien of had kunnen voorzien, doch dit door eigen fout of nalatigheid heeft verhinderd;

2º in geval van aanwending van voor specifieke doeleinden bestemde gedeelten van de maandelijkse uitkering of van een bijzondere financiële bijdrage, voor andere dan de door de Getuigenbeschermingscommissie bepaalde doeleinden;

3º indien de bedreigde getuige overleden is, en de samen met hem gereloceerde gezinsleden en andere bloedverwanten zelf in hun onderhoud kunnen voorzien.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 96

Tekst na de vorige besprekingen

§ 1. Indien de Getuigenbeschermingsdienst van oordeel is dat een grond tot wijziging of intrekking, zoals bepaald in het voorgaande artikel, van de toegekende beschermingsmaatregelen of financiële hulpmaatregelen voorhanden is, zendt de directeur-generaal Gerechtelijke Politie van de federale politie binnen een maand een met redenen omkleed advies ter zake over aan de voorzitter van de Getuigenbeschermingscommissie.

Wordt de wijziging van de toegekende beschermingsmaatregelen geadviseerd, dan wordt het bepaalde in artikel 92, § 4, toegepast, met dien verstande dat de Getuigenbeschermingsdienst die een wijziging van gewone naar bijzondere beschermingsmaatregelen adviseert, zelf een voorstel tot toekenning van financiële hulpmaatregelen kan formuleren.

§ 2. Van zodra de voorzitter van de Getuigenbeschermingscommissie het advies van de directeur-generaal Gerechtelijke Politie van de federale politie heeft ontvangen, roept hij de Commissie samen om te beslissen.

§ 3. De Getuigenbeschermingscommissie beslist bij meerderheid van stemmen.

§ 4. De Getuigenbeschermingscommissie beslist (met inachtneming van de beginselen van subsidiariteit en van proportionaliteit) over de wijziging of de intrekking van de toegekende beschermingsmaatregelen of de financiële hulpmaatregelen, en over de desgevallend door de Getuigenbeschermingsdienst in toepassing van § 1 voorgestelde financiële hulpmaatregelen.

§ 5. De beslissing van de Getuigenbeschermingscommissie is met redenen omkleed. Zij houdt precieze opgave in van de bijzondere beschermingsmaatregelen en de financiële hulpmaatregelen die desgevallend worden toegekend.

Indien gewone beschermingsmaatregelen worden toegekend, wordt de Getuigenbeschermingsdienst ermee belast te bepalen welke beschermingsmaatregelen als bedoeld in artikel 91, § 1, concreet worden genomen.

§ 6. Van de beslissing wordt schriftelijk kennis gegeven aan de bedreigde getuige.

§ 7. Tegen de beslissing van de Getuigenbeschermingscommissie staat geen rechtsmiddel open.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 97

Tekst na de vorige besprekingen

§ 1. De beslissing van intrekking van de aan de bedreigde getuige toegekende beschermingsmaatregelen leidt van rechtswege tot het verval van de aan zijn gezinsleden, andere bloedverwanten en de andere personen bedoeld in artikel 92, § 1, vijfde lid, toegekende beschermingsmaatregelen.

§ 2. De beslissing van intrekking van de aan de bedreigde getuige toegekende bijzondere beschermingsmaatregelen leidt van rechtswege tot het verval van het recht op psychologische begeleiding, op hulp bij het zoeken naar werk en op tussenkomst bij de uitoefening van verkregen verworven pecuniaire rechten, en van de toegekende financiële hulpmaatregelen.

§ 3. Voor de toepassing van dit artikel wordt de beslissing van wijziging omzetting van bijzondere beschermingsmaatregelen naar in gewone beschermingsmaatregelen gelijkgesteld met een beslissing tot intrekking.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 98

Tekst na de vorige besprekingen

Aan een persoon die een getuigenis heeft afgelegd met toepassing van de artikelen 161 en 162, en van wie de identiteitsgegevens door omstandigheden onafhankelijk van zijn wil bekend zijn geraakt, kunnen gewone of bijzondere beschermingsmaatregelen worden toegekend in de mate dat aan de voorwaarden bepaald in op voorwaarde dat voldaan is aan de artikelen 89 en volgende is voldaan.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Onderafdeling 3

De opsporing van aanwijzingen en de materiële vaststelling van misdrijven

§ 1 : Algemene bepaling

Art. 99

Tekst na de vorige besprekingen

§ 1. Overeenkomstig de wettelijke bepalingen die deze materie aangelegenheden regelen en onverminderd de bepalingen in de bijzondere wetten, kunnen kan het openbaar ministerie (de procureur des Konings) en de gerechtelijke politie :

1º alle handelingen verrichten laten uitvoeren die de materiële vaststelling van misdrijven, de omstandigheden ervan, de verkrijging en de bewaring van aanwijzingen tot doel voorwerp hebben;

2º zich naar de plaats van het misdrijf begeven;

3º een gerechtelijke fouillering verrichten laten uitvoeren, overeenkomstig de richtlijnen en onder verantwoordelijkheid van een officier van gerechtelijke politie, van de personen die gerechtelijk zijn aangehouden, alsook van de personen ten aanzien van wie aanwijzingen bestaan dat zij overtuigingsstukken of bewijsmateriaal in verband met een misdaad of een wanbedrijf in handen hebben onder zich houden;

4º een voertuig of enig ander vervoermiddel laten doorzoeken;

5º politionele technieken aanwenden met inachtneming van de beginselen bekrachtigd in artikel 1 en van de bijzondere wettelijke bepalingen die deze technieken eventueel regelen;

6º een gerechtelijke autopsie bevelen volgens de nadere regels bepaald in artikel 192 of een opgraving bevelen;

bis een moraliteitsonderzoek door de politie, een maatschappelijke enquête of een beknopt voorlichtingsrapport door een justitieassistent laten uitvoeren;

7º alle publiciteits-, telecommunicatie- en televisiemiddelen vorderen om de berichten te verspreiden die het onderzoek en de vaststelling van het misdrijf vereisen;

8º een verhoor laten uitvoeren;

9º een confrontatie regelen.

§ 2. Een gerechtelijke uitsluitingsperimeter wordt aangebracht rond de plaats van het misdrijf vanaf het begin van het opsporingsonderzoek. De Koning bepaalt de nadere regels ervan.


De minister vraagt of de lijst bedoeld in § 1 een volledige dan wel een exemplatieve lijst is.

Zij merkt ook op dat volgens § 2 een automatische gerechtelijke uitsluitingsperimeter wordt aangebracht, terwijl dat in sommige gevallen helemaal niet noodzakelijk is.

Professor Franchimont antwoordt dat de lijst van § 1 niet exhaustief is.

Wat § 2 betreft suggereert spreker het woord « wordt » te vervangen door de woorden « kan worden ».

De commissie sluit zich aan bij deze suggestie.

De heer Mahoux merkt op dat in het 6º van § 1 de vraag rijst of een lijk iets anders is dan een overtuigingsstuk en of er dan ook een specifieke bescherming van het lichaam nodig is na de dood.

De heer du Jardin verklaart dat men in de praktijk nooit overgaat tot een autopsie of een opgraving zonder onderzoeksrechter.

De heer Liégeois verduidelijkt dat men over het algemeen beschouwt dat de inwendige lijkschouwing, dus waarbij het lijk wordt geopend, een dwangmaatregel is, die enkel binnen het gerechtelijk onderzoek mogelijk is. Dit is ook het geval voor de ontgraving. De uitwendige lijkschouwing kan wel in het opsporingsonderzoek.

De commissie besluit punt 6º van § 1 te schrappen en de autopsie en opgraving niet toe te staan dan in het geval van een onderzoek.

§ 2 : De expertise

Art. 100

Tekst na de vorige besprekingen

Indien men onverwijld dient over te gaan tot vaststellingen of tot de uitvoering van een technisch of wetenschappelijk onderzoek, onverwijld dient te verrichten, kan het openbaar ministerie (de procureur des Konings) of met toestemming van deze laatste, de officier van gerechtelijke politie, een beroep doen op ieder een terzake gekwalificeerd persoon.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 101

Tekst na de vorige besprekingen

Wanneer het openbaar ministerie (de procureur des Konings) van oordeel is dat het (hij) in het kader van het (zijn) opsporingsonderzoek een gekwalificeerd persoon moet aanwijzen om een deskundigenonderzoek te verrichten, bepaalt het (hij) een precieze opdracht. De aangewezen deskundige voert zijn opdracht uit onder toezicht van het openbaar ministerie (de procureur des Konings).

Het openbaar ministerie (De procureur des Konings) bepaalt de modaliteiten nadere regels van het deskundigenonderzoek rekening houdend met het evenwicht tussen (de rechten van de verdediging) het recht van verdediging en de vereisten van de strafvordering. Wanneer de verdachte of de benadeelde persoon die een verklaring van benadeelde persoon heeft afgelegd, gekend zijn, worden zij, bekend is, wordt hij, in voorkomend geval, vooraleer het deskundigenverslag wordt opgemaakt, opgeroepen om alle verrichtingen van de deskundige bij te wonen, waarbij zij hij zich kunnen kan laten bijstaan door een advocaat en door een technisch raadsman.

Variante volgens amendementen nrs. 182 en 183

Wanneer het openbaar ministerie (de procureur des Konings) van oordeel is dat het (hij) in het kader van het (zijn) opsporingsonderzoek een gekwalificeerd persoon moet aanwijzen om een deskundigenonderzoek te verrichten, bepaalt het (hij) een precieze opdracht. De aangewezen deskundige voert zijn opdracht uit onder toezicht van het openbaar ministerie (de procureur des Konings).

Het openbaar ministerie (De procureur des Konings) bepaalt de modaliteiten nadere regels van het deskundigenonderzoek rekening houdend met het evenwicht tussen (de rechten van de verdediging) het recht van verdediging, en de vereisten van de strafvordering en de belangen van de partijen.

Wanneer de verdachte of de benadeelde persoon die een verklaring van benadeelde persoon heeft afgelegd, gekend zijn, worden zij, bekend is, wordt hij, in voorkomend geval, vooraleer het deskundigenverslag wordt opgemaakt, opgeroepen kan hij, vooraleer het deskundigenverslag wordt opgemaakt, worden opgeroepen om alle verrichtingen van de deskundige bij te wonen, waarbij zij hij zich kunnen kan laten bijstaan door een advocaat en door een technisch raadsman.


De heer du Jardin onderstreept dat het deskundigenonderzoek meer op tegenspraak is dan tevoren en dat het een burgerlijke partij kan interesseren. Daarom vermeldt die variante « de belangen van de partijen ».

Ook worden de woorden « wordt opgeroepen » vervangen door « kan worden opgeroepen ».

Professor Franchimont wijst er in dat verband op dat men het best het parket wat speelruimte laat, want het kan toch niet wenselijk zijn dat de benadeelde persoon met sommige feiten wordt geconfronteerd (bijvoorbeeld de weduwe van iemand die omgekomen is bij een verkeersongeval).

Mevrouw de T' Serclaes vraagt zich af of het niet in de logische lijn van het systeem ligt dat een persoon wordt opgeroepen zodra hij verklaard heeft dat hij benadeeld is.


Variante volgens amendement nr. 21

Wanneer het openbaar ministerie (de procureur des Konings) van oordeel is dat het (hij) in het kader van het (zijn) opsporingsonderzoek een gekwalificeerd persoon moet aanwijzen om een deskundigenonderzoek te verrichten, bepaalt het (hij) een precieze opdracht. De aangewezen deskundige voert zijn opdracht uit onder toezicht van het openbaar ministerie (de procureur des Konings).

Het openbaar ministerie (De procureur des Konings) bepaalt de modaliteiten nadere regels van het deskundigenonderzoek rekening houdend met het evenwicht tussen (de rechten van de verdediging) het recht van verdediging en de vereisten van de strafvordering. Wanneer de verdachte of de benadeelde persoon die een verklaring van benadeelde persoon heeft afgelegd, gekend zijn, worden zij, bekend is, wordt hij, in voorkomend geval, vooraleer het deskundigenverslag wordt opgemaakt, opgeroepen om alle verrichtingen van de deskundige bij te wonen, waarbij zij hij zich kunnen kan laten bijstaan door een advocaat en door een technisch raadsman.

Behalve in kennelijk spoedeisende gevallen en behalve wanneer het openbaar ministerie (de procureur des Konings) er in een met redenen omklede beslissing anders over oordeelt, verloopt het bevolen deskundigenonderzoek op tegenspraak.

Als zij gekend zijn, worden zowel de verdachte als de benadeelde persoon die een verklaring van benadeelde persoon heeft afgelegd, vóór het deskundigenverslag wordt opgemaakt, opgeroepen om alle verrichtingen van de deskundige bij te wonen, waarbij zij zich kunnen laten bijstaan door een advocaat en door en technisch raadsman.

Variante volgens amendement nr. 46

Wanneer het openbaar ministerie (de procureur des Konings) van oordeel is dat het (hij) in het kader van het (zijn) opsporingsonderzoek een gekwalificeerd persoon moet aanwijzen om een deskundigenonderzoek te verrichten, bepaalt het (hij) een precieze opdracht. De aangewezen deskundige voert zijn opdracht uit onder toezicht van het openbaar ministerie (de procureur des Konings).

Het openbaar ministerie (De procureur des Konings) bepaalt de modaliteiten nadere regels van het deskundigenonderzoek rekening houdend met het evenwicht tussen (de rechten van de verdediging) het recht van verdediging en de vereisten van de strafvordering. Wanneer de verdachte of de benadeelde persoon die een verklaring van benadeelde persoon heeft afgelegd, gekend zijn, worden zij, bekend is, wordt hij, in voorkomend geval, vooraleer het deskundigenverslag wordt opgemaakt, opgeroepen om alle verrichtingen van de deskundige bij te wonen, waarbij zij hij zich kunnen kan laten bijstaan door een advocaat en door een technisch raadsman.

§ 1. Het openbaar ministerie (De procureur des Konings) kan ambtshalve of op vraag van de partijen, een deskundigenonderzoek bevelen. De aangewezen deskundigen voeren hun opdracht uit onder toezicht van het openbaar ministerie (de procureur des Konings).

§ 2. Het deskundigenonderzoek wordt in principe op tegenspraak verricht.

Het openbaar ministerie (De procureur des Konings) bepaalt evenwel de modaliteiten nadere regels van het deskundigenonderzoek rekening houdend met het evenwicht tussen (de rechten van de verdediging) het recht van verdediging en de vereisten van de strafvordering.

§ 3. Als zij gekend zijn, kunnen de betrokken personen indien nodig, vooraleer het deskundigenverslag wordt opgemaakt, opgeroepen worden om alle verrichtingen van de deskundige bij te wonen, waarbij zij zich kunnen laten bijstaan door een advocaat en een technisch raadsman.


De heer Mahoux merkt op dat in die variante de formule « Het deskundigenonderzoek wordt in principe op tegenspraak verricht » veel minder dwingend en nauwkeurig is dan de vorige versie.

Bovendien, wat is de toegevoegde waarde van een artikel dat zo geformuleerd is dat de zaken alleen maar «  mogelijk  » zijn ?

Professor Franchimont herinnert eraan dat men zich hier nog in een stadium van het onderzoek bevindt, waar toch een beetje soepelheid wenselijk is.

Mevrouw de T' Serclaes merkt op dat de artikelen 100 tot 106 moeten worden opgesteld parallel met de artikelen 197 tot 203, met de nodige nuances die eigen zijn aan de opsporing en aan het onderzoek.

De heer Liégeois meent dat de parallel wel degelijk bestaat. De tekst dient echter korter en positief te worden geformuleerd. Achteraan dient dan te worden gesteld wanneer men van het contradictoir karakter kan afwijken. Nu is de tekst moeilijk leesbaar.

Art. 102

Tekst na de vorige besprekingen

Op straffe van nietigheid van het deskundigenonderzoek en van het verlies van bewijswaarde, mag de opdracht van de deskundigen alleen betrekking hebben op het onderzoek van wetenschappelijke of technische vragen die nader zijn omschreven in de beslissing tot aanwijzing, met uitzondering uitsluiting van elke beoordeling die tot de bevoegdheid van de magistraat behoort.

De deskundigen kunnen, tijdens de uitoefening van hun opdracht, geen handelingen verrichten die voorbehouden zijn aan de gerechtelijke en de politionele overheid. Zij moeten de algemene beginselen, omschreven in artikel 1 van dit wetboek, in acht nemen.

Variante volgens amendementen nrs. 185 en 186

Op straffe van nietigheid van het deskundigenonderzoek en van het verlies van bewijswaarde Op straffe van het verlies van bewijswaarde, mag de opdracht van de deskundigen alleen betrekking hebben op het onderzoek van wetenschappelijke of technische vragen die nader zijn omschreven in de beslissing tot aanwijzing, met uitzondering uitsluiting van elke beoordeling die tot de bevoegdheid van de magistraat behoort.

De deskundigen kunnen, tijdens de uitoefening van hun opdracht, geen handelingen verrichten die voorbehouden zijn aan de gerechtelijke en de politionele overheid. Zij moeten de algemene beginselen, omschreven in artikel 1 van dit wetboek, in acht nemen.


Dit Deze regel staat de regel dat de verplichting van de deskundige verplicht is om de magistraat door wie hij werd aangesteld, op de hoogte te brengen van elk nieuw gegeven dat hij naar aanleiding van zijn opdracht eventueel ontdekt, niet in de weg.


De commissie neemt de tekst aan uit de vorige bespreking.

Ze schrapt nochtans de woorden « op straffe van nietigheid van het deskundigenonderzoek en van het verlies van bewijswaarde » en voegt na het eerste lid de volgende zin in. « Bij gebreke daarvan is het deskundigenonderzoek nietig en heeft het geen enkele bewijswaarde ».

De minister vraagt zich af of die formule geen herhaling is.

De heer Mahoux antwoordt dat die aanwijzing vooral bestemd is voor de deskundige.

Professor Franchimont wijst erop dat sommige nietig verklaarde stukken soms gewoon als inlichting worden gebruikt. Dat wil men vermijden door de formule « zonder enige bewijswaarde ».

De heer du Jardin citeert het geval waarin de deskundige die ter terechtzitting verscheen niet diegene was die het deskundigenonderzoek had verricht omdat deze inmiddels overleden was.

Nochtans waren de technische vaststellingen gedaan door technici van een garage. In dit geval werd de nietigheid van het deskundigenonderzoek gecompenseerd door de verschijning van die werklieden als getuigen.

Professor Franchimont merkt op dat dit een ander geval is dan dat van de deskundige die zijn opdracht te buiten gaat en waar het onderzoek nietig is en zonder enige bewijswaarde.

Art. 103

Tekst na de vorige besprekingen

Het openbaar ministerie (De procureur des Konings) kiest de deskundigen :

— hetzij uit een lijst van deskundigen die jaarlijks door de hoven van beroep wordt opgesteld na raadpleging van de procureur-generaal, de voorzitters van de rechtbanken, de procureurs des Konings, de arbeidsauditeurs, de onderzoeksrechters met de grootste anciënniteit en de stafhouders van de arrondissementen die deel uitmaken van het rechtsgebied van de hoven van beroep overeenkomstig de modaliteiten nadere regels vastgesteld door de Koning;

— hetzij uit de personen bekleed met een openbaar ambt of met een opdracht van openbaar nut, met uitzondering van deze degenen die deelnemen aan de uitoefening van de rechtsprekende functie;

— hetzij uit de personen die een wetenschappelijke activiteit uitoefenen in een instelling voor hoger onderwijs of voor onderzoek, die is ingericht of wordt gesubsidieerd door de overheid.

In spoedeisende gevallen en of indien geen van de personen bedoeld in het vorige lid de opdracht van deskundige kan uitoefenen, wijst het openbaar ministerie (de procureur des Konings) te dien einde en bij een met redenen omklede beslissing elk enig ander gekwalificeerd persoon aan.

Variante volgens amendementen nrs. 187, 214 en 215

Het openbaar ministerie (De procureur des Konings) kiest de deskundigen naar orde van voorkeur :

— hetzij uit een lijst van deskundigen die jaarlijks door de hoven van beroep wordt opgesteld hetzij uit een nationale lijst van deskundigen, samengesteld op basis van lijsten van deskundigen die jaarlijks door de hoven van beroep worden opgesteld na raadpleging van de procureur-generaal, de voorzitters van de rechtbanken, de procureurs des Konings, de arbeidsauditeurs, de onderzoeksrechters met de grootste anciënniteit en de stafhouders van de arrondissementen die deel uitmaken van het rechtsgebied van de hoven van beroep overeenkomstig de modaliteiten nadere regels vastgesteld door de Koning;

Deze lijsten bevatten deskundigen op alle vakgebieden, die beantwoorden aan de deontologische criteria, wier opleiding en ervaring aangepast is aan de voorliggende taak en die een degelijke kennis hebben van de toepassing van de procedures inzake het deskundigenonderzoek. De deskundigen moeten ofwel erkend zijn door een erkende beroepsorganisatie en kunnen aantonen dat zij een specifieke opleiding inzake gerechtelijk deskundigenonderzoek hebben gevolgd, ofwel beschikken over een certificatie uitgereikt door een onafhankelijke, bij wege van het Belcert-systeem geaccrediteerde certificatie-instelling, als bedoeld in het koninklijk besluit van 6 september 1993 ter uitvoering van de wet van 20 juli 1990 betreffende de accreditatie van certificatie- en keuringsinstellingen, alsmede van beproevingslaboratoria. Deze lijsten worden goedgekeurd door de Hoge Raad voor de Justitie.

— hetzij uit de personen bekleed met een openbaar ambt of met een opdracht van openbaar nut, met uitzondering van deze degenen die deelnemen aan de uitoefening van de rechtsprekende functie;

— hetzij uit de personen die een wetenschappelijke activiteit uitoefenen in een instelling voor hoger onderwijs of voor onderzoek, die is ingericht of wordt gesubsidieerd door de overheid.

In spoedeisende gevallen en of indien geen van de personen bedoeld in het vorige lid de opdracht van deskundige kan uitoefenen, wijst het openbaar ministerie (de procureur des Konings) te dien einde en bij een met redenen omklede beslissing elk enig ander gekwalificeerd persoon aan.


De commissie kiest voor de tekst volgend uit de vorige besprekingen.

Art. 104

Tekst na de vorige besprekingen

Behalve in de gevallen van geval van gewettigde verhindering bepaald in de wet of toegestaan wanneer door het openbaar ministerie zulks aanvaardt (de procureur des Konings), is vervult de aangewezen deskundige gehouden de opdracht waarmee hij is belast, binnen de gestelde termijn uit te oefenen.

De deskundige kan worden gewraakt om de redenen omschreven bepaald in artikel 828 van het Gerechtelijk Wetboek. Het openbaar ministerie (De procureur des Konings) neemt bij een met redenen omklede beslissing een standpunt in betreffende de wraking.

Deskundigen die weten dat er enige reden van wraking tegen hen bestaat, moeten dit onverwijld meedelen en zich van de zaak onthouden. Iedere deskundige die weet dat er enige reden van wraking tegen hem bestaat, is ertoe gehouden zulks onverwijld mee te delen en zich van de zaak te onthouden.

Variante volgens amendementen nrs. 190 en 216

Behalve in de gevallen van geval van gewettigde verhindering bepaald in de wet of toegestaan wanneer door het openbaar ministerie zulks aanvaardt (de procureur des Konings), is vervult de aangewezen deskundige gehouden de opdracht waarmee hij is belast, binnen de gestelde termijn uit te oefenen. Ieder onverantwoord uitstel bij de uitvoering van de opdracht of bij de neerlegging van het verslag brengt een vermindering mede van de honoraria van de deskundige.

De deskundige kan worden gewraakt om de redenen omschreven in artikel 828 van het Gerechtelijk Wetboek. Het openbaar ministerie (De procureur des Konings) neemt bij een met redenen omklede beslissing een standpunt in betreffende de wraking.

De deskundige kan worden gewraakt om de redenen vastgesteld in artikel 828 van Gerechtelijk Wetboek.

De vordering tot wraking wordt ingeleid bij een geschrift, dat de middelen bevat en ondertekend wordt door de partij en of haar advocaat, en dat aan het openbaar ministerie (de procureur des Konings) wordt gericht.

Binnen acht dagen na ontvangst van de vordering doet het openbaar ministerie (de procureur des Konings) uitspraak bij een met redenen omklede beslissing waartegen geen rechtsmiddel openstaat nadat de partijen behoorlijk zijn opgeroepen om hun opmerkingen te horen.

De wraking kan worden verworpen indien de wrakende partij geen bewijs door geschrift of geen begin van bewijs van de wrakingsgronden levert.

Indien de wraking verworpen wordt, mag de deskundige, indien daartoe redenen zijn, schadevergoeding van de partij vorderen. Er kan een geldboete worden geëist wegens kennelijk onontvankelijk verzoek.

Erkent de gewraakte deskundige de feiten waarop zijn wraking gegrond is, of worden die feiten bewezen, dan wordt hem het bevel gegeven zich van de zaak te onthouden.

Deskundigen die weten dat er enige reden van wraking tegen hen bestaat, moeten dit onverwijld meedelen en zich van de zaak onthouden. Iedere deskundige die weet dat er enige reden van wraking tegen hem bestaat, is ertoe gehouden zulks onverwijld mee te delen en zich van de zaak te onthouden.

Variante volgens amendement nr. 217

Behalve in de gevallen van geval van gewettigde verhindering bepaald in de wet of toegestaan wanneer door het openbaar ministerie zulks aanvaardt (de procureur des Konings), is vervult de aangewezen deskundige gehouden de opdracht waarmee hij is belast, binnen de gestelde termijn uit te oefenen.

De deskundige kan worden gewraakt om de redenen omschreven bepaald in artikel 828 van het Gerechtelijk Wetboek. Het openbaar ministerie (De procureur des Konings) neemt bij een met redenen omklede beslissing een standpunt in betreffende de wraking. Het openbaar ministerie (De procureur des Konings) doet uitspraak over de wraking bij een met redenen omklede beslissing waartegen geen rechtsmiddel openstaat.

Deskundigen die weten dat er enige reden van wraking tegen hen bestaat, moeten dit onverwijld meedelen en zich van de zaak onthouden. Iedere deskundige die weet dat er enige reden van wraking tegen hem bestaat, is ertoe gehouden zulks onverwijld mee te delen en zich van de zaak te onthouden.

Variante volgens amendementen nrs. 247 en 248

Behalve in de gevallen van geval van gewettigde verhindering bepaald in de wet of toegestaan wanneer door het openbaar ministerie zulks aanvaardt (de procureur des Konings), is vervult de aangewezen deskundige gehouden de opdracht waarmee hij is belast, binnen de gestelde termijn uit te oefenen.

De deskundige kan worden gewraakt om de redenen omschreven bepaald in artikel 828 van het Gerechtelijk Wetboek. Het openbaar ministerie (De procureur des Konings) neemt bij een met redenen omklede beslissing een standpunt in doet bij een met redenen omklede beslissing uitspraak betreffende de wraking.Tegen die beslissing kan geen beroep worden ingesteld.

Deskundigen die weten dat er enige reden van wraking tegen hen bestaat, moeten dit onverwijld meedelen en zich van de zaak onthouden. Iedere deskundige die weet dat er enige reden van wraking tegen hem bestaat, is ertoe gehouden zulks onverwijld mee te delen en zich van de zaak te onthouden.


De commissie opteert voor deze laatste variante.

Art. 105

Dit artikel werd ingevoegd als het tweede lid van § 1 van artikel 106.

Art. 106

Tekst na de vorige besprekingen

Als de vereisten van de strafvordering zich daartegen niet verzetten,

§ 1.  deelt Het openbaar ministerie (de procureur des Konings) deelt aan de verdachte en aan de benadeelde persoon die een verklaring van benadeelde persoon heeft afgelegd een afschrift van de beslissing mee houdende de aanwijzing van de deskundige, alsook van de beslissingen die de opdracht waarmee hij werd belast, bepalen, wijzigen of uitbreiden.

De verdachte en de benadeelde persoon die een verklaring van benadeelde partij heeft afgelegd overhandigen aan het openbaar ministerie (de procureur des Konings) de stukken bestemd voor de deskundige, die volgens hen noodzakelijk zijn en maken alle dienstige opmerkingen.

 brengt De deskundige brengt schriftelijk, na beëindiging van de verrichtingen en alvorens zijn verslag en zijn conclusie op te maken stellen, aan het openbaar ministerie (de procureur des Konings) zijn vaststellingen ter kennis. Deze laatste deelt ze mee aan de verdachte en aan de benadeelde persoon die een verklaring van benadeelde partij heeft afgelegd en bepaalt de termijn waarover zij beschikken om schriftelijke opmerkingen te formuleren.

3º zijn De artikelen 979, behalve wat de eedaflegging betreft, 980 tot 983, 985, eerste lid, en 986 van het Gerechtelijk Wetboek zijn van toepassing op het deskundigenonderzoek bevolen door het openbaar ministerie (de procureur des Konings).

§ 2. Het openbaar ministerie (De procureur des Konings) kan zich verzetten tegen geheel of ten dele afwijken van de toepassing van huidig dit artikel indien de noodwendigheden noden van het opsporingsonderzoek dit vereisen of indien inzage een gevaar zou opleveren voor personen of een ernstige schending van hun privé-leven zou inhouden indien de mededeling een gevaar oplevert voor personen of een ernstige schending van hun privé-leven inhoudt.

Deze schriftelijke beslissing, waartegen geen beroep rechtsmiddel open staat, zal gemotiveerd moeten zijn is met redenen omkleed en zal in het dossier worden opgenomen.

Variante volgens amendementen nrs. 218 en 222

§ 1. Het openbaar ministerie (de procureur des Konings) deelt aan de verdachte en aan de benadeelde persoon die een verklaring van benadeelde persoon heeft afgelegd een afschrift van de beslissing mee houdende de aanwijzing van de deskundige, alsook van de beslissingen die de opdracht waarmee hij werd belast, bepalen, wijzigen of uitbreiden.

De deskundige brengt schriftelijk, na beëindiging van de verrichtingen en alvorens zijn verslag en zijn conclusie op te maken stellen, aan het openbaar ministerie (de procureur des Konings) zijn vaststellingen ter kennis. Deze laatste deelt ze mee aan de verdachte en aan de benadeelde persoon die een verklaring van benadeelde partij heeft afgelegd en bepaalt de termijn waarover zij beschikken om schriftelijke opmerkingen te formuleren.

§ 2. Het openbaar ministerie (De procureur des Konings) kan bij een met redenen omklede beslissing, waartegen geen beroep kan worden ingesteld rechtsmiddel open staat, beslissen dat § 1 in zijn geheel of ten dele niet van toepassing is indien de behoeften noden van het opsporingsonderzoek zich daartegen verzetten, of indien inzage de mededeling een gevaar oplevert voor personen of een ernstige schending van hun privé-leven inhoudt.

§ 3. De artikelen 979, behalve wat de eedaflegging betreft, 980, 981, tweede lid, 985, vierde lid, en 986 van het Gerechtelijk Wetboek zijn van toepassing op het deskundigenonderzoek bevolen door het openbaar ministerie (de procureur des Konings).

De erelonen en de kosten van het deskundigenonderzoek worden bij koninklijk besluit geregeld.


De commissie besluit dit artikel aan te houden.

Het geheel van de artikelen in verband met het deskundigenonderzoek zou worden herzien (art. 100 tot 106) om te zorgen dat ze parallel lopen met de artikelen 197 tot 203.

§ 3 : De identificatie van telecommunicaties

Art. 107

Tekst na de vorige besprekingen

§ 1. Bij het opsporen van de misdaden en wanbedrijven kan het openbaar ministerie (de procureur des Konings) bij een gemotiveerde en schriftelijke beslissing, van de operator van een telecommunicatienetwerk of van de verstrekker van een telecommunicatiedienst vorderen :

1º de abonnee of de gewoonlijke gebruiker van een telecommunicatiedienst te identificeren;

2º de identificatiegegevens mee te delen met betrekking tot telecommunicatiediensten waarop een bepaalde persoon geabonneerd is of die door een bepaalde persoon gewoonlijk gebruikt worden.

In geval van uiterst dringende noodzakelijkheid kan iedere officier van gerechtelijke politie, na mondelinge en voorafgaande instemming van het openbaar ministerie (de procureur des Konings), bij een gemotiveerde en schriftelijke beslissing deze gegevens opvorderen. De officier van gerechtelijke politie deelt deze gemotiveerde en schriftelijke beslissing en de verkregen informatie binnen vierentwintig uur mee aan het openbaar ministerie (de procureur des Konings) en motiveert tevens de uiterst dringende noodzakelijkheid.

§ 2. Iedere operator van een telecommunicatienetwerk en iedere verstrekker van een telecommunicatiedienst van wie gevorderd wordt de in § 1 bedoelde gegevens mee te delen, verstrekt het openbaar ministerie (de procureur des Konings) of de officier van gerechtelijke politie de gegevens die werden opgevraagd binnen een termijn te bepalen door de Koning, op het voorstel van de minister van Justitie en de minister bevoegd voor Telecommunicatie.

Iedere persoon die uit hoofde van zijn bediening kennis krijgt van de maatregel of daaraan zijn medewerking verleent, is tot geheimhouding verplicht. Iedere schending van het geheim wordt gestraft overeenkomstig artikel 458 van het Strafwetboek.

Weigering de gegevens mee te delen, wordt gestraft bestraft met geldboete van zesentwintig euro tot tienduizend euro.


Deze tekst zal herzien moeten worden in het licht van de bepalingen hierover in de recente programmawet.

§ 4 : Het onderzoek in een informaticasysteem

Art. 108

Tekst na de vorige besprekingen

§ 1. Onverminderd de specifieke bepalingen van dit artikel, zijn de regels van dit wetboek inzake inbeslagneming, met inbegrip van artikel 123, van toepassing op de maatregelen inzake het kopiëren, ontoegankelijk maken en verwijderen van in een informaticasysteem opgeslagen gegevens.

§ 2. Wanneer het openbaar ministerie (de procureur des Konings) in een informaticasysteem opgeslagen gegevens aantreft die nuttig zijn voor dezelfde doeleinden als de inbeslagneming, maar de inbeslagneming van de drager daarvan evenwel niet wenselijk is, worden deze gegevens, evenals de gegevens noodzakelijk om deze te kunnen verstaan, gekopieerd op dragers, die toebehoren aan de overheid. In geval van dringendheid of om technische redenen, kan gebruik gemaakt worden van dragers, die ter beschikking staan van personen die gerechtigd zijn om het informaticasysteem te gebruiken.

§ 3. Hij Het openbaar ministerie wendt bovendien de passende technische middelen aan om de toegang tot deze gegevens in het informaticasysteem, evenals tot de kopieën daarvan die ter beschikking staan van personen die gerechtigd zijn om het informaticasysteem te gebruiken, te verhinderen en hun integriteit te waarborgen.

Indien de gegevens het voorwerp van het misdrijf vormen of voortgekomen zijn uit het misdrijf en indien de gegevens strijdig zijn met de openbare orde of de goede zeden, of een gevaar opleveren voor de integriteit van informaticasystemen of gegevens die door middel daarvan worden opgeslagen, verwerkt of overgedragen, wendt het openbaar ministerie (de procureur des Konings) alle passende technische middelen aan om deze gegevens ontoegankelijk te maken.

Hij Het kan evenwel, behoudens in het geval bedoeld in het vorige lid, het verdere gebruik van het geheel of een deel van deze gegevens toestaan, wanneer dit geen gevaar voor de strafvordering oplevert.

§ 4. Wanneer de in § 2 vermelde maatregel niet mogelijk is om technische redenen of wegens de omvang van de gegevens, wendt hij het openbaar ministerie de passende technische middelen aan om de toegang tot deze gegevens in het informaticasysteem, evenals tot de kopieën daarvan die ter beschikking staan van personen die gerechtigd zijn om het informaticasysteem te gebruiken, te verhinderen en hun integriteit te waarborgen.

§ 5. Het openbaar ministerie (De procureur des Konings) brengt de verantwoordelijke van het informaticasysteem op de hoogte van de zoeking in het informaticasysteem en deelt hem een samenvatting mee van de gegevens die zijn gekopieerd, ontoegankelijk gemaakt of verwijderd.

§ 6. Het openbaar ministerie (De procureur des Konings) wendt de passende technische middelen aan om de integriteit en de vertrouwelijkheid van deze gegevens te waarborgen.

Gepaste technische middelen worden aangewend voor de bewaring hiervan op de griffie.

Hetzelfde geldt, wanneer gegevens die worden opgeslagen, verwerkt of overgedragen in een informaticasysteem, samen met hun drager in beslag worden genomen, overeenkomstig de vorige artikelen de artikelen 110 tot en met 115ter .


Geen opmerkingen bij dit artikel.

§ 5 : Het DNA-onderzoek

Art. 109

Tekst na de vorige besprekingen

§ 1. Vergelijkend DNA-onderzoek in de zin van dit wetboek heeft alleen tot doel de DNA-profielen van aangetroffen of afgenomen menselijk celmateriaal te vergelijken teneinde bij een misdrijf betrokken personen direct of indirect te kunnen identificeren.

Dit vergelijkend onderzoek kan alleen betrekking hebben op niet-coderende DNA-segmenten.

§ 2. Het openbaar ministerie (De procureur des Konings) kan, bij gemotiveerde beslissing, een deskundige verbonden aan een door de Koning erkend laboratorium aanwijzen om een DNA-profiel op te stellen van aangetroffen sporen van menselijk celmateriaal. De deskundige zorgt ervoor dat hij voldoende sporen van menselijk celmateriaal bewaart om een tegenonderzoek mogelijk te maken. Blijkt dat onmogelijk te zijn, dan maakt hij daarvan melding in zijn verslag.

De deskundige brengt een gemotiveerd verslag uit over de uitvoering van zijn opdracht.

De verkregen DNA-profielen, alsmede de in het vierde lid opgesomde gegevens met betrekking tot deze DNA-profielen, worden, op bevel van het openbaar ministerie, overgezonden aan het Nationaal Instituut voor Criminalistiek en Criminologie om er opgeslagen en verwerkt te worden.

Deze gegevens zijn :

1º het notitienummer van het strafdossier;

2º de naam van de magistraat belast met het strafdossier;

3º de naam en het adres van het laboratorium waar het DNA-profiel werd opgesteld, alsook het dossiernummer;

4º de biologische aard van het spoor;

5º het geslacht van de persoon waarvan het spoor afkomstig is;

6º in voorkomend geval, het door de magistraat toegekende codenummer waardoor het DNA-profiel kan worden verbonden met de naam van de betrokken persoon.

§ 3. Het openbaar ministerie (De procureur des Konings) kan in het belang van het opsporingsonderzoek aan een meerderjarige de toestemming vragen om van hem hetzij een hoeveelheid bloed, wangslijmvlies of haarwortels af te nemen, zoals die persoon verkiest.

Het openbaar ministerie (De procureur des Konings) kan alleen tot een dergelijke afname overgaan als op zijn minst een spoor van menselijke cellen is aangetroffen en verzameld in het raam van de zaak die bij hem aanhangig is gemaakt.

De toestemming van de betrokkene kan alleen worden gegeven als het openbaar ministerie (de procureur des Konings) hem in kennis heeft gesteld van de omstandigheden van de zaak.

Het openbaar ministerie (De procureur des Konings) stelt de betrokkene tevens in kennis van het feit dat, indien het vergelijkend DNA-onderzoek een positief verband aantoont met het DNA-profiel van het betrokken spoor, zijn profiel in verband kan worden gebracht in de DNA-gegevensbank « Criminalistiek » met profielen van in andere strafzaken aangetroffen sporen.

Van die informatie wordt melding gemaakt in de schriftelijke toestemming van de betrokkene.

Het openbaar ministerie (De procureur des Konings) vordert een officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings, of een arts om een hoeveelheid haarwortels of wangslijmvlies af te nemen.

Voor het afnemen van bloed kan hij alleen een arts vorderen.

Van de afname wordt proces-verbaal opgesteld door de officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings.

Het openbaar ministerie (De procureur des Konings) wijst een deskundige aan, verbonden aan een door de Koning erkend laboratorium, om het DNA-profiel van het afgenomen staal op te maken en een vergelijkend DNA-onderzoek uit te voeren.

De deskundige die met het vergelijkend DNA-onderzoek is belast, zendt zijn verslag over binnen negentig dagen na ontvangst van de vordering van het openbaar ministerie (de procureur des Konings).

Het openbaar ministerie (De procureur des Konings) kan evenwel een bijkomende onderzoekstermijn toekennen op gemotiveerd verzoek van de deskundige.

§ 4. De uitslag van het DNA-onderzoek wordt, volgens de nadere regels bepaald door de Koning, ter kennis gebracht van de betrokken persoon. Deze laatste kan, binnen vijftien dagen na de kennisgeving, het openbaar ministerie (de procureur des Konings) verzoeken een tegenonderzoek te doen uitvoeren door een door de betrokkene aangewezen deskundige, verbonden aan een door de Koning erkend laboratorium. De deskundige brengt hierover een gemotiveerd verslag uit bij het openbaar ministerie (de procureur des Konings), die dat de betrokken persoon hiervan op de hoogte brengt, volgens de nadere regels bepaald door de Koning.

Het tegenonderzoek wordt verricht aan de hand van nieuw celmateriaal afgenomen van de betrokkene en aan de hand van het gedeelte van het spoor van het celmateriaal dat bij het aanvankelijke onderzoek niet werd gebruikt.

Indien uit het verslag van het aanvankelijke onderzoek blijkt dat de hoeveelheid aangetroffen celmateriaal ontoereikend is om een nieuw DNA-profiel op te stellen, wordt het tegenonderzoek verricht aan de hand van nieuw menselijk celmateriaal afgenomen van de betrokkene en aan de hand van het door de eerste deskundige opgestelde DNA-profiel van het aangetroffen spoor.

De kosten van het tegenonderzoek, beperkt tot een bedrag bepaald door de Koning bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit, zijn ten laste van de persoon die erom verzoekt heeft verzocht. Indien het tegenonderzoek de uitslag van het aanvankelijk onderzoek niet bevestigt, wordt het door de betrokkene voorgeschoten bedrag door de Staat terugbetaald.

§ 5. De deskundige vernietigt het afgenomen celmateriaal van zodra hij door het openbaar ministerie geïnformeerd wordt hetzij van de afwezigheid van een tegenonderzoek hetzij van het feit dat de uitslag van het tegenonderzoek ter kennis werd gebracht van de betrokken persoon.

De deskundige deelt binnen een maand na voormelde kennisgeving door het openbaar ministerie aan dit laatste mee dat het afgenomen celmateriaal vernietigd is.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Onderafdeling 4

De bewarende maatregelen

Art. 110

Tekst na de vorige besprekingen

Onverminderd de artikelen 175 en 176, nemen het openbaar ministerie (De procureur des Konings), de officieren van gerechtelijke politie en de politieambtenaren die door de wet gemachtigd zijn hen te vervangen, nemen alles in beslag wat een van de zaken bedoeld in artikel 42 in de artikelen 42, 43bis en 43quater van het Strafwetboek schijnt uit te maken, alsook alles wat ertoe kan bijdragen de waarheid aan het licht te brengen en dat zij aantreffen op de plaats waar zij hun ambt uitoefenen of dat hen vrijwillig wordt overhandigd door de personen die het in hun bezit hebben.

Het openbaar ministerie (De procureur) kan, de officieren van gerechtelijke politie en de politieambtenaren die door de wet gemachtigd zijn hen te vervangen, kunnen het bewarend beslag bevelen van goederen die in aanmerking komen voor teruggave of verbeurdverklaring.

Bij gebrek aan vrijwillige overhandiging, stelt de officier van gerechtelijke politie een bewaarder aan voor de in beslag te nemen voorwerpen tot dat een bevel tot inbeslagneming of, zo daartoe grond bestaat, een huiszoekingsbevel wordt afgeleverd. Deze bewaring neemt van rechtswege een einde na verloop van vierentwintig uur.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 111

Tekst na de vorige besprekingen

De officieren van gerechtelijke politie zijn inventariseren en beschrijven, op straffe van nietigheid, gehouden de voorwerpen, papieren en documenten te inventariseren en te beschrijven die in beslag zijn genomen of die overeenkomstig het vorige artikel vrijwillig zijn overhandigd. Zij bepalen of stellen de precieze aard ervan vast, waarbij zij, zo daartoe grond bestaat, gebruik maken van alle nuttige technieken zoals de fotografie, de scheikundige analyse of het radiografisch, elektronisch of sonisch onderzoek. Indien het nuttig blijkt technieken te moeten gebruiken waarover zij niet beschikken, waarschuwen zij onverwijld het openbaar ministerie (de procureur des Konings).

De in beslag genomen of overhandigde voorwerpen en documenten worden verzegeld, beschermd tegen iedere inbreuk en neergelegd ter griffie van de correctionele rechtbank. Van deze handelingen en van de omstandigheden van de inbeslagneming wordt melding gemaakt in het proces-verbaal van het onderzoek of in een afzonderlijk proces-verbaal.

Voor zover mogelijk worden de inbeslaggenomen of overhandigde voorwerpen of documenten in het proces-verbaal geïndividualiseerd. Het proces-verbaal bevat ook de door andere wetsbepalingen voorgeschreven vermeldingen.


Professor Franchimont vraagt zich af of het derde lid van het artikel geen overlapping is van artikel 1.

De heer Liégeois wijst erop dat deze tekst afkomstig is van de wet van 19 december 2002 betreffende de inbeslagneming en verbeurdverklaring.

De commissie beslist het derde lid van artikel 111 te behouden.

Art. 112

Tekst na de vorige besprekingen

De officieren van gerechtelijke politie die voorwerpen, papieren en documenten in beslag nemen ingevolge een bevel tot huiszoeking en een bevel tot inbeslagneming zijn gehouden gedragen zich, op straffe van nietigheid, te gedragen overeenkomstig de bepalingen van het vorige artikel.


Mevrouw de T' Serclaes vraagt waarom de woorden « en een bevel tot inbeslagneming » geschrapt zijn.

De heer du Jardin antwoordt dat een bevel tot inbeslagneming eigenlijk niet bestaat.

Het bevel is een rechterlijke handeling, die is voorbehouden voor handelingen die een bijzondere aanslag op de vrijheden inhouden (bevel tot huiszoeking, aanhouding, ...).

Het bevel tot inbeslagneming is geen rechterlijke handeling, maar een politiehandeling.

Professor Franchimont is het niet eens met deze zienswijze. De inbeslagneming is een dwangmiddel. Ook al is er geen bevel als dusdanig, handelt de politiebeambte ingevolge een kantschrift.

Mevrouw Nyssens stelt voor in het Frans de term « ordre de saisie » te bezigen.

De heer Liégeois stipt aan dat het woord « bevel, (ordre) » de vraag doet rijzen wie het beslag moet bevelen. In het opsporingsonderzoek dient dan de procureur des Konings het bevel te geven, met als gevolg dat deze kleine bepaling een heel parket zal neutraliseren. Inderdaad zal niets meer kunnen worden in beslag genomen zonder dat de politie de procureur des Konings verwittigt. Dit lijkt niet haalbaar met de huidige middelen.

Op voorstel van de minister beslist de commissie de woorden « in gevolge een bevel tot huiszoeking en een bevel tot inbeslagneming » te vervangen door de woorden « in het kader van een huiszoeking of een inbeslagneming ».

Art. 113

Tekst na de vorige besprekingen

Het openbaar ministerie (De procureur des Konings) en de gerechtelijke politie kunnen geen huiszoeking verrichten behalve in de uitzonderingsgevallen omschreven in de wet behoudens de bij wet bepaalde uitzonderingen en met inachtneming van de bij wet vereiste vormvoorschriften.

Huiszoekingen kunnen niettemin worden verricht met voorafgaande schriftelijke toestemming van de persoon bij wie zij wordt verricht die het werkelijk genot heeft van de plaats.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Artt. 114 tot 115ter

Tekst na de vorige besprekingen

Art. 114. — § 1. Indien de zaken die het uit het misdrijf verkregen vermogensvoordeel schijnen te vormen, onroerende goederen zijn, wordt bewarend beslag op onroerend goed gedaan, zulks bij deurwaardersexploot dat aan de eigenaar wordt betekend en op straffe van nietigheid een afschrift van de vordering van de procureur des Konings moet bevatten, alsmede de verschillende vermeldingen bedoeld in de artikelen 1432 en 1568 van het Gerechtelijk Wetboek, evenals de tekst van het derde lid van dit artikel.

Het beslagexploot moet op de dag zelf van de betekening ter overschrijving worden aangeboden op het kantoor der hypotheken van de plaats waar de goederen gelegen zijn. Als dagtekening van de overschrijving geldt de dag van afgifte van het exploot.

Het bewarend beslag op onroerend goed geldt gedurende vijf jaren met ingang van de dagtekening der overschrijving, behoudens vernieuwing voor dezelfde termijn op vertoon aan de bewaarder, vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van de overschrijving, van een door de bevoegde procureur of onderzoeksrechter in dubbel opgemaakte vordering.

Het beslag wordt blijvend voor het verleden in stand gehouden door de beknopte melding op de kant van de overschrijving van het beslag, binnen haar geldigheidsduur, van de definitieve rechterlijke beslissing waarbij de verbeurdverklaring van het onroerend goed werd bevolen.

Doorhaling van het bewarend onroerend beslag kan verleend worden door de voormelde procureur, of desgevallend door de beneficiant in voorkomend geval door de begunstigde van de verbeurdverklaring, of kan ook bij rechterlijke beslissing bevolen worden.

§ 2. Ingeval er ernstige en concrete aanwijzingen bestaan dat de verdachte een vermogensvoordeel in de zin van de artikelen 42, 3º, 43bis of artikel 43quater van het Strafwetboek heeft verkregen en de zaken die dit vermogensvoordeel vertegenwoordigen als zodanig niet of niet meer in het vermogen van de verdachte kunnen aangetroffen worden, kan het openbaar ministerie (de procureur des Konings) beslag leggen op andere zaken die zich in het vermogen van de verdachte bevinden ten belope van het bedrag van de vermoedelijke opbrengst van het misdrijf. In zijn het kantschrift motiveert het openbaar ministerie (de procureur des Konings) de raming van dit bedrag en geeft hij aan welke de ernstige en concrete aanwijzingen zijn aan die de inbeslagneming rechtvaardigen. Deze gegevens worden hernomen in het proces-verbaal dat wordt opgemaakt naar aanleiding van de inbeslagneming.

Zaken die ingevolge overeenkomstig de artikelen 1408 tot 1412bis van het Gerechtelijk Wetboek of ingevolge overeenkomstig bijzondere wetten niet vatbaar zijn voor beslag, kunnen in geen geval in beslag worden genomen.

In geval van beslag op een onroerend goed, wordt gehandeld overeenkomstig de vormvoorschriften van § 1 bedoeld bepaald in artikel 115.

Art. 115. — § 1. Indien er in de woning van de verdachte papieren of zaken worden gevonden, die tot de overtuiging of tot ontlasting kunnen dienen, neemt de procureur des Konings deze papieren of zaken in beslag.

Ingeval wordt overgegaan tot inbeslagneming op basis van de artikelen 110 en 114, § 2, of op basis van het eerste lid, wordt door de procureur des Konings of door de officier van gerechtelijke politie een proces-verbaal opgemaakt waarin de in beslag genomen zaken worden vermeld alsmede de door andere wetsbepalingen voorgeschreven vermeldingen. Voor zover mogelijk worden de zaken geïndividualiseerd in het proces-verbaal.

§ 1. Indien de zaken die het uit het misdrijf verkregen vermogensvoordeel schijnen te vormen, onroerende goederen zijn, wordt bewarend beslag op onroerend goed gedaan, zulks bij deurwaardersexploot dat aan de eigenaar wordt betekend en op straffe van nietigheid een afschrift van de vordering van het openbaar ministerie (de procureur des Konings) moet bevatten, alsmede de verschillende vermeldingen bedoeld in de artikelen 1432 en 1568 van het Gerechtelijk Wetboek, evenals de tekst van het derde lid van dit artikel.

Het beslagexploot moet op de dag zelf van de betekening ter overschrijving worden aangeboden op het kantoor der hypotheken van de plaats waar de goederen gelegen zijn. Als dagtekening van de overschrijving geldt de dag van afgifte van het exploot.

Het bewarend beslag op onroerend goed geldt gedurende vijf jaren met ingang van de dagtekening der overschrijving, behoudens vernieuwing voor dezelfde termijn op vertoon aan de bewaarder, vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van de overschrijving, van een door het bevoegde openbaar ministerie (de bevoegde procureur) of onderzoeksrechter in dubbel opgemaakte vordering.

Het beslag wordt blijvend voor het verleden in stand gehouden door de beknopte melding op de kant van de overschrijving van het beslag, binnen haar geldigheidsduur, van de definitieve rechterlijke beslissing waarbij de verbeurdverklaring van het onroerend goed werd bevolen.

Doorhaling van het bewarend onroerend beslag kan verleend worden door het voormeld openbaar ministerie (de voormelde procureur) en door de onderzoeksrechter, of in voorkomend geval door de begunstigde van de verbeurdverklaring, of kan ook bij rechterlijke beslissing bevolen worden.

§ 2. In geval van beslag op vorderingen, met uitzondering van beslag op rechten aan order of aan toonder, gebeurt het beslag door schriftelijke kennisgeving aan de schuldenaar.

In geval deze kennisgeving niet gebeurt overeenkomstig het bepaalde in § 3, wordt ze aan de schuldenaar verzonden bij ter post aangetekende brief alsmede bij gewone brief.

Deze brieven bevatten de referenties eigen aan de zaak, alsmede een letterlijke weergave van de tekst van § 4, van artikel 1452 van het Gerechtelijk Wetboek en van artikel 123 of van artikel 208, naargelang het beslag uitgaat van het openbaar ministerie (de procureur des Konings) of van de onderzoeksrechter.

§ 3. Het proces-verbaal wordt ter ondertekening aan de beslagene aangeboden, die kosteloos kopie van dit proces-verbaal kan ontvangen. In geval van beslag onder derden, hebben zowel de derde-beslagene als de beslagene zelf het recht op een kosteloze kopie van dit proces-verbaal. Deze kopie wordt onmiddellijk overhandigd of binnen de achtenveertig uur verstuurd. Binnen dezelfde termijn wordt aan de derde-beslagene een document overhandigd, bevattende de vermeldingen als bepaald in § 2, derde lid.

§ 4. Vanaf de ontvangst van de kennisgeving of het proces-verbaal, mag de schuldenaar de sommen of zaken die het voorwerp zijn van het beslag, niet meer uit handen geven. Binnen vijftien dagen na het beslag, is de schuldenaar gehouden om bij ter post aangetekende brief verklaring te doen van de sommen of zaken die het voorwerp zijn van het beslag, overeenkomstig het bepaalde in artikel 1452 van het Gerechtelijk Wetboek.

De schuldenaar heeft recht op vergoeding van de kosten van de verklaring. Deze kosten, voorzien van de goedkeuring vanwege het openbaar ministerie (de procureur des Konings) of de onderzoeksrechter van wie het beslag uitgaat, worden als gerechtskosten beschouwd.

Art. 115bis. — § 1. Indien er in de woning van de verdachte persoon verdachte papieren of zaken worden gevonden, die tot de overtuiging of tot ontlasting kunnen dienen, neemt het openbaar ministerie (de procureur des Konings) deze papieren of zaken in beslag.

Ingeval wordt overgegaan tot inbeslagneming op basis van de artikelen 110 en 114, § 2, of op basis van het eerste lid, wordt door maakt het openbaar ministerie (de procureur des Konings) of door de officier van gerechtelijke politie een proces-verbaal opgemaakt waarin de in beslag genomen zaken worden vermeld alsmede de door andere wetsbepalingen voorgeschreven vermeldingen. Voor zover mogelijk worden de zaken geïndividualiseerd in het proces-verbaal.

Art. 115ter. — § 2 1. In geval van beslag op schuldvorderingen, met uitzondering van beslag op rechten aan order of aan toonder, gebeurt het beslag door schriftelijke kennisgeving aan de schuldenaar.

Ingeval deze kennisgeving niet gebeurt overeenkomstig het bepaalde de procedure bedoeld in § 3 2, wordt ze aan de schuldenaar verzonden bij ter post aangetekende brief alsmede bij gewone brief.

Deze brieven bevatten de referenties eigen aan de zaak, alsmede een letterlijke weergave van de tekst van § 4 3, van artikel 1452 van het Gerechtelijk Wetboek en van artikel 123 of van artikel 208, naargelang het beslag uitgaat van het openbaar ministerie (de procureur des Konings) of van de onderzoeksrechter.

§ 3 2. Het proces-verbaal wordt ter ondertekening aan de beslagene aangeboden, die kosteloos kopie van dit proces-verbaal kan ontvangen. In geval van beslag onder derden, hebben zowel de derde-beslagene als de beslagene zelf het recht op een kosteloze kopie van dit proces-verbaal. Deze kopie wordt onmiddellijk overhandigd of binnen de achtenveertig uur verstuurd. Binnen dezelfde termijn wordt aan de derde-beslagene een document overhandigd, bevattende de vermeldingen als bepaald in § 2 1, derde lid.

§ 4 3. Vanaf de ontvangst van de kennisgeving of het proces-verbaal, mag de schuldenaar de sommen of zaken die het voorwerp zijn van het beslag, niet meer uit handen geven. Binnen vijftien dagen na het beslag, is de schuldenaar gehouden om bij ter post aangetekende brief verklaring te doen van de sommen of zaken die het voorwerp zijn van het beslag, overeenkomstig het bepaalde in artikel 1452 van het Gerechtelijk Wetboek.

De schuldenaar heeft recht op vergoeding van de kosten van de verklaring. Deze kosten, voorzien van de goedkeuring vanwege het openbaar ministerie (de procureur des Konings) of de onderzoeksrechter van wie het beslag uitgaat, worden als gerechtskosten beschouwd.


Mevrouw De Tandt herinnert eraan dat de oorspronkelijke § 1 van artikel 114, artikel 115 wordt. Het voormalige artikel 115, § 1, wordt artikel 115bis en het voormalige artikel 115, §§ 2 tot 4, wordt artikel 115ter.

Wat betreft het laatste lid van artikel 115, herinnert professor Franchimont eraan dat de opheffing van het beslag verkregen kan worden in het kader van het strafrechtelijk kort geding.

De heer Liégeois merkt op dat in artikel 115bis, de vermelding « § 2 » na het cijfer « 114 » geschrapt moet worden, wegens de nieuwe structuur van artikel 114.

Onderafdeling 5

Maatregelen betreffende personen

Art. 116

Tekst na de vorige besprekingen

Niemand kan van zijn vrijheid worden beroofd dan onder de voorwaarden bepaald in de artikelen 75, 242 en 243 van dit wetboek en de artikelen 15, 1º en 2º, en 32 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 117

Tekst na de vorige besprekingen

De artikelen 37 en 38 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt die betrekking hebben op het gebruik van geweld, zijn van toepassing op alle leden van de gerechtelijke politie alle personen die een ambt van gerechtelijke politie uitoefenen en die bedoeld worden in de artikelen 61, § 1, eerste lid, en 73.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 118

Tekst na de vorige besprekingen

Artikel 35 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt is eveneens van toepassing op alle leden van de gerechtelijke politie alle personen die een ambt van gerechtelijke politie uitoefenen en die bedoeld worden in de artikelen 61, § 1, eerste lid, en 73.

De overtreding van dit artikel wordt gestraft bestraft met een gevangenisstraf van acht dagen tot zes maanden en met een geldboete van honderd tot vijfhonderd euro.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Onderafdeling 6

De verslagen en processen-verbaal

Art. 119

Tekst na de vorige besprekingen

De inlichtingen die de officieren en agenten van de gerechtelijke politie hebben ingewonnen naar aanleiding van feiten die doen vermoeden dat een tot hun bevoegdheid behorend strafbaar feit is gepleegd of op het punt staat gepleegd te worden, worden onverwijld in de vorm van een schriftelijk verslag aan het openbaar ministerie overgezonden.

De vaststellingen van feiten en de verhoren van personen omtrent een strafbaar feit worden vastgelegd in de vorm van processen-verbaal die aan het openbaar ministerie of aan de onderzoeksrechter worden gericht.

Behoudens verhindering vastgesteld in de akte, worden de processen-verbaal gedagtekend en ondertekend door de personen die ze hebben opgemaakt. Deze vermelden, behoudens de bij wet bepaalde uitzonderingen, :

1º de naam en de hoedanigheid van de verbalisanten;

2º de plaats waar het proces-verbaal geheel of gedeeltelijk is opgemaakt;

3º de feiten waarvan melding wordt gemaakt en de vaststellingen van de verbalisanten;

4º de volledige identiteit van de verhoorde persoon, namelijk zijn naam, voornamen, geboorteplaats en -datum, burgerlijke stand, beroep en woonplaats of burgerlijke of administratieve verblijfplaats;

5º dat aan de comparanten lezing is gegeven van hun verklaring, dat zij deze bevestigen en dat zij deze hebben ondertekend. dat van het proces-verbaal lezing is gegeven aan de comparanten, of dat zij hebben gevraagd dat het hun wordt voorgelezen, dat zij hun verklaring bevestigen en dat zij die hebben ondertekend. Indien een comparant weigert enige verklaring af te leggen, deze niet kan of niet wil ondertekenen, wordt bovendien melding gemaakt van de redenen die hij daarvoor inroept aanvoert.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 120

Tekst na de vorige besprekingen

De officier van gerechtelijke politie kan, door algemene richtlijnen van het openbaar ministerie, gemachtigd worden een vereenvoudigd proces-verbaal op te stellen als het strafbaar feit weinig ernstig schijnt te zijn. Hiervan Van het proces-verbaal wordt op beknopte wijze melding gemaakt in een bijzonder register waarvan de inhoud, op geregelde tijdstippen, aan het openbaar ministerie wordt meegedeeld.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 121

Tekst na de vorige besprekingen

Behoudens de bij de wet bepaalde uitzonderingen, gelden processen-verbaal enkel als inlichting nopens de daarin vastgestelde materiële feiten.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 122

Tekst na de vorige besprekingen

De gerechtelijke politie verzamelt, in het kader van het aanvankelijke proces-verbaal, alle dienstige gegevens alvorens het proces-verbaal aan het openbaar ministerie te doen toekomen.

De officieren en agenten van gerechtelijke politie kunnen, rechtstreeks aan andere politiediensten gevestigd buiten het grondgebied waarvoor zij bevoegd zijn, bijkomende inlichtingen vragen.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Afdeling 4

De rechten van iedere persoon benadeeld door een opsporingshandeling, van de persoon die een verklaring van benadeelde persoon heeft afgelegd en de rechten van de verdachte

De heer Hugo Vandenberghe merkt op dat het redactiecomité voorstelt om het opschrift van afdeling 4 te vereenvoudigen. Het stelt het volgende opschrift voor : « De rechten van iedere persoon benadeeld door een opsporingshandeling  ».

De begrippen « persoon die een verklaring van benadeelde persoon heeft afgelegd » en « verdachte » zijn al gedekt door het voorgestelde algemene opschrift. Artikel 123, § 1, eerste lid, betreft trouwens « eenieder die geschaad wordt door een onderzoekshandeling ».

De commissie schaart zich achter dit voorstel.

Art. 123

Tekst na de vorige besprekingen

§ 1. Onverminderd de bepalingen in de bijzondere wetten kan eenieder die geschaad wordt door een opsporingshandeling met betrekking tot zijn goederen, aan de procureur des Konings de opheffing ervan vragen.

§ 2. Het verzoekschrift wordt met redenen omkleed en houdt keuze van woonplaats in België in, indien de verzoeker er zijn woonplaats niet heeft. Het wordt toegezonden aan of neergelegd op het secretariaat van het openbaar ministerie parket en wordt ingeschreven in een daartoe bestemd register.

Heeft de verzoeker geen woonplaats gekozen, dan kan hij het verzuim van de betekening niet inroepen tegen de akten die hem luidens de wet moesten worden betekend.

Het openbaar ministerie (De procureur des Konings) doet uitspraak uiterlijk vijftien dagen na de inschrijving van het verzoekschrift in het register.

De met redenen omklede beslissing wordt per faxpost of bij een ter post aangetekende brief ter kennis gebracht van de verzoeker en, in voorkomend geval, van zijn advocaat binnen acht dagen na de beslissing.

§ 3. Het openbaar ministerie (De procureur des Konings) kan het verzoek afwijzen indien het (hij) van oordeel is dat de noodwendigheden van het onderzoek het vereisen, indien door de opheffing van de handeling de rechten van partijen of van derden in het gedrang komen, indien de opheffing van de handeling een gevaar zou opleveren oplevert voor personen of goederen, of wanneer de wet in de teruggave of de verbeurdverklaring van de betrokken goederen voorziet.

Het (Hij) kan een gehele, gedeeltelijke of voorwaardelijke opheffing toestaan. Eenieder die de vastgestelde voorwaarden niet naleeft, wordt gestraft met de straffen bepaald in artikel 507bis van het Strafwetboek.

§ 4. De zaak kan bij de kamer van inbeschuldigingstelling worden aangebracht binnen vijftien dagen na de kennisgeving van de beslissing aan de verzoeker.

De zaak wordt aangebracht bij de kamer van inbeschuldigingstelling door een verklaring gedaan op de griffie van de rechtbank van eerste aanleg en ingeschreven in een daartoe bestemd register.

De zaak wordt aangebracht bij de kamer van inbeschuldigingstelling bij het hof van beroep te Brussel wanneer het opsporingsonderzoek gevoerd wordt door de federale procureur.

Het openbaar ministerie (De procureur des Konings) zendt de stukken over aan de procureur-generaal, die ze ter griffie neerlegt.

De kamer van inbeschuldigingstelling doet uitspraak binnen vijftien dagen na de neerlegging van de verklaring. Deze termijn is geschorst tijdens de duur van het uitstel verleend op vraag van de verzoeker of van zijn advocaat.

De griffier stelt de verzoeker en zijn advocaat per faxpost of bij een ter post aangetekende brief, uiterlijk achtenveertig uur vooraf, in kennis van plaats, dag en uur van de zitting.

De procureur-generaal, de verzoeker en zijn advocaat worden gehoord.

§ 5. Indien het openbaar ministerie (de procureur des Konings) geen beslissing heeft genomen binnen de bij § 2, tweede derde lid, bepaalde termijn, vermeerderd met vijftien dagen, kan de verzoeker zich wenden tot de kamer van inbeschuldigingstelling. Dit recht vervalt indien het met redenen omklede verzoekschrift niet binnen acht dagen is neergelegd op de griffie van de rechtbank van eerste aanleg. Het verzoekschrift wordt ingeschreven in een daartoe bestemd register. De zaak wordt aangebracht bij de kamer van inbeschuldigingstelling bij het hof van beroep te Brussel wanneer het opsporingsonderzoek gevoerd wordt door de federale procureur. De procedure verloopt overeenkomstig § 4, vierde tot zevende lid.

§ 6. Vanaf de aanhangigmaking bij een rechtbank of een hof, kan een verzoekschrift in de zin van § 2 worden ingediend op de griffie van deze rechtbank of dit hof dit rechtscollege. Over het verzoekschrift wordt beslist in raadkamer binnen vijftien dagen. De rechtbank of het hof kan het verzoek afwijzen om één van de redenen vermeld in § 3. Wanneer een hoger beroep bestaat of in geval de rechtbank geen uitspraak doet binnen vijftien dagen na de indiening van het verzoekschrift, kan de verzoeker een hoger beroep instellen bij de kamer van inbeschuldigingstelling overeenkomstig § 4. Ingeval de rechtbank het verzoek toestaat, kan het openbaar ministerie (de procureur des Konings) op dezelfde wijze en binnen dezelfde termijn hoger beroep instellen.

§ 7. De verzoeker mag geen nieuw verzoekschrift met hetzelfde voorwerp toezenden of neerleggen vooraleer een termijn van drie maanden is verstreken te rekenen van de laatste beslissing die betrekking heeft op hetzelfde voorwerp.


Professor Franchimont wenst dat men in dit artikel de rechten vermeldt van een persoon aan wie het vermoeden van onschuld ontzegd wordt.

Hij stelt voor § 1 aan te vullen met het volgende lid : « Eenieder die geschaad wordt door de schending van het vermoeden van onschuld kan het openbaar ministerie verzoeken de onjuiste elementen van het onderzoek recht te zetten ».

Anderzijds zou § 3, tweede lid, als volgt aangevuld worden : « Het openbaar ministerie kan de rechtzetting bedoeld in § 1, tweede lid, weigeren bij een met redenen omklede beslissing die bij het dossier wordt gevoegd ».

Spreker verduidelijkt dat het openbaar ministerie om allerlei redenen kan weigeren. Tegen deze beslissing kan voor de kamer van inbeschuldigingstelling beroep aangetekend worden. Dezelfde procedure zal ook in het onderzoekstadium gelden.

De heer du Jardin vindt het delicaat om reeds in het stadium van het opsporingsonderzoek in een beroepsmogelijkheid te voorzien.

Professor Franchimont verwijst naar het strafrechtelijk kort geding. De toevoegingen die hij aan artikel 123 voorstelt vloeien voort uit de discussie betreffende het vermoeden van onschuld ten opzichte van de mededelingen van het parket.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat een efficiënt middel om het vermoeden van onschuld te verdedigen, nodig is. Zolang de door de rechtbanken erkende schadevergoedingen beperkt blijven tot symbolische bedragen, zal er niets fundamenteels veranderen in de houding ten opzichte van het kwaadwillige gebruik van ongecontroleerde informatie.

Spreker wijst erop dat om redenen van coherentie, de regeling ter bescherming van het vermoeden van onschuld ook in het stadium van het opsporingsonderzoek moet gelden.

De minister vraagt waarom men de woorden « de teruggave » in § 3, eerste lid, zou willen schrappen.

Professor Vandeplas meent dat het woord « teruggave » ongegrond is. Indien de wet voorziet in de teruggave van goederen, kan de procureur des Konings het verzoek niet afwijzen.

De minister meent dat in sommige gevallen, een persoon A de opheffing kan vragen van een beslag betreffende een goed dat een persoon B toebehoort. In dat geval moet het goed aan B worden teruggegeven. Zij stelt vast dat het voorgestelde artikel 123 de tekst van het huidige artikel 28sexies van het Wetboek van strafvordering overneemt. Zij heeft nooit enige kritiek vernomen op het woord « teruggave » in deze bepaling.

De heer du Jardin verduidelijkt dat het artikel betrekking heeft op de persoon die materieel geschaad wordt door een opsporingshandeling. Er komt geen derde tussen.

Professor Franchimont pleit voor het behoud van de oorspronkelijke tekst. Hij haalt het voorbeeld aan van een persoon die een aantal zaken afhandig heeft gemaakt. Als de tenlastelegging bewezen wordt verklaard, worden de goederen aan het slachtoffer teruggegeven. Deze heeft er dus alle belang bij dat men geen opheffing van het beslag verleent.

De heer Liégeois wijst erop dat de teruggave dubbel gebruik maakt met de vermelding « indien door de opheffing van de handeling de rechten van partijen of van derden in het gedrang komen ».

Professor Franchimont merkt op dat de vonnissen in algemene termen worden opgesteld. Zij voorzien in de teruggave van de goederen aan de wettige eigenaar. Het is echter niet altijd zo makkelijk te bepalen aan wie deze moeten teruggeven worden.

Het kan anderzijds nuttig zijn dat het openbaar ministerie zich kan verzetten tegen de teruggave, zelfs indien de wet hierin voorziet. Spreker geeft het voorbeeld van verzamelwapens die in beslag genomen worden. Een verzamelwapen kan in principe worden teruggegeven. Het kan echter nodig zijn dat het parket onderzoekt of het wapen niet is gebruikt om een misdrijf te plegen.

Tot besluit van de bespreking beslist de commissie het woord « teruggave » te behouden.

De heer Hugo Vandenberghe verklaart dat de commissie voorstelt om § 6 aan te vullen als volgt om rekening te houden met het geval waarin de zaak voor het hof van assisen aanhangig wordt gemaakt :

« Het verzoekschrift wordt ingediend op de griffie van het hof van beroep vanaf de beschikking gegeven overeenkomstig artikel 216 totdat het hof van assisen is samengesteld ».

De heer du Jardin verduidelijkt dat deze toevoeging voorkomt dat er een leemte ontstaat zolang het hof van assisen niet is samengesteld.

Professor Vandeplas voegt eraan toe dat het inderdaad ook niet meer mogelijk is zich te richten tot het hof van beroep indien de zaak is verwezen.

De heer Liégeois wijst erop dat het probleem zich vooral voordoet door het feit dat het hof van assisen geen permanent college is.

De heer Hugo Vandenberghe besluit dat men zich dient te richten tot de kamer van inbeschuldigingstelling indien de zaak nog in onderzoek is. Als de zaak is verwezen naar het hof van assisen moet men zich in principe richten tot het hof van assisen.

Professor Vandeplas bevestigt dit, maar stipt aan dat men zich enkel tot het hof van assisen kan richten als het hof reeds is samengesteld. Als het hof nog niet is samengesteld, dient men, tussen de periode van verwijzing en de samenstelling van het hof, het verzoekschrift in te dienen op de griffie van het hof van beroep.

Professor Franchimont verduidelijkt dat de tekst van § 6 is overgenomen van artikel 7 van de wet van 19 december 2002 tot uitbreiding van de mogelijkheden tot inbeslagneming en verbeurdverklaring in strafzaken. Hij erkent dat er geen rekening werd gehouden met een aanhangigmaking bij het hof van assisen.

De commissie stemt ermee in § 6 aan te vullen met een nieuw lid.

Art. 123bis

Tekst na de vorige besprekingen

§ 1. Onverminderd de bepalingen in de bijzondere wetten, kan degene bedoeld in artikel 28sexies, § 1, eenieder die geschaad wordt door een opsporingshandeling, met betrekking tot alle of sommige van de daar bedoelde zijn goederen, aan het openbaar ministerie (de procureur des Konings) vragen dat het (hij) aan het Centraal Orgaan voor de Inbeslagneming en de Verbeurdverklaring, bedoeld in de wet van ..., toelating zou geven om tot vervreemding ervan over te gaan, of dat het (hij) ze zou teruggeven tegen zekerheidsstelling.

Onder vervreemding wordt verstaan, de verkoop van in beslag genomen goederen of de omzetting daarvan in andere waarden, overeenkomstig de bepalingen van de wet.

De zekerheid bestaat in de storting van geldwaarden door de persoon tegen wie de inbeslagneming is gedaan of een derde, of in de verbintenis van een derde als borg, voor een bedrag en op een wijze als door het openbaar ministerie (de procureur des Konings) worden aanvaard.


Wat betreft de invoeging van artikel 28octies, zoals opgemerkt door de Raad van State, opteert het redactiecomité er voor enkel § 1 over te nemen als artikel 123bis. De overige tekst van artikel 28octies met betrekking tot het Centraal Orgaan voor de Inbeslagneming wordt dan in een bijzondere wet gehandhaafd.

Art. 124

Tekst na de vorige besprekingen

Eenieder die over eenzelfde feit verschillende malen gedurende het afgelopen jaar is ondervraagd door de gerechtelijke of politionele instanties kan, door een verzoekschrift gericht aan het openbaar ministerie (de procureur des Konings) of neergelegd op het secretariaat van het openbaar ministerie parket, vragen of hij ervan wordt verdacht een strafbaar feit misdrijf te hebben gepleegd dat strafbaar is met een gevangenisstraf van ten minste een jaar.

Het openbaar ministerie (De procureur des Konings) moet antwoorden binnen de twee maanden te rekenen van de neerlegging van het verzoekschrift.

Ingeval bevestigend wordt geantwoord, geeft het openbaar ministerie (de procureur des Konings) de aard van het strafbaar feit misdrijf aan.

Bij ontstentenis van een antwoord binnen de vooropgestelde termijn, geniet de verzoeker van de rechten omschreven in de artikelen 125 en 126.


Voor de samenhang van de teksten suggereert de minister dat de uitdrukking « of hij ervan wordt verdacht een misdrijf te hebben gepleegd dat strafbaar is met een gevangenis van ten minste één jaar » die voorkomt aan het slot van het eerste lid, wordt aangepast aan de tekst van de wet op de voorlopige hechtenis die de volgende wending gebruikt : « indien het feit van dien aard is dat het een correctionele hoofdgevangenisstraf van één jaar of een zwaardere straf tot gevolg kan hebben.

Als men dezelfde hypothese bedoelt is het beter dat ook de formulering dezelfde is.

Professor Franchimont is het met die suggestie eens.

De heer du Jardin merkt op dat het niet duidelijk is op welke wijze het openbaar ministerie moet antwoorden.

De Hugo Vandenberghe stelt voor om in het tweede lid te bepalen dat de procureur des Konings schriftelijk moet antwoorden.

De commissie steunt die suggestie.

Art. 125

Tekst na de vorige besprekingen

§ 1. Eenieder die ervan wordt verdacht een strafbaar feit misdrijf te hebben gepleegd dat strafbaar is met een gevangenisstraf van ten minste een jaar, kan het openbaar ministerie (de procureur des Konings) verzoeken om inzage van het dossier.

De benadeelde persoon die een verklaring van benadeelde persoon heeft afgelegd geniet, binnen de grenzen van de feiten waardoor hij werd benadeeld, van hetzelfde recht.

§ 2. Het verzoekschrift houdt keuze van woonplaats in België in, indien de verzoeker er zijn woonplaats niet heeft. Het wordt bij aangetekende brief toegezonden aan het openbaar ministerie of neergelegd op het secretariaat van het openbaar ministerie parket en ingeschreven in een daartoe bestemd register.

Heeft de verzoeker geen woonplaats gekozen, dan kan hij het verzuim van de betekening niet inroepen tegen de akten die hem luidens de wet moesten worden betekend.

Het openbaar ministerie (De procureur des Konings) doet uitspraak uiterlijk een maand na de inschrijving van het verzoekschrift in het register.

De beslissing wordt per faxpost of bij een ter post aangetekende brief ter kennis gebracht van de verzoeker en, in voorkomend geval, van zijn advocaat binnen acht dagen na de beslissing.

§ 3. Het openbaar ministerie (De procureur des Konings) kan de inzage van het dossier of van bepaalde stukken verbieden indien de noodwendigheden van het opsporingsonderzoek dit vereisen of indien inzage een gevaar zou opleveren oplevert voor personen of een ernstige schending van hun privé-leven zou inhouden inhoudt. Het openbaar ministerie (De procureur des Konings) kan de inzage beperken tot het deel van het dossier betreffende de feiten die tot het opsporingsonderzoek hebben geleid.

§ 4. Ingeval het verzoek wordt ingewilligd, wordt, onverminderd de eventuele toepassing van § 3, het dossier binnen twintig dagen na de beslissing van het openbaar ministerie (de procureur des Konings) in origineel of in kopie, gedurende ten minste achtenveertig uur, voor inzage ter beschikking gesteld van de verzoeker en diens zijn advocaat. Het secretariaat van het openbaar ministerie parket brengt de verzoeker en diens zijn advocaat per faxpost of bij een ter post aangetekende brief op de hoogte van het tijdstip waarop het dossier kan worden ingezien geraadpleegd.

De verdachte en de benadeelde persoon kunnen de door de inzage in het dossier verkregen inlichtingen alleen gebruiken in het belang van hun verdediging (of de verdediging van hun rechten,) op voorwaarde dat zij het vermoeden van onschuld en (de rechten van verdediging) het recht van verdediging van derden in acht nemen, alsook het privé-leven en de waardigheid van de persoon, onverminderd het recht waarin artikel 126 voorziet.

§ 5. Tegen deze de beslissing van het openbaar ministerie (de procureur des Konings) staat geen rechtsmiddel open

§ 6. De verzoeker mag geen nieuw verzoekschrift met hetzelfde voorwerp toezenden of neerleggen vooraleer een termijn van drie maanden is verstreken te rekenen van de laatste beslissing die betrekking heeft op hetzelfde voorwerp.


De heer Hugo Vandenberghe stelt vast dat het derde lid van § 2 bepaalt dat de beslissing van de procureur des Konings per faxpost of bij een ter post aangetekende brief ter kennis wordt gebracht. Waarom die vorm opleggen wanneer artikel 124 dat niet eist ? Is het niet voldoende dat de beslissing van de procureur des Konings schriftelijk wordt medegedeeld ?

De heer du Jardin stelt nog een andere discrepantie vast tussen beide bepalingen. Artikel 124 bepaalt dat de procureur des Konings binnen twee maanden moet antwoorden op het verzoek terwijl die termijn in artikel 125, § 2, tweede lid tot een maand is teruggebracht.

Spreker suggereert om dezelfde termijnen en dezelfde manieren van kennisgeving van de beslissing vast te leggen voor de twee mogelijkheden.

Professor Franchimont meent dat de termijn voor artikel 125 terecht korter is omdat het verzoekschrift alleen betrekking heeft op de raadpleging van het dossier terwijl in artikel 124 het parket het dossier moet onderzoeken om te antwoorden op de vraag of het iemand verdenkt van een misdrijf en eventueel over de aard van het misdrijf.

De heer Hugo Vandenberghe stelt voor de voorgestelde termijnen te handhaven.

De minister stelt vast dat diegene die een verklaring van benadeelde persoon heeft afgelegd krachtens § 1, tweede lid, ook kan vragen het dossier te raadplegen. Zij veronderstelt dat hier de benadeelde persoon bedoeld wordt van een misdrijf dat met een jaar gevangenisstraf kan worden gestraft.

Professor Franchimont bevestigt dit.

De minister meent dat dit niet voldoende blijkt uit de tekst zoals die nu geformuleerd is. Een letterlijke interpretatie zou betekenen dat iedere persoon die een verklaring van benadeelde persoon heeft afgelegd het recht heeft om het dossier te raadplegen terwijl dat recht eigenlijk alleen wordt erkend wordt voor de verdachte wanneer die een misdrijf begaan heeft dat strafbaar is met een straf van tenminste een jaar. Moet die tekst niet worden gewijzigd om duidelijker toe te lichten dat de twee partijen op voet van gelijkheid staan ?

De heer Hugo Vandenberghe stelt voor om daarom in § 1, tweede lid, na de woorden « binnen de grenzen van de feiten » de woorden « bedoeld in het eerste lid en » in te voegen.

Art. 126

Tekst na de vorige besprekingen

§ 1. Eenieder die ervan wordt verdacht een strafbaar feit misdrijf te hebben gepleegd dat strafbaar is met een gevangenisstraf van ten minste een jaar, kan het openbaar ministerie (de procureur des Konings) verzoeken een bijkomende opsporingshandeling te verrichten.

De benadeelde persoon, die een verklaring van benadeelde persoon heeft gedaan, geniet, binnen de grenzen van de feiten waardoor hij werd benadeeld van hetzelfde recht.

§ 2. Het verzoekschrift wordt met redenen omkleed en houdt keuze van woonplaats in België in, indien de verzoeker er zijn woonplaats niet heeft; het beschrijft nauwkeurig de gevraagde opsporingshandeling, dit op straffe van niet-ontvankelijkheid. Het wordt toegezonden aan of neergelegd op het secretariaat van het openbaar ministerie parket en ingeschreven in een daartoe bestemd register

Heeft de verzoeker geen woonplaats gekozen, dan kan hij het verzuim van de betekening niet inroepen tegen de akten die hem luidens de wet moesten worden betekend.

Het openbaar ministerie (De procureur des Konings) doet uitspraak(, op straffe van nietigheid van zijn beslissing,) uiterlijk binnen een maand na de inschrijving van het verzoekschrift in het register.

De beslissing wordt per faxpost of bij een ter post aangetekende brief ter kennis gebracht van de verzoeker en, in voorkomend geval, van zijn advocaat binnen acht dagen na de beslissing.

§ 3. Het openbaar ministerie (De procureur des Konings) kan dit verzoek afwijzen indien hij het de maatregel niet noodzakelijk acht om de waarheid aan de dag het licht te brengen of indien hij het deze maatregel op dat ogenblik nadelig acht voor het opsporingsonderzoek.

§ 4. Tegen deze de beslissing van het openbaar ministerie (de procureur des Konings) staat geen rechtsmiddel open.

§ 5. De verzoeker mag geen nieuw verzoekschrift met hetzelfde voorwerp toezenden of neerleggen vooraleer een termijn van drie maanden is verstreken te rekenen van de laatste beslissing die betrekking heeft op hetzelfde voorwerp.


De minister wijst nogmaals op de opmerking die zij over de terminologie gemaakt heeft in artikel 124. Voor de goede samenhang van de teksten zou de uitdrukking « eenieder die ervan wordt verdacht een misdrijf te hebben gepleegd dat strafbaar is met een gevangenisstraf van ten minste één jaar », zoals die in § 1 wordt gebruikt, afgestemd moeten worden op de formulering in de wet op de voorlopige hechtenis.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de opmerkingen van het redactiecomité. Het comité stelt voor de woorden « op straffe van nietigheid », in § 2, tweede lid, te schrappen. Dit artikel is geïnspireerd op artikel 207, waar de nietigheidssanctie niet wordt bepaald.

Tevens stelt het comité vast dat de termijn van één maand, in § 3, te kort is; de procureur des Konings zou minstens over 2 maanden dienen te beschikken.

Professor Franchimont wijst erop dat de bijkomende opsporingshandeling moet worden verricht indien het openbaar ministerie binnen een maand na het verzoek daartoe niet heeft geantwoord.

Hij is het eens met het schrappen van de woorden « op straffe van nietigheid ». Hoe dan ook, indien het openbaar ministerie aan het verzoekschrift geen gevolg geeft, zal dat voldoende uit het dossier blijken.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat de sanctie van de nietigheid inderdaad geen zin heeft. De termijn die in het tweede lid wordt genoemd, dient te worden beschouwd als een dwingende termijn.

Professor Vandeplas stelt voor om de termijn op twee maanden vast te stellen omdat het openbaar ministerie niet altijd in het bezit is van het dossier.

Professor Franchimont antwoordt dat de termijn van één maand overeenstemt met wat bepaald is in artikel 61quinquies van het Wetboek van strafvordering.

De heer Hugo Vandenberghe stelt voor de termijn van één maand te behouden. Hij wijst erop dat de commissie voorstelt om de sanctie van de nietigheid, waarin werd voorzien wanneer de termijn niet worden nageleefd, te schrappen.

HOOFDSTUK 3

De modaliteiten van het onderzoek bij ontdekking op heterdaad

Art. 127

Tekst na de vorige besprekingen

Het misdrijf strafbaar feit ontdekt terwijl het gepleegd wordt of terstond nadat het gepleegd is, is een op heterdaad ontdekt misdrijf.

Wordt eveneens Als ontdekking op heterdaad wordt eveneens beschouwd, het geval dat de persoon die ervan wordt verdacht een misdaad of wanbedrijf te hebben gepleegd, binnen vierentwintig uur te rekenen van het feit binnen vierentwintig uur na de feiten door het openbaar geroep wordt vervolgd, in het bezit wordt gevonden van voorwerpen of papieren die doen vermoeden dat hij aan het misdrijf deelgenomen heeft, of sporen of aanwijzingen vertoont in verband met het misdrijf.

Hetzelfde geldt wanneer de persoon, die het recht heeft toegang tot een woning te verlenen, een beroep doet op een instantie belast met de uitoefening van de taken van gerechtelijke politie om in die woning een misdaad of wanbedrijf vast te stellen.


« Infraction » wordt hier vertaald door « misdrijf ». In de vorige artikelen door « strafbaar feit ». De commissie opteert om overal « misdrijf » te gebruiken.

Art. 128

Tekst na de vorige besprekingen

Ingeval van ontdekking van een misdaad of wanbedrijf op heterdaad, verricht het openbaar ministerie (de procureur des Konings), overeenkomstig de vormen voorgeschreven in de bepalingen van bepaald in dit wetboek, de ambtsverrichtingen die tot de bevoegdheid van de onderzoeksrechter behoren maar is het (hij) gehouden, van zodra de omstandigheden het toelaten, het onderzoek aan de onderzoeksrechter over te dragen met het verzoek de vordering dit voort te zetten.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 129

Tekst na de vorige besprekingen

De bevoegdheden toegewezen aan het openbaar ministerie (de procureur des Konings), zoals hierboven omschreven, betreffende de akten van op heterdaad ontdekte misdrijven worden hem eveneens toegewezen telkens, een misdaad of een wanbedrijf, zelf niet op heterdaad, gepleegd wordt binnen een huis en het openbaar ministerie (de procureur des Konings) verzocht wordt. De procureur des Konings zal verzocht worden dit vast te stellen :

(1º door de eigenaar van dit huis;)

2º door het slachtoffer van het strafbaar feit misdrijf, wanneer dat strafbaar feit genoemd bedoeld wordt in de artikelen 398 tot 405 van het Strafwetboek en de vermoedelijke pleger van het strafbaar feit de echtgenoot van het slachtoffer is of de persoon met wie hij of zij samenleeft en een duurzame affectieve en seksuele relatie heeft;

3º door de persoon die het recht heeft toegang tot een de woning te verlenen.


De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar een opmerking van het redactiecomité : « le chef de la maison » is niet hetzelfde als « de eigenaar van de woning ». Het betreft eigenlijk de persoon die het zeggenschap over de woning heeft. Het lijkt te volstaan het toegevoegde 3º te behouden. Dan kan het 1º vervallen.

De commissie besluit de woorden « door de eigenaar van het huis » te schrappen en ze te vervangen door de woorden « door de persoon die het recht heeft toegang tot de woning te verlenen ».

Art. 129bis

Tekst na de vorige besprekingen

§ 1. Wordt de dader van de misdaad of van het wanbedrijf op heterdaad betrapt, dan kan het openbaar ministerie (de procureur des Konings) een geneesheer gelasten de medische vaststellingen te doen omtrent de staat van dronkenschap of een soortgelijke staat met name ten gevolge van het gebruik van drugs of van geneesmiddelen van de vermoedelijke dader en van het slachtoffer van het misdrijf. Het (Hij) kan de geneesheer opvorderen om een bloedmonster te nemen.

Deze bepaling is echter niet van toepassing in geval van overtreding van de wetten en verordeningen betreffende het wegverkeer.

§ 2. De aldus opgevorderde geneesheer dient zich te gedragen naar het voorschrift van legt de eed af zoals bepaald in artikel 167, vijfde lid.

§ 3. Indien het optreden van de opgevorderde geneesheer er geen vertraging door ondervindt, kan de persoon van wie het bloedmonster wordt genomen, op eigen kosten een geneesheer naar keuze daarbij tegenwoordig doen zijn.

§ 4. Het onderzoek van het bloedmonster geschiedt in een van de laboratoria door de Koning daartoe erkend.

De persoon van wie het bloedmonster is afgenomen, kan op eigen kosten een tweede onderzoek laten verrichten in het laboratorium waar het eerste heeft plaatsgehad, of in een ander door de Koning erkend laboratorium. In het eerste geval kan hij op het tweede onderzoek toezicht laten houden door een technisch raadsman te zijner keuze.

De Koning treft voorzieningen tot nadere regeling van de bloedproef. Hij stelt onder meer regels betreffende de wijze waarop het bloedmonster wordt genomen, bewaard en onderzocht, alsook betreffende de erkenning van de laboratoria.


Professor Franchimont erkent dat de toevoeging van die bepaling een leemte vult.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar volgende opmerking van het redactiecomité : « vaststellingen te doen omtrent de staat van dronkenschap ». Men moet ook verwijzen naar de hiermee gelijkgestelde toestanden.

Aan deze opmerking is tegemoetgekomen door de inlassing van de woorden « of een soortgelijke staat met name ten gevolge van het gebruik van drugs of van geneesmiddelen ».

Een andere opmerking van het redactiecomité betreft het tweede lid, dat bepaalt dat de bepaling niet van toepassing is in geval van overtreding van de wetten betreffende het wegverkeer. Dit schept verwarring. Het laat immers uitschijnen dat men geen medische vaststellingen kan doen betreffende de staat van dronkenschap bij wegverkeer, terwijl men hier bedoelt dat de bijzondere wetten betreffende het wegverkeer blijven gelden. Misschien kan het tweede lid best worden geschrapt.

Spreker stelt voor de woorden « onverminderd de toepassing van de wet op het wegverkeer, wordt de dader ... » in te lassen.

Professor Franchimont vraagt zich af of het tweede lid van § 1 gehandhaafd moet blijven. Het zal niet altijd gemakkelijk zijn om te bepalen of het voertuig al dan niet gebruikt werd voor het plegen van een misdaad. Bovendien gaat de bijzondere wet vóór op de algemene wet.

De heer Hugo Vandenberghe is van oordeel dat uit de discussie genoeg blijkt dat de wetten en verordeningen betreffende het wegverkeer van toepassing blijven op de situaties die in de toepassingssfeer van die wetten vallen.

HOOFDSTUK 4

De afsluiting van het opsporingsonderzoek

Art. 130

Tekst na de vorige besprekingen

Behoudens in de gevallen voorzien bepaald in de artikelen 25, 29 en 30 sluit het openbaar ministerie (de procureur des Konings) het opsporingsonderzoek af door een seponering of door de strafvordering in te stellen door een rechtstreekse dagvaarding.

Indien het openbaar ministerie (de procureur des Konings) de bedoeling heeft de persoon, die ervan wordt verdacht het strafbaar feit te hebben gepleegd, rechtstreeks voor de correctionele rechtbank te dagvaarden, stelt het (hij) deze laatste, alsook de benadeelde persoon die een verklaring van benadeelde partij heeft afgelegd, daarvan in kennis. Alvorens de persoon die ervan verdacht wordt het strafbaar feit te hebben gepleegd, rechtstreeks voor de correctionele rechtbank te dagvaarden, stelt het openbaar ministerie (de procureur des Konings) deze laatste, alsook de benadeelde persoon, daarvan in kennis. Het dossier wordt gedurende ten minste vijftien dagen op de griffie ter beschikking van die personen gesteld. Zij kunnen het openbaar ministerie (de procureur des Konings) verzoeken om bijkomende opsporingshandelingen te verrichten, zonder dat deze laatste daartoe verplicht is wanneer het (hij) dit niet noodzakelijk acht om de waarheid aan de dag het licht te brengen. Ingeval van weigering, kan het verzoek opnieuw worden ingesteld ingediend bij de rechtbank waarbij rechter bij wie de zaak wordt aangebracht.

De bepalingen van Het vorige lid zijn is eveneens van toepassing in geval van dagvaarding voor de politierechtbank wanneer het gaat om een geval van persoonlijke verschijning bedoeld in artikel 326, § 2, van dit Wetboek.


Professor Franchimont begrijpt niet waarom in het eerste lid wordt voorgesteld de woorden « door een rechtstreekse dagvaarding » toe te voegen. Er zijn andere wettelijke middelen om een strafvordering in te stellen.

Mevrouw De Tandt merkt op dat die toevoeging het gevolg is van een opmerking van de Raad van State.

De commissie besluit de woorden « door een rechtstreekse dagvaarding » te schrappen.

De minister stelt vast dat men in het tweede lid de persoon bedoelt die er van verdacht wordt het misdrijf te hebben gepleegd, terwijl in de artikelen 124 e.v. het begrip « verdachte » wordt aangewend. Ze stelt voor de termen te harmoniseren.

De commissie kiest voor de term « la personne suspectée » — « de verdachte ».

Art. 130bis

Mevrouw De Tandt herinnert eraan dat de Raad van State suggereert om de artikelen 221 tot 223 te verplaatsen, die betrekking hebben op het strafbaar stellen met correctionele straffen en politiestraffen, en ze in te voegen aan het slot van hoofdstuk IV over het afsluiten van het opsporingsonderzoek.

De heer Liégeois is het daarmee niet eens. Hij is van oordeel dat die bepalingen niet op hun plaats zijn in Titel I, die aan het opsporingsonderzoek is gewijd.

De commissie besluit om de artikelen 221 tot 223 niet te verplaatsen.

Titel II

Het gerechtelijk onderzoek en de onderzoeksgerechten

HOOFDSTUK 1

Het gerechtelijk onderzoek

Art. 131

Tekst na de vorige besprekingen

Het gerechtelijk onderzoek is het geheel van de handelingen die ertoe strekken de daders van misdrijven op te sporen, de bewijzen te verzamelen en de maatregelen te nemen die de rechtscolleges strafrechter in staat moeten stellen met kennis van zaken uitspraak te doen.

Het wordt gevoerd onder de leiding en het gezag van de onderzoeksrechter.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 132

Tekst na de vorige besprekingen

De onderzoeksrechter draagt de verantwoordelijkheid voor het gerechtelijk onderzoek dat zowel à charge als à décharge wordt gevoerd.

Hij waakt voor de wettigheid van de bewijsmiddelen en de loyauteit waarmee ze de bewijzen worden verzameld.

Hij mag zelf de handelingen verrichten die behoren tot de gerechtelijke politie, het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek.

De onderzoeksrechter heeft in de uitoefening van zijn ambtsverrichtingen het recht om het optreden van de openbare macht rechtstreeks te vorderen.

Hij beslist of het noodzakelijk is dwang te gebruiken of inbreuk te maken op individuele rechten en vrijheden.

Wanneer hij in de loop van een gerechtelijk onderzoek feiten ontdekt die een misdaad of een wanbedrijf kunnen uitmaken dat die bij hem niet is zijn aangebracht, stelt hij het openbaar ministerie (de procureur des Konings) hiervan onmiddellijk in kennis.

De onderzoeksrechter stelt het openbaar ministerie (de federale procureur en de procureur des Konings), of, in de gevallen waarin hij de strafvordering uitoefent, uitsluitend de federale procureur, onverwijld in kennis van de informatie en inlichtingen die hij in de loop van het gerechtelijk onderzoek heeft verkregen en die wijzen op een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de openbare veiligheid en de volksgezondheid.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 133

Tekst na de vorige besprekingen

§ 1. De onderzoeksrechter heeft het recht de politiediensten bedoeld in artikel 2 van de wet op het politieambt, overeenkomstig artikel 61, § 1, eerste en tweede lid, en alle andere officieren van gerechtelijke politie te vorderen om, met uitzondering van de door de wet ingestelde beperkingen, alle voor het gerechtelijk onderzoek noodzakelijke handelingen van gerechtelijke politie te doen volbrengen.

Deze vorderingen worden gedaan en uitgevoerd overeenkomstig de artikelen 8 tot 8/3 en 8/6 tot 8/8 van de wet op het politieambt en, wat de federale politie betreft, overeenkomstig artikel 110 van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus. De gevorderde politiediensten zijn gehouden geven gevolg te geven aan de vorderingen en verlenen de voor de uitvoering noodzakelijke medewerking van de officieren en agenten van gerechtelijke politie te verlenen.

Wanneer een politiedienst aan de onderzoeksrechter niet het vereiste personeel en de nodige middelen kan geven, kan deze laatste bij beschikking het hoofd van de politie de korpschef van de lokale politie verzoeken op te treden na hem over de toestand te hebben ingelicht. De onderzoeksrechter zendt een kopie van zijn beschikking over aan de procureur des Konings en in voorkomend geval aan de procureur-generaal en aan de kamer van inbeschuldigingstelling.

De procureur des Konings kan zelf het dossier overzenden aan de procureur-generaal. Deze laatste kan het college van procureurs-generaal verzoeken op te treden en om de nodige initiatieven te nemen.

§ 2. De onderzoeksrechter kan de politiedienst of -diensten aanwijzen die in een bepaald onderzoek met de opdrachten van gerechtelijke politie worden belast en waaraan, behoudens uitzondering, de vorderingen en opdrachten zullen worden gericht. Indien meerdere diensten worden aangewezen, ziet de onderzoeksrechter toe op de coördinatie van hun optreden.

De politieambtenaren van de overeenkomstig het vorige lid aangewezen politiedienst lichten dadelijk de bevoegde gerechtelijke overheid in over de informatie en inlichtingen in hun bezit en over elke ondernomen opsporing op de door het openbaar ministerie (de procureur des Konings) vastgestelde wijze, behoudens andersluidende beslissing van de onderzoeksrechter. Voor al de opdrachten van gerechtelijke politie betreffende deze aanwijzing hebben deze politieambtenaren voorrang op de andere politieambtenaren, welke die dadelijk de bevoegde gerechtelijke overheid en de aangewezen politiedienst inlichten over de informatie en inlichtingen in hun bezit en over elke ondernomen opsporing, op de wijze die het openbaar ministerie (de procureur des Konings) bij richtlijn bepaalt.


De minister vraagt waarom wordt voorgesteld het tweede lid van § 1 te schrappen.

Mevrouw De Tandt antwoordt dat dit lid artikel 61, § 1, tweede lid overlapt. Zij herinnert eraan dat de Raad van State suggereert dat wanneer de regels identiek zijn in het stadium van opsporing en onderzoek, dezelfde principes geen tweemaal moeten worden herhaald. Om die reden wordt voorgesteld artikel 133, § 1, tweede lid, te schrappen en het te vervangen door een verwijzing naar artikel 61.

Professor Franchimont vraagt waarom men in § 1, derde lid, het optreden van de korpschef van de lokale politie invoert. Het kan ook een andere politiechef zijn dan die van de lokale politie.

Mevrouw De Tandt wijst erop dat die wijziging het gevolg is van een opmerking van de Raad van State (zie stuk Senaat nr. 3-450/4, blz. 46).

De heer du Jardin verduidelijkt dat men het geval wil opvangen waarbij een politiedienst niet over het vereiste personeel beschikt. De onderzoeksrechter kan dan een beroep doen op andere politiediensten, maar enkel bij tussenkomst van de korpschef van de lokale politie.

Professor Franchimont meent dat dat niet zo frequent voorkomt. Hij wijst erop dat de politie bij gebrek aan personeel sommige sectoren van de criminaliteit niet bestrijkt.

Artikel 133 kan toegepast worden in de strijd tegen nationale fenomenen en men kan zich voorstellen dat de onderzoeksrechter het optreden van de korpschef van de federale politie vraagt.

De heer Hugo Vandenberghe stelt voor dat men zou bepalen dat men om het optreden van de bevoegde korpschef verzoekt. De federale politie mag niet overbelast worden met dossiers van minder belang.

Professor Franchimont merkt op dat het niet altijd gemakkelijk is om te weten wie de bevoegde korpschef is.

Mevrouw Nyssens herinnert eraan dat de lokale politie altijd een beroep mag doen op de federale politie wanneer ze een tekort aan manschappen heeft. Er bestaat een mechanisme dat de onderzoeksrechter in staat stelt om het college van procureurs-generaal op de hoogte te brengen wanneer er een probleem is van politiecapaciteit. Dat college geeft een advies en doet een beroep op de federale korpschef.

De heer Hugo Vandenberghe beweert dat die procedure op het terrein nochtans niet werkt. De vorige minister van Justitie had in 2002 een studie over de politiecapaciteit aangekondigd.

Spreker meent niet dat die studie tot een goed einde gebracht is. Het gevolg daarvan is dat de vraag naar de feitelijke omvang van het politiekorps sinds de politiehervorming zonder antwoord gebleven is.

Spreker stelt voor om in § 1, derde lid, te vermelden dat de onderzoeksrechter de korpschef kan verzoeken op te treden. Voor de zin die daaraan moet worden gegeven, wordt verwezen naar de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus.

Hij verwijst ten slotte naar de opmerking van het redactiecomité met betrekking tot het derde lid van § 1. Het comité voelt niet voor de mogelijkheid die de onderzoeksrechter wordt verleend om eventueel een kopie van zijn beschikking aan de procureur-generaal over te zenden. Het komt hem ongezond voor dat de onderzoeksrechter rechtstreeks contact kan opnemen met de procureur-generaal.

Hij wijst erop dat men enkele maanden geleden de band heeft doorgesneden die bestond tussen de procureurs-generaal en de onderzoeksrechter door de controle van deze laatsten door de eersten af te schaffen.

Professor Vandeplas wijst erop dat een onderzoeksrechter niet meer afhangt van de procureur-generaal. Hier gaat men deze band herstellen.

Professor Franchimont merkt op dat talrijke voorzitters van kamers van inbeschuldigingstelling hun beklag doen over het feit dat de politie aan hun verzoeken geen gevolg geeft. Zij hebben geen drukkingsmiddelen ter beschikking. De onderzoeksrechter mag niet het slachtoffer zijn van het stilzitten van de politie. Het is dus goed dat de procureur-generaal van de situatie op de hoogte wordt gebracht.

Professor Vandeplas meent dat dat moet gebeuren door bemiddeling van de procureur des Konings. Het is niet wenselijk dat de onderzoeksrechter zich rechtstreeks tot de procureur-generaal richt.

De heer du Jardin is het daarmee eens. De onderzoeksrechter moet zich tot de procureur des Konings van het arrondissement richten. Indien het aangeklaagde probleem van algemene aard is, zal de procureur des Konings dit aan de procureur-generaal melden.

De heer Liégeois meent dat er in de praktijk weinig problemen rijzen. De procureur-generaal bij wie de zaak terechtkomt, stuurt dit immers terug naar de procureur des Konings. Dit volgt uit de richtlijnen ter zake.

De heer du Jardin werpt op dat de procureur-generaal dit niet altijd doet. Spreker heeft gevallen gekend waarbij de procureur-generaal rechtstreeks contact had met de onderzoeksrechter, buiten het weten van de procureur des Konings.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat men ook kan stellen dat het toezicht op de gerechtelijke onderzoeken gebeurt door de kamer van inbeschuldigingstelling. Aldus is het nuttig dat de procureur-generaal er weet van heeft.

Professor Vandeplas verklaart dat het laatste lid van § 1 precies bepaalt dat de procureur des Konings het dossier aan de procureur-generaal kan overzenden.

De minister is gevoelig voor het feit dat het toezicht op het onderzoek door de kamer van inbeschuldigingstelling wordt verricht. Dat verantwoordt het feit dat de onderzoeksrechter de procureur-generaal op de hoogte kan brengen zonder dat de oude band die tussen de onderzoeksrechters en de procureurs-generaal bestond, hier in het geding is.

Art. 134

Tekst na de vorige besprekingen

In geval van tekortkoming van met een onderzoek belaste officieren van gerechtelijke politie meldt de onderzoeksrechter dit aan de procureur-generaal en aan de bevoegde tuchtoverheid.


Professor Franchimont stelt voor dit artikel te wijzigen door zich te laten inspireren door de tekst van artikel 133, § 1, vierde lid. In geval van tekortkoming van met een onderzoek belaste officieren van gerechtelijke politie moet de onderzoeksrechter dit melden aan de procureur des Konings en, in voorkomend geval, aan de procureur-generaal.

De heer Hugo Vandenberghe stipt aan dat men van het idee vertrekt dat de kamer van inbeschuldigingstelling toezicht houdt op het verloop van het gerechtelijk onderzoek. Wanneer bepaalde gedragingen van de politie een invloed kunnen hebben op het gerechtelijk onderzoek, lijkt het spreker normaal dat de procureur-generaal wordt ingelicht, maar wel door bemiddeling van de procureur des Konings.

Professor Franchimont herinnert eraan dat artikel 134 artikel 62ter van het Wetboek van strafvordering overneemt, dat er werd ingevoegd bij de wet van 12 maart 1998.

De heer Hugo Vandenberghe stipt aan dat de kritiek erin bestaat dat de kamer van inbeschuldigingstelling er niet in slaagt een beeld te hebben van het verloop van de onderzoeken. De kamer van inbeschuldigingstelling lijkt niet voldoende bestaft om zijn nieuwe bevoegdheid uit te oefenen. Het lijkt spreker in elk geval noodzakelijk dat de procureur-generaal wordt ingelicht.

Professor Franchimont denkt dat dit vooral noodzakelijk is omdat de procureur-generaal verantwoordelijk is voor de tuchthandhaving.

Art. 135

Tekst na de vorige besprekingen

De onderzoeksrechter neemt kennis van misdrijven die in feiten die door de wet als misdaad of wanbedrijf zijn omschreven en, in geval van samenloop, van feiten die als overtreding zijn omschreven.

De onderzoeksrechter, de één bij gebrek aan de andere, van de plaats van het misdrijf, die van de plaats waar de verdachte verblijft of zijn laatste gekende verblijfplaats heeft gehad, die van de plaats waar deze persoon wordt of kan worden gevonden, en met betrekking tot rechtspersonen, die van de maatschappelijke zetel van de rechtspersoon en die van de bedrijfszetel van de rechtspersoon is bevoegd.

De onderzoeksrechter die waarbij binnen die bevoegdheid een misdrijf wordt aangebracht, kennis krijgt van een misdrijf, kan buiten zijn arrondissement door een officier van gerechtelijke politie van zijn arrondissement of van het arrondissement waar de handelingen moeten plaatshebben, alle handelingen verrichten of gelasten die tot zijn bevoegdheid behoren op het gebied van gerechtelijke politie, opsporing of gerechtelijk onderzoek. Hij stelt het openbaar ministerie (de procureur des Konings) van het arrondissement waar de handeling verricht moet worden, hiervan in kennis.

Wanneer hij in vredestijd kennis krijgt van een feit gepleegd in het buitenland dat in België vervolgd kan worden op grond van artikel 10bis (van de voorafgaande titel van dit Wetboek), oefent de onderzoeksrechter al zijn bevoegdheden uit op dezelfde manier als wanneer de feiten op het Belgische grondgebied van het Rijk zouden zijn gepleegd. In dit geval, en wanneer de verdachte geen verblijfplaats heeft in België, zijn de onderzoeksrechters van de rechtbank van eerste aanleg te Brussel bevoegd.

Wanneer het gaat om misdaden of wanbedrijven die, in de gevallen omschreven in de wet, gepleegd zijn buiten het Belgische grondgebied, is de onderzoeksrechter van de plaats waar de persoon verdacht van het misdrijf verdachte verblijft of zijn laatste gekende verblijfplaats heeft gehad, die van de plaats waar deze persoon wordt of kan worden gevonden en met betrekking tot rechtspersonen, die van de maatschappelijke zetel van de rechtspersoon en die van de bedrijfszetel van de rechtspersoon bevoegd.

Onder voorbehoud van toepassing van artikel 141, § 2, 2º en van artikel 220, ingeval de onderzoeksrechter territoriaal niet bevoegd is of ingeval hij na een burgerlijke partijstelling van oordeel is dat hij terzake onbevoegd is, verwijst hij, alvorens enige onderzoekshandeling te verrichten, de zaak naar de onderzoeksrechter die er kennis zou kunnen van nemen.


De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de opmerking van het redactiecomité, dat meent dat het probleem van de prioriteiten inzake territoriale bevoegdheid veeleer door middel van een circulaire moet worden opgelost, in plaats van in het Wetboek van strafprocesrecht. Door de hiërarchie van de bevoegdheden in het wetboek vast te leggen, dreigt men meer problemen te veroorzaken dan dat men er oplost. Bovendien rust op die prioriteitsregel geen enkele sanctie.

Spreker is het daar niet mee eens. De materiële en territoriale bevoegdheid van de onderzoeksrechter moet in de wet worden geregeld.

De minister heeft vragen bij de plaats van de bepaling in het Wetboek. Ze stelt voor het probleem van de bevoegdheid van de onderzoeksrechter te regelen vóór dat van zijn opvorderingsbevoegdheid (artikel 133).

Tevens wordt voorgesteld in de Franse tekst, in het tweede lid, dat de territoriale bevoegdheid van de onderzoeksrechter regelt, de woorden « l'un à défaut de l'autre » toe te voegen. Spreekster stelt vast dat dit exclusiviteitsbeginsel niet werd opgenomen in artikel 59, dat de territoriale bevoegdheid van de procureur des Konings regelt. Moet er niet voor coherentie tussen beide bepalingen worden gezorgd ?

Professor Franchimont herinnert eraan dat de onderzoeksrechters geen voorstander waren van de voorgestelde regel van territoriale bevoegdheid. Ze wensten eerst de bevoegdheid van de rechter van de plaats van het misdrijf te behouden. Spreker ziet niet wat de woorden « l'un à défaut de l'autre » aan de tekst veranderen.

De heer du Jardin verklaart dat er in de basistekst van het wetsvoorstel een verschil is tussen de Nederlandse tekst, die het heeft over « de een bij gebrek aan de andere » en de Franse tekst, waar dat begrip van exclusieve bevoegdheid niet wordt vermeld.

Om de concordantie van beide teksten te verzekeren, stelt het redactiecomité voor in de Franse tekst de woorden « l'un à défaut de l'autre » in te voegen. Het is de commissie die moet beslissen of het aangewezen is inzake bevoegdheid voorrang te geven aan de onderzoeksrechter van de plaats van het misdrijf.

Professor Franchimont verwijst naar de toelichting (stuk Senaat nr. 3-450/1, blz. 78). Na een lang debat heeft de Commissie voor het strafprocesrecht beslist alle territoriaal bevoegde onderzoeksrechters gelijk te behandelen, maar in de toelichting de wens te vermelden dat de onderzoeksrechter van de plaats van het misdrijf de voorrang moet krijgen.

Indien het dat is wat men wil, denkt de minister dat men in het tweede lid de woorden « de één bij gebrek aan de andere » moet schrappen.

De heer Hugo Vandenberghe stelt voor het tweede lid als volgt te doen luiden : « De onderzoeksrechter van de plaats van het misdrijf en bij gebreke daarvan die van de plaats waar ... ».

Op die manier drukt men de subsidiariteit uit van de andere bevoegdheidscriteria.

De heer du Jardin wijst erop dat er steeds een plaats is waar het misdrijf wordt gepleegd. Het is dus onduidelijk wanneer de subsidiaire criteria toegepast moeten worden.

Professor Franchimont geeft er de voorkeur aan dat de prioriteitsregel in de parlementaire voorbereiding wordt vermeld en niet in het beschikkend gedeelte van het Wetboek.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt welk standpunt de onderzoeksrechters huldigen over de oplossing die in het Wetboek wordt voorgesteld.

Professor Franchimont antwoort dat de voorgestelde tekst de bevoegdheden niet verandert. De huidige praktijken blijven gelden.

De heer du Jardin vermeldt dat de territoriale bevoegdheid van de onderzoeksrechter een doorslag is van de procureurs des Konings. Hij pleit voor het schrappen van de woorden « de één bij gebrek aan de ander », ook zal het in werkelijkheid meestal de onderzoeksrechter van de plaats van het misdrijf zijn die bevoegd is.

De heer Liégeois meent dat het best is geen voorkeur in de wet uit te drukken.

De heer Hugo Vandenberghe sluit zich hierbij aan. Men zal gewoon de tekst van artikel 59 overnemen en de woorden « de ene bij gebreke van de andere » schrappen.

De minister stelt vast dat voorgesteld wordt in het laatste lid de woorden « Onder voorbehoud van toepassing van artikel 141, § 2, 2º en van artikel 220, ingeval de onderzoeksrechter niet territoriaal bevoegd is of ingeval hij na een burgerlijke partijstelling van oordeel is dat hij terzake onbevoegd is, verwijst hij, alvorens enige onderzoekshandeling te verrichten, de zaak naar de onderzoeksrechter die er kennis zou kunnen van nemen » toe te voegen.

Spreekster wijst erop dat artikel 141, § 2, 2º in de adiëring van de raadkamer voorziet bij niet-ontvankelijke burgerlijke partijstelling Het lijkt dus overbodig naar artikel 141, § 2, 2º te verwijzen, terwijl men het over de mogelijkheid van de burgerlijke partijstelling heeft.

Professor Franchimont verklaart dat een procedure op tegenspraak is voorzien voor de onttrekking, tenzij dat helemaal in het begin van de zaak gebeurt.

De minister interpreteert de voorgestelde tekst zo dat hij toestaat dat de onderzoeksrechter, wanneer hij zich niet bevoegd acht, de zaak naar een andere onderzoeksrechter verwijst of dat de procureur des Konings de zaak bij de raadkamer aanhangig maakt.

Professor Franchimont verwijst naar het vroegere debat. Er is beslist er vanuit te gaan dat wanneer de onderzoeksrechter zich bij de aanvang van de zaak onbevoegd acht, hij het dossier naar de bevoegde collega verwijst, zonder tussenstap via de raadkamer. Wanneer er evenwel reeds onderzoeksdaden verricht werden, moet er een ontslag door de raadkamer plaatsvinden.

De heer du Jardin verklaart dat de woorden « of ingeval hij na een burgerlijke partijstelling van oordeel is dat hij terzake onbevoegd is » het geval behelzen van een burgerlijke partijstelling — ze is alleen mogelijk voor de onderzoeksrechter — waarvoor de onderzoeksrechter zijn volkomen onbevoegdheid vaststelt. In dat geval verwijst hij het dossier naar de procureur des Konings die onmiddellijk vorderingen zal nemen tot ontslag van de onderzoeksrechter.

De minister denkt dat dit geval al onder artikel 141, § 2, 2º valt.

Professor Franchimont meldt dat de rechtsleer en de rechtspraak altijd geoordeeld hebben dat de onderzoeksrechter het dossier rechtstreeks mag overmaken, zodra hij erachter komt dat hij niet bevoegd is. Zodra er onderzoeksdaden verricht zijn, moet de onttrekkingsprocedure worden gevolgd.

Professor Vandeplas wijst erop dat als iemand zich burgerlijke partij stelt in handen van een onbevoegde onderzoeksrechter, de onderzoeksrechter niets doet, en de zaak enkel overzendt aan zijn collega die hij bevoegd acht.

De voorliggende tekst geeft de indruk dat de onderzoeksrechter diezelfde houding zal aannemen bij vordering van het openbaar ministerie. Dit is niet de bedoeling. Spreker stelt voor te verduidelijken dat de bepaling enkel geldt na burgerlijke partijstelling. De eerste zin wordt best geschrapt.

De heer Hugo Vandenberghe kan zich hierbij aansluiten.

De heer Liégeois verwijst naar het bestaande artikel 69, waarvan de tekst is overgenomen, dat alleen betrekking heeft op de burgerlijke partijstelling. Als de onderzoeksrechter is geadieerd door de vordering van het openbaar ministerie, moet de raadkamer beslissen. Het gaat hier dus enkel om de klacht.

Hij stelt voor de woorden « Onder voorbehoud van toepassing van artikel 141, § 2, 2º en van artikel 220 » te schrappen.

Professor Franchimont stelt voor het hele laatste lid te schrappen. Is het nu zo moeilijk van de onderzoeksrechter die zich onbevoegd acht te eisen dat hij de raadkamer adieert ?

De heer du Jardin denkt dat het inderdaad gezonder is het probleem aan de raadkamer voor te leggen. Die zal de zaak naar de procureur des Konings verwijzen, die het dossier op zijn beurt naar zijn collega van een ander arrondissement zal verwijzen. Wanneer men toestaat dat een onderzoeksrechter die zich onbevoegd acht het dossier rechtstreeks naar een collega verwijst, dreigt men conflictsituaties in het leven te roepen.

Hij denkt dat die door vorige spreker beschreven procedure duidelijk in de tekst moet staan.

Professor Franchimont heeft het ook over de mogelijkheid van een rechtbank die over een onderzoeksrechter beschikt die gespecialiseerd is in financiële zaken. Moet men een onderzoeksrechter laten beslissen zijn gespecialiseerde collega te adiëren omdat het dossier financieel is ? Dat dreigt interne conflicten in de rechtbank te veroorzaken. Dergelijke toestanden moeten door de raadkamer worden geregeld, op vordering van de procureur des Konings.

De heer Hugo Vandenberghe denkt dat die oplossing de procedure veel ingewikkelder maakt.

De heer du Jardin denkt integendeel dat ze een potentiële conflictsituatie verheldert.

De heer Liégeois verwijst naar het bestaande artikel 69 van het wetboek van strafvordering, dat de klacht uitdrukkelijk voorziet. Spreker wijst erop dat het gevolg van de voorgestelde schrapping is dat men de procedure van artikel 220 moet toepassen. Bij burgerlijke partijstelling zal men aldus de partijen die in de burgerlijke partijstelling zijn geviseerd moeten oproepen, en heeft men een procedure voor de raadkamer.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat dit de zaken nodeloos ingewikkeld maakt. Wat is de draagwijdte van de woorden « onverminderd artikel 220 » ?

Als alles in dat artikel is geregeld, waarom moet men deze bepaling dan overnemen in het laatste lid van artikel 135 ?

Professor Vandeplas voegt daaraan toe dat als een zaak van een onderzoeksrechter moet overgedragen worden aan een onderzoeksrechter gespecialiseerd in financieel recht, de voorzitter van de rechtbank daarover beslist en niet de raadkamer. Hetzelfde geldt als een zaak aan een andere onderzoeksrechter wordt overgedragen omdat een onderzoeksrechter ziek is, met vakantie is of tot een ander ambt is benoemd. De raadkamer hoeft daar niet bij te pas te komen.

De minister verklaart verbaasd te zijn dat artikel 70 van het Wetboek van strafvordering niet in het voorstel van Wetboek is opgenomen. Dat artikel bepaalt : « De onderzoeksrechter die bevoegd is om van de klacht kennis te nemen, gelast de mededeling ervan aan de procureur des Konings, die zal vorderen zoals het behoort. ».

De heer Hugo Vandenberghe denkt dat artikel 220 van het voorstel van Wetboek dat geval regelt.

Professor Franchimont vraagt of die situaties zich in de praktijk vaak voordoen.

De heer Liégeois antwoordt dat het niet vaak, maar toch af en toe voorkomt.

De heer Hugo Vandenberghe denkt dat het Wetboek een antwoord moet bieden op het probleem van de onbevoegdheid van de onderzoeksrechter.

Professor Franchimont antwoordt dat artikel 220 daarover gaat.

De minister vermeldt dat dit ook geldt voor artikel 141, § 2, 2º, voor de gevallen van burgerlijke partijstelling.

De heer Hugo Vandenberghe heeft vragen bij het nut van het laatste lid van artikel 135. Is die bepaling niet overbodig ? Welk doel streeft de Commissie voor het strafprocesrecht met dat lid na ?

De heer Liégeois stipt aan dat voorliggende bepaling een automatisme instelt. De onderzoeksrechter kan de zaak zonder meer overzenden. Artikel 220 voorziet echter in een procedure.

De heer Hugo Vandenberghe leidt eruit af dat artikel 135 over het geval gaat waarin nog geen enkele onderzoeksdaad door de onderzoeksrechter verricht is wanneer hij zijn onbevoegdheid vaststelt, terwijl er in het geval van artikel 220 al onderzoeksdaden verricht zijn.

De minister denkt dat artikel 220 het geval behelst waarin de zaak bij de raadkamer aanhangig is gemaakt, terwijl artikel 141 over de burgerlijke partijstelling gaat. Artikel 135, laatste lid, beoogt een situatie waarin potentieel noch artikel 141, noch artikel 220 geldt.

De heer du Jardin verwijst naar de commentaar bij artikel 220, waarin staat dat het artikel het geval regelt waarin de onderzoeksrechter of de raadkamer overeenkomstig de huidige rechtspleging onbevoegd zijn (stuk Senaat nr. 3-450/1, blz. 106).

De minister bevestigt dit. De tekst van artikel 220 bepaalt duidelijk dat het om het geval gaat waarin de onderzoeksrechter en de raadkamer geadieerd werden, terwijl ze onbevoegd waren.

Uit het debat leidt professor Franchimont af dat de tekst van artikel 135, vijfde lid, wel degelijk zin heeft. Hij beoogt het geval waarin de onderzoeksrechter voor elke onderzoeksdaad vaststelt dat hij onbevoegd is. In dat geval verwijst hij het dossier naar de bevoegde onderzoeksrechter. Het is een heel eenvoudige procedure.

Indien er onderzoeksdaden gesteld zijn, geldt de procedure van de artikelen 141 of 220.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat de artikelen 135, 141 en 220 elkaar niet overlappen. Pedagogisch gezien zou men het vijfde lid aldus kunnen laten aanvangen : « onverminderd de toepassing van de artikelen 141 en 220 ... ». Op die manier maakt men duidelijk dat er andere mogelijkheden van onbevoegdheid van de onderzoeksrechter zijn, naast die welke in artikel 135 wordt geregeld.

Als de onderzoeksrechter is geadieerd door een vordering van de procureur des Konings, is een procedure voor de raadkamer volgens spreker onvermijdelijk.

Professor Franchimont pleit ervoor naar de oorspronkelijke tekst van het wetsvoorstel terug te keren. Hij stelt voor de woorden « Onder voorbehoud van toepassing van artikel 141, § 2, 2º en van artikel 220 » en de woorden « of ingeval hij na een burgerlijke partijstelling van oordeel is dat hij terzake onbevoegd is » te schrappen.

De heer du Jardin wijst erop dat de verwijzing van de procedure door de territoriaal onbevoegde onderzoeksrechter naar de onderzoeksrechter die er kennis van zou kunnen nemen problemen met zich kan brengen wanneer verwezen moet worden naar een onderzoeksrechter van een ander arrondissement.

Professor Franchimont verklaart dat dit in dat geval door de procureur des Konings zal gebeuren.

De heer du Jardin vraagt of men het vijfde lid niet moet wijzigen en bepalen dat de onderzoeksrechter de zaak naar de procureur des Konings verwijst.

De heer Willems meent dat deze bepaling eerder thuishoort in artikel 138, dat de aanhangigmaking betreft.

De heer du Jardin kan hiermee instemmen. In de hypothese van artikel 138 is de zaak nog niet aanhangig bij de onderzoeksrechter. De onderzoeksrechter die een burgerlijke partijstelling ontvangt handelt als een soort pleitbezorger. Hij neemt akte van de burgerlijke partijstelling maar stelt vast dat hij niet bevoegd is.

De meest redelijke oplossing zou zijn dat de zaak aan de procureur des Konings wordt overgezonden.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt wat de rol van de procureur des Konings zal zijn. Is het zijn taak het dossier aan de bevoegde rechter over te zenden ?

De heer du Jardin antwoordt hierop bevestigend. Hij denkt dat het beter is dat het dossier via de procureur des Konings passeert. De onderzoeksrechter die een dossier toegespeeld krijgt en zijn onbevoegdheid vaststelt, stuurt het terug naar de procureur des Konings, ongeacht of hij geadieerd werd door een vordering van de procureur des Konings of als gevolg van een burgerlijke partijstelling.

De heer Hugo Vandenberghe besluit uit de discussie dat de tekst van het vijfde lid als volgt moet luiden : « Ingeval de onderzoeksrechter territoriaal niet bevoegd is of ingeval hij na een burgerlijke partijstelling van oordeel is dat hij terzake onbevoegd is, verwijst hij, alvorens enige onderzoekshandeling te verrichten, de zaak naar de procureur des Konings om te handelen zoals naar recht. »

Art. 136

Tekst na de vorige besprekingen

§ 1. Behoudens de wettelijke bij wet bepaalde uitzonderingen is het gerechtelijk onderzoek geheim

Eenieder die beroepshalve zijn medewerking dient te verlenen aan het gerechtelijk onderzoek is tot geheimhouding verplicht. Hij die dit geheim schendt, wordt gestraft met de straffen bepaald in artikel 458 van het Strafwetboek.

§ 2. De procureur des Konings kan, met uitsluiting van ieder ander, met instemming van de onderzoeksrechter en indien het openbaar belang het vereist, aan de pers gegevens verstrekken. Hij waakt voor ziet toe op de inachtneming van het vermoeden van onschuld, (de rechten van verdediging) het recht van verdediging van de inverdenkinggestelde, het slachtoffer en derden, het privé-leven en de waardigheid van personen. Voor zover als mogelijk wordt de identiteit van de in het dossier genoemde personen niet vrijgegeven.

§ 3. De advocaat kan, indien het belang van zijn cliënt het vereist, aan de pers gegevens verstrekken. Hij waakt voor ziet toe op de inachtneming van het vermoeden van onschuld, (de rechten van verdediging) het recht van verdediging van de inverdenkinggestelde, het slachtoffer en derden, het privé-leven, de waardigheid van personen en de regels van het beroep. Voor zover als mogelijk wordt de identiteit van de in het dossier genoemde personen niet vrijgegeven.

§ 4. De procureur des Konings kan evenwel tevens, met instemming van de onderzoeksrechter, aan een derde persoon die van een wettig belang doet gelden blijken, toestemming verlenen om alle akten van rechtspleging of een gedeelte ervan te raadplegen of een kopie daarvan te bekomen verkrijgen. Hij kan voorwaarden verbinden aan deze toestemming. Zijn beslissing is niet vatbaar voor hoger beroep.


De commissie beslist in de §§ 2 en 4 de woorden « de procureur des Konings » te vervangen door de woorden « het openbaar ministerie ».

De heer du Jardin stelt vast dat § 3 de advocaat toestaat, indien het belang van zijn cliënt zulks vereist, aan de pers gegevens te verstrekken. Zou die paragraaf niet moeten toestaan dat alleen in het algemeen belang, en ongeacht dat van de cliënt, informatie aan de pers wordt verstrekt ?

De heer Hugo Vandenberghe meent dat de advocaat die informatie meedeelt op eigen risico.

Volgens de minister vertoont deze tekst wel degelijk een samenhang. Paragraaf 2 verleent aan het openbaar ministerie, dat het algemeen belang vertegenwoordigt, het monopolie om informatie aan de pers mee te delen. Van zijn kant vertegenwoordigt de advocaat de belangen van zijn cliënt.

De heer Hugo Vandenberghe stipt aan dat het openbaar ministerie kan reageren op de mededelingen van de verdediging: het kan die tegenspreken.

Professor Franchimont merkt op dat artikel 136 de tekst van artikel 57 van het Wetboek van strafvordering overneemt, zoals gewijzigd bij de wet van 12 maart 1998. Volgens hem zou die regeling niet tot misbruiken leiden.

Professor Vandeplas verwijst naar § 4 van dit artikel. Er wordt hier geen sanctie ingeschreven. Spreker stelt voor in te lassen dat het niet naleven van de voorwaarde onder de toepassing valt van artikel 458 van het Strafwetboek.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat deze sanctie nogal zwaar is. In ieder geval kan er een deontologische sanctie zijn.

Professor Vandeplas verduidelijkt het niet te hebben over de advocaat, maar wel over de partij die misbruik maakt van de inzage.

De heer Hugo Vandenberghe vindt de voorgestelde uitbreiding van het beroepsgeheim te zwaar.

De heer du Jardin vraagt welke sanctie dan wordt toegepast.

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat de regels van het gemeenrecht inzake aansprakelijkheid hier van toepassing zijn.

Professor Franchimont spreekt de wens uit dat men uitdrukkelijk bepaalt dat de regeling van artikel 136 van toepassing blijft bij de feitenrechter.

De heer Hugo Vandenberghe stelt volgende tekst voor : hij kan voorwaarden verbinden aan deze toestemming die voor het geheel van het procesverloop gelden.

Professor Vandeplas verwijst naar artikel 460ter van het Strafwetboek. Misschien moet dat artikel hier worden opgenomen ?

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat de procureur de voorwaarde kan bepalen dat de inzage wordt verleend in het licht van artikel 460ter.

Professor Vandeplas wijst erop dat het strafrecht van strikte toepassing is. Indien men het niet uitdrukkelijk strafbaar stelt, is het niet strafbaar.

De heer du Jardin kan hierbij aansluiten. De strafbaarstelling is voorzien voor de deskundige, maar hier gaat het hoogstens om een procespartij. Misschien is de sanctie toch te vergaand.

De heer Hugo Vandenberghe stelt uiteindelijk voor de tekst te behouden. Men moet wel weten dat de gestelde voorwaarden betrekking kunnen hebben op het gehele procesverloop en dat het gemeenrecht van toepassing is. Aldus kan desgevallend artikel 460ter worden toegepast.

De heer Liégeois wijst erop dat artikel 460ter de inverdenkinggestelde en de burgerlijke partij betreft. In voorliggende bepaling gaat het om een derde.

De heer Hugo Vandenberghe werpt op dat de derde in elk geval een belang moet kunnen doen gelden om toegang te hebben tot het dossier. Meestal zal de hypothese van artikel 460ter dus zijn vervuld.

Professor Franchimont merkt op dat wat het recht van inzage van het dossier betreft, de regeling wil dat eenieder die daarover beschikt, eventueel gestraft kan worden overeenkomstig artikel 460ter.

De heer Hugo Vandenberghe stelt voor de tekst niet te wijzigen.

Art. 137

Tekst na de vorige besprekingen

De griffier nummert en inventariseert de stukken van het dossier.

Het dossier is samengesteld uit een origineel en twee eensluidende afschriften.

Het origineel van het dossier blijft permanent ter beschikking van de rechter tot de regeling van de rechtspleging. De afschriften kunnen aan het openbaar ministerie, aan de partijen en aan hun advocaten worden meegedeeld overeenkomstig de bepalingen van dit Wetboek.

Geen opmerkingen bij dit artikel.


HOOFDSTUK 2

De modaliteiten van het gerechtelijk onderzoek

Afdeling 1

De aanhangigmaking bij de onderzoeksrechter.

Art. 138

Tekst na de vorige besprekingen

Behoudens in de gevallen bepaald in de artikelen 138bis, 233, 386, tweede lid en 432 wordt een zaak wordt bij de onderzoeksrechter aanhangig gemaakt :

1º door middel van een vordering tot onderzoek overeenkomstig de artikelen 22 en 23;

2º door middel van een burgerlijke partijstelling door het slachtoffer overeenkomstig artikel 47, § 2, 1º en § 3;

 Bovendien kan de onderzoeksrechter, in alle gevallen van ontdekking op heterdaad of de als zodanig beschouwde gevallen, kan de onderzoeksrechter het onderzoek van de feiten aan zich trekken en rechtstreeks de handelingen verrichten die tot de bevoegdheid van het openbaar ministerie (de procureur des Konings) behoren.

De onderzoeksrechter Hij geeft daarvan onmiddellijk kennis aan het openbaar ministerie (de procureur des Konings) om dit (deze) in staat te stellen de vorderingen te doen nemen die het (hij) nuttig acht.

Het openbaar ministerie (De procureur des Konings) kan de onderzoeksrechter vorderen een onderzoekshandeling te verrichten waarvoor alleen de onderzoeksrechter bevoegd is, met uitzondering van het bevel tot aanhouding bedoeld in artikel 257, de volledige anonieme getuigenis bedoeld in artikel 161, de bewakingsmaatregel bedoeld in artikel 180 en de huiszoeking, zonder dat een gerechtelijk onderzoek wordt ingesteld. Na de uitvoering van de door de onderzoeksrechter verrichte onderzoekshandeling zendt deze dossier terug aan het openbaar ministerie (de procureur des Konings) die instaat voor de voortzetting van het opsporingsonderzoek.

De met de zaak belaste onderzoeksrechter beslist of hij uitsluitend de gevorderde onderzoekshandeling verricht en het dossier terugzendt zoals in het vorige lid is bepaald, dan wel of hij het gehele onderzoek zelf voortzet, in welk geval er verder wordt gehandeld overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk 1 en de andere bepalingen van dit hoofdstuk van deze titel.

Tegen deze beslissing van de onderzoeksrechter staat geen rechtsmiddel open.


De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de opmerkingen van de Hoge Raad voor de Justitie die oordeelde dat de opsomming in de aanhef niet volledig was. De tekst is in die zin aangepast.

In fine van artikel 138 worden de bepalingen betreffende de mini-instructie geschrapt. De bedoeling is deze te plaatsen in een afzonderlijk artikel (138bis of artikel 57bis).

Art. 138bis

Dit artikel werd overgebracht naar artikel 57bis.

Artt. 139 en 140

Tekst na de vorige besprekingen

Art. 139. — De voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg regelt de verdeling van de zaken onder de onderzoeksrechters. Hij kan eveneens verscheidene onderzoeksrechters aanstellen voor éénzelfde zaak.

Hij kan voorzien in de specialisatie van bepaalde onderzoeksrechters.

Art. 140. — In geval van burgerlijke partijstelling bij de onderzoeksrechter, overeenkomstig de artikelen artikel 47, § 1, 1º, 47, § 2, 1º en 47, § 3, maakt de onderzoeksrechter een proces-verbaal op en deelt dit mee aan het openbaar ministerie (de procureur des Konings).


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 141

Tekst na de vorige besprekingen

§ 1. In geval van burgerlijke partijstelling overeenkomstig artikel 47, § 1, 1º, zal kan het openbaar ministerie (de procureur des Konings), in voorkomend geval, vorderen teneinde de zaak bij de raadkamer aanhangig te maken omdat wegens onontvankelijkheid van de burgerlijke partijstelling niet-ontvankelijk is, omdat hetzij omdat de klager niet de hoedanigheid, de bekwaamheid of het belang bezit om op te treden, of omdat hetzij omdat de burgerlijke partijstelling niet aan de voorwaarden voldoet bepaald in artikel 47, § 3.

§ 2. In geval van burgerlijke partijstelling overeenkomstig artikel 47, § 2, 1º, zal het openbaar ministerie (de procureur des Konings) vorderen, met de bedoeling hetzij :

1º aan de onderzoeksrechter te vragen vorderen een onderzoek te voeren;

2º in voorkomend geval, de zaak bij de raadkamer aanhangig te maken om reden dat wegens onontvankelijkheid van de klacht burgerlijke partijstelling niet-ontvankelijk is, hetzij omdat het feit noch een misdaad noch een wanbedrijf oplevert, hetzij omdat er gronden van niet- onontvankelijkheid of van verval van de strafvordering bestaan, hetzij omdat de onderzoeksrechter ratione loci, ratione materiae of ratione personae onbevoegd is, hetzij omdat de klager niet de hoedanigheid, de bekwaamheid of het belang bezit om op te treden, of omdat de burgerlijke partijstelling niet aan de voorwaarden voldoet bepaald in artikel 47, § 3.

3º in voorkomend geval, de zaak bij de raadkamer aanhangig te maken omdat de opening van het een gerechtelijk vooronderzoek en de uitvoering van de onderzoeksdaden die daaruit voortvloeien, niet in overeenstemming zijn met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit bedoeld in artikel 1.

Variante volgens amendement nr. 258

§ 1. In geval van burgerlijke partijstelling overeenkomstig artikel 47, § 1, 1º, zal kan het openbaar ministerie (de procureur des Konings), in voorkomend geval, vorderen teneinde de zaak bij de raadkamer aanhangig te maken omdat wegens onontvankelijkheid van de burgerlijke partijstelling niet-ontvankelijk is, omdat hetzij omdat de klager niet de hoedanigheid, de bekwaamheid of het belang bezit om op te treden, of omdat hetzij omdat de burgerlijke partijstelling niet aan de voorwaarden voldoet bepaald in artikel 47, § 3.

§ 2. In geval van burgerlijke partijstelling overeenkomstig artikel 47, § 2, 1º, zal het openbaar ministerie (de procureur des Konings) vorderen, met de bedoeling hetzij :

1º aan de onderzoeksrechter te vragen vorderen een onderzoek te voeren;

2º in voorkomend geval, de zaak bij de raadkamer aanhangig te maken om reden dat wegens onontvankelijkheid van de klacht burgerlijke partijstelling niet-ontvankelijk is, hetzij omdat het feit noch een misdaad noch een wanbedrijf oplevert, hetzij omdat er gronden van niet- onontvankelijkheid of van verval van de strafvordering bestaan, hetzij omdat de onderzoeksrechter ratione loci, ratione materiae of ratione personae onbevoegd is, hetzij omdat de klager niet de hoedanigheid, de bekwaamheid of het belang bezit om op te treden, of omdat de burgerlijke partijstelling niet aan de voorwaarden voldoet bepaald in artikel 47, § 3.

3º in voorkomend geval, de zaak bij de raadkamer aanhangig te maken omdat de opening van het een gerechtelijk vooronderzoek en de uitvoering van de onderzoeksdaden die daaruit voortvloeien, niet in overeenstemming zijn met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit bedoeld in artikel 1.

3º  in voorkomend geval, de zaak bij de raadkamer aanhangig te maken om de uitzonderlijke reden dat het recht om zich burgerlijke partij te stellen wordt uitgeoefend zonder redelijk en toereikend belang.


De minister stelt voor het 1º, 2º en 3º van § 2 te doen aanvangen met het woord « soit » (hetzij) om erop te wijzen dat het om een alternatief gaat.

De commissie is het daarmee eens.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt naar het onderscheid tussen de tekst voortvloeiend uit de bespreking en de variante.

Mevrouw De Tandt verduidelijkt dat het 3º is aangepast.

De heer Hugo Vandenberghe stelt vast dat de originele tekst verwijst naar het beginsel van proportionaliteit en subsidiariteit terwijl de variante het heeft over « zonder redelijk en toereikend belang ».

De heer Liégeois verkiest de eerste tekst. De variante lijkt hem moeilijk toepasbaar.

Professor Franchimont is het daarmee eens.

De commissie beslist de tekst te behouden zoals die na de vorige besprekingen luidt nadat de voorgestelde verbetering is aangebracht.

Art. 142

Tekst na de vorige besprekingen

In de gevallen bedoeld in artikel 141, § 1, en § 2, 2º en 3º, laat de raadkamer, in een bijzonder register dat ter griffie wordt gehouden, de plaats, de dag en het uur van de verschijning optekenen. De griffier verwittigt, ten minste acht dagen op voorhand, per faxpost of bij een ter post aangetekende brief, de burgerlijke partij en haar raadsman advocaat. Bij de oproeping wordt een kopie van de vordering van het openbaar ministerie (de procureur des Konings) gevoegd.

De raadkamer doet uitspraak op verslag van de onderzoeksrechter na het openbaar ministerie (de procureur des Konings) en de burgerlijke partij gehoord te hebben. De burgerlijke partij kan zich door een raadsman advocaat laten bijstaan of kan zich door hem laten vertegenwoordigen.

Wanneer de raadkamer de zaak in beraad houdt teneinde haar beschikking uit te spreken, bepaalt zij de dag voor die uitspraak.

In de gevallen bedoeld in artikel 141, § 2, 2º en 3º, en indien zij het openbaar ministerie (de procureur des Konings) in het gelijk stelt, onttrekt de raadkamer de zaak aan de onderzoeksrechter, en verwijst zij, in voorkomend geval, de zaak naar het openbaar ministerie (de procureur des Konings) om te handelen als naar recht.

Tegen de beschikking van de raadkamer kan hoger beroep worden ingesteld overeenkomstig artikel 228.


De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat de verwittiging ook per e-mail zou kunnen gebeuren. Het lijkt spreker echter wenselijk het wetsontwerp op de elektronische behandeling van de processtukken af te wachten.

Afdeling 2

De onderzoekshandelingen

Onderafdeling 1

De inverdenkingstelling

Art. 143

Tekst na de vorige besprekingen

De onderzoeksrechter gaat over tot de inverdenkingstelling van elke persoon tegen wie hij meent dat ernstige aanwijzingen van schuld bestaan. Deze inverdenkingstelling vindt plaats ter gelegenheid van een verhoor of door kennisgeving aan de betrokkene.

De onderzoeksrechter wijst de precieze feiten aan die bij hem aanhangig zijn gemaakt alsook de ernstige aanwijzingen van schuld. Hij deelt aan de inverdenkinggestelde mee dat hij het recht heeft een advocaat te kiezen.

Dezelfde rechten als de inverdenkinggestelde geniet eenieder tegen wie de strafvordering wordt ingesteld in het kader van een gerechtelijk onderzoek.

Ingeval de strafvordering tegen een rechtspersoon en tegen degene die bevoegd is om de rechtspersoon te vertegenwoordigen, wordt ingesteld wegens dezelfde of samenhangende feiten, wijst de onderzoeksrechter, ambtshalve of op verzoekschrift, een lasthebber ad hoc aan om deze de rechtspersoon te vertegenwoordigen.

Variante volgens amendement nr. 83

De onderzoeksrechter gaat over tot de inverdenkingstelling van elke persoon tegen wie hij meent dat ernstige aanwijzingen van schuld bestaan. Deze inverdenkingstelling vindt plaats ter gelegenheid van een verhoor of door kennisgeving aan de betrokkene.

De onderzoeksrechter wijst de precieze feiten aan die bij hem aanhangig zijn gemaakt alsook de ernstige aanwijzingen van schuld. Hij deelt aan de inverdenkinggestelde mee dat hij het recht heeft een advocaat te kiezen.

Dezelfde rechten als de inverdenkinggestelde geniet eenieder tegen wie de strafvordering wordt ingesteld in het kader van een gerechtelijk onderzoek.

Ingeval de strafvordering tegen een rechtspersoon en tegen degene die bevoegd is om de rechtspersoon te vertegenwoordigen, wordt ingesteld wegens dezelfde of samenhangende feiten, wijst de onderzoeksrechter voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg, ambtshalve of op verzoekschrift, een lasthebber ad hoc aan om deze de rechtspersoon te vertegenwoordigen.


Professor Franchimont kan het niet eens zijn met de formulering van de eerste volzin van het artikel. Volgens hem behoren de woorden « hij meent dat » vervangen te worden door de woorden « er bestaan ».

De heer du Jardin antwoordt dat het evenwel gaat over een persoonlijke beoordeling van de onderzoeksrechter die rechtstreeks verband houdt met de aanwijzingen van schuld die hij in aanmerking neemt en waarover hij verslag uitbrengt voor de raadkamer.

Daar komt nog bij dat de huidige formulering van de tekst de nadruk legt op het eerbiedigen van het vermoeden van onschuld.

Professor Franchimont merkt op dat de inverdenkingstelling bepaalde rechten verleent.

Komt er geen inverdenkingstelling, dan verliest de betrokkene die rechten.

De commissie is het daarmee eens en beslist de door de vorige spreker voorgestelde wijziging goed te keuren.

De heer Hugo Vandenberghe wijst op het feit dat de variante betrekking heeft op de aanwijzing van een voogd ad hoc. De variante stelt voor deze lasthebber te laten aanwijzen door de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg en niet door de onderzoeksrechter.

Spreker merkt op dat de rechtspersoonlijkheid niet noodzakelijk een handelskarakter heeft: het kan over de Staat gaan.

Professor Franchimont verkiest de formule van de variante omdat die neutraler klinkt.

De commissie geeft de voorkeur aan de laatste formule mits de vermelde verbetering wordt aangebracht.

Onderafdeling 2

De ondervraging van de inverdenkinggestelde, van de persoon die ervan verdacht wordt een misdrijf te hebben gepleegd of van de persoon die om enige reden wordt ondervraagd

Art. 144

Tekst na de vorige besprekingen

De onderzoeksrechter ondervraagt de inverdenkinggestelde en de persoon die ervan wordt verdacht een strafbaar feit te hebben gepleegd, evenals eenieder die hij om enige reden wenst te horen maar zonder hem de eed te doen afleggen.

De ondervraging van de inverdenkinggestelde voor de regeling van de rechtspleging is op straffe van nietigheid van het gerechtelijk onderzoek voorgeschreven, behalve wanneer hij aan de oproeping van de onderzoeksrechter geen gevolg heeft gegeven of hij het niet gevraagd heeft.


Professor Franchimont vraagt waarom de woorden « maar zonder hem de eed te doen afleggen » werden geschrapt.

Mevrouw De Tandt antwoordt dat, volgens het tweede lid van artikel 146, de ondervraagde de eed niet aflegt.

De heer Liégeois meent dat het toch nuttig is deze woorden in de tekst te behouden.

De heer Hugo Vandenberghe kan zich hierbij aansluiten. Aldus is er geen discussie mogelijk.

De commissie is het daarmee eens. Zij beslist het slot van het eerste lid te doen luiden als volgt : « ... om enige reden wenst te horen maar zonder hen de eed te doen afleggen ».

De minister vraagt waarom het tweede lid aangevuld werd met de woorden « of hij het niet gevraagd heeft ».

De heer du Jardin antwoordt dat de inverdenkinggestelde niet steeds ondervraagd wordt en dat het nu wel wordt bepaald. Die straf lijkt evenwel overdreven indien de inverdenkinggestelde niet is ingegaan op de oproeping of indien hij niet gevraagd heeft te worden gehoord.

De minister merkt op dat men de draagwijdte van het artikel niet grondig wijzigt door een verplichte ondervraging op verzoek in te voeren.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat het om een onderzoek gaat en het dus ook logisch is dat de inverdenkinggestelde ten minste eenmaal wordt gehoord.

In sommige omstandigheden blijkt dat evenwel niet mogelijk (de inverdenkinggestelde bevindt zich in het buitenland, is onvindbaar, ligt in een coma, ...).

Professor Vandeplas wijst erop dat het verhoor ook heel onbelangrijke feiten kan betreffen.

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat het onderhoud in dat geval zeer kort zal zijn.

Spreker stelt bijgevolg voor de woorden « hij het niet gevraagd heeft » te vervangen door de woorden « in de onmogelijkheid verkeert om daaraan gevolg te geven ».

De heer Liégeois verwijst naar de wijziging van de wet op de voorlopige hechtenis. In de wet zelf heeft men de mogelijkheid voorzien voor de militairen die in het buitenland verblijven de ondervraging te doen via videomedia. In het vermelde geval zou dit ook mogelijk moeten zijn.

Verder merkt spreker op dat de nietigheid volgens hem niet slaat op het gerechtelijk onderzoek, maar wel op de regeling van rechtspleging die later zal volgen.

Professor Franchimont verwijst naar de memorie van toelichting waarin staat dat bij die regeling van de rechtspleging dat niet alleen gedekt kan worden maar dat ook een beschikking van niet-instaatverklaring kan worden gegeven.

De heer du Jardin verklaart het eens te zijn met de heer Liégeois. In voorkomend geval is de beschikking tot regeling van de rechtspleging nietig.

Professor Franchimont antwoordt dat een dergelijke regeling nog minder te bieden heeft.

De procedure in artikel 144 geeft de kans dat probleem op te lossen. Indien de inverdenkinggestelde niet ten minste eenmaal wordt gehoord door de onderzoeksrechter ofschoon hij daarom heeft gevraagd, kan hij voor de raadkamer aanvoeren. Zoniet is de onregelmatigheid gedekt.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat het probleem aldus nog kan worden rechtgezet als men het vaststelt in de raadkamer. Als men het echter niet inroept bij de regeling van de rechtspleging, is de nietigheid gedekt.

Art. 145

Tekst na de vorige besprekingen

De persoon wordt opgeroepen hetzij door een gewone kennisgeving van de politie, hetzij door een ter post aangetekende brief, hetzij naar aanleiding van een aanhouding omschreven in de artikelen 242 en 243 of ten gevolge van een bevel tot medebrenging.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 146

Tekst na de vorige besprekingen

De ondervraging door de onderzoeksrechter, bijgestaan door zijn griffier en eventueel door agenten van de openbare macht, vindt plaats buiten de aanwezigheid van het openbaar ministerie (de procureur des Konings), van de burgerlijke partij en van de advocaten van de partijen, behalve indien de ondervraagde persoon vraagt dat zij aanwezig zouden zijn en indien de onderzoeksrechter daartegen geen bezwaar heeft.

De ondervraagde persoon legt geen eed af.

Variant volgens amendementen nrs. 25 en 52

De onderzoeksrechter, bijgestaan door zijn griffier en eventueel door agenten van de openbare macht, ondervraagt de inverdenkinggestelde, de persoon die ervan wordt verdacht een strafbaar feit misdrijf te hebben gepleegd of de persoon die om enige reden wordt ondervraagd, buiten de aanwezigheid van het openbaar ministerie (de procureur des Konings), van de burgerlijke partij en van de advocaten van partijen.

Deze laatsten kunnen echter wel bij de ondervraging aanwezig zijn indien de ondervraagde persoon daarom vraagt en indien de onderzoeksrechter daartegen geen bezwaar heeft.

De ondervraagde persoon legt geen eed af.

Variante volgens amendement nr. 5

De ondervraging door de onderzoeksrechter, bijgestaan door zijn griffier en eventueel door agenten van de openbare macht, vindt plaats buiten de aanwezigheid van de procureur des Konings, en van de burgerlijke partij en van de advocaten van de partijen, behalve indien de ondervraagde persoon vraagt dat zij aanwezig zouden zijn en indien de onderzoeksrechter daartegen geen bezwaar heeft.

De ondervraagde persoon legt geen eed af.

Op verzoek van de ondervraagde persoon kan deze bijgestaan worden door een advocaat tijdens het verhoor. De advocaat staat de ondervraagde persoon bij inzake de naleving van de regels van het verhoor. Het verhoor wordt opgeschort tot de advocaat aanwezig is.


De commissie kiest voor de tekst zoals hij is tot stand gekomen na de vorige besprekingen, het eerste lid daarvan is beter geformuleerd, doch het artikel wordt aangevuld met het laatste lid van de variant volgens amendement nr. 5.

Art. 147

Tekst na de vorige besprekingen

De onderzoeksrechter vraagt aan de ondervraagde persoon zijn naam, voornamen, leeftijd, burgerlijke staat, beroep, persoonlijke of administratieve verblijfplaats, of hij in dienst is van de partijen of een bloed- of aanverwant van hen is en in welke graad en. Hij stelt betrokkene de vraag of hij reeds werd veroordeeld.

De bepalingen bedoeld in Artikel 76 zijn is van toepassing op de ondervragingen verricht in het kader van het gerechtelijk onderzoek.


Bij dit artikel zijn er geen opmerkingen.

Art. 148

Tekst na de vorige besprekingen

Onverminderd de bepalingen in de bijzondere wetten delen de onderzoeksrechter en elke politiedienst die een persoon ondervragen, deze persoon mee dat hij kosteloos een kopie van de tekst van zijn verhoor kan verkrijgen.

Deze kopie wordt door de onderzoeksrechter onmiddellijk of binnen achtenveertig uur overhandigd of verstuurd en onmiddellijk of binnen een maand door de politiediensten. Deze kopie wordt onmiddellijk overhandigd of verstuurd door de onderzoeksrechter binnen de achtenveertig uur, dan wel binnen een maand door de politiediensten.

Evenwel, in geval van ernstige en uitzonderlijke omstandigheden kan de onderzoeksrechter, met een met redenen omklede beslissing, het tijdstip van deze mededeling uitstellen, voor een eenmaal hernieuwbare termijn van ten hoogste drie maanden. Deze beschikking beslissing wordt opgenomen in het dossier.

Wanneer het een minderjarige betreft handelt de onderzoeksrechter overeenkomstig de artikelen ... en wanneer blijkt dat deze het gevaar loopt dat de kopie hem wordt ontnomen of hij het persoonlijke karakter ervan niet kan bewaren, kan de onderzoeksrechter hem de mededeling ervan weigeren, bij een met redenen omklede beslissing. Deze beslissing wordt opgenomen in het dossier.

In dat geval kan de minderjarige, vergezeld door een advocaat of een justitieassistent, zoals bedoeld in artikel 38, tweede lid, van de dienst slachtofferonthaal van het parket, een kopie van de tekst van zijn verhoor raadplegen. Evenwel, in geval van ernstige en uitzonderlijke omstandigheden kan de onderzoeksrechter, bij een met redenen omklede beslissing, het tijdstip van deze raadpleging uitstellen voor een eenmaal hernieuwbare termijn van ten hoogste drie maanden. Deze beslissing wordt opgenomen in het dossier.

In het geval bedoeld in het vierde lid en zonder afbreuk te doen aan de toepassing van het derde lid, kan de onderzoeksrechter beslissen dat een kosteloze kopie van de tekst van het verhoor van de minderjarige aan de advocaat van deze laatste medegedeeld wordt. Deze beslissing wordt opgenomen in het dossier.


Bij dit artikel zijn er geen opmerkingen.

Art. 149

Tekst na de vorige besprekingen

Het proces-verbaal van het verhoor de ondervraging wordt, op straffe van nietigheid, getekend door de onderzoeksrechter, door de griffier en door de verhoorde persoon nadat deze daarvan voorlezing heeft gekregen en hij verklaard heeft daarbij te volharden. Indien de verhoorde persoon niet wil of niet kan tekenen, wordt daarvan melding gemaakt, evenals van de reden van de weigering.

Elke bladzijde van het proces-verbaal wordt getekend door de onderzoeksrechter, door de griffier en door de verhoorde persoon.

Er mag niet tussen de regels geschreven worden; doorhalingen en verwijzingen worden die door de onderzoeksrechter, door de griffier en door de verhoorde ondervraagde persoon niet goedgekeurd en niet getekend zijn en het. Het tussen de regels geschrevene, de niet goedgekeurde doorhalingen en verwijzingen worden als niet bestaande beschouwd.

In de bij wet bepaalde gevallen en in geval van ernstige en uitzonderlijke omstandigheden, kan de onderzoeksrechter kan het verhoor laten opnemen na de verhoorde persoon daarvan in kennis te hebben gesteld. Ingeval het verhoor wordt opgenomen, zijn de artikelen 83, 84, eerste en tweede lid, 85, 86 en 88 van dit wetboek van toepassing.

De onderzoeksrechter kan de ondervraging laten opnemen in de bij wet bepaalde gevallen.


In het eerste lid van dit artikel moet in de Franse tekst het woord « interrogation » vervangen worden door het woord « interrogatoire ».

In het tweede lid wordt het woord « getekend » vervangen door het woord « geparafeerd ».

De minister vraagt zich af of bij de formulering van het laatste lid rekening werd gehouden met de opmerkingen van de Raad van State.

Professor Franchimont verklaart dat de tekst van het laatste lid van artikel 149 inderdaad vollediger was in het wetsvoorstel.

De heer du Jardin verduidelijkt dat het de bedoeling was een schakelbepaling op te nemen waarbij men bepaalt dat de opname kan gebeuren in de bij de wet bepaalde gevallen.

De heer Hugo Vandenberghe voegt eraan toe dat het ook de afspraak was de wijze van opname van het verhoor, enz te regelen in een afzonderlijk hoofdstuk. Dit komt verder aan bod.

Professor Franchimont vreest dat men zal tegenwerpen dat de onderzoeksgerechten overbelast worden.

De minister herinnert eraan dat de commissie beslist heeft een artikel 76bis(nieuw) in te voegen dat bepaalt dat in de gevallen omschreven in de wet of in geval van ernstige en uitzonderlijke omstandigheden, de audiovisuele of auditieve opname van het verhoor gelast kan worden.

Kan men dan in het laatste lid van artikel 149 niet bepalen dat artikel 76bis van toepassing is ?

De heer Hugo Vandenberghe merkt op dat er andere bepalingen zijn die betrekking hebben op het verhoor.

Het was de bedoeling alle wetten met betrekking tot het verhoor via audiovisuele middelen (verhoor op afstand, enz) in één hoofdstuk te plaatsen. Hier kan men zich beperken tot de bepaling dat de onderzoeksrechter het verhoor kan laten opnemen in de gevallen bepaald in bedoeld hoofdstuk 2.

Art. 150

Tekst na de vorige besprekingen

Vooraleer de onderzoeksrechter het dossier aan het openbaar ministerie (de procureur des Konings) overmaakt overzendt, met het oog op de regeling van de rechtspleging, verricht hij op verzoek van de inverdenkinggestelde of van zijn raadsman advocaat een samenvattende ondervraging.

Het verzoekschrift wordt neergelegd op de griffie van de rechtbank van eerste aanleg en in een daartoe bestemd register ingeschreven.

De griffier brengt de oproeping, ten laatste vijf werkdagen voor de verschijning, per faxpost of bij een ter post aangetekende brief ter kennis van de raadsman van de inverdenkinggestelde en van het openbaar ministerie die deze ondervraging kunnen bijwonen ter kennis van het openbaar ministerie (de procureur des Konings), en per faxpost of bij een ter post aangetekende brief ter kennis van de inverdenkinggestelde, en in voorkomend geval van zijn advocaat. Het openbaar ministerie (De procureur des Konings) en de advocaat kunnen deze ondervraging bijwonen.

Het dossier wordt gedurende vier werkdagen vóór de verschijning ter beschikking inzage gehouden van de inverdenkinggestelde en van zijn raadsman advocaat.

Tijdens deze ondervraging, kunnen het openbaar ministerie (de procureur des Konings), de inverdenkinggestelde en zijn raadsman advocaat, mits met toestemming van de onderzoeksrechter, relevante vragen stellen aan de verhoorde persoon en verklaringen afleggen die zij geschikt achten. Deze laatste dienen worden in het proces-verbaal opgetekend worden.

Variante volgens amendement nr. 54

§ 1. Vooraleer de onderzoeksrechter het dossier aan het openbaar ministerie (de procureur des Konings) overzendt met het oog op de regeling van de rechtspleging, kunnen de inverdenkinggestelde of zijn raadsman advocaat de onderzoeksrechter verzoeken een samenvattende ondervraging te verrichten.

§ 2. Het verzoekschrift wordt neergelegd op de griffie van de rechtbank van eerste aanleg en in een daartoe bestemd register ingeschreven.

Ten laatste vijf werkdagen voor de verschijning brengt de griffier de oproeping per faxpost of bij een ter post aangetekende brief ter kennis van de raadsman advocaat van de inverdenkinggestelde en van het openbaar ministerie (de procureur des Konings), die deze ondervraging kunnen bijwonen.

Het dossier wordt gedurende vier werkdagen vóór de verschijning ter beschikking gehouden van de inverdenkinggestelde en van zijn raadsman advocaat.

§ 3. Tijdens deze ondervraging en onder voorbehoud van de voorafgaande toestemming van de onderzoeksrechter kunnen de inverdenkinggestelde en zijn raadsman advocaat relevante vragen stellen aan de verhoorde persoon en verklaringen afleggen die zij geschikt achten.

Deze laatste dienen in het proces-verbaal opgetekend te worden.

Variante volgens amendementen nrs. 261 tot 263

Vooraleer de onderzoeksrechter het dossier aan het openbaar ministerie (de procureur des Konings) overmaakt overzendt, met het oog op de regeling van de rechtspleging, verricht hij op verzoek van de inverdenkinggestelde of van zijn raadsman advocaat een samenvattende ondervraging die op tegenspraak geschiedt.

Vooraleer hij het dossier aan het openbaar ministerie (de procureur des Konings) overmaakt overzendt met het oog op de regeling van de rechtspleging, verwittigt de onderzoeksrechter de inverdenkinggestelde en zijn raadsman advocaat er bij gewone brief of per faxpost van dat het gerechtelijke onderzoek afgelopen is en dat zij een verzoekschrift inzake een samenvattende ondervraging kunnen neerleggen.

Het verzoekschrift wordt neergelegd op de griffie van de rechtbank van eerste aanleg en in een daartoe bestemd register ingeschreven.

De griffier brengt de oproeping, ten laatste vijf werkdagen voor de verschijning ter kennis van de inverdenkinggestelde en van zijn raadsman advocaat en van het openbaar ministerie (procureur des Konings), per faxpost of bij een ter post aangetekende brief ter kennis van de raadsman van de inverdenkinggestelde en van het openbaar ministerie die deze ondervraging kunnen bijwonen.

De griffier brengt de oproeping, ten laatste vijf werkdagen voor de verschijning, per faxpost of bij een ter post aangetekende brief ter kennis van de inverdenkinggestelde en zijn raadsman advocaat, (alsook van de raadsman advocaat van de burgerlijke partij) en van het openbaar ministerie (procureur des Konings).

Als hij dat wenselijk acht, nodigt de onderzoeksrechter de burgerlijke partij uit om de samenvattende ondervraging bij te wonen.

Het dossier wordt gedurende vier werkdagen vóór de verschijning ter beschikking inzage gehouden van de inverdenkinggestelde en van zijn raadsman.

Tijdens deze ondervraging, kunnen het openbaar ministerie (de procureur des Konings), de inverdenkinggestelde en zijn raadsman, mits met toestemming van de onderzoeksrechter, relevante vragen stellen aan de verhoorde persoon en verklaringen afleggen die zij geschikt achten. Deze laatste dienen in het proces-verbaal opgetekend worden.

Tijdens deze ondervraging, kunnen de inverdenkinggestelde en zijn raadsman advocaat de verklaringen afleggen die zij geschikt achten, behalve als de onderzoeksrechter dat weigert. Het openbaar ministerie (De procureur des Konings) en de raadsman advocaat van de burgerlijke partij kunnen, met toestemming van de onderzoeksrechter, relevante vragen stellen aan de inverdenkinggestelde. De vragen en verklaringen worden in het proces-verbaal opgetekend.

Variante voorgesteld door het redactiecomité

Vooraleer de onderzoeksrechter het dossier aan het openbaar ministerie (de procureur des Konings) overmaakt over te zenden, met het oog op de regeling van de rechtspleging, verricht hij de onderzoeksrechter op verzoek van de inverdenkinggestelde of van zijn raadsman advocaat een samenvattende ondervraging.

Het verzoekschrift wordt neergelegd op de griffie van de rechtbank van eerste aanleg en in een daartoe bestemd register ingeschreven.

Het dossier wordt gedurende vier werkdagen vóór de verschijning ter beschikking inzage gehouden van de inverdenkinggestelde en van zijn raadsman advocaat.

Tijdens deze samenvattende ondervraging, kunnen de inverdenkinggestelde en zijn raadsman advocaat, mits toestemming van de onderzoeksrechter, relevante vragen stellen aan de verhoorde persoon en verklaringen afleggen die zij geschikt achten. Deze laatste dienen worden in het proces-verbaal opgetekend worden.


De heer du Jardin wijst erop dat dit artikel het zeer belangrijke probleem van de samenvattende ondervraging op het einde van een gerechtelijk onderzoek betreft.

Het is daarbij zaak te weten hoever men kan gaan bij het invoeren op dit niveau van de tegenspraak ten gunste van de persoon die wordt ondervraagd over de feiten die hem ten laste worden gelegd, zonder een debat waarbij alle partijen betrokken worden op gang te brengen.

Mevrouw De Tandt merkt op dat de variant van het redactiecomité op twee punten verschilt van de andere versies. Enerzijds bepaalt het derde lid niet dat het openbaar ministerie de ondervraging kan bijwonen en anderzijds bepaalt het laatste lid dat verklaringen kunnen worden afgelegd, doch van de mogelijkheid om vragen te stellen is geen sprake.

Professor Franchimont wijst erop dat een dergelijke ondervraging reeds bestaat bij voorlopige hechtenis maar dat er nauwelijks gebruik wordt van gemaakt aangezien de advocaat slechts een passieve rol heeft.

De achterliggende gedachte is dat de samenvattende ondervraging voor de onderzoeksrechter de gelegenheid zou kunnen zijn om een samenvatting te geven van zijn onderzoek. Die ondervraging kan overigens de door een ander artikel verplichte ondervraging van de inverdenkinggestelde zijn.

De heer Willems meent dat men aldus eigenlijk anticipeert op het debat in de raadkamer.

De heer du Jardin stelt voor te bepalen dat de samenvattende ondervraging ambtshalve of op verzoek van de inverdenkinggestelde of diens advocaat kan plaatshebben.

De commissie is het eens met die suggestie.

De tekst moet eveneens bepalen dat de inverdenkinggestelde en zijn advocaat ervan verwittigd moeten worden dat het gerechtelijk onderzoek is afgelopen (tweede lid van de variant volgens de amendementen nrs. 261 tot 263).

De commissie kiest op voorwaarde dat de bovenvermelde aanpassingen worden aangebracht, voor de variant die wordt voorgesteld door het redactiecomité en waarvan de eerste twee leden moeten worden herschreven.

Art. 151

Tekst na de vorige besprekingen

De onderzoeksrechter verhoort hoort, in hun hoedanigheid van getuige, alle personen van wie hij het getuigenis nuttig acht.

Voor zover als mogelijk verhoort hoort hij ten minste eenmaal de slachtoffers. Het verhoor is verplicht wanneer het slachtoffer daarom verzoekt en wanneer het gaat om een strafbaar feit bedoeld in de artikelen 347bis, 368, 373, 375 en, 392 tot 410 en 428 tot 430 van het Strafwetboek en het slachtoffer daarom verzoekt.


Bij dit artikel zijn er geen opmerkingen.

Art. 152

Tekst na de vorige besprekingen

De getuigen verschijnen na een gewone kennisgeving van de politie of na een ter post aangetekend schrijven met ontvangstmelding. Ingeval zij daaraan geen gevolg geven, laat de onderzoeksrechter hen dagvaarden en vaardigt hij, indien nodig, een bevel tot medebrenging uit. Ingeval zij daaraan bewust geen gevolg geven, laat de onderzoeksrechter hen dagvaarden of vaardigt hij, indien nodig, een bevel tot medebrenging uit.


De commissie beslist het woord « bewust » te doen vervallen, daar dit overbodig lijkt.

Art. 153

Tekst na de vorige besprekingen

De getuigen worden (, ieder afzonderlijk en) buiten de aanwezigheid van de inverdenkinggestelde, van het openbaar ministerie (de procureur des Konings), van de burgerlijke partij en van hun raadsman advocaten, gehoord door de onderzoeksrechter, bijgestaan door zijn griffier.


De commissie beslist de woorden « ieder afzonderlijk » te doen vervallen, daar ze overbodig lijken.

Art. 154

Tekst na de vorige besprekingen

De getuigen die ten minste vijftien jaar oud zijn, leggen de eed af. De slachtoffers die zich burgerlijke partij, evenals de personen bedoeld in artikel 294, tweede lid, hebben gesteld, leggen de eed niet af.

De onderzoeksrechter vraagt ze hun naam, voornamen, leeftijd, burgerlijke staat, beroep, persoonlijke woonplaats of administratieve verblijfplaats, of zij in dienst zijn van de partijen of een bloed- of aanverwant van hen zijn en in welke graad.

De bepalingen bedoeld in Artikel 76 zijn is van toepassing op de ondervragingen verricht in het kader van het gerechtelijk onderzoek, met uitzondering van punt 1º, f).


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 155

Tekst na de vorige besprekingen

§ 1. De onderzoeksrechter kan hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van de getuige of van de persoon tegen wie de strafvordering wordt ingesteld in het kader van een gerechtelijk onderzoek, de inverdenkinggestelde, de burgerlijke partij, of hun raadslieden advocaten of de tolk, hetzij op vordering van het openbaar ministerie, beslissen dat in het proces-verbaal van verhoor geen melding zal worden gemaakt van bepaalde identiteitsgegevens bedoeld in artikel 154.

Deze beslissing steunt op indien er een redelijk vermoeden bestaat dat de getuige of een persoon uit diens naaste omgeving personen vermeld in het eerste lid, ten gevolge van het bekendmaken van deze gegevens en van het afleggen van zijn verklaring een ernstig nadeel zouden kunnen ondervinden.

De onderzoeksrechter maakt in een proces-verbaal melding van de precieze redenen waarom hij hiertoe besluit.

§ 2. Tegen de beschikking van de onderzoeksrechter waarbij hij de gedeeltelijke anonimiteit toekent of weigert, staat geen rechtsmiddel open.

§ 3. Het openbaar ministerie (De procureur des Konings) houdt een register bij van alle getuigen de personen van wie identiteitsgegevens overeenkomstig dit artikel niet zijn opgenomen in het proces-verbaal van verhoor.

§ 4. Het openbaar ministerie (De procureur des Konings) en de onderzoeksrechter nemen ieder voor zich de maatregelen die redelijkerwijze nodig zijn om de onthulling van de in het eerste lid § 1 bedoelde identiteitsgegevens te voorkomen.


De minister vraagt zich af of de tolk thuishoort in artikel 155. Zij is van mening dat de tolk beter vermeld zou worden in artikel 156.

Professor Vandeplas vindt dat men de tolk beter in artikel 155 opneemt. De tolk die niet wenst dat zijn identiteit wordt achterhaald moet deze mogelijkheid hebben. Het gaat niet enkel om zijn adres.

De heer du Jardin merkt op dat men de deskundigen had ondergebracht bij de vakmensen maar dat de eis anoniem te blijven veel groter is ten aanzien van een tolk dan in de andere gevallen.

De heer Liégeois meent dat de oorspronkelijke tekst van artikel 155 duidelijk is. Misschien moet men er wel aan toevoegen dat deze regeling ook ten aanzien van de tolk kan gelden.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat de kritiek van de regering correct is. De artikelen 155 en 156 zijn niet op elkaar afgestemd.

Mevrouw Talhaoui wijst erop dat tolken vaak worden bedreigd.

Professor Franchimont stelt voor artikel 155 aan te vullen met een § 5 waarin bepaald wordt dat de tolk de in § 1 bedoelde rechten geniet.

De commissie sluit zich aan bij die suggestie.

Bijgevolg worden de woorden « of de tolk » in § 1, eerste lid, geschrapt.

Professor Vandeplas heeft nog een opmerking betreffende paragraaf 3. Het openbaar ministerie moet een register bijhouden van de getuigen wier identiteit niet volledig is. Waarom moet het openbaar ministerie dit bijhouden ? Het lijkt spreker aangewezen dit te laten bijhouden door de griffier van de onderzoeksrechter.

De heer Liégeois merkt op dat deze bepaling gebaseerd is op het feit dat het openbaar ministerie de instantie is die de getuige moet terugvinden om deze te kunnen oproepen en dagvaarden voor de rechtbank. Het werd niet mogelijk geacht allerlei registers bij te houden in de kabinetten van de onderzoeksrechters. Het gaat hier om een zeer belangrijk register, dat zeer goed moet worden beveiligd.

Art. 156

Tekst na de vorige besprekingen

In afwijking van artikel 154 dient geen melding te worden gemaakt van de woonplaats van de personen die in de uitoefening van hun beroepsactiviteit belast zijn met de vaststelling van en het onderzoek naar een misdrijf of die naar aanleiding van de toepassing van de wet kennis nemen van omstandigheden waarin het misdrijf werd gepleegd en die in die hoedanigheid als getuigen worden gehoord. In plaats daarvan is Het is hun evenwel toegestaan hun dienstadres of het adres waarop zij gewoonlijk hun beroep uitoefenen op te geven. De dagvaarding om te getuigen kan regelmatig op dat adres worden betekend.


Bij dit artikel zijn er geen opmerkingen.

Art. 157

Tekst na de vorige besprekingen

Onverminderd de bepalingen in de bijzondere wetten delen de onderzoeksrechter en elke politiedienst die een persoon ondervragen, deze persoon mee dat hij kosteloos een kopie van de tekst van zijn verhoor kan verkrijgen.

Deze kopie wordt door de onderzoeksrechter onmiddellijk overhandigd of ten laatste binnen achtenveertig uur overhandigd of verstuurd en door de politiediensten onmiddellijk overhandigd of en ten laatste binnen een maand verstuurd door de politiediensten.

Evenwel, in geval van ernstige en uitzonderlijke omstandigheden kan de onderzoeksrechter, met een met redenen omklede beslissing, het tijdstip van deze mededeling uitstellen, voor een eenmaal hernieuwbare termijn van ten hoogste drie maanden. Deze beschikking beslissing wordt opgenomen in het dossier.

Wanneer het een minderjarige betreft en wanneer blijkt dat deze het gevaar loopt dat de kopie hem wordt ontnomen of hij het persoonlijke karakter ervan niet kan bewaren, kan de onderzoeksrechter hem de mededeling ervan weigeren, bij een met redenen omklede beslissing. Deze beslissing wordt opgenomen in het dossier.

In dat geval kan de minderjarige vergezeld door een advocaat of een justitieassistent, zoals bedoeld in artikel 38, tweede lid, van de dienst slachtofferonthaal van het parket, een kopie van de tekst van zijn verhoor raadplegen. Evenwel, in geval van ernstige en uitzonderlijke omstandigheden kan de onderzoeksrechter, bij een met redenen omklede beslissing, het tijdstip van deze raadpleging uitstellen voor een eenmaal hernieuwbare termijn van ten hoogste drie maanden. Deze beslissing wordt opgenomen in het dossier.

In het geval bedoeld in het vierde lid en zonder afbreuk te doen aan de toepassing van het derde lid, kan de onderzoeksrechter beslissen dat een kosteloze kopie van de tekst van het verhoor van de minderjarige aan de advocaat van deze laatste medegedeeld wordt. Deze beslissing wordt opgenomen in het dossier.

Artikel 148 is van toepassing op het verhoor van slachtoffers en getuigen.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 158

Tekst na de vorige besprekingen

Het proces-verbaal van het verhoor wordt, op straffe van nietigheid, getekend door de onderzoeksrechter, door de griffier en door de getuige nadat deze daarvan voorlezing heeft gekregen en hij verklaard heeft daarbij te volharden. Indien de getuige niet wil of niet kan tekenen, wordt daarvan melding gemaakt, evenals van de reden van de weigering.

Elke bladzijde van het proces-verbaal wordt getekend door de onderzoeksrechter, door de griffier en door de getuige.

Er mag niet tussen de regels geschreven worden; doorhalingen en verwijzingen worden die door de onderzoeksrechter, door de griffier en door de getuige niet goedgekeurd en niet getekend zijn en het. Het tussen de regels geschrevene, de niet goedgekeurde doorhalingen en verwijzingen worden als niet bestaande beschouwd.

In de bij wet bepaalde gevallen en in geval van ernstige en uitzonderlijke omstandigheden, kan de onderzoeksrechter kan het verhoor laten opnemen na de verhoorde persoon daarvan in kennis te hebben gesteld. Ingeval het verhoor wordt opgenomen, zijn de artikelen 83, 84, eerste en tweede lid, 85, 86 en 88 van dit wetboek van toepassing.


Professor Vandeplas verwijst naar het tweede lid, waar zou moeten worden vermeld dat elke bladzijde wordt geparafeerd door de onderzoeksrechter.

De commissie is het met die opmerking eens.

Art. 159

Tekst na de vorige besprekingen

Indien een getuige zich in de onmogelijkheid bevindt te verschijnen kan de onderzoeksrechter zich verplaatsen , verplaatst de onderzoeksrechter zich om hem te horen of wordt hij gehoord op een andere in de wet bepaalde wijze geeft hij daartoe een ambtelijke opdracht.


Professor Franchimont stelt voor de woorden « de wet » te vervangen door de woorden « dit Wetboek ».

De commissie is het met dit voorstel eens.

§ 2 : Het verhoor van minderjarigen

Art. 160

Tekst na de vorige besprekingen

De minderjarigen beneden de leeftijd van vijftien jaar worden gehoord zonder eedaflegging.

Elke minderjarige wordt gehoord overeenkomstig de regels bepaald in de artikelen 78 tot 88. die het slachtoffer of getuige is van de feiten bedoeld in de artikelen 347bis, 372 tot 377, 379, 380, 380bis, 380ter, 383, 383bis, 385, 386, 387, 398 tot 405ter, 409, 410, 422bis, 422ter, 423, 425, 426 en 428 van het Strafwetboek, heeft het recht zich tijdens elk verhoor vanwege de rechterlijke instanties te laten begeleiden door een meerderjarig persoon van zijn keuze, behalve wanneer het openbaar ministerie of de onderzoeksmagistraat ten aanzien van deze persoon bij een met redenen omklede beslissing anders oordeelt in het belang van de minderjarige of teneinde de waarheid aan het licht te brengen.

De onderzoeksrechter kan met hun toestemming de audiovisuele opname bevelen van het verhoor van minderjarigen die het slachtoffer of getuige zijn van de in het vorige lid bedoelde misdrijven. Indien de minderjarige minder dan twaalf jaar oud is, is het voldoende hem hierover in te lichten.

Indien het onontbeerlijk is de minderjarige opnieuw te verhoren, het verhoor aan te vullen of over te gaan tot een confrontatie, beveelt de onderzoeksrechter, het onderzoeksgerecht of het vonnisgerecht bij een met redenen omklede beslissing een nieuw verhoor of de confrontatie in dezelfde vorm en onder dezelfde voorwaarden als die welke van toepassing waren tijdens het eerste opgenomen verhoor.

Wanneer het verhoor wordt opgenomen, zijn de artikelen 79, § 2, 80, 81, 82, 83, 84, eerste en tweede lid, 86, 87en 88 van toepassing.


De heer Liégeois wijst erop dat de afgifte van een kopie van het verhoor aan de minderjarige nergens in de tekst is terug te vinden. Dit zou moeten worden rechtgezet.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat deze bepaling beter kan worden ingevoegd bij het horen van de minderjarige (art 78). Dan volstaat hier de verwijzing.

§ 3 : Het verhoor van personen in staat van verlengde minderjarigheid en van onbekwaamverklaarden

Art. 160bis

Tekst na de vorige besprekingen

Personen in staat van verlengde minderjarigheid en onbekwaamverklaarden worden verhoord overeenkomstig de regels vastgesteld in de artikelen 88bis tot quater.


Professor Franchimont stelt voor de woorden « de wet » te vervangen door de woorden « dit Wetboek ».

Professor Franchimont merkt op dat sommige verlengde minderjarigen of onbekwaamverklaarden misschien niet in staat zijn om hun vermogen te beheren maar wel om te antwoorden op de vragen van een onderzoeksrechter.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar artikel 88bis met betrekking tot het opsporingsonderzoek. Dezelfde regels zijn hiervan toepassing.

Onderafdeling 4

De anonieme getuigenissen

Art. 161

Tekst na de vorige besprekingen

§ 1. Indien de beschermingsmaatregel bedoeld in artikel 155 niet lijkt te volstaan, kan de onderzoeksrechter hetzij ambtshalve, hetzij op vordering van het openbaar ministerie, in voorkomend geval op verzoek van de persoon tegen wie een opsporingsonderzoek loopt, hetzij op verzoek van de getuige of van de persoon tegen wie de strafvordering wordt ingesteld in het kader van een gerechtelijk onderzoek, de inverdenkinggestelde of de burgerlijke partij of hun raadslieden advocaten bevelen dat de identiteit van de getuige verborgen zal worden gehouden op de wijze in artikel 162 bepaald, op voorwaarde :

1º hetzij dat er kan worden aangenomen dat de getuige of een persoon uit diens naaste omgeving zich redelijkerwijze door het afleggen van de getuigenis ernstig in zijn integriteit bedreigd voelt kan voelen, en dat de getuige te kennen gegeven heeft wegens deze bedreiging geen verklaring te willen afleggen, of;

2º hetzij dat er precieze en ernstige aanwijzingen bestaan dat deze getuige de officier of agent van gerechtelijke politie of een persoon uit diens naaste omgeving gevaar loopt, indien de getuige officier of agent van gerechtelijke politie is een getuigenis aflegt.

§ 2. De identiteit van de getuige kan enkel verborgen worden gehouden overeenkomstig artikel 162 indien er precieze en ernstige aanwijzingen bestaan dat de feiten waarover een getuigenverklaring zal worden afgelegd een misdrijf uitmaken zoals bedoeld in artikel 180, §§ 2 tot 4, of enig misdrijf dat werd gepleegd in het kader van een criminele organisatie als bedoeld in artikel 324bis van het Strafwetboek, of een overtreding op de wet van 16 juni 1993 betreffende de bestraffing van de ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht, indien het onderzoek naar deze feiten zulks vereist en indien de overige middelen van onderzoek niet lijken te volstaan om de waarheid aan de dag het licht te brengen.

§ 3. Vooraleer de onderzoeksrechter een beslissing neemt, neemt hij kennis van de volledige identiteit van de getuige en onderzoekt hij diens betrouwbaarheid.

§ 4. De overeenkomstig § 1 verleende beschikking wordt met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend en maakt melding van de toepassing van de voorgaande paragrafen evenals van de wijze waarop de onderzoeksrechter de betrouwbaarheid van de getuige heeft onderzocht, dit alles op straffe van nietigheid van de met toepassing van artikel 162 afgelegde getuigenverklaring.

§ 5. Tegen de beschikking van de onderzoeksrechter waarbij hij de volledige anonimiteit toekent of weigert, staat geen rechtsmiddel open.

§ 6. Het openbaar ministerie (De procureur des Konings) houdt een register bij van alle de getuigen van wie de identiteit overeenkomstig dit artikel verborgen wordt gehouden.


De minister vraagt of de schrapping van de woorden « officier of agent van gerechtelijke politie » in het 2º van § 2 wel klopt. Men wijzigt de zin van de bepaling door deze schrapping.

De heer Hugo Vandenberghe stelt voor de tekst niet te wijzigen. Men behoudt de tekst van de wet.

Art. 162

Tekst na de vorige besprekingen

De beschikking waarbij de onderzoeksrechter overeenkomstig artikel 161 beveelt dat de identiteit van de getuige verborgen zal worden gehouden, wordt door de griffier aan het openbaar ministerie (de procureur des Konings) meegedeeld, en bij een ter post aangetekende brief aan de getuige en wordt op geschikte wijze ter kennis gebracht van de getuige, de persoon tegen wie de strafvordering werd ingesteld in het kader van een het gerechtelijk onderzoek of de inverdenkinggestelde, de burgerlijke partij en hun raadslieden advocaten ter kennis gebracht, samen met de oproeping waardoor ze worden uitgenodigd aanwezig te zijn op een door de onderzoeksrechter bepaalde plaats en een door hem bepaald tijdstip teneinde het verhoor van de getuige bij te wonen, op straffe van nietigheid van de afgelegde getuigenverklaring.

Voor het verhoor waarschuwt de onderzoeksrechter de getuige dat hij verantwoordelijk kan gesteld worden voor feiten, gepleegd in het kader van zijn getuigenis, die een misdrijf zouden uitmaken zoals bedoeld in hoofdstuk V van titel III of in hoofdstuk V van titel VIII van het tweede boek van het Strafwetboek.

Op de plaats en het tijdstip, bepaald in de in het eerste lid bedoelde oproeping, gaat de onderzoeksrechter over tot het verhoor van de getuige. De onderzoeksrechter neemt alle maatregelen die redelijkerwijze nodig zijn om de identiteit van de getuige verborgen te houden. Het openbaar ministerie, de persoon tegen wie de strafvordering werd ingesteld in het kader van een het gerechtelijk onderzoek of de inverdenkinggestelde, de burgerlijke partij en hun raadslieden advocaten kunnen de onderzoeksrechter, vóór en tijdens het verhoor van de getuige, vragen opgeven, die zij gesteld wensen te zien. De onderzoeksrechter verhindert de beantwoording door de getuige van elke vraag die tot de bekendmaking van zijn identiteit zou kunnen leiden.

Indien het verbergen van de identiteit van de getuige het vereist, kan de onderzoeksrechter bevelen dat het openbaar ministerie, de persoon tegen wie de strafvordering werd ingesteld in het kader van een het gerechtelijk onderzoek of de inverdenkinggestelde, de burgerlijke partij en hun raadslieden advocaten het verhoor van de getuige uitsluitend in een afzonderlijke ruimte kunnen bijwonen, in welk geval wordt gebruik gemaakt van een telecommunicatievoorziening telecommunicatiesysteem. De Koning bepaalt de minimale vereisten waaraan deze telecommunicatievoorziening telecommunicatiesysteem dient te beantwoorden.

De onderzoeksrechter gelast dat een proces-verbaal wordt opgesteld van het verhoor en maakt, naast de vermeldingen bedoeld in artikel 76, 3º, omstandig melding van de omstandigheden waarin het verhoor heeft plaatsgevonden, de vragen die werden gesteld en de antwoorden die werden gegeven in de gebruikte bewoordingen, dan wel de redenen waarom hij de beantwoording door de getuige verhinderd heeft. Hij leest het proces-verbaal voor, en na verklaring van de getuige dat hij volhardt, ondertekent ondertekenen de onderzoeksrechter en de griffier het proces-verbaal van verhoor. Deze vormen zijn voorgeschreven op straffe van nietigheid van de afgelegde getuigenverklaring.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 163

Tekst na de vorige besprekingen

Indien er ernstige en precieze aanwijzingen bestaan dat de getuige wiens identiteit met toepassing van de artikelen 161 en 162 verborgen werd gehouden, in het kader van het afleggen van zijn getuigenis, feiten heeft gepleegd die een misdrijf uitmaken, zoals bedoeld in hoofdstuk V van titel III of in hoofdstuk V van titel VIII van het tweede boek van het Strafwetboek, is de onderzoeksrechter gehouden de identiteitsgegevens van deze getuige mede mee te delen aan het openbaar ministerie (de procureur des Konings) of de onderzoeksrechter belast met het onderzoek naar deze feiten. In dat geval kan, en dit tot op het ogenblik van de dagvaarding door het openbaar ministerie of de verwijzing naar de bevoegde rechtbank, de identiteit van deze getuige enkel aan deze magistraten en aan het onderzoeksgerecht worden onthuld.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 164

Tekst na de vorige besprekingen

Onverminderd de toepassing van artikel 69, kunnen de getuigenverklaringen die ingevolge de toepassing van de artikelen 161 en 162 werden verkregen, alleen in aanmerking worden genomen als bewijs van een misdrijf als bedoeld in artikel 180, §§ 2 tot 4, of van een misdrijf dat gepleegd werd in het kader van een criminele organisatie als bedoeld in artikel 324bis van het Strafwetboek, of van een inbreuk op de wet van 16 juni 1993 betreffende de bestraffing van de ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht.

Het openbaar ministerie (De procureur des Konings) aan wie ingevolge de toepassing van artikel 69 bericht wordt gegeven van een misdaad of van een wanbedrijf dat aan het licht gekomen is ten gevolge van een getuigenverklaring verkregen met toepassing van de artikelen 161 en 162, neemt alle nodige maatregelen teneinde de volledige anonimiteit van de getuige te waarborgen.


De heer Hugo Vandenberghe vraagt waarom men de woorden « of van een inbreuk op de wet van 16 juni 1993 betreffende de bestraffing van de ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht » heeft doen vervallen.

De wet van 16 juni 1993 is weliswaar opgeheven maar in de plaats daarvan moet nu verwezen worden naar de wet van 2003.

De heer Liégeois antwoordt dat een verwijzing hier niet nodig is aangezien de betreffende misdrijven reeds zijn opgenomen in de lijst als bedoeld in artikel 180, waarnaar men verwijst.

De heer Hugo Vandenberghe leidt eruit af dat artikel 324bis met betrekking tot de criminele organisatie niet is opgenomen in artikel 180. Indien dit misdrijf wel reeds is opgenomen, kan het hier worden geschrapt.

De heer Liégeois antwoordt dat ook artikel 324bis is opgenomen in art 180 (§ 2, 6º).

De heer Hugo Vandenberghe besluit dat de formulering dient te worden gewijzigd. Aldus stelt men « indien één van de misdrijven als bedoeld in artikel 180 .... »

De commissie is het met deze formulering eens.

Onderafdeling 5

De bescherming van bedreigde getuigen

Art. 165

Tekst na de vorige besprekingen

De artikelen 89 tot 98 van dit Wetboek zijn van toepassing op de bescherming, in het kader van het gerechtelijk onderzoek, verleend aan bedreigde getuigen.

Bescherming is verleend aan bedreigde getuigen overeenkomstig de artikelen 89 tot 98.


In de Franse tekst, moet het woord « accordée » ingevoegd worden na het woord « est ».

Onderafdeling 6

De confrontaties

Art. 166

Tekst na de vorige besprekingen

De onderzoeksrechter kan overeenkomstig artikel 207 ambtshalve, of op verzoek vordering van het openbaar ministerie (de procureur des Konings) of op verzoek van een van de partijen overgaan tot confrontaties.

Behalve in spoedeisende gevallen of indien het onderzoek het vereist, wordt de raadsman van worden de betrokken inverdenkinggestelde of en van de betrokken burgerlijke partijen en hun advocaten ten laatste vijf werkdagen voor de confrontatie per faxpost of bij een ter post aangetekende brief opgeroepen.

Tijdens deze confrontaties, kunnen het openbaar ministerie (de procureur des Konings) en de raadslieden advocaten, mits met toestemming van de onderzoeksrechter, relevante vragen stellen aan de partijen. De vragen, de antwoorden en eventueel de met redenen omklede weigering van de onderzoeksrechter moeten worden in het proces-verbaal van verhoor opgetekend worden. De onderzoeksrechter kan het verloop van de confrontatie regelen.

Variante volgens amendementen nrs. 33 en 65

§ 1. De onderzoeksrechter kan overeenkomstig artikel 207 ambtshalve, of op verzoek vordering van het openbaar ministerie (de procureur des Konings) of op verzoek van een van de partijen overgaan tot confrontaties.

Behalve in spoedeisende gevallen of indien het onderzoek het vereist, wordt de raadsman van worden de betrokken inverdenkinggestelde of en van de betrokken burgerlijke partijen en hun advocaten ten laatste vijf werkdagen voor de confrontatie per faxpost of bij een ter post aangetekende brief opgeroepen.

Tijdens deze confrontaties , kunnen het openbaar ministerie (de procureur des Konings) en de raadslieden advocaten, mits met toestemming van de onderzoeksrechter, relevante vragen stellen aan de partijen. De vragen, de antwoorden en eventueel de met redenen omklede weigering van de onderzoeksrechter moeten worden in het proces-verbaal van verhoor opgetekend worden. De onderzoeksrechter kan het verloop van de confrontatie regelen.

§ 2. Het slachtoffer kan niettemin van een directe confrontatie worden vrijgesteld als uit een met redenen omkleed doktersattest blijkt dat die schadelijk kan zijn voor zijn gezondheid. Dat attest wordt bij een ter post aangetekende brief aan de onderzoeksrechter gezonden binnen vijf werkdagen na de datum van de oproeping


Mevrouw de T' Serclaes merkt op dat het belangrijkste onderscheid tussen de variante en de basistekst erin bestaat dat het slachtoffer kan worden vrijgesteld van een directe confrontatie als die schadelijk kan zijn voor zijn gezondheid.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar het reeds aangehaalde voorbeeld van prins Karel. Indien het slachtoffer de belangrijkste of enige getuige ten laste is, en er geen confrontatie mogelijk is, kan men volgens het Hof van Straatsburg niet spreken van een eerlijk proces.

Mevrouw Laloy antwoordt dat de bepaling volgens welke de onderzoeksrechter het verloop van de confrontatie kan regelen, te verkiezen is.

Wat in sommige gevallen voorkomen moet worden, is de directe confrontatie.

Professor Franchimont merkt op dat de woorden « behalve in spoedeisende gevallen of indien het onderzoek het vereist » de draagwijdte van de tekst aanzienlijk beperken, terwijl de tekst een belangrijke vooruitgang betekent.

De heer du Jardin antwoordt dat het niet de bedoeling is om het beginsel van de confrontatie op losse schroeven te zetten, maar dat men indien nodig de confrontatie moet kunnen uitstellen in het belang van het onderzoek.

De vorige spreker wijst erop dat het de onderzoeksrechter is die over het tijdstip van de confrontatie beslist.

De commissie kiest voor de variante van artikel 166. Zij beslist om de woorden « of indien het onderzoek het vereist » te doen vervallen. De woorden « behalve in spoedeisende gevallen » volstaan.

Zij beslist ook om in de Franse tekst van het derde lid van § 1, het woord « les » te vervangen door het woord « des ».

Ten slotte beslist zij om de tekst van § 2 te schrappen en te vervangen door de laatste zin van het derde lid van § 1, die als volgt wordt aangevuld : « De onderzoeksrechter kan het verloop van de confrontatie regelen, rekening houdend onder meer met de specifieke toestand van het slachtoffer ». Zo krijgt de onderzoeksrechter een veel grotere beoordelingsruimte. Hij kan bijvoorbeeld rekening houden met het feit dat het gaat om een minderjarige of verlengd minderjarige, met de bijzondere aard van het misdrijf, met het bestaan van een medisch attest, enz.

Hij kan ook toestaan dat het slachtoffer behalve zijn advocaat ook door een derde wordt begeleid.

Onderafdeling 7

De plaatsopnemingen en wedersamenstellingen

Art. 167

Tekst na de vorige besprekingen

De onderzoeksrechter kan, overeenkomstig artikel 207, ambtshalve, op vordering van het openbaar ministerie (de procureur des Konings) of op verzoek van de burgerlijke partij, van de inverdenkinggestelde, van de persoon tegen wie de strafvordering wordt ingesteld of van hun raadsman advocaten, beslissen dat hij zich ter plaatse begeeft, vergezeld van zijn griffier. Hij kan eveneens, tegelijkertijd of later, overgaan tot een wedersamenstelling van de feiten.

De onderzoeksrechter verwittigt het openbaar ministerie (de procureur des Konings) en, behalve in spoedeisende gevallen of indien het onderzoek het vereist, en indien de onderzoeksrechter het noodzakelijk acht, verwittigt hij, de betrokken inverdenkinggestelde en burgerlijke partijen en hun advocaten, ten laatste vijf werkdagen voor de plaatsopneming of de wedersamenstelling, de procureur des Konings, de burgerlijke partij, de inverdenkinggestelde en hun raadsman, per faxpost of bij een ter post aangetekende brief van de datum ervan. Behoudens andersluidende beslissing van de onderzoeksrechter kunnen zij deze bijwonen. De plaatsopneming of de wedersamenstelling gebeuren in aanwezigheid van het openbaar ministerie. De andere partijen kunnen deze bijwonen behoudens andersluidende beslissing van de onderzoeksrechter.

Het openbaar ministerie (De procureur des Konings) en de raadslieden advocaten kunnen, mits met toestemming van de onderzoeksrechter, relevante vragen stellen. De vragen, de antwoorden en eventueel de met redenen omklede weigering van de onderzoeksrechter moeten worden in het proces-verbaal van de plaatsopneming opgetekend worden.

Wanneer de onderzoeksrechter één van deze onderzoeksmaatregelen beveelt, kan hij beslissen dat een de deskundige die hij aanwijst deze bijwoont.

De deskundige legt de eed af in de volgende bewoordingen : « Ik zweer dat ik mijn taak naar eer en geweten nauwgezet en eerlijk zal vervullen ».

De eedaflegging en de toelichtingen van de deskundigen worden in het proces-verbaal aangetekend opgetekend.


In het tweede lid moeten net zoals in artikel 166 de woorden « of indien het onderzoek het vereist » geschrapt worden.

Professor Franchimont stelt voor om in hetzelfde lid de woorden « met redenen omklede » in te voegen tussen het woord « andersluidende » en het woord « beslissing ».

De commissie is het met dat voorstel eens.

Zij beslist ook om in de Franse tekst van het derde lid, het woord « les » te vervangen door het woord « des » (zie art. 166).

Art. 168

Tekst na de vorige besprekingen

Op straffe van nietigheid Onverminderd de toepassing van artikel 7, vermeldt het proces-verbaal, het voorwerp van de plaatsopneming, of van de wedersamenstelling, de beschikking en de vorderingen ingevolge dewelke zij wordt verricht, de plaats, de dagen en uren van de verrichtingen en de datum van de opstelling van het proces-verbaal, alsook de naam en hoedanigheid van de rechter, van de parketmagistraat, van de griffier en van alle personen die de plaatsopneming of de wedersamenstelling hebben bijgewoond.

Het proces-verbaal vermeldt eveneens de vaststellingen en de resultaten, alsook de omschrijving van de in beslag genomen voorwerpen, de naam van de deskundigen, hun eedaflegging en hun advies, de genomen maatregelen, alsook de handtekening van de onderzoeksrechter en van de griffier.


De heer Hugo Vandenberghe vraagt zich af of de formule « onverminderd de toepassing van artikel 7 » wel juist is. Men wil eigenlijk zeggen dat artikel 7, dat een sanctie bevat, toepasselijk is op de omschrijving van artikel 168. Misschien zet men beter « Met toepassing van artikel 7 ».

Professor Franchimont meent dat als er bijvoorbeeld een fout is geslopen in de naam van de griffier of van de persoon die de plaatsopneming of de wedersamenstelling heeft bijgewoond, het overdreven zou zijn om dit te bestraffen met absolute nietigheid. De woorden « op straffe van nietigheid » volstaan dus. Men zal per geval, al dan niet met toepassing van artikel 7, moeten oordelen over welke soort nietigheid het gaat.

De commissie is het daarmee eens.

Onderafdeling 8

De huiszoekingen en inbeslagnemingen

Art. 169

Tekst na de vorige besprekingen

De onderzoeksrechter kan ambtshalve, op vordering van het openbaar ministerie, of op verzoek van de inverdenkinggestelde of van de burgerlijke partij, beslissen een huiszoeking te verrichten, indien er voldoende aanwijzingen bestaan dat deze maatregelen de mogelijkheid zullen bieden het bewijs van schuld vast te stellen van een inverdenkinggestelde of van een persoon die ervan wordt verdacht een strafbaar feit te hebben gepleegd (of, meer in het algemeen, teneinde de gegevens te verzamelen die kunnen dienen om de waarheid aan het licht te brengen). De huiszoeking mag niet tot doel hebben misdrijven vast te stellen die niet bij hem zijn aangebracht.


Professor Franchimont meent dat de woorden « of, meer in het algemeen, teneinde de gegevens te verzamelen die kunnen dienen om de waarheid aan het licht te brengen » de tekst een heel ruime draagwijdte verlenen.

De heer du Jardin merkt op dat de onderliggende gedachte is dat een huiszoeking niet alleen dient om bewijzen van de schuld van de inverdenkinggestelde te verzamelen.

Professor Franchimont antwoordt dat alles wat de schuld betreft onderzocht kan worden, à charge en à decharge.

De heer du Jardin meent dat alles wat nuttig is om de waarheid aan het licht te brengen, gevonden moet kunnen worden tijdens een huiszoeking. De onderzoeksrechter moet trouwens zijn bevel tot huiszoeking met redenen omkleden, en vermelden over welk strafbaar feit het gaat.

Professor Franchimont herinnert eraan dat volgens de rechtspraak, indien men tijdens een huiszoeking feiten ontdekt die een strafbaar feit uitmaken, men ze rechtsgeldig kan vervolgen.

Spreker vreest er daarom voor dat een huiszoeking als een voorwendsel wordt gebruikt om iets anders te zoeken.

Bovendien moet men volgens het Hof van Cassatie oordelen of men al dan niet het beginsel van een eerlijke rechtspleging geschaad heeft.

Dit zal de politie niet aanzetten tot striktheid.

De heer Hugo Vandenberghe onderlijnt dat de huiszoeking dient te gebeuren in het kader van een precieze opdracht met het oog op een welbepaald strafbaar feit waarvan men aanwijzingen kan vinden hetzij bij de dader hetzij bij derden. Dit moet de beslissende beweegreden zijn van de huiszoeking. Bovendien dient de essentiële beweegreden te blijken uit de motivering van de huiszoeking.

Wanneer men naar aanleiding van een volkomen terecht gemotiveerde huiszoeking zou stoten op andere misdrijven, kan men uiteraard hiervoor een proces-verbaal maken.

Art. 170

Tekst na de vorige besprekingen

§ 1. Onder voorbehoud van de bij wet bepaalde uitzonderingen, vereist iedere huiszoeking bevolen door de onderzoeksrechter, op straffe van nietigheid, een door hem uitgevaardigd bevel tot huiszoeking.

§ 2. Het bevel tot huiszoeking vermeldt de naam van de onderzoeksrechter en van de griffier, de aard van het strafbaar feit en de op te sporen voorwerpen.

§ 3. Geen huiszoeking mag in een voor het publiek niet toegankelijke plaats worden verricht vóór vijf uur 's morgens en na negen uur 's avonds.

§ 4. Het in het vorig lid de vorige paragraaf gestelde verbod vindt geen toepassing :

1º wanneer een bijzondere wetsbepaling de huiszoeking 's nachts toelaat;

2º wanneer een magistraat of een officier van gerechtelijke politie zich tot vaststelling op heterdaad van een misdaad of wanbedrijf ter plaatse begeeft;

3º in geval van verzoek of toestemming van de persoon die het werkelijke genot heeft van de plaats of de persoon bedoeld in artikel 129, 2º;

4º in geval van oproep vanuit die plaats;

5º in geval van brand of overstroming.

Het verzoek of de toestemming waarvan sprake in het vierde eerste lid, 3º, moet schriftelijk en voorafgaand aan de huiszoeking worden of gegeven afgegeven.

Variante volgens amendement nr. 271

§ 1. Onder voorbehoud van de bij wet bepaalde uitzonderingen, vereist iedere huiszoeking bevolen door de onderzoeksrechter, op straffe van nietigheid, een door hem uitgevaardigd bevel tot huiszoeking.

§ 2. Het bevel tot huiszoeking vermeldt de naam van de onderzoeksrechter en van de griffier, de aard van het strafbaar feit en de op te sporen voorwerpen het doel van de huiszoeking.

§ 3. Geen huiszoeking mag in een voor het publiek niet toegankelijke plaats worden verricht vóór vijf uur 's morgens en na negen uur 's avonds.

§ 4. Het in het vorig lid de vorige paragraaf gestelde verbod vindt geen toepassing :

1º wanneer een bijzondere wetsbepaling de huiszoeking 's nachts toelaat;

2º wanneer een magistraat of een officier van gerechtelijke politie zich tot vaststelling op heterdaad van een misdaad of wanbedrijf ter plaatse begeeft;

3º in geval van verzoek of toestemming van de persoon die het werkelijke genot heeft van de plaats of de persoon bedoeld in artikel 129, 2º;

4º in geval van oproep vanuit die plaats;

5º in geval van brand of overstroming.

Het verzoek of de toestemming waarvan sprake in het vierde eerste lid, 3º, moet schriftelijk en voorafgaand aan de huiszoeking worden of gegeven afgegeven.


Professor Franchimont is niet gekant tegen de formulering van § 2 van deze variante maar vindt het beter te spreken van het precieze doel van de huiszoeking.

De heer Liégeois wijst erop dat de eerste tekst van § 2, voortvloeiend uit de bespreking in commissie, conform de Europese rechtspraak is.

De heer du Jardin wijst erop dat er een onderscheid bestaat tussen « het voorwerp » en « de voorwerpen ».

De heer Hugo Vandenberghe beaamt dat de vraag rijst naar de interpretatie van het woord « voorwerpen ». Het is niet noodzakelijk het voorwerp van het misdrijf. Onder voorwerpen verstaat men alle materiële aanduidingen waaruit bewijzen kunnen worden afgeleid.

De heer du Jardin merkt op dat « het doel van de huiszoeking » overeenkomt met wat de huiszoeking nastreeft.

De commissie kiest voor de tekst van het artikel die volgt uit de vorige besprekingen, en vervangt in § 2 de woorden « de op te sporen voorwerpen » door de woorden « het doel van de huiszoeking ».

Art. 170bis en 170ter (amendement nr. 290)

Tekst na de vorige besprekingen

Art. 170bis . — § 1. Indien de onderzoeksrechter meent dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat deze maatregelen die hij neemt de mogelijkheid zullen bieden het bewijs van schuld vast te stellen van een inverdenkinggestelde of van een persoon die ervan wordt verdacht een strafbaar feit te hebben gepleegd, kan hij ambtshalve, of op vordering van het openbaar ministerie, of op verzoek van de inverdenkinggestelde of van de burgerlijke partij, beslissen een huiszoeking te verrichten in de lokalen die voor beroepsdoeleinden worden gebruikt door personen die krachtens artikel 458 van het Strafwetboek door het beroepsgeheim gebonden zijn

Onder voorbehoud van de bij wet bepaalde uitzonderingen, is daartoe, op straffe van nietigheid, een door hem uitgevaardigd bevel tot huiszoeking vereist.

§ 2. Op straffe van nietigheid, vermeldt het bevel :

1º de naam van de onderzoeksrechter en de griffier;

2º de datum en de plaats van de te verrichten huiszoeking;

3º de nauwkeurige bepaling van de reden het voorwerp van de huiszoeking, zijnde het opschrift van het of de dossiers waarvoor de huiszoeking wordt verricht.

§ 3. Op straffe van nietigheid heeft de huiszoeking plaats in aanwezigheid van een vertegenwoordiger van de beroepsorde of de beroepsvereniging waartoe de persoon bij wie de huiszoeking wordt verricht, behoort. Die vertegenwoordiger moet wordt vierentwintig uur voor de huiszoeking worden verwittigd. Voor de rechter of zijn afgevaardigde enig document leest, dient die vertegenwoordiger kennis te nemen van het of de dossiers waarvoor de huiszoeking wordt verricht en ze te selecteren, om te bepalen welke documenten onder het beroepsgeheim vallen en dus niet door de rechter of zijn afgevaardigde mogen worden ingekeken.

§ 4. De algemene bepalingen inzake huiszoekingen en inbeslagnemingen zoals vervat in de artikelen 169 tot 176 van dit Wetboek zijn eveneens van toepassing.

Art. 170ter . — De onderzoeksrechter kan beroep doen op de openbare macht.


De heer Liégeois gaat niet akkoord met de voorgestelde tekst. De onderzoeksrechter heeft immers de verantwoordelijkheid en de leiding van het gerechtelijk onderzoek. Hij moet ook de legaliteit en de loyauteit van het onderzoek nagaan. In voorliggend geval wordt de onderzoeksrechter, in het geval van een huiszoeking bij een drager van het beroepsgeheim, de toegang tot de stukken ontzegd en zal een derde persoon, bijvoorbeeld de stafhouder, een keuze maken uit de stukken die door de onderzoeksrechter mogen worden gezien.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat dit vroeger reeds het geval was.

De heer Liégeois meent dat dit niet helemaal zo is. Hij kan deze houding begrijpen als de advocaat bijvoorbeeld zelf verdachte is. Spreker verwijst ook naar de Europese rechtspraak die stelt dat er een objectieve derde moet aanwezig zijn om de operaties te volgen. Voorliggende tekst gaat echter te ver in het beknotten van de taken die men aan de onderzoeksrechter heeft gegeven.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat een probleem rijst omdat de onderzoeksrechter alles leest, ook stukken die niets hebben te maken met het misdrijf. Aldus neemt hij kennis van zaken die niets hebben te maken met het onderzoek. De waarborg van de stafhouder is dat hij nagaat dat de betreffende stukken wel degelijk betrekking hebben op het misdrijf waarvoor de huiszoeking gebeurt.

De heer du Jardin voegt hieraan toe dat dezelfde redenering geldt voor een huiszoeking in een artsenpraktijk.

Professor Franchimont bevestigt dat dit voor alle beroepsorden geldt.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat vroeger de stafhouder de keuze maakte in de stukken.

Mevrouw Talhaoui merkt op dat voorgaande spreker steeds over vroeger spreekt. Is dit nu niet meer het geval ?

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat thans de « triage » door de stafhouder niet meer wordt toegelaten. De stafhouder staat als het ware in een hoekje te kijken.

De heer du Jardin bevestigt dat, in aanwezigheid van de procureur des Konings, de stafhouder en de onderzoeksrechter gezamenlijk onderzochten welke dossiers in aanmerking komen.

De onderzoeksrechter vroeg of hij over een of ander dossier kon beschikken, en de stafhouder ging na of dit mogelijk was.

Een andere regeling bestaat erin dat de stafhouder de keuze maakt, waarbij de onderzoeksrechter zich tot een passievere rol beperkt.

Professor Franchimont beaamt de woorden van de heer Vandenberghe. Vandaag leest de onderzoeksrechter alles en vraagt hij vervolgens aan de stafhouder of diens afgevaardigde of het beroepsgeheim al dan niet van toepassing is op het document.

Professor Vandeplas kan aannemen dat het triëren van de stukken gebeurt in overleg met de stafhouder of de voorzitter van de orde van geneesheren.

Er kan overleg zijn met de stafhouder of met de voorzitter van de Orde der geneesheren, maar het is uiteindelijk de onderzoeksrechter die beslist of een stuk of een document in beslag wordt genomen, zoniet verleent men een privilegie aan bepaalde beroepen. De cassatierechtspraak is formeel om het beslissingsrecht van de onderzoeksrechter te waarborgen.

Wie beweert dat in Luik of in Brussel er een andere praktijk op nagehouden wordt, roept een praktijk in die niet strookt met de cassatierechtspraak en het zou en het zou interessant zijn te onderzoeken wat het Arbitragehof denkt over dergelijke privilegies.

Geldt dat privilegie dan ook voor de revisoren die hebben toch ook een Orde van revisoren ? Geldt het voor de apothekers ? en weldra ook voor de journalisten ?

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat vele personen die door het beroepsgeheim zijn gebonden geen orde hebben, bijvoorbeeld sociale werkers.

Professor Vandeplas meent dat de onderzoeksrechter zich niet zal bezighouden met het lezen van zaken die geen uitstaans hebben met het gevoerde onderzoek. Ook bij telefoontap hoort men allerlei zaken die geen uitstaans hebben met het onderzoek. Men mag niet vergeten dat ook de onderzoeksrechter gehouden is door zijn beroepsgeheim.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat de telefoontap bij een advocaat niet zomaar mogelijk is.

Mevrouw Talhaoui vraagt waarom men van een vroegere praktijk is afgeweken.

De heer Hugo Vandenberghe stipt aan dat de beoefenaar van een vrij beroep zijn beroepsgeheim niet kan inroepen voor zijn eigen misdrijf. Bij een huiszoeking om de strafbare feiten aan te tonen kan de beoefenaar van het vrij beroep zijn beroepsgeheim niet aanvoeren om het onderzoek te verhinderen. De onderzoekers kunnen echter alleen kennis nemen van de stukken die met de zaak verband houden. Om te weten welke stukken verband houden met het misdrijf, kwam de stafhouder tussen.

Professor Franchimont herinnert eraan dat het beroepsgeheim niet dient om de belangen te verdedigen van degene die het moet naleven, maar het algemeen belang.

Wanneer men beroepsorden instelt, is dat dus omdat men oordeelt dat het beroepsgeheim een bijzondere bescherming moet genieten en men een beroepsorde opdraagt om daarop toe te zien.

De stafhouder of de voorzitter van de Orde van geneesheren die aanwezig is bij een huiszoeking, draagt dus een verantwoordelijkheid ten opzichte van de Staat.

De heer Hugo Vandenberghe merkt op dat gevoelige informatie extra bescherming geniet, en dat advocaten of artsen uit hoofde van hun beroep over dergelijke informatie beschikken.

Professor Vandeplas voegt daaraan toe dat de advocaten en de geneesheren méér privileges genieten dan de senatoren en de volksvertegenwoordigers.

Art. 171

Tekst na de vorige besprekingen

De huiszoeking kan plaatsvinden in de woonplaats of in de verblijfplaats van de inverdenkinggestelde of van de persoon die ervan wordt verdacht een strafbaar feit te hebben gepleegd, teneinde er elk gegeven te zoeken dat kan dienen om de waarheid aan de dag het licht te brengen.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 172

Tekst na de vorige besprekingen

De onderzoeksrechter kan eveneens een huiszoeking verrichten of doen verrichten in andere plaatsen, waar hij vermoedt dat er gegevens kunnen worden ontdekt die kunnen dienen om de waarheid aan de dag het licht te brengen. In voorkomend geval Hij kan een beroep worden gedaan doen op de openbare macht om zich te verzetten tegen de weigering van de bewoner of in geval deze laatste langdurig afwezig is.

Variante voorgesteld door het redactiecomité

De onderzoeksrechter kan eveneens een huiszoeking verrichten of doen verrichten in andere plaatsen, waar hij vermoedt dat er gegevens kunnen worden ontdekt die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen. In voorkomend geval kan een beroep worden gedaan op de openbare macht om zich te verzetten tegen de weigering van de bewoner of in geval deze laatste langdurig afwezig is.


De minister vraagt waarom het redactiecomité de wijzigingen in haar variante voorstelt.

De heer Hugo Vandenberghe verduidelijkt het voorstel als volgt.

« In voorkomend geval kan een beroep worden gedaan op de openbare macht » : deze bepaling is algemeen — geldt niet enkel voor de hypothese van artikel 172 — en zou dus best als afzonderlijke bepaling worden opgenomen (artikel 170ter). Dan kan deze zin in artikel 170 vervallen.

In elk geval worden de gevallen waarbij een beroep kan worden gedaan op de openbare macht best niet in de tekst opgenomen, maar enkel in de voorbereidende werken. De onderzoeksrechter kan immers steeds een beroep doen op de openbare macht.

De heer du Jardin merkt op dat het vorderen van de openbare macht een algemeen beginsel is.

De heer Liégeois verwijst naar het principe vermeld in artikel 132. In dat artikel staat op algemene wijze vermeld dat de onderzoeksrechter bij de uitoefening van zijn ambtsverrichting, dus ook bij de huiszoeking, het recht heeft de openbare macht te vorderen.

De heer Hugo Vandenberghe verduidelijkt dat het dus de vraag is of de mogelijkheid om een beroep te doen op de openbare macht (art. 132, vierde lid), herhaald moet worden in de artikelen 170ter en 172.

De minister gaat ermee akkoord dat de mogelijkheid om een beroep te doen op de openbare macht behouden blijft in artikel 172. Het is immers van subsidiaire aard. Men kan dat alleen doen wanneer de bewoner weigert of langdurig afwezig is.

Professor Franchimont stelt voor het voorgestelde artikel 170ter te doen vervallen. Wat artikel 172 betreft, stelt hij voor om terug te komen tot de oorspronkelijke tekst van het voorstel van Wetboek.

De commissie is het met deze voorstellen eens.

Art. 173

Tekst na de vorige besprekingen

Indien de inverdenkinggestelde of de persoon die ervan verdacht wordt een misdrijf te hebben gepleegd afwezig is, of indien de inverdenkinggestelde geen vertegenwoordiger aanduidt, of indien de onderzoeksrechter beslist een huiszoeking te verrichten of te doen verrichten zonder de inverdenkinggestelde te verwittigen, vindt de huiszoeking plaats in aanwezigheid van twee getuigen.

Indien de huiszoeking wordt verricht op een andere plaats, wordt de persoon, bij wie de huiszoeking moet worden verricht, verzocht de huiszoeking bij te wonen. Indien deze persoon afwezig is, vindt de huiszoeking plaats in aanwezigheid van twee getuigen.


De heer Hugo Vandenberghe stelt vast dat de voorgestelde wijzigingen zuiver terminologisch zijn.

Art. 174

Tekst na de vorige besprekingen

Van de huiszoeking wordt een proces-verbaal opgemaakt dat het precieze verloop, het tijdstip van het begin en het einde van de werkzaamheden verrichtingen, en de namen van de aanwezige personen vermeldt. In het proces-verbaal wordt het resultaat van de huiszoeking vermeldt, zelfs indien zij zonder succes was.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 175

Tekst na de vorige besprekingen

De onderzoeksrechter gaat over of geeft opdracht tot de inbeslagneming van alles wat een van de in artikel 42 in de artikelen 42, 43bis en 43quater van het Strafwetboek bedoelde zaken schijnt uit te maken en van alles wat dienen kan om de waarheid aan de dag het licht te brengen en dat hij ter plaatse ontdekt of dat hem vrijwillig wordt overhandigd door de personen die het in hun bezit hebben.

De artikelen 110 tot 115ter van dit wetboek zijn van toepassing op de inbeslagnemingen die de onderzoeksrechter verricht laat verrichten.


De minister begrijpt niet waarom hier wordt voorgesteld te verwijzen naar de artikelen 42, 43bis en 43quater van het Strafwetboek.

De verwijzing naar artikel 42 kan ze begrijpen omdat het in dat artikel om voorwerpen gaat die verbeurd verklaard kunnen worden. Voor de artikelen 43bis en 43quater daarentegen, die de verbeurdverklaring bij equivalent beogen, ziet zij niet in hoe men tot de inbeslagneming kan overgaan van iets wat bij equivalent verbeurd is verklaard.

Professor Franchimont antwoordt dat de mogelijkheid van inbeslagneming bij equivalent er gekomen is op verzoek van de onderzoeksrechters. Het kan bijvoorbeeld nuttig zijn om de bankrekening in beslag te nemen van iemand die verdacht wordt van belangrijke misdrijven, ook indien het krediet van die rekening niets met die misdrijven te maken heeft.

Hij begrijpt dat men voorstelt de mogelijkheden tot inbeslagneming uit te breiden tot de inbeslagneming bij equivalent. Men moet zich nochtans bewust zijn van het risico dat zodra de beslagneming bij equivalent wordt toegestaan, men ook de neiging zal hebben om voor belangrijke zaken alles in beslag te nemen.

De heer du Jardin licht toe dat het gebeurt dat men bij een huiszoeking een belangrijke geldsom kan aantreffen die niet de opbrengst is van misdrijven die aanleiding gegeven hebben tot de huiszoeking. Indien men wil dat een verbeurdverklaring bij equivalent kan plaatsvinden, dan moet ze voorafgegaan worden door een inbeslagneming bij equivalent.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat een inbeslagneming bij equivalent mogelijk moet zijn, met name om de strijd tegen de georganiseerde misdaad te voeren. Hij suggereert dat er een onderscheid wordt gemaakt tussen de inbeslagneming in het raam van artikel 42 en die in het raam van de artikelen 43bis en 43quater. In dit laatste geval zou men een bijzondere motivering moeten vragen van de onderzoeksrechter.

De heer Mahoux vraagt zich af of het niet mogelijk is de inbeslagneming bij equivalent te beperken tot een aantal bijzondere tenlasteleggingen.

De heer Hugo Vandenberghe is van oordeel dat die werkwijze niet moet worden gevolgd omdat men dan tot een heel lange lijst komt. De inbeslagneming bij equivalent zou inderdaad mogelijk moeten zijn voor alle vermogensmisdrijven.

Spreker haalt het voorbeeld aan van het bedriegelijk onvermogen.

Mevrouw de T' Serclaes vraagt wat er gebeurt indien men het niet eens is met de bijzondere motivering van de onderzoeksrechter die bestemd is om de inbeslagneming bij equivalent te verantwoorden. Moet dan het strafrechtelijk kortgeding worden aangespannen ?

Professor Franchimont bevestigt dat het strafrechtelijk kort geding het mogelijk zal maken om beter de motivering van de onderzoeksrechter te kennen. Ook wijst hij erop dat artikel 110 dezelfde maatregelen invoert tijdens het opsporingsonderzoek. De verwijzing naar de artikelen 43bis en 43quater van het Strafwetboek werd aan artikel 110 toegevoegd zonder dat de commissie daar veel bezwaar tegen maakte.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat de eis van een bijzondere motivering om tot de inbeslagneming bij equivalent over te gaan een eventueel beroep in kort geding mogelijk maakt.

Professor Franchimont merkt op dat, indien men een bijzondere motivering van de onderzoeksrechter eist, dat ook moet geregeld worden in het stadium van het opsporingsonderzoek (artikel 110).

De heer Hugo Vandenberghe bevestigt dit.

Spreker stelt voor artikel 175, eerste lid, als volgt te doen luiden : « De onderzoeksrechter gaat over of geeft opdracht tot de inbeslagneming, met een bijzondere motivering, van alles wat ... ».

De ratio legis van die toevoeging is dat de onderzoeksrechter de redenen moet motiveren die de inbeslagneming bij equivalent rechtvaardigen.

Professor Franchimont wijst erop dat die redenen moeten kunnen nagetrokken worden door de kamer van inbeschuldigingstelling.

De heer du Jardin merkt op dat de verplichting van motivering evenzeer geldt voor artikel 42 als voor de artikelen 43bis en 43quater.

De commissie is het eens met de wijzigingen die aan artikel 175 worden voorgesteld. Met het oog op de samenhang tussen de regeling voor de opsporing en die voor het onderzoek, worden dezelfde wijzigingen aangebracht in artikel 110.

Professor Franchimont dringt erop aan dat uit de bespreking duidelijk blijkt dat een algemene inbeslagneming niet mogelijk is.

De minister vraagt of een bijzondere motivering wel nut heeft. Volstaat het niet, zoals in andere bepalingen van dit voorstel, om gewoon motivering te eisen ?

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat de motivering bijzonder moet zijn omdat de mogelijkheden van de artikelen 42, 43bis en 43quater niet dezelfde zijn. De bijzondere omstandigheden die de inbeslagneming bij equivalent verantwoorden, moeten concreet worden uiteengezet om te vermijden dat de motivering zuiver een formaliteit is.

Art. 176

Tekst na de vorige besprekingen

De onderzoeksrechter kan opdracht tot huiszoeking en inbeslagneming geven aan een officier van gerechtelijke politie van zijn arrondissement of van het arrondissement waar de handelingen verrichtingen moeten plaatshebben. Wanneer een onderzoeksrechter optreedt op vordering van een onderzoeksrechter van een ander arrondissement, kan hij opdracht geven aan een officier van gerechtelijke politie van dat andere arrondissement.

Hij geeft die opdracht bij een met redenen omklede beschikking en enkel wanneer het noodzakelijk is.

Het is verboden de opdracht over te dragen.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 177

Tekst na de vorige besprekingen

Indien de zaken die het uit het misdrijf verkregen vermogensvoordeel schijnen te vormen, onroerende goederen zijn, wordt bewarend beslag op onroerend goed gedaan, zulks bij deurwaardersexploot dat aan de eigenaar wordt betekend en op straffe van nietigheid een afschrift van de beschikking van de onderzoeksrechter moet bevatten, alsmede de verschillende vermeldingen bedoeld in de artikelen 1432 en 1568 van het Gerechtelijk Wetboek, evenals de tekst van het derde lid van dit artikel.

Het beslagexploot moet op de dag zelf van de betekening ter overschrijving worden aangeboden op het kantoor der hypotheken van de plaats waar de goederen gelegen zijn. Als dagtekening van de overschrijving geldt de dag van afgifte van het exploot.

Het bewarend beslag op onroerend goed geldt gedurende vijf jaren met ingang van de dagtekening der overschrijving, behoudens vernieuwing voor dezelfde termijn op vertoon aan de bewaarder, vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van de overschrijving, van een door de bevoegde procureur of onderzoeksrechter in dubbel opgemaakte vordering.

Het beslag wordt blijvend voor het verleden in stand gehouden door de beknopte melding op de kant van de overschrijving van het beslag, binnen haar geldigheidsduur, van de definitieve rechterlijke beslissing waarbij de verbeurdverklaring van het onroerend goed werd bevolen.

Doorhaling van het bewarend onroerend beslag kan verleend worden door de voormelde onderzoeksrechter, of desgevallend door de beneficiant van de verbeurdverklaring., of Zij kan ook bij rechterlijke beslissing bevolen worden.


De commissie beslist dit artikel te verplaatsen naar het einde van onderafdeling 8.

Onderafdeling 9

De voorlopige maatregelen ten aanzien van rechtspersonen.

Art. 178

Tekst na de vorige besprekingen

Wanneer gedurende een gerechtelijk onderzoek de onderzoeksrechter ernstige aanwijzingen van schuld bij een rechtspersoon vaststelt, kan hij, indien bijzondere omstandigheden dat vergen, de volgende maatregelen gelasten, indien bijzondere omstandigheden dat vergen :

1º schorsing van de procedure van ontbinding of van vereffening van de rechtspersoon;

2º verbod van specifieke vermogensrechtelijke transacties die tot het onvermogen van de rechtspersoon kunnen leiden;

3º neerlegging van een borgsom tot een door hem bepaald bedrag, als waarborg voor de inachtneming van de maatregelen die hij gelast.

Indien de in het vorige lid bedoelde maatregelen betrekking hebben op onroerende goederen, wordt gehandeld overeenkomstig artikel 177.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Onderafdeling 10

Het opsporen en het lokaliseren van telecommunicatie, het afluisteren, het kennisnemen en het opnemen van privécommunicatie en privételecommunicatie.

Art. 179

Tekst na de vorige besprekingen

§ 1. Wanneer de onderzoeksrechter van oordeel is dat er omstandigheden zijn die het doen opsporen van telecommunicatie of het lokaliseren van de oorsprong of de bestemming van telecommunicatie noodzakelijk maken om de waarheid aan de dag het licht te brengen, kan hij, zo nodig door daartoe de technische medewerking van de operator van een telecommunicatienetwerk of van de verstrekker van een telecommunicatiedienst te vorderen :

1º de oproepgegevens doen opsporen van telecommunicatiemiddelen van waaruit of waarnaar oproepen worden of werden gedaan;

2º de oorsprong of de bestemming van telecommunicatie laten lokaliseren.

In de gevallen bepaald in het eerste lid wordt voor ieder telecommunicatiemiddel waarvan de oproepgegevens worden opgespoord of waarvan de oorsprong of de bestemming van de telecommunicatie wordt gelokaliseerd, de dag, het uur, de duur, en, indien nodig, de plaats van de oproep vastgesteld en opgenomen in een proces-verbaal.

De onderzoeksrechter vermeldt de feitelijke omstandigheden van de zaak die de maatregel wettigen in een met redenen omklede bevelschrift dat hij meedeelt aan het openbaar ministerie (de procureur des Konings). De onderzoeksrechter doet in een gemotiveerd bevel dat hij meedeelt aan het openbaar ministerie (de procureur des Konings) opgave van de feitelijke omstandigheden van de zaak die de maatregel rechtvaardigen, van de proportionaliteit met inachtneming van de persoonlijke levenssfeer en de subsidiariteit ten opzichte van elke andere onderzoeksdaad.

Hij vermeldt ook de duur van de maatregel, die niet langer kan zijn dan twee maanden een maand te rekenen vanaf het bevelschrift, onverminderd een hernieuwing.

In geval van ontdekking op heterdaad kan het openbaar ministerie (de procureur des Konings) de maatregel bevelen voor de strafbare feiten die opgesomd worden in artikel 180, §§ 2, 3 en 4. In dat geval moet de maatregel binnen vierentwintig uur worden bevestigd door de onderzoeksrechter.

Het openbaar ministerie (De procureur des Konings) kan evenwel de maatregel bevelen indien de klager erom verzoekt, wanneer deze maatregel onontbeerlijk lijkt voor het vaststellen van een strafbaar feit bedoeld in artikel 114, § 8, van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven.

§ 2. De operator van een telecommunicatienetwerk of de verstrekker van een telecommunicatiedienst deelt, na ontvangst van de in § 1 bedoelde vordering, onverwijld de schatting van de kostprijs mee van de gevraagde inlichtingen aan de onderzoeksrechter of aan het openbaar ministerie (de procureur des Konings), wanneer deze handelt met het oog op het vaststellen van een strafbaar feit bedoeld in artikel 114, § 8, van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven.

Na ontvangst van de bevestiging van het bevel van de onderzoeksrechter of van de vordering van het openbaar ministerie (de procureur des Konings) verschaffen de in het eerste lid bedoelde operator en verstrekker, de gevraagde gegevens binnen een door de Koning, op voorstel van de minister van Justitie en de minister bevoegd voor Telecommunicatie, te bepalen termijn.

Ingeval de door de gevorderde operator van het telecommunicatienetwerk of verstrekker van de telecommunicatiedienst meegedeelde kostprijs hoger is dan het door de Koning bepaalde bedrag kan het openbaar ministerie (de procureur des Konings) de vordering alleen bevestigen na gunstig advies van de procureur-generaal tot wiens rechtsgebied hij behoort.

Ingeval de door de gevorderde operator van het telecommunicatienetwerk of verstrekker van de telecommunicatiedienst meegedeelde kostprijs hoger is dan het door de Koning bepaalde bedrag kan de onderzoeksrechter zijn bevel alleen bevestigen na gunstig advies van de eerste voorzitter van het hof van beroep tot wiens rechtsgebied hij behoort.

§ 4. Ingeval het openbaar ministerie (de procureur des Konings) handelt ingevolge een ontdekking op heterdaad of ingeval de onderzoeksrechter vorderingen, uitdrukkelijk door hoogdringendheid gemotiveerd, neemt, verschaffen de operator van het telecommunicatienetwerk en de verstrekker van de telecommunicatiedienst onverwijld de gevraagde gegevens binnen een door de Koning, op voorstel van de minister van Justitie en de minister bevoegd voor Telecommunicatie, te bepalen termijn.

Bij deze hypothese informeren het openbaar ministerie (de procureur des Konings) en de onderzoeksrechter, onverwijld, respectievelijk de procureur-generaal en de eerste voorzitter van het hof van beroep van de schatting van de kostprijs van hun aanvragen.

§ 5. Iedere persoon die uit hoofde van zijn bediening kennis krijgt van de maatregel of daaraan zijn medewerking verleent, is tot geheimhouding verplicht. Iedere schending van het geheim wordt gestraft overeenkomstig artikel 458 van het Strafwetboek.

Iedere persoon die zijn technische medewerking weigert aan de vorderingen bedoeld in dit artikel, medewerking waarvan de nadere regels vastgesteld worden door de Koning, op voorstel van de minister van Justitie en de minister bevoegd voor Telecommunicatie, wordt gestraft met geldboete van zesentwintig euro tot tienduizend euro.

§ 6. Op het einde van elk gerechtelijk jaar brengt het openbaar ministerie (de procureur des Konings) bij de procureur-generaal tot wiens rechtsgebied het (hij) behoort, verslag uit omtrent de omvang, de opportuniteit en het nut van de gerechtskosten die door of op vordering van zijn parket werden gemaakt op grond van dit artikel.

De federale procureur brengt verslag uit bij het College van procureurs-generaal.

Op het einde van elk jaar brengt het College van procureurs-generaal verslag uit bij de minister van Justitie omtrent de gerechtskosten die door of op vordering van het openbaar ministerie werden gemaakt op grond van huidig artikel tijdens het laatste afgesloten gerechtelijk jaar en doet daarbij de aanbevelingen die het nodig acht.

Dezelfde verplichting rust op de eerste voorzitters van de hoven van beroep wat betreft de gerechtskosten die gemaakt worden, door de onderzoeksrechters van hun rechtsgebied, op grond van dit artikel.


De minister vraagt of de wijzigingen voorgesteld in het derde lid van § 1, die het kader nader willen bepalen waarin de telefoontap plaatsheeft, geen overlapping vormen met de voorwaarden in artikel 181, § 1.

De heer Liégeois merkt op dat de twee bepalingen op twee afzonderlijke toestanden slaan. Zo handelt artikel 179 over het opsporen en het lokaliseren van telecommunicatie en artikel 180 over het onderscheppen en het opnemen van communicatie.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt welk doel de andere wijzigingen in artikel 179 nastreven.

Mevrouw De Tandt antwoordt dat het artikel aangepast werd om rekening te houden met de wijzigingen aangebracht bij de programmawet van 27 december 2004 inzake het identificeren en opsporen van telefoongesprekken.

Art. 180

Tekst na de vorige besprekingen

§ 1. De onderzoeksrechter kan in uitzonderlijke gevallen, wanneer het onderzoek zulks vereist, privé-communicatie of -telecommunicatie, tijdens de overbrenging ervan, afluisteren, er kennis van nemen en opnemen, indien er ernstige aanwijzingen bestaan dat het feit dat bij hem aanhangig is gemaakt een strafbaar feit is, bedoeld in een van de bepalingen opgesomd in § 2, en indien de overige middelen van onderzoek niet volstaan om de waarheid aan de dag het licht te brengen.

Teneinde het mogelijk te maken om privé-communicatie of -telecommunicatie direct af te luisteren, er kennis van te nemen of op te nemen met technische hulpmiddelen, kan de onderzoeksrechter bevelen om, ook buiten medeweten of zonder de toestemming van hetzij de bewoner, hetzij de eigenaar of zijn rechthebbenden, in een woning of in een private plaats binnen te dringen.

De bewakingsmaatregel kan alleen worden bevolen ten aanzien van personen die op grond van precieze aanwijzingen ervan verdacht worden het strafbare feit te hebben gepleegd, ten aanzien van de communicatie- of telecommunicatiemiddelen die geregeld worden gebruikt door een persoon op wie een verdenking rust, of ten aanzien van de plaatsen waar deze vermoed wordt te vertoeven. De maatregel kan eveneens worden bevolen ten aanzien van personen van wie op grond van precieze feiten vermoed wordt dat zij geregeld in verbinding staan met een persoon op wie een verdenking rust.

§ 2. De strafbare feiten die een bewakingsmaatregel kunnen wettigen, zijn die welke bedoeld zijn in :

1º de artikelen 101 tot en met 110 van het Strafwetboek;

2º de artikelen 136bis, 136ter, 136quater, 136sexies en 136septies van hetzelfde Wetboek;

3º de artikelen 137, 140 en 141 van hetzelfde Wetboek;

4º artikel 210bis van hetzelfde Wetboek;

5º de artikelen 246, 247, 248, 249, 250 en tot 251 van hetzelfde Wetboek;

6º artikel 259bis van hetzelfde Wetboek;

7º artikel 314bis van hetzelfde Wetboek;

8º de artikelen 324bis en 324ter van hetzelfde Wetboek;

9 º de artikelen 327, 328, 329 of en 330 van hetzelfde Wetboek, voor zover een klacht is ingediend;

10 º artikel 331bis van hetzelfde Wetboek;

11 º artikel 347bis van hetzelfde Wetboek;

12 º de artikelen 379 en 380 van hetzelfde Wetboek;

13 º artikel 393 van hetzelfde Wetboek;

14 º de artikelen 394 of en 397 van hetzelfde Wetboek;

15 º de artikelen 428 en 429 van hetzelfde Wetboek;

16 º de artikelen 468, 470, 471 of en 472 van hetzelfde Wetboek;

17 º artikel 475 van hetzelfde Wetboek;

18 º de artikelen 477, 477bis, 477ter, 477quater, 477quinquies, 477sexies of en 488bis van hetzelfde Wetboek;

19 º de artikelen 504bis en 504ter van hetzelfde Wetboek;

20 º artikel 504quater van hetzelfde Wetboek;

21 º artikel 505, eerste lid, 2º, 3º en 4º van hetzelfde Wetboek;

22 º de artikelen 510, 511, eerste lid of en 516 van hetzelfde Wetboek;

23 º artikel 520 van hetzelfde Wetboek, indien de omstandigheden bedoeld in de artikelen 510 of 511, eerste lid, van hetzelfde Wetboek verenigd zijn;

24 º de artikelen 550bis en 550ter van hetzelfde Wetboek;

25 º artikel 2bis, § 3, b, of § 4, b, van de wet van 24 februari 1921 betreffende het verhandelen van de giftstoffen, slaapmiddelen en verdovende middelen, psychotrope stoffen, ontsmettingsstoffen en antiseptica en van de stoffen die kunnen gebruikt worden voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen;

26 º artikel 114, § 8, van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven;

27 º artikel 10 8 van de wet van 5 augustus 1991 betreffende de in-, uit- en doorvoer van en de bestrijding van illegale handel in wapens, munitie en speciaal voor militair gebruik of voor ordehandhaving dienstig materieel en daaraan verbonden technologie;

28 º artikel 77bis, §§ 2 en 3, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen;

29 º artikel 10, § 1, 2º, van de wet van 15 juli 1985 betreffende het gebruik bij dieren van stoffen met hormonale, anti-hormonale, beta-adrenergische of productie-stimulerende werking;

30 º artikel 1 van het koninklijk besluit van 12 april 1974 betreffende sommige verrichtingen in verband met stoffen met hormonale, anti-hormonale, anabole, beta-adrenergische, anti-infectieuze, anti-parasitaire, en anti-inflammatoire werking, welk artikel betrekking heeft op strafbare feiten waarop overeenkomstig de wet van 24 februari 1921 betreffende het verhandelen van de gifstoffen, slaapmiddelen en verdovende middelen, psychotrope stoffen, ontsmettingsstoffen en antiseptica en van de stoffen die kunnen gebruikt worden voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen straffen worden gesteld;

31 º de artikelen 3 en 5 van het koninklijk besluit van 5 februari 1990 betreffende sommige stoffen met beta-adrenergische werking, welke artikelen betrekking hebben op strafbare feiten waarop overeenkomstig de wet van 25 maart 1964 op de geneesmiddelen straffen worden gesteld.

§ 3. Poging tot het plegen van een misdaad bedoeld in de voorgaande paragraaf kan eveneens een bewakingsmaatregel wettigen.

§ 4. Een strafbaar feit, bedoeld in de artikelen 322 of 323 van het Strafwetboek, kan eveneens een bewakingsmaatregel wettigen, voor zover de vereniging gevormd is met het doel een aanslag te plegen tegen de personen of eigendommen bedoeld in § 2 of om het in artikel 467, eerste lid, van het Strafwetboek bedoelde strafbare feit te begaan.

§ 5. In geval van ontdekking op heterdaad kan het openbaar ministerie (de procureur des Konings) de maatregel bedoeld in § 1 bevelen voor de strafbare feiten bedoeld in de artikelen 347bis of 470 van het Strafwetboek.

In dat geval moet de maatregel binnen 24 uur bevestigd worden door de onderzoeksrechter.

§ 6. Een bevoegde buitenlandse overheid mag, in het raam van een strafrechtelijk onderzoek, tijdelijk privé-telecommunicatie afluisteren, er kennis van nemen en opnemen tijdens de overbrenging ervan, ingeval de persoon op wie deze maatregel betrekking heeft, zich op het Belgische grondgebied bevindt en indien voldaan is aan de volgende voorwaarden :

1º deze maatregel vereist geen technische tussenkomst van een instantie die in België is gevestigd;

2º de betrokken buitenlandse overheid heeft kennis gegeven van deze maatregel aan een Belgische rechterlijke overheid;

3º in deze mogelijkheid is voorzien in een internationaal rechtsinstrument tussen dat België en de verzoekende Staat bindt;

4º de in § 7 bedoelde beslissing van de onderzoeksrechter is nog niet meegedeeld aan de betrokken buitenlandse overheid.

De gegevens die op grond van deze paragraaf zijn verzameld, kunnen alleen worden gebruikt op voorwaarde dat de bevoegde Belgische rechterlijke overheid instemt met de maatregel.

§ 7. Zodra het openbaar ministerie (de procureur des Konings) de in § 6, eerste lid, 2º, bedoelde kennisgeving ontvangt, maakt het (hij) ze onverwijld aanhangig bij de onderzoeksrechter.

De onderzoeksrechter bij wie een kennisgeving als bedoeld in § 6, eerste lid, 2º, aanhangig is gemaakt, stemt in met de betrokken maatregel indien deze toelaatbaar is overeenkomstig het bepaalde in dit artikel.

Hij stelt de betrokken buitenlandse overheid in kennis van zijn beslissing binnen zesennegentig uur vanaf de ontvangst ervan door de Belgische gerechtelijke overheid.

Ingeval een bijkomende termijn noodzakelijk is, kan de onderzoeksrechter zijn beslissing en de kennisgeving ervan aan de bevoegde buitenlandse overheid maximum acht dagen uitstellen. Hij verwittigt hiervan onverwijld de bevoegde buitenlandse overheid met opgave van de redenen van dit uitstel.

Ingeval de onderzoeksrechter de in § 6 bedoelde maatregel niet toestaat, deelt hij de buitenlandse overheid eveneens mee dat de verkregen gegevens moeten worden vernietigd zonder te kunnen worden gebruikt.


De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat dit artikel de bestaande wetgeving overneemt en er de wijzigingen van de programmawet van 27 december 2004 in aanbrengt.

Art. 181

Tekst na de vorige besprekingen

§ 1. Onverminderd artikel 180, § 5, wordt tot iedere bewakingsmaatregel op grond van artikel 180 wordt vooraf machtiging verleend bij een met redenen omklede beschikking van de onderzoeksrechter die de beschikking ze aan het openbaar ministerie (de procureur des Konings) meedeelt.

Op straffe van nietigheid wordt de beschikking gedagtekend en vermeldt zij :

1º de aanwijzingen en de concrete feiten, eigen aan de zaak, die de maatregel wettigen overeenkomstig artikel 180;

2º de redenen waarom de maatregel onontbeerlijk is om de waarheid aan de dag het licht te brengen;

3º de persoon, het communicatie- of telecommunicatiemiddel of de plaats die het voorwerp is van de bewaking;

4º de periode tijdens welke waarin de bewaking kan worden uitgeoefend, welke die niet langer mag zijn dan één maand te rekenen van de beslissing waarbij de maatregel wordt bevolen;

5º de naam en de hoedanigheid van de officier van gerechtelijke politie aangewezen voor de uitvoering van de maatregel.

§ 2. Indien de maatregel een bewerking op een communicatienetwerk inhoudt, is de operator van dit netwerk of de verstrekker van de telecommunicatiedienst ertoe gehouden zijn technische medewerking te verlenen, wanneer de onderzoeksrechter hierom verzoekt.

Iedere persoon die uit hoofde van zijn bediening kennis krijgt van de maatregel of daaraan zijn medewerking verleent, is tot geheimhouding verplicht.

Iedere schending van het geheim wordt gestraft bestraft overeenkomstig artikel 458 van het Strafwetboek.

Iedere persoon die zijn technische medewerking weigert aan de vorderingen bedoeld in dit artikel, medewerking waarvan de modaliteiten regels vastgesteld worden door de Koning, op voorstel van de minister van Justitie en de minister bevoegd voor Telecommunicatie, wordt gestraft met geldboete van zesentwintig euro tot tienduizend euro.

De regels van de medewerking worden vastgesteld door de Koning, op voorstel van de minister van Justitie en de minister bevoegd voor Telecommunicatie.

§ 3. De onderzoeksrechter mag voor de tenuitvoerlegging van zijn beschikking alleen officieren van gerechtelijke politie aanwijzen, die zich echter kunnen laten bijstaan door agenten van gerechtelijke politie wier namen vooraf aan de onderzoeksrechter worden meegedeeld. De namen van de agenten van gerechtelijke politie belast met de uitvoering van het bevel bedoeld in artikel 180, § 1, tweede lid, worden niet vermeld in het gerechtelijke dossier.

De aangewezen officieren van gerechtelijke politie brengen ten minste om de vijf dagen schriftelijk verslag uit aan de onderzoeksrechter over de tenuitvoerlegging van de beschikking.

§ 4. De onderzoeksrechter kan personen waarvan hij vermoedt dat ze een bijzondere kennis hebben van de telecommunicatiedienst waarop de een bewakingsmaatregel betrekking heeft of van de diensten om gegevens, die worden opgeslagen, verwerkt of overgedragen via een informaticasysteem, te beveiligen of te versleutelen, bevelen inlichtingen te verlenen over de werking ervan en over de wijze om in een verstaanbare vorm toegang te verkrijgen tot de inhoud van telecommunicatie die wordt of is overgebracht.

Hij kan personen bevelen om de inhoud van de telecommunicatie toegankelijk te maken in de door hem gevorderde vorm. Deze personen zijn verplicht hieraan gevolg te geven hieraan gevolg, voorzover dit in hun mogelijkheden ligt.

Hij die weigert de overeenkomstig de vorige leden bevolen medewerking te verlenen, wordt gestraft met gevangenisstraf van zes maanden tot een jaar en met geldboete van zesentwintig euro tot twintigduizend euro of met een van die straffen alleen.

Iedere persoon die uit hoofde van zijn bediening kennis krijgt van de maatregel of die ertoe wordt geroepen zijn technische medewerking te verlenen, is gebonden door het geheim van het gerechtelijk onderzoek tot geheimhouding verplicht. Iedere schending van het geheim wordt gestraft bestraft overeenkomstig artikel 458 van het Strafwetboek.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 182

Tekst na de vorige besprekingen

De onderzoeksrechter kan de uitwerking van zijn de beschikking bedoeld in artikel 181, één of meer malen verlengen met een termijn die niet langer mag zijn dan één maand, met tot een maximum van zes maanden, onverminderd zijn beslissing om aan de maatregel een einde te maken zodra de omstandigheden die deze gewettigd hebben, verdwenen zijn.

De bepalingen vervat in Artikel 181, § 1, zijn toepasselijk is van toepassing op de verlenging, bedoeld in het voorgaande lid. De beschikking vermeldt bovendien de precieze omstandigheden die de verlenging van de maatregel wettigen.

Indien nieuwe en ernstige omstandigheden de maatregelen bedoeld in artikel 180 noodzakelijk maken, kan de onderzoeksrechter een nieuwe maatregel bevelen, met inachtneming van de formaliteiten omschreven in de artikelen 180 en 181, in dat geval moet de beschikking de precieze nieuwe en ernstige omstandigheden vermelden die een nieuwe maatregel noodzakelijk maken en wettigen.

Variante volgens amendement nr. 292

§ 1. De onderzoeksrechter kan de uitwerking van zijn de beschikking bedoeld in artikel 181, één of meer malen verlengen met een termijn die niet langer mag zijn dan één maand, met tot een maximum van zes maanden, onverminderd zijn beslissing om aan de maatregel een einde te maken zodra de omstandigheden die deze gewettigd hebben, verdwenen zijn.

De bepalingen vervat in Artikel 181, § 1, zijn toepasselijk is van toepassing op de verlenging, bedoeld in het voorgaande lid. De beschikking vermeldt bovendien de precieze omstandigheden die de verlenging van de maatregel wettigen.

§ 2. Indien nieuwe en ernstige omstandigheden de maatregelen bedoeld in artikel 180 noodzakelijk maken, kan de onderzoeksrechter een nieuwe maatregel bevelen, met inachtneming van de formaliteiten omschreven in de artikelen 180 en 181, in dat geval moet de beschikking de precieze nieuwe en ernstige omstandigheden vermelden die een nieuwe maatregel noodzakelijk maken en wettigen.

§ 3. Overeenkomstig artikel 185 van dit Wetboek mag de maatregel niet worden vernieuwd zonder dat, naar gelang van het geval, de stafhouder, de vertegenwoordiger van de provinciale orde van geneesheren of de beroepsvereniging waartoe de personen die gebonden zijn door het beroepsgeheim krachtens artikel 458 van het Strafwetboek behoren, ervan op de hoogte is. Dezelfden zullen door de onderzoeksrechter in kennis worden gesteld van hetgeen volgens hem als communicatie of telecommunicatie onder het beroepsgeheim valt en niet wordt opgetekend in het proces-verbaal overeenkomstig artikel 183, derde lid.


Mevrouw de T' Serclaes merkt op dat de variante wil zorgen voor een betere bescherming van tot het beroepsgeheim gehouden personen wanneer de toezichtsmaatregel waartoe de onderzoeksrechter heeft beslist, wordt vernieuwd.

Professor Franchimont merkt op dat het begrip « beroepsvereniging » in § 3 van de variante erg onduidelijk is. Hij herinnert eraan dat de orden een wettelijke taak hebben. Volgens hem behoren de woorden « of de beroepsvereniging » te vervallen. Eventueel worden de verenigingen waarop § 3 van toepassing is, opgesomd. Spreker denkt daarbij onder meer aan de beroepsvereniging van journalisten.

De heer Mahoux merkt op dat een aantal personen weliswaar tot het beroepsgeheim zijn gehouden doch geen deel uitmaken van een orde.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de deskundigen, de bemiddelaars, enz.

De heer du Jardin stelt voor dat de bepaling de door de wet erkende beroepsverenigingen vermeldt.

Professor Franchimont wijst erop dat het artikel van toepassing is op het geval waarin een toezichtsmaatregel is besloten en waarin een derde moet kunnen nagaan welke punten van de mededelingen onder het beroepsgeheim vallen en welke worden opgetekend.

Volgens de heer Hugo Vandenberghe dreigt de voorgestelde procedure bij de toepassing tot heel wat moeilijkheden te leiden.

Professor Franchimont merkt op dat de jurisprudentie het aantal personen die tot het beroepsgeheim gehouden zijn ten zeerste beperkt doch de draagwijdte van het beroepsgeheim sterk verruimt. Artikel 182 kan dus alleen van toepassing zijn op personen die tot dat beroepsgeheim gehouden zijn. Dat geldt bijvoorbeeld niet voor de bankiers. Bijgevolg is het niet raadzaam dat § 3 de beroepsverenigingen zonder meer vermeldt.

De heer du Jardin stelt voor de bepaling toe te spitsen op de beroepsverenigingen waarvan de leden tot het beroepsgeheim zijn gehouden. Alles hangt af van de gevallen waarin het beroepsgeheim wordt erkend. Het amendement handelt over de advocaten en de artsen maar daarnaast zijn er nog erkende orden of verenigingen waarvan de leden het beroepsgeheim moeten naleven. Zij moeten de bescherming kunnen genieten zonder die te verruimen tot welke vereniging ook.

Professor Franchimont wijst erop dat er volgens de wet een hele reeks verenigingen bestaan. Het is voldoende in de wet waarbij ze worden ingesteld te bepalen dat artikel 182 erop van toepassing is.

De heer du Jardin is van oordeel dat het criterium voor de wettelijk erkende verenigingen erin bestaat na te gaan of artikel 458 van het Strafwetboek van toepassing is op hun leden. Is dat artikel niet van toepassing dan geldt de bescherming in artikel 182 van het voorstel evenmin.

Volgens de heer Mahoux moet men twee afzonderlijke gevallen onderscheiden. Enerzijds zijn er de advocaten en de artsen voor wie een vertegenwoordiger van de beroepsorde optreedt met uitsluiting van andere beroepsverenigingen. Anderzijds zijn er die personen die tot het beroepsgeheim gehouden zijn los van de twee genoemde beroepsorden en voor wie de wettelijk erkende structuren door de onderzoeksrechter op de hoogte moeten worden gebracht van het afluisteren.

Volgens professor Franchimont bestaat het criterium voor de toepassing van de bescherming in artikel 182 erin dat de personen tot het beroepsgeheim zijn gehouden. Zoveel zijn er evenwel niet.

De heer du Jardin stipt aan dat er een hele jurisprudentie op dat vlak bestaat.

Mevrouw de T' Serclaes is van oordeel dat de bespreking verband houdt met de oplossing die artikel 170bis biedt met betrekking tot de huiszoekingen.

Volgens de heer Hugo Vandenberghe behoort men in § 3 van het voorgestelde artikel 182 het woord « beroepsvereniging » te vervangen door het woord « vereniging ».

Hij stelt de volgende tekst voor : « de stafhouder en de vertegenwoordiger van de provinciale orde van geneesheren ervan op de hoogte wordt gebracht. In de andere gevallen, desgevallend, de vereniging waartoe de personen behoren die gebonden zijn door het beroepsgeheim krachtens artikel 458 van het Strafwetboek. ».

Professor Franchimont is van oordeel dat men de beschermingsregels moet beperken tot de beroepsorden. Hij spreekt de vrees uit dat een verruiming van het toepassingsgebied tot andere verenigingen een aantal reacties zal uitlokken.

Volgens de heer du Jardin dreigt men een aantal personen te vinden die weliswaar tot het beroepsgeheim zijn gehouden doch niet van een beroepsorde afhangen. Zij genieten de bescherming in artikel 182 dus niet.

De minister merkt op dat die personen de bescherming in artikel 170bis genieten. Volgens haar moet men een onderscheid maken tussen die gevallen waarin een huiszoeking kan plaatshebben en de manier waarop die verloopt. In het eerste geval kan men de grenzen van de bescherming verruimen tot andere personen die tot het beroepsgeheim zijn gehouden dan advocaten en artsen.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt of er een consensus tot stand kan komen rond de bedoeling om de toepassing van artikel 182 van het voorstel te beperken tot de beroepsorden.

De heer Mahoux verklaart het eens te zijn met dat voorstel.

Daaruit leidt de heer Hugo Vandenberghe af dat § 3 als volgt kan worden aangepast : « ... de stafhouder, de vertegenwoordiger van de provinciale orde van geneesheren of de andere beroepsorden waarvan afhangen de personen gehouden door het beroepsgeheim krachtens artikel 458 van het Strafwetboek ... ».

Omwille van de samenhang stelt hij overigens voor de woorden « of van de beroepsvereniging » in § 3 van artikel 170bis te doen vervallen.

Art. 183

Tekst na de vorige besprekingen

De opnamen verricht als gevolg van de maatregelen genomen met toepassing van de artikelen 180, 181 en 182 worden samen met de overschrijving van de door de aangewezen officier van gerechtelijke politie voor het onderzoek van belang geachte communicaties of telecommunicaties, de eventuele vertaling ervan en de vermelding van de aangehaalde onderwerpen en van de identificatiegegevens van het telecommunicatiemiddel waarnaar of van waaruit opgeroepen werd wat betreft de niet van belang geachte communicaties en telecommunicaties door de aangewezen officieren van gerechtelijke politie aan de onderzoeksrechter toegezonden.

Onverminderd de selectie door de officier van gerechtelijke politie bedoeld in het vorige lid, beoordeelt de rechter welke van alle opgevangen inlichtingen, communicaties of telecommunicaties van belang zijn voor het onderzoek. In zoverre deze inlichtingen, communicaties of telecommunicaties niet overgeschreven of vertaald zijn overeenkomstig het eerste lid, moeten zij bijkomend overgeschreven en vertaald worden. De rechter laat daarvan proces-verbaal opmaken.

De communicatie en telecommunicatie die onder het beroepsgeheim valt vallen, wordt worden niet opgetekend in het proces-verbaal. Gaat het om personen bedoeld in artikel 185, eerste lid, dan wordt ter zake gehandeld zoals bepaald in artikel 185, tweede lid.

De beschikkingen van de onderzoeksrechter, de verslagen van de officieren van gerechtelijke politie bedoeld in artikel 181, § 3, en de processen-verbaal die betrekking hebben op de tenuitvoerlegging van de maatregel, worden uiterlijk na het beëindigen van de maatregel bij het dossier gevoegd.


Dit artikel werd niet gewijzigd en er zijn geen opmerkingen.

Art. 184

Tekst na de vorige besprekingen

De communicatie of telecommunicatie opgevangen als gevolg van de maatregelen die genomen zijn met toepassing van de artikelen 180, 181 en 182, wordt worden opgenomen. Het voorwerp van de maatregel en de dagen en uren waarop deze is uitgevoerd, worden opgenomen bij het begin en op het einde van iedere opname die erop betrekking heeft.

Iedere aantekening in het kader van de tenuitvoerlegging van de maatregelen bedoeld in het voorgaande lid door de daartoe aangewezen personen, die niet is opgetekend in een proces-verbaal, wordt vernietigd, met uitzondering van de overschrijving van de van belang geachte communicaties en telecommunicaties van de opname, de eventuele vertaling ervan en de vermelding van de aangehaalde onderwerpen en van de identificatiegegevens van de telecommunicatiemiddelen van waaruit of waarnaar opgeroepen werd wat betreft de niet van belang geachte communicaties en telecommunicaties. De voor de uitvoering van de maatregel aangewezen officier van gerechtelijke politie gaat over tot deze vernietiging en vermeldt dit in een proces-verbaal.

De opnamen worden samen met de overschrijving van de van belang geachte communicaties en telecommunicaties, de eventuele vertaling ervan, de vermelding van de aangehaalde onderwerpen en van de identificatiegegevens van de telecommunicatiemiddelen van waaruit of waarnaar opgeroepen werd wat betreft de niet van belang geachte communicaties en telecommunicaties, en de afschriften van de processen-verbaal onder verzegelde omslag ter griffie bewaard.

De griffier vermeldt in een per dag bijgehouden, bijzonder dagregister :

1º het neerleggen van iedere opname, alsook van de overschrijving van de van belang geachte communicaties en telecommunicaties, de eventuele vertaling ervan en de vermelding van de aangehaalde onderwerpen en van de identificatiegegevens van de telecommunicatiemiddelen van waaruit of waarnaar opgeroepen werd wat betreft de niet van belang geachte communicaties en telecommunicaties;

2º het neerleggen van ieder afschrift van proces-verbaal;

3º de dag van neerlegging ervan;

4º de naam van de onderzoeksrechter die de maatregel heeft bevolen of bevestigd en het onderwerp ervan;

5º de dag waarop de zegels zijn verbroken en in voorkomend geval opnieuw zijn gelegd;

6º de datum van de kennisname van de opname, de overschrijving van de van belang geachte communicaties en telecommunicaties, de eventuele vertaling ervan en de vermelding van de aangehaalde onderwerpen en van de identificatiegegevens van de telecommunicatiemiddelen van waaruit of waarnaar opgeroepen werd wat betreft de niet van belang geachte communicaties en telecommunicaties of van de afschriften van de processen-verbaal, alsook de naam van de personen die er kennis van hebben genomen;

7º iedere andere gebeurtenis die erop betrekking heeft.

De passende middelen worden aangewend om de integriteit en de vertrouwelijkheid van de opgenomen communicatie of telecommunicatie te waarborgen, en voor zover mogelijk, de overschrijving of vertaling hiervan tot stand te brengen. Hetzelfde geldt voor de bewaring op de griffie van de opnamen en de overschrijving of vertaling hiervan en voor de vermeldingen in het bijzonder register. De Koning bepaalt, na advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, deze middelen en het ogenblik waarop ze de bewaring onder verzegelde omslag of het bijzonder register, bedoeld in het derde en het vierde lid, vervangen.

De rechter spreekt zich uit over het verzoek van de inverdenkinggestelde, de beklaagde, de burgerlijke partij of hun raadsman, om het geheel of gedeelten van de ter griffie neergelegde opnamen en overschrijvingen die niet zijn opgetekend in een proces-verbaal, te raadplegen, en over hun verzoek tot overschrijving van bijkomende delen van de opnamen.

Het verzoek dat gericht is tot de onderzoeksrechter, wordt behandeld overeenkomstig artikel 207. De onderzoeksrechter kan dit verzoek bovendien afwijzen om redenen die verband houden met de bescherming van andere rechten of belangen van personen.

Onverminderd hetgeen in de vorige leden is bepaald, spreekt de rechter zich uit over het verzoek van de inverdenkinggestelde, de beklaagde, de burgerlijke partij of hun raadsman om de gedeelten van de ter griffie neergelegde opnamen van privé-communicatie of -telecommunicatie waaraan de betrokkene heeft deelgenomen en die niet zijn overgeschreven en opgetekend in een proces-verbaal, te raadplegen, en over hun verzoek tot overschrijving van bijkomende delen van deze opnamen.


Geen opmerkingen bij dit artikel. Dit artikel werd trouwens niet gewijzigd.

Art. 185

Tekst na de vorige besprekingen

De maatregel kan alleen betrekking hebben op de lokalen aangewend voor beroepsdoeleinden, de woonplaats of op de communicatie- of telecommunicatiemiddelen van een advocaat of een arts, indien deze er zelf van verdacht worden een van de strafbare feiten bedoeld in artikel 180 te hebben gepleegd of eraan deelgenomen te hebben, of, indien precieze feiten doen vermoeden dat derden die ervan verdacht worden een van de strafbare feiten bedoeld in artikel 180 te hebben gepleegd, gebruik maken van diens lokalen, woonplaats of communicatie- of telecommunicatiemiddelen.

De maatregel mag niet ten uitvoer worden gelegd, zonder dat, naar gelang van het geval, de stafhouder of de vertegenwoordiger van de provinciale orde van geneesheren ervan op de hoogte is. Dezelfden zullen door de onderzoeksrechter in kennis worden gesteld van hetgeen volgens hem als communicatie of telecommunicatie onder het beroepsgeheim valt en niet wordt opgetekend in het proces-verbaal overeenkomstig artikel 183, derde lid.

Variante volgens amendement nr. 293

§ 1. De maatregel kan alleen betrekking hebben op de lokalen aangewend voor beroepsdoeleinden, de woonplaats of op de communicatie- of telecommunicatiemiddelen van een advocaat of een arts de personen die door het beroepsgeheim zijn gebonden krachtens artikel 458 van het Strafwetboek, indien deze er zelf van verdacht worden een van de strafbare feiten bedoeld in artikel 180 te hebben gepleegd of eraan deelgenomen te hebben, of, indien precieze feiten doen vermoeden dat derden die ervan verdacht worden een van de strafbare feiten bedoeld in artikel 180 te hebben gepleegd, gebruik maken van diens lokalen, woonplaats of communicatie- of telecommunicatiemiddelen.

§ 2. De maatregel mag niet ten uitvoer worden gelegd, zonder dat, naar gelang van het geval, de stafhouder of, de vertegenwoordiger van de provinciale orde van geneesheren of de beroepsvereniging waartoe de personen die gebonden zijn door het beroepsgeheim krachtens artikel 458 van het Strafwetboek, behoren, ervan op de hoogte is. Dezelfden zullen door de onderzoeksrechter in kennis worden gesteld van hetgeen volgens hem als communicatie of telecommunicatie onder het beroepsgeheim valt en niet wordt opgetekend in het proces-verbaal overeenkomstig artikel 183, derde lid.

§ 3. De algemene bepalingen met betrekking tot het opsporen en het lokaliseren van telecommunicatie, het afluisteren, het kennis nemen en het opnemen van privé-communicatie en -telecommunicatie zoals vervat in de artikelen 179 tot 187 van dit Wetboek zijn eveneens van toepassing.


De commissie beslist te kiezen voor de variant die het resultaat is van amendement nr. 293 van de heer Mahoux (stuk nr. 3-450/10) en de tekst af te stemmen op die van artikel 182.

Art. 186

Tekst na de vorige besprekingen

Uiterlijk vijftien dagen nadat de beslissing over de regeling van de rechtspleging definitief is geworden of nadat de dagvaarding bedoeld in artikel 321, § 6, ter griffie van de rechtbank of het hof werd neergelegd, stelt de griffier, op vordering van het openbaar ministerie (de procureur des Konings) of in voorkomend geval van de procureur-generaal, iedere persoon ten aanzien van wie een maatregel bedoeld in artikel 180 is genomen, schriftelijk in kennis van de aard van die maatregel en van de dagen waarop deze is uitgevoerd.


Dit artikel werd niet gewijzigd en geeft geen aanleiding tot opmerkingen.

Art. 187

Tekst na de vorige besprekingen

De minister van Justitie brengt elk jaar verslag uit aan het Parlement de Wetgevende Kamers over de toepassing van de artikelen 180 179 tot en met 186.

Hij brengt het Parlement de Wetgevende Kamers op de hoogte van het aantal onderzoeken die aanleiding gegeven hebben tot de maatregelen bedoeld in die artikelen, van de duur van die maatregelen, van het aantal betrokken personen en van de behaalde resultaten.

Hij brengt tegelijkertijd verslag uit over de toepassing van de artikelen 108 161 en 114 162, alsook over de toepassing van de artikelen 40bis, 46ter, 46quater, 47ter tot 47decies, 56bis, 86bis, 86ter, 88sexies et 89ter van het Wetboek van strafvordering.

Hij brengt het Parlement de Wetgevende Kamers op de hoogte van het aantal onderzoeken die aanleiding gegeven hebben tot de maatregelen bedoeld in deze artikelen, van het aantal betrokken personen, van de misdrijven waarop ze betrekking hadden en van de behaalde resultaten.

Hij brengt tegelijkertijd verslag uit over de toepassing van de artikelen 89 tot 98 en 388 en stelt de federale Wetgevende Kamers in kennis van het aantal betrokken dossiers, personen en misdrijven.


De heer Hugo Vandenberghe vraagt of dit artikel thuishoort in het Wetboek van Strafprocesrecht. Hij is van mening dat het veeleer een bepaling is die te maken heeft met het strafrechtelijk beleid.

Professor Franchimont merkt op dat dit artikel vanuit democratisch oogpunt waarborgen biedt.

De commissie beslist dit artikel te behouden.

Onderafdeling 11

Informaticaonderzoek

Art. 188

Tekst na de vorige besprekingen

§ 1. Wanneer de onderzoeksrechter een zoeking beveelt in een informaticasysteem of een deel daarvan, kan deze zoeking worden uitgebreid naar een informaticasysteem of een deel daarvan dat zich op een andere plaats bevindt dan daar waar de zoeking plaatsvindt :

— indien deze uitbreiding noodzakelijk is om de waarheid aan het licht te brengen ten aanzien van het misdrijf dat het voorwerp uitmaakt van de zoeking; en

— indien andere maatregelen disproportioneel zouden zijn, of indien er een risico bestaat dat zonder deze uitbreiding bewijselementen verloren gaan.

§ 2. De uitbreiding van de zoeking in een informaticasysteem mag zich niet verder uitstrekken dan tot de informaticasystemen of de delen daarvan waartoe de personen die gerechtigd zijn het onderzochte informaticasysteem te gebruiken, in het bijzonder toegang hebben.

§ 3. Inzake de door uitbreiding van de zoeking in een informaticasysteem aangetroffen gegevens, die nuttig zijn voor dezelfde doeleinden als de inbeslagneming, wordt gehandeld zoals bepaald in artikel 108. De onderzoeksrechter brengt de verantwoordelijke van dit informaticasysteem op de hoogte, tenzij diens identiteit of woonplaats redelijkerwijze niet achterhaald kan worden.

Wanneer blijkt dat deze gegevens zich niet op het grondgebied van het Rijk bevinden, worden mogen ze enkel gekopieerd worden. In dat geval deelt de onderzoeksrechter dit, via het openbaar ministerie, onverwijld mee aan het ministerie de minister van Justitie, dat de bevoegde overheid van de betrokken Staat hiervan op de hoogte brengt, indien deze redelijkerwijze kan worden bepaald.

§ 4. Artikel 176 is van toepassing op de uitbreiding van de zoeking in een informaticasysteem.


Dit artikel werd niet gewijzigd en geeft geen aanleiding tot opmerkingen.

Art. 189

Tekst na de vorige besprekingen

§ 1. De onderzoeksrechter, of in zijn opdracht een officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings, kan personen van wie hij vermoedt dat ze een bijzondere kennis hebben van het informaticasysteem dat het voorwerp uitmaakt van de zoeking of van diensten om gegevens die worden opgeslagen, verwerkt of overgedragen door middel van een informaticasysteem, te beveiligen of te versleutelen, bevelen inlichtingen te verstrekken over de werking ervan en over de wijze om er toegang toe te verkrijgen, of in een verstaanbare vorm toegang te verkrijgen tot de gegevens die door middel daarvan worden opgeslagen, verwerkt of overgedragen. De onderzoeksrechter vermeldt de omstandigheden eigen aan de zaak die de maatregel wettigen in een met redenen omkleed bevelschrift (omklede beschikking die) dat hij meedeelt aan het openbaar ministerie.

§ 2. De onderzoeksrechter kan iedere geschikte persoon bevelen om zelf het informaticasysteem te bedienen of de ter zake dienende gegevens, die door middel daarvan worden opgeslagen, verwerkt of overgedragen, naargelang het geval, te zoeken, toegankelijk te maken, te kopiëren, ontoegankelijk te maken of te verwijderen, in de door hem gevorderde vorm. Deze personen zijn verplicht hieraan gevolg te geven, voorzover dit in hun mogelijkheden ligt.

Het bevel (De beschikking) bedoeld in het eerste lid kan niet worden gegeven aan genomen ten aanzien van de inverdenkinggestelde en aan van de personen bedoeld in artikel 294, tweede lid.

§ 3. Hij die weigert de in §§ 1 en 2 gevorderde medewerking te verlenen of de zoeking in het informaticasysteem hindert, wordt gestraft met gevangenisstraf van zes maanden tot één jaar en met geldboete van zesentwintig euro tot twintigduizend euro of met een van die straffen alleen.

§ 4. Iedere persoon die uit hoofde van zijn bediening kennis krijgt van de maatregel of daaraan zijn medewerking verleent, is tot geheimhouding verplicht. Iedere schending van het geheim wordt gestraft bestraft overeenkomstig artikel 458 van het Strafwetboek.

§ 5. De Staat is burgerrechtelijk aansprakelijk voor de schade die onopzettelijk door de gevorderde personen aan een informaticasysteem of de gegevens, die door middel daarvan worden opgeslagen, verwerkt of overgedragen, wordt veroorzaakt.


Dit artikel werd niet gewijzigd en geeft geen aanleiding tot opmerkingen.

Art. 189bis

Tekst volgens het amendement nr. 291 van de heer Mahoux

§ 1. De maatregel kan alleen betrekking hebben op de professionele informaticasystemen of een deel daarvan van personen die krachtens artikel 458 van het Strafwetboek door het beroepsgeheim gebonden zijn, indien die er zelf van verdacht worden een van de strafbare feiten bedoeld in artikel 180 te hebben gepleegd of eraan deelgenomen te hebben, of, indien precieze feiten doen vermoeden dat derden die ervan verdacht worden een van de strafbare feiten bedoeld in artikel 180 te hebben gepleegd, gebruik maken van hun lokalen, woonplaats of informaticasysteem.

§ 2. De maatregel mag niet ten uitvoer worden gelegd, zonder dat, naar gelang van het geval, de stafhouder, de vertegenwoordiger van de provinciale orde van geneesheren of de beroepsvereniging waartoe de personen die krachtens artikel 458 van het Strafwetboek gebonden zijn door het beroepsgeheim behoren ervan op de hoogte is. Dezelfden worden door de onderzoeksrechter in kennis gesteld van de bij het onderzoek of bij de uitbreiding ervan ingezamelde gegevens die volgens hem onder het beroepsgeheim vallen en niet worden opgetekend in het proces-verbaal overeenkomstig artikel 183, derde lid.

§ 3. De algemene bepalingen over het onderzoek in een informaticasysteem, zoals vervat in de artikelen 188 en 189 van dit Wetboek zijn eveneens van toepassing.

De heer Hugo Vandenberghe stelt vast dat dit artikel een betere bescherming van het beroepsgeheim beoogt. Hij stelt voor de tekst van § 2 af te stemmen op die van artikel 182.


De commissie is het met die suggestie eens.

Onderafdeling 12

DNA-analyse

Art. 190

Tekst na de vorige besprekingen

§ 1. Onverminderd de toepassing van artikel 132, derde lid, van dit Wetboek, kan de onderzoeksrechter, in het belang van het gerechtelijk onderzoek, de afname van menselijk celmateriaal op een persoon bevelen met het oog op een vergelijkend DNA-onderzoek, indien het feit dat bij hem aanhangig is gemaakt, een strafbaar feit is waarop een maximumstraf staat van vijf jaar gevangenis of een zwaardere straf.

De afname kan slechts worden bevolen indien de onderzoeksrechter over aanwijzingen beschikt dat de betrokkene een directe band heeft met de totstandkoming van de feiten.

De onderzoeksrechter mag een dergelijke afname slechts bevelen indien, bij het onderzoek waarmee hij is gelast, ten minste een spoor van menselijk celmateriaal aangetroffen en verzameld werd.

Voor de uitvoering van die maatregel is de toestemming van betrokkene niet vereist.

Tot die maatregel wordt vooraf bevel gegeven door een met redenen omklede beschikking van de onderzoeksrechter die deze meedeelt aan het openbaar ministerie.

§ 2. Vooraleer de onderzoeksrechter een DNA-onderzoek beveelt, hoort hij de persoon die er het voorwerp van uitmaakt.

De onderzoeksrechter stelt hem in kennis van de omstandigheden van de zaak en van het feit dat zijn DNA-profiel kan worden vergeleken, in de gegevensbank « Criminalistiek », met de profielen van in andere strafzaken aangetroffen sporen.

Van de redenen van de eventuele weigering of van de instemming van de betrokkene met die maatregel wordt melding gemaakt in het proces-verbaal van de onderzoeksrechter.

§ 3. De onderzoeksrechter vordert een officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings, of een arts om een hoeveelheid wangslijmvlies of haarwortels af te nemen.

Voor het afnemen van bloed kan hij alleen een arts vorderen.

De persoon die met de afname van het staal is belast, neemt een voldoende hoeveelheid af om een tegenonderzoek mogelijk te maken.

Van de afname wordt proces-verbaal opgesteld door de officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings het openbaar ministerie.

Indien de maatregel onder fysieke dwang moet worden uitgevoerd, wordt die dwang uitgeoefend door politieambtenaren onder het bevel van de officier van gerechtelijke politie. In dat geval is de bloedafname verboden.

De onderzoeksrechter wijst een deskundige aan, verbonden aan een door de Koning erkend laboratorium om het DNA-profiel van het afgenomen celmateriaal op te stellen en een vergelijkend DNA-onderzoek uit te voeren.

De deskundige die met het vergelijkend DNA-onderzoek belast is, zendt zijn verslag over binnen negentig dagen na ontvangst van de vordering van de onderzoeksrechter.

Deze kan evenwel een bijkomende onderzoekstermijn toestaan op gemotiveerd verzoek van de deskundige.

§ 4. De uitslag van het DNA-onderzoek wordt, volgens de nadere regels bepaald door de Koning, ter kennis gebracht van de betrokken persoon. Deze laatste kan, binnen vijftien dagen na de kennisgeving, de onderzoeksrechter verzoeken een tegenonderzoek te doen uitvoeren door een door de betrokkene aangewezen deskundige, verbonden aan een door de Koning erkend laboratorium. De deskundige brengt hierover een gemotiveerd verslag uit bij de onderzoeksrechter, die de betrokken persoon hiervan op de hoogte brengt, volgens de nadere regels bepaald door de Koning.

Het tegenonderzoek wordt verricht aan de hand van nieuw menselijk celmateriaal afgenomen van de betrokkene en aan de hand van het gedeelte van het spoor van menselijk celmateriaal dat niet werd gebruikt tijdens het aanvankelijke onderzoek. Indien uit het verslag van het aanvankelijke onderzoek blijkt dat de hoeveelheid aangetroffen menselijk celmateriaal ontoereikend is om een nieuw DNA-profiel op te stellen, wordt het tegenonderzoek verricht aan de hand van nieuw celmateriaal afgenomen van de betrokkene en aan de hand van het door de eerste deskundige opgestelde DNA-profiel van het aangetroffen spoor.

De kosten van het tegenonderzoek, beperkt tot een bedrag bepaald door de Koning bij een in Ministerraad overlegd besluit, zijn ten laste van de persoon die erom verzoekt. Indien het tegenonderzoek de uitslag van het aanvankelijke onderzoek niet bevestigt, wordt het door de betrokkene voorgeschoten bedrag door de Staat terugbetaald.

§ 5. De deskundige vernietigt het afgenomen celmateriaal van zodra hij door het openbaar ministerie (de onderzoeksrechter) geïnformeerd wordt hetzij van de afwezigheid van een tegenonderzoek hetzij van het feit dat de uitslag van het tegenonderzoek ter kennis werd gebracht van de betrokken persoon.

De deskundige deelt binnen een maand na de voormelde kennisgeving door het openbaar ministerie aan dit laatste mee dat het afgenomen celmateriaal vernietigd is.


In verband met § 5 vraagt mevrouw De Tandt of het de taak is van de onderzoeksrechter dan wel van het openbaar ministerie de deskundige mee te delen dat hij het afgenomen celmateriaal mag vernietigen.

De heer du Jardin merkt op dat de DNA-analyse plaatsheeft in het kader van het gerechtelijk onderzoek.

Professor Franchimont is van mening dat het openbaar ministerie de deskundige moet informeren. Hij stelt voor te bepalen dat de deskundige geïnformeerd wordt door het openbaar ministerie of door de onderzoeksrechter.

De heer du Jardin vergelijkt de tekst met artikel 109 dat de DNA-analyse regelt in het stadium van het opsporingsonderzoek. Paragraaf 5 bepaalt dat het openbaar ministerie, in het stadium van het opsporingsonderzoek, de deskundige meedeelt dat hij kan overgaan tot de vernietiging van het celmateriaal. Het lijkt derhalve logisch te bepalen dat de onderzoeksrechter de deskundige verwittigt wanneer de DNA-analyse plaatsheeft in het stadium van het gerechtelijk onderzoek.

Professor Franchimont merkt op dat de onderzoeksrechter de vernietiging van het celmateriaal niet kan vragen voordat de raadkamer zich heeft uitgesproken. Zodra de raadkamer zich heeft uitgesproken, is de zaak onttrokken aan de onderzoeksrechter. Het is verkieslijk te bepalen dat het openbaar ministerie of de onderzoeksrechter de deskundige informeert.

De heer Mahoux stelt vast dat de onderafdeling 9 tot verwarring leidt. Het opschrift betreft weliswaar de DNA-analyse doch artikel 190 regelt eveneens de afname van een hoeveelheid haarwortels en de bloedafname.

De minister merkt op dat de in artikel 190 bedoelde afnames noodzakelijk zijn om te kunnen overgaan tot een DNA-analyse.

De heer Mahoux herinnert aan het beginsel volgens hetwelk men zich kan verzetten tegen een bloedafname. Op grond van artikel 190 kan men zich niet verzetten tegen de afname van een staal dat het mogelijk maakt DNA te identificeren. Moet men hieruit afleiden dat men zich niet kan verzetten tegen een bloedafname als dit het enige middel is om te kunnen overgaan tot DNA-identificatie ? Hij vraagt verduidelijking op dit punt.

Professor Vandeplas verwijst naar § 3, vijfde lid, dat uitdrukkelijk bepaalt dat geen bloed mag worden afgenomen onder fysieke dwang.

De heer Mahoux leidt uit de bespreking af dat het Wetboek elke vorm van afname « aan de buitenkant » (wangslijmvlies, haarwortels ...) mogelijk maakt om tot een DNA-analyse te kunnen overgaan zonder dat de betrokkene zich hiertegen kan verzetten.

De betrokkene kan zich daarentegen wel verzetten tegen een bloedafname. De tekst zou er alleen maar duidelijker op worden wanneer gepreciseerd wordt dat de instemming van de betrokkene steeds vereist is voor een bloedafname terwijl dat niet het geval is voor minder ingrijpende afnames.

De heer Hugo Vandenberghe besluit dat de opmerking van voorgaande spreker is dat het lot van een bloedafname niet duidelijk blijkt uit de voorliggende tekst. Men zou een afzonderlijke bepaling moeten inlassen, waarbij wordt gesteld dat het uitdrukkelijk akkoord van de betrokkene in alle omstandigheden vereist is voor de bloedafname.

De minister stelt een aanvulling voor van het tweede lid van § 3 dat reeds een van de voorwaarden bevat die voor een bloedafname gelden. Men zou er een tweede voorwaarde moeten aan toevoegen, namelijk de instemming van de betrokkene.

De heer Hugo Vandenberghe stelt de volgende tekst voor : « De bloedafname kan nooit gebeuren zonder het akkoord van de betrokkene. Voor het afnemen van bloed kan hij alleen een arts vorderen ».

Onderafdeling 13

Het onderzoek aan het lichaam

Art. 191

Tekst na de vorige besprekingen

Buiten de gevallen van een op heterdaad ontdekt of als zodanig beschouwd misdrijf en het geval waarin of wanneer een meerderjarige schriftelijke toestemming geeft, kan een onderzoek aan het lichaam enkel bevolen worden door de onderzoeksrechter, door de kamer van inbeschuldigingstelling en door de rechtbank of het hof die van de misdaad of het wanbedrijf kennis neemt.

Het slachtoffer of de verdachte De persoon die het voorwerp uitmaakt van het onderzoek aan het lichaam kan zich tijdens het onderzoek aan het lichaam waaraan hij onderworpen wordt, laten bijstaan door een arts naar zijn keuze. De erelonen van de arts worden aangerekend in de gerechtskosten.

Variante volgens amendement nr. 84

Buiten de gevallen van een op heterdaad ontdekt of als zodanig beschouwd misdrijf en het geval waarin of wanneer een meerderjarige schriftelijke toestemming geeft, kan een onderzoek aan het lichaam enkel bevolen worden door een met reden omklede beslissing door de onderzoeksrechter, door de kamer van inbeschuldigingstelling en door de rechtbank of het hof die van de misdaad of het wanbedrijf kennis neemt.

Het slachtoffer of de verdachte De persoon die het voorwerp uitmaakt van het onderzoek aan het lichaam kan zich tijdens het onderzoek aan het lichaam waaraan hij onderworpen wordt, laten bijstaan door een arts naar zijn keuze. De erelonen van de arts worden aangerekend in de gerechtskosten.


Professor Franchimont steunt de variante die een bijkomende garantie biedt.

De commissie beslist deze variante te behouden.

Onderafdeling 14

De autopsie

Art. 192

Tekst na de vorige besprekingen

Wanneer een Na autopsie wordt bevolen, worden de verwanten gemachtigd het lichaam van de overledene te zien. De magistraat die de autopsie bevolen heeft, beoordeelt de hoedanigheid van verwante van de verzoekers en beslist over het tijdstip wanneer hen het lichaam zal getoond worden. Tegen deze beslissing staat geen enkel rechtsmiddel open.


Professor Franchimont is het niet eens met de voorgestelde wijzigingen. Hij ziet niet in waarom de verwanten het lichaam niet zouden kunnen zien vóór de autopsie. Hij pleit voor een terugkeer naar de oorspronkelijke tekst van het voorstel van wetboek die veel ruimer is geformuleerd.

De heer Mahoux denkt dat het feit dat de verwanten het lichaam pas na de autopsie kunnen zien, te maken heeft met de plicht van de gerechtelijk lijkschouwer om het stoffelijk overschot een aanvaardbare aanblik te geven.

Professor Franchimont merkt op dat het in sommige omstandigheden zelfs verkieslijk is dat de verwanten het lichaam vóór de autopsie te zien krijgen.

De heer Mahoux herinnert eraan dat een groot deel van de publieke opinie ervan uitgaat dat de autopsie rampzalige gevolgen heeft voor het stoffelijk overschot. De gerechtelijke autopsie is een dwangmaatregel die door de magistraat wordt bevolen. De verwanten worden gedwongen die te ondergaan en het is logisch dat de autopsie zo wordt uitgevoerd dat het lichaam toonbaar blijft. Door de verwanten de mogelijkheid te geven het stoffelijk overschot te zien na de autopsie wordt rekening gehouden met de omgeving.

Professor Franchimont merkt op dat het de taak is van de magistraat een oordeel te vellen wanneer de verwanten het lichaam na de autopsie willen zien.

De commissie beslist terug te keren naar de oorspronkelijke tekst.

Onderafdeling 15

De rogatoire commissies en de afvaardigingen

Art. 193

Tekst na de vorige besprekingen

Wanneer de onderzoeksrechter handelingen moet verrichten buiten de grenzen van zijn territoriale bevoegdheid (en wanneer hij niet handelt of handelt overeenkomstig artikel 135, vierde derde lid, van dit wetboek), richt kan hij een ambtelijke opdracht richten aan de territoriaal bevoegde rechter en bepaalt hij nauwkeurig de te vervullen taken.

Deze laatste is gebonden door de bewoordingen van de opdracht. Hij verricht zelf de gevraagde onderzoekshandelingen of laat ze door een officier van gerechtelijke politie verrichten.

Het resultaat van de onderzoekshandeling wordt opgetekend in een proces-verbaal dat de aangezochte rechter doet toekomen aan de verzoekende rechter en bij het dossier wordt gevoegd.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 194

Tekst na de vorige besprekingen

Indien de onderzoekshandelingen in het buitenland moeten worden verricht, handelt de rechter op dezelfde wijze, overeenkomstig de verdragen en de bepalingen van het internationaal recht. De wet die de uitvoering van een dergelijke ambtelijke opdracht regelt is deze van de aangezochte instantie.

De onderzoeksrechter kan op dezelfde wijze gevolg geven aan buitenlandse ambtelijke opdrachten die hem werden gericht door buitenlandse collega's. Hij vraagt daartoe de toestemming aan het ministerie de minister van Justitie behalve indien een internationaal verdrag of een bepaling van het internationaal recht het anders regelt hij op grond van een internationaal verdrag onmiddellijk kan optreden.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 195

Tekst na de vorige besprekingen

De onderzoeksrechter kan aan officieren van gerechtelijke politie opdracht geven onderzoekshandelingen uit te voeren voorzover hij zijn rechtsmacht niet overdraagt. Behoudens de bij wet bepaalde uitzonderingen, is subdelegatie toegelaten. De handelingen verricht ingevolge een delegatie of subdelegatie hebben dezelfde uitwerking als wanneer zij door de magistraat zelf zouden zijn verricht.

De uitslag Het resultaat van de overgedragen handelingen wordt opgetekend in een proces-verbaal dat de officier van gerechtelijke politie dagtekent, ondertekent en aan de onderzoeksrechter doet toekomen.


De heer Mahoux vraagt waar de in het eerste lid bedoelde subdelegaties ophouden. Staat de tekst één enkele subdelegatie toe of mag degene die de opdracht ontving hem op zijn beurt doorgeven ?

De heer du Jardin antwoordt dat er in de praktijk gewoonlijk slechts één enkele subdelegatie is. Naargelang van de feitelijke omstandigheden en van de vereisten van het onderzoek is het evenwel mogelijk dat nieuwe subdelegaties nodig zijn.

Professor Franchimont is voorstander van subdelegaties. Hij meent evenwel dat artikel 195 slechts één enkele subdelegatie mogelijk maakt. Degene die een opdracht ontvangt, kan die in principe niet op zijn beurt doorgeven.

De minister verduidelijkt dat artikel 195 het geval beoogt waarin de onderzoeksrechter aan een officier van gerechtelijke politie de opdracht geeft een onderzoekshandeling uit te voeren waarbij die officier van gerechtelijke politie op zijn beurt aan een andere officier van gerechtelijke politie of aan een agent van gerechtelijke politie die opdracht kan geven.

De heer Willems meent dat de problematiek van de subdelegatie zuiver praktisch moet worden bekeken. Het lijkt hem moeilijk te stellen dat er bijvoorbeeld slechts één subdelegatie kan zijn. Juridisch zijn delegatie en subdelegatie trouwens gelijk.

De heer Mahoux merkt op dat het aanvaarden van subdelegaties tot heel extreme toestanden kan leiden.

De heer du Jardin meent dat de Nederlandse tekst duidelijker is want die heeft het over « subdelegatie » in het enkelvoud. Hij stelt voor de tweede zin van het eerste lid van de Franse tekst als volgt aan te passen : « La subdélégation est autorisée, sauf les exceptions prévues par la loi. ».

De heer Hugo Vandenberghe meent dat het interpretatieprobleem voortvloeit uit het feit dat de tweede zin van de Franse tekst in het meervoud is gesteld.

Professor Franchimont bevestigt dat de Franse tekst moet worden afgestemd op de Nederlandse.

De heer du Jardin verduidelijkt dat een toegestane subdelegatie impliceert dat degene die de opdracht ontvangen heeft, die niet kan laten uitvoeren door een andere persoon tenzij hij zelf gemachtigd is om opdrachten te geven bijvoorbeeld omdat hij officier van gerechtelijke politie is.

Onderafdeling 16

Het persoonlijkheidsdossier

Art. 196

Tekst na de vorige besprekingen

De onderzoeksrechter verricht alle handelingen en laat alle nuttige onderzoeken uitvoeren om de persoonlijkheid van de inverdenkinggestelde te achterhalen.

Hij kan een moraliteitsonderzoek door de politie, een maatschappelijke enquête of een beknopt voorlichtingsrapport door een justitieassistent, zoals bedoeld in artikel 38, tweede lid, laten uitvoeren en kan de inverdenkinggestelde aan een psychiatrische of psychologische expertise onderwerpen.


Dit artikel geeft geen aanleiding tot opmerkingen.

Onderafdeling 17

Expertise

Art. 197

Tekst na de vorige besprekingen

De onderzoeksrechter kan ambtshalve, of op vordering van het openbaar ministerie, of op vraag (verzoek) van de partijen, een deskundigenonderzoek bevelen.

De aangewezen deskundigen voeren hun opdracht uit onder toezicht van de onderzoeksrechter.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 198

Tekst na de vorige besprekingen

Het deskundigenonderzoek wordt in principe op tegenspraak verricht.

De onderzoeksrechter bepaalt evenwel de modaliteiten nadere regels van het deskundigenonderzoek rekening houdend met de rechten van de verdediging en de vereisten van de strafvordering.

De betrokken partijen kunnen, vooraleer het deskundigenverslag wordt opgemaakt, opgeroepen worden om alle verrichtingen van de deskundige bij te wonen, waarbij zij zich kunnen laten bijstaan door een advocaat en een technisch raadsman. De onderzoeksrechter kan de inverdenkinggestelde aan een psychiatrische of psychologische expertise onderwerpen.

Variant volgens amendement nr. 72

§ 1. Het deskundigenonderzoek wordt in principe op tegenspraak verricht.

§ 2. De onderzoeksrechter bepaalt evenwel de modaliteiten nadere regels van het deskundigenonderzoek rekening houdend met de rechten van de verdediging en de vereisten van de strafvordering.

§ 3. Als zij gekend zijn kunnen de betrokken personen indien nodig, De partijen kunnen, vooraleer het deskundigenverslag wordt opgemaakt, opgeroepen worden om alle verrichtingen van de deskundige bij te wonen, waarbij zij zich kunnen laten bijstaan door een advocaat en een technisch raadsman. De onderzoeksrechter kan de inverdenkinggestelde aan een psychiatrische of psychologische expertise onderwerpen.

Variant volgens amendement nr. 289

Het deskundigenonderzoek wordt in principe op tegenspraak verricht.

De onderzoeksrechter bepaalt evenwel de modaliteiten nadere regels van het deskundigenonderzoek rekening houdend met de rechten van de verdediging en de vereisten van de strafvordering en de belangen van de partijen.

De betrokken partijen kunnen, vooraleer het deskundigenverslag wordt opgemaakt, opgeroepen worden om alle verrichtingen van de deskundige bij te wonen, waarbij zij zich kunnen laten bijstaan door een advocaat en een technisch raadsman. De onderzoeksrechter kan de inverdenkinggestelde aan een psychiatrische of psychologische expertise onderwerpen.


Professor Franchimont betreurt dat men voorstelt om in de Franse tekst van het tweede lid de woorden « l'équilibre entre » te schrappen en dus afstapt van de idee dat er een evenwicht moet zijn tussen de rechten van de verdediging en de vereisten van de strafvordering wanneer de onderzoeksrechter de nadere regels van het deskundigenonderzoek bepaalt. Hij herinnert eraan dat de tekst die is voorgesteld door de Commissie Strafprocesrecht was ingegeven door de jurisprudentie van het Arbitragehof.

De heer du Jardin verduidelijkt dat de door het redactiecomité voorgestelde wijziging ertoe strekt de Franse en de Nederlandse tekst beter op elkaar af te stemmen. In de Nederlandse tekst wordt immers geen gewag gemaakt van het begrip evenwicht tussen de rechten van de verdediging en de vereisten van de strafvordering.

Mevrouw Nyssens suggereert dat de Nederlandse tekst wordt afgestemd op de Franse door het begrip evenwicht in te voegen.

De heer Hugo Vandenberghe is van oordeel dat het principe van de evenredige verhouding tussen de rechten van de verdediging en die van de vervolging van toepassing is.

Om het begrip evenwicht in te voeren, stelt hij voor om de woorden « rekening houdend met » te vervangen door de woorden « met inachtneming van ». Hij stelt de volgende tekst voor : « ... de onderzoeksrechter bepaalt de nadere regels van het deskundigenonderzoek met inachtneming van de rechten van de verdediging en de vereisten van de strafvordering. »

Spreker verwijst vervolgens naar de variante bij artikel 198, die steunt op amendement nr. 72 van de heer Mahoux (stuk Senaat nr. 3-450/3). Die variante is bedoeld om de tekst van artikel 198 af te stemmen op die van artikel 101.

Wat de toevoeging van de derde zin betreft die in § 3 van de variante wordt voorgesteld, vestigt professor Franchimont de aandacht op het feit dat de psychiatrische expertise niet kan worden beschouwd als een maatregel van onderzoek van het lichaam. Hij stelt niettemin vragen over de mogelijkheid waarin voorzien is om de betrokken personen uit te nodigen op het deskundigenonderzoek van de psychiatrische expert, gelet op het bij uitstek persoonlijke karakter van die expertise.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt of de zin « De onderzoeksrechter kan de inverdenkinggestelde aan een psychiatrische of psychologische expertise onderwerpen », niet in een afzonderlijke paragraaf moet worden opgenomen.

De heer du Jardin merkt op dat de onderzoeksrechter normaal gezien de andere partijen geen toestemming zal verlenen om een psychiatrische expertise bij te wonen wanneer hij iemand daaraan onderwerpt. De voorgestelde tekst laat aan de onderzoeksrechter een beoordelingsbevoegdheid.

Professor Franchimont is van oordeel dat de voorgestelde § 3 zeer ruim geformuleerd is.

De minister stelt voor om de woorden « indien nodig » te schrappen. Wanneer men voorziet dat de betrokken partijen kunnen opgeroepen worden, geeft men de onderzoeksrechter voldoende beoordelingsbevoegdheid. Ook suggereert zij de woorden « betrokken personen » te vervangen door de woorden « betrokken partijen ».

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt op de laatste opmerking dat die betrokken personen niet noodzakelijk partijen zijn.

De commissie besluit in § 3 de woorden « indien nodig » te doen vervallen.

Ook beslist zij de laatste zin van § 3 in een nieuwe § 4 te plaatsen. Door de psychiatrische expertise in een afzonderlijke paragraaf op te nemen, wil de commissie aantonen dat de vraag of betrokken personen aanwezig mogen zijn op dit soort expertise anders beoordeeld wordt dan voor de expertises bedoeld in § 3.

De heer Mahoux vestigt de aandacht op het feit dat het voor het psychiatrisch onderzoek heel moeilijk is om een evenwicht te vinden tussen de eerbied voor de rechten van de verdediging, die de aanwezigheid van betrokken personen wenst om hen de mogelijkheid te bieden de interpretatie van de psychiater te betwisten en het gevaar dat men de kwaliteit van het onderzoek dreigt te doorkruisen precies door de aanwezigheid van een derde.

Art. 199

Tekst na de vorige besprekingen

Op straffe van nietigheid van het deskundigenonderzoek en van het verlies van bewijswaarde, mag de opdracht van de deskundigen alleen betrekking hebben op het onderzoek van wetenschappelijke of technische vragen die nader zijn omschreven in de beschikking tot aanwijzing, met uitzondering van elke beoordeling die tot de bevoegdheid van de rechter behoort.

De deskundigen kunnen, tijdens in de uitoefening van hun opdracht, geen handelingen verrichten die voorbehouden zijn aan de gerechtelijke en de politiële overheid. Zij moeten nemen de algemene beginselen, omschreven in artikel 1 van dit Wetboek in acht nemen.

Variante volgens amendement nr. 287

Op straffe van nietigheid van het deskundigenonderzoek en van het verlies van bewijswaarde Op straffe van het verlies van bewijswaarde, mag de opdracht van de deskundigen alleen betrekking hebben op het onderzoek van wetenschappelijke of technische vragen die nader zijn omschreven in de beschikking tot aanwijzing, met uitzondering van elke beoordeling die tot de bevoegdheid van de rechter behoort.

De deskundigen kunnen, tijdens in de uitoefening van hun opdracht, geen handelingen verrichten die voorbehouden zijn aan de gerechtelijke en de politiële overheid. Zij moeten nemen de algemene beginselen, omschreven in artikel 1 van dit Wetboek in acht nemen.


De heer Hugo Vandenberghe stelt vast dat het verschil tussen de basistekst en de variante ligt in de sanctie die wordt opgelegd wanneer de opdracht van de deskundigen buiten het kader treedt van het onderzoek van wetenschappelijke of technische vragen. De basistekst stelt de nietigheid, voor terwijl de variante het verlies van alle bewijswaarde voorstelt.

Professor Franchimont verklaart dat indien men alle bewijswaarde ontkent aan het deskundigenrapport, dat dan ook betekent dat de besluiten van de deskundigen geen bewijswaarde zullen hebben maar dat de rechtbank de aanwijzingen van de deskundige zal kunnen gebruiken. Indien de sanctie de nietigheid is, geldt dat voor het rapport in zijn geheel. Hij meent dat de keuze tussen die twee sancties er een van politieke aard is.

De heer du Jardin meent dat het niet de conclusies van de deskundigen zijn die bewijswaarde hebben, maar wel zijn vaststellingen. De conclusies van de deskundige zijn slechts een advies ten behoeve van de rechter.

Professor Franchimont erkent dat dat principieel juist is. De consequentie van het verlies van bewijswaarde van het deskundigenrapport is dat het onmogelijk is er sommige vaststellingen van te gebruiken. In de praktijk is dat nochtans niet altijd het geval.

De heer du Jardin merkt op dat het gebeurt dat men aan de deskundige per ongeluk een opdracht verleent die bijvoorbeeld van juridische aard is. Hij citeert het geval van beslissingen die in financiële zaken aan een boekhoudkundig expert gevraagd worden om elementen aan te geven van bankroet of verduistering.

Indien de opdracht het vakgebied van de deskundige te boven gaat, kan niet alles wat de deskundige afleidt dienen als bijdrage tot het leveren van het bewijs. De expertise verliest dan alle bewijswaarde. Het is niet noodzakelijk om dan, zoals in de oorspronkelijke tekst, de nietigheid en het verlies van bewijswaarde op te nemen. Dat is overbodig.

De minister verwijst naar de tekst van artikel 102 die dezelfde hypothese beoogt als die van artikel 199 maar in het stadium van het opsporingsonderzoek : « Op straffe van nietigheid van het deskundigenonderzoek en het verlies van alle bewijswaarde, mag de opdracht van de deskundigen ... ». Zij wil artikel 199 afstemmen op artikel 102.

De heer du Jardin vraagt of er met betrekking tot de voorgestelde sanctie geen overbodige herhaling is : indien het deskundigenverslag nietig is, heeft ze ook geen enkele bewijswaarde.

De minister pleit voor het behoud van de tekst. Gelet op het feit dat de jurisprudentie van het Hof van Cassatie inzake nietigheid aanneemt dat men met sommige bewijselementen rekening kan houden, is het beter te vermelden dat de sanctie de nietigheid van het deskundigenonderzoek is, alsmede het verlies van elke bewijswaarde.

De commissie besluit de basistekst van artikel 199 te handhaven en die af te stemmen op artikel 102.

Art. 200

Tekst na de vorige besprekingen

De onderzoeksrechter kiest de deskundigen :

— hetzij uit een lijst van deskundigen die jaarlijks door de hoven van beroep wordt opgesteld na raadpleging advies van de procureur-generaal, de voorzitters van de rechtbanken, de procureurs des Konings, de arbeidsauditeurs, de onderzoeksrechters met de grootste anciënniteit en de stafhouders van de arrondissementen die deel uitmaken van het rechtsgebied van de hoven van beroep overeenkomstig de modaliteiten nadere regels vastgesteld door de Koning;

— hetzij uit de personen bekleed met een openbaar ambt of met een opdracht van openbaar nut, met uitzondering van deze degenen die deelnemen aan de uitoefening van de rechtsprekende functie;

— hetzij uit de personen die een wetenschappelijke activiteit uitoefenen in een instelling voor hoger onderwijs of voor onderzoek, die is ingericht of wordt gesubsidieerd door de overheid.

In spoedeisende gevallen en of indien geen van de personen bedoeld in het vorige eerste lid de opdracht van deskundige kan uitoefenen, wijst de onderzoeksrechter te dien einde bij een met redenen omklede beschikking elk enig ander gekwalificeerd persoon aan.

Variante volgens amendement nr. 188

De onderzoeksrechter kiest de deskundigen naar orde van voorkeur :

— hetzij uit een lijst van deskundigen die jaarlijks door de hoven van beroep wordt opgesteld na raadpleging advies van de procureur-generaal, de voorzitters van de rechtbanken, de procureurs des Konings, de arbeidsauditeurs, de onderzoeksrechters met de grootste anciënniteit en de stafhouders van de arrondissementen die deel uitmaken van het rechtsgebied van de hoven van beroep overeenkomstig de modaliteiten nadere regels vastgesteld door de Koning;

— hetzij uit de personen bekleed met een openbaar ambt of met een opdracht van openbaar nut, met uitzondering van deze degenen die deelnemen aan de uitoefening van de rechtsprekende functie;

— hetzij uit de personen die een wetenschappelijke activiteit uitoefenen in een instelling voor hoger onderwijs of voor onderzoek, die is ingericht of wordt gesubsidieerd door de overheid.

In spoedeisende gevallen en of indien geen van de personen bedoeld in het vorige eerste lid de opdracht van deskundige kan uitoefenen, wijst de onderzoeksrechter te dien einde bij een met redenen omklede beschikking elk enig ander gekwalificeerd persoon aan.


Professor Franchimont meent dat het invoegen in de variante van de woorden « naar orde van voorkeur » moeilijkheden dreigt mee te brengen.

De commissie verklaart het niet eens te zijn met de voorgestelde variante.

Art. 201

Tekst na de vorige besprekingen

Behalve in de gevallen van geval van gewettigde verhindering bepaald in de wet of toegestaan door de wanneer de onderzoeksrechter zulks aanvaardt, is vervult de aangewezen deskundige gehouden de opdracht waarmee hij is belast, binnen de gestelde termijn uit te voeren.

De deskundige kan worden gewraakt om de redenen omschreven bepaald in artikel 828 van het Gerechtelijk Wetboek. Over de wraking wordt door een met redenen omklede beschikking van de onderzoeksrechter beslecht beslist. Tegen die beschikking kan geen beroep worden ingesteld.

Deskundigen die weten dat er enige reden van wraking tegen hen bestaat, moeten dit onverwijld meedelen en zich van de zaak onthouden. Iedere deskundige die weet dat er enige reden van wraking tegen hem bestaat, is ertoe gehouden zulks onverwijld mee te delen en zich van de zaak te onthouden.


De commissie is het eens met de technische correcties die het redactiecomité voorstelt.

Art. 202

Tekst na de vorige besprekingen

De betrokken partijen overhandigen aan de onderzoeksrechter de stukken bestemd voor de deskundige, die volgens hen noodzakelijk zijn en maken alle dienstige opmerkingen.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 203

Tekst na de vorige besprekingen

Als de vereisten van de strafvordering zich daartegen niet verzetten,

§ 1.  De onderzoeksrechter deelt de onderzoeksrechter aan het openbaar ministerie en aan de betrokken partijen een afschrift van de beschikking mee houdende de aanwijzing van de deskundige, alsook van de beschikkingen die de opdracht waarmee hij werd belast, bepalen, wijzigen of uitbreiden.

 De deskundige brengt de deskundige schriftelijk, na beëindiging van de verrichtingen en alvorens zijn verslag en zijn conclusie op te maken stellen, aan de onderzoeksrechter zijn vaststellingen ter kennis. Deze laatste deelt ze mee aan het openbaar ministerie en aan de betrokken partijen, en bepaalt de termijn waarover zij beschikken om vorderingen te doen of om schriftelijke opmerkingen te formuleren.

 zijn De artikelen 979, 980, tot 983, 985, eerste lid, en 986 van het Gerechtelijk Wetboek zijn van toepassing op het deskundigenonderzoek bevolen door de onderzoeksrechter.

§ 2. De onderzoeksrechter kan zich verzetten tegen geheel of ten dele afwijken van de toepassing van huidig dit artikel indien de noodwendigheden noden van het gerechtelijk onderzoek dit vereisen, indien inzage een gevaar zou opleveren voor personen of een ernstige schending van hun privé-leven zou inhouden, of indien de mededeling een gevaar oplevert voor personen of een ernstige schending van hun privé-leven inhoudt, of indien de burgerlijke partijstelling niet ontvankelijk lijkt of indien de burgerlijke partij van geen rechtmatige beweegredenen tot het raadplegen van het dossier doet blijken.

Deze beschikking, waartegen geen rechtsmiddel open staat, is met redenen omkleed en in het dossier opgenomen.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Afdeling 3

De rechten van het openbaar ministerie, van de burgerlijke partij, van de inverdenkinggestelde en van iedere persoon geschaad door een onderzoeksonderhandeling en de rechtsmiddelen.

Art. 204

Tekst na de vorige besprekingen

De procureur des Konings Het openbaar ministerie kan zich, tijdens het gerechtelijk onderzoek, op ieder tijdstip, een kopie van het dossier laten bezorgen teneinde de vorderingen te doen die hij gepast acht.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 205

Tekst na de vorige besprekingen

De procureur des Konings Het openbaar ministerie kan iedere vordering doen die hij het geraden acht (om een bepaalde onderzoeksverrichting te bekomen).

De onderzoeksrechter kan deze bij een met redenen omklede beschikking afwijzen.

Tegen deze beschikking kan hoger beroep aangetekend worden bij de kamer van inbeschuldigingstelling binnen de vijftien dagen, te rekenen van het tijdstip waarop deze beschikking aan de procureur des Konings het openbaar ministerie is meegedeeld. Het hoger beroep wordt ingesteld door een verklaring gedaan op de griffie van de rechtbank van eerste aanleg


De heer Liégeois wijst erop dat niet iedere vordering als voorwerp een onderzoeksverrichting heeft. Het openbaar ministerie kan ook andere vorderingen doen. De bepaling die hierboven tussen haakjes is geplaatst lijkt spreker nogal beperkend.

Professor Franchimont verklaart het eens te zijn met de voorgestelde tekst. In artikel 204 worden de woorden « kan iedere vordering doen die het geraden acht » geschrapt omdat het verzoek om het dossier te ontvangen er alleen op gericht kan zijn na te gaan hoever het ermee staat.

Die woorden horen veeleer thuis in artikel 205.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt of er bezwaar bestaat tegen de termijn van 15 dagen om hoger beroep aan te tekenen.

De heer du Jardin meent dat deze termijn nogal lang is. Zou 48 uur niet volstaan ?

De heer Hugo Vandenberghe meent dat 48 uur nogal kort lijkt.

Professor Vandeplas wijst erop dat het openbaar ministerie de zaak volgt en dus kent. 15 dagen lijken dus niet nodig.

De heer Hugo Vandenberghe merkt op dat de termijn van vijftien dagen ongetwijfeld in aanmerking is genomen om de samenhang met de tekst in zijn geheel te bewaren.

Daar komt nog bij dat het openbaar ministerie niet noodzakelijk het verstrijken van de termijn moet afwachten om beroep in te stellen.

Art. 206

Tekst na de vorige besprekingen

§ 1. De niet aangehouden inverdenkinggestelde en de burgerlijke partij kunnen de onderzoeksrechter verzoeken om inzage van het dossier te mogen raadplegen.

§ 2. Het verzoekschrift houdt (, op straffe van niet-ontvankelijkheid,) keuze van woonplaats in België in, indien de verzoeker er zijn woonplaats niet heeft. Het wordt toegezonden aan of neergelegd op de griffie van de rechtbank van eerste aanleg ten vroegste een maand na de inverdenkingstelling, het instellen van de strafvordering of de burgerlijke partijstelling. Het wordt ingeschreven in een daartoe bestemd register. De griffier zendt hiervan onverwijld een kopie over aan de procureur des Konings het openbaar ministerie. Deze doet de vorderingen die hij het nuttig acht.

De onderzoeksrechter doet uitspraak uiterlijk een maand na de inschrijving van het verzoekschrift in het register.

De beschikking wordt door de griffier medegedeeld aan de procureur des Konings het openbaar ministerie en per faxpost of bij een ter post aangetekende brief ter kennis gebracht van de verzoeker en, in voorkomend geval, van zijn advocaat binnen acht dagen na de beslissing.

§ 3. De onderzoeksrechter kan de inzage van het dossier of van bepaalde stukken verbieden indien de noodwendigheden noden van het onderzoek dit vereisen of indien inzage een gevaar zou opleveren voor personen of een ernstige schending van hun privé-leven zou inhouden, indien de mededeling een gevaar oplevert voor personen of een ernstige schending van hun privé-leven inhoudt, of indien de burgerlijke partijstelling niet ontvankelijk lijkt of indien de burgerlijke partij van geen rechtmatige beweegredenen tot het raadplegen van het dossier doet blijken. De onderzoeksrechter kan voor de niet aangehouden inverdenkinggestelde de inzage beperken tot het deel van het dossier betreffende de feiten die tot de inverdenkingstelling hebben geleid en voor de burgerlijke partij tot dat deel dat tot de burgerlijke partijstelling heeft geleid.

§ 4. Ingeval het verzoek wordt ingewilligd en onverminderd de eventuele toepassing van § 3, wordt, onverminderd de eventuele toepassing van § 3, het dossier binnen twintig dagen na de beschikking van de onderzoeksrechter en ten vroegste na de termijn, bepaald in § 5, eerste lid, in origineel of in kopie, gedurende ten minste achtenveertig uur acht dagen, voor inzage ter beschikking gesteld van de verzoeker en diens advocaat. De griffier brengt de verzoeker en diens advocaat per faxpost of bij een ter post aangetekende brief op de hoogte van het tijdstip waarop het dossier kan worden ingezien geraadpleegd.

De burgerlijke partij heeft het recht zich te laten bijstaan door een justitieassistent of een lid van een, in de zin van de wet, erkende VZW tijdens de raadpleging van zijn dossier, mits de onderzoeksrechter daarmee instemt.

De inverdenkinggestelde of en de burgerlijke partij kan kunnen de door de inzage in het dossier verkregen inlichtingen alleen gebruiken in het belang van zijn hun verdediging, op voorwaarde dat hij het vermoeden van onschuld in acht neemt, alsook de rechten het recht van verdediging van derden, het privé-leven en de waardigheid van de persoon, onverminderd het recht waarin artikel 207 voorziet.

§ 5. De procureur des Konings Het openbaar ministerie en de verzoeker kunnen bij de kamer van inbeschuldigingstelling de zaak aanbrengen bij een met redenen omkleed verzoekschrift dat wordt neergelegd bij de griffie van de rechtbank van eerste aanleg, binnen een termijn van acht dagen, en ingeschreven in een daartoe bestemd register. Ten aanzien van de procureur des Konings het openbaar ministerie gaat die termijn in op de dag waarop de beschikking hem wordt meegedeeld en, ten aanzien van de verzoeker, op de dag waarop die hem ter kennis wordt gebracht. De aanwending door de procureur des Konings het openbaar ministerie van het rechtsmiddel heeft opschortende werking ten aanzien van de beschikking van de onderzoeksrechter.

De kamer van inbeschuldigingstelling doet uitspraak zonder debat binnen vijftien dagen na de neerlegging van het verzoekschrift.

De griffier stelt uiterlijk achtenveertig uur vooraf de verzoeker en, in voorkomend geval diens advocaat per faxpost of bij een ter post aangetekende brief uiterlijk achtenveertig uur vooraf in kennis van de plaats, dag en uur van de zitting.

De procureur-generaal kan zijn schriftelijke vorderingen richten aan de kamer van inbeschuldigingstelling en de onderzoeksrechter kan een rapport richten aan de kamer van inbeschuldigingstelling. De kamer van inbeschuldigingstelling kan afzonderlijk de procureur-generaal, de onderzoeksrechter, de verzoeker of diens advocaat horen.

§ 6. Indien de onderzoeksrechter geen uitspraak heeft gedaan binnen de bij § 2, tweede lid, bepaalde termijn, vermeerderd met vijftien dagen, kan de verzoeker zich wenden tot de kamer van inbeschuldigingstelling. Dit recht vervalt indien het met redenen omklede verzoekschrift niet binnen acht dagen is neergelegd op de griffie van de rechtbank van eerste aanleg. Het verzoekschrift wordt ingeschreven in een daartoe bestemd register. De procedure verloopt overeenkomstig § 5, tweede tot vierde lid.

§ 7. De verzoeker mag geen nieuw verzoekschrift met hetzelfde voorwerp toezenden of neerleggen vooraleer een termijn van drie maanden is verstreken te rekenen van de laatste beslissing die betrekking heeft op hetzelfde voorwerp.


De commissie beslist dat in § 2 de woorden « op straffe van niet-ontvankelijkheid » behouden moeten blijven en dat in § 4 van de Franse tekst het woord « vingt » ingevoegd moet worden vóór het woord « jours ».

De heer Willems vraagt naar het verschil tussen een in de zin van de wet erkende VZW en een niet in de zin van de wet erkende VZW.

Mevrouw de T' Serclaes herinnert eraan dat deze tekst teruggaat op een wetsvoorstel dat de heer Malmendier tijdens de vorige zittingsperiode heeft ingediend en dat ondertussen een wet is geworden.

De heer Liégeois heeft een opmerking met betrekking tot de in § 5 vermelde termijnen, en meer bepaald met betrekking tot de ingang van deze termijn. Spreker is geen voorstander van het feit dat een termijn ingaat op de dag van de kennisgeving.

De heer du Jardin meent dat er werd geopteerd voor de eenvormige oplossing om de termijnen te doen ingaan op de dag na de betreffende handeling. Dit is trouwens de algemene regel zoals vermeld in het Gerechtelijk Wetboek. De voorliggende bepaling zou in die zin moeten worden gewijzigd.

Professor Vandeplas wijst op het feit dat het vaak voorkomt dat een beslissing wordt genomen zonder dat het openbaar ministerie daarvan op de hoogte is. Spreker meent dat het openbaar ministerie dan reeds op de dag van de mededeling beroep moet kunnen aantekenen.

De heer Hugo Vandenberghe is voorstander van de eenvormigheid en stelt voor te bepalen dat de termijn ingaat ten aanzien van het openbaar ministerie de dag na de mededeling van de beschikking, en ten aanzien van de verzoeker, de dag na de kennisgeving.

De heer du Jardin suggereert een algemene regel in te lassen, net zoals in het Gerechtelijk Wetboek, waarbij men bepaalt dat de termijnen die in het wetboek worden bepaald beginnen te lopen de dag na de mededeling van de beslissing.

De heer Willems heeft nog een vraag betreffende het recht van de burgerlijke partij zich bij de inzage van het dossier te laten bijstaan door een justitieassistent of een lid van een erkende VZW.

Betekent dit dat de burgerlijke partij kan eisen dat een justitieassistent meegaat met hem om het dossier in te zien ? De Franse tekst vermeldt « accompagner »; dit lijkt niet helemaal hetzelfde als « zich laten bijstaan ».

De commissie beslist in de Nederlandse tekst het woord « bijstaan » te vervangen door het woord « begeleiden ».

De heer Willems vraagt of men niet beter stelt dat de persoon zich kan laten begeleiden door een vertrouwenspersoon, in plaats van een erkende VZW.

De heer du Jardin meent dat een VZW in de zin van de wet meer waarborgen biedt. Hoe kan men immers nagaan dat het een betrouwbare vertrouwenspersoon betreft ?

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar het geheim van het onderzoek. De vraag rijst of men bijvoorbeeld een journalist kan meenemen als vertrouwenspersoon.

Professor Franchimont merkt op dat in zedenzaken de begeleider het misdrijf kan hebben gepleegd.

Volgens de minister bereikt de voorgestelde tekst een degelijk evenwicht tussen de eisen van het onderzoek en de rechten van de slachtoffers.

Voor professor Franchimont is het zeer de vraag of men hier niet kan opwerpen dat de burgerlijke partij een aantal rechten krijgt en de inverdenkinggestelde niet. De Raad van State heeft dat soort opmerking vaak gemaakt.

Mevrouw Talhaoui meent dat in de praktijk ook de burgerlijke partij meestal over een advocaat beschikt. Is het echt nodig dat een justitieassistent kan begeleiden ?

Mevrouw de T' Serclaes merkt op dat de advocaat veelal geen tijd heeft om zijn cliënt te begeleiden bij dat soort initiatief.

De heer du Jardin antwoordt dat zulks niettemin deel uitmaakt van zijn verantwoordelijkheid.

De voorgestelde tekst wil in de eerste plaats zorgen voor de opvang en de psychologische ondersteuning van slachtoffers.

Dat neemt niet weg dat de justitieassistent de plaats van de advocaat niet kan innemen.

De heer Willems meent dat dit kan leiden tot problemen in de praktijk. De justitieassistenten hebben reeds veel werk, en zijn niet uitgerust om elk slachtoffer te begeleiden.

Art. 207

Tekst na de vorige besprekingen

§ 1. De inverdenkinggestelde en de burgerlijke partij kunnen de onderzoeksrechter verzoeken een bijkomende onderzoekshandeling te verrichten.

§ 2. Het verzoekschrift wordt met redenen omkleed en houdt (, op straffe van niet-ontvankelijkheid,) keuze van woonplaats in België in, indien de verzoeker er zijn woonplaats niet heeft; het beschrijft nauwkeurig de gevraagde onderzoekshandeling, dit op straffe van niet-ontvankelijkheid. Het wordt toegezonden aan of neergelegd op de griffie van de rechtbank van eerste aanleg en ingeschreven in een daartoe bestemd register. De griffier zendt hiervan onverwijld een kopie aan de procureur des Konings het openbaar ministerie. Deze doet de vorderingen die hij het nuttig acht.

De onderzoeksrechter doet uitspraak uiterlijk binnen een maand na de inschrijving van het verzoekschrift in het register. Deze termijn wordt teruggebracht tot acht dagen indien een van de inverdenkinggestelden zich in voorlopige hechtenis bevindt.

De beschikking wordt door de griffier medegedeeld aan de procureur des Konings het openbaar ministerie en per faxpost of bij een ter post aangetekende brief ter kennis gebracht van de verzoeker en, in voorkomend geval, zijn advocaat binnen acht dagen na de beslissing.

§ 3. De onderzoeksrechter kan dit verzoek afwijzen indien hij de maatregel niet noodzakelijk acht om de waarheid aan de dag te brengen of indien hij deze maatregel op dat ogenblik nadelig acht voor het onderzoek.

§ 4. Tegen de beschikking van de onderzoeksrechter kan hoger beroep worden ingesteld overeenkomstig artikel 208, § 5.

§ 5. Indien de onderzoeksrechter geen uitspraak heeft gedaan binnen de bij § 2, tweede lid, bepaalde termijn vermeerderd met vijftien dagen, kan de verzoeker zich tot de kamer van inbeschuldigingstelling wenden overeenkomstig artikel 208, § 6.

§ 6. De verzoeker mag geen nieuw verzoekschrift met hetzelfde voorwerp toezenden of neerleggen vooraleer een termijn van drie maanden is verstreken te rekenen van de laatste beslissing die betrekking heeft op hetzelfde voorwerp.


De commissie beslist in het eerste lid van § 2 de woorden « op straffe van niet-ontvankelijkheid » te behouden.

Art. 208

Tekst na de vorige besprekingen

§ 1. Eenieder die geschaad wordt door een onderzoekshandeling met betrekking tot zijn goederen kan aan de onderzoeksrechter de opheffing ervan vragen.

§ 2. Het verzoekschrift wordt met redenen omkleed en houdt (, op straffe van niet-ontvankelijkheid,) keuze van woonplaats in België in, indien de verzoeker er zijn woonplaats niet heeft. Het wordt toegezonden aan of neergelegd op de griffie van de rechtbank van eerste aanleg en ingeschreven in een daartoe bestemd register. De griffier zendt hiervan onverwijld een kopie aan de procureur des Konings het openbaar ministerie. Deze doet de vorderingen die hij het nuttig acht.

De onderzoeksrechter doet uitspraak uiterlijk binnen vijftien dagen na de inschrijving van het verzoekschrift in het register.

De beschikking wordt door de griffier medegedeeld aan de procureur des Konings het openbaar ministerie en per faxpost of bij een ter post aangetekende brief ter kennis gebracht van de verzoeker en, in voorkomend geval, zijn advocaat binnen acht dagen na de beslissing.

§ 3. De onderzoeksrechter kan, bij een met redenen omklede beslissing, het verzoek afwijzen, indien hij van oordeel is dat de noodwendigheden noden van het onderzoek het vereisen, indien door de opheffing van de handeling de rechten van partijen of van derden in het gedrang komen, indien de opheffing van de handeling een gevaar zou opleveren oplevert voor personen of goederen, of wanneer de wet in de teruggave of de verbeurdverklaring van de betrokken goederen voorziet.

Hij kan een gehele, gedeeltelijke of voorwaardelijke opheffing toestaan. Eenieder die de vastgestelde voorwaarden niet naleeft, wordt gestraft met de straffen bepaald in artikel 507bis van het Strafwetboek.

§ 4. Ingeval het verzoek wordt ingewilligd, kan de onderzoeksrechter voorlopige tenuitvoerlegging van de beslissing uitspreken wanneer vertraging zou leiden tot een onherstelbaar nadeel.

§ 5. De procureur des Konings Het openbaar ministerie en de verzoeker kunnen hoger beroep instellen tegen de beschikking van de onderzoeksrechter binnen een termijn van vijftien dagen. Ten aanzien van de procureur des Konings het openbaar ministerie gaat die termijn in op de dag waarop de beschikking hem wordt medegedeeld en, ten aanzien van de verzoeker, op de dag waarop die hem ter kennis wordt gebracht.

Het hoger beroep wordt ingesteld door verklaring gedaan op de griffie van de rechtbank van eerste aanleg en ingeschreven in een daartoe bestemd register.

De procureur des Konings Het openbaar ministerie zendt de stukken over aan de procureur-generaal, die ze ter griffie neerlegt.

De kamer van inbeschuldigingstelling doet uitspraak binnen vijftien dagen na de neerlegging van de verklaring. Deze termijn is geschorst tijdens de duur van het uitstel verleend op vraag van de verzoeker of van zijn advocaat.

De griffier stelt de verzoeker en zijn advocaat per faxpost of bij een ter post aangetekende brief, uiterlijk achtenveertig uur vooraf, in kennis van plaats, dag en uur van de zitting.

De procureur-generaal, de verzoeker en zijn advocaat worden gehoord.

Het hoger beroep heeft opschortende werking, tenzij voorlopige tenuitvoerlegging is bevolen.

De verzoeker die in het ongelijk wordt gesteld, kan veroordeeld worden in de kosten.

§ 6. Indien de onderzoeksrechter geen uitspraak heeft gedaan binnen de bij § 2, tweede lid, bepaalde termijn, vermeerderd met vijftien dagen, kan de verzoeker zich wenden tot de kamer van inbeschuldigingstelling. Dit recht vervalt indien het met redenen omklede verzoekschrift niet binnen acht dagen is neergelegd op de griffie van de rechtbank van eerste aanleg. Het verzoekschrift wordt ingeschreven in een daartoe bestemd register. De procedure verloopt overeenkomstig § 5, derde tot zesde lid.

§ 7. Vanaf de aanhangigmaking bij een rechtbank of een hof, kan een verzoekschrift in de zin van § 2 worden ingediend op de griffie van deze rechtbank of dit hof. Over het verzoekschrift wordt beslist in raadkamer binnen vijftien dagen. De rechtbank of het hof kan het verzoek afwijzen om één van de redenen vermeld in § 3. Wanneer hoger beroep bestaat, of in geval de rechtbank geen uitspraak doet binnen de vijftien dagen na de indiening van het verzoekschrift, kan de verzoeker hoger beroep instellen bij de kamer van inbeschuldigingstelling overeenkomstig § 5. Ingeval de rechtbank het verzoek toestaat, kan de procureur des Konings het openbaar ministerie op dezelfde wijze en binnen dezelfde termijn hoger beroep instellen.

§ 8. De verzoeker mag geen nieuw verzoekschrift met hetzelfde voorwerp toezenden of neerleggen vooraleer een termijn van drie maanden is verstreken te rekenen van de laatste beslissing die betrekking heeft op hetzelfde voorwerp.


De minister vraagt waarom de §§ 7 en 8 overgeplaatst zijn naar de artikelen 208ter en 208quater wanneer men weet dat artikel 208bis over een ander onderwerp handelt.

De commissie beslist artikel 208ter te vernummeren tot artikel 208bis, artikel 208quater tot artikel 208ter en artikel 208bis tot artikel 208quater.

Professor Franchimont spreekt de wens uit dat in artikel 208 een bepaling wordt opgenomen over het vermoeden van onschuld zoals in artikel 123.

De commissie is het met dat voorstel eens.

De heer Liégeois wijst erop dat ook in dit artikel een probleem rijst met de ingang van de termijn. De termijnen dienen in te gaan de dag na de mededeling (zie ook art 206).

Art. 208bis (art. 61sexies van het Wetboek van strafvordering) (wordt artikel 208quater)

Tekst na de vorige besprekingen

§ 1. Onverminderd de bepalingen in bijzondere wetten, kan degene bedoeld in artikel 208, § 1, met betrekking tot alle of sommige van de daar bedoelde goederen, aan de onderzoeksrechter vragen dat hij aan het Centraal Orgaan voor de Inbeslagneming en de Verbeurdverklaring toelating zou geven om tot vervreemding ervan over te gaan, of dat hij ze zou teruggegeven zonder zekerheidsstelling.

Onder vervreemding wordt verstaan, de verkoop van in beslag genomen goederen of de omzetting daarvan in andere waarden, overeenkomstig de bepalingen van de wet.

De zekerheid bestaat in de storting van geldwaarden door de persoon tegen wie de inbeslagneming is gedaan of een derde, of in de verbintenis van een derde als waarborg, voor een bedrag en op een wijze als door de onderzoeksrechter wordt aanvaard.

Het verzoekschrift wordt met redenen omkleed en houdt (, op straffe van niet-ontvankelijkheid,) keuze van woonplaats in België, indien de verzoeker er zijn woonplaats niet heeft. Het wordt toegezonden aan of neergelegd op de griffie van de rechtbank van eerste aanleg en ingeschreven in een daartoe bestemd register. De griffie zendt onverwijld een kopie van het verzoekschrift en van de kennisgevingen bedoeld in § 3, eerste lid, aan de procureur des Konings het openbaar ministerie en aan het Centraal Orgaan voor de Inbeslagneming en de Verbeurdverklaring.

De procureur des Konings Het openbaar ministerie doet de vorderingen die hij het nuttig acht, in voorkomend geval na raadpleging van het Centraal Orgaan voor de Inbeslagneming en de Verbeurdverklaring. Hij Het zendt een kopie van zijn de vorderingen aan het Centraal Orgaan voor de Inbeslagneming en de Verbeurdverklaring.

§ 2. De procureur des Konings Het openbaar ministerie kan met betrekking tot de goederen die voldoen aan een van de vereisten van § 4, tweede lid, ambtshalve of na verzoek hiertoe van het Centraal Orgaan voor de Inbeslagneming en de Verbeurdverklaring, een vordering richten aan de onderzoeksrechter om tot de vervreemding of de teruggave onder zekerheidsstelling te laten overgaan. Hij Het zendt een kopie van zijn de vordering aan het Centraal Orgaan voor de Inbeslagneming en de Verbeurdverklaring.

§ 3. Wanneer de onderzoeksrechter een verzoekschrift of een vordering overeenkomstig § 1 of § 2 ontvangt, geeft de onderzoeksrechter hiervan onverwijld kennis aan de personen ten laste van wie de inbeslagneming is gedaan, indien deze identificeerbaar zijn, aan de personen die zich blijkens de gegevens en aan de personen die zich blijkens de gegevens van het dossier uitdrukkelijk hebben kenbaar gemaakt als zijnde geschaad door de onderzoekshandeling.

Bij onroerend beslag geeft hij hiervan eveneens kennis aan de schuldeisers die overeenkomstig de hypothecaire staat bekend zijn.

De kennisgeving gebeurt per faxpost of bij een ter post aangetekende brief aan deze personen en, in voorkomend geval, aan hun advocaten. Zij bevat de tekst van dit artikel.

De personen aan wie de kennisgeving wordt gericht, alsmede alle personen, die blijk geven van belangen zoals bedoeld in § 1, eerste lid, kunnen binnen een termijn van 15 dagen na de datum van verzending van de kennisgeving, hun bezwaren tegen de gevraagde toelating laten kennen aan de onderzoeksrechter. Bevindt minstens één van deze personen zich in het buitenland, dan wordt deze termijn verlengd met vijftien dagen.

Indien de onderzoeksrechter van oordeel is dat de verzoeker niet voldoet aan de voorwaarden, gesteld in § 1, eerste lid, brengt hij hem dit ter kennis uiterlijk binnen de maand na de inschrijving van het verzoekschrift in het register. De verzoeker kan hoger beroep instellen bij de kamer van inbeschuldigingstelling. De procedure voorgeschreven in § 8, is van toepassing.

§ 4. De onderzoeksrechter kan zich ambtshalve voornemen om de § 1 bedoelde goederen terug te geven onder zekerheidsstelling of om aan het Centraal Orgaan voor de Inbeslagneming en de Verbeurdverklaring toelating te geven om tot vervreemding van deze goederen over te gaan.

In dat geval kan de toelating tot vervreemding enkel betrekking hebben op goederen waarvan de opslag gedurende zelfs een beperkte tijd, kan leiden tot een aanzienlijke waardevermindering, of waarvan de kosten van bewaring niet in een redelijke verhouding staan tot hun waarde, en enkel indien deze goederen vervangbaar zijn, en de tegenwaarde ervan op een eenvoudige wijze kan worden bepaald.

De onderzoeksrechter geeft hiervan kennis aan de procureur des Konings het openbaar ministerie en aan het Centraal Orgaan voor de Inbeslagneming en de Verbeurdverklaring.

De procureur des Konings Het openbaar ministerie doet de vorderingen die hij het nuttig acht, in voorkomend geval na raadpleging van het Centraal Orgaan voor de Inbeslagneming en de Verbeurdverklaring. Hij Het maakt een afschrift van zijn de vordering over aan het Centraal Orgaan voor de Inbeslagneming en de Verbeurdverklaring.

De bepalingen van § 3, eerste tot vierde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.

§ 5. De onderzoeksrechter doet uitspraak uiterlijk binnen een maand na het verstrijken van de in § 3, vierde lid, bedoelde termijn.

De met redenen omklede beschikking wordt door de griffier medegedeeld aan de procureur des Konings het openbaar ministerie, aan het Centraal Orgaan voor de Inbeslagneming en de Verbeurdverklaring en per faxpost of bij een ter post aangetekende brief binnen acht dagen na de beslissing ter kennis gebracht van de verzoeker, de in § 3, vierde lid, bedoelde personen aan wie de kennisgeving werd gericht of die hun bezwaren hebben laten kennen en, in voorkomend geval, van hun advocaten.

§ 6. De onderzoeksrechter kan afzien van zijn voornemen houdende toelating tot vervreemding of tot teruggave onder zekerheidsstelling, of kan het verzoek of de vordering hiertoe afwijzen, indien hij tot de bevinding komt dat de noodwendigheden noden van het onderzoek zich hiertegen verzetten, indien door de vervreemding of de teruggave onder zekerheidsstelling de rechten van partijen of van derden in het gedrang komen, indien de teruggave onder zekerheidsstelling beslissen. Eenieder die de vastgestelde voorwaarden niet naleeft, wordt gestraft met de straffen bepaald in artikel 507bis van het Strafwetboek.


§ 7. Ingeval de onderzoeksrechter ambtshalve heeft besloten de vervreemding of de teruggave onder zekerheidsstelling toe te laten, of ingeval hij de vordering of het verzoek daartoe heeft ingewilligd, kan hij de voorlopige tenuitvoerlegging van de beschikking uitspreken wanneer vertraging zou leiden tot een onherstelbaar nadeel.

§ 8. Onverminderd § 3, vijfde lid, kunnen de procureur des Konings het openbaar ministerie en de personen, bedoeld in § 5, tweede lid, hoger beroep instellen tegen de beschikking van de onderzoeksrechter binnen een termijn van vijftien dagen. Ten aanzien van de procureur des Konings het openbaar ministerie gaat die termijn in op de dag waarop de beschikking hem wordt medegedeeld en ten aanzien van de personen, bedoeld in § 5, tweede lid, op de dag waarop die hen ter kennis wordt gebracht. De procureur des Konings Het openbaar ministerie brengt het Centraal Orgaan voorde Inbeslagneming en de Verbeurdverklaring ervan op de hoogte wanneer hoger beroep werd ingesteld.

Het hoger beroep wordt ingesteld door een verklaring gedaan op de griffie van de rechtbank van eerste aanleg en ingeschreven in een daartoe bestemd register.

De procureur des Konings Het openbaar ministerie zendt de stukken over aan de procureur-generaal, die ze ter griffie neerlegt.

De kamer van inbeschuldigingstelling doet uitspraak binnen vijftien dagen na de neerlegging van de verklaring. Deze termijn is geschorst tijdens de duur van het uitstel verleend op verzoek van de partijen of van hun advocaten.

De griffier stelt de partijen en hun advocaten per faxpost of bij een ter post aangetekende brief, uiterlijk achtenveertig uur vooraf, in kennis van plaats, dag en uur van de zitting.

De procureur-generaal, de partijen en hun advocaten worden gehoord.

Het hoger beroep schorst de tenuitvoerlegging, tenzij de voorlopige tenuitvoerlegging is bevolen.

De in § 3, vijfde lid, of in § 5, tweede lid, bedoelde persoon die in het ongelijk wordt gesteld, kan veroordeeld worden in de kosten.

De griffier zendt onverwijld een kopie van het arrest over aan het Centraal Orgaan voor de Inbeslagneming en de Verbeurdverklaring.

§ 9. Indien de onderzoeksrechter geen uitspraak heeft gedaan binnen de bij § 5, eerste lid, bepaalde termijn, vermeerderd met vijftien dagen, kunnen de personen, bedoeld in § 3, vierde lid, aan wie de kennisgeving werd gericht of die hun bezwaren hebben kenbaar gemaakt, zich wenden tot de kamer van inbeschuldigingstelling. Dit recht vervalt indien het met redenen omklede verzoekschrift niet binnen acht dagen is neergelegd op de griffie van de rechtbank van eerste aanleg.

Het verzoekschrift wordt ingeschreven in een daartoe bestemd register. De procedure verloopt overeenkomstig § 8, derde tot zevende en negende lid.

§ 10. De verzoeker of de personen, bedoeld in § 3, vierde lid, aan wie de kennisgeving werd verricht of die hun bezwaar hebben kenbaar gemaakt, mogen geen nieuw verzoekschrift met hetzelfde voorwerp toezenden of neerleggen vooraleer een termijn van zes maanden is verstreken te rekenen van de laatste beslissing die betrekking heeft op hetzelfde voorwerp.


De heer Liégeois wijst erop dat het een bijzonder moeilijke procedure betreft en om deze redenen bijna nooit wordt toegepast. Men zou binnen de regering bezig zijn met een wijziging van deze bepaling.

Dit punt wordt aangehouden.

Art. 208ter (voormalig art. 208, § 7) (wordt artikel 208bis)

Tekst na de vorige besprekingen

§ 7. Vanaf de aanhangigmaking bij een rechtbank of een hof, kan een verzoekschrift in de zin van artikel 208, § 2 worden ingediend op de griffie van deze rechtbank of dit hof. Over het verzoekschrift wordt beslist in raadkamer binnen vijftien dagen. De rechtbank of het hof kan het verzoek afwijzen om één van de redenen vermeld in artikel 208, § 3. Wanneer hoger beroep bestaat, of in geval de rechtbank geen uitspraak doet binnen de vijftien dagen na de indiening van het verzoekschrift, kan de verzoeker hoger beroep instellen bij de kamer van inbeschuldigingstelling overeenkomstig artikel 208, § 5. Ingeval de rechtbank het verzoek toestaat, kan de procureur des Konings het openbaar ministerie op dezelfde wijze en binnen dezelfde termijn hoger beroep instellen.

Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 208quater (voormalig art. 208, § 8) (wordt art. 208ter)

HOOFDSTUK 3

De regeling van de rechtspleging en de onderzoeksgerechten

Afdeling 1

De raadkamer

Onderafdeling 1

Organisatie en bevoegdheid

Art. 209

Tekst na de vorige besprekingen

De raadkamer komt bijeen volgens het reglement van de rechtbank. Onverminderd de bijzondere wetten, zijn de territoriale bevoegdheid en de volstrekte bevoegdheid van de raadkamer die van de onderzoeksrechter.

Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 210

Tekst na de vorige besprekingen

Onverminderd de andere bij de wet bepaalde bevoegdheden, heeft de raadkamer tot taak de rechtspleging in eerste aanleg te regelen.

Deze taak bestaat onder meer uit :

— haar bevoegdheid en die van de onderzoeksrechter nagaan;

— de ontvankelijkheid van de strafvordering en van de burgerlijke rechtsvordering nagaan;

— de middelen van niet-ontvankelijkheid beoordelen;

— de regelmatigheid en de volledigheid van het gerechtelijk onderzoek beoordelen;

— de rechtvaardigingsgronden beoordelen;

— de verzachtende omstandigheden en de verschoningsgronden beoordelen;

— bepalen of er voldoende aanwijzingen van schuld bezwaren voorhanden zijn en in dat geval om de zaak te verwijzen en bij het bevoegde gerecht aanhangig te maken met een weergave van een voorlopige omschrijving van de feiten;

— een beschikking tot buitenvervolgingstelling wijzen indien er geen voldoende bezwaren voorhanden zijn, een beschikking tot buitenvervolgingstelling wijzen;

— beoordelen of de opening van het vooronderzoek gerechtelijk onderzoek en het verrichten van onderzoekshandelingen die daaruit voortvloeien in overeenstemming zijn met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit zoals omschreven bedoeld in artikel 1.

Geen opmerkingen bij dit artikel.

Onderafdeling 2

Het verslag van de onderzoeksrechter en de rechtspleging

Art. 211 (overname van artikel 2 van het wetsontwerp nr. 51-1317/11)

Professor Franchimont herinnert eraan dat artikel 211 het voormalige artikel 217 overneemt zoals gewijzigd bij de wet betreffende de voorlopige hechtenis.

Spreker meent dat men de onderzoeksrechter de kans moet bieden die termijn te verlengen.

Immers, de voorgestelde termijnen zijn te kort wanneer onder andere het dossier te omvangrijk is.

Volgens de minister is er geen bezwaar om in artikel 211, § 2, de termijnen over te nemen uit het wetsvoorstel, te weten één maand en acht dagen.

De vorige spreker wenst evenwel dat de onderzoeksrechter de termijnen kan verlengen.

De heer Hugo Vandenberghe herinnert eraan dat de procureur de zaak aanhangig maakt bij de raadkamer. Die moet dan beslissen of de termijn wordt verlengd.

Professor Franchimont merkt op dat indien men de regeling inzake de zuivering van nietigheden wil toepassen, de betrokken personen de kans moeten krijgen om hun dossier in te kijken.

De heer Liégeois heeft geen bezwaar tegen het feit dat de onderzoeksrechter een verlenging zou kunnen toestaan.

De heer Hugo Vandenberghe stipt aan dat de zaak reeds bij de raadkamer aanhangig is. Hoe kan de onderzoeksrechter in de regeling van de werkzaamheden van de raadkamer tussenkomen ?

De heer Liégeois verduidelijkt dat het parket de raadkamer adieert door een eindvordering. Dan wordt een datum voorgesteld door de griffier. De enige magistraat die op dat niveau het dossier kent, is echter de onderzoeksrechter.

De minister merkt op dat de partijen ondertussen rechtstreeks contact kunnen opnemen met de onderzoeksrechter om bijkomende onderzoekshandelingen te vragen zoals vermeld in § 3.

De heer Hugo Vandenberghe herinnert eraan dat de raadkamer uitstel verleent wanneer het dossier zulks nodig maakt.

Professor Franchimont antwoordt dat men op dat ogenblik geen afschrift van het dossier meer kan krijgen noch bijkomende onderzoekshandelingen kan vragen.

Bovendien zal de griffie nooit aanvaarden in één maand tijd een zeer omvangrijk dossier te kopiëren.

De heer Hugo Vandenberghe blijft het vreemd vinden dat de onderzoeksrechter dient tussen te komen met betrekking tot de door de griffier van de raadkamer bepaalde datum. Dit is juridisch weinig coherent.

Professor Vandeplas meent dat, indien de zaak aanhangig is bij de raadkamer, enkel de raadkamer uitstel kan geven. Het is niet mogelijk dat de onderzoeksrechter tussenkomt om de termijn te verlengen.

De heer Hugo Vandenberghe stelt voor te bepalen dat « de raadkamer deze termijnen kan verlengen ».

Spreker wijst erop dat alle partijen kunnen verzoeken om een verlenging en dat zij tijdens die verlenging om bijkomende onderzoekshandelingen kunnen vragen.

Spreker vraagt waarom de bepalingen vanaf § 3 worden geschrapt.

De minister antwoordt dat zulks voortvloeit uit de wet betreffende de voorlopige hechtenis.

Onderafdeling 3

Beschikkingen van de raadkamer

Art. 212

Tekst na de vorige besprekingen

Indien de raadkamer van oordeel is dat het feit noch een misdaad, noch een wanbedrijf, noch een overtreding oplevert, of dat tegen de inverdenkinggestelde generlei bezwaar bestaat onvoldoende bezwaren bestaan, verklaart zij dat er geen reden is tot vervolging.

De beschikking tot buitenvervolgingstelling, wegens ontoereikende bezwaren, heeft voorlopig gezag van rechterlijk gewijsde. Zij belet tijdelijk de voortzetting van de strafvordering maar staat de burgerlijke rechtsvordering ingesteld voor de burgerlijke gerechten niet in de weg.

Het onderzoek kan, op vordering van het openbaar ministerie, altijd weer worden geopend in geval van nieuwe bezwaren. Alleen de onderzoeksgerechten beslissen of er nieuwe bezwaren bestaan.

Als nieuwe bezwaren worden beschouwd de verklaringen van getuigen, de stukken en de processen-verbaal, die niet konden worden onderworpen aan het onderzoek van het onderzoeksgerecht en toch geschikt zijn om de bewijzen (bezwaren) te versterken die dit gerecht te zwak heeft bevonden (onvoldoende had bevonden), of om aangaande de feiten nadere gegevens te verstrekken die het vinden van de waarheid kunnen bevorderen.

Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 213

Tekst na de vorige besprekingen

Indien zij de raadkamer van oordeel is dat het feit slechts een overtreding of een van de in artikel 323 bedoelde wanbedrijven is, wordt de inverdenkinggestelde naar de politierechtbank verwezen.

De bepalingen van dit artikel en van het vorige artikel 212 kunnen geen afbreuk doen aan de rechten van de burgerlijke partij of van de openbare partij, zoals hierna wordt bepaald.

Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 214

Tekst na de vorige besprekingen

Indien het misdrijf de raadkamer van oordeel is dat het feit strafbaar blijkt te zijn is met correctionele straffen, wordt de inverdenkinggestelde, behoudens het geval bedoeld in artikel 213, eerste lid, naar de correctionele rechtbank verwezen (onder voorbehoud van de artikelen 221 en volgende).

Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 215

Tekst na de vorige besprekingen

In alle gevallen geval van verwijzing, hetzij naar de politierechtbank, hetzij of naar de correctionele rechtbank, is zendt de procureur des Konings het openbaar ministerie gehouden onverwijld alle stukken, na ze genummerd te hebben, te doen toekomen aan de griffie van de rechtbank die uitspraak moet doen.

Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 216

Tekst na de vorige besprekingen

Indien de raadkamer, op verslag van de onderzoeksrechter, van oordeel is dat het feit strafbaar is met criminele straffen en dat de tenlastelegging tegen de inverdenkinggestelde voldoende gegrond is, worden de stukken van het onderzoek, het proces-verbaal waarbij het bestaan van het misdrijf wordt vastgesteld, een staat van overtuigingsstukken en eventueel de beschikking tot gevangenneming, met of zonder voorlopige tenuitvoerlegging, door de procureur des Konings het openbaar ministerie onverwijld toegestuurd aan de procureur-generaal bij het hof van beroep, opdat zal worden gehandeld zoals bepaald in de overeenkomstig afdeling 2 « De kamer van inbeschuldigingstelling ».

De overtuigingstukken blijven berusten bij de rechtbank waar het gerechtelijk onderzoek heeft plaatsgehad, behoudens andersluidende bepalingen.

Professor Franchimont vraagt waarom de woorden « op verslag van de onderzoeksrechter » werden geschrapt.

De minister antwoordt dat zij een overlapping vormen met artikel 211, § 4.

Art. 217

Tekst na de vorige besprekingen

Indien de raadkamer vaststelt dat het onderzoek onvolledig is en dat de rechtspleging niet in staat is om geregeld te worden, geeft zij een beschikking van niet-instaatverklaring. Zij somt wijst de ontbrekende handelingen op aan en verwijst de zaak naar de procureur des Konings het openbaar ministerie.

Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 218

Tekst na de vorige besprekingen

§ 1. De raadkamer spreekt, als daartoe grond bestaat, de nietigheid uit van de handeling en van een deel of het geheel van de erop volgende rechtspleging, wanneer zij een onregelmatigheid, verzuim of nietigheidsgrond vaststelt, bedoeld in de artikelen 7 tot 10, die invloed heeft op :

1º een handeling van het onderzoekshandeling;

2º de bewijsverkrijging bewijslevering.

§ 2. Nietigverklaarde stukken worden uit het dossier verwijderd en neergelegd ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg, indien er geen hoger beroep is ingesteld binnen de bij in artikel 228 bepaalde termijn.

Met de toestemming van de rechter kunnen deze stukken enkel maar ten ontlaste gebruikt worden.

Variante voorgesteld door het redactiecomité

§ 1. De raadkamer spreekt, als daartoe grond bestaat, de nietigheid uit van de handeling en van een deel of het geheel van de erop volgende rechtspleging, wanneer zij een onregelmatigheid, verzuim of nietigheidsgrond vaststelt, bedoeld in de artikelen 7 tot 10, die invloed heeft op :

1º een handeling van het onderzoekshandeling;

2º de bewijsverkrijging bewijslevering.

§ 1. Onverminderd de toepassing van de artikelen 7 tot 10, spreekt de raadkamer de nietigheid uit van de onderzoekshandeling en van een deel of het geheel van de rechtspleging die eruit voortvloeit, wanneer zij een onregelmatigheid, verzuim of nietigheidsgrond vaststelt die betrekking heeft op een onderzoekshandeling of de bewijslevering.

§ 2. Nietigverklaarde stukken worden uit het dossier verwijderd en neergelegd ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg, indien er geen hoger beroep is ingesteld binnen de bij in artikel 228 bepaalde termijn.

Mits de toestemming van de rechter kunnen deze stukken enkel maar ten ontlaste gebruikt worden.

Deze variante stelt voor § 1 te herformuleren doch bevat geen enkel nieuw element.

Professor Franchimont wijst erop dat de substantiële nietigheden van artikel 7 ook van toepassing zijn. Zij kunnen opgenomen worden in een beschikking van niet-instaatverklaring zodat men de procedure kan regulariseren.

De heer du Jardin bevestigt dat zulks overeenstemt met de betekenis van de woorden « onverminderd de toepassing van de artikelen 7 tot 10 ».

De commissie kiest bijgevolg voor de variante van artikel 218.

Art. 219

Tekst na de vorige besprekingen

De procureur des Konings Het openbaar ministerie en de partijen kunnen voor de raadkamer de onregelmatigheden, verzuimen of gronden van nietigheid opwerpen die invloed hebben op een onderzoekshandeling en of op de bewijsverkrijging bewijslevering aantasten.

De raadkamer vaardigt een beschikking tot buitenvervolgingstelling uit indien er geen toereikende onvoldoende bezwaren meer zijn of, overeenkomstig artikel 217, een beschikking van niet-instaatverklaring.(, wanneer indien het onderzoek kan worden aangevuld na de nietigverklaarde handelingen geweerd te hebben.)

Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 220

Tekst na de vorige besprekingen

Wanneer blijkt dat een zaak bij de onderzoeksrechter en bij of de raadkamer aanhangig is gemaakt terwijl zij onbevoegd waren of wanneer de feiten samenhangend zijn met feiten die voor een ander gerecht worden vervolgd, vaardigt de raadkamer een beschikking van ontslag van onderzoek uit en verwijst zij de zaak naar de procureur des Konings het openbaar ministerie om te handelen als naar recht, na de onderzoeksrechter, de procureur des Konings het openbaar ministerie, de inverdenkinggestelde en de burgerlijke partij gehoord te hebben overeenkomstig artikel 211.

Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 221

Tekst na de vorige besprekingen

De beoordeling van de verschoningsgronden en van de verzachtende omstandigheden, in de gevallen bij bedoeld in de hoofdstukken VIII en IX, 1e boek van het Strafwetboek voorzien, berust bij het rechtsprekende college de vonnisgerechten en zoals hierna is bepaald, bij de rechtsmachten belast met het onderzoeksgerechten en bij het openbaar ministerie.

Die verschoningsgronden en die verzachtende omstandigheden worden in de beschikkingen, arresten en vonnissen medegedeeld.

Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 222

Tekst na de vorige besprekingen

In de gevallen waarin er grond mocht zijn om alleen een correctionele straf uit te spreken wegens verzachtende omstandigheden of om reden van verschoning wegens een verschoningsgrond, kan de raadkamer bij een met redenen omklede beschikking de verdachte inverdenkinggestelde naar de correctionele rechtbank verwijzen.

(Evenzo kan Het openbaar ministerie kan, indien geen gerechtelijk onderzoek is gevorderd, de beklaagde rechtstreeks voor de correctionele rechtbank dagvaarden of oproepen met mededeling van de verzachtende omstandigheden of van de reden van verschoning verschoningsgrond wanneer het van oordeel is dat er wegens verzachtende omstandigheden of om reden van verschoning wegens een verschoningsgrond geen grond is om een hogere straf te vorderen dan een correctionele straf.) Het openbaar ministerie kan alleen rechtstreeks dagvaarden of oproepen in de gevallen bepaald in de artikelen 222 en 224.

Alleen in de volgende gevallen kan de raadkamer wegens verzachtende omstandigheden verwijzen of het openbaar ministerie rechtstreeks dagvaarden of oproepen :

1º als de in de wet bepaalde straf twintig jaar opsluiting niet te boven gaat;

2º als het gaat om een misdaad bedoeld in artikel 347bis van het Strafwetboek, wanneer de gijzeling voor de gegijzelden geen andere gevolgen heeft dan een blijvende fysieke of psychische ongeschiktheid, ongeacht de leeftijd van de gegijzelde persoon;

3º als het gaat om een misdaad bedoeld bij in artikel 472 van het Strafwetboek die met toepassing van artikel 473 van hetzelfde Wetboek met opsluiting van twintig tot dertig jaar wordt gestraft bestraft, wanneer het geweld of de bedreiging voor het slachtoffer geen andere gevolgen heeft dan een blijvende fysieke of psychische ongeschiktheid;

4º als het gaat om een misdaad bedoeld in artikel 510 van het Strafwetboek die met toepassing van artikel 513, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, wordt gestraft bestraft met opsluiting van twintig tot dertig jaar omdat de brand bij nacht is gesticht;

5º als het gaat om een misdaad bedoeld in artikel 518, eerste lid, van het Strafwetboek die wordt gestraft bestraft met toepassing van het tweede lid van hetzelfde artikel met tweeëntwintig jaar opsluiting;

6º als het gaat om een misdaad bedoeld in artikel 530, laatste lid, van het Strafwetboek, die met toepassing van artikel 531 van hetzelfde Wetboek wordt gestraft bestraft met opsluiting van twintig tot dertig jaar wanneer het geweld of de bedreiging voor het slachtoffer geen andere gevolgen heeft dan een blijvende ongeschiktheid tot het verrichten van persoonlijke arbeid bepaald in artikel 400 van hetzelfde Wetboek;

7º als het gaat om een misdaad bedoeld in artikel 375, laatste lid, van het Strafwetboek.

De heer Hugo Vandenberghe stipt aan dat in artikel 222 en in artikel 224 twee hypothesen van rechtstreekse dagvaarding door het parket worden voorzien. Moet dit in artikel 222 uitdrukkelijk worden bepaald ?

De heer Liégeois wijst erop dat het in voorliggende bepaling een dagvaarding betreft met verzachtende omstandigheden of met verschoningsgrond. Dit is dus een specifiek geval en moet uitdrukkelijk worden vermeld.

De minister is van oordeel dat de formulering van het tweede lid te elliptisch en te onduidelijk is. De formulering tussen haakjes is weliswaar omslachtiger doch geeft duidelijker aan in welke gevallen het openbaar ministerie de zaak kan correctionaliseren.

De commissie is het met dat standpunt eens en kiest wat het tweede lid betreft voor de tekst tussen haakjes.

De heer Liégeois wijst erop dat artikel 406 van het Strafwetboek in voorliggende bepaling niet is opgenomen. Spreker stelt aldus voor het artikel aan te vullen met een 8º. Deze situatie komt bovendien voor in de praktijk.

Volgens professor Franchimont gaat het ook hier om een lacune.

De commissie beslist het artikel aan te vullen met het 8º, dat de tekst van de heer Liégeois overneemt.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat artikel 222 overigens anders geformuleerd zou kunnen worden indien men de mogelijkheid voor de raadkamer wil verruimen om verzachtende omstandigheden aan te voeren teneinde het probleem van het hof van assisen op te lossen.

De heer Liégeois merkt op dat de belangrijkste problemen rijzen in de zaken waar er sprake is van poging tot moord, die niet correctionaliseerbaar zijn. Men komt vaak in een grijze zone terecht, waar het heel moeilijk te bewijzen valt dat het om een poging tot moord gaat. Misschien zou men ook hiervoor correctionalisering moeten toestaan.

Ook de heer du Jardin is van oordeel dat het raadzaam is die redenering om te keren. De correctionalisering moet steeds mogelijk zijn behalve in die gevallen die de wet limitatief opsomt.

Zo is professor Legros van oordeel dat alle moorden voor het hof van assisen moeten komen ook wanneer het om een poging gaat.

De commissie beslist artikel 222 aan te houden tot er een oplossing komt voor het hof van assisen.

De heer du Jardin meent dat het probleem zeer ingewikkeld is. Spreker vergelijkt deze problematiek met deze van de gevangenisstraffen die niet kunnen worden uitgevoerd omdat de gevangenissen overvol zitten.

Dat soort toestand kan een averechts effect hebben.

Volgens spreker moet elke misdaad gecorrectionnaliseerd worden met uitzondering van de zwaarste feiten.

Het is zeer de vraag of de wet die strikt moet bepalen (moord, verkrachting gevolgd door de dood, vrijheidsberoving, vrijwillige brandstichting gevolgd door de dood ...).

Wellicht kan het college van procureurs-generaal daarover worden gehoord.

Thans « speelt » men met de kwalificatie om te voorkomen dat de zaak naar het hof van assisen gaat.

Mevrouw de T' Serclaes wijst erop dat een regeling met een beperkende lijst van niet te correctionnaliseren misdrijven het nadeel biedt dat de lijst langer wordt naarmate de publieke opinie beroerd wordt door ophefmakende zaken.

Professor Franchimont herinnert eraan dat de raadkamer de correctionalisering kan afwijzen wanneer de zaak de samenleving zo treft dat een correctionalisering niet meer wenselijk blijkt.

Art. 223

Tekst na de vorige besprekingen

De correctionele rechtbank naar welke de verdachte waar de inverdenkinggestelde naar is verwezen, kan haar bevoegdheid, zich niet onbevoegd verklaren ten aanzien van wat de verzachtende omstandigheden of de reden van verschoningsgrond betreft, niet afwijzen.

Zij kan zich nochtans onbevoegd verklaren ten aanzien van de verzachtende omstandigheden of de grond van verschoningsgrond wanneer zij gevat is indien de zaak bij haar aanhangig gemaakt is met toepassing van artikel 222, tweede lid.

Wanneer zij vaststelt (, zelfs tijdens het beraad,) dat zij gelast is met een misdaad die niet werd gecorrectionaliseerd, kan zij zich nietemin bevoegd verklaren, verzachtende omstandigheden of verschoningsgronden vaststellen en slechts correctionele straffen uitspreken.

Professor Franchimont is het eens met het idee achter de tekst, maar wijst erop dat zoals hij nu geformuleerd is, de correctionele rechtbank toch kan oordelen over de niet-gecorrectionaliseerde misdaad, waarover geen gerechtelijk onderzoek is gevoerd.

Spreker meent dat wanneer men vaststelt dat een misdaad niet gecorrectionaliseerd is, men er niet moet over oordelen.

Zo zal men er in financiële zaken steeds in slagen een vervalsing te vinden die niet gecorrectionaliseerd werd.

Een malafide pleiter zal de ondeelbaarheid van de zaak, de onbevoegdheid en de regeling van rechtsgebied pleiten.

Artikel 223 is een poging om die toestand te verhelpen. Maar moet men daarom over die misdaad, die niet gecorrectionaliseerd is, waarover geen gerechtelijk onderzoek is gevoerd, oordelen, of zich gewoon over de rest uitspreken zonder zich onbevoegd te verklaren ?

De heer du Jardin antwoordt dat er in principe een gerechtelijk onderzoek naar het betreffende feit is gevoerd.

De rechtbank wordt geadieerd door de vorderingen van het openbaar ministerie, die een aantal feiten beogen.

Vervolgens stelt de rechtbank vast dat er zich in die lijst van feiten een misdaad bevindt die niet gecorrectionaliseerd werd. Om de regeling van rechtsgebied te voorkomen, bepaalt de tekst dat de rechtbank zich kan uitspreken, ook over het niet-gecorrectionaliseerde feit.

Professor Franchimont is het met dat systeem eens op voorwaarde dat het betreffende feit in de beschikking van de raadkamer en in de vordering van het openbaar ministerie voor de feitenrechter staat.

De heer Hugo Vandenberghe geeft als voorbeeld een verkeersongeval dat de dood van een persoon heeft veroorzaakt.

De rechtbank ontdekt bij de debatten dat de aangifte aan de verzekering vals is.

Die misdaad wordt niet bij de rechtbank aanhangig gemaakt.

De heer du Jardin verduidelijkt dat de rechter gelast is met feiten, niet met kwalificaties.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat de dagvaarding moet bepalen de kwalificatie en de essentiële feitelijke omstandigheden waarop men steunt. De rechtbank is daardoor geadieerd. Wanneer er zich een feit bevindt in het dossier dat niet het voorwerp heeft uitgemaakt van het debat in de raadkamer en niet voorkomt in de dagvaarding, is de correctionele rechtbank niet bevoegd om ten gronde te correctionaliseren. De hypothese is dat men een zaak verwijst naar de correctionele rechtbank met een misdaad die niet het voorwerp uitmaakt van de verzachtende omstandigheden.

De heer Liégeois stipt aan dat het derde lid aansluit bij het tweede lid en aanvangt met de woorden « Niettemin kan ze zich bevoegd verklaren ... ». Het tweede lid betreft duidelijk de dagvaarding die uitgaat van het parket en niet de verwijzing door de raadkamer. De wetgever dient dus duidelijk te stellen dat het wel degelijk de bedoeling is het derde lid ook van toepassing te maken bij verwijzing door de raadkamer. Anders is er verwarring mogelijk.

De heer Hugo Vandenberghe beaamt dat voorliggende bepaling de dagvaarding betreft van het openbaar ministerie zonder tussenkomst van de raadkamer. Komt het wel voor in de praktijk dat het openbaar ministerie de verzachtende omstandigheden niet toepast ?

De heer Liégeois antwoordt dat dit frequent gebeurt.

Professor Franchimont meent dat voorliggende bepaling in een afzonderlijk artikel moet komen. Er moet worden bepaald dat wanneer de vaststelling tijdens het beraad plaats heeft, het debat heropend moet worden.

De heer Hugo Vandenberghe besluit dat het derde lid van artikel 223 de bevoegdheid omschrijft van de rechter ten gronde, wanneer hij is geadieerd voor een misdaad die niet het voorwerp heeft uitgemaakt van correctionalisering.

Dit is een algemene regel en moet dus op een andere plaats komen, namelijk bij de bepalingen met betrekking tot de correctionele rechtbank die oordeelt ten gronde en geadieerd is door een vordering waarvoor zij, wat de kwalificatie betreft, niet rechtsgeldig kan worden geadieerd. Dan kan de rechter, binnen de saisine van de dagvaarding of de verwijzing, herkwalificeren. Als het een herkwalificatie betreft binnen het beraad, dienen de debatten te worden heropend.

Professor Franchimont voegt eraan toe dat in het derde lid voor het woord « misdaad », het woord « correctionaliseerbare » moet worden ingevoegd.

De commissie sluit zich bij dat voorstel aan.

Een soortgelijke opmerking geldt voor het derde lid van artikel 225.

Art. 224

Tekst na de vorige besprekingen

Wanneer het ten laste gelegde feit strafbaar is met gevangenisstraf of met geldboete en de raadkamer op het verslag van de onderzoeksrechter of op de vordering van het openbaar ministerie van oordeel is dat er grond is om die straffen tot politiestraffen te verminderen, kan zij de verdachte inverdenkinggestelde naar de bevoegde politierechtbank verwijzen, met vermelding van de verzachtende omstandigheden.

(Evenzo kan het openbaar ministerie, indien geen gerechtelijk onderzoek is gevorderd, de beklaagde rechtstreeks voor de bevoegde politierechtbank dagvaarden of oproepen met mededeling van de verzachtende omstandigheden wanneer het van oordeel is dat er wegens verzachtende omstandigheden geen grond is om een hogere straf te vorderen dan een politiestraf.)

De commissie stemt in met dit artikel.

Art. 225

Tekst na de vorige besprekingen

De politierechtbank waar de beklaagde naar is verwezen wordt, kan haar bevoegdheid, wat de verzachtende omstandigheden betreft, niet afwijzen, en zij kan de politiestraffen uitspreken.

Zij kan zich nochtans onbevoegd verklaren ten aanzien van de verzachtende omstandigheden indien de zaak bij haar aanhangig gemaakt is met toepassing van artikel 224, tweede lid.

Wanneer zij vaststelt (, zelfs tijdens het beraad,) dat zij gelast is met een wanbedrijf die niet werd gecontraventionaliseerd, kan zij zich nietemin bevoegd verklaren, verzachtende omstandigheden vaststellen en slechts politiestraffen uitspreken.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt of voorliggende bepaling niet eerder dient te worden geplaatst bij de bevoegdheid van de politierechtbank.

Professor Franchimont wijst erop dat het Wetboek van strafvordering inzake de politierechtbank een bepaling bevat volgens welke wanneer er bijvoorbeeld sprake is van niet-gecorrectionaliseerde opzettelijke slagen en verwondingen, de politierechtbank bevoegd blijft.

Artt. 226 en 227

Art. 226

Tekst na de vorige besprekingen

§ 1. Tot opschorting van de uitspraak kan worden besloten door de raadkamer op het ogenblik dat zij zich dient uit te spreken over de regeling van de rechtspleging in de vorm en onder de voorwaarden bepaald in artikel 211.

§ 2. De opschorting van de uitspraak van de veroordeling kan, met instemming van de verdachte inverdenkinggestelde, door de raadkamer worden gelast indien de beklaagde nog niet is veroordeeld tot een criminele straf of een correctionele hoofdgevangenisstraf van meer dan zes maanden, en indien het feit niet van die aard schijnt te zijn dat het gestraft bestraft moet worden met een hoofdstraf van meer dan vijf jaar correctionele gevangenisstraf of een zwaardere straf en de tenlastelegging bewezen is verklaard.

§ 2bis. De opschorting kan eveneens worden gelast door de onderzoeksgerechten wanneer zij van oordeel zijn dat de openbaarheid van de debatten de declassering van de verdachte inverdenkinggestelde zou kunnen veroorzaken of zijn reclassering in gevaar zou kunnen brengen.

§ 3. De opschorting van de uitspraak kan ambtshalve gelast, door het openbaar ministerie gevorderd of door de verdachte inverdenkinggestelde gevraagd worden.

§ 4. De beslissing die de opschorting gelast, stelt de duur van de proeftijd vast, welke die niet minder dan een jaar en niet meer dan vijf jaar mag bedragen met ingang van de datum van de beslissing, alsmede, in voorkomend geval, de opgelegde probatievoorwaarden.

§ 5. De beslissing die de opschorting gelast, maakt een einde aan de vervolgingen, indien zij niet wordt herroepen.

§ 6. De beslissing waarbij de opschorting wordt toegestaan gelast, wordt steeds in openbare terechtzitting uitgesproken. De beslissing waarbij de opschorting en, in voorkomend geval, de probatie wordt toegestaan gelast of geweigerd, moet met redenen omkleed zijn, overeenkomstig de bepalingen van artikel 340 van dit wetboek.

§ 7. De raadkamer kan, hetzij ambtshalve, hetzij op vordering van het openbaar ministerie, hetzij op verzoek van de verdachte inverdenkinggestelde, bevelen dat er getuigen zullen worden gehoord.

§ 8. Wordt Indien de opschorting wordt gelast, dan wordt de verdachte inverdenkinggestelde veroordeeld in de kosten en, zo daartoe aanleiding bestaat, tot teruggave. De bijzondere verbeurdverklaring wordt uitgesproken. De raadkamer kan de beslissing over de burgerlijke rechtsvordering aanhouden.

§ 9. Is Indien de raadkamer van oordeel is dat er geen reden bestaat om de opschorting uit te spreken, dan verleent zij een beschikking van buitenvervolgingstelling of een beschikking van verwijzing naar het bevoegde gerecht, of spreekt zij de straf uit onder de voorwaarden gesteld bepaald in artikel 227.

§ 10. De kamer van inbeschuldigingstelling neemt kennis van het hoger beroep tegen de beschikkingen van de raadkamer waarbij de opschorting wordt uitgesproken en waarbij, in voorkomend geval, de burgerlijke belangen worden geregeld. Dat hoger beroep wordt ingesteld binnen dezelfde termijnen, onder dezelfde voorwaarden en in dezelfde vormen als het hoger beroep in correctionele zaken.

Variante voorgesteld door het redactiecomité

§ 1. Tot opschorting van de uitspraak kan worden besloten door de raadkamer op het ogenblik dat zij zich dient uit te spreken over de regeling van de rechtspleging in de vorm en onder de voorwaarden bepaald in artikel 211.

§ 2. De opschorting van de uitspraak van de veroordeling kan, met instemming van de verdachte inverdenkinggestelde, door de raadkamer worden gelast indien de beklaagde nog niet is veroordeeld tot een criminele straf of een correctionele hoofdgevangenisstraf van meer dan zes maanden, en indien het feit niet van die aard schijnt te zijn dat het gestraft bestraft moet worden met een hoofdstraf van meer dan vijf jaar correctionele gevangenisstraf of een zwaardere straf en de tenlastelegging bewezen is verklaard.

§ 2bis. De opschorting kan eveneens worden gelast door de onderzoeksgerechten wanneer zij van oordeel zijn dat de openbaarheid van de debatten de declassering van de verdachte inverdenkinggestelde zou kunnen veroorzaken of zijn reclassering in gevaar zou kunnen brengen.

§ 3. De opschorting van de uitspraak kan ambtshalve gelast, door het openbaar ministerie gevorderd of door de verdachte inverdenkinggestelde gevraagd worden.

§ 4. De beslissing die de opschorting gelast, stelt de duur van de proeftijd vast, welke die niet minder dan een jaar en niet meer dan vijf jaar mag bedragen met ingang van de datum van de beslissing, alsmede, in voorkomend geval, de opgelegde probatievoorwaarden.

§ 7.  § 4bis. De raadkamer kan, hetzij ambtshalve, hetzij op vordering van het openbaar ministerie, hetzij op verzoek van de verdachte inverdenkinggestelde, bevelen dat er getuigen zullen worden gehoord.

§ 5. De beslissing die de opschorting gelast, maakt een einde aan de vervolgingen, indien zij niet wordt herroepen.

§ 6. De beslissing waarbij de opschorting wordt toegestaan gelast, wordt steeds in openbare terechtzitting uitgesproken. De beslissing waarbij de opschorting en, in voorkomend geval, de probatie wordt toegestaan gelast of geweigerd, moet met redenen omkleed zijn, overeenkomstig de bepalingen van artikel 340 van dit wetboek .

§ 7. De raadkamer kan, hetzij ambtshalve, hetzij op vordering van het openbaar ministerie, hetzij op verzoek van de verdachte inverdenkinggestelde, bevelen dat er getuigen zullen worden gehoord.

§ 8.  Wordt Indien de opschorting wordt gelast, dan wordt de verdachte inverdenkinggestelde veroordeeld in de kosten en, zo daartoe aanleiding bestaat, tot teruggave. De bijzondere verbeurdverklaring wordt uitgesproken.

§ 8bis — De raadkamer die de opschorting gelast, doet uitspraak over de burgerlijke rechtsvorderingen die bij haar aanhangig zijn.

Is Indien de raadkamer van oordeel is dat er geen reden bestaat om de opschorting uit te spreken, dan verleent zij een beschikking van buitenvervolgingstelling of een beschikking van verwijzing naar het bevoegde gerecht, of spreekt zij de straf uit onder de voorwaarden gesteld bepaald in artikel 227.

§ 10. De kamer van inbeschuldigingstelling neemt kennis van het hoger beroep tegen de beschikkingen van de raadkamer waarbij de opschorting wordt uitgesproken en waarbij, in voorkomend geval, de burgerlijke belangen worden geregeld. Dat hoger beroep wordt ingesteld binnen dezelfde termijnen, onder dezelfde voorwaarden en in dezelfde vormen als het hoger beroep in correctionele zaken.

Art. 227

Tekst na de vorige besprekingen

§ 1. De raadkamer kan, met instemming van de verdachte inverdenkinggestelde, over de zaak zelf beslissen op grond met toepassing van artikel 226 of een schuldigverklaring uitspreken of een geldboete of een werkstraf opleggen of een gevangenisstraf uitspreken waarvan de duur een jaar niet te boven gaat.

In dit geval, wordt de verdachte inverdenkinggestelde veroordeeld in de kosten en, zo daartoe aanleiding bestaat, tot teruggave. De bijzondere verbeurdverklaring wordt uitgesproken.

De procureur des Konings Het openbaar ministerie maakt in zijn vordering melding van zijn voornemen dit artikel toe te passen.

De verdachte inverdenkinggestelde kan hierom verzoeken door middel van een verzoekschrift neergelegd ter griffie neer te leggen, minstens twee dagen voor de datum van verschijning.

De verdachte inverdenkinggestelde moet door een advocaat worden bijgestaan.

De griffier van de raadkamer stelt de burgerlijke partij, de benadeelde persoon die een verklaring van benadeelde partij heeft afgelegd, eventueel de burgerlijk aansprakelijke partij en hun advocaten, per faxpost of bij een ter post aangetekende brief in kennis van de verschijning.

De terechtzitting is openbaar.

De raadkamer kan de beslissing over de burgerlijke rechtsvordering aanhouden.

(De raadkamer houdt ambtshalve de beslissing over de burgerlijke belangen aan, zelfs bij ontstentenis van burgerlijke partijstelling, wanneer de zaak wat die belangen betreft niet in staat van wijzen is.)

De procureur des Konings Het openbaar ministerie, de verdachte inverdenkinggestelde en de burgerlijke partij kunnen bij de kamer van inbeschuldigingstelling hoger beroep instellen in de vormen en binnen de termijnen als voorgeschreven voor het hoger beroep in correctionele zaken.

§ 2. Is Indien de raadkamer van oordeel is dat er geen reden bestaat om over de zaak zelf te beslissen, dan verleent zij een beschikking van buitenvervolgingstelling of een beschikking van verwijzing naar het bevoegde gerecht.

Professor Franchimont meldt dat de Commissie strafprocesrecht § 2bis niet wou beperken tot de gevallen waarin de openbaarheid van de debatten de declassering van de inverdenkinggestelde dreigt te veroorzaken of zijn reclassering in gevaar dreigt te brengen.

De heer du Jardin onderstreept dat de raadkamer, terwijl ze onderzoeksgerecht is, hier optreedt als feitenrechter. Het gaat om een rechtstreekse toepassing van de regels van de wet van 1964.

De heer Hugo Vandenberghe verduidelijkt dat § 2bis geen precisering inhoudt van § 2.

Indien § 2 niet toepasselijk is, kan § 2bis worden toegepast.

Professor Franchimont merkt op dat wanneer men § 2 aanneemt, § 2bis overbodig wordt. Zoals we verder zullen zien, kan de raadkamer overigens ook als feitenrechter een beslissing nemen en zelfs een straf uitspreken.

De heer du Jardin onderstreept dat § 2bis niet overbodig is omdat hij toepasselijk is wanneer de voorwaarden bedoeld in § 2 niet vervuld zijn.

De heer Liégeois heeft een opmerking over de term « raadkamer ». Spreker meent dat voorliggende bepaling alle onderzoeksgerechten betreft, dus ook de kamer van inbeschuldigingstelling.

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat voorliggende bepaling zich bevindt in het hoofdstuk over de raadkamer.

De heer Liégeois wijst erop dat de kamer van inbeschuldigingstelling dezelfde bevoegdheden heeft, en niet enkel in hoger beroep, zoals bepaald in § 10.

Professor Franchimont wijst erop dat de bepalingen betreffende de bevoegdheid van de kamer van inbeschuldigingstelling zo luiden (art. 229 en volgende).

De heer Hugo Vandenberghe vraagt wat er specifiek is aan de variante van artikel 226.

De heer du Jardin antwoordt dat ze hoofdzakelijk in de §§ 4bis en 8bis staan.

Het doel van de variante is orde te scheppen in die procedure.

De commissie kiest voor de tekst van de variante.

Professor Franchimont wenst dat men eraan toevoegt dat de burgerlijke vordering moet worden ingediend binnen de termijnen waarin artikel 2262bis voorziet.

Volgens de heer Hugo Vandenberghe moet worden bepaald dat het feit dat men de beslissing over de burgerlijke rechtsvordering aanhoudt, de verjaring niet schorst, noch stuit.

De heer du Jardin wijst erop dat het aanhouden van de beslissing niet meer in § 8bis voorkomt.

De heer Hugo Vandenberghe herinnert eraan dat hierover een nieuwe wet is aangenomen, die nog in voorliggende tekst moet worden opgenomen.

Professor Vandeplas verwijst naar artikel 227, § 1, voorlaatste lid, luidende : « De raadkamer houdt ambtshalve de beslissing over de burgerlijke belangen aan, zelfs bij ontstentenis van burgerlijkepartijstelling, wanneer de zaak wat die belangen betreft niet in staat van wijzen is. ».

De heer Hugo Vandenberghe verklaart dat het een totaal andere hypothese betreft.

In voorliggend geval behandelt de raadkamer de zaak ten gronde en kan men zich burgerlijke partij stellen. Dan doet de raadkamer uitspraak.

Dat is het gemeen recht en levert geen probleem op.

Het probleem van het aanhouden van de beslissing rijst in artikel 227.

Spreker herinnert eraan dat men nu de provisionele frank vraagt, en dat men binnen een termijn van vijf jaar moet dagvaarden.

In de voorgestelde tekst wordt de beslissing ambtshalve aangehouden.

Spreker verwijst ook naar artikel 4 van de voorafgaande titel, die het volgende bepaalt : « de rechter bij wie de strafvordering aanhangig is gemaakt, houdt ambtshalve de beslissing over de burgerlijke belangen aan, zelfs bij ontstentenis van burgerlijkepartijstelling, wanneer de zaak wat die belangen betreft niet in staat van wijzen is ». Dat is dezelfde tekst als in artikel 227, § 1, voorlaatste lid. Hij is algemeen en beperkt zich niet tot de procedure van oproeping bij proces-verbaal.

Professor Franchimont onderstreept dat bepaald moet worden dat de vordering moet plaatsvinden binnen de verjaringstermijn.

De heer Hugo Vandenberghe voegt eraan toe dat onderzocht moet worden of artikel 4 van de voorafgaande titel gezien zijn algemeen karakter niet elders moet worden ingevoegd, bijvoorbeeld in artikel 46. Het is duidelijk dat wanneer de raadkamer over de feiten beslist, het aanhouden van de beslissing over de burgerrechtelijke belangen meespeelt.

Professor Franchimont verkiest dat men die bepaling ook opneemt in de artikelen 226 en 227 aangezien de raadkamer en de rechtbank twee verschillende organen zijn.

Professor Vandeplas wijst erop dat in bepaalde gevallen de burgerlijke vordering tezelfdertijd verjaart. Dan heeft het in concreto geen zin de zaak aan te houden, aangezien ze is verjaard.

Tevens vraagt de heer Hugo Vandenberghe zich af of het aanhouden van de beslissing de verjaring voor het inleiden van een burgerlijke rechtsvordering kan schorsen, wat nog een andere mogelijkheid is.

De commissie beslist het probleem te laten rusten en het aan de regering voor te leggen.

Voorlopig wordt § 8bis van artikel 226 aangevuld met een tekst die vergelijkbaar is met die van artikel 227, § 1, voorlaatste lid.

De heer du Jardin stelt de vraag of de raadkamer klaar zal zijn om over de feiten te beslissen terwijl ze er alleen over de beschuldigingen moet beslissen (en niet over de bewijzen) ?

Professor Franchimont antwoordt dat dit op voorstel van de procureur des Konings plaats heeft, met het akkoord van de inverdenkinggestelde.

De raadkamer kan weigeren gevolg te geven aan dat verzoek.

Het gaat om zaken waarvan men weet dat de straf lager zal zijn dan zes maanden en waarbij men tijd zal verliezen wanneer men ze naar de correctionele rechtbank verwijst.

Onderafdeling 4

Hoger beroep tegen de beschikkingen van de raadkamer

Art. 228

Tekst na de vorige besprekingen

§ 1. Het openbaar ministerie en de burgerlijke partij kunnen hoger beroep instellen tegen alle beschikkingen van de raadkamer.

§ 2. De inverdenkinggestelde kan in geval van onregelmatigheden, verzuimen of nietigheden als nietigheidsgronden bedoeld in artikel 218, § 1, of met betrekking tot de verwijzingsbeschikking, beroep instellen tegen de verwijzingsbeschikkingen bepaald bedoeld in de artikelen 213 en 214 (, onverminderd het in artikel 539 van het Wetboek van strafvordering beoogde hoger beroep). Hetzelfde geldt voor de gronden van niet- onontvankelijkheid of van verval van de strafvordering en van de burgerlijke rechtsvordering. Het hoger beroep is in geval van onregelmatigheden, verzuimen of nietigheden als nietigheidsgronden bedoeld in artikel 218, § 1, slechts ontvankelijk indien het middel bij schriftelijke conclusie is ingeroepen voor de raadkamer. Hetzelfde geldt voor de gronden van niet- onontvankelijkheid of van verval van de strafvordering en van de burgerlijke rechtsvordering, behalve wanneer ze zijn ontstaan na de debatten voor de raadkamer.

§ 3. Het hoger beroep moet worden ingesteld binnen een termijn van vijftien dagen door een verklaring ter griffie van de rechtbank die de beschikking heeft gewezen. Deze termijn gaat in op de dag de eerstvolgende dag na de dag waarop de beschikking is gewezen.

De procureur des Konings Het openbaar ministerie zendt de stukken over aan de procureur-generaal.

De griffier stelt de partijen en hun advocaten per faxpost of bij een ter post aangetekende brief in kennis van plaats, dag en uur van de zitting. Het dossier wordt hun ten laatste vijftien dagen voor de zitting ter beschikking gesteld.

De kamer van inbeschuldigingstelling doet uitspraak over het hoger beroep, nadat de procureur-generaal, de partijen en hun advocaten zijn gehoord.

Zij hoort, in openbare terechtzitting indien ze op vraag van een partij daartoe besluit, de opmerkingen van de procureur-generaal, de burgerlijke partij en de inverdenkinggestelde.

§ 4. Wanneer echter een van de inverdenkinggestelden van zijn vrijheid is beroofd benomen, dan wordt het hoger beroep ingesteld binnen een termijn van vierentwintig uren uur, die ten aanzien van het openbaar ministerie en elk van de partijen, begint te lopen vanaf de dag waarop de beschikking is gewezen. (Deze termijn gaat in op de dag de eerstvolgende dag na de dag waarop de beschikking is gewezen.)


De minister vraagt of het invoegen van de woorden « en van de burgerlijke rechtsvordering » in § 2 wel bedoeld is voor de mogelijkheid voor de verdachte om beroep in te stellen ten aanzien van de gronden van onontvankelijkheid of van verval.

Professor Franchimont bevestigt dat, maar merkt op dat dezelfde woorden ook in artikel 234, § 5, zouden moeten worden ingevoegd.

De commissie is het daarmee eens.

Afdeling 2

De kamer van inbeschuldigingstelling

Onderafdeling 1

Organisatie en bevoegdheid

Artt. 229 en 230

Tekst na de vorige besprekingen

Art. 229. — Een kamer van het hof van beroep, daartoe bepaaldelijk samengesteld, is gehouden te vergaderen overeenkomstig het reglement van het hof.

Zij vormt het centrum van het gerechtelijk onderzoek voor criminele en correctionele zaken. Haar territoriale bevoegdheid strekt zich uit tot over het hele ressort rechtsgebied van het hof van beroep. In de bij wet bepaalde gevallen heeft zij bovendien een bevoegdheid ratione personae.

§ 1. Het hof van beroep omvat een (of meer) kamer(s) van inbeschuldigingstelling die volstrekte bevoegdheid hebben ten aanzien van het gerechtelijk onderzoek voor criminele en correctionele zaken. Haar territoriale bevoegdheid strekt zich uit tot het rechtsgebied van het hof van beroep. In de bij wet bepaalde gevallen heeft zij bovendien een bevoegdheid ratione personae.

Art. 230. — Onverminderd andere bij de wet bepaalde bevoegdheden, oefent de kamer van inbeschuldigingstelling toezicht uit op het gerechtelijk onderzoek en bezit zij terzake volheid van bevoegdheid.

§ 2. De kamer van inbeschuldigingstelling Zij is het gerecht in hoger beroep inzake het gerechtelijk onderzoek. In die hoedanigheid neemt zij kennis van het hoger beroep ingesteld tegen de rechterlijke beschikkingen van de onderzoeksrechter, alsook tegen de beslissingen van de raadkamer. Zij is het enige gerecht bevoegd om de inbeschuldigingstelling van inverdenkinggestelden uit te spreken en hen wegens misdaden, politieke misdrijven en drukpersmisdrijven naar het hof van assisen te verwijzen.

Indien zij oordeelt dat de verdachte inverdenkinggestelde moet worden verwezen naar een politierechtbank of naar een correctionele rechtbank, spreekt zij de verwijzing uit en wijst de rechtbank aan die van de zaak kennis moet nemen.

Wordt Indien de verdachte van zijn vrijheid benomen inverdenkinggestelde wordt verwezen naar een politierechtbank, dan wordt hij in vrijheid gesteld, behalve in de gevallen bepaald in artikel 267, § 1 en 2.

De beschikking tot gevangenneming, al dan niet gepaard gaande met de voorlopige tenuitvoerlegging, door de raadkamer of door het hof gegeven, wordt opgenomen in het arrest van inbeschuldigingstelling, welk arrest dat het bevel zal inhouden inhoudt de beschuldigde te brengen naar het huis van arrest gevestigd bij het hof waarnaar hij verwezen wordt.


Professor Franchimont stelt voor om de laatste zin van § 1 anders te formuleren omdat de bij wet bepaalde gevallen niet beperkt blijven tot een bevoegdheid ratione personae.

De heer du Jardin verduidelijkt dat men hier de bevoegdheid van de kamer van inbeschuldigingstelling bedoelt inzake magistraten en ministers.

De heer Hugo Vandenberghe stelt voor om die laatste zin te schrappen en de voorlaatste zin van § 1 aan te vullen met de woorden « alsmede in de bijzondere gevallen door de wet bepaald ».

Onderafdeling 2

Toezicht op het gerechtelijk onderzoek door de kamer van inbeschuldigingstelling

Art. 231

Tekst na de vorige besprekingen

De kamer van inbeschuldigingstelling houdt ambtshalve toezicht op het verloop van de gerechtelijke onderzoeken, kan verslag vragen over de stand van zaken en kan kennis nemen van de dossiers. Zij kan een van haar leden machtigen en uitspraak doen overeenkomstig de artikelen 233, 234 en 238.

Als het gerechtelijk onderzoek na een jaar niet is afgesloten, kan de zaak bij de kamer van inbeschuldigingstelling worden aanhangig gemaakt door een aan de griffie van het hof van beroep gericht met redenen omkleed verzoekschrift uitgaande van de inverdenkinggestelde of de burgerlijke partij. De kamer van inbeschuldigingstelling treedt op overeenkomstig het vorige eerste lid en artikel 232. De kamer van inbeschuldigingstelling doet over het verzoekschrift uitspraak bij een met redenen omkleed arrest dat wordt medegedeeld aan de procureur-generaal, de verzoekende partij en de gehoorde partijen. De verzoeker mag geen nieuw verzoekschrift met hetzelfde voorwerp indienen vooraleer een termijn van zes maanden is verstreken te rekenen van de laatste beslissing.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 232

Tekst na de vorige besprekingen

De procureur des Konings Het openbaar ministerie doet verslag aan de procureur-generaal omtrent alle zaken waarover de raadkamer geen uitspraak heeft gedaan binnen een jaar te rekenen van de zijn eerste vorderingen. Onverminderd de toepassing van artikel 232bis, doet het openbaar ministerie verslag aan de procureur-generaal omtrent alle zaken waarover de raadkamer geen uitspraak heeft gedaan binnen een jaar te rekenen van de eerste vordering.

Indien hij oordeelt dat het noodzakelijk is voor het goede verloop van het gerechtelijk onderzoek, de wettigheid of de regelmatigheid van de procedure, doet de procureur-generaal te allen tijde voor de kamer van inbeschuldigingstelling de vorderingen die hij nuttig acht.

In dat geval kan de kamer van inbeschuldigingstelling, zelfs ambtshalve, de bij de artikelen 231, 233, 234 en 238 bepaalde maatregelen nemen.

De procureur-generaal wordt gehoord.

De kamer van inbeschuldigingstelling kan de onderzoeksrechter in zijn verslag horen, buiten de aanwezigheid van de partijen indien zij dat nuttig acht. Zij kan eveneens de burgerlijke partij, de inverdenkinggestelde en hun advocaten horen, na kennisgeving die hen door de griffier ten laatste achtenveertig uur voor de zitting per faxpost of bij een ter post aangetekende brief wordt gedaan.


Mevrouw De Tandt verduidelijkt dat dit artikel werd aangepast aan artikel 3 van het wetsontwerp met betrekking tot de voorlopige hechtenis.

Art. 232bis

Tekst na de vorige besprekingen

§ 1. Met uitzondering van de bij artikel 22, tweede lid, van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis 263, tweede lid bedoelde zaken, neemt de kamer van inbeschuldigingstelling kennis van alle zaken waarin de inverdenkinggestelde zich in voolopige hechtenis bevindt en waarover de raadkamer, wat de regeling van de rechtspleging betreft, geen uitspraak heeft gedaan binnen zes maanden te rekenen van het verlenen van het bevel tot aanhouding.

Het openbaar ministerie doet hiertoe verslag aan de procureur-generaal.

§ 2. Op verzoekschrift van de inverdenkinggestelde neemt de kamer van inbeschuldigingstelling kennis van de bij artikel 22, tweede lid, van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis 263, tweede lid bedoelde zaken waarin de inverdenkinggestelde zich in voorlopige hechtenis bevindt en waarover de raadkamer, wat de regeling van de rechtspleging betreft, geen uitspraak heeft gedaan binnen zes maanden te rekenen van het verlenen van het bevel tot aanhouding.

§ 3. De kamer van inbeschuldigingstelling hoort de procureur-generaal en de onderzoeksrechter in zijn verslag. Zij hoort eveneens de burgerlijke partij, de inverdenkinggestelde en hun advocaten, na kennisgeving die hen door de griffier ten laatste achtenveertig uur voor de zitting per faxpost of bij een ter post aangetekende brief wordt gedaan.

De kamer van inbeschuldigingstelling onderzoekt of er tegen de inverdenkinggestelde ernstige aanwijzingen van schuld blijven bestaan en of er met artikel 16, § 1, van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis 257 overeenstemmende redenen zijn om de hechtenis te handhaven.

De kamer van inbeschuldigingstelling kan de bij de artikelen 136, 235 en 235bis 231, 233 en 234 bepaalde maatregelen nemen.

§ 4. Indien de kamer van inbeschuldigingstelling beslist dat de voorlopige hechtenis gehandhaafd blijft, levert het arrest een titel van vrijheidsbeneming op voor één maand te rekenen van de beslissing. Indien het evenwel de bij artikel 22, tweede lid, van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis 263, tweede lid, bedoelde zaken betreft, levert het arrest een titel van vrijheidsbeneming op voor drie maanden te rekenen van de beslissing.


Ook dit artikel volgt uit artikel 4 van het ontwerp van wet over de voorlopige hechtenis.

Professor Franchimont vraagt wat de zin is van de verwijzing naar artikel 263, tweede lid, in § 2 van dit artikel.

De minister antwoordt dat dit voortvloeit uit de wet op de voorlopige hechtenis, die bepaalt dat de titels van vrijheidsbeneming voor de misdaden die niet in een correctionele straf kunnen worden omgezet, voor drie maanden geldig zijn.

Art. 233

Tekst na de vorige besprekingen

In alle zaken kan de kamer van inbeschuldigingstelling, die gevat wordt in welke ongeacht de hoedanigheid waarin zij optreedt, ook en zolang zij geen uitspraak gedaan heeft over de regeling van de rechtspleging, om het even of de eerste rechters al dan niet een onderzoek hebben ingesteld, ambtshalve vervolgingen gelasten, zich de stukken doen overleggen, de zaak onderzoeken of doen onderzoeken, en daarna beschikken zoals het behoort.

De aangestelde raadsheer onderzoeker hoort de getuigen, of geeft opdracht aan een van de rechters in de rechtbank van eerste aanleg binnen wier rechtsgebied zij wonen om hun getuigenissen af te nemen, hij stelt alle in Titel II, Hoofdstuk 2, afdeling 2 bepaalde onderzoekshandelingen.

Wanneer hij oordeelt dat zijn onderzoek voltooid is, zendt hij de stukken aan de procureur-generaal, dewelke handelt overeenkomstig artikel 235, tweede lid, en volgende.


Mevrouw De Tandt wijst erop dat het tweede en het derde lid zijn overgenomen uit het voorstel van de heer Liégeois.

De heer Liégeois verduidelijkt dat deze bepaling de functie van de raadsheer onderzoeker omschrijft. Tot op heden is deze omschrijving nog niet in de wet opgenomen.

Art. 234

Tekst na de vorige besprekingen

§ 1. Bij de regeling van de rechtspleging onderzoekt de kamer van inbeschuldigingstelling, of ambtshalve, of op vordering van het openbaar ministerie of op verzoek van een van de partijen, de regelmatigheid van de haar voorgelegde procedure rechtspleging. Zij kan dit zelfs ambtshalve doen.

§ 2. De kamer van inbeschuldigingstelling handelt op dezelfde wijze in de andere gevallen waarin ze kennis neemt van de een zaak.

§ 3. Wanneer de kamer van inbeschuldigingstelling ambtshalve de regelmatigheid van de rechtspleging onderzoekt en vaststelt dat er een nietigheidsgrond, een grond van niet- onontvankelijkheid of van verval van de strafvordering kan bestaan, beveelt ze de debatten te heropenen.

§ 4. De kamer van inbeschuldigingstelling hoort de opmerkingen van de procureur-generaal, de burgerlijke partij en de inverdenkinggestelde. Zij kan, op vraag verzoek van een van de partijen, beslissen dat deze zitting openbaar zal zijn.

§ 5. De onregelmatigheden, verzuimen of nietigheden als nietigheidsgronden bedoeld in artikel 218, § 1, of met betrekking tot de verwijzingsbeschikking die door de kamer van inbeschuldigingstelling zijn onderzocht, kunnen niet meer opgeworpen worden voor de feitenrechter, behoudens de middelen die verband houden met de bewijswaardering. Hetzelfde geldt voor de gronden van niet- onontvankelijkheid of van verval van de strafvordering, behalve wanneer ze zijn ontstaan na de debatten voor de kamer van inbeschuldigingstelling. De bepalingen van deze paragraaf zijn Dit lid is niet van toepassing ten aanzien van de partijen die pas na de verwijzing naar het vonnisgerecht in de rechtspleging betrokken zijn, behalve indien de stukken uit het dossier worden verwijderd overeenkomstig artikel 218, § 2, of overeenkomstig § 6 van dit artikel het zesde lid.

§ 6. Wanneer de kamer van inbeschuldigingstelling een onregelmatigheid, verzuim of nietigheidsgrond als bedoeld in artikel 218, § 1, of een grond van niet- onontvankelijkheid of van verval van de strafvordering vaststelt, spreekt zij, als daartoe grond bestaat in voorkomend geval, de nietigheid uit van de handeling die erdoor is aangetast en van een deel of het geheel van de erop volgende rechtspleging. Nietigverklaarde stukken worden uit het dossier verwijderd en neergelegd ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg, na het verstrijken van de termijn voor cassatieberoep. Mits de toestemming van de rechter kunnen deze stukken enkel maar ten ontlaste gebruikt worden. Die stukken kunnen alleen nog ter verdediging worden gebruikt en met toestemming van de rechter.


Rekening houdend met de lengte besluit de commissie het artikel opnieuw in paragrafen in te delen.

Er wordt ook verwezen naar de bespreking van artikel 228 wat betreft de toevoeging in § 5.

De vertaling van de laatste zin van de Nederlandse tekst van § 6 dient ten slotte in de Franse tekst te worden ingebracht (zie artikel 218).

Onderafdeling 3

Procedure

Art. 235

Tekst na de vorige besprekingen

De procureur des Konings Het openbaar ministerie zendt de stukken onverwijld over aan de procureur-generaal bij het hof van beroep.

Deze laatste brengt het dossier in staat van wijzen, neemt de schriftelijke vorderingen en laat de zaak vaststellen op het eerste nuttige tijdstip, onverminderd de bijzondere bepalingen termijnen vastgesteld door de wet.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 236

Tekst na de vorige besprekingen

De kamer van inbeschuldigingstelling laat, ten minste vijftien dagen op voorhand, in een bijzonder register dat ter griffie wordt gehouden, de plaats, dag en uur van de verschijning optekenen. De griffier verwittigt per faxpost of bij een ter post aangetekende brief, de inverdenkinggestelde, de burgerlijke partij, de benadeelde persoon en hun raadsman advocaten, en doet hen een kopie van de schriftelijke vordering van de procureur-generaal toekomen.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 237

Tekst na de vorige besprekingen

Het dossier wordt ten minste vijftien dagen vóór de verschijning op de griffie ter beschikking gesteld van de inverdenkinggestelde, de burgerlijke partij en hun raadsman advocaten. Zij mogen een afschrift ervan nemen.

De kamer van inbeschuldigingstelling doet uitspraak op verslag van de procureur-generaal, na de inverdenkinggestelde en de burgerlijke partij gehoord te hebben. De partijen kunnen bijgestaan of vertegenwoordigd worden door een advocaat.

De kamer van inbeschuldigingstelling kan evenwel de persoonlijke verschijning van de partijen bevelen. Tegen dit arrest staat geen rechtsmiddel open.

Het arrest wordt betekend aan de desbetreffende partij op vordering van de procureur-generaal en brengt dagvaarding mee om te verschijnen op de vastgestelde datum. Als deze partij niet verschijnt, wordt uitspraak gedaan en het arrest geldt als op tegenspraak gewezen.

De kamer van inbeschuldigingstelling kan op vraag van één van de partijen beslissen dat de zitting, evenals de uitspraak van het arrest, openbaar zal zijn.

Wanneer de kamer van inbeschuldigingstelling de zaak in beraad houdt om haar arrest uit te spreken, bepaalt zij de dag voor die uitspraak.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Onderafdeling 4

Arresten van de kamer van inbeschuldigingstelling

Art. 238

Tekst na de vorige besprekingen

Onverminderd de vorige bepalingen met betrekking tot het toezicht op het gerechtelijk onderzoek, kan de kamer van inbeschuldigingstelling, in hoger beroep, alle beslissingen wijzen die tot de bevoegdheid van de raadkamer behoren.

Indien zij van oordeel is dat het gerechtelijk onderzoek onvolledig of onregelmatig is, kan zij de onderzoeksrechter verzoeken zijn dossiers aan te vullen en de nog uit te voeren onderzoekshandelingen vermelden, evenals de termijn binnen welke de onderzoeksrechter gehouden is deze uit te voeren.

Wanneer bij de kamer van inbeschuldigingstelling gevat wordt door een hoger beroep tegen een beschikking van de onderzoeksrechter aanhangig wordt gemaakt, kan zij haar beslissing in de plaats stellen van zijn beschikking.

De kamer van inbeschuldigingstelling kan zo nodig nieuwe onderzoekingen onderzoekshandelingen bevelen.

Zij kan de overbrenging bevelen van de overtuigingsstukken die op de griffie van de rechtbank van eerste aanleg zijn neergelegd (, dit alles binnen de kortst mogelijke tijd).

De kamer van inbeschuldigingstelling beslist bij een en hetzelfde arrest over de samenhangende misdrijven waarvan de stukken terzelfder tijd zijn voorgelegd.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 239

Tekst na de vorige besprekingen

Indien het feit door de wet misdaad wordt genoemd, en het hof de kamer van inbeschuldigingstelling voldoende bezwaren aanwezig acht om de inbeschuldigingstelling te wettigen, verwijst het zij de inverdenkinggestelde naar het hof van assisen.

Indien het feit in de beschikking tot gevangenneming verkeerd omschreven is, vernietigt het hof de kamer van inbeschuldigingstelling die beschikking en geeft het zij een nieuwe.

Indien het hof de kamer van inbeschuldigingstelling bij het uitspreken van de inbeschuldigingstelling van de inverdenkinggestelde beslist over een hoger beroep tegen inzake zijn invrijheidstelling, beslist zij overeenkomstig artikel 267, § 5.


Professor Franchimont verwijst met betrekking tot de gevangenneming naar artikel 216.

De minister suggereert om in het derde lid van de Franse tekst de woorden « l'accusation » te vervangen door de woorden « la mise en accusation ».

Art. 240

Tekst na de vorige besprekingen

Indien het hof de kamer van inbeschuldigingstelling een beschikking tot buitenvervolgingstelling teniet doet of een arrest wijst dat de toestand van de verdachte inverdenkinggestelde verzwaart verergert, doet zij uitspraak met eenparigheid van stemmen.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Onderafdeling 5

Rechtsmiddelen tegen de arresten van de kamers van inbeschuldigingstelling

Art. 241

Tekst na de vorige besprekingen

Het openbaar ministerie en de burgerlijke partij kunnen zich in cassatie voorzien tegen de arresten van buitenvervolgingstelling.

Het openbaar ministerie, de burgerlijke partij en de inverdenkinggestelde kunnen zich daarenboven in cassatie voorzien ingeval een arrest gewezen is over de bevoegdheid of overeenkomstig de artikelen 228 en 234 van dit Wetboek.

Wanneer een van de inverdenkinggestelden zich in voorlopige hechtenis bevindt, wordt de voorziening in cassatie ingesteld binnen de termijn bepaald in artikel 272. In de andere gevallen, wordt de voorziening in cassatie ingesteld binnen vijftien dagen (te rekenen van de dag van het arrest).

De voorziening in cassatie wordt ingesteld door een verklaring op de griffie van het hof van beroep dat het arrest heeft gewezen.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

HOOFDSTUK 4

De voorlopige hechtenis

Afdeling 1

De aanhouding

Art. 242

Tekst na de vorige besprekingen

Voor de aanhouding bij op heterdaad ontdekte misdaad of op heterdaad ontdekt wanbedrijf gelden de volgende regels :

1º de vrijheidsbeneming mag in geen geval langer duren dan vierentwintig uren uur;

2º de agenten van de openbare macht stellen de verdachte van wie zij de vlucht hebben verhinderd, onmiddellijk ter beschikking van de officier van gerechtelijke politie. De termijn van vierentwintig uren uur waarvan sprake is in het 1º, gaat in op het ogenblik dat de verdachte, ten gevolge van het optreden van de agent van de openbare macht, niet meer beschikt over de vrijheid van komen en gaan;

3º iedere particulier die iemand vasthoudt die bij een misdaad of wanbedrijf op heterdaad betrapt werd, geeft de feiten onverwijld aan bij een agent van de openbare macht. De termijn van vierentwintig uren uur waarvan sprake is in het 1º, gaat in op het ogenblik dat die aangifte wordt gedaan;

4º zodra de officier van gerechtelijke politie tot aanhouding is overgegaan, deelt hij dit onverwijld mee aan de procureur des Konings het openbaar ministerie door middel van de snelste communicatiemiddelen. Hij voert de bevelen van deze magistraat uit, zowel wat de vrijheidsbeneming als wat de uit te voeren plichten te vervullen opdrachten betreft;

5º indien het misdrijf het voorwerp uitmaakt van een gerechtelijk onderzoek, wordt de in het 4º bedoelde mededeling gedaan aan de onderzoeksrechter;

6º de persoon die van zijn vrijheid is beroofd benomen, kan een naaste of (bij gebrek aan een naaste) een derde van zijn keuze inlichten over zijn aanhouding (door middel van een kort telefoongesprek). Indien echter kan worden gevreesd dat dit telefoongesprek collusie tussen de aangehouden persoon en zijn gesprekpartner tot gevolg kan hebben, belast de magistraat die de vrijheidsbeneming heeft bevolen, de officier van gerechtelijke politie om zelf het telefoongesprek te voeren of deze dit te beluisteren;

6º de persoon die van zijn vrijheid is beroofd benomen, kan een naaste of (bij gebrek aan een naaste) een derde van zijn keuze inlichten over zijn aanhouding (door middel van een kort telefoongesprek), behalve. indien echter kan worden gevreesd dat dit telefoongesprek collusie tussen de aangehouden persoon en zijn gesprekpartner tot gevolg kan hebben, belast de magistraat die de vrijheidsbeneming heeft bevolen, de officier van gerechtelijke politie om zelf het telefoongesprek te voeren of deze dit te beluisteren; (variante redactiecomité)

7º de persoon die van zijn vrijheid is beroofd benomen, heeft het recht een onderzoek door een arts van zijn keuze te vragen. Indien hij niet over de nodige middelen beschikt, wordt het ereloon van de arts in aanmerking genomen als gerechtskosten;

8º wanneer een de persoon die meer dan 8 uur van zijn vrijheid is beroofd benomen in een cel moet overnachten alvorens voor de onderzoeksrechter te verschijnen, kan hij verzoeken het bezoek te krijgen van zijn advocaat of van een ambtshalve aangewezen advocaat, hetzij tussen 20 en 21 uur, hetzij de volgende morgen tussen 7 en 8 uur;

9º van de aanhouding wordt proces-verbaal opgemaakt. Dit proces-verbaal vermeldt :

a) het juiste uur van de effectieve vrijheidsbeneming, met nauwkeurige opgave van de omstandigheden waarin de vrijheidsbeneming tot stand gekomen is;

b) de mededelingen gedaan overeenkomstig het 4º en 5º, met opgave van het juiste uur en van de beslissingen genomen door de magistraat;

c) de kennisgeving aan de persoon die van zijn vrijheid is beroofd benomen, van de rechten bedoeld in het 6º, 7º en 8º, alsook van de rechten omschreven in artikel 76.

Tevens wordt hem kennis gegeven meegedeeld dat hij, binnen vierentwintig uren uur na zijn vrijheidsbeneming, voor een onderzoeksrechter zal verschijnen, tenzij hij in tussentijd terug in vrijheid wordt is gesteld.

Dit Het afschrift van het proces-verbaal wordt ofwel onmiddellijk aan de aangehouden persoon overhandigd, ofwel op het tijdstip van de betekening van het bevel tot aanhouding, samen met het afschrift van het proces-verbaal van zijn verhoor door de onderzoeksrechter en met het afschrift van de andere stukken bedoeld in artikel 257, § 7.

Het origineel van dit proces-verbaal wordt gevoegd bij een individueel dossier betreffende de voorlopige hechtenis van de aangehouden persoon. Dit dossier omvat bovendien de uitgevoerde opdrachten met betrekking tot de vrijheidsbeneming, alsook elke bijzondere omstandigheid die zich tijdens de hechtenis zou kunnen voordoen voordoet.


Met betrekking tot het 6º heeft professor Franchimont een voorkeur voor de originele tekst die een alternatieve oplossing voor de communicatie bepaalt wanneer het risico op collusie bestaat.

De minister en de commissie delen dit standpunt en vinden dat de originele tekst beter beantwoordt aan de aanbeveling van het Comité ter voorkoming van foltering.

De woorden « door middel van een kort telefoongesprek » lijken trouwens te restrictief. De commissie besluit deze woorden te vervangen door de woorden « aan de hand van het meest aangewezen communicatiemiddel ».

Het woord « telefoongesprek » moet dan ook worden vervangen door het woord « mededeling ».

De heer Hugo Vandenberghe vraagt of in het 6º de woorden (of bij gebrek aan een naaste) dienen te worden behouden.

De heer du Jardin wijst erop dat de magistraat in ieder geval controle uitoefent. Waarom dan niet enkel stellen « een naaste of een derde van zijn keuze » ?

Professor Franchimont stelt dat de onderliggende idee van het 6º is dat in de eerste plaats een verwante op de hoogte wordt gebracht. Als de aangehouden persoon een derde wenst te waarschuwen, moet hij dat verzoek rechtvaardigen.

De commissie schaart zich achter dit standpunt en behoudt derhalve de woorden « (bij gebrek aan een naaste) ».

Over het 8º vreest professor Franchimont dat de acht uren zodanig zullen worden berekend dat de advocaat onmogelijk kan komen.

De heer du Jardin meent dat aan het adres van de politie en de onderzoeksrechter geen beschuldigingen mogen worden geuit op grond van vermeende bedoelingen. Bovendien wordt een systeem dat een onderscheid maakt tussen dag en nacht te ingewikkeld.

Het volstaat te stellen dat wanneer een persoon van zijn vrijheid beroofd is, hij vanaf een bepaalde duur kan vragen dat zijn advocaat daarvan op de hoogte wordt gebracht.

Professor Franchimont herhaalt dat de vrijheidsberoving meestal slechts begint na een lange ondervraging wanneer de ondervraagde er een eind aan wil maken en wenst weg te gaan.

Hij benadrukt dat de omstandigheden waarin personen de nacht op de post doorbrengen, onaanvaardbaar zijn.

De heer Liégeois verwijst naar artikel 76 over het verhoor in het algemeen. Spreker meent dat de commissie besliste in dit artikel een littera g) in te lassen waarbij wordt bepaald dat iedere persoon die wordt verhoord kan verzoeken zich te laten bijstaan door een advocaat tijdens de duur van het verhoor. Deze bepaling is aldus niet verenigbaar met voorgestelde bepaling.

Professor Franchimont herhaalt dat dit systeem alleen voor de onderzoeksrechter werd behouden en niet voor de politie.

De heer Liégeois wijst erop dat artikel 76 een algemene toepassing kent. Het betreft het verhoor in het algemeen, ongeacht of dit wordt afgenomen door de politie of door een magistraat.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat de commissie geen definitieve beslissing heeft geveld in die zin.

De minister wijst erop dat artikel 242 geen betrekking heeft op bijstand aan de persoon tijdens zijn ondervraging, maar op de mogelijkheid van een vertrouwelijk onderhoud met de advocaat.

Spreekster stelt voor in artikel 242, 8º, deze mogelijkheid op te nemen zowel wanneer een persoon van zijn vrijheid wordt beroofd gedurende meer dan acht uren als wanneer hij de nacht in een wachtcel moet doorbrengen.

Met deze oplossing kunnen alle mogelijke gevallen worden opgelost en wordt tegemoetgekomen aan de opmerking van professor Franchimont.

Spreekster merkt ook nog op dat een persoon soms de nacht op het politiebureau moet doorbrengen vooraleer hij ter beschikking wordt gesteld van het parket, dus niet om voor de onderzoeksrechter te verschijnen. Het parket kan de persoon dan vrijlaten, verder onderzoek gelasten of de procedure van onmiddellijke verschijning bij proces-verbaal opstarten.

De heer Liégeois meent dat men dan best spreekt over de « gearresteerde persoon ».

De commissie beslist om in het 8º de woorden « de onderzoeksrechter » te vervangen door de woorden « een magistraat ».

De heer Hugo Vandenberghe vraagt of men sowieso binnen 24 uur na zijn vrijheidsbeneming voor de onderzoeksrechter dient te verschijnen.

Professor Vandeplas stelt voor « uiterlijk » binnen 24 uur te schrijven.

De commissie sluit zich bij deze suggestie aan.

In het laatste lid van het artikel wordt in de Franse tekst het woord « Il » vervangen door de woorden « Ce dossier ».

Professor Franchimont wijst erop dat van elk dossier bij de onderzoeksrechter een origineel en twee kopieën bestaan en dat de onderzoeksrechter zijn origineel nooit wegdoet.

Art. 243

Tekst na de vorige besprekingen

Buiten het geval van op heterdaad ontdekte misdaad of op heterdaad ontdekt wanbedrijf, kan een persoon tegen wie ernstige aanwijzingen van schuld aan een misdaad of een wanbedrijf bestaan, slechts ter beschikking van de rechter worden gesteld, en voor een termijn die niet langer duurt dan vierentwintig uren uur, dan met inachtneming van de volgende regels :

1º de beslissing tot vrijheidsbeneming kan alleen worden genomen door de procureur des Konings het openbaar ministerie;

2º indien deze persoon poogt te vluchten of poogt zich te onttrekken aan het toezicht van een agent van de openbare macht, mogen bewarende maatregelen worden getroffen genomen in afwachting dat de procureur des Konings het openbaar ministerie, onverwijld door de snelste communicatiemiddelen op de hoogte gebracht, een beslissing neemt;

3º van de beslissing tot aanhouding wordt onverwijld kennis gegeven aan de betrokkene. Deze kennisgeving bestaat in het mondeling mededelen van de beslissing in de taal van de rechtspleging, en wordt bevestigd door het proces-verbaal bedoeld in 7º;

4º de persoon die van zijn vrijheid is beroofd benomen, kan een naaste of (bij gebrek aan een naaste) een derde van zijn keuze inlichten over zijn aanhouding (door middel van een kort telefoongesprek). Indien echter kan worden gevreesd dat dit telefoongesprek collusie tussen de aangehouden persoon en zijn gesprekpartner tot gevolg kan hebben, vraagt de magistraat aan de officier van gerechtelijke politie om zelf het telefoongesprek te voeren of deze dit te beluisteren;

4º de persoon die van zijn vrijheid is beroofd benomen, kan een naaste of (bij gebrek aan een naaste) een derde van zijn keuze inlichten over zijn aanhouding (door middel van een kort telefoongesprek), behalve. indien echter kan worden gevreesd dat dit telefoongesprek collusie tussen de aangehouden persoon en zijn gesprekpartner tot gevolg kan hebben, vraagt de magistraat aan de officier van gerechtelijke politie om zelf het telefoongesprek te voeren of deze dit te beluisteren; (variante redactiecomité)

5º de persoon die van zijn vrijheid is beroofd benomen, heeft het recht een onderzoek door een arts van zijn keuze te vragen. Indien hij niet over de nodige middelen beschikt, wordt het ereloon van de arts in aanmerking genomen als gerechtskosten;

6º wanneer een de persoon die meer dan 8 uur van zijn vrijheid is beroofd benomen in een cel moet overnachten alvorens voor de onderzoeksrechter te verschijnen, kan hij verzoeken het bezoek te krijgen van zijn advocaat of van een ambtshalve aangewezen advocaat, hetzij tussen 20 en 21 uur, hetzij de volgende morgen tussen 7 en 8 uur;

7º er wordt een proces-verbaal opgemaakt. Dit proces-verbaal vermeldt :

a) de beslissing van de procureur des Konings het openbaar ministerie, de door hem getroffen maatregelen en de wijze waarop deze zijn medegedeeld;

b) het juiste uur (de dag en het uur) van de effectieve vrijheidsbeneming, met nauwkeurige opgave van de omstandigheden waarin de vrijheidsbeneming tot stand gekomen is;

c) het juiste uur (de dag en het uur) van de kennisgeving aan de betrokkenen van de beslissing tot aanhouding;

d) de kennisgeving aan de persoon die van zijn vrijheid is beroofd benomen, van de rechten bedoeld in het 4º, 5º en 6º, alsook van de rechten omschreven in artikel de artikelen 76 en 147.

Dit proces-verbaal wordt ofwel onmiddellijk aan de aangehouden persoon overhandigd, ofwel op het tijdstip van de betekening van het bevel tot aanhouding, samen met het afschrift van het proces-verbaal van zijn verhoor door de onderzoeksrechter en met het afschrift van de andere stukken bedoeld in artikel 257, § 7.

Het origineel van dit proces-verbaal wordt gevoegd bij een individueel dossier betreffende de voorlopige hechtenis van de aangehouden persoon. Dit dossier omvat bovendien de uitgevoerde verrichtingen met betrekking tot de vrijheidsbeneming, alsook elke bijzondere omstandigheid die zich tijdens de hechtenis zou kunnen voordoen voordoet.

8º de aangehouden of vastgehouden persoon wordt in vrijheid gesteld zodra de maatregel niet langer noodzakelijk is. De vrijheidsbeneming mag in geen geval langer duren dan vierentwintig uren uur te rekenen van de kennisgeving van de beslissing of, ingeval er bewarende dwangmaatregelen zijn genomen, te rekenen van het ogenblik dat de persoon niet meer beschikt over de vrijheid van komen en gaan;

9º wanneer de zaak aanhangig is bij de onderzoeksrechter, oefent deze de bevoegdheden uit die dit artikel aan de procureur des Konings het openbaar ministerie opdraagt.


Volgens de commissie moet het 4º worden aangepast zoals artikel 242, 6º, en het 6º zoals artikel 242, 8º.

In het 7º, b) en c), kiest de commissie voor de formulering « de dag en het uur».

In het tweede lid van artikel 243 moeten de woorden « De kopie van » worden ingevoegd vóór de woorden « Dit proces-verbaal » (zie artikel 242, voorlaatste lid.)

In het derde lid wordt in de Franse tekst het woord « Il » vervangen door de woorden « Ce dossier » (zie artikel 242, laatste lid).

Ten slotte moet artikel 243 worden aangevuld met een bepaling zoals artikel 242, tweede lid («Tevens wordt hem meegedeeld dat hij, binnen vierentwintig uur na zijn vrijheidsbeneming, voor een onderzoeksrechter zal verschijnen, tenzij hij in tussentijd terug in vrijheid is gesteld. »).

Afdeling 2

Het bevel tot medebrenging

Art. 244

Tekst na de vorige besprekingen

De onderzoeksrechter kan een met redenen omkleed bevel tot medebrenging uitvaardigen tegen elke persoon tegen wie ernstige aanwijzingen van schuld aan een misdaad of een wanbedrijf bestaan en die niet reeds te zijner beschikking is gesteld.

Dit bevel tot medebrenging geldt niet als inverdenkingstelling, in de zin van artikel 143, lid 3 derde lid.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 245

Tekst na de vorige besprekingen

Ook tegen de getuigen die weigeren te verschijnen op de dagvaarding die hun werd gedaan, kan de onderzoeksrechter bevelen tot medebrenging uitvaardigen overeenkomstig artikel 152.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 246

Tekst na de vorige besprekingen

De onderzoeksrechter ondervraagt binnen vierentwintig uren uur na de betekening van het bevel tot medebrenging.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 247

Tekst na de vorige besprekingen

De persoon tegen wie dit een bevel tot medebrenging is uitgevaardigd, wordt erin met name genoemd of zo duidelijk mogelijk aangewezen.

Het bevel tot medebrenging Dit bevel wordt ondertekend door de magistraat die het verleend heeft en wordt met zijn zegel bekleed.

De persoon tegen wie dit bevel is uitgevaardigd, wordt erin met name genoemd of zo duidelijk mogelijk aangewezen.


De commissie stelt vast dat de woorden « en wordt met zijn zegel bekleed », die in artikel 257, § 6, met betrekking tot het aanhoudingsbevel, zijn geschrapt, hier eveneens moeten vervallen.

Art. 248

Tekst na de vorige besprekingen

Het bevel tot medebrenging wordt betekend op het ogenblik van de aanhouding zo hiertoe wordt overgegaan ter uitvoering van dat bevel of uiterlijk binnen vierentwintig uren uur te rekenen van de effectieve vrijheidsbeneming indien de aflevering van het bevel is voorafgegaan door een maatregel getroffen door agenten van de openbare macht of door de procureur des Konings het openbaar ministerie.

Er wordt een proces-verbaal opgemaakt. Dit proces-verbaal vermeldt :

1º het juiste uur (de dag en het uur) van de effectieve vrijheidsbeneming;

2º het juiste uur (de dag en het uur) van de betekening van het bevel tot medebrenging aan de betrokkene;

3º alles wat de agenten van de openbare macht hebben verricht om de betrokkene ter beschikking van de onderzoeksrechter te stellen.


Zoals in het artikel 243, opteert de commissie voor de formule « de dag en het uur ».

Art. 249

Tekst na de vorige besprekingen

Het bevel tot medebrenging wordt betekend door een agent van de openbare macht, die een afschrift van het bevel aan de betrokkene ter hand stelt en daarvan een akte opmaakt.

Indien het bevel tot medebrenging niet betekend is binnen vierentwintig uren uur te rekenen van de effectieve vrijheidsbeneming, wordt de betrokkene terug in vrijheid gesteld.


Op suggestie van de minister wordt het woord « terug » hersteld.

Art. 250

Tekst na de vorige besprekingen

Het bevel tot medebrenging is uitvoerbaar over het gehele Belgisch grondgebied van het Rijk.

In vredestijd kan het bevel tot medebrenging dat wordt uitgevaardigd ten aanzien van een persoon bedoeld in artikel (10bis van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering), in voorkomend geval worden uitgevoerd op buitenlands grondgebied.


De heer Hugo Vandenberghe meent dat de haakjes in het laatste lid mogen vervallen. Inderdaad zal artikel 10bis van de Voorafgaande Titel over de universele bevoegdheid blijven bestaan en niet in dit wetboek worden opgenomen.

De vermelding van artikel 10bis van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering blijft voorlopig behouden.

Art. 251

Tekst na de vorige besprekingen

Het bevel tot medebrenging wordt onmiddellijk uitgevoerd. De onderzoeksrechter kan die uitvoering evenwel uitstellen wanneer de persoon tegen wie ze gericht is, nog niet van zijn vrijheid is beroofd benomen.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 252

Tekst na de vorige besprekingen

Indien de persoon weigert aan het bevel tot medebrenging te gehoorzamen of indien hij poogt te ontvluchten (na te hebben verklaard dat hij bereid is te gehoorzamen), moet tegen hem dwang gebruikt worden.

De houder van het bevel tot medebrenging vordert desnoods het optreden van de openbare macht van de dichtstbijgelegen plaats, die verplicht is gevolg te geven aan de in het bevel vervatte vordering.


De woorden « na te hebben verklaard dat hij bereid is te gehoorzamen » lijken overbodig en worden geschrapt.

Art. 253

Tekst na de vorige besprekingen

Het bevel tot medebrenging dekt een periode van vrijheidsbeneming van hoogstens vierentwintig uren uur, te rekenen van de vrijheidsbeneming ter uitvoering van het bevel tot medebrenging of, indien de verdachte inverdenkinggestelde reeds van zijn vrijheid beroofd benomen was, te rekenen van de betekening van het bevel.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 254

Tekst na de vorige besprekingen

De onderzoeksrechter bij wie de zaak rechtstreeks of door verwijzing overeenkomstig artikel 193 aanhangig is gemaakt, doet aan de onderzoeksrechter van de plaats waar de persoon gevonden is tegen wie het bevel tot medebrenging is uitgevaardigd, de stukken, nota's en inlichtingen betreffende het misdrijf toekomen, teneinde die persoon te doen verhoren.

Evenzo worden alle stukken vervolgens, met het proces-verbaal van verhoor, teruggezonden aan de rechter bij wie de zaak aanhangig is.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 255

Tekst na de vorige besprekingen

Indien de persoon tegen wie een bevel tot medebrenging uitgevaardigd is, niet gevonden kan worden, wordt dat bevel vertoond aan de burgemeester of aan een de bevoegde schepen of en aan de zonechef van de lokale politie waar die persoon verblijft.

De burgemeester, de of de bevoegde schepen of en de zonechef viseert viseren het origineel van de akte van betekening.

Indien het bevel tot medebrenging wordt uitgevaardigd overeenkomstig artikel 250, tweede lid, en de persoon niet kan worden gevonden, kan het eveneens worden vertoond aan de commandant van de militaire eenheid waartoe de betrokkene behoort. De commandant viseert in dit geval het origineel van de akte van betekening.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 256

Dit artikel luidde als volgt :

Het verzuim van de vormen die voorgeschreven zijn voor het bevel tot medebrenging, wordt altijd gestraft met geldboete van ten minste vijftig euro ten laste van de griffier en kan aanleiding geven tot vermaning van de onderzoeksrechter en van de procureur des Konigs het openbaar ministerie, en zelfs tot verhaal op de partij.

Het wordt geschrapt.

Afdeling 3

Het bevel tot aanhouding

Art. 257

Tekst na de vorige besprekingen

§ 1. Slechts in geval van volstrekte noodzakelijkheid voor de openbare veiligheid en indien het feit voor de verdachte inverdenkinggestelde een correctionele hoofdgevangenisstraf van een jaar of een zwaardere straf tot gevolg kan hebben, kan de onderzoeksrechter een bevel tot aanhouding verlenen.

Deze maatregel mag niet worden getroffen genomen met het oog op onmiddellijke bestraffing, noch met het oog op de uitoefening van enige andere vorm van dwang.

Indien het maximum van de van toepassing zijnde straf vijftien jaar opsluiting niet te boven gaat, mag het bevel slechts worden verleend als er ernstige redenen bestaan om te vrezen dat de in vrijheid gelaten verdachte inverdenkinggestelde nieuwe misdaden of wanbedrijven zou plegen, zich aan het optreden van het gerecht zou onttrekken, bewijzen zou pogen te laten verdwijnen of zich zou verstaan met derden.

§ 2. Tenzij de inverdenkinggestelde voortvluchtig is of zich verbergt, moet ondervraagt de onderzoeksrechter alvorens een bevel tot aanhouding te verlenen, de inverdenkinggestelde ondervragen over de hem ten laste gelegde feiten over de feiten die aan de beschuldiging ten grondslag liggen en die aanleiding kunnen geven tot de afgifte van een bevel tot aanhouding en hoort zijn opmerkingen horen.

Bij ontstentenis van deze ondervraging, wordt de inverdenkinggestelde in vrijheid gesteld.

Hij moet deelt de inverdenkinggestelde eveneens meedelen dat tegen hem een aanhoudingsbevel kan worden uitgevaardigd en hij moet hoort hem in zijn opmerkingen terzake horen.

Bij ontstentenis van de naleving van deze voorwaarden, wordt de inverdenkinggestelde in vrijheid gesteld.

Al deze gegevens worden vermeld in het proces-verbaal van het verhoor de ondervraging.

Wanneer het bevel tot aanhouding wordt uitgevoerd overeenkomstig artikel 260, § 1bis, gebeurt deze ondervraging door middel van audiovisuele media.

§ 3. Het bevel tot aanhouding wordt dadelijk na de eerste ondervraging van de inverdenkinggestelde door de onderzoeksrechter verleend, tenzij de rechter onderzoeksmaatregelen treft neemt om een gegeven van de ondervraging te controleren, terwijl de inverdenkinggestelde te zijner beschikking blijft.

§ 4. De onderzoeksrechter deelt de inverdenkinggestelde mede dat hij het recht heeft een advocaat te kiezen. Indien de inverdenkinggestelde geen advocaat gekozen heeft of kiest, verwittigt de rechter de stafhouder van de Orde of diens gemachtigde. Van die formaliteit wordt melding gemaakt in het proces-verbaal van het verhoor de ondervraging.

§ 5. Het bevel tot aanhouding bevat de opgave van vermeldt het feit waarvoor het wordt verleend, vermeldt en de wetsbepaling die bepaalt dat het feit een misdaad of een wanbedrijf is en stelt het bestaan vast van ernstige aanwijzingen van schuld.

Bij ontstentenis van deze mededelingen, wordt de inverdenkinggestelde in vrijheid gesteld.

De rechter vermeldt daarin de feitelijke omstandigheden van de zaak en die welke eigen zijn aan de persoonlijkheid van de inverdenkinggestelde, die de voorlopige hechtenis wettigen gezien de criteria bepaald in § 1.

Bij ontstentenis van deze mededelingen, wordt de inverdenkinggestelde in vrijheid gesteld.

Het bevel tot aanhouding vermeldt eveneens dat de inverdenkinggestelde vooraf is gehoord ondervraagd.

De inverdenkinggestelde wordt erin met name genoemd of zo duidelijk mogelijk aangewezen.

§ 7. De tekst van het verhoor de ondervraging van de inverdenkinggestelde door de onderzoeksrechter, evenals alle teksten van de verhoren ondervragingen die van de inverdenkinggestelde werden afgenomen tussen het tijdstip van zijn vrijheidsbeneming en het tijdstip waarop hij naar de onderzoeksrechter wordt verwezen (, moeten vermelden het uur vermelden van het begin van de ondervraging, van het begin en het einde van de eventuele onderbrekingen en van het einde van de ondervraging).


In dit artikel is artikel 6 van het wetsontwerp nr. 51-1317 (Kamer) opgenomen.

Art. 258

Tekst na de vorige besprekingen

Wanneer de onderzoeksrechter weigert een door de procureur des Konings het openbaar ministerie gevorderd bevel tot aanhouding te verlenen, geeft hij een met redenen omklede beschikking die hij hem onmiddellijk aan het openbaar ministerie mededeelt.

Tegen deze beschikking staat geen rechtsmiddel open.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 259

Tekst na de vorige besprekingen

§ 1. Het bevel tot aanhouding wordt aan de inverdenkinggestelde betekend binnen vierentwintig uren uur te rekenen van de effectieve vrijheidsbeneming of, indien het bevel tot aanhouding verleend wordt tegen een inverdenkinggestelde die op grond van een bevel tot medebrenging reeds aangehouden is, te rekenen van de betekening van dit bevel.

De betekening geschiedt door de griffier van de onderzoeksrechter, door de directeur van een strafinrichting of door een agent van de openbare macht.

Ze bestaat in het mondeling meedelen van de beslissing in de taal van de rechtspleging, met afgifte van een volledig afschrift van de akte. Zelfs indien de inverdenkinggestelde zich reeds in hechtenis bevindt, wordt het bevel tot aanhouding hem vertoond en wordt hem daarvan afschrift gegeven.

Bij ontstentenis van regelmatige betekening binnen de wettelijke termijn, wordt de inverdenkinggestelde in vrijheid gesteld.

§ 2. Bij de betekening van het bevel tot aanhouding wordt aan de inverdenkinggestelde een afschrift overhandigd van de tekst van zijn verhoor ondervraging door de onderzoeksrechter, alsmede een afschrift van de andere in artikel 257, § 7, bedoelde stukken.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 260

Tekst na de vorige besprekingen

§ 1. Het bevel tot aanhouding wordt onmiddellijk ten uitvoer gelegd. Het is niet vatbaar voor hoger beroep, noch voor cassatieberoep. Het is uitvoerbaar over het gehele Belgisch grondgebied van het Rijk.

§ 1bis. In vredestijd kan het bevel tot aanhouding dat wordt uitgevaardigd ten aanzien van een persoon bedoeld in artikel (10bis van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering), in voorkomend geval worden uitgevoerd op buitenlands grondgebied.

§ 2. De onderzoeksrechter bij wie de zaak rechtstreeks of door verwijzing overeenkomstig artikel 193 aanhangig is gemaakt, doet aan de onderzoeksrechter van de plaats waar de inverdenkinggestelde gevonden is tegen wie een bevel is uitgevaardigd, de stukken, nota's en inlichtingen betreffende het misdrijf toekomen, teneinde die inverdenkinggestelde te doen verhoren ondervragen.

Evenzo worden alle stukken vervolgens, met het proces-verbaal van verhoor ondervraging, teruggezonden aan de rechter bij wie de zaak aanhangig is.

§ 3. Indien de rechter bij wie de zaak aanhangig is, in de loop van het onderzoek een bevel tot aanhouding verleent, kan hij bij dat bevel gelasten dat de inverdenkinggestelde zal worden overgebracht naar het huis van arrest van de plaats waar het onderzoek gedaan verricht wordt.

Wordt Indien in het bevel tot aanhouding niet bepaald wordt dat de inverdenkinggestelde aldus zal worden overgebracht, dan blijft hij in het huis van arrest van het arrondissement waar hij gevonden is, totdat de raadkamer beschikt heeft overeenkomstig de artikelen 211 tot 216.

§ 4. De houder van een bevel tot aanhouding vordert desnoods het optreden van de openbare macht van de dichtstbijgelegen plaats, die verplicht is gevolg te geven aan de in het bevel vervatte vordering.

§ 5. De inverdenkinggestelde, gevat krachtens een bevel tot aanhouding, wordt zonder verwijl naar het in het bevel aangewezen huis van arrest gebracht.

§ 6. De officier belast met de uitvoering van het bevel tot aanhouding, geeft de inverdenkinggestelde over aan de bewaarder van het huis van arrest, die hem daarvan ontlasting geeft.

Vervolgens brengt hij de stukken betreffende de aanhouding naar de griffie van de correctionele rechtbank en krijgt daarvan een ontvangstbewijs.

Hij vertoont het bewijs van ontlasting en het ontvangstbewijs binnen vierentwintig uren uur aan de onderzoeksrechter; deze voorziet beide stukken van zijn visum, dat hij dagtekent en ondertekent.

Wanneer het bevel tot aanhouding wordt uitgevoerd overeenkomstig artikel 260, § 1bis, dient het bewijs van ontlasting en het ontvangstbewijs de onderzoeksrechter binnen vierentwintig uur na de aankomst van de verdachte inverdenkinggestelde op het Belgische grondgebied te worden overgemaakt.

§ 7. Het verzuim van de vormen die voorgeschreven zijn voor het bevel tot aanhouding, wordt altijd gestraft met geldboete van ten minste vijftig euro ten laste van de griffier en kan aanleiding geven tot vermaning van de onderzoeksrechter en van de procureur des Konings het openbaar ministerie, en zelfs tot verhaal op de rechter.


In § 1bis wordt de verwijzing naar artikel 10bis van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering voorlopig behouden, net als in artikel 250.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat het enigszins absurd is naar de Voorafgaande Titel te verwijzen, terwijl men een nieuw Wetboek van strafprocesrecht maakt.

Professor Franchimont wijst erop dat in de wet op de voorlopige hechtenis nog steeds twee artikelen staan van de wet van 1973 die nog van toepassing zijn, en die betrekking hebben op de vergoeding voor onwerkdadige voorlopige hechtenis in strijd met het EVRM.

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat deze artikelen moeten worden opgenomen in boek V van het voorgestelde Wetboek.

Dat boek V moet in hoofdstuk 1 ook de artikelen 6 tot 14 van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering bevatten en in hoofdstuk 2 de wet op de uitlevering en de bepalingen inzake het Europees aanhoudingsbevel.

De bepalingen inzake internationale samenwerking zijn verspreid en momenteel minder makkelijk te integreren.

Een andere oplossing bestaat erin een apart wetboek te maken voor alles wat het internationale aspect aanbelangt.

De minister voegt eraan toe dat de wet van 1973 lichtjes werd gewijzigd na een arrest van het Arbitragehof.

Professor Franchimont vraagt hoe het staat met de bijzondere rechtsplegingen (Boek IV van het voorgestelde Wetboek) : valsheid, valsheidsprocedure in burgerlijke zaken, horen van de prinsen, ...

Volgens de heer Hugo Vandenberghe kunnen deze bepalingen niet zonder bespreking worden opgenomen maar zou die bespreking de werkzaamheden aanzienlijk verlengen.

Art. 261

Tekst na de vorige besprekingen

Onmiddellijk na het de eerste verhoor ondervraging kan de inverdenkinggestelde vrij verkeer hebben met zijn advocaat, onverminderd de bepalingen voorzien in toepassing van de artikelen 242, eerste lid, 8º, en 243, 6º.

Wanneer zulks voor het onderzoek noodzakelijk is, kan de rechter het vrije verkeer met andere personen dan de advocaat verbieden. Hij geeft te dien einde een met redenen omklede beschikking, die zal worden wordt overgeschreven in het register van de gevangenis. Het verbod geldt ten hoogste voor drie dagen na de eerste ondervraging. Het kan niet worden vernieuwd.


De heer Liégeois merkt op dat de wet van 12 januari 2005 met betrekking tot het gevangeniswezen een aantal wijzigingen aanbrengt. De wet is wel nog niet in werking getreden, aangezien eerst nog een koninklijk besluit dient te worden uitgevaardigd.

De commissie besluit om de jongste wijzigingen van de wet betreffende de voorlopige hechtenis, vervat in de wet van 12 januari 2005, op te nemen in het voorstel van Wetboek.

Afdeling 4

De handhaving van de voorlopige hechtenis

De artikelen 263 tot 265 nemen in de tekst de artikelen 7 tot 10 op van het wetsontwerp Stuk Kamer, nr. 51-1317.

Art. 262

Tekst na de vorige besprekingen

§ 1. Het bevel tot aanhouding verleend door de onderzoeksrechter is geldig voor een termijn van ten hoogste vijf dagen, te rekenen van zijn tenuitvoerlegging.

Vóór het verstrijken van die termijn en onverminderd de bepalingen van artikel 266, § 1, beslist de raadkamer, op verslag van de onderzoeksrechter en na de procureur des Konings het openbaar ministerie, de inverdenkinggestelde en zijn raadsman advocaat te hebben gehoord, of de voorlopige hechtenis gehandhaafd moet blijven.

§ 2. Ten minste vierentwintig uren uur vóór de verschijning voor de raadkamer, worden de plaats, de dag en het uur daarvan opgetekend in een bijzonder register dat ter griffie wordt gehouden en de griffier geeft hiervan per faxpost of bij een ter post aangetekende brief, bericht aan de inverdenkinggestelde en aan zijn raadsman advocaat.

§ 3. Een afschrift van het dossier wordt gedurende de laatste werkdag vóór de verschijning ter beschikking gehouden van de inverdenkinggestelde en van zijn raadsman advocaat.

Deze terbeschikkingstelling aan de inverdenkinggestelde kan gebeuren in de vorm van afschriften die door de griffier voor eensluidend zijn verklaard.

Indien de voorafgaande dag geen werkdag is, wordt het afschrift van het dossier opnieuw te hunner beschikking gehouden gedurende de voormiddag van de dag van verschijning; in dat geval heeft de verschijning voor de raadkamer 's namiddags plaats.

§ 4. De raadkamer gaat na of het bevel tot aanhouding regelmatig is ten aanzien van de bepalingen van dit hoofdstuk. Zij oordeelt bovendien over de noodzakelijkheid van de handhaving van de hechtenis, volgens de in artikel 257, § 1, bepaalde criteria.

§ 5. Oordeelt Indien de raadkamer oordeelt dat de voorlopige hechtenis moet worden gehandhaafd, dan moet motiveert zij haar beslissing met redenen worden omkleed op de wijze bepaald in artikel 257, § 5, eerste en tweede lid.

§ 6. De beschikking tot handhaving van de hechtenis is één maand geldig vanaf de dag waarop ze wordt gegeven.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 263

Tekst na de vorige besprekingen

Zolang aan de voorlopige hechtenis geen einde wordt gemaakt en het gerechtelijk onderzoek niet is afgesloten, oordeelt de raadkamer van maand tot maand over het handhaven van de voorlopige hechtenis.

Indien evenwel het feit dat bij de raadkamer aanhangig is gemaakt een feit betreft waarop artikel 222 2 van de wet van 4 oktober 1867 op de verzachtende omstandigheden niet van toepassing is, doet de raadkamer om de drie maanden uitspraak over het handhaven van de voorlopige hechtenis. In dit geval is de beschikking tot handhaving van de voorlopige hechtenis geldig voor drie maanden vanaf de dag waarop ze wordt gegeven.

Op verzoek van de inverdenkinggestelde of van zijn raadsman advocaat roept de onderzoeksrechter, binnen tien dagen die aan elke verschijning voor de raadkamer of voor de kamer van inbeschuldigingstelling die overeenkomstig artikel 272, § 4, uitspraak doet na verwijzing voorafgaan, de inverdenkinggestelde op voor een samenvattende ondervraging; de griffier brengt de oproeping, schriftelijk of per faxpost, onmiddellijk ter kennis van de raadsman advocaat van de inverdenkinggestelde en van de procureur des Konings het openbaar ministerie, die deze ondervraging kunnen bijwonen.

Het afschrift van het dossier wordt gedurende twee dagen vóór de verschijning, of vóór de in het vorige lid bedoelde samenvattende ondervraging, ter beschikking gehouden van de inverdenkinggestelde en van zijn raadsman advocaat. De griffier geeft hun hiervan bericht per faxpost of bij een ter post aangetekende brief.

Deze terbeschikkingstelling aan de inverdenkinggestelde kan gebeuren in de vorm van afschriften.

De raadkamer onderzoekt of er tegen de inverdenkinggestelde ernstige aanwijzingen van schuld blijven bestaan en of er met artikel 257, § 1, overeenstemmende redenen voorhanden zijn om de hechtenis te handhaven.

Indien zij oordeelt zij dat de voorlopige hechtenis moet worden gehandhaafd, dan moet motiveert zij haar beslissing met redenen worden omkleed op de wijze bepaald in overeenkomstig artikel 257, § 5, eerste en tweede lid.

Ingeval een beschikking overeenkomstig het tweede lid genomen is, wordt het afschrift van het dossier van maand tot maand gedurende twee dagen ter beschikking gehouden van de inverdenkinggestelde en zijn raadsman advocaat. De griffier geeft hun hiervan bericht per faxpost of bij een ter post aangetekende brief. De terbeschikkingstelling kan gebeuren in de vorm van afschriften die door de griffier voor eensluidend zijn verklaard.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 263bis

Tekst na de vorige besprekingen

Wanneer een beschikking tot handhaving van de voorlopige hechtenis is genomen met toepassing van artikel 22 263, tweede lid, of met toepassing van artikel 136ter 232bis, § 4, van het Wetboek van strafvordering, kan de invrijheidsstelling worden verleend op indiening van een verzoekschrift dat de inverdenkinggestelde richt aan de raadkamer.

Het verzoekschrift kan van maand tot maand worden ingediend en voor het eerst ten vroegste vijf dagen vóórhet verstrijken van de termijn van een maand, te rekenen van de beschikking die genomen is met toepassing van artikel 22 263, tweede lid, of met toepassing van artikel 136ter 232bis, § 4, van het Wetboek van strafvordering. De verzoekschriften die na het verstrijken van de termijn van een maand worden ingediend, worden als niet-ontvankelijk verworpen.

Het verzoekschrift wordt ingeschreven in het in artikel 21 262, § 2, vermelde register.

Het afschrift van het dossier wordt gedurende twee dagen vóór de verschijning voor de raadkamer ter beschikking gehouden van de inverdenkinggestelde en van zijn raadsman advocaat. De griffier geeft hun hiervan bericht per faxpost of bij een ter post aangetekende brief. Deze terbeschikkingstelling kan gebeuren in de vorm van afschriften die door de griffier voor eensluidend zijn verklaard.

Over het verzoekschrift wordt beslist binnen vijf dagen na de neerlegging ervan, na het openbaar ministerie, de betrokkene en diens raadsman advocaat te hebben gehoord, waarbij aan deze laatste bericht wordt gegeven overeenkomstig artikel 21 262, § 2.

Indien binnen de termijn van vijf dagen, eventueel verlengd overeenkomstig artikel 32 273, geen uitspraak over het verzoekschrift is gedaan, wordt de betrokkene in vrijheid gesteld.

Wanneer de raadkamer beslist de hechtenis te handhaven, omkleedt ze haar beschikking met redenen zoals bepaald in artikel 16 257, § 5, eerste en tweede lid.

De beschikking tot handhaving van de voorlopige hechtenis is geldig voor drie maanden vanaf de dag waarop ze wordt gegeven.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 264

Tekst na de vorige besprekingen

Voor de toepassing van de artikelen 262, en 263 en 263 bis gelden de volgende regels :

1º de rechtspleging verloopt met gesloten deuren, hetgeen wordt vermeld in de beslissing;

2º indien de inverdenkinggestelde in de onmogelijkheid verkeert op de terechtzitting te verschijnen, machtigt de raadkamer zijn advocaat hem te vertegenwoordigen. Indien de advocaat, regelmatig verwittigd, niet verschijnt of geen machtiging vraagt om zijn cliënt te vertegenwoordigen, kan zij uitspraak worden gedaan doen in afwezigheid van de inverdenkinggestelde en van zijn raadsman advocaat; hetzelfde geldt wanneer de inverdenkinggestelde weigert te verschijnen;

3º in elk stadium van de rechtspleging kan de raadkamer, indien zij de kwalificatie van de in het bevel tot aanhouding bedoelde feiten niet passend acht, en na de partijen de gelegenheid te hebben geboden hun standpunt daarover mede te delen, de kwalificatie wijzigen. Zij mag er evenwel geen andere feiten voor in de plaats stellen;

4º de raadkamer moet antwoorden op de conclusies van de partijen. Betwisten Indien de partijen in hun conclusies het bestaan van ernstige aanwijzingen van schuld betwisten, onder vermelding van feitelijke gegevens, dan moet preciseert de raadkamer, indien zij de voorlopige hechtenis handhaaft, preciseren welke gegevens volgens haar dergelijke aanwijzingen van schuld uitmaken.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 265

Tekst na de vorige besprekingen

Na zes maanden vrijheidsbeneming indien het maximum van de van toepassing zijnde straf vijftien jaar opsluiting niet te boven gaat, of na een jaar in het andere geval, kan de inverdenkinggestelde bij zijn verschijning voor de raadkamer of voor de kamer van inbeschuldigingstelling met toepassing van de artikelen 263, 266 (263bis ) of 271, vragen om in openbare terechtzitting te verschijnen.

Dit verzoek kan, bij een met redenen omklede beslissing, enkel worden geweigerd verworpen :

— indien deze openbaarheid gevaar oplevert voor de orde, de goede zeden of de nationale veiligheid;

— indien de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé-leven van de slachtoffers of van de andere inverdenkinggestelden dit vereisen;

— indien de openbaarheid de belangen van de justitie kan schaden wegens de gevaren die zij meebrengt voor de veiligheid van de slachtoffers of van de getuigen.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Afdeling 5

De opheffing van het bevel tot aanhouding

Art. 266

Tekst na de vorige besprekingen

§ 1. Vóór de in artikel 262 bedoelde verschijning van de inverdenkinggestelde voor de raadkamer kan de onderzoeksrechter, bij een met redenen omklede beschikking die hij onmiddellijk aan de procureur des Konings het openbaar ministerie meedeelt, het bevel tot aanhouding opheffen.

Tegen deze beschikking staat geen rechtsmiddel open.

§ 2. Na de in artikel 262 bedoelde beslissing van de raadkamer, kan de onderzoeksrechter in de loop van het onderzoek, bij een met redenen omklede beschikking die hij onmiddellijk aan de procureur des Konings het openbaar ministerie meedeelt, het bevel tot aanhouding opheffen. De griffier geeft hiervan onverwijld schriftelijk bericht aan de inverdenkinggestelde en zijn raadsman advocaat.

Indien de procureur des Konings het openbaar ministerie binnen vierentwintig uren uur na de aan hem gedane mededeling geen verzet doet tegen deze beschikking, wordt de inverdenkinggestelde in vrijheid gesteld.

Doet de procureur des Konings het openbaar ministerie verzet, dan onderzoekt de raadkamer of er ten laste van de inverdenkinggestelde ernstige aanwijzingen van schuld blijven bestaan en of er met artikel 257, § 1, overeenstemmende redenen voorhanden zijn om de hechtenis te handhaven.

Oordeelt zij dat de voorlopige hechtenis moet worden gehandhaafd, dan moet haar beslissing met redenen worden omkleed op de wijze bepaald in artikel 257, § 5, eerste en tweede lid.

Nadat de onderzoeksrechter, het openbaar ministerie en de inverdenkinggestelde of diens raadsman advocaat zijn gehoord, beslist de raadkamer, met inachtneming van artikel 262, §§ 2 en 3, binnen vijf dagen te rekenen van de mededeling van de beschikking van de onderzoeksrechter aan de procureur des Konings het openbaar ministerie.

Heeft de raadkamer niet beslist binnen die termijn, dan wordt de inverdenkinggestelde in vrijheid gesteld. Beslist zij dat het bevel tot aanhouding niet wordt opgeheven, dan gaat de in artikel 263 bepaalde termijn van een maand in op de dag waarop die beslissing is genomen.

Indien de beschikking van de onderzoeksrechter wordt genomen terwijl voor de kamer van inbeschuldigingstelling hoger beroep van de procureur des Konings het openbaar ministerie of van de inverdenkinggestelde aanhangig is tegen een beschikking door de raadkamer gegeven met toepassing van artikel 262 of artikel 263, dan heeft zij alleen gevolg wanneer de procureur des Konings het openbaar ministerie geen verzet doet binnen vierentwintig uren uur nadat hij er mededeling van heeft gekregen.

§ 2. Na de bij in artikel 21 262 bedoelde beslissing van de raadkamer, kan de onderzoeksrechter in de loop van het gerechtelijk onderzoek, bij een met redenen omklede beschikking die hij onmiddellijk aan de procureur des Konings het openbaar ministerie meedeelt, het bevel tot aanhouding opheffen.

Tegen deze beschikking staat geen rechtsmiddel open.

De procureur des Konings Het openbaar ministerie kan bovendien op elk moment de onderzoeksrechter verzoeken het bevel tot aanhouding op te heffen.

§ 3. In alle gevallen waarin met toepassing van de voorgaande bepalingen opheffing van het bevel tot aanhouding is verleend, is de inverdenkinggestelde verplicht om bij de proceshandelingen te verschijnen zodra zulks van hem wordt gevorderd.


Dit artikel neemt in het ontwerp artikel 11 van wetsontwerp 51-1317 over.

Afdeling 6

De weerslag van de regeling van de rechtspleging op de vrijheidsbenemende maatregelen

Art. 267

Tekst na de vorige besprekingen

§ 1. In geval van beschikkingen of arresten tot buitenvervolgingstelling of van beschikking tot verwijzing naar de politierechtbank, wordt de inverdenkinggestelde in vrijheid gesteld tenzij hij werd verwezen wegens een feit dat een inbreuk uitmaakt op de artikelen 418 en, 419, 419bis en 420bis van het Strafwetboek of op de artikelen 33, § 2, en 36 en 37bis, § 2, van de wet van 16 maart 1968 betreffende de politie over het wegverkeer.

§ 2. Indien de raadkamer of de kamer van inbeschuldigingstelling de inverdenkinggestelde naar de correctionele rechtbank of naar de politierechtbank verwijst wegens een feit dat geen gevangenisstraf van een jaar of meer tot gevolg kan hebben, wordt de inverdenkinggestelde in vrijheid gesteld, onder verplichting om op een te bepalen dag voor de bevoegde rechtbank te verschijnen.

§ 3. Wanneer de raadkamer, bij het regelen van de rechtspleging, de inverdenkinggestelde naar de correctionele rechtbank of naar de politierechtbank verwijst wegens een feit waarvoor hij zich in voorlopige hechtenis bevindt en waarop volgens de wet een gevangenisstraf staat waarvan de duur langer is dan de reeds ondergane voorlopige hechtenis, kan zij de inverdenkinggestelde in vrijheid stellen of, bij afzonderlijke en overeenkomstig artikel 257, §§ 1 en 5, eerste en tweede lid, gemotiveerde beschikking, beslissen dat de inverdenkinggestelde aangehouden blijft of dat hij in vrijheid wordt gesteld onder oplegging van één of meer voorwaarden, zoals bedoeld in artikel 276.

Wanneer de beschikking tot verwijzing wordt vernietigd, geldt de afzonderlijke beschikking, voorzien in het vorige lid, als titel van vrijheidsbeneming voor een maand te rekenen van het arrest van regeling van rechtsgebied van het Hof van Cassatie.

Wanneer de kamer van inbeschuldigingstelling, in de gevallen van regeling van rechtsgebied, de inverdenkinggestelde naar de correctionele rechtbank of naar de politierechtbank verwijst wegens een feit waarvoor hij zich in voorlopige hechtenis bevindt en waarop volgens de wet een gevangenisstraf staat waarvan de duur langer is dan de reeds ondergane voorlopige hechtenis, handelt zij overeenkomstig het eerste lid.

§ 4. In geval uit de beschikking van de raadkamer de invrijheidstelling van de inverdenkinggestelde volgt, of indien de raadkamer geen beschikking tot gevangenneming verleent in de gevallen bedoeld in § 5, kan de procureur des Konings het openbaar ministerie hiertegen, wat de voorlopige hechtenis betreft, hoger beroep aantekenen binnen vierentwintig uren uur; in de gevallen bedoeld in de bovenstaande §§ 1 en 2, kan hij het dit slechts doen na hoger beroep ingesteld te hebben tegen de beslissing in zoverre zij de regeling van de rechtspleging betreft.

De inverdenkinggestelde blijft aangehouden tot na verloop van de voormelde termijn.

Het hoger beroep heeft schorsende werking.

§ 5. De raadkamer en de kamer van inbeschuldigingstelling kunnen, in de gevallen van de artikelen 216 en 239, een beschikking tot gevangenneming geven en de onmiddellijke tenuitvoerlegging ervan bevelen.

Deze beschikkingen bevatten de naam van de inverdenkinggestelde, zijn persoonsbeschrijving, zijn woonplaats, indien zij bekend zijn, de uiteenzetting van het feit en de aard van het misdrijf.

Wanneer een beschikking tot gevangenneming gegeven wordt ten aanzien van een inverdenkinggestelde of een beschuldigde die wegens wanbedrijf wordt vervolgd, worden de bepalingen van artikel 257, §§ 1 en 5, eerste en tweede lid, in acht genomen.

De beschikkingen van de raadkamer en arresten van de kamer van inbeschuldigingstelling worden door de rechters bij meerderheid van stemmen genomen.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 268

Tekst na de vorige besprekingen

§ 1. Wanneer geen einde werd gemaakt aan de voorlopige hechtenis en ofwel het onderzoek afgesloten is, ofwel toepassing werd gemaakt van artikel 216 en van artikel 267, § 5, kan de voorlopige invrijheidstelling worden verleend op indiening van een verzoekschrift dat gericht wordt :

1º aan de correctionele rechtbank of aan de politierechtbank waar de zaak aanhangig is, vanaf de verwijzende beschikking tot het vonnis;

2º aan de correctionele rechtbank die zitting houdt in hoger beroep, of aan de kamer belast met correctionele zaken in hoger beroep, vanaf het instellen van het beroep tot de beslissing in hoger beroep;

3º aan de kamer van inbeschuldigingstelling :

a) vanaf de beschikking gegeven overeenkomstig artikel 216 totdat het hof van assisen einduitspraak heeft gedaan;

b) tijdens het geding tot regeling van rechtsgebied, wanneer de inverdenkinggestelde gevangen gehouden wordt ter uitvoering van een beschikking tot gevangenneming gegeven door de raadkamer;

c) tijdens het geding voor de kamer van inbeschuldigingstelling bedoeld in de artikelen 228, 233 en 234;

4º aan de kamer van inbeschuldigingstelling, vanaf het cassatieberoep tot het arrest.

§ 2. De voorlopige invrijheidstelling kan ook worden aangevraagd door degene die aangehouden is ingevolge een na veroordeling uitgesproken bevel tot onmiddellijke aanhouding, mits er tegen de veroordeling zelf hoger beroep, verzet of cassatieberoep is aangetekend. Zij kan in dezelfde voorwaarden worden aangevraagd door wie aangehouden is ingevolge een veroordeling bij verstek, waartegen verzet binnen de buitengewone termijn is aangetekend.

§ 3. Het verzoekschrift wordt neergelegd op de griffie van het gerecht dat uitspraak moet doen en het wordt er ingeschreven in het register vermeld in artikel 262, § 2.

Over het verzoekschrift wordt beslist in raadkamer binnen vijf dagen na de neerlegging ervan, nadat het openbaar ministerie, de betrokkene en diens raadsman advocaat werden gehoord, waarbij aan deze laatste bericht wordt gegeven overeenkomstig artikel 262, § 2.

Indien er binnen de termijn van vijf dagen, eventueel verlengd overeenkomstig artikel 273, geen uitspraak over het verzoekschrift is gedaan, wordt de betrokkene in vrijheid gesteld.

De beslissing tot verwerping wordt gemotiveerd met inachtneming van hetgeen voorgeschreven is in artikel 257, § 5, eerste en tweede lid.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 269

Tekst na de vorige besprekingen

§ 1. De onderzoeksrechter kan in elke stand van de zaak een bevel tot aanhouding uitvaardigen tegen de in vrijheid gelaten of in vrijheid gestelde inverdenkinggestelde :

1º als deze verzuimt bij enige proceshandeling te verschijnen;

2º indien nieuwe en ernstige omstandigheden die maatregel noodzakelijk maken. In dit laatste geval vermeldt het bevel de nieuwe en ernstige omstandigheden die de aanhouding wettigen.

De bepalingen van de afdelingen 3, 4 en 5 zijn mede van toepassing.

§ 2. De rechtbank of het hof, naar gelang van het geval, kan een bevel tot aanhouding uitvaardigen in het geval bedoeld in § 1, eerste lid, 1º.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 270

Tekst na de vorige besprekingen

De voorlopig in vrijheid gestelde persoon moet aangeven op welk adres hem nadien de oproepingen en betekeningen kunnen worden gedaan. Tot op het ogenblik dat de betrokkene bij een ter post aangetekende brief aan het openbaar ministerie een wijzigingsbericht doet geworden, worden de oproepingen en betekeningen geldig op die plaats gedaan.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Afdeling 7

Het hoger beroep

Art. 271

Tekst na de vorige besprekingen

§ 1. De inverdenkinggestelde, de beklaagde of de beschuldigde en het openbaar ministerie kunnen voor de kamer van inbeschuldigingstelling hoger beroep instellen tegen de beschikkingen van de raadkamer gegeven in de gevallen bedoeld in de artikelen 262, 263, 266 263 bis en 269. Over het hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de correctionele rechtbank of van de politierechtbank, gewezen overeenkomstig artikel 268, wordt uitspraak gedaan, naar het geval, door de kamer belast met correctionele zaken in hoger beroep of door de correctionele rechtbank die zitting houdt in hoger beroep.

§ 2. Het hoger beroep moet worden ingesteld binnen een termijn van vierentwintig uren uur die, ten aanzien van het openbaar ministerie, begint te lopen vanaf de dag van de beslissing en ten aanzien van de inverdenkinggestelde, de beklaagde of de beschuldigde, vanaf de dag waarop die hem betekend is in de vorm bepaald in artikel 259.

Deze betekening wordt gedaan binnen vierentwintig uren uur. In de akte van betekening wordt aan de inverdenkinggestelde betrokkene kennis gegeven van het hem toekomende recht van hoger beroep en van de termijn waarbinnen dit recht moet worden uitgeoefend.

De verklaring van hoger beroep wordt gedaan op de griffie van de rechtbank die uitspraak heeft gedaan, en wordt ingeschreven in het register van hoger beroep in correctionele zaken.

De stukken worden, in voorkomend geval, door de procureur des Konings het openbaar ministerie bezorgd aan de procureur-generaal bij het hof van beroep.

Deze laatste brengt het dossier in staat van wijzen, neemt de schriftelijke vorderingen en laat de zaak vaststellen binnen een termijn van vijftien dagen na de akte van hoger beroep. De griffier verwittigt, per faxpost of bij een ter post aangetekende brief, de inverdenkinggestelde betrokkene en diens raadsman advocaat. Het afschrift van het dossier wordt hun, gedurende achtenveertig uren uur voor de verschijning voor de kamer van inbeschuldigingstelling, op de griffie van het hof van beroep ter beschikking inzage gesteld. Het dossier omvat de schriftelijke vordering van de procureur-generaal.

Die terbeschikkingstelling aan de inverdenkinggestelde kan geschieden in de vorm van afschriften.

§ 3. Over het hoger beroep wordt uitspraak gedaan met voorrang boven alle andere zaken, nadat het openbaar ministerie, de inverdenkinggestelde, de beklaagde of de beschuldigde en zijn raadsman advocaat werden gehoord.

De verdachte betrokkene blijft in hechtenis totdat over het hoger beroep is beslist, voor zover dit geschiedt binnen vijftien dagen nadat het beroep is ingesteld; de inverdenkinggestelde hij wordt in vrijheid gesteld als de beslissing niet gewezen is binnen die termijn.

In geval van hoger beroep tegen een beslissing bedoeld in artikel 266, § 2, wordt die termijn op acht dagen gesteld.

§ 4. Het gerecht dat over het hoger beroep beslist, doet uitspraak rekening houdend met de omstandigheden van de zaak op het ogenblik van zijn uitspraak. Indien de kamer van inbeschuldigingstelling, in de gevallen van de artikelen 262, 263, eerste lid, 266 263 bis en 269, beslist dat de voorlopige hechtenis gehandhaafd blijft, levert het arrest een titel van vrijheidsbeneming op voor een maand te rekenen van de beslissing, of voor drie maanden te rekenen van de beslissing, indien het hoger beroep wordt ingesteld tegen de bij in de artikelen 22 263, tweede lid, en 22bis 263 bis bedoelde beschikking.

Eenstemmigheid is vereist om de toestand van de betrokkene te verzwaren.

§ 5. Wanneer, bij toepassing van de artikelen 228 en 233, de kamer van inbeschuldigingstelling een onderzoeksmagistraat met een zaak belast en de inverdenkinggestelde, de beklaagde of de beschuldigde van zijn vrijheid is beroofd benomen, doet de kamer van inbeschuldigingstelling uitspraak over de voorlopige hechtenis in een afzonderlijk arrest dat, in geval van handhaving van de voorlopige hechtenis, geldt als titel van vrijheidsbeneming voor een maand.

In dit geval, en zolang geen einde wordt gesteld gemaakt aan de voorlopige hechtenis en dat het gerechtelijk onderzoek niet afgesloten is, oordeelt de kamer van inbeschuldigingstelling van maand tot maand over de handhaving van de voorlopige hechtenis.

Wanneer, in dit geval, het arrest van verwijzing wordt vernietigd, geldt het afzonderlijke arrest, gewezen krachtens artikel 267, § 3, als titel van vrijheidsbeneming voor een maand te rekenen van het arrest van regeling van rechtsgebied van het Hof van Cassatie.


Dit artikel neemt artikel 12 van het wetsontwerp nr. 51-1317 over.

Professor Franchimont wijst op het belang van de bepaling die zegt dat het dossier, wanneer het ter inzage wordt gesteld, de vordering van de procureur-generaal moet bevatten.

Afdeling 8

Het cassatieberoep

Art. 272

Tekst na de vorige besprekingen

§ 1. De arresten en vonnissen waardoor de voorlopige hechtenis wordt gehandhaafd, worden binnen vierentwintig uren uur aan de inverdenkinggestelde betekend in de vorm bepaald in artikel 259.

§ 2. Tegen deze beslissingen kan cassatieberoep worden ingesteld binnen een termijn van vierentwintig uren uur die begint te lopen vanaf de dag waarop nadat de beslissing aan de inverdenkinggestelde wordt betekend.

§ 3. Het dossier wordt binnen vierentwintig uren uur te rekenen van het instellen van het cassatieberoep aan de griffie van het Hof van Cassatie toegestuurd. Cassatiemiddelen kunnen worden voorgedragen, hetzij in de akte van voorziening, hetzij in een bij die gelegenheid neergelegd geschrift, hetzij in een memorie die op de griffie van het Hof van Cassatie moet toekomen uiterlijk de vijfde dag na de datum van de voorziening.

Het Hof van Cassatie beslist binnen de vijftien dagen te rekenen van de dag na het instellen van het cassatieberoep, terwijl de inverdenkinggestelde inmiddels in hechtenis blijft. De inverdenkinggestelde Hij wordt in vrijheid gesteld als het arrest niet gewezen is binnen die termijn.

§ 4. Na een cassatiearrest met verwijzing, doet de kamer van inbeschuldigingstelling waarnaar de zaak verwezen is, uitspraak binnen de vijftien dagen te rekenen van de uitspraak van het arrest van het Hof van Cassatie, terwijl de inverdenkinggestelde inmiddels in hechtenis blijft. De inverdenkinggestelde wordt in vrijheid gesteld als het arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling niet gewezen is binnen die termijn.

Voor het overige zijn de bepalingen van artikel 271, §§ 3 en 4, mede van toepassing.

Als het gerecht waarnaar de zaak verwezen is De beslissing die de voorlopige hechtenis handhaaft, geldt zijn beslissing als titel van hechtenis (voor een maand te rekenen van de beslissing).

§ 5. Als het cassatieberoep wordt verworpen, dient de raadkamer uitspraak te doen binnen vijftien dagen te rekenen vanaf de uitspraak van het arrest van het Hof van Cassatie, terwijl de inverdenkinggestelde inmiddels in hechtenis blijft. Hij wordt in vrijheid gesteld als de beschikking van de raadkamer niet gewezen wordt binnen deze termijn.


Dit artikel neemt artikel 13 van wetsontwerp nr. 51-1317 over.


Variante voorgesteld door de heer du Jardin

§ 1. De arresten en vonnissen waardoor de voorlopige hechtenis wordt gehandhaafd, worden binnen vierentwintig uren uur aan de inverdenkinggestelde betekend in de vorm bepaald in artikel 259.

§ 2. Tegen deze beslissingen kan cassatieberoep worden ingesteld binnen een termijn van vierentwintig uren uur die begint te lopen vanaf de dag waarop nadat de beslissing aan de inverdenkinggestelde wordt betekend.

§ 3. Het dossier wordt binnen vierentwintig uren uur te rekenen van het instellen van het cassatieberoep aan de griffie van het Hof van Cassatie toegestuurd. Cassatiemiddelen kunnen worden voorgedragen, hetzij in de akte van voorziening, hetzij in een bij die gelegenheid neergelegd geschrift, hetzij in een memorie getekend door een advocaat en die op de griffie van het Hof van Cassatie moet toekomen uiterlijk de vijfde dag na de datum van de voorziening het cassatieberoep.

Het Hof van Cassatie beslist binnen de vijftien dagen te rekenen van het instellen van het cassatieberoep., terwijl de inverdenkinggestelde inmiddels in hechtenis blijft. De inverdenkinggestelde wordt in vrijheid gesteld als het arrest niet gewezen is binnen die termijn.

§ 4. Na een cassatiearrest met verwijzing, doet de kamer van inbeschuldigingstelling waarnaar de zaak verwezen is, uitspraak binnen de vijftien dagen te rekenen van na de uitspraak van het arrest van het Hof van Cassatie, terwijl de inverdenkinggestelde inmiddels in hechtenis blijft. De inverdenkinggestelde wordt in vrijheid gesteld als het arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling niet gewezen is binnen die termijn.

Voor het overige zijn de bepalingen van artikel 271, §§ 3 en 4, mede van toepassing.

Als het gerecht waarnaar de zaak verwezen is De beslissing die de voorlopige hechtenis handhaaft, geldt zijn beslissing als titel van hechtenis (voor een maand te rekenen van de dag na de beslissing).

§ 5. Als het cassatieberoep wordt verworpen, dient de raadkamer uitspraak te doen binnen vijftien dagen te rekenen vanaf de uitspraak van het arrest van het Hof van Cassatie, terwijl de inverdenkinggestelde inmiddels in hechtenis blijft. Hij wordt in vrijheid gesteld als de beschikking van de raadkamer niet gewezen wordt binnen deze termijn.


De heer du Jardin wijst erop dat de tekst van de variante werd opgesteld in samenspraak met de werkgroep opgericht binnen het Hof van Cassatie.

Spreker verwijst naar de commentaar bij § 3 :

« Het formuleren van cassatiemiddelen vereist uiteraard een juridische bekwaamheid die het optreden van een advocaat niet alleen nuttig maar noodzakelijk maakt.

Artikel 257 van het voorstel bepaalt overigens, naar het voorbeeld van de wet over de voorlopige hechtenis, dat de onderzoeksrechter bij de ondervraging die het verlenen van het bevel tot aanhouding voorafgaat, de inverdenkinggestelde moet meedelen dat hij het recht heeft een advocaat te kiezen. »

Het gaat wel degelijk om het opstellen van de middelen en niet over het opstellen van de voorziening.

Is er wat betreft de middelen geen door een advocaat ondertekende memorie, dan zijn alleen de middelen onontvankelijk en niet de voorziening.

Dit maakt de ambtshalve controle van het Hof van Cassatie mogelijk op de bezwaren die kunnen worden geopperd tegen een voorlopige hechtenis.

Uit de huidige praktijk blijkt overigens dat in de meeste gevallen een beroep wordt gedaan op een advocaat voor het indienen van een memorie wanneer cassatieberoep wordt ingesteld tegen de voorlopige hechtenis.

De commissie kiest voor de variant van artikel 272.

Professor Franchimont wijst er in verband met de berekening van de termijnen op dat het wel degelijk zo is dat de termijn begint te lopen vanaf de dag na de dag van de beoogde beslissing.

Daarom zou in het Wetboek een algemene bepaling moeten worden ingevoegd.

Spreker wijst er overigens op dat de vrije termijnen werden geschrapt.

Professor Vandeplas wijst erop dat bepaalde termijnen wel anders worden berekend, bijvoorbeeld de termijn van 24 uur.

De heer Hugo Vandenberghe stelt voor de bepaling als volgt te formuleren : « onverminderd de uitzonderingen in dit Wetboek bepaald, wordt de termijn berekend vanaf de dag na de uitspraak ».

Professor Franchimont stelt voor artikel 16bis in die zin aan te vullen.

De commissie is het met die suggestie eens.

Bijgevolg kan de formulering van artikel 272 worden vereenvoudigd (... binnen vijf dagen na het cassatieberoep).

Professor Franchimont wijst er evenwel op dat de vastgestelde termijnen hem te kort lijken. Hoe een cassatiememorie voorbereiden binnen vijf dagen ? Zelfs wanneer het gaat om een voorlopige hechtenis ?

Afdeling 9

De verlenging van de termijnen, de invrijheidstelling, de onmiddellijke aanhouding en het bevel tot aanhouding bij verstek

Art. 273

Tekst na de vorige besprekingen

De termijnen bepaald in de artikelen 262, § 1, 263, 266, § 2, 268, § 3, 271, § 3 en 272, § 3, worden geschorst tijdens de duur van het uitstel verleend op verzoek van de inverdenkinggestelde of van zijn raadsman advocaat.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 273bis

Wanneer het bevel tot aanhouding dient te worden uitgevoerd overeenkomstig artikel 19 260, § 1bis, kan de onderzoeksrechter in het geval van overmacht de termijn van artikel 21 262 met vijf dagen verlengen. Deze verlenging dient op straffe van nietigheid te gebeuren binnen de geldigheidstermijn van het afgeleverde bevel tot aanhouding.

De omstandigheden die deze handelswijze rechtvaardigen, dienen uitdrukkelijk vermeld te worden op het bevel tot aanhouding dat deze verlenging vaststelt. Hiertegen staat geen rechtsmiddel open.


Dit artikel stemt overeen met artikel 32bis (nieuw) van de wet op de voorlopige hechtenis.

Art. 274

Tekst na de vorige besprekingen

§ 1. Tenzij de beklaagde of de beschuldigde inverdenkinggestelde gevangen gehouden wordt om een andere reden, wordt hij, niettegenstaande hoger beroep, onmiddellijk in vrijheid gesteld als hij wordt vrijgesproken, veroordeeld wordt met uitstel of alleen tot een geldboete of een werkstraf of indien hij opschorting heeft gekregen van de uitspraak der veroordeling. De onmiddellijke invrijheidstelling van de beklaagde of de beschuldigde brengt met zich dat jegens hem geen dwangmiddelen mogen worden gebruikt.

Wordt hij tot een hoofdgevangenisstraf zonder uitstel veroordeeld, dan wordt hij, niettegenstaande hoger beroep, in vrijheid gesteld zodra de ondergane hechtenis gelijk is aan de uitgesproken hoofdgevangenisstraf; zoniet, dan blijft hij aangehouden voor zover de straf wordt uitgesproken wegens het feit dat de voorlopige hechtenis heeft gewettigd.

§ 2. Wanneer de hoven en de rechtbanken de beklaagde of de beschuldigde tot een hoofdgevangenisstraf van een jaar of tot een zwaardere straf, zonder uitstel, veroordelen uitspreken, kunnen zij, op vordering van het openbaar ministerie, zijn de onmiddellijke aanhouding van de veroordeelde gelasten, indien te vrezen is dat hij de beklaagde of de beschuldigde zich aan de tenuitvoerlegging van de straf zou pogen te onttrekken. Die beslissing moet geeft nader aangeven welke bijzondere omstandigheden van de zaak die vrees bepaaldelijk wettigen.

Indien op verzet of hoger beroep deze straf verminderd wordt tot minder dan een jaar, kan het hof of de rechtbank, met eenparigheid van stemmen, op vordering van het openbaar ministerie en na de beklaagde betrokkene en zijn raadsman advocaat te hebben gehoord als zij aanwezig zijn, de gevangenhouding handhaven.

Over de krachtens deze paragraaf genomen beslissingen moet wordt een afzonderlijk debat worden gehouden, onmiddellijk na de uitspraak van de straf. De beklaagde of de beschuldigde betrokkene en zijn raadsman advocaat worden gehoord als ze aanwezig zijn. Deze beslissingen zijn niet vatbaar voor hoger beroep of verzet.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 275

Tekst na de vorige besprekingen

§ 1. Wanneer de inverdenkinggestelde voortvluchtig is of zich verbergt of wanneer er grond bestaat om zijn uitlevering te vragen, kan de onderzoeksrechter een bevel tot aanhouding bij verstek uitvaardigen.

§ 2. Wordt dit bevel uitgevoerd vóór het onderzoek is afgesloten, dan moet de inverdenkinggestelde door de onderzoeksrechter worden ondervraagd. Oordeelt de onderzoeksrechter dat de voorlopige hechtenis moet worden gehandhaafd, dan kan hij een nieuw bevel tot aanhouding uitvaardigen, waarop de bepalingen van de afdelingen 3, 4 en 5 mede van toepassing zijn.

Dit nieuw bevel tot aanhouding wordt aan de inverdenkinggestelde betekend binnen vierentwintig uren uur te rekenen van de betekening op het Belgisch grondgebied of op het buitenlandse grondgebied waar een legeronderdeel is gestationeerd van het bevel tot aanhouding bij verstek, welke betekening moet geschieden binnen vierentwintig uren uur na de aankomst of de vrijheidsbeneming op het Belgisch grondgebied.

§ 3. De beklaagde of de beschuldigde kan zijn invrijheidstelling alleen vragen overeenkomstig artikel 268.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Afdeling 10

De vrijheid onder voorwaarden en de invrijheidstelling onder voorwaarden

Art. 276

Tekst na de vorige besprekingen

§ 1. In de gevallen waarin voorlopige hechtenis kan worden bevolen of gehandhaafd onder de in artikel 257, § 1, bepaalde voorwaarden, kan de onderzoeksrechter ambtshalve, op vordering van het openbaar ministerie of op verzoek van de inverdenkinggestelde, de betrokkene in vrijheid laten stellen onder oplegging van een of meer voorwaarden voor de tijd die hij bepaalt en maximum voor drie maanden.

§ 2. Alle beslissingen waarbij aan de inverdenkinggestelde of de beklaagde een of meer voorwaarden worden opgelegd, moeten worden met redenen omkleed zijn, zoals bepaald in artikel 257, § 5, eerste en tweede lid.

§ 3. De rechter bepaalt de op te leggen voorwaarden. Deze moeten betrekking hebben op een van de redenen genoemd in artikel 257, § 1, derde lid, en daaraan aangepast zijn, in acht genomen rekening houdend met de omstandigheden van de zaak.

§ 4. De rechter kan ook de voorafgaande en volledige betaling van een borgsom vorderen, waarvan hij het bedrag bepaalt.

Hij kan zijn beslissing met name gronden op ernstige vermoedens dat gelden of waarden afkomstig van het misdrijf in het buitenland zijn geplaatst ofwel verborgen gehouden.

De borgsom wordt in de Deposito- en Consignatiekas gestort en het openbaar ministerie doet, op vertoon van het ontvangbewijs, de beschikking of het arrest van invrijheidstelling ten uitvoer leggen.

Niettegenstaande de termijn bepaald in artikel 276, § 1, en onverminderd de toepassing van artikel 277, wordt de borgsom teruggegeven indien de inverdenkinggestelde bij alle proceshandelingen verschenen is, alsook, in voorkomend geval, ter tenuitvoerlegging van het vonnis, verschenen is. Wanneer de veroordeling voorwaardelijk is, is het voldoende dat de inverdenkinggestelde bij alle proceshandelingen verschenen is.

De borgsom wordt toegewezen aan de Staat, zodra gebleken is dat de inverdenkinggestelde zonder wettige reden van verschoning niet verschenen is bij enige proceshandeling of ter tenuitvoerlegging van het vonnis. In geval echter van buitenvervolgingstelling, vrijspraak, ontslag van rechtsvervolging of voorwaardelijke veroordeling, beveelt het vonnis of het arrest de teruggave, onder afhouding van de buitengewone kosten waartoe de niet-verschijning aanleiding mocht hebben gegeven.

De niet-verschijning van de inverdenkinggestelde bij een proceshandeling wordt vastgesteld door het vonnis of door het arrest van veroordeling, waarbij eveneens verklaard wordt dat de borgsom aan de Staat vervalt.

De niet-verschijning van de veroordeelde ter tenuitvoerlegging van het vonnis wordt, op vordering van het openbaar ministerie, vastgesteld door de rechtbank die de veroordeling heeft uitgesproken. Het vonnis verklaart tevens dat de borgsom aan de Staat vervalt.

§ 5. De onderzoeksrechter en de onderzoeks- of vonnisgerechten beschikken over dezelfde bevoegdheden bepaald in de artikelen 276 en 276bis wanneer een inverdenkinggestelde of een beklaagde in vrijheid wordt gesteld.

§ 6 4. Indien de voorwaarden die krachtens § 3 bepaald zijn, het volgen van een begeleiding of een behandeling opleggen, nodigt de onderzoeksrechter, het onderzoeksgerecht of het vonnisgerecht de inverdenkinggestelde uit om een bevoegde persoon of dienst te kiezen. Die keuze wordt aan de rechter of het gerecht ter goedkeuring voorgelegd.

Deze dienst of persoon die de opdracht aanneemt, brengt aan de rechter of aan het gerecht, binnen de maand na de invrijheidstelling en telkens als die dienst of persoon het nuttig acht, of op verzoek van de rechter of van het gerecht en ten minste om de twee maanden, verslag uit over de begeleiding of de behandeling.

Het in het tweede lid bedoelde verslag handelt over de volgende punten : de daadwerkelijke aanwezigheden van de betrokkene op de voorgestelde raadplegingen, de ongewettigde afwezigheden, het eenzijdig stopzetten onderbreken van de begeleiding of de behandeling door de betrokkene, de moeilijkheden die bij de uitvoering daarvan zijn gerezen en de situaties die een ernstig risico inhouden voor derden.

De bevoegde dienst of de bevoegde persoon moet brengt de onderzoeksrechter, of het onderzoeksgerecht of het vonnisgerecht op de hoogte brengen van het stopzetten de onderbreking van de begeleiding of de behandeling.


Mevrouw De Tandt merkt op dat § 4 wordt ondergebracht in artikel 276bis en § 5 in artikel 276ter (zie hierna).

Art. 276bis

§ 4. De rechter kan ook de voorafgaande en volledige betaling van een borgsom vorderen, waarvan hij het bedrag bepaalt.

Hij kan zijn beslissing met name gronden op ernstige vermoedens dat gelden of waarden afkomstig van het misdrijf in het buitenland zijn geplaatst ofwel verborgen gehouden.

De borgsom wordt in de Deposito- en Consignatiekas gestort en het openbaar ministerie doet, op vertoon van het ontvangbewijs, de beschikking of het arrest van invrijheidstelling ten uitvoer leggen.

Niettegenstaande de termijn bepaald in artikel 276, § 1, en onverminderd de toepassing van artikel 277, wordt de borgsom teruggegeven indien de inverdenkinggestelde bij alle proceshandelingen verschenen is, alsook, in voorkomend geval, ter tenuitvoerlegging van het vonnis, verschenen is. Wanneer de veroordeling voorwaardelijk is, is het voldoende dat de inverdenkinggestelde bij alle proceshandelingen verschenen is.

De borgsom wordt toegewezen aan de Staat, zodra gebleken is dat de inverdenkinggestelde zonder wettige reden van verschoning niet verschenen is bij enige proceshandeling of ter tenuitvoerlegging van het vonnis. In geval echter van buitenvervolgingstelling, vrijspraak, ontslag van rechtsvervolging of voorwaardelijke veroordeling, beveelt het vonnis of het arrest de teruggave, onder afhouding van de buitengewone kosten waartoe de niet-verschijning aanleiding mocht hebben gegeven.

De niet-verschijning van de inverdenkinggestelde bij een proceshandeling wordt vastgesteld door het vonnis of door het arrest van veroordeling, waarbij eveneens verklaard wordt dat de borgsom aan de Staat vervalt.

De niet-verschijning van de veroordeelde ter tenuitvoerlegging van het vonnis wordt, op vordering van het openbaar ministerie, vastgesteld door de rechtbank die de veroordeling heeft uitgesproken. Het vonnis verklaart tevens dat de borgsom aan de Staat vervalt.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 276ter

§ 5De onderzoeksrechter en de onderzoeks- of vonnisgerechten beschikken over dezelfde bevoegdheden bepaald in de artikelen 276 en 276bis wanneer een inverdenkinggestelde of een beklaagde in vrijheid wordt gesteld.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 277

Tekst na de vorige besprekingen

§ 1. De onderzoeksrechter kan in de loop van het gerechtelijk onderzoek, ambtshalve of op vordering van de procureur des Konings het openbaar ministerie, een of meer nieuwe voorwaarden opleggen, reeds opgelegde voorwaarden geheel of gedeeltelijk opheffen, wijzigen of verlengen.

Deze beslissing wordt genomen voor de tijd die hij bepaalt en maximum voor drie maanden. De beslissing tot verlenging van de voorwaarden wordt genomen vóór het verstrijken van de door de onderzoeksrechter overeenkomstig artikel 35 276, § 1, bepaalde termijn. Bij gebreke hiervan vervallen de voorwaarden. Deze voorwaarden kunnen worden verlengd voor de termijn die hij bepaalt en maximum voor drie maanden.

(Deze beslissing wordt genomen vóór het verstrijken van de termijn die de onderzoeksrechter overeenkomstig artikel 276, § 1, heeft bepaald. Deze voorwaarden worden opgelegd, opgeheven, gewijzigd of verlengd voor de termijn die de onderzoeksrechter bepaalt en maximum voor drie maanden. Zoniet vervallen de voorwaarden. (variante van het redactiecomité)).

Hij kan vrijstelling verlenen van de naleving van alle voorwaarden of van sommige daarvan.

De inverdenkinggestelde kan vragen dat de opgelegde voorwaarden geheel of gedeeltelijk worden opgeheven of gewijzigd; hij kan ook vragen te worden vrijgesteld van alle voorwaarden of van sommige daarvan.

Doet de raadkamer binnen vijf dagen geen uitspraak over het verzoek van de inverdenkinggestelde, dan vervallen de bevolen maatregelen.

§ 2. Wanneer de raadkamer, bij het regelen van de rechtspleging, de inverdenkinggestelde naar de correctionele rechtbank of naar de politierechtbank verwijst wegens een feit dat de toepassing wettigt van een van de voorwaarden bedoeld in artikel 276, kan zij bij een afzonderlijke en overeenkomstig artikel 257, §§ 1 en 5, eerste en tweede lid, gemotiveerde beschikking, beslissen dat de bedoelde voorwaarde wordt gehandhaafd of ingetrokken. Zij kan geen nieuwe voorwaarden opleggen.

De kamer van inbeschuldigingstelling beschikt over dezelfde bevoegdheden gedurende de procedure voorzien in artikel 228, evenals vanaf de beschikking, gewezen overeenkomstig artikel 216.

§ 3. Na het afsluiten van het gerechtelijk onderzoek kan het vonnisgerecht waarbij de zaak aanhangig is, op vordering van de procureur des Konings het openbaar ministerie of op verzoek van de inverdenkinggestelde, de opgelegde voorwaarden verlengen voor maximum drie maanden en uiterlijk tot het vonnis. Het vonnisgerecht kan die voorwaarden ook intrekken of vrijstelling verlenen van de naleving van sommige daarvan. Het kan geen nieuwe voorwaarden opleggen.


Dit artikel neemt artikel 14 over van het wetsontwerp nr. 51-1317.

De commissie kiest voor de variant van § 1, tweede lid, die is voorgesteld door het redactiecomité.

Art. 278

Tekst na de vorige besprekingen

De beslissingen genomen ter uitvoering van de artikelen 276 en tot 277 worden aan de partijen betekend met inachtneming van de vormen bepaald voor de voorlopige hechtenis. Tegen deze beslissingen staan dezelfde rechtsmiddelen open als tegen de beslissingen die inzake voorlopige hechtenis worden genomen.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 279

Tekst na de vorige besprekingen

§ 1. Voor het toezicht op de naleving van de voorwaarden kan een beroep worden gedaan op de politiediensten en op de Dienst Justitiehuizen van het ministerie van de federale overheidsdienst Justitie.

Al wie ingeschakeld wordt bij het toezicht op de naleving van de voorwaarden, is gebonden door het beroepsgeheim.

Het toezicht op het volgen van een begeleiding of een behandeling gebeurt overeenkomstig artikel 276, § 6.

§ 2. Bij niet-naleving van de voorwaarden kan de onderzoeksrechter, de rechtbank of het hof van beroep, al naar het geval, een bevel tot aanhouding uitvaardigen onder de voorwaarden bepaald in artikel 269.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Titel III

Het vonnis en de vonnisgerechten

HOOFDSTUK 1

Het vonnis

Afdeling 1

Algemene bepalingen

Art. 280

Tekst na de vorige besprekingen

Alleen de strafrechtbanken zijn bevoegd om aan vervolgde personen straffen of maatregelen op te leggen waarin de strafwetten voorzien. Zij waken bij de uitvoering van hun opdracht op over de rechten van de burgers en op over de rechten van de partijen in het geding.


De minister stelt voor het woord « strafrechtbanken » te vervangen door het woord « strafgerechten » (zie artikel 297, § 3), dat ruimer is.

Professor Franchimont is het met die suggestie eens. Hij merkt op dat het begrip « gerechten » ook slaat op het hof van assisen waarop het hoofdstuk 1 over het vonnis moet worden toegepast, met uitzondering van specifieke bepalingen.

Afdeling 2

De kenmerken van de rechtspleging

Art. 281

Tekst na de vorige besprekingen

Behoudens de bij de wet bepaalde uitzonderingen, is de rechtspleging voor de vonnisgerechten openbaar, op straffe van nietigheid.

Een met redenen omkleed vonnis kan bevelen dat de zaak gedurende het gehele proces of een deel daarvan met gesloten deuren wordt behandeld, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of 's lands veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé-leven van partijen bij het proces dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bepaalde omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer openbaarmaking de openbaarheid de belangen van de rechtspraak justitie zou schaden schaadt.

Het sluiten der deuren kan, hetzij ambtshalve bevolen worden, hetzij op verzoek van het openbaar ministerie of van een partij in het geding. Ook een getuige kan daarom verzoeken indien zijn verklaring op een openbare terechtzitting zijn veiligheid in gevaar zou brengen of zijn privé-leven zou schenden of de veiligheid van zijn familieleden in gevaar zou brengen of hun privé-leven zou schenden.

Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad.


In het eerste lid moet in de Franse tekst het woord « de » na het woord « procédure » geschrapt worden.

Dit artikel geeft geen aanleiding tot andere opmerkingen.

Art. 282

Tekst na de vorige besprekingen

De hoven en rechtbanken onderzoeks- of vonnisgerechten kunnen onder dezelfde voorwaarden als deze waaronder zij het sluiten der deuren kunnen bevelen, (tijdens de duur van het proces) de publicatie en verspreiding via geschriften of audiovisuele middelen verbieden van teksten, tekeningen, foto's of enigerlei beelden waaruit de identiteit kan blijken van het slachtoffer, de benadeelde persoon, de burgerlijke partij, de beklaagde, de burgerrechtelijk aansprakelijke partij en de getuigen.

Overtreding van dit artikel wordt gestraft bestraft met gevangenisstraf van twee maanden tot twee jaar en met geldboete van tweehonderd euro tot tienduizend euro, of met een van die straffen alleen.

Alle bepalingen van boek 1 van het Strafwetboek, met inbegrip van hoofdstuk VII en artikel 85, zijn toepasselijk op die overtredingen.


De heer du Jardin verduidelijkt dat de tekst niet helemaal correct is.

De onderzoeksgerechten houden immers zitting met gesloten deuren. Men kan dus niet zeggen dat zij een publicatie of verspreiding kunnen verbieden « onder dezelfde voorwaarden als deze waaronder zij het sluiten der deuren kunnen bevelen ».

Spreker stelt derhalve voor de woorden « onder dezelfde voorwaarden als die welke gelden voor het sluiten der deuren ».

De commissie acht het verkieselijk de onderzoeksgerechten niet te vermelden in dit stadium.

Zij verkiest de formule « De hoven en rechtbanken », waarbij zij erop wijst dat daaronder ook de onderzoeksgerechten vallen wanneer zij zich uitspreken als vonnisgerecht.

De commissie beslist daarenboven de woorden « tijdens de duur van het proces » te schrappen aangezien ze te beperkend zijn.

Art. 283

Tekst na de vorige besprekingen

De rechtspleging voor de vonnisgerechten is mondeling.

De rechter en de partijen kunnen niettemin op de terechtzitting gebruik maken van stukken uit het opsporingsonderzoek en stukken uit het gerechtelijk onderzoek.

De rechtspleging voor de vonnisgerechten is mondeling, onverminderd de mogelijkheid voor de rechter en de partijen om op de terechtzitting gebruik te maken van stukken uit het dossier van het opsporingsonderzoek en het dossier van het gerechtelijk onderzoek.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 284

Tekst na de vorige besprekingen

De rechtspleging voor de vonnisgerechten geschiedt op tegenspraak.

De rechter kan alleen beslissen over gegevens, waarover de partijen, in het geding, tegenspraak hebben kunnen voeren. Elke partij heeft het recht kennis en kopie te nemen van alle stukken voorgelegd aan de rechter.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Afdeling 3

De rechtspleging ter terechtzitting

Onderafdeling 1

De aanhangigmaking, het dossier en de stukken

Art. 285

Tekst na de vorige besprekingen

De vonnisgerechten kunnen alleen oordelen over feiten die bij hen op wettige wijze aanhangig zijn gemaakt, door middel van een akte van rechtsingang ten aanzien van met name genoemde personen. Deze inleidende akte van rechtsingang moet, op straffe van nietigheid, nauwkeurig de feiten die de beklaagde ten laste worden gelegd, omschrijven, om zijn verdediging mogelijk te maken, zulks met de datum ervan en met de aan de rechtbank voorgestelde omschrijving.

De vormen van aanhangigmaking worden in dit Wetboek bepaald naar gelang van de gerechten.


Professor Franchimont vreest dat de woorden « de inleidende akte », gebruikt in het enkelvoud, de indruk wekken dat men de dagvaarding voor de rechtbank bedoelt terwijl die rechtbank geadieerd wordt door een verwijzingsbeschikking.

Professor Vandeplas antwoordt dat er slechts één akte van rechtsingang is.

De heer Hugo Vandenberghe sluit zich hierbij aan. Naargelang van het geval kan het dan gaan om een rechtstreekse dagvaarding, de verwijzing door de raadkamer, enz.

Professor Franchimont heeft het daarenboven moeilijk met de woorden « om zijn verdediging mogelijk te maken » die een te grote beoordelingsvrijheid laten.

De heer du Jardin antwoordt dat men de nadruk heeft willen leggen op het recht van de beklaagde om de feiten te kennen die hem worden ten laste gelegd.

Spreker haalt het voorbeeld aan van een bedrieglijke bankbreuk met verduistering van activa. Men moet weten waarin de verduistering van activa juist bestaat; dit is een aspect van het recht van verdediging.

De minister is van mening dat het wenselijk is de zaak te verduidelijken in de stukken die de parlementaire voorbereiding van deze wet vormen : er wordt een duidelijke omschrijving van de feiten gevraagd en een vermelding van de kwalificatie.

De heer Hugo Vandenberghe verklaart dat dit in overeenstemming is met artikel 6 van het EVRM.

De akte van rechtsingang moet voldoende duidelijk zijn om het recht van verdediging te kunnen uitoefenen. De feiten moeten in de akte van rechtsingang staan om zijn verdediging uit te oefenen.

Art. 286

Tekst na de vorige besprekingen

Onverminderd artikel 25, moet tussen de dagvaarding en de verschijning een termijn van ten minste een maand gelaten worden, die in voorkomend geval verlengd wordt wegens de afstand, op straffe van nietigheid van de veroordeling die bij verstek tegen de gedaagde mocht worden uitgesproken.

Deze nietigheid kan echter niet worden ingeroepen dan op de eerste terechtzitting en vóór alle iedere exceptie of elk verweer.

Wanneer de beklaagde of een van de beklaagden zich in voorlopige hechtenis bevindt, kunnen de termijnen worden verkort en de partijen gedagvaard om te verschijnen binnen een termijn die niet korter mag zijn dan acht dagen.

In andere dringende gevallen kan dezelfde verkorting op verzoekschrift van de beklaagde of op vordering van het openbaar ministerie worden toegestaan, krachtens een beschikking verleend door de kamervoorzitter van het rechtscollege. Tegen deze beschikking staat geen rechtsmiddel open.

De vormen van aanhangigmaking worden in dit Wetboek bepaald naar gelang van de gerechten.


In het laatste lid van de Franse tekst worden op voorstel van de minister de woorden « être autorisé » verplaatst tussen het woord « pourra » en de woorden « à la demande ».

Art. 287

Tekst na de vorige besprekingen

Het strafdossier dat de stukken uit het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek bevat, alsook de overtuigingsstukken, moet ten laatste op het ogenblik van de dagvaarding of op het ogenblik dat het proces-verbaal van oproeping wordt overhandigd in origineel worden neergelegd op de griffie van het gerecht waarbij de zaak aanhangig is.

De partijen hebben het recht kennis ervan te nemen en om een afschrift ervan te verzoeken.

Zij Ter zitting kunnen zij nieuwe stukken aan het dossier doen toevoegen op voorwaarde dat het tegensprekelijk karakter wordt gewaarborgd.


Er wordt op gewezen dat in het eerste lid van de Franse tekst het woord « sont » vervangen werd door het woord « est » want de overtuigingsstukken maken deel uit van het strafdossier.

Professor Vandeplas wijst erop dat in de Nederlandse tekst de woorden « tegensprekelijk karakter » niet correct zijn. Beter is te schrijven : « op voorwaarde dat de tegenspraak wordt gewaarborgd ».

Onderafdeling 2

De behandeling ter terechtzitting van de vonnisgerechten met uitzondering van het hof van assisen

Art. 288

Tekst na de vorige besprekingen

Op de in de akte van rechtsingang vastgestelde dag opent de voorzitter rechter de debatten en roept hij de partijen, andere dan het openbaar ministerie, op.

Hij vraagt aan de natuurlijke personen hun naam, voornamen, plaats en datum van geboorte, woonplaats of persoonlijke of administratieve verblijfplaats, beroep en, in voorkomend geval, hun hoedanigheid en ondernemingsnummer inschrijving in het handelsregister of het ambachtsregister.

Bij rechtspersonen gaat de voorzitter hun benaming, maatschappelijke zetel en bedrijfszetel, hun ondernemingsnummer inschrijving in het handelsregister of het ambachtsregister na, alsook de identiteit en de hoedanigheid van de personen gerechtigd om hen te vertegenwoordigen.

Ingeval de strafvordering tegen een rechtspersoon en tegen degene die bevoegd is om de rechtspersoon te vertegenwoordigen, wordt ingesteld wegens dezelfde of samenhangende feiten, wijst de voorzitter van de rechtbank (die bevoegd is om kennis te nemen van de strafvordering tegen de rechtspersoon), ambtshalve of op verzoekschrift, een lasthebber ad hoc aan om deze de rechtspersoon te vertegenwoordigen.


De minister stelt voor om opnieuw over te schakelen op de term « voorzitter » (in plaats van « rechter »). Zij denkt meer bepaald aan het geval waarbij het rechtscollege is samengesteld uit meerdere magistraten.

De commissie is het hiermee eens.

Art. 289

Tekst na de vorige besprekingen

Overeenkomstig de bepalingen van dit Wetboek, verschijnen de partijen op de dag, plaats en het uur in de dagvaarding of in het proces-verbaal van oproeping bepaald. Indien de beklaagde, of de raadsman advocaat die hem vertegenwoordigt, niet verschijnt, wordt hij er bij verstek gevonnist uitspraak gedaan. Hetzelfde geldt voor de burgerlijke partij, de burgerrechtelijk aansprakelijke partij, de vrijwillig of gedwongen tussenkomende partij, in hun hoedanigheid van natuurlijke persoon of rechtspersoon.

Een beslissing wordt geacht bij verstek te zijn gewezen indien de partij, of de advocaat die haar vertegenwoordigt, afwezig was bij de vordering van het openbaar ministerie en geen tegenspraak heeft kunnen voeren omtrent de feiten die tot de vervolging aanleiding hebben gegeven, of indien zij haar vordering niet heeft kunnen stellen of zich niet heeft kunnen verdedigen met betrekking tot de burgerlijke rechtsvordering.


Professor Franchimont en de minister vragen zich af of het tweede lid, dat uit artikel 457 komt, wel in artikel 289 dient te worden ingevoegd.

De heer Liégeois heeft geen voorkeur. In ieder geval dient men ergens de omschrijving van het verstek in te lassen.

De commissie besluit om het tweede lid van artikel 289 naar artikel 457 te verplaatsen.

Art. 290

Tekst na de vorige besprekingen

Indien de zaak niet in staat is om onmiddellijk behandeld te worden, beslist het hof of de rechtbank de rechter over :

1º de verzoeken om uitstel;

2º de verzoeken strekkende tot het doen verrichten van bijkomende onderzoeksmaatregelen;

3º de verzoeken om bepaling van de zaak op een latere terechtzitting vast te stellen teneinde de personen en de deskundigen op te roepen wiens wier getuigenis gevorderd wordt of gevraagd wordt door een van de partijen.

De rechter kan deze beslissingen ook ambtshalve nemen.

Onverminderd de toepassing van de artikelen 7 en 234, indien een van de partijen onregelmatigheden, verzuimen, nietigheden, of de niet- onontvankelijkheid van de vervolging of de niet- onontvankelijkheid van de burgerlijke partijstelling inroept, moet zij deze, op straffe van uitsluiting verval, op de inleidingszitting opwerpen, behalve indien het middel betrekking heeft op nieuwe elementen die tijdens de terechtzitting aan het licht zijn gekomen. Het gerecht De rechter kan bij tussenvonnis oordelen over de aangevoerde middelen of het tussengeschil bij de zaak zelf voegen.


De commissie besluit om de termen « het hof of de rechtbank » te herstellen (in plaats van « de rechter »).

Mevrouw De Tandt wijst erop dat in de gehele tekst « de rechtbank » of « het gerecht » in de mate van het mogelijke werd vervangen door « de rechter ».

De heer Hugo Vandenberghe heeft geen voorkeur. Misschien stelt de formulering « het hof of de rechtbank » duidelijker dat het ook om het hof van beroep kan gaan. Dan dient men het woord vonnis wel overal aan te vullen met de woorden « of arrest ».

Art. 291

Tekst na de vorige besprekingen

Vanaf de aanvang van de terechtzitting, laat de voorzitter de opgeroepen getuigen en de deskundigen ontbieden en laat hij hen naar de voor hen bestemde kamer brengen. Zo daartoe grond bestaat, neemt hij maatregelen om te beletten dat zij zich met elkaar onderhouden vóór het afleggen van hun getuigenis.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 292

Tekst na de vorige besprekingen

De beklaagde wordt, indien hij aanwezig is, zowel in het belang van de verdediging als in het belang van de vervolging door de voorzitter rechter ondervraagd over de feiten van de tenlastelegging. Deze onderzoeksmaatregel is voorgeschreven op straffe van nietigheid.

Na deze ondervraging door de voorzitter kunnen het openbaar ministerie en de partijen in het geding, door tussenkomst van de voorzitter rechter , aan de beklaagde de vragen stellen die zij nuttig achten. De voorzitter rechter kan hen niettemin toelaten de vragen rechtstreeks te stellen. De rechter kan evenwel verbieden dat bepaalde vragen worden gesteld.


De woorden « de voorzitter » worden opnieuw gebruikt (in plaats van de woorden « de rechter » — zie hierboven).

Art. 293

Tekst na de vorige besprekingen

Het openbaar ministerie en de partijen in het geding kunnen het verhoor van getuigen à charge en à décharge vragen, die tijdens het opsporingsonderzoek en of het gerechtelijk onderzoek werden gehoord, of die nieuwe gegevens zouden kunnen verstrekken.

Het openbaar ministerie kan, ambtshalve, of op schriftelijk verzoek van de partijen, getuigen ter terechtzitting oproepen. Ingeval van weigering van het openbaar ministerie, kunnen de partijen de getuigen ter terechtzitting dagvaarden.

De rechter hoort de getuigen die het openbaar ministerie en de partijen hebben opgeroepen of neemt, ingeval van weigering, een met redenen omklede beslissing terzake.

De rechter kan aan het openbaar ministerie vragen andere getuigen waarvan hij het verhoor beveelt op een latere terechtzitting op te roepen.

Niettemin kan De voorzitter rechter kan de personen die als deskundige of getuige worden gehoord, de toestemming geven of verzoeken tijdens hun verklaring notities te gebruiken, die vooraf of ter zitting worden neergelegd en bij het dossier worden gevoegd.


De woorden « de voorzitter » worden opnieuw gebruikt (in plaats van de woorden « de rechter » — zie hierboven).

Art. 294

Tekst na de vorige besprekingen

De getuigen doen ter terechtzitting, op straffe van nietigheid, de volgende eed : dat zij de gehele waarheid en niets dan de waarheid zullen zeggen; « Ik zweer in eer en geweten dat ik de gehele waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen » of : « Je jure en honneur et conscience de dire tout la vérité, rien que la vérité. » of : « Ich schwöre auf Ehre und Gewissen, die ganze Wahrheit und nur die Wahrheit zu sagen ».

De griffier houdt, overeenkomstig artikel 306, daarvan aantekening, evenals van hun naam, voornamen, leeftijd, beroep, woon- of verblijfplaats, alsmede van hun voornaamste verklaringen.

De bloedverwanten van een der partijen in de opgaande of de nederdalende lijn, hun broeders en zusters of aanverwanten in dezelfde graad, hun echtgenoten of hun wettelijk samenwonende, zelfs nadat echtscheiding is uitgesproken of nadat het contract van wettelijke samenwoning is ontbonden, worden niet opgeroepen of toegelaten om te getuigen, zonder dat evenwel het horen van de voormelde personen nietigheid kan teweegbrengen, wanneer het openbaar ministerie of de partijen in het geding zich ertegen niet hebben verzet dat zij gehoord werden.


Mevrouw De Tandt verduidelijkt dat de eed letterlijk in het eerste lid wordt opgenomen.

Het laatste lid wordt in een afzonderlijk artikel geplaatst.

Professor Franchimont benadrukt dat de bepalingen voor het hof van assisen dezelfde moeten zijn als voor de feitenrechters.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat onderafdeling 2 de behandeling ter terechtzitting betreft van de vonnisgerechten met uitzondering van het hof van assisen.

De heer Liégeois antwoordt dat dezelfde tekst ook verder wordt opgenomen.

Art. 294bis (nieuw)

Tekst na de vorige besprekingen

§ 1. De volgende personen worden niet toegelaten om te getuigen : Worden niet toegelaten om te getuigen de personen die de volgende band hebben met een van de partijen :

1º De vader, de moeder, de grootvader, de grootmoeder en de andere bloedverwanten in de opgaande lijn van de beschuldigde of van een van de medebeschuldigden die aanwezig zijn en in hetzelfde debat betrokken zijn bloedverwanten in de opgaande en nederdalende lijn;

2º De zoon, de dochter, de kleinzoon, de kleindochter en de andere bloedverwanten in de nederdalende lijn;

3 2 º De broeders en de zusters broers en zussen en de aanverwanten in dezelfde graad;

4º De aanverwanten in dezelfde graden;

5 3 º De echtgenoot of de wettelijk samenwonende, zelfs nadat echtscheiding is uitgesproken of nadat het contract van wettelijke samenwoning is ontbonden;

§ 2. Worden evenmin toegelaten om te getuigen :

6º De aangevers wier aangifte door de wet met geld beloond wordt;

7 1 º De burgerlijke partij;

8 2 º Kinderen De minderjarigen onder de leeftijd van vijftien jaar;.

3º De aangevers wier aangifte door de wet met geld beloond wordt.

§ 2 3Het horen De getuigenissen van de personen vermeld in de §§ 1 en 2 kan kunnen geen nietigheid teweeg brengen opleveren wanneer, noch de procureur-generaal het openbaar ministerie, noch de burgerlijke partij, noch de beschuldigde partijen in het geding zich ertegen verzet hebben dat zij gehoord worden.

In geval van verzet van de procureur-generaal het openbaar ministerie of van één of meer der partijen, kan de voorzitter rechter die personen buiten eed ede horen. Hun verklaringen worden als gewone inlichtingen beschouwd.

§ 3 4. Minderjarigen onder de leeftijd van vijftien jaar en wettelijk ontzetten mogen nooit onder eed ede worden gehoord.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 295

Tekst na de vorige besprekingen

De rechtbank rechter die een getuige wil verhoren die niet door de onderzoeksrechter gehoord is, kan hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van de getuige, hetzij op vordering van het openbaar ministerie of op verzoek van de beklaagde, de burgerlijke partij of hun raadslieden advocaten, beslissen dat ter terechtzitting en in het proces-verbaal van de terechtzitting geen melding wordt gemaakt van bepaalde van de identiteitsgegevens bedoeld in artikel 294, indien er een redelijk vermoeden bestaat dat de getuige, of een persoon uit diens naaste omgeving, ingevolge het bekend worden van deze gegevens en ingevolge het afleggen van zijn verklaring een ernstig nadeel zou kunnen ondervinden. Van de redenen hiertoe wordt melding gemaakt in het proces-verbaal van de terechtzitting. Tegen de beslissing van de rechtbank waarbij zij de gedeeltelijke anonimiteit toekent of weigert, staat geen rechtsmiddel open.

De getuige aan wie reeds gedeeltelijke anonimiteit werd toegekend overeenkomstig artikel 155, behoudt zijn gedeeltelijke anonimiteit. De gedeeltelijke anonimiteit toegekend overeenkomstig artikel 155 of overeenkomstig het eerste lid van dit artikel staat het verhoor van de getuige ter terechtzitting niet in de weg.

De procureur des Konings Het openbaar ministerie houdt een register bij van alle getuigen van wie identiteitsgegevens overeenkomstig dit artikel het eerste lid niet zijn opgenomen in het proces-verbaal van de terechtzitting.

De procureur des Konings Het openbaar ministerie en de rechtbank rechter nemen ieder voor zich de maatregelen die redelijkerwijze nodig zijn om de onthulling van de in het eerste lid bedoelde identiteitsgegevens te voorkomen.


Het woord « rechter » wordt vervangen door het woord « voorzitter » (cf. supra).

Art. 296

Tekst na de vorige besprekingen

In afwijking van artikel 294bis dient geen melding te worden gemaakt van de woonplaats of verblijfplaats van de personen die in de uitoefening van hun beroepsactiviteit belast zijn met de vaststelling van en het onderzoek naar een misdrijf of die naar aanleiding van de toepassing van de wet kennis nemen van omstandigheden waarin het misdrijf werd gepleegd, en die in die hoedanigheid als getuigen worden gehoord. In de plaats daarvan is het hun toegestaan hun dienstadres of het adres waarop zij gewoonlijk hun beroep uitoefenen op te geven. De dagvaarding om te getuigen ter terechtzitting kan regelmatig op dat adres worden betekend.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 297

Tekst na de vorige besprekingen

§ 1. Indien de getuige niet verschijnt, kan de rechtbank rechter bevelen dat hij wordt gedagvaard bij gerechtsdeurwaardersexploot, dat de plaats, de dag en het uur van de zitting vaststelt waarop hij zal worden gehoord.

Ingeval het om een getuige gaat als bedoeld in de artikelen 295 en 296 kan de dagvaarding worden opgedragen aan een agent van de openbare macht. Deze dagvaarding maakt geen melding van de identiteitsgegevens bedoeld in artikel 295. De agent van de openbare macht bevestigt bij proces-verbaal, dat bij het dossier wordt gevoegd, de conformiteit van de identiteit van de getuige.

De niet verschenen getuige wordt, op vordering van het openbaar ministerie, door de rechtbank rechter waarvoor hij moest verschijnen veroordeeld tot geldboete van honderd euro tot tienduizend euro, onverminderd de schadevergoeding ten gunste van de persoon benadeeld door zijn tekortkoming dit verzuim. Bovendien kan het gerecht de rechter ten laste van de niet verschenen getuige een bevel tot medebrenging uitvaardigen.

§ 2. De voorzitter rechter ondervraagt de getuigen.

Vervolgens geeft hij het woord aan Na deze ondervraging kunnen het openbaar ministerie of aan en de partijen in het geding, door tussenkomst van de rechter, die het getuigenverhoor heeft gevraagd, zodat zij hen de vragen kunnen stellen die zij nuttig achten. De andere partijen hebben het recht een tegenverhoor van de getuigen af te nemen. De rechter kan evenwel verbieden dat bepaalde vragen worden gesteld.

De partijen kunnen elkaar, door tussenkomst van de voorzitter, ondervragen.

De raadslieden advocaten beschikken over dezelfde rechten als de partij die zij bijstaan of vertegenwoordigen. Zij kunnen de partij, die zij bijstaan, door tussenkomst van de rechter ondervragen.

§ 3. De artikelen 927 tot 931, eerste en tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, alsmede de artikelen 932, 935, 937 en 939 van het Gerechtelijk Wetboek betreffende de verschijning en het verhoor van getuigen, zijn van toepassing op het verhoor voor de strafgerechten.


Er wordt opgemerkt dat de laatste zin van § 2, tweede lid, artikel 319 aan het slot van het Wetboek van strafvordering overneemt, en dat het derde lid van § 2, overgebracht is naar artikel 297bis.

De heer Liégeois verduidelijkt dat dit de problematiek betreft van de oproeping van een anonieme getuige. Men loopt een te groot risico als deze oproeping dient te geschieden door tussenkomst van een gerechtsdeurwaarder.

De commissie besluit om het woord « rechter » te vervangen door het woord « voorzitter » net als in de voorgaande artikelen.

Art. 297bis

Tekst na de vorige besprekingen

De partijen kunnen elkaar, door tussenkomst van de voorzitter rechter, ondervragen.


Het woord « rechter » wordt vervangen door het woord « voorzitter » net als in de voorgaande artikelen.

Art. 298

Tekst na de vorige besprekingen

Op de eerste terechtzitting ondervraagt De rechter ondervraagt de deskundigen en de technische raadslieden die door het openbaar ministerie, ambtshalve, of op schriftelijk verzoek van een van de partijen, werden opgeroepen.

Indien tijdens de terechtzitting nieuwe gegevens aan het licht komen, hoort de rechter hieromtrent de deskundigen en de technische raadslieden, van wie het openbaar ministerie of de partijen het verhoor vragen.

De deskundigen leggen de eed af in de volgende bewoordingen : « Ik zweer dat ik mijn taak naar eer en geweten nauwgezet en eerlijk zal vervullen ».

Indien de deskundigen of de technische raadslieden niet verschijnen, worden zij gedagvaard bij gerechtsdeurwaardersexploot, dat de dag en het uur van de zitting vaststelt waarop zij zullen worden gehoord. Indien zij niet verschijnen, kunnen zij, op vordering van het openbaar ministerie, worden veroordeeld tot dezelfde geldboete als de niet verschenen getuigen. Op dezelfde wijze als bij de getuigen wordt tot de ondervraging van de deskundigen en van de technische raadslieden overgegaan.

De rechtbank rechter kan tevens een nieuw of een aanvullend deskundigenonderzoek bevelen.

Indien het gerecht de rechter een deskundigenonderzoek beveelt zijn de artikelen 197 tot 202 van dit Wetboek van toepassing.

(Onverminderd artikel 199, legt de rechter die het deskundigenonderzoek beveelt het voorwerp, de termijn en de nadere regels vast van het deskundigenonderzoek, met inachtneming van het recht van verdediging.)


De heer Mahoux vraagt wat de termen « technische raadslieden » betekenen.

De heer du Jardin antwoordt dat men deze uitdrukking gebruikt om de deskundige die door de magistraat is aangewezen te onderscheiden van de deskundige die voor een advocaat optreedt.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt wat de bestaansreden is van het laatste lid van het artikel.

De heer du Jardin antwoordt dat deze bepaling meer duidelijkheid wil verschaffen over het verloop van een deskundigenonderzoek. Bij de aanvang van de opdracht moet men het voorwerp, termijn en nadere regels reeds te kennen geven. Dit is ook zo bepaald in het Gerechtelijk Wetboek

De heer Hugo Vandenberghe vindt dat deze beleidsaanduiding nuttig is.

Mevrouw Nyssens vraagt of er niets vergelijkbaars in het huidige wetboek staat.

De heer Hugo Vandenberghe zegt van niet.

Net als in de voorgaande artikelen, moet het woord « rechter » worden vervangen door het woord « voorzitter », behalve in het laatste lid, waar deze wijziging niet raadzaam blijkt.

Art. 299

Dit artikel vervalt. Het luidde als volgt :

« Artikel 952 van het Gerechtelijk Wetboek inzake de woordelijke opname van het getuigenverhoor is van toepassing op het verhoor van getuigen en deskundigen voor de feitenrechter. »


Professor Franchimont vraagt zich af of dit artikel niet behouden moet worden voor het geval men later zou overstappen naar een algemener opnameregeling.

De heer Liégeois wijst erop dat de bepaling van het Gerechtelijk Wetboek trouwens niet verenigbaar is met de wetgeving betreffende de opname van het verhoor met audiovisuele middelen, die in het Wetboek van strafvordering zal worden opgenomen. Aldus kan dit artikel niet worden behouden.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt wat er dan gebeurt bij een verhoor van getuigen in een gewone zitting, zonder de aanwezigheid van audiovisuele middelen. Hoe wordt dat dan geregeld ?

De heer du Jardin verwijst naar artikel 307.

De heer Hugo Vandenberghe besluit dat artikel 299 aldus kan worden geschrapt, omdat het zich deels bevindt in artikel 307, en deels in de bepalingen met betrekking tot het verhoor met audiovisuele middelen.

Art. 300

Tekst na de vorige besprekingen

Onverminderd de toepassing van artikel 294, wat de minderjarige getuigen betreft, past de rechtbank rechter, in voorkomend geval, de artikelen 79 tot 88 inzake het opgenomen verhoor toe.

Wanneer de rechtbank rechter de verschijning het verhoor van de minderjarige noodzakelijk acht om de waarheid aan de dag het licht te brengen, wordt deze verschijning dit verhoor bij wege van videoconferentie georganiseerd, tenzij de minderjarige de wil uitdrukt op de zitting te getuigen.

In geval van verhoor door middel van videoconferentie wordt de minderjarige gehoord in een afzonderlijk lokaal in aanwezigheid, in voorkomend geval, van de in artikel 78 bedoelde persoon, zijn advocaat, een lid of leden van de technische dienst en een psychiater- of psycholoog-deskundige.

Wanneer de rechtbank rechter dit noodzakelijk acht voor de sereniteit van de getuigenis, kan zij hij het oogcontact tussen de minderjarige en de beklaagde in alle gevallen beperken of uitsluiten.

Dit artikel is van toepassing op minderjarigen van wie het verhoor werd opgenomen met toepassing van artikel 79 en die de leeftijd van de meerderjarigheid hebben bereikt op het moment van de zitting.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 300bis

Tekst na de vorige besprekingen

Ingeval de beschuldigde, de getuigen of een van hen een van de partijen in het geding of een getuige niet dezelfde taal van de rechtspleging spreekt of hetzelfde idioom spreken, benoemt de voorzitter rechter ambtshalve of op verzoekschrift , op straffe van nietigheid, een tolk, ten minste eenentwintig achttien jaar oud, en doet hem, eveneens op straffe van nietigheid, de eed afleggen die de eed aflegt dat hij trouw het gezegde zal vertalen., dat moet worden overgebracht aan degenen die een verschillende taal spreken. Deze formaliteiten zijn voorgeschreven op straffe van nietigheid.

De beschuldigde, de burgerlijke partij en de procureur-generaal Het openbaar ministerie en de andere partijen kunnen de tolk wraken, op voorwaarde dat zij met vermelding van de reden van hun wraking opgeven.

Het hof De rechter doet uitspraak.

Zelfs met instemming van de beschuldigde en van de procureur-generaal beklaagde, van het openbaar ministerie of van de andere partijen kan de tolk niet worden gekozen uit de getuigen, de rechters, de partijen in het geding of de getuigen, en de gezworenen, zulks op straffe van nietigheid.


Op voorstel van de minister wordt in het derde lid van de Franse tekst, het woord « prononcera » vervangen door het woord « statue ».

Net als in de voorgaande artikelen, wordt het woord « rechter » vervangen door het woord « voorzitter ».

Met betrekking tot het feit dat de rechter uitspraak doet over de wraking van de tolk, merkt de heer Liégeois op dat hiertegen geen hoger beroep kan worden aangetekend. Moet dit niet uitdrukkelijk worden vermeld ? Zoniet biedt het hoger beroep een middel om de zaak te vertragen.

De heer Hugo Vandenberghe stelt voor het derde lid aan te vullen : « Tegen de beslissing van de rechter staat geen rechtsmiddel open ».

Art. 300ter

Tekst na de vorige besprekingen

Indien de beschuldigde een van de partijen in het geding of een getuige doofstom is en niet kan schrijven, benoemt de voorzitter rechter ambtshalve of op verzoekschrift tot zijn tolk de persoon die het meest gewoon is met hem om te gaan.

Hetzelfde geschiedt ten aanzien van een doofstomme getuige.

De overige bepalingen van het vorige artikel zijn Artikel 300bis is van toepassing.

Ingeval de doofstomme kan schrijven, worden de tot hem gerichte vragen en opmerkingen door de griffier op schrift gesteld; zij worden overhandigd aan de beschuldigde of de getuige een van de partijen in het geding of de getuige, die zijn antwoord of zijn verklaring schriftelijk geeft. De griffier leest alles voor.


Dit artikel neemt het vroegere artikel 406 over.

Net als in de voorgaande artikelen, wordt het woord « rechter » vervangen door het woord « voorzitter ».

In de Franse tekst van dit artikel behoren de woorden « pour son interprète » vervangen te worden door de woorden « en qualité d'interprète ».

Art. 301

Tekst na de vorige besprekingen

Overeenkomstig hetgeen bepaald is voor de onderzoeksrechter, kan de rechter confrontaties, plaatsopnemingen, wedersamenstellingen, verhoren en getuigenissen verrichten of doen verrichten. Indien er geen gerechtelijk onderzoek heeft plaatsgevonden of indien nieuwe gegevens aan het licht zijn gekomen, kan de rechter bovendien huiszoekingen, inbeslagnemingen of onderzoeken aan het lichaam verrichten of gelasten, tenzij hij een vonnis wijst waarbij hij nieuwe onderzoeksmaatregelen beveelt. In dat geval adieert de procureur des Konings het openbaar ministerie een onderzoeksrechter.

Wanneer hij de onderzoeksrechter deze opdracht vervuld heeft, stuurt hij het dossier terug naar de rechtbank en de griffie brengt dit ter kennis van de procureur des Konings het openbaar ministerie en alle andere partijen. De griffie brengt dit ter kennis van de partijen.

Variante voorgesteld door het redactiecomité

Overeenkomstig hetgeen bepaald is voor de onderzoeksrechter, kan de rechter confrontaties, plaatsopnemingen, wedersamenstellingen, verhoren en getuigenissen verrichten of doen verrichten. Indien er geen gerechtelijk onderzoek heeft plaatsgevonden of indien nieuwe gegevens aan het licht zijn gekomen, kan de rechter bovendien huiszoekingen, inbeslagnemingen of onderzoeken aan het lichaam verrichten of gelasten, tenzij hij een vonnis wijst waarbij hij nieuwe onderzoeksmaatregelen beveelt. In dat geval adieert de procureur des Konings het openbaar ministerie een onderzoeksrechter waarvoor hij een onderzoeksrechter kan aanstellen.

Wanneer hij deze opdracht vervuld heeft, stuurt hij het dossier terug naar de rechtbank en de griffie brengt dit ter kennis van de procureur des Konings en alle andere partijen. Wanneer de nieuwe onderzoeksmaatregelen vervuld zijn, brengt de griffie dit ter kennis van het openbaar ministerie en alle andere partijen.

De heer du Jardin herinnert eraan dat er een probleem was met de bijkomende onderzoekshandelingen, zoals een huiszoeking, die de feitenrechter kan gelasten.

Het redactiecomité was de mening toegedaan dat de feitenrechter er een onderzoeksrechter mee kon belasten in plaats van het dossier te verwijzen naar de procureur des Konings, die dan zelf een onderzoeksrechter moet aanwijzen.

De rechter ter zitting behandelt de zaak en kan dus zelf maatregelen bevelen of een onderzoeksrechter aanstellen.

De minister stelt vast dat er nog een verschilpunt is tussen beide versies van artikel 301 : in de eerste kan de rechter nieuwe onderzoeksdaden bevelen, terwijl er in de tweede alleen sprake is van huiszoekingen, inbeslagnemingen of onderzoeken aan het lichaam.

De commissie is het daarmee eens. Ze kiest voor de variante van artikel 301, waarin de woorden « huiszoekingen, inbeslagnemingen of onderzoeken aan het lichaam » moeten worden vervangen door de woorden « aanvullende onderzoeksmaatregelen ».

Wat de mogelijkheid voor de feitenrechter betreft om onmiddellijk de onderzoeksrechter te adiëren, herinnert de heer du Jardin eraan dat een rechter het openbaar ministerie geen bevelen te geven heeft. Met de voorgestelde formule kan men die klip omzeilen.

Professor Vandeplas meent dat deze bepaling, waarbij de rechter zelf beslist ook de objectiviteit bevordert.

De heer Liégeois haalt het probleem aan van de huiszoeking. Het zou kunnen dat de rechter, net als de onderzoeksrechter, zelf ter plaatse komt. Moet men hier geen specifieke bepaling voorzien ?

De heer Hugo Vandenberghe meent dat het vonnis van de rechter een bevel tot huiszoeking vormt.

Professor Franchimont stelt voor te bepalen dat de onderzoeksrechter bij wie de zaak aanhangig is, binnen een bepaalde termijn moet handelen.

De commissie schaart zich achter deze zienswijze.

Op voorstel van de minister beslist ze de tekst als volgt te doen luiden : « ...., kan de rechter bovendien bijkomende onderzoekshandelingen verrichten of doen verrichten. Hij kan een onderzoeksrechter aanstellen om deze te verrichten binnen de termijnen die hij bepaalt. ».

Onderafdeling 3

De debatten

Art. 302

Tekst na de vorige besprekingen

Na de behandeling ter terechtzitting en het onderzoek van de bewijsstukken bewijzen krijgt de burgerlijke partij het woord teneinde haar optreden vordering toe te lichten.

Vervolgens krijgen het openbaar ministerie, de vrijwillig tussenkomende partijen en de verdediging het woord. Alle partijen hebben het recht te antwoorden., maar De beklaagde en zijn advocaat hebben altijd als laatste het laatste woord.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Onderafdeling 4

De splitsing van het geding

Art. 303

Tekst na de vorige besprekingen

Indien het openbaar ministerie of de beklaagde zulks, door middel van een met redenen omkleed verzoekschrift ingediend vóór de vordering en de pleidooien, vragen, gelast kan de rechter gelasten dat eerst over het bestaan van de feiten en over de schuld van de beklaagde zal geoordeeld worden.

Indien één van de beklaagden om de toepassing van deze procedure verzoekt, is zij van toepassing op alle beklaagden betrokken in dezelfde zaak. Indien de rechter de splitsing beveelt, is deze van toepassing op alle beklaagden.

Nadat over de feiten en over de schuldvraag is geoordeeld, behoudens vrijspraak, worden de debatten binnen de maand hervat. Er wordt enkel maar slechts gevorderd en gepleit over de toepasselijke straf of maatregel en over de modaliteiten ervan, alsook over de burgerlijke vergoedingen vordering.

(De rechtbank doet ten gronde omtrent de straf en omtrent het burgerrechtelijk herstel uitspraak door middel van één enkele beslissing, die betrekking heeft op alle beklaagden die op tegenspraak worden gevonnist.)

(Het hoger beroep tegen het vonnis over de feiten en de schuld is slechts ontvankelijk samen met het hoger beroep tegen het vonnis ten gronde omtrent de straf en omtrent het burgerrechtelijk herstel, en het adieert de rechter in hoger beroep met maakt de strafvordering in haar geheel aanhangig bij de rechter in hoger beroep. Hetzelfde geldt ingeval verzet werd ingesteld door een niet verschenen partij.)


De heer du Jardin verklaart dat het splitsen van het geding meer na- dan voordelen biedt. Hoe moet dat georganiseerd worden, vooral wanneer er verscheidene beklaagden zijn en er burgerlijke partijstelling is tegen sommige beklaagden en niet tegen andere ? Wanneer moet men oordelen over de schuldvraag en over de burgerlijke rechtsvordering, wanneer men weet dat de beslissing betreffende deze laatste aan die over de schuldvraag gekoppeld is ?

De tekst bepaalt ook dat wanneer er verscheidene beklaagden zijn, het vonnis over de feiten voor alle beklaagden moet gelden.

Professor Franchimont herinnert eraan dat de splitsing van het geding een zeer oud idee is, waarvoor heel wat parlementsleden gewonnen waren op het colloquium over het nieuwe Wetboek van strafvordering.

Het is juist dat deze procedure problemen doet rijzen wanneer er verscheidene personen vervolgd worden.

Tevens dreigt ze enige vertraging te veroorzaken.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat het slechts om een mogelijkheid gaat, die ongetwijfeld zeer uitzonderlijk zal worden toegepast.

De heer du Jardin meent dat de splitsing in detail dient te worden geregeld, indien men deze mogelijkheid wenst te behouden. Er zijn bepaalde moeilijkheden, bijvoorbeeld als er verschillende beklaagden zijn.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat de splitsing geldt ten aanzien van alle beklaagden.

Professor Vandeplas werpt op dat de andere partijen niet akkoord kunnen gaan met de splitsing; wat met het recht van verdediging van bijvoorbeeld de burgerlijke partij als deze niet akkoord gaat met de splitsing die wordt gevraagd door een beklaagde ?

Een tweede probleem rijst wanneer onvoldoende bewijzen voorhanden blijken te zijn. Dient de rechter dan onmiddellijk vrij te spreken ? Gaat de zaak dan toch verder ten aanzien van de beklaagden die niet worden vrijgesproken.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat dit evident lijkt.

Professor Vandeplas wijst erop dat bepaalde personen ook verstek kunnen laten gaan. Achteraf tekenen zij verzet aan. Wat dan met de splitsing ?

Mevrouw de T' Serclaes herinnert eraan dat de commissie lang over dat probleem gediscussieerd heeft en het erover eens is geworden dat moet worden voorzien in de mogelijkheid het geding te splitsen.

De heer du Jardin herinnert eraan dat die mogelijkheid zelfs zonder tekst bestaat krachtens de discretionaire bevoegdheid van de voorzitter.

De heer Hugo Vandenberghe herinnert eraan dat het ook de bedoeling is te voorkomen dat de advocaten eerst moeten pleiten dat hun cliënt onschuldig is en vervolgens dat er verzachtende omstandigheden zijn.

Wanneer men bovendien de herkwalificatie op een ruimere manier toestaat voor zaken waarvoor vandaag het hof van assisen bevoegd is, acht spreker het raadzaam dat men het geding kan splitsen.

Professor Franchimont vreest dat men, bij de hervorming van het Hof van Assisen, naar het zich laat aanzien, tot het tegendeel zal komen.

Spreker suggereert te bepalen dat de splitsing kan plaatsvinden wanneer de meerderheid van de beklaagden erom verzoekt, naar analogie van wat voor het taalgebruik geldt.

De heer Hugo Vandenberghe werpt op dat die regeling kan botsen op situaties waarin de beklaagden strijdige belangen hebben. Wanneer bijvoorbeeld vijf beklaagden schuldig pleiten en twee andere beklaagden onschuldig, zal de meerderheid van de beklaagden de splitsing niet vragen.

Spreker meent dat de rechter de splitsing kan weigeren indien dit het goede verloop van het proces beïnvloedt. Spreker stelt voor dit in de tekst op te nemen.

De commissie kiest voor die laatste mogelijkheid.

Overigens blijven de gedeelten van het artikel tussen haakjes behouden.

Onderafdeling 5

De sluiting van de debatten

Art. 304

Tekst na de vorige besprekingen

Na het verhoor van de partijen, verklaart de voorzitter dat de debatten gesloten zijn.

Vanaf dat ogenblik Behoudens de toepassing van artikel 304bis kunnen de partijen vanaf dat ogenblik niet meer pleiten, kan geen enkel stuk of argument nog aan de rechter worden voorgelegd en kan geen enkele onderzoekshandeling meer worden verricht, op straffe van nietigheid van het vonnis.

De artikelen 772 tot 776 van het Gerechtelijk Wetboek zijn van toepassing.


De minister acht het beter de woorden « Vanaf dat ogenblik » in de aanhef van het tweede lid te behouden om duidelijk te stellen dat ze zowel gelden voor het feit dat niet meer gepleit kan worden als voor de andere handelingen waarvan in dat lid sprake is.

De commissie is het daarmee eens.

Onderafdeling 5bis

De heropening van de debatten

Art. 304bis

Tekst na de vorige besprekingen

Indien een partij, of een persoon die zonder partij geweest te zijn in het geding waarvan het debat gesloten werd, partij zou kunnen worden omdat tegen hem een veroordeling of een sanctie zou kunnen uitgesproken worden, gedurende het beraad een nieuw stuk of feit van overwegend belang ontdekt, kan deze, zolang het vonnis niet uitgesproken is, de heropening van debatten vragen.

Het verzoekschrift tot heropening van de debatten wordt met redenen omkleed en houdt keuze van woonplaats in België in, indien de verzoeker er zijn woonplaats niet heeft, het vermeldt de identiteit van de verzoeker, de zaak waarop ze betrekking heeft, en het beschrijft nauwkeurig het nieuw stuk of feit waarop het is gesteund. Het wordt toegezonden aan of neergelegd op de griffie van de rechtbank of het hof waar de zaak, waarin de debatten gesloten werden, aanhangig is, en wordt ingeschreven in een daartoe bestemd register.

Indien de rechter ingaat op het verzoek, heropent hij het debat bij vonnis of arrest dat ten aanzien van alle partijen dag en uur bepaald waarop het debat wordt heropend, binnen een termijn die niet korter mag zijn dan acht dagen. De griffier stelt het openbaar ministerie, de verzoeker en in voorkomend geval zijn advocaat, en alle andere in de zaak betrokken partijen en hun advocaten in kennis van plaats, dag en uur van de zitting waarop het debat wordt heropend.


Die tekst is een voorstel van de heer Liégeois.

De heer Liégeois verduidelijkt dat de bepaling de procedure betreft van heropening van de debatten. Vroeger werd in het Wetboek van Strafvordering enkel verwezen naar het Gerechtelijk Wetboek. Het Gerechtelijk Wetboek is echter niet van toepassing in strafzaken. Het is dus beter de algemene beginselen met betrekking tot de heropening van de debatten uitdrukkelijk op te nemen.

Onderafdeling 6

Het proces-verbaal van de hoorzitting

Art. 305

Tekst na de vorige besprekingen

De griffier maakt voor elke zaak een proces-verbaal van de terechtzitting op dat hijzelf en vervolgens de voorzitter, op straffe van nietigheid, moeten ondertekenen.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 306

Tekst na de vorige besprekingen

Het proces-verbaal van de terechtzitting vermeldt de dag en het uur van de aanvang en het einde van de terechtzitting, alsook alle verrichte proceshandelingen.

Op straffe van nietigheid, moet het proces-verbaal van de terechtzitting de taal vermelden die het openbaar ministerie, de partijen, de getuigen en de deskundigen gebruikt hebben.

Het vermeldt de betrokken rechtbank, de identiteit van de magistraten, zowel van de zetel als van het openbaar ministerie, de identiteit van de griffier, alsook of de zitting openbaar was of dat de behandeling met gesloten deuren werd uitgesproken.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 307

Tekst na de vorige besprekingen

De griffier moet tekent de belangrijkste verklaringen van de beklaagden, van de getuigen en van de personen op die louter ter informatie werden gehoord optekenen, tenzij de rechtbank rechter, met instemming van het openbaar ministerie en de partijen, hem daarvan uitdrukkelijk heeft vrijgesteld.

De griffier beoordeelt, onder het toezicht van de voorzitter rechter, welke wat de belangrijkste elementen van de verklaringen zijn, teneinde daarvan slechts een samenvatting op te schrijven. De partijen mogen evenwel vragen dat bepaalde verklaringen woordelijk worden opgetekend.

Indien de voorzitter weigert de verklaringen ter terechtzitting op die wijze te laten aantekenen, dient de partij terzake te concluderen en de rechter spreekt een vonnis uit. De rechter kan de audiovisuele opname van de verklaringen bevelen.


Het woord « rechter » moet worden vervangen door het woord « voorzitter », zoals in de vorige artikelen.

Op voorstel van de minister beslist de commissie het gedeelte van het derde lid dat geschrapt was te herstellen.

Bovendien stelt professor Franchimont voor om van de laatste volzin van artikel 307 een afzonderlijk artikel te maken.

De commissie gaat daarmee akkoord (zie verder, art. 308bis).

Art. 308

Tekst na de vorige besprekingen

De verplichting om de belangrijkste verklaringen op te tekenen geldt voor alle strafgerechten, met uitzondering van het hof van assisen.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 308bis

De voorzitter kan de audiovisuele opname van de verklaringen bevelen.


Dat komt overeen met de laatste zin van artikel 307 (zie hierboven).

Art. 309

Tekst na de vorige besprekingen

Het proces-verbaal van de terechtzitting vermeldt de verschillende uitgevoerde onderzoeksmaatregelen, (zoals het zich ter plaatse begeven. Het vermeldt eveneens dat is voldaan aan de verschillende bij wet voorgeschreven formaliteiten). Doorhalingen en overschrijvingen moeten worden goedgekeurd.

Er mag niet tussen de regels geschreven worden; doorhalingen en verwijzingen worden door de rechter en de griffier goedgekeurd en getekend. Het tussen de regels geschrevene, de niet-goedgekeurde doorhalingen en verwijzingen worden als niet bestaande beschouwd.


De commissie beslist de woorden « zoals het zich ter plaatse begeven » te schrappen, omdat ze overbodig zijn.

Art. 310

Tekst na de vorige besprekingen

De processen-verbaal van de terechtzittingen hebben bewijskracht tot bewijs van het tegendeel.


Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.

Onderafdeling 7

De beraadslaging

Art. 311

Tekst na de vorige besprekingen

De rechter of de rechters kunnen kan onmiddellijk na de sluiting van de debatten uitspraak doen, of kunnen kan zich in raadkamer terugtrekken om te beraadslagen. De voorzitter rechter kan meedelen dat de zaak in beraad wordt gehouden en bepaalt de dag waarop het vonnis zal worden uitgesproken.


Op voorstel van professor Franchimont worden de woorden « De rechter kan » vervangen door de woorden « Het hof of de rechtbank kan ».

Art. 312

Tekst na de vorige besprekingen

Wanneer de rechtbank uit verscheidene rechters bestaat, wordt hun beslissing bij meerderheid van stemmen genomen nadat iedere rechter zijn gevoelen mening heeft geuit, de recentst benoemde rechter als eerste en de voorzitter als laatste. De beslissing moet evenwel met eenparigheid van stemmen worden genomen wanneer, ingevolge het hoger beroep van een partij met betrekking tot de strafvordering, de rechtbank rechter de strafrechtelijke toestand van de beklaagde verzwaart. Artikel 779 van het Gerechtelijk Wetboek is van toepassing op vonnissen uitgesproken in strafzaken.


Op voorstel van professor Franchimont worden de woorden « de rechtbank » vervangen door de woorden « de hoven en de rechtbanken » en worden de woorden « de rechter » vervangen door « de rechtbank of het hof ».

Art. 313

Tekst na de vorige besprekingen

Op straffe van nietigheid van de beslissing mag niemand, met uitzondering van de griffier indien hem dat wordt gevraagd, niemand bij de beraadslaging van de rechters aanwezig zijn wanneer zij hij zich in raadkamer terugtrekken terugtrekt.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Afdeling 4

De uitspraak van de beslissing

Art. 314

Tekst na de vorige besprekingen

Op straffe van nietigheid moet wordt elk vonnis in openbare terechtzitting worden uitgesproken.


Na de woorden « elk vonnis » worden de woorden « of arrest » ingevoegd.

Art. 315

Tekst na de vorige besprekingen

Naast de motieven en het beschikkend gedeelte, vermeldt het vonnis op straffe van nietigheid :

1º de rechtbank van wie het uitgaat; de naam van de leden van de zetel, de naam en de hoedanigheid van de magistraat van het openbaar ministerie en van de griffier die bij de uitspraak aanwezig was;

2º de naam, voornaam voornamen, woon- of verblijfplaats opgegeven door de partijen die in de zaak zijn verschenen of tussengekomen en bovendien de plaats en datum van geboorte van de beklaagde;

3º de naam van de raadsman advocaat die een partij heeft bijgestaan of vertegenwoordigd, alsmede de balie waartoe hij behoort;

4º de plaats, de datum en de omschrijving van het feit waarop het vonnis betrekking heeft;

5º het onderwerp van de vorderingen en van de beslissingen inzake de burgerlijke belangen;

6º de datum van de uitspraak in openbare terechtzitting;

7º de taal van de rechtspleging.


In de eerste zin worden de woorden « of arrest » ingevoegd na de woorden « het vonnis ».

In het 1º worden vóór de woorden « de rechtbank » de woorden « het hof of » ingevoegd.

Art. 316

Tekst na de vorige besprekingen

De toegepaste wettelijke bepalingen moeten worden vermeld, zowel deze waardoor het feit strafbaar wordt gesteld, als deze waardoor een straf of een veiligheidsmaatregel wordt bepaald, zonder dat dit een nietigheidsgrond kan zijn is.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 317

Tekst na de vorige besprekingen

Het vonnis wordt door de rechters die het hebben uitgesproken en door de griffier ondertekend.

Indien een of meer van de rechters zich in de onmogelijkheid bevinden bevindt om te tekenen, dan tekenen alleen de anderen, onder vermelding van vermeldt het vonnis die onmogelijkheid.

Bevindt Indien de griffier zich in zulke de onmogelijkheid bevindt om te tekenen, dan is het voldoende dat de rechters daarvan bij het ondertekenen melding maken maakt de rechter daarvan melding in het vonnis.


De woorden « of het arrest » worden ingevoegd in het eerste, tweede en derde lid na de woorden « het vonnis ».

Art. 318

Tekst na de vorige besprekingen

Onder voorbehoud van artikel 332 wat de politierechtbank betreft, verstuurt deelt de griffier aan het openbaar ministerie en aan elk van de op de zitting aanwezige of vertegenwoordigde partijen , binnen de vijf dagen na de uitspraak van het vonnis, een afschrift van het vonnis mee zodra het is uitgesproken of verstuurt hij het hun binnen de vijf dagen na de uitspraak. aan het openbaar ministerie, aan alle partijen en, in voorkomend geval, aan hun advocaten. Deze termijn is niet voorgeschreven op straffe van nietigheid en heeft geen invloed op de termijn vastgesteld voor de aanwending van rechtsmiddelen.

Dit afschrift wordt op de griffie ter beschikking gehouden van de partijen en van hun advocaten wanneer zij op de zitting niet aanwezig noch vertegenwoordigd waren.

Deze termijn wordt niet voorgeschreven op straffe van nietigheid en heeft geen invloed op de termijn voor de aanwending van rechtsmiddelen.


In het eerste lid worden de woorden « of het arrest » ingevoegd na de woorden « het vonnis ».

Art. 319

Tekst na de vorige besprekingen

Elk definitief vonnis heeft vanaf de uitspraak gezag van gewijsde. Wat de strafvordering betreft, zijn de artikelen 23 tot 26 en 28 van het Gerechtelijk Wetboek zijn van toepassing.


De woorden « of het arrest » worden ingevoegd na de woorden « het vonnis ».

Art. 320

Tekst na de vorige besprekingen

De artikelen 793 tot 801 van het Gerechtelijk Wetboek betreffende de uitlegging en de verbetering van het vonnis zijn van toepassing.


De woorden « of het arrest » worden ingevoegd na de woorden « het vonnis ».

Afdeling 5

Bijzonder onderzoek naar de vermogensvoordelen

Artt. 321 en 322

Tekst na de vorige besprekingen

Art. 321. — § 1. De rechter die de beklaagde schuldig verklaart aan het ten laste gelegde feit kan, op vordering van het openbaar ministerie, beslissen dat een bijzonder onderzoek naar de in artikel de artikelen 42, 3º, artikel 43bis en 43quater van het Strafwetboek bedoelde vermogensvoordelen zal worden gevoerd met het oog op het bepalen van het bedrag van deze vermogensvoordelen.

Het voeren van dit bijzonder onderzoek naar de vermogensvoordelen is evenwel enkel mogelijk indien het openbaar ministerie door middel van ernstige en concrete aanwijzingen aantoont dat de veroordeelde uit het misdrijf of uit identieke feiten in de zin van artikel 43quater van het Strafwetboek, vermogensvoordelen (van enig belang heeft behaald).

De vordering van het openbaar ministerie tot het instellen voeren van een bijzonder onderzoek naar de vermogensvoordelen kan nooit niet voor het eerst in tweede aanleg worden ingesteld.

§ 2. Het bijzonder onderzoek naar de vermogensvoordelen wordt gevoerd onder de leiding en het gezag van de bevoegde procureur des Konings, die hiervoor de verantwoordelijkheid draagt. Hij waakt over de wettigheid van de bewijsmiddelen en de loyaliteit loyauteit waarmee ze de bewijzen worden verzameld.

Het instellen aanwenden van een rechtsmiddel verhindert niet dat het bijzonder onderzoek naar de vermogensvoordelen reeds wordt aangevat niet.

§ 3. Behoudens de wettelijke uitzonderingen is het bijzonder onderzoek naar de vermogensvoordelen geheim. Eenieder die beroepshalve zijn medewerking dient te verlenen aan het bijzonder onderzoek naar de vermogensvoordelen, is tot geheimhouding verplicht. Hij die dit geheim schendt, wordt gestraft met de straffen bepaald in artikel 458 van het Strafwetboek.

§ 4. Onverminderd § 5, mogen de handelingen die in het kader van het bijzonder onderzoek naar de vermogensvoordelen worden verricht, mogen geen enkele dwangmaatregel inhouden noch schending inhouden van individuele rechten en vrijheden. Deze handelingen kunnen evenwel de inbeslagneming van de zaken vermeld in de artikelen 110 en 114, § 2, inhouden. Ingeval van beslag op een onroerend goed, wordt gehandeld overeenkomstig de voorschriften van artikel 114, § 1.

Ingeval van beslag overeenkomstig het eerste lid, is artikel 123 van toepassing.

§ 5. De procureur des Konings Het openbaar ministerie, of in voorkomend geval de procureur-generaal kan de rechtbank of het hof dat rechter die het bijzonder onderzoek naar de vermogensvoordelen heeft gelast, schriftelijk verzoeken over te gaan tot het aanstellen van een deskundige, het bevelen van de bewakingsmaatregel bedoeld in artikel 180 of het bevelen van een huiszoeking.

Over dit onderzoek verzoek wordt uitspraak gedaan binnen vijftien dagen. De beschikking wordt door de griffier medegedeeld aan het openbaar ministerie. Tegen een weigering om de gevraagde dwangmaatregel te bevelen staat geen rechtsmiddel open.

Indien het verzoek strekt tot het bevelen van een bewakingsmaatregel bedoeld in artikel 180, neemt de rechtbank of het hof rechter een beschikking overeenkomstig artikel 181, § 1, en gelast de rechtbank of het hof rechter een onderzoeksrechter met de uitvoering van de maatregel overeenkomstig de artikelen 181, §§ 2 en 3, tot 185.

§ 6. Wanneer de procureur des Konings, of in voorkomend geval de procureur-generaal oordeelt dat het bijzonder onderzoek naar de vermogensvoordelen voltooid is, maakt hij de vordering tot verbeurdverklaring aanhangig bij de rechtbank of het hof dat rechter die het bijzonder onderzoek naar de vermogensvoordelen heeft gelast. Dit gebeurt door een dagvaarding rechtstreeks gericht aan de veroordeelde, en in voorkomend geval aan de burgerlijke partij belanghebbende partijen.

Een termijn van tien dagen één maand (, die in voorkomend geval verlengd wordt wegens de afstand,) moet wordt tussen de dagvaarding en de verschijning gelaten worden, op straffe van nietigheid van de veroordeling tot verbeurdverklaring die bij verstek tegen de gedaagde mocht worden uitgesproken. Deze nietigheid kan echter niet worden ingeroepen dan op de eerste terechtzitting en vóór alle iedere exceptie of elk verweer.

§ 7. De aanhangigmaking bij de rechter van de vordering tot verbeurdverklaring zoals bedoeld in § 6, dient op straffe van verval van de vordering tot verbeurdverklaring te geschieden vóór het verstrijken van een termijn van twee jaar vanaf na de dag waarop het bijzonder onderzoek naar de vermogensvoordelen door de rechter werd gelast, voor zover de uitspraak over de schuld reeds in kracht van gewijsde is gegaan.

Indien de uitspraak over de schuld na het verstrijken van deze termijn nog niet in kracht van gewijsde is gegaan, wordt de termijn verlengd tot met één maand vanaf na de dag waarop de uitspraak waarbij het misdrijf voor bewezen werd verklaard in kracht van gewijsde is gegaan.

Indien de appelrechter in de bodemprocedure feiten bewezen verklaart waarvoor de beklaagde in eerste aanleg werd vrijgesproken, kan hij op vordering van het openbaar ministerie de in het eerste lid bedoelde termijn met een termijn van maximum zes maanden verlengen.

Art. 322. — § 1. Indien de rechter de vordering tot verbeurdverklaring, bedoeld in artikel 321, § 6, ontvankelijk en gegrond verklaart, wordt de verbeurdverklaring uitgesproken van het door hem bepaalde wederrechtelijk verkregen vermogensvoordeel.

§ 2. Tegen de beslissing over de vordering tot verbeurdverklaring staan alle in dit wetboek opgenomen gewone en buitengewone rechtsmiddelen open.


De heer Hugo Vandenberghe vraagt waarom in het voorgestelde tweede lid van § 1 van artikel 321 de woorden « van enig belang » werden geschrapt.

De heer du Jardin antwoordt dat er door deze woorden een discussie kan ontstaan over het tijdstip vanaf wanneer de vermogensvoordelen enig belang hebben.

Professor Vandeplas meent dat het voldoende is in de parlementaire werken op te nemen dat het zaken van enig belang moet betreffen.

De heer Hugo Vandenberghe besluit dat het voor zich spreekt en dat de woorden « van enig belang » niet in de tekst moeten worden opgenomen.

Professor Franchimont merkt op dat men vandaag helaas in vele zaken onderzoeken verricht naar de vermogensvoordelen, terwijl dit niet altijd gerechtvaardigd is.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt waarom men in § 6 de burgerlijke partij vervangen heeft door de belanghebbende partijen.

De heer du Jardin antwoordt dat andere partijen dan de burgerlijke partij immers ook een belang kunnen hebben.

Professor Vandeplas wijst op het feit dat ook een derde een belang kan hebben, bijvoorbeeld de derde-bezitter.

Mevrouw De Tandt wijst erop dat in het tweede lid van § 6 de termijn van 10 dagen wordt verlengd tot één maand. Aldus wordt ook voorgesteld de mogelijke verlenging wegens de afstand te doen vervallen en werd deze bepaling tussen haakjes geplaatst. Is de commissie akkoord de mogelijkheid van verlenging te doen vervallen ? De termijn van één maand bevordert trouwens de uniformiteit in het gehele wetboek.

De heer du Jardin verwijst naar een gelijkaardige situatie in artikel 286.

De heer Hugo Vandenberghe kan instemmen met de schrapping van de bepaling.

Spreker verwijst verder naar een opmerking van het redactiecomité. De commissie wees erop dat het onderzoek naar de vermogensvoordelen, op vordering van het openbaar ministerie, in principe moet gebeuren tijdens het onderzoek ter zitting, samen met de strafvordering. Deze algemene regel wordt best uitdrukkelijk in de wet opgenomen.

Professor Vandeplas verduidelijkt dat het redactiecomité ervan uitging dat het openbaar ministerie, als het vervolgt, ook een onderzoek dient in te stellen naar de vermogensvoordelen. Voorliggend artikel geeft de mogelijkheid ook na het definitieve vonnis een onderzoek in te stellen. De rechter spreekt zich aldus niet definitief uit over de verbeurdverklaring van de vermogensvoordelen.

De heer du Jardin verwijst naar de eerste zin van § 1 van artikel 321, die als volgt luidt : « de rechter die de beklaagde schuldig verklaart ... ».

De voorliggende tekst betreft dus een bijzonder onderzoek, wanneer er reeds een schuldigverklaring is uitgesproken.

Het kan uiteraard ook dat het openbaar ministerie het betreffende onderzoek reeds voert vooraleer er een schuldigverklaring is. Dat blijft mogelijk.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat er twee verschillende hypothesen zijn. Welke hypothese wordt waar geregeld ?

Professor Vandeplas antwoordt dat het onderzoek naar de vermogensvoordelen bij de behandeling van de strafvordering de normale gang van zaken vormt. Voorliggende tekst behandelt het bijzonder onderzoek na de strafvordering.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat de normale procedure, dus het onderzoek samen met de strafvordering, best uitdrukkelijk in de wet wordt opgenomen. Zoniet geeft men het parket de mogelijkheid steeds achteraf het bijzonder onderzoek naar de vermogensvoordelen te verrichten.

Professor Franchimont werpt tegen dat er een absolute regel geldt, die wil dat de rechter zich in één enkel vonnis over de schuld en de straf moet uitspreken.

Het lijkt dus moeilijk een persoon te veroordelen en daarna een onderzoek te verrichten.

Spreker meent dat dit zelfs zou kunnen leiden tot een veroordeling door het Arbitragehof en op Europees niveau. Hij herhaalt zijn voorstel om hier niet van straf te spreken maar van teruggave aan de Staat.

De heer Hugo Vandenberghe benadrukt dat het niet altijd om een teruggave gaat.

Paragraaf 1 vertrekt van het idee dat er reeds een veroordeling is. Het betreft dus enkel de vordering van het openbaar ministerie na de veroordeling. Normaal moet het onderzoek naar de vermogensvoordelen echter plaatsvinden tijdens de strafprocedure. Dan kan men zich immers een beter beeld vormen van het dossier, wat belangrijk is voor de straftoemeting.

Professor Vandeplas stipt aan dat het redactiecomité ervan uitgaat dat in elk geval bij de behandeling ten gronde het openbaar ministerie de verbeurdverklaring moet vragen. Het kan echter gebeuren dat men niet onmiddellijk de verbeurdverklaring kan uitspreken.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat dit uitdrukkelijk in de wet dient te worden opgenomen. Voorliggende tekst, die de bestaande wet overneemt, is niet duidelijk.

Professor Franchimont verklaart dat dit pleit voor de splitsing van het strafproces.

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat het probleem erin bestaat dat het om een verbeurdverklaring, met andere woorden een straf, gaat. Dat zou leiden tot twee processen met twee straffen.

De heer du Jardin verklaart dat het eigenlijk gaat om een gedeeltelijke veroordeling met betrekking tot de vermogensvoordelen.

De rechter heeft een beklaagde schuldig verklaard en dan blijkt dat deze laatste vermogensvoordelen gehaald heeft uit de begane strafbare feiten.

Het is de bedoeling dat deze veroordeling aangepast wordt om de omvang van de vermogensvoordelen te ramen.

De tekst kan vragen doen rijzen omdat hij veronderstelt dat er al een schuldverklaring heeft plaatsgevonden. 

De oplossing zou erin kunnen bestaan dat men deze regeling aanvaardt in het geval dat het parket dit niet gedaan heeft, er een schuldverklaring is en de vermogensvoordelen geraamd moeten worden.

Anders zou men een tekst kunnen opstellen die bepaalt dat het parket bijzonder onderzoek kan verrichten naar de vermogensvoordelen zonder voorafgaande schuldverklaring.

De heer Hugo Vandenberghe besluit dat de vordering tot ontneming van vermogensvoordelen door het openbaar ministerie onmiddellijk kan worden gesteld.

De heer du Jardin bevestigt dat de vordering tot een onderzoek naar de vermogensvoordelen bij de behandeling van de strafzaak zou moeten worden gesteld. Dit stelt de rechter trouwens in de mogelijkheid om een volledig oordeel te geven over de schuldigverklaring en over de straf.

De heer Hugo Vandenberghe vat samen dat er verschillende hypothesen zijn.

Het openbaar ministerie vordert tijdens de behandeling van de strafvordering en dus voor de schuldigverklaring, een onderzoek naar de vermogensvoordelen.

De rechter kan een uitspraak doen over de verbeurdverklaring van het vermogensvoordeel.

De rechter kan echter ook het onderzoek bevelen, maar de uitspraak over het ontnemen van het vermogensvoordeel uitstellen tot het einde van het onderzoek.

Het kan ook dat er na de schuldigverklaring een vordering is tot verbeurdverklaring van de vermogensvoordelen.

Professor Franchimont werpt tegen dat dit de werking van het gerecht aanzienlijk zal vertragen.

De heer du Jardin meent dat men beter de woorden « die de beklaagde schuldig verklaart aan het ten laste gelegde feit » zou doen vervallen.

Als men zegt dat de rechter op vordering van het openbaar ministerie een bijzonder onderzoek kan bevelen, is deze bepaling zelfs overbodig. Het is immers evident dat het openbaar ministerie een dergelijk onderzoek kan voeren.

Het gaat echter om een van de zeldzame gevallen waarin de rechter het openbaar ministerie zou bevelen om een bijzonder onderzoek te voeren.

Het probleem is dat de schuldverklaring in de loop van deze procedure plaatsvindt.

De minister vraagt of deze kwestie niet onderzocht moet worden in samenhang met de splitsing van het strafproces, waarvan het genoemde voorbeeld een bijzonder geval zou vormen.

De heer du Jardin herhaalt dat het openbaar ministerie bevoegd is om een onderzoek te verrichten naar de vermogensvoordelen. Daarvoor is geen bevel van de rechter nodig. De rechter kan tijdens de zitting een gebrek vaststellen. De zaak kan opgeschort worden om de procureur in staat te stellen zijn onderzoek te vervolledigen.

Spreker stelt voor de onderhavige artikelen, die alleen maar problemen opleveren, te doen vervallen.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat het ontnemen van het vermogensvoordeel een belangrijk middel vormt in de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit.

Spreker herinnert eraan dat het hier het geval betreft waar het onderzoek reeds heeft plaatsgevonden en afgesloten is.

De heer Liégeois merkt op dat dit artikel in de praktijk slechts weinig wordt toegepast. Er rijzen trouwens heel wat moeilijkheden bij de toepassing ervan, omdat bijvoorbeeld ook het geval van hoger beroep of verstek niet is geregeld. Het is ook niet mogelijk de politie te motiveren dergelijke onderzoeken te doen nadat de zaak al jaren verwezen is. In de praktijk lijkt het alleen haalbaar het onderzoek naar de vermogensvoordelen te laten aansluiten bij het gerechtelijk onderzoek. Het strafrechtelijk luik kan desnoods al worden verwezen, waarbij de politie het onderzoek naar de vermogensvoordelen intussen verder zet. De bodemrechter kan dan over de nodige gegevens beschikken bij de behandeling ten gronde.

De heer du Jardin stelt voor de woorden « die de beklaagde schuldig verklaart aan het ten laste gelegde feit » te doen vervallen.

Het zou dan een incident in de loop van de terechtzetting vormen.

In principe zou dat tijdens het onderzoek of het vooronderzoek moeten plaats hebben.

Het kan zijn dat dit zo is maar toch zou het zeer nuttig zijn om de rechter in staat te stellen een oordeel te vellen.

Spreker is geen voorstander van een splitsing van het vonnis van het strafproces.

De uitspraak over de schuld en die over de straf moeten heel dicht bij elkaar gehouden worden.

De feitenrechter zou dus kunnen vragen om op de hoogte gesteld te worden van mogelijke vermogensvoordelen en op vordering van het openbaar ministerie beslissen dat een onderzoek wordt gevoerd.

Professor Franchimont is het eens met een dergelijke regeling, die overeenstemt met artikel 301, volgens hetwelk de rechtbank alles kan doen wat de onderzoeksrechter had kunnen doen. Vorderingen van het openbaar ministerie zijn echter niet voldoende. Er moet een rechterlijke beslissing zijn omdat men dwang gebruikt.

Deze bepaling zou na artikel 301 moeten komen.

De heer du Jardin meent dat zij ook geplaatst kan worden tussen de debatten en de sluiting van de debatten.

Professor Vandeplas stelt voor dat het redactiecomité de tekst herschrijft in functie van de bespreking.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat de voorliggende bepaling enkel de procedure in eerste aanleg betreft.

Mevrouw de T' Serclaes herinnert eraan dat de voorliggende bepalingen bedoeld zijn om toepassing te krijgen in het kader van de georganiseerde criminaliteit. Het gaat erom de uitspraak met betrekking tot het basismisdrijf te onderscheiden van die met betrekking tot de verbeurdverklaring.

Zo voorkomt men achterstand ten gevolge van financiële verwikkelingen.

Professor Franchimont merkt op dat dit vele problemen oplevert, onder meer omdat de rechten van de verdediging na een te lange periode niet meer uitgeoefend kunnen worden.

De heer du Jardin vraagt wat er gebeurt als de rechter, terwijl hij de schuld verklaart en de straf uitspreekt, een bijkomend onderzoek beveelt betreffende de vermogensvoordelen.

De heer Liégeois verwijst naar artikel 322. Paragraaf 2 bepaalt dat de tegen de beslissing over de vordering tot verbeurdverklaring alle gewone en buitengewone rechtsmiddelen openstaan. Dit geeft aanleiding tot heel wat moeilijkheden.

De heer du Jardin herhaalt dat het beter is dat het bijzonder onderzoek naar de vermogensvoordelen, indien het gerechtvaardigd is, plaatsvindt vóór de sluiting van de debatten. Op dat ogenblik zal de rechter zich echter nog niet hebben uitgesproken over de schuldverklaring.

De heer Hugo Vandenberghe merkt op dat het de bedoeling van de tekst is om op te treden ingeval men de buit van een misdrijf enige tijd na het proces terugvindt.

In de voorgestelde regeling zal men niets meer kunnen doen.

Professor Vandeplas stipt aan dat de verbeurdverklaring kan worden uitgesproken zonder dat de goederen aanwezig zijn. Het openbaar ministerie kan dan verder voor de uitvoering zorgen, en de goederen terugvinden, zonder dat hij door een termijn is gebonden.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat de rechter het vermogensvoordeel enkel dient te begroten.

De heer du Jardin verduidelijkt dat de tekst verwijst naar de gevallen waarin het openbaar ministerie achteraf vorderingen doet om vermogensvoordelen te ramen die daarvoor nog niet geraamd werden. De vraag is of de bevoegdheid daartoe toekomt aan de rechter die al een uitspraak heeft gedaan.

Professor Franchimont merkt op dat dit tot problemen kan leiden voor de burgerlijke partijen, die voorrang genieten ten opzichte van de verbeurdverklaarde goederen.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt of men niet via een provisionele beslissing tewerk kan gaan.

De verbeurdverklaring is een zeer belangrijk middel in de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit.

Spreker wenst dat de regering informatie inwint bij de procureurs-generaal om te vernemen of zij de bepaling van artikel 321 al met succes hebben toegepast.

De commissie is het eens met dat voorstel.

De artikelen 321 en 322 worden bijgevolg aangehouden.

HOOFDSTUK 2

De vonnisgerechten

Afdeling 1

De politierechtbank

Onderafdeling 1

De bevoegdheid

Art. 323

Tekst na de vorige besprekingen

De politierechtbank neemt kennis van de overtredingen.

Onverminderd het recht van de procureur des Konings het openbaar ministerie om een opsporingsonderzoek in te stellen of een gerechtelijk onderzoek te vorderen inzake wanbedrijven, neemt zij bovendien kennis :

1. van de misdrijven in het Veldwetboek omschreven;

2. van de misdrijven in het Boswetboek omschreven;

3. van de misdrijven omschreven in de besluitwet van 14 november 1939 betreffende de beteugeling van dronkenschap, met uitzondering van die van artikel bedoeld in de artikelen 8 en van artikel 11, eerste en tweede lid;

4. van de misdrijven omschreven in de wetten op de riviervisserij;

5. van de misdrijven omschreven in de wetten en verordeningen op de barelen, de openbare en geregelde diensten van gemeenschappelijk vervoer te land en te water, de wegen te land en te water en het wegverkeer;

6. van de wanbedrijven omschreven in de artikelen 418 tot 420bis van het Strafwetboek, wanneer de doding, de slagen of verwondingen het gevolg zijn van een verkeersongeval;

7. van de wanbedrijven omschreven in de artikelen 22, 23 en 26 van de wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen;

8. van de misdrijven omschreven in de artikelen 56 en 57 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 19 december 1998 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1999;

9. van de misdrijven omschreven in de provincieverordeningen, met uitzondering van de verordeningen door de provinciegouverneurs en de arrondissementscommissarissen vastgesteld krachtens de artikelen 128 en 139 van de provinciewet;

10. van de misdrijven omschreven in de gemeenteverordeningen tenzij anders wordt bepaald;

11. van de misdrijven omschreven in het koninklijk besluit van 6 december 1897 betreffende de politie het toezicht over het militair domein krijgsdomein;

12. van het misdrijf omschreven in artikel 4 van de wet van 30 juli 1922 waarbij een verlofbrief voor de vogelvangst met netten ingevoerd wordt;

13. van de misdrijven omschreven in de wet van 24 juli 1923ter bescherming van militaire duiven en ter beteugeling van het aanwenden van duiven voor verspieding, met uitzondering van de misdrijven van artikel 11;

14. van de misdrijven omschreven in de artikelen 77 tot 79 van de besluitwet van 25 februari 1947 tot coördinatie en wijziging van de wetten betreffende de pensioenregeling voor de mijnwerkers en de ermee gelijkgestelden;

15. van de misdrijven omschreven in de artikelen 155 en 158 van de wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 19 december 1939;

16. van de wanbedrijven waarvan de kennisneming hun hem door een bijzondere bepaling is opgedragen.

Na verzachtende omstandigheden in aanmerking genomen te hebben overeenkomstig de artikelen 224 en 225, neemt de politierechtbank tevens kennis van de gecontraventionaliseerde wanbedrijven.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 324

Tekst na de vorige besprekingen

Gelijkelijk bevoegd zijn De politierechtbank van de plaats van het misdrijf, die van de laatste gekende verblijfplaats van de beklaagde, die van de plaats waar de beklaagde is gevonden, die van de maatschappelijke zetel van de rechtspersoon en die van de bedrijfszetel van de rechtspersoon zijn bevoegd.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Onderafdeling 2

De vormen van aanhangigmaking

Art. 325

Tekst na de vorige besprekingen

Een zaak kan bij de politierechtbank aanhangig worden gemaakt :

1º door een beschikking tot verwijzing van de raadkamer of door een arrest tot verwijzing van de kamer van inbeschuldigingstelling, wanneer het feit slechts een overtreding oplevert is of wanneer wordt door het in aanmerking nemen van verzachtende omstandigheden in aanmerking worden genomen. Deze beslissing wordt gevolgd door een dagvaarding om te verschijnen, die op verzoek van de procureur des Konings het openbaar ministerie aan de beklaagde wordt betekend;

2º door een rechtstreekse dagvaarding betekend aan de beklaagde, op verzoek van de procureur des Konings het openbaar ministerie of op verzoek van de benadeelde partij persoon, in de vorm en op de wijze bepaald in dit Wetboek;

bis door de rechtstreekse dagvaarding als bedoeld in artikel 224, tweede lid; (am. 338)

3º krachtens door een arrest van het Hof van Cassatie waarbij de zaak na de procedure van regeling van rechtsgebied naar de politierechtbank wordt verwezen;

4º door vrijwillige verschijning van de beklaagde op gewoon bericht, zonder dat de procureur des Konings het openbaar ministerie een dagvaarding moet uitbrengen, of door een gewoon verzoek van de magistraat op de terechtzitting, indien de beklaagde het debat aanvaardt over een andere tenlastelegging dan deze bedoeld in de dagvaarding;

5º door middel van een oproeping bij proces-verbaal overeenkomstig artikel 25.

In de gevallen bedoeld in het eerstel lid, 1º en 3º tot 5º, roept het openbaar ministerie de partijen in het geding op.


Professor Vandeplas wijst erop dat de zittingsmisdrijven hier niet zijn opgenomen. Het artikel zou aldus moeten worden aangevuld met een 6º.

De commissie beslist het artikel in die zin aan te vullen.

Onderafdeling 3

De rechtspleging

Art. 326

Tekst na de vorige besprekingen

§ 1. De beklaagde, de burgerlijke partij, de burgerrechtelijk aansprakelijke partij en de vrijwillig of gedwongen tussenkomende partij verschijnen in persoon of bij advocaat.

§ 2. De beklaagde verschijnt nochtans in persoon indien hij een natuurlijk persoon is en hij wordt vervolgd wegens :

1º onopzettelijke doding;

2º het plegen van een vluchtmisdrijf na een ongeval waarbij aan een andere persoon slagen of verwondingen zijn toegebracht, of het veroorzaken van een ongeval met dezelfde gevolgen terwijl betrokkene in staat van dronkenschap of in een soortgelijke staat verkeerde ten gevolge van het gebruik van verdovende middelen, van hallucinogenen, van geneesmiddelen, of van alcoholhoudende dranken.

§ 3. De rechtbank kan altijd toestaan dat de beklaagde zich laat vertegenwoordigen wanneer hij aantoont dat het hem onmogelijk is persoonlijk te verschijnen.

§ 4 2. In elke stand van het geding kan de rechtbank rechter de persoonlijke verschijning bevelen, zonder dat tegen haar zijn beslissing enig rechtsmiddel kan worden ingesteld.

Het vonnis dat deze verschijning beveelt, wordt ten verzoeke op verzoek van het openbaar ministerie aan de betrokken partij betekend, met dagvaarding om te verschijnen op de door de rechtbank rechter vastgestelde datum.

§ 5 3. Er wordt vonnis bij verstek gewezen indien niet voldaan is aan de in §§ 2 of 4 bedoelde verplichting om persoonlijk te verschijnen, of aan de mogelijkheid zich door een advocaat te laten vertegenwoordigen.

De persoon die geen gevolg geeft aan het bevel tot persoonlijke verschijning wordt gestraft met een geldboete van zesentwintig tot honderd euro.


De heer Hugo Vandenberghe vraagt waarom §§ 2 en 3 werden geschrapt.

Mevrouw De Tandt verduidelijkt dat deze schrapping het gevolg is van de wet van 12 februari 2003, aangezien door deze wet het artikel 421 van het Wetboek van strafvordering werd opgeheven.

Art. 327

Tekst na de vorige besprekingen

Vóór de dag van de terechtzitting kan de rechter in de politierechtbank, op vordering van het openbaar ministerie of op verzoek van de burgerlijke partij, de schade schatten of doen schatten, processen-verbaal opmaken of doen opmaken en alle spoedeisende handelingen verrichten of bevelen.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 328

Tekst na de vorige besprekingen

Indien het feit noch een wanbedrijf, noch een overtreding oplevert, ontslaat de rechtbank rechter de beklaagde van rechtsvervolging en verklaart zij hij zich onbevoegd om kennis te nemen van de vorderingen tot schadevergoeding. Indien het feit een misdrijf oplevert dat niet tot de bevoegdheid van de politierechtbank behoort, verklaart zij zich onbevoegd.

Indien de beklaagde schuldig bevonden wordt aan een misdrijf dat onder zijn tot de bevoegdheid van de rechtbank behoort valt, spreekt de rechtbank rechter de straf uit en beslist hij bij hetzelfde vonnis over de vorderingen tot teruggave en tot schadevergoeding, indien er voor haar hem zijn aangebracht. Indien geen burgerlijke vordering voor haar hem aanhangig is of indien de zaak wat dit punt betreft, niet in staat van wijzen is, houdt zij hij de burgerlijke belangen ambtshalve aan.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 329

Dit artikel was als volgt geformuleerd :

« Ieder veroordelend vonnis, uitgesproken tegen de beklaagde en de burgerrechtelijk aansprakelijke personen, verwijst hen in de kosten. »

Het wordt geschrapt.

Mevrouw De Tandt herinnert eraan dat het gaat om een amendement van mevrouw Nyssens dat werd ingediend omdat dit artikel volgens de Raad van State artikel 493 overlapt.

Art. 330

Dit artikel was als volgt geformuleerd :

« De burgerlijke partij en de vrijwillig of gedwongen tussenkomende partij die in het ongelijk worden gesteld, kunnen worden veroordeeld in de kosten jegens de Staat en jegens de beklaagde of in een gedeelte ervan. De burgerlijke partij kan worden veroordeeld in alle kosten door de Staat en door de beklaagde gemaakt, wanneer zij het initiatief tot rechtstreekse dagvaarding heeft genomen of wanneer een onderzoek is geopend ten gevolge van haar optreden als burgerlijke partij. De kosten worden door het vonnis bepaald. ».

Het wordt geschrapt.

De opmerking bij artikel 329 geldt ook voor dit artikel.

Art. 331

Tekst na de vorige besprekingen

Het vonnis vermeldt nauwkeurig, maar op een wijze die beknopt mag zijn, de redenen waarom de rechter, als de wet hem daartoe vrije beoordeling overlaat, dergelijke een bepaalde straf of dergelijke maatregel uitspreekt. Het rechtvaardigt bovendien de strafmaat voor elke uitgesproken straf of maatregel. Wanneer hij de rechter veroordeelt tot een geldboete kan hij voor de vaststelling van het bedrag ervan rekening houden met de door de beklaagde aangevoerde elementen over zijn sociale toestand.

De rechter kan een geldboete uitspreken beneden het wettelijk minimum van de boete indien de overtreder om het even welk document voorlegt dat zijn precaire financiële toestand bewijst.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 332

Tekst na de vorige besprekingen

In afwijking van artikel 318, wordt het afschrift van het vonnis niet toegezonden wanneer de beslissing alleen betrekking heeft op een verkeersmisdrijf en er geen burgerlijke partij optreedt.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Afdeling 2

De correctionele rechtbank

Onderafdeling 1

De bevoegdheid

Art. 333

Tekst na de vorige besprekingen

De correctionele rechtbank neemt kennis van :

1º het beroep ingesteld tegen vonnissen van de politierechtbank;

2º misdrijven die bij wet worden gestraft met een correctionele straf en waarvan de kennisneming niet aan de politierechtbank is opgedragen;

3º misdaden die gecorrrectionaliseerd zijn omdat doordat, overeenkomstig de artikelen 221 en 222, een verschoningsgrond of verzachtende omstandigheden in aanmerking wordt worden genomen;

bis overtredingen bedoeld in artikel 2ter van de wet van 24 februari 1924 betreffende het verhandelen van giftstoffen, slaapmiddelen en verdovende middelen, psychotrope stoffen, ontsmettingsstoffen en antiseptica en van de stoffen die kunnen gebruikt worden voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen.

4º overtredingen die samenhangen met wanbedrijven welke die tot haar bevoegdheid behoren.


Professor Vandeplas merkt op dat net als in artikel 325 de zittingsmisdrijven vergeten werden.

De commissie beslist het artikel op dit punt aan te vullen.

Art. 334

Tekst na de vorige besprekingen

De correctionele rechtbank van de plaats van het misdrijf, die van de laatste gekende verblijfplaats van de beklaagde, die van de plaats waar de beklaagde is gevonden, die van de maatschappelijke zetel van de rechtspersoon en die van de bedrijfszetel van de rechtspersoon zijn bevoegd.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Onderafdeling 2

De vormen van aanhangigmaking

Art. 335

Tekst na de vorige besprekingen

Een zaak kan wordt bij de correctionele rechtbank aanhangig worden gemaakt :

1º door een beschikking tot verwijzing van de raadkamer of door een arrest tot verwijzing van de kamer van inbeschuldigingstelling. Deze beslissing wordt gevolgd door een dagvaarding om te verschijnen, die op verzoek van de procureur des Konings het openbaar ministerie aan de beklaagde wordt betekend;

2º door een rechtstreekse dagvaarding gedaan door de procureur des Konings betekend aan de beklaagde op verzoek van het openbaar ministerie of door op verzoek van de benadeelde partij persoon ingeval de zaak niet bij de onderzoeksrechter aanhangig werd gemaakt, of door bepaalde openbare besturen wanneer de wet hen dat recht toekent;

3º door vrijwillige verschijning van de beklaagde op gewoon bericht, zonder dat het openbaar ministerie een dagvaarding moet uitbrengen, of door een gewoon verzoek van de magistraat op de terechtzitting, indien de beklaagde het debat aanvaardt over een andere tenlastelegging dan deze bedoeld in de dagvaarding;

4º door akte van hoger beroep tegen vonnissen gewezen door de politierechtbank, wanneer de correctionele rechtbank als gerecht in hoger beroep zetelt zitting houdt; waarbij de daarop volgende dagvaarding tot verschijning geldt alleen geldt als officiële kennisgeving van de zittingsdag;

5º krachtens door een arrest van het Hof van Cassatie waarbij, na vernietiging van een vonnis gewezen door de correctionele rechtbank zetelend zitting houdend in hoger beroep, de zaak verwezen wordt naar een andere correctionele rechtbank of krachtens door een arrest waarbij de zaak na de procedure van regeling van rechtsgebied naar de correctionele rechtbank wordt verwezen;

6º door middel van een oproeping bij proces-verbaal overeenkomstig artikel 25.

In de gevallen bedoeld in het eerstel lid, 1º en 3º tot 5º, roept het openbaar ministerie de partijen in het geding op.


De heer Hugo Vandenberghe vraagt hoe de wijzigingen die in dit artikel zijn aangebracht, verantwoord worden.

De heer du Jardin antwoordt dat de wijzigingen voornamelijk de terminologie betreffen.

Mevrouw De Tandt voegt eraan toe dat er ook naar eenvormigheid wordt gestreefd met de bepalingen met betrekking tot de aanhangigmaking bij de politierechtbank.

Onderafdeling 3

De rechtspleging

Art. 336

Tekst na de vorige besprekingen

§ 1. Een De beklaagde, die rechtspersoon is, de burgerlijke partij, de burgerrechtelijk aansprakelijke partij en de vrijwillig of gedwongen tussenkomende partij verschijnen in persoon of bij advocaat.

§ 2. Een beklaagde die een natuurlijke persoon is, verschijnt in persoon. Hij kan zich echter door een advocaat laten vertegenwoordigen in zaken betreffende misdrijven waarop geen hoofdgevangenisstraf is gesteld, of in debatten die slechts betrekking hebben op een exceptie, op een tussengeschil dat de zaak zelf niet raakt, of op de burgerlijke belangen.

§ 3. De rechtbank kan altijd toestaan dat de beklaagde zich laat vertegenwoordigen wanneer hij aantoont dat het hem onmogelijk is in persoon te verschijnen.

§ 4 2. In elke stand van het geding kan de rechtbank rechter de persoonlijke verschijning bevelen, zonder dat tegen haar zijn beslissing enig rechtsmiddel kan worden ingesteld.

Het vonnis dat deze verschijning beveelt, wordt ten verzoeke op verzoek van het openbaar ministerie aan de betrokken partij betekend, met dagvaarding om te verschijnen op de door de rechtbank rechter vastgestelde datum.

§ 5 3. Er wordt vonnis bij verstek gewezen indien niet voldaan is aan de in §§ 2 of 4 bedoelde verplichting om persoonlijk te verschijnen, of indien de partij niet bij aan de mogelijkheid zich door een advocaat vertegenwoordigd is te laten vertegenwoordigen.

De persoon die geen gevolg geeft aan het bevel tot persoonlijke verschijning wordt gestraft met een geldboete van zesentwintig tot honderd euro.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 337

Tekst na de vorige besprekingen

De getuige wiens identiteit met toepassing van de artikelen 161 en 162 verborgen werd gehouden, kan niet als getuige ter terechtzitting worden gedagvaard, tenzij hij daarin toestemt. Indien de getuige erin toestemt ter terechtzitting te getuigen, behoudt hij zijn volledige anonimiteit.

In dit geval neemt de rechtbank de nodige maatregelen om de anonimiteit van de getuige te waarborgen.

De rechtbank kan hetzij ambtshalve, hetzij op vordering van het openbaar ministerie, hetzij op verzoek van de beklaagde, de burgerlijke partij of hun raadslieden advocaten, de onderzoeksrechter gelasten om deze getuige opnieuw te verhoren of om een nieuwe getuige te verhoren met toepassing van de artikelen 161 en 162, teneinde de waarheid aan de dag het licht te brengen. Tegen deze beslissing van de rechtbank staat geen rechtsmiddel open. De rechtbank kan beslissen dat zij aanwezig zal zij bij het verhoor van de getuige door de onderzoeksrechter.

La condamnation d'une personne ne peut être fondée de manière exclusive, ni dans une mesure déterminante, sur des témoignages anonymes obtenus en application des articles 161 et 162. Ces derniers doivent être corroborés dans une mesure déterminante par des éléments recueillis par d'autres modes de preuve.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 338

Tekst na de vorige besprekingen

Indien het feit noch een wanbedrijf, noch een overtreding oplevert, ontslaat de rechtbank rechter de beklaagde van rechtsvervolging en verklaart zij hij zich onbevoegd om kennis te nemen van de vorderingen tot schadevergoeding.

Indien het feit slechts een politieovertreding oplevert of een wanbedrijf waarvan de kennisneming aan de politierechter is opgedragen, past de rechtbank rechter de straf toe en beslist zij hij, in voorkomend geval, over de vorderingen tot schadevergoeding die bij haar hem zijn ingesteld.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 339

Tekst na de vorige besprekingen

Indien het feit strafbaar is met een criminele straf, verklaart de rechtbank rechter zich onbevoegd.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 340

Tekst na de vorige besprekingen

Het vonnis vermeldt nauwkeurig, maar op een wijze die beknopt mag zijn, de redenen waarom de rechter, als de wet hem daartoe vrije beoordeling overlaat, dergelijke een bepaalde straf of dergelijke maatregel uitspreekt. Het rechtvaardigt bovendien de strafmaat voor elke uitgesproken straf of maatregel. Wanneer hij de rechter veroordeelt tot een geldboete kan hij voor de vaststelling van het bedrag ervan rekening houden met de door de beklaagde aangevoerde elementen over zijn sociale toestand.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Afdeling 3

Het hof van beroep

Onderafdeling 1

De bevoegdheid

Art. 341

Tekst na de vorige besprekingen

Onverminderd de bevoegdheid van het hof van beroep om kennis te nemen van de zaken waarmee het krachtens de wet in het bijzonder is belast, neemt het kennis van het hoger beroep ingesteld tegen vonnissen gewezen door de correctionele rechtbanken uit zijn rechtsgebied.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Onderafdeling 2

De vormen van aanhangigmaking

Art. 342

Tekst na de vorige besprekingen

Een zaak kan wordt bij het hof van beroep aanhangig worden gemaakt :

1º krachtens door een arrest van het Hof van Cassatie waarbij, na vernietiging van een arrest gewezen door het hof van beroep, de zaak verwezen wordt naar een ander hof van beroep, of waarbij de zaak na de procedure van regeling van rechtsgebied naar het een hof van beroep wordt verwezen;

2º krachtens door een arrest van het Hof van Cassatie waarbij, na vernietiging van een arrest gewezen door het hof van beroep, de zaak verwezen wordt naar een ander hof van beroep, of waarbij de zaak na de procedure van regeling van rechtsgebied naar het een hof van beroep wordt verwezen;

3º naar gelang het geval, na rechtstreekse dagvaarding gedaan door de procureur-generaal of naar gelang het geval, krachtens door een arrest tot verwijzing van het Hof van Cassatie of van de kamer van inbeschuldigingstelling voor de berechting van personen die voorrang van rechtsmacht genieten.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Onderafdeling 3

De rechtspleging

Art. 343

Tekst na de vorige besprekingen

De partijen verschijnen voor het hof van beroep op dezelfde wijze als is bepaald inzake de verschijning voor de correctionele rechtbank, overeenkomstig de procedureregels die eveneens in deze rechtbank van toepassing zijn.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 344

Tekst na de vorige besprekingen

Indien het vonnis wordt teniet gedaan omdat het feit door geen enkele wet wordt beschouwd als wanbedrijf of overtreding, ontslaat het hof de beklaagde van rechtsvervolging en verklaart het zich onbevoegd om kennis te nemen van de burgerlijke rechtsvordering.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 345

Tekst na de vorige besprekingen

Indien het vonnis wordt teniet gedaan, omdat het feit slechts een overtreding oplevert of een wanbedrijf waarvan de kennisneming aan de politierechter is opgedragen, spreekt het hof de straf uit en beslist het eveneens over de vorderingen tot schadevergoeding die bij hem zijn ingesteld.


De heer du Jardin stipt aan dat het redactiecomité heeft geopteerd voor het woord « réformé » in de Franse tekst.

Art. 346

Tekst na de vorige besprekingen

Indien het vonnis wordt teniet gedaan, omdat het feit strafbaar is met een criminele straf, verklaart het hof zich onbevoegd.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 347

Tekst na de vorige besprekingen

Indien het vonnis wordt teniet gedaan wegens schending of niet hersteld verzuim van vormen, door de wet voorgeschreven op straffe van nietigheid, beslist het hof mede over de zaak zelf.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 347bis

Tekst na de vorige besprekingen

Het arrest vermeldt nauwkeurig, maar op een wijze die beknopt mag zijn, de redenen waarom de rechter, als de wet hem daartoe vrije beoordeling overlaat, een bepaalde straf of maatregel uitspreekt. Het rechtvaardigt bovendien de strafmaat voor elke uitgesproken straf of maatregel. Wanneer de rechter veroordeelt tot een geldboete kan hij voor de vaststelling van het bedrag ervan rekening houden met de door de beklaagde aangevoerde elementen over zijn sociale toestand.


Dit artikel neemt artikel 340 over. Geen opmerkingen bij dit artikel.

Afdeling 4

Het Hof van Assisen (art. 348 tot 456)

Onderafdeling 1

De bevoegdheid, de ambtsverrichtingen van de voorzitter en de ambtsverrichtingen van de procureur-generaal bij het hof van beroep

De heer Hugo Vandenberghe geeft een overzicht van de punten die aanleiding geven tot discussie.

1. Behoud of afschaffing van het hof van assisen

2. Motivering van de beslissing over de schuldvraag

Zo ja, gevolgen met betrekking tot de samenstelling van de jury :

— 12 gezworenen + de voorzitter (met of zonder stemrecht)

— 12 gezworenen + 3 beroepsrechters (met of zonder stemrecht)

— 9 gezworenen + 3 beroepsmagistraten (met of zonder stemrecht)

— 12 gezworenen + 1 referendaris

3. Samenstelling van het hof : 3 of 1 beroepsmagistra(a)t(en)

4. Evenwicht mannen-vrouwen binnen de jury

5. Leeftijd van de gezworenen : behoud of wijziging van de huidige leeftijdsdrempels (30-60 jaar)

6. Specifieke vorming van de voorzitter en/of de gezworenen — Oprichting van een bijzonder korps gezworenen bij het hof van beroep, teneinde in assisenzaken zitting te houden

7. Bevoegdheid van het hof van assisen :

— algemene mogelijkheid tot correctionalisering, behoudens een limitatieve lijst uitzonderingen

— persdelicten

8. Procedure :

— termijn voor bijeenroeping van het hof

— de jury niet laten intreden als de beschuldigde schuldig pleit

— beperking van de lijst van te verhoren getuigen tot de pertinente getuigen, met de mogelijkheid voor de gezworenen het dossier te raadplegen vanaf het begin van het proces

9. Verhaal :

— al dan niet hoger beroep

zo ja :

— in alle gevallen

— of enkel bij veroordeling

— in geval van cassatie zou het Hof van Cassatie met de bevoegdheid van de bodemrechter kunnen optreden (vereist een wijziging van de Grondwet)

10. Positie van het slachtoffer : mogelijkheid voor het slachtoffer om de gezworenen te wraken

De heer Liegeois wijst erop dat het inbouwen van een pariteit ook een invloed zal hebben op de loting van de juryleden. Het bestaande systeem zal dan moeten worden hervormd.

De heer Chevalier vraagt zich af of het hof dient bevoegd te blijven voor drukpersmisdrijven. België is volgend jaar voorzitter van de OVSE; binnen deze organisatie is er een commissaris voor de vrijheid van de pers, die de bevoegdheid van het Hof van Assisen inzake persmisdrijven beschouwt als een inbreuk op de persvrijheid.

Ook met betrekking tot de politieke misdrijven kan men zich de vraag stellen of het hof van assisen dient bevoegd te blijven. Er zijn recent geen gevallen bekend waarbij dergelijk misdrijf voor het Hof van Assisen werd gebracht.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de rechtspraak van het EHRM, dat oordeelt dat het strafrecht in se geen middel is om de persaansprakelijkheid te regelen. Door het feit dat het persdelict tot de bevoegdheid hoort van het Hof van Assisen, zijn er in België geen strafrechtelijke veroordelingen wegens persmisdrijven. De bestaande regeling komt ons dus in zekere zin goed uit. Het uiten van een mening dient uit het strafrecht worden gehaald volgens het Europees hof, anders staat de deur open voor het vervolgen van politieke tegenstrevers, enz.

Professor Franchimont twijfelt eraan of de Belgische journalisten werkelijk willen dat de bevoegdheid van het hof van assisen voor persmisdrijven verdwijnt.

De heer du Jardin meent dat het nuttig zou zijn aan de procureurs-generaal te vragen in welke gevallen er vervolging was voor politieke en persmisdrijven. De statistieken zijn bijzonder laag.

Een bijkomende kwestie die volgens professor Franchimont moet worden geregeld is het antwoord op de vraag of men toch nog de jury laat intreden wanneer de beschuldigde schuldig pleit (zie het Engelse systeem).

De heer du Jardin vraagt naar de bevoegdheid van het hof van assisen na de uitspraak over de schuld en de straf, om uitspraak te doen over de burgerlijke rechtsvordering.

Moet het systeem behouden blijven met alle risico's van een verdere afhandeling van de zaak of gaat het om een probleem dat moet worden voorgelegd aan de feitenrechter ?

De heer Hugo Vandenberghe merkt op dat in dit laatste geval een andere rechter het dossier zou moeten bestuderen. Het is beter het huidige systeem te behouden.

De minister wijst erop dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens op 2 juni 2005 een arrest heeft gewezen waarin België wordt veroordeeld (Zaak Gakteye vs. België, verzoekschrift nr. 50372/99).

Professor Franchimont voegt eraan toe dat dit arrest betrekking heeft op de objectieve verzwarende omstandigheden. Het betekent een ware ommekeer voor ons strafrecht.

De heer Chevalier wenst ook en bedenking te uiten over de termijn waarbinnen het hof van assisen moet worden bijeengeroepen. Vaak duurt het lang alvorens de verdachte verschijnt.

De heer Hugo Vandenberghe beaamt dat de bedoeling van de hervorming zou moeten zijn dat de procedures korter worden.

De heer Liégeois meent dat het probleem van de termijn enkel zal kunnen worden opgelost als Justitie ook over de nodige middelen beschikt en ook de effectieve mogelijkheid heeft de middelen op te vorderen. Vaak is er immers onvoldoende capaciteit beschikbaar, bijvoorbeeld bij de politie.

Standpunt van de fracties met betrekking tot de punten die aanleiding geven tot discussie

Mevrouw de T' Serclaes wijst op het feit dat door de regering een werkgroep werd samengesteld om de hervorming van de assisenprocedure te onderzoeken. Er zal een tekst worden voorgesteld tegen oktober 2005.

De heer Hugo Vandenberghe werpt op dat het niet de bedoeling kan zijn op de resultaten van de werkgroep te wachten; de commissie had duidelijk beslist voortgang te maken met het voorliggende wetsvoorstel en dient dus standpunt in te nemen.

A. Standpunt van mevrouw de T Serclaes

Mevrouw de T' Serclaes onderlijnt dat ze hier een persoonlijke visie zal vertolken en niet noodzakelijk het standpunt van de fractie waartoe zij behoort.

1. Het hof van assisen dient te worden behouden. Spreekster verwijst naar de tekst van het huidige voorstel.

2. De motivering van de beslissing over de schuldvraag lijkt noodzakelijk. De samenstelling van de jury dient echter niet te worden gewijzigd. Wel dient op dat vlak rekening te worden gehouden met de pariteit man-vrouw.

3. Het hof dient te worden samengesteld uit 3 magistraten. Eventueel kan men wel een systeem voorzien waarbij de voorzitter een beroepsmagistraat is, die wordt bijgestaan door twee lekenrechters, specifiek gevormd.

4. Evenwicht mannen-vrouwen binnen de jury.

5. Leeftijdsdrempel 60 jaar wordt in vraag gesteld.

6. De voorzitter is een beroepsmagistraat; de assessoren dienen een specifieke vorming te hebben; geen specifieke vorming van de gezworenen.

7. Een short list van strafbare feiten die voor het hof van assisen kunnen worden gebracht zou moeten worden opgesteld. een beperking van de zaken voor het Hof van Assisen is nodig.

8. —

9. Indien hoger beroep mogelijk wordt, moet dit enkel kunnen in zeer uitzonderlijke gevallen.

10. Wraking door het slachtoffer. Spreekster verwijst naar de zaak-Dutroux die als voorbeeld moet fungeren op het vlak van begeleiding en omkadering van de slachtoffers.

B. Standpunt van mevrouw Nyssens en de CDH-fractie

Spreekster vertolkt het standpunt van de fractie waartoe zij behoort.

1. Behoud van het hof van assisen, niet zozeer om tegemoet te komen aan de publieke opinie, wel omdat dit noodzakelijk is.

2. De jury dient te worden behouden zoals dit thans het geval is. Dit betekent dat een motivering van de beslissing over de schuldvraag moeilijk is. Indien het principe van de innerlijke overtuiging wordt gehandhaafd en de gezworenen uit leken bestaan, kan men moeilijk de motiveringsplicht opleggen. Spreekster heeft de algemene indruk dat het Hof van Assisen naar behoren functioneert. Wel kan een inspanning worden geleverd op het vlak van de toelichting die aan de gezworenen wordt gegeven.

3. Één beroepsmagistraat lijkt voldoende

4. evenwicht mannen-vrouwen is niet nodig; irrelevant.

5. De leeftijdsdrempel van 30 jaar mag worden behouden. Daarentegen zou men de leeftijdsdrempel van 60 jaar kunnen optrekken.

6. Specifieke vorming is niet nodig.

7. Wat betreft de bevoegdheid, dienen geen wijzigingen te worden aangebracht. De persdelicten moeten worden behouden.

8. Op het vlak van de procedure dienen geen grote wijzigingen te worden aangebracht. Spreekster pleit enkel voor wijziging op het vlak van de positie van het slachtoffer (mogelijkheid tot wraking van de gezworenen) en op het vlak van de beperking van de getuigenissen (eventueel schriftelijke procedure).

9. —

10. Mogelijkheid tot wraking

C. Standpunt van de heer Willems en de VLD-fractie

Spreker vertolkt het standpunt van de fractie waartoe hij behoort.

1. Behoud van de het hof van assisen en de juryrechtspraak. Indien men opteert voor het behoud van de juryrechtspraak dient de lijn ook consequent te worden doorgezet, bijvoorbeeld op het vlak van de motivering van de beslissing over de schuldvraag (zie 2)

2. Indien men opteert voor de juryrechtspraak heeft dit ook gevolgen op het vlak van de motivering en de samenstelling van de gezworenen. Indien men ene beroepsmagistraat zou toevoegen aan de jury, zal deze het gewicht van de discussie voornamelijk naar zich toetrekken. Spreker meent dan ook dat de schuldvraag best exclusief verder blijft behandeld door de jury. Aldus is motivering bij de beslissing over de schuldvraag moeilijk haalbaar. Wel zou men kunnen overwegen de motivering post factum te verplichten, bij de straftoemeting.

3. Drie beroepsmagistraten

4. Evenwicht mannen-vrouwen binnen de jury is irrelevant.

5. Wat de minimumleeftijd van de gezworenen betreft, meent spreker dat enige levenservaring noodzakelijk is; de leeftijdsdrempel kan dus worden behouden op 30 jaar of eventueel verlaagd naar 25. De maximumleeftijd is voor spreker minder relevant en kan worden opgetrokken.

6. Specifieke vorming is niet nodig. Spreker heeft problemen met een semi-professionele lekenjury.

7. Spreker kan instemmen met een mogelijkheid tot correctionalisering; de bedoeling moet echter blijven dat zeer zware delicten naar het hof van assisen gaan.

8. Spreker stemt niet in met het voorstel de jury niet te laten intreden als de beschuldigde schuldig pleit. Het is immers uitzonderlijk dat een beschuldigde zonder meer schuldig pleit. Er kan ook een probleem rijzen als er meerdere beschuldigden zijn, van wie er slechts één enkele schuldig pleit. De aanwezigheid van de jury lijkt aldus belangrijk. Een beperking van de lijst van de getuigen lijkt moeilijk haalbaar. Men zou het verhoor van de getuigen wel eenvoudiger kunnen maken, door bijvoorbeeld een beperking in tijd voor te stellen. Gelet op de rechten van de verdediging, lijkt een beperking echter weinig haalbaar.

9. De juryprocedure is een procedure sui generis, die zo diepgaand is dat men kan aannemen dat er een evenwichtig oordeel is geveld. Beroep is niet echt nodig.

10. Eventueel mogelijkheid tot wraking.

Spreker besluit dat indien men kiest voor een juryrechtspraak, deze keuze consequent dient te worden doorgetrokken. Er dient dus niet te veel te worden gewijzigd aan de huidige procedure. Een motivering post factum, door de jury en de beroepsmagistraten zou eventueel kunnen worden ingevoerd.

D. Standpunt van mevrouw Laloy en de Ps-fractie

Spreekster vertolkt het standpunt van de fractie waartoe zij behoort.

1. Behoud van het Hof van Assisen.

2. Motivering van de beslissing over de schuldvraag is aangewezen. De jury dient te worden samengesteld uit 9 gezworenen en 3 beroepsrechters.

3. Samenstelling van het hof : drie beroepsmagistraten.

4. Het evenwicht mannen-vrouwen binnen de jury moet niet worden beschouwd als een conditio sine qua non, maar men moet wel pogen een evenwicht te bereiken. Het evenwicht mag echter geen rem zijn bij de samenstelling van de jury.

5. De bedoeling van de jury is dat deze een goede vertegenwoordiging is van de bevolking. Men moet wel over een zekere levenservaring beschikken om in de jury te kunnen zitten. Te jong is niet goed. Daarentegen mag de drempel van 60 jaar worden opgeheven.

6. Een specifieke vorming is niet nodig, tenzij er belangrijke wijzigingen zouden worden aangebracht aan de procedure.

7. Correctionalisering in uitzonderlijke gevallen kan.

8. De jury moet aanwezig zijn, ook als de beschuldigde schuldig pleit. Wat betreft de beperking van de te verhoren getuigen, vraagt spreekster zich af hoe men de pertinentie van de getuigen kan vaststellen. Vereenvoudiging is nodig, maar beperking lijkt moeilijk.

9. Beroep kan maar enkel in geval van veroordeling. Spreekster gaat niet akkoord met het feit dat het Hof van Cassatie zou kunnen optreden met de bevoegdheid van de bodemrechter.

10. Het slachtoffer moet de mogelijkheid hebben om de gezworenen te wraken.

E. Standpunt van mevrouw Talhaoui en de SPA/SPIRIT-fractie

Spreekster vertolkt het standpunt van de fractie waartoe zij behoort. Er wordt vooral een pleidooi gehouden voor een status quo.

1. Behoud van het hof van assisen.

2. Spreekster voelt persoonlijk wel iets voor een motivering van de beslissing over de schuldvraag, zeker in geval van verstek.

3. Status quo : drie beroepsmagistraten.

4. Het evenwicht tussen mannen en vrouwen binnen de jury is niet relevant. De verhoudingen lijken trouwens in de praktijk goed te worden benaderd.

5. De minimumleeftijd kan eventueel worden verminderd tot 27 jaar (leeftijd van de magistraten). De drempel van 60 jaar mag worden opgeheven.

6. Specifieke vorming is niet nodig; gezond verstand is belangrijk.

7. Wat betreft mogelijke correctionalisering, is spreekster voorstander van het opstellen van een short-list; persdelicten blijven behoren tot de bevoegdheid van het hof van assisen.

8. Een beperking van de lijst van de getuigen zal leiden tot problemen met de rechten van de verdediging.

9. Spreekster kan instemmen met een eventueel gelimiteerd hoger beroep, niet met een beperking van cassatie.

10. Reeds nu bestaat de mogelijkheid voor het slachtoffer de gezworenen te wraken; dit moet worden behouden.

F. Standpunt van mevrouw Van dermeersch en de Vlaams Belang-fractie

Spreekster vertolkt het standpunt van de fractie waartoe zij behoort, en dit is behoudensgezind.

1. behoud van het hof van assisen.

2. De jury dient ongewijzigd te worden behouden; men moet geen beroepsrechters betrekken bij de beslissing over de schuldvraag. Het is ook niet de bedoeling een democratisch gehalte te brengen in de jury. Het is belangrijk een rechtvaardig oordeel te vellen. Men moet dus niet naar allerlei evenwichten zoeken.

3. Drie beroepsmagistraten.

4. het is niet nodig naar evenwichten te zoeken in de samenstelling van de jury.

5. De leeftijd is minder belangrijk; psychische kracht en stabiliteit zijn noodzakelijk.

6. Een degelijke begeleiding van de juryleden, zoals in het proces Dutroux, is nodig; geen specifieke vorming

7. met eventuele correctionalisering moet men voorzichtig zijn. Het is belangrijk dat persdelicten en politieke misdrijven voor het hof van assisen worden gebracht. Men moet hierbij een beroep doen op de intuïtie van de maatschappij.

8. Vooral de duur van de procedure moet menselijk blijven. De mondelinge procedure zou moeten worden ingevuld met een directe inzage in het dossier (à charge en à decharge).

9. Geen hoger beroep. Dit zou de duur verlengen; thans valt de duur van het debat ten gronde wel mee.

10. —

G. Standpunt van de heer Hugo Vandenberghe en de CD&V-fractie

1. Spreker wijst erop dat het bestaan van het Hof van Assisen politiek gesproken niet aan de orde is. Het Hof van Assisen is dusdanig ingeburgerd dat er geen betwisting bestaat over de legitimiteit van het hof. Het Hof dient te worden behouden. Eventueel kunnen enkele niet fundamentele aanpassingen worden aangebracht, die het concept of de werking van het Hof van Assisen niet zullen aantasten.

2. Wat betreft de motivering van de schuld is de voornaamste vraag of men moet motiveren op het ogenblik van de beslissing over de schuldvraag of kan men de motivering uitstellen (zoals in Italië bijvoorbeeld) ?

Het antwoord op de vraag betreffende de motivering beïnvloedt ook de samenstelling van de jury. Indien men aanneemt dat de jury beslist in eer en geweten dient men de externe invloed tot een absoluut minimum te beperken en is de aanwezigheid van beroepsmagistraten niet wenselijk. Spreker meent dat het uitstel van de motivering van de beslissing over de schuldvraag tot bij de beslissing over de strafmaat een goede oplossing vormt. Aldus zet men de logica voort dat de jury alleen zetelt en in eer en geweten over de schuldvraag oordeelt.

3. Drie beroepsmagistraten.

4. Het evenwicht tussen mannen en vrouwen is geen absolute regel. Wel kan men een soort beleidsregel uitvaardigen waarbij men stelt dat bijvoorbeeld minstens een derde van de gezworenen van het andere geslacht moet zijn. Ook een ander criterium is zeer belangrijk, namelijk de generationele samenstelling van de jury.

5. De maximumgrens moet minstens worden opgetrokken tot 65 à 70 jaar, of zelfs onbeperkt. De minimumgrens kan eventueel worden verlaagd tot 27 jaar.

6. Een specifieke vorming dient in ieder geval niet te worden opgenomen in het Wetboek van strafprocesrecht. Eventueel kan er daarover een beleidslijn volgen van de minister van Justitie.

7. Een short list van zaken die altijd voor het hof van assisen dienen te worden gebracht moet worden opgesteld. De persdelicten en politieke delicten blijven behouden.

8. Op de vraag met betrekking tot de termijn en het voorstel om de jury niet te laten intreden als de beschuldigde schuldig pleit, volgt een negatief antwoord.

Wat betreft de beperking van de lijst van de getuigen tot de pertinente getuigen, wijst spreker erop dat het hof slechts een zeer beperkte marginale toetsing kan uitoefenen; wel zou men een bepaling kunnen voorzien waarbij men stelt dat het parket en de verdediging overleggen over een lijst van getuigen.

Wat betreft de raadpleging van het dossier door de gezworenen, zou men kunnen bepalen dat de jury kennis kan nemen van het dossier van zodra hij is samengesteld.

Mevrouw Nyssens vraagt hierbij of men dan bedoelt dat de jury kan kennis nemen van het volledige dossier.

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt bevestigend.

Professor Franchimont wijst erop dat in het dossier vaak zeer persoonlijke gegevens figureren, ook over personen die niet zijn beschuldigd

Toch meent professor Vandeplas dat een selectie van dossierstukken niet mogelijk is. Zoniet kan er sprake zijn van de beïnvloeding van de jury. Spreker wijst erop dat de inzage van het dossier door de jury slechts zeer weinig wordt gevraagd. Het onderzoek moet op de zitting zelf zo volledig zijn dat het volstaat.

9. Cassatieberoep is niet mogelijk. Het Hof van Cassatie heeft reeds voldoende werk en is niet samengesteld voor dergelijke zaken.

De vraag of hoger beroep al dan niet mogelijk is is een delicaat punt. Blijkbaar is geen enkele fractie voorstander van een algemene mogelijkheid tot hoger beroep. De vraag rijst of selectief beroep, enkel bij veroordeling, juridisch mogelijk is. Spreker verwijst naar de Angelsaksische rechtsfiguur van to leave appeal.

10. Wraking door het slachtoffer van de gezworenen moet mogelijk zijn.

Professor Franchimont wijst op het feit dat de mogelijkheid tot wraking ertoe leidt dat het quasi onmogelijk wordt om evenwicht in te bouwen in de samenstelling van de jury.

De heer Hugo Vandenberghe stemt hiermee in. Wel zou het nastreven van een evenwicht als een beleidslijn kunnen worden geformuleerd.

Mevrouw Talhaoui vraagt of de wraking meestal gebeurt om objectieve of om subjectieve redenen.

Professor Franchimont antwoordt dat subjectieve redenen niet kunnen worden uitgesloten; bij verkrachting bijvoorbeeld wenst men zo weinig mogelijk vrouwen in de jury.

Indien men de wraking voor het slachtoffer toelaat, zou men ook de rangorde van de wrakingen moeten bepalen tussen het openbaar ministerie, het slachtoffer en de verdediging.

De heer Liégeois wijst erop dat de techniek van de wraking wordt geregeld in het Gerechtelijk Wetboek. Indien men dit wil wijzigen, is dus ook een wijziging van het Gerechtelijk Wetboek nodig.

De heer Hugo Vandenberghe besluit dat amendering van de bepalingen betreffende de wraking nodig is; het slachtoffer moet kunnen wraken en de volgorde voor wraking dient te worden aangepast, namelijk eerst het openbaar ministerie, dan de slachtoffers en dan de verdediging.

Men kan ook een bepaling inlassen waarbij men stelt dat men ernaar streeft dat de verschillende bevolkingsgroepen op een evenwichtige wijze aanwezig zijn in de jury.

Naast de bepalingen in het Gerechtelijk Wetboek betreffende de wraking, zouden de bepalingen met betrekking tot de wraking van de gezworenen best ook in het Wetboek van strafprocesrecht worden ingevoegd.

De heer Liégeois wijst erop dat het wrakingsrecht als een geheel wordt beschouwd. De beschuldigden hebben samen het recht een aantal gezworenen te wraken. Zij moeten dus afspreken. Dit overleg zal ook moeten gelden voor de slachtoffers.

De heer Willems meent dat het interessant zou zijn over de cijfers te beschikken voor 2004 betreffende de samenstelling van de jury naar geslacht en leeftijd toe.

De minister zal zich informeren over het bestaan van deze cijfers.

Besluit

De heer Hugo Vandenberghe vat het standpunt van de commissie voor de Justitie met betrekking tot het hof van assisen als volgt samen :

1. Het Hof van Assisen dient te worden behouden.

2. Er is geen groot enthousiasme om beroepsmagistraten toe te voegen aan de jury. Wel zal de commissie op zoek gaan naar een formule om de motivering van de beslissing over de schuldvraag in het arrest in te lassen.

3. Het hof blijft samengesteld uit 3 beroepsmagistraten.

4. Een evenwicht man-vrouw binnen de jury is niet haalbaar, des te meer daar men een wrakingsrecht wil toekennen aan het slachtoffer.

5. De leeftijdsdrempels van de gezworenen kunnen op 27 jaar worden gebracht en eventueel worden opgeheven wat de maximumleeftijd betreft.

6. Specifieke vorming van voorzitter en gezworenen is niet noodzakelijk.

7. Wat betreft de mogelijkheid tot correctionalisering, kan een limitatieve lijst worden opgesteld van uitzonderingen.

8. De procedure wordt niet gewijzigd, tenzij men de jury de mogelijkheid kan bieden om na de samenstelling het dossier te raadplegen.

9. Een algemeen hoger beroep en een cassatieberoep worden uitgesloten. Een selectief beroep lijkt weinig haalbaar.

10. Het slachtoffer moet de mogelijkheid hebben om de gezworenen te wraken.

Met betrekking tot de mogelijkheid tot correcitonalisering, vraagt de commissie zich af wat het standpunt is van de regering bij poging tot moord.

De minister meent dat poging tot moord niet bij de uitzonderingen dient te worden opgenomen.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat bepaalde risicogroepen, zoals minderjarigen, wel dienen te worden beschermd. Voor deze groepen zou men poging tot moord wel voor het Hof van Assisen kunnen brengen.

De heer Liégeois wijst erop dat men in ieder geval niet verplicht is verzachtende omstandigheden aan te nemen. Aldus kan elke misdaad toch voor het hof van assisen worden gebracht.

De heer Hugo Vandenberghe stipt aan dat de mogelijkheid tot correctionalisering niet tot doel heeft zeer ernstige feiten te minimaliseren; de bedoeling is enkel het hof van assisen te ontlasten.

Mevrouw de T' Serclaes stelt vast dat de commissie voorstander is van het behoud van het hof van assisen. Er zou evenwel moeten worden nagedacht over de rol die eraan moet worden toegekend.

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat het hof van assisen bevoegd is voor alle misdaden. Dat wil zeggen voor de misdaden die, overeenkomstig de lijst, niet correctionaliseerbaar zijn of die welke het kunnen zijn. Dat geeft het parket enige bewegingsvrijheid om de rol van het assisenhof te verlichten.

Mevrouw de T' Serclaes vraagt welk soort zaken voor het assisenhof moeten worden gebracht. Zij denkt bijvoorbeeld aan auto-ongevallen die worden veroorzaakt door een bestuurder in kennelijke staat van dronkenschap en die de dood van kinderen tot gevolg hebben.

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat het loutere feit dat men een persoon doodt niet betekent dat men een moord heeft gepleegd.

Professor Franchimont denkt niet dat het voorstel van mevrouw de T' Serclaes haalbaar is. Hij merkt op dat voor alle hold-ups waarbij er geen doden vallen, het hof van assisen niet het geschikte rechtscollege is om te oordelen over dit soort zaken. Het is verkieslijk die zaken te verwijzen naar de correctionele rechtbank.

De heer du Jardin merkt op dat het parket over enige beoordelingsvrijheid beschikt. In een aantal gewapende overvallen die gepleegd werden door eenzelfde gevaarlijke bende ongeveer twintig jaar geleden, heeft het parket met instemming van de procureur-generaal die zaken verwezen naar het Hof van Assisen want het ging om een samenlevingsprobleem dat men niet ongemerkt voorbij wou laten gaan. Het is evenwel niet mogelijk om alle hold up-dossiers naar het hof van assisen te verwijzen.

Mevrouw de T' Serclaes herinnert eraan dat het uitgangspunt is dat men het aantal assisenzaken moet beperken. Hoe zal men die doelstelling bereiken ?

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat men de zaken die voor het hof van assisen behandeld worden beter moet afbakenen. Dat is een probleem dat verband houdt met het strafrechtelijk beleid en waarbij het parket, de procureurs-generaal en de minister van Justitie een rol te spelen hebben.

Mevrouw Talhaoui stipt aan dat het openbaar ministerie zal oordelen over het al dan niet correctionaliseren van de misdaden. Sommige misdaden kunnen niet worden gecorrectionaliseerd omdat deze de samenleving al te zeer aanbelangen. Wie moet dan beslissen over de al dan niet correctionalisering ? De samenleving of het parket ?

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat het onderscheid tussen misdaden en wanbedrijven, waarop men zich thans baseert, volkomen is achterhaald en niet meer sociaal relevant is. De extreme oplossing zou zijn te stellen dat alles kan worden gecorrectionaliseerd. Dit is echter te vergaand. Of het openbaar ministerie al dan niet zal correctionaliseren, is afhankelijk van het beleid van de minister van Justitie, die daarvoor verantwoording dient af te leggen bij de Kamers.

De heer Liégeois wijst erop dat het niet het openbaar ministerie is die al dan niet correctionaliseert, maar wel de raadkamer. Het openbaar ministerie vordert.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat de burgerlijke partij zich kan verzetten tegen correctionalisering.

De heer Willems vreest dat men van het hof van assisen een soort schandpaal zal maken. Dit kan niet de bedoeling zijn. De procedure voor het hof van assisen blijft een uitzonderlijke procedure voor diep ingrijpende misdaden. De bedoeling van de correctionalisering moet zijn de termijn tussen feiten, die maatschappelijk ingrijpend zijn, en bestraffing zo kort mogelijk te maken.

De heer Hugo Vandenberghe sluit zich aan bij het feit dat het hof van assisen geen schandpaalfunctie mag hebben. Dit zou tegen elke goede rechtsbedeling indruisen.

Het hof van assisen blijft bevoegd voor belangrijke misdrijven die potentieel zware straffen tot gevolg kunnen hebben. Daarvoor vraagt men een bijkomende democratische garantie. Het Hof van Assisen biedt een bijkomende waarborg voor alle procespartijen; deze waarborg zal worden verhoogd door de motivering van de schuldvraag.

Mevrouw de T' Serclaes vraagt of gevallen van verkrachting of groepsverkrachting naar assisen moeten worden verwezen.

De heer du Jardin antwoordt dat vanuit wettelijk oogpunt verkrachting door het assisenhof kan worden behandeld. Feitelijk zal dat niet altijd het geval zijn. Zo is er in Brussel een kamer van de correctionele rechtbank die heel wat debatervaring heeft opgebouwd in moeilijke en pijnlijke verkrachtingszaken. Het is soms verkieslijk dit soort processen door gespecialiseerde correctionele kamers te laten behandelen in plaats van door een assisenhof omdat de zaak dan veel minder aan bod komt in de media.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat men beter een beperkte lijst opstelt. Over een aantal misdrijven bestaat er geen discussie; iedereen is het erover eens dat zij voor het hof van assisen dienen te worden gebracht. Een al te uitgebreide lijst opstellen is geen goede oplossing; spreker verwijst naar de lijst die werd opgesteld over de telefoontap; uiteindelijk wordt er geselecteerd door de minister van Justitie omdat anders de kost te hoog is. Misschien kan voor bepaalde misdrijven de strafmaat worden aangepast. Spreker verwijst naar de misdrijven in verband met de georganiseerde misdaad. Men heeft dezelfde strafmaat, of men nu 50 of 600 diefstallen pleegt.

Varia — structuur van de bepalingen met betrekking tot het Hof van Assisen

Professor Franchimont vestigt de aandacht op het feit dat de artikelen 369, 370 en 371 van het wetsvoorstel houdende het Wetboek betrekking hebben op het Hof van Cassatie terwijl zij deel uitmaken van onderafdeling 3 die handelt over de rechtspleging voor het assisenhof. Hij stelt voor die bepalingen te verplaatsen en ze in te voegen in titel IV over het Hof van Cassatie.

Spreker heeft ook vragen over de plaats van de artikelen 361 en volgende.

Artikel 361 zou misschien beter na artikel 73 worden geplaatst.

De artikelen 362 tot 366 kunnen misschien beter worden geschrapt aangezien zij de disciplinaire sancties betreffen van de officieren van gerechtelijke politie.

De heer Liégeois meent dat de artikelen over de mogelijkheden van de procureur-generaal bij het Hof van Cassatie misschien beter worden behouden, om de procureur-generaal een stok achter de deur te laten. De procureur-generaal dient over voldoende middelen te beschikken om en greep te houden op de politie voor het goede verloop van het proces.

De heer Hugo Vandenberghe besluit dat de artikelen 361 en 362 inderdaad na artikel 73 kunnen worden geplaatst. Moeten de artikelen 363, 364, 365 en 366 worden behouden ?

Professor Franchimont merkt op dat uit de huidige jurisprudentie blijkt dat iemand zich tijdens een tuchtprocedure moet kunnen verdedigen, zelfs wanneer het slechts om een waarschuwing gaat. Hij kan een beroep doen op een advocaat. Een dergelijke procedure zal zich nooit voordoen in een assisenhof noch voor de raadkamer. De heer du Jardin meent dat het om een algemeen tuchtprobleem gaat.

De heer Liégeois stelt voor de bevoegdheid van artikel 363 te hechten aan de artikelen 231 en volgenden met betrekking tot de kamer van inbeschuldigingstelling die toezicht heeft over het gerechtelijk onderzoek.

De heer Hugo Vandenberghe ziet niet in waarom men deze artikelen zou verwijzen naar de kamers van inbeschuldiging aangezien deze geen disciplinaire bevoegdheid hebben ten aanzien van gerechtelijke officieren. Deze bevoegdheid ligt bij de procureur-generaal. Waarschijnlijk regelt de wet op het politieambt het disciplinair statuut van de officieren van gerechtelijke politie.

Spreker stelt voor de artikelen 361 en 362 te plaatsen na artikel 73, en de artikelen 363 tot 366 voorlopig te schrappen. Het redactie comité moet wel nakijken of het disciplinair statuut is geregeld in de wet op het politieambt.

De heer Liégeois en professor Vandeplas wijzen erop dat artikel 366 best wordt behouden. Dit heeft immers specifiek te maken met het Hof van Assisen en geeft specifieke bevoegdheden aan de voorzitter van het Hof van Assisen en de procureur-generaal.

De heer Hugo Vandenberghe stelt voor artikel 366 te behouden en na te gaan waar dit artikel best wordt geplaatst.

HOOFDSTUK 3

De gewone rechtsmiddelen

Afdeling 1

Het verzet

Art. 457

Tekst na de vorige besprekingen

Een beslissing wordt geacht bij verstek te zijn gewezen indien de partij, of de advocaat die haar vertegenwoordigt, afwezig was bij de vordering van het openbaar ministerie en geen tegenspraak heeft kunnen voeren omtrent de feiten die tot de vervolging aanleiding hebben gegeven, of indien zij haar vordering niet heeft kunnen stellen of zich niet heeft kunnen verdedigen met betrekking tot de burgerlijke rechtsvordering.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 458

Tekst na de vorige besprekingen

Elke bij verstek veroordeelde partij, kan tegen de beslissing in verzet komen binnen een termijn van vijftien dagen na de dag waarop het vonnis de beslissing is betekend.

Is de betekening van de beslissing niet aan de beklaagde in persoon gedaan, dan kan deze, wat de veroordelingen tot straf betreft, in verzet komen op ten laatste binnen een termijn van uiterlijk binnen vijftien dagen na de dag waarop hij van de betekening kennis heeft gekregen en, indien het niet blijkt dat hij daarvan kennis heeft gekregen, totdat de termijnen van verjaring van de straf verstreken zijn.

Wat de burgerrechtelijke veroordelingen betreft, kan hij in verzet komen binnen een termijn van vijftien dagen na de dag waarop hij van de betekening van de beslissing kennis heeft gekregen, en indien het niet blijkt dat hij daarvan kennis heeft gekregen, tot de tenuitvoerlegging van het vonnis de beslissing.

De burgerlijke partij en de burgerrechtelijk aansprakelijke partij kunnen alleen in verzet komen overeenkomstig de bepaling van volgens de voorwaarden omschreven in het eerste lid.


Professor Franchimont merkt op dat men niet hoeft te wachten op de betekening om in verzet te komen wanneer men weet dat men veroordeeld is bij verstek.

De heer Hugo Vandenberghe stelt voor te schrijven dat elke bij verstek veroordeelde partij tegen de beslissing in verzet kan komen, uiterlijk binnen een termijn van vijftien dagen na de dag waarop de beslissing is betekend.

De minister is het eens met dit voorstel dat de samenhang met artikel 2 van het artikel waarborgt.

Art. 459

Tekst na de vorige besprekingen

Het verzet wordt betekend aan het openbaar ministerie, aan de andere vervolgende partij of en aan de andere partijen in de zaak.

Wanneer de eiser in verzet zich in hechtenis bevindt, kan hij in verzet komen, wat de veroordelingen tot straf betreft, door middel van een verklaring gericht aan de directeur van de strafinrichting of aan zijn gemachtigde. Deze laatste maakt van die verklaring proces-verbaal op en stelt het openbaar ministerie en de betrokken partijen onverwijld hiervan in kennis.


De minister vraagt waarom de woorden « à la partie poursuivante » werden toegevoegd die overigens niet volledig overeenstemmen met de Nederlandse versie van de tekst namelijk « aan de andere vervolgende partij ».

Professor Vandeplas antwoordt dat het woord « andere » kan vervallen. De vervolgende partij kan bijvoorbeeld de fiscus zijn, de ruimtelijke ordening, de douane, enz.

De commissie is het eens met deze oplossing.

Art. 460 tot 463

Tekst na de vorige besprekingen

Art. 460. — Het verzet brengt van rechtswege dagvaarding mee tegen de eerstkomende terechtzitting na het verstrijken van een termijn van vijftien dagen, of van drie dagen indien de eiser in verzet zich in hechtenis bevindt.

Het wordt als ongedaan beschouwd indien noch de eiser in verzet, noch de advocaat die hem vertegenwoordigt, verschijnen, en het vonnis de beslissing, op het verzet gewezen, kan door de partij die verzet heeft gedaan, alleen worden bestreden door hoger beroep.

Art. 461. — Het ontvankelijk verklaard verzet doet het vonnis van rechtswege teniet en brengt de eiser in verzet in dezelfde toestand alsof de beslissing, inzake de bestreden bepalingen, niet was uitgesproken. Het verzet laat evenwel de daarvoor gevoerde rechtspleging bestaan. Onder voorbehoud van de eerbiediging van de het rechten van de verdediging, kan de rechter derhalve steunen op getuigenverhoren, deskundigenonderzoeken en andere onderzoeksmaatregelen verricht tijdens de rechtspleging bij verstek.

De door het verzet veroorzaakte kosten en uitgaven, met inbegrip van de kosten van uitgifte en van betekening van het vonnis, blijven evenwel ten laste van de eiser in verzet, indien het verstek aan hem te wijten is.

Art. 462. — Het verzet kan alleen ten goede komen aan de partij die in verzet is gekomen en kan in de regel mag, behalve indien de wet daar anders over beslist, geen aanleiding geven tot een verzwaring verergering van haar toestand.

De gewone termijn van verzet heeft eveneens schorsende kracht ten aanzien van de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke en burgerrechtelijke veroordelingen.

Indien het verzet niet werd betekend binnen een termijn van vijftien dagen na de dag waarop het vonnis is betekend betekening van het vonnis, zal kunnen overgegaan worden tot de tenuitvoerlegging van de veroordelingen ten uitvoer worden gelegd; ingeval hoger beroep is ingesteld door de vervolgende partijen of door een van hen, kan de behandeling in hoger beroep voortgang vinden.

Art. 463. — Een benadeelde partij persoon kan zich evenwel voor het eerst burgerlijke partij stellen, tijdens een debat over het verzet, gedaan door de beklaagde in eerste aanleg.

Variante (herstructurering van artikelen 460 tot 463)

Art. 460. — Met uitzondering van de onmiddellijke aanhouding bedoeld in artikel 274, § 2, kan een vonnis waartegen verzet is gedaan niet ten uitvoer worden gelegd.

De gewone termijn van verzet heeft eveneens schorsende kracht ten aanzien van de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke en burgerrechtelijke veroordelingen.

Indien het verzet niet werd betekend binnen een termijn van vijftien dagen na de dag waarop het vonnis is betekend betekening van het vonnis, zal kunnen overgegaan worden tot de tenuitvoerlegging van de veroordelingen ten uitvoer worden gelegd; ingeval hoger beroep is ingesteld door de vervolgende partijen of door een van hen, kan de behandeling in hoger beroep voortgang vinden.

Art. 461. — Het verzet brengt van rechtswege dagvaarding mee tegen de eerstkomende terechtzitting na het verstrijken van een termijn van vijftien dagen, of van drie dagen indien de eiser in verzet zich in hechtenis bevindt.

Het wordt als ongedaan beschouwd indien noch de eiser in verzet, noch de advocaat die hem vertegenwoordigt, verschijnen, en het vonnis de beslissing, op het verzet gewezen, kan door de partij die verzet heeft gedaan, alleen worden bestreden door hoger beroep.

Art. 462. — Een benadeelde partij persoon kan zich evenwel voor het eerst burgerlijke partij stellen, tijdens een debat over het verzet, gedaan door de beklaagde in eerste aanleg.

Het verzet kan alleen ten goede komen aan de partij die in verzet is gekomen en kan in de regel mag, behalve indien de wet daar anders over beslist, geen aanleiding geven tot een verzwaring verergering van haar toestand.

Art. 463. — Het ontvankelijk verklaard verzet doet het vonnis van rechtswege teniet en brengt de eiser in verzet in dezelfde toestand alsof de beslissing, inzake de bestreden bepalingen, niet was uitgesproken. Het verzet laat evenwel de daarvoor gevoerde rechtspleging bestaan. Onder voorbehoud van de eerbiediging van de het rechten van de verdediging, kan de rechter derhalve steunen op getuigenverhoren, deskundigenonderzoeken en andere onderzoeksmaatregelen verricht tijdens de rechtspleging bij verstek.

De door het verzet veroorzaakte kosten en uitgaven, met inbegrip van de kosten van uitgifte en van betekening van het vonnis, blijven evenwel ten laste van de eiser in verzet, indien het verstek aan hem te wijten is.


De heer Hugo Vandenberghe vraagt waarom de bepaling met betrekking tot het hoger beroep werd toegevoegd.

De heer Liégeois haalt het voorbeeld aan waarbij een onwettige straf wordt toegekend, en het openbaar ministerie hoger beroep instelt om deze straf recht te zetten.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat de variante enkel een herschikking is van de tekst en inhoudelijk geen wijzigingen aanbrengt.

Afdeling 2

Het hoger beroep

Art. 464

Tekst na de vorige besprekingen

Tegen vonnissen in correctionele zaken en in politiezaken en in correctionele zaken staat hoger beroep open, behalve indien de wet daar anders over beslist bepaalt of indien het gaat om een maatregel van inwendige aard die aan een partij geen enkel nadeel berokkent.

Het hoger beroep kan worden ingesteld zodra het vonnis is uitgesproken, ongeacht of het gaat om een incidentele beslissing, een beslissing alvorens recht te doen of een beslissing ten gronde die op tegenspraak of bij verstek is gewezen.


Het tweede lid van het artikel stemt overeen met het oude tweede lid van artikel 469.

Art. 465

Tekst na de vorige besprekingen

Het recht om hoger beroep in te stellen tegen de vonnissen gewezen door de politierechtbanken en door de correctionele rechtbanken behoort :

1º aan de beklaagde en aan de burgerrechtelijk aansprakelijke partij;

2º aan de burgerlijke partij wat haar burgerlijke belangen betreft, alsook aan de tussenkomende partij wat hun burgerlijke belangen betreft;

3º aan de besturen die bij wet gemachtigd zijn de strafvordering uit te oefenen;

4º aan het openbaar ministerie bij het hof die dat over het beroep uitspraak moet doen;

5º naar gelang van het geval, aan de federale procureur, de procureur des Konings of aan de arbeidsauditeur.

6º aan de personen die, zonder partij geweest te zijn in het geding dat door het vonnis wordt beëindigd, partij worden bij in het geding omdat tegen hen een veroordeling of een sanctie uitgesproken wordt.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 466

Tekst na de vorige besprekingen

§ 1. Behoudens de uitzondering van artikel 468 hierna, vervalt het recht van hoger beroep, indien de verklaring van hoger beroep niet gedaan is op de griffie van de rechtbank die het vonnis heeft gewezen, uiterlijk vijftien dagen na de dag van de uitspraak in geval het vonnis wordt geacht op tegenspraak te zijn of, indien het vonnis bij verstek is gewezen, uiterlijk vijftien dagen na de dag van de betekening ervan aan de veroordeelde partij of aan haar woonplaats.

§ 2. Is het hoger beroep tegen de burgerlijke partij gericht, dan beschikt deze over een bijkomende termijn van vijf dagen om hoger beroep in te stellen tegen de beklaagden en de burgerrechtelijk aansprakelijke partijen die zij in de zaak wil doen blijven, onverminderd haar recht incidenteel beroep in te stellen overeenkomstig § 4.

§ 3. Gedurende die termijnen en gedurende de rechtspleging in hoger beroep wordt de tenuitvoerlegging van het vonnis geschorst. De vonnissen over de strafvordering, buiten die van veroordeling, vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging, alsook de vonnissen over de burgerlijke rechtsvordering kunnen echter bij een speciaal gemotiveerde beslissing uitvoerbaar verklaard worden bij voorraad niettegenstaande hoger beroep.

§ 4. In alle gevallen waarin de burgerlijke rechtsvordering gebracht wordt voor de rechter in hoger beroep, kan de gedaagde bij een op de terechtzitting genomen conclusie incidenteel beroep instellen zolang de debatten in hoger beroep niet gesloten zijn.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 467

Tekst na de vorige besprekingen

De beklaagde, de burgerrechtelijk aansprakelijke partij, de burgerlijke partij en de vrijwillig of gedwongen tussenkomende partij kunnen hoger beroep instellen, hetzij in persoon, hetzij door een advocaat.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 468

Tekst na de vorige besprekingen

Het openbaar ministerie bij het hof of de rechtbank die van het beroep kennis moet nemen, moet, op straffe van verval, binnen vijfentwintig dagen te rekenen van de uitspraak van het vonnis, zijn beroep betekenen, hetzij aan de beklaagde, hetzij aan de voor het misdrijf burgerrechtelijk aansprakelijke partij, hetzij of aan de tussenkomende partij. Het exploot bevat dagvaarding binnen zestig dagen te rekenen van hetzelfde tijdstip.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 469

Dit artikel luidde als volgt :

« Tegen alle definitieve vonnissen gewezen in eerste aanleg staat hoger beroep open.

Het hoger beroep kan worden ingesteld zodra het vonnis is uitgesproken, ongeacht of het gaat om een incidentele beslissing, een beslissing alvorens recht te doen of een beslissing ten gronde die op tegenspraak of bij verstek is gewezen. ».

Dit artikel wordt geschrapt en het tweede lid wordt verplaatst naar artikel 464, tweede lid.

Art. 470

Tekst na de vorige besprekingen

Bij akte van hoger beroep wordt de zaak aanhangig gemaakt bij het gerecht in hoger beroep en wordt de draagwijdte van de aanhangigmaking bepaald, onverminderd de mogelijkheid voor het gerecht in hoger beroep om de zaak overeenkomstig artikel 347 aan zich te trekken.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 471

Tekst na de vorige besprekingen

Indien een partij hoger beroep heeft ingesteld, kan de rechter bij wie de zaak aanhangig is gemaakt geen beslissing wijzen nemen welke die voor die partij minder gunstig is dan de oorspronkelijke, onder voorbehoud van het hoger beroep ingesteld door het openbaar ministerie, wat de strafvordering betreft, en ingesteld door de andere partijen, wat de burgerlijke rechtsvordering betreft.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 472

Dit artikel luidde als volgt :

« Is er een vrijsprekend vonnis of een beschikking tot buitenvervolgingstelling, dan kan het gerecht in hoger beroep geen veroordeling of verwijzing uitspreken dan met eenparige stemmen van zijn leden. Dezelfde eenstemmigheid is vereist voor het gerecht in hoger beroep om tegen beklaagde uitgesproken straffen te kunnen verzwaren. Dit geldt eveneens inzake voorlopige hechtenis om een voor de beklaagde gunstige beschikking te kunnen wijzigen. »


De heer Hugo Vandenberghe vraagt naar de reden van schrapping van dit artikel.

De heer du Jardin verwijst naar de artikelen 240 en 271, die deze bepaling reeds opnemen.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat de artikelen 240 en 271 de beschikking tot buitenvervolgingstelling en het geval van de voorlopige hechtenis betreffen. De vrijspraak dient echter hier te worden behouden en de voorlaatste zin van de voorgestelde bepaling kan niet vervallen.

HOOFDSTUK 4

De tenuitvoering van de vonnissen

Art. 473

Tekst na de vorige besprekingen

Overeenkomstig artikel 40, tweede lid, van de Grondwet worden de arresten en vonnissen in naam des Konings ten uitvoer gelegd.

Onverminderd artikel 473bis, worden de arresten en vonnissen worden, wat de bepalingen over de strafvordering betreft, ten uitvoer gelegd op verzoek van het openbaar ministerie of de vervolgende partij en wat de haar burgerlijke belangen betreft, op vraag van de burgerlijke partij of de tussenkomende partij. Het openbaar ministerie kan te dien einde rechtstreeks de bijstand van de openbare macht vorderen.

De vervolgingen tot invordering van geldboeten en van verbeurdverklaarde zaken worden evenwel in naam van de procureur des Konings het openbaar ministerie gedaan door de directeur van registratie en domeinen.

Indien het veroordelend vonnis de bijzondere verbeurdverklaring inhoudt van zaken die zich buiten het grondgebied van de Belgische Staat bevinden, stelt het openbaar ministerie het Centraal Orgaan voor de Inbeslagneming en de Verbeurdverklaring daarvan in kennis en zendt het hem een afschrift van de relevante stukken van het strafdossier toe. Het Centraal Orgaan zendt deze afschriften vervolgens toe aan de minister van Justitie daarvan in kennis en zendt het hem een afschrift van het strafdossier toe.


Mevrouw De Tandt herinnert eraan dat het eerste lid van het artikel werd geschrapt om tegemoet te komen aan een opmerking van de Raad van State die zegt dat men de inhoud van een hogere norm niet in een wettekst mag opnemen.

Professor Franchimont merkt op dat men dit principe in artikel 1 niet gevolgd heeft.

De heer Hugo Vandenberghe voegt eraan toe dat dit geen absolute regel is en dat het hem voor de leesbaarheid en de samenhang van de tekst verkieslijk lijkt dat lid te handhaven.

De commissie stemt daarmee in.

Art. 473bis

Tekst na de vorige besprekingen

De vervolgingen tot invordering van verbeurdverklaarde goederen, worden in naam van de procureur des Konings gedaan door de directeur van registratie en domeinen, volgens de aanwijzingen van het Centraal Orgaan voor de Inbeslagneming en de Verbeurdverklaring.

De directeur van registratie en domeinen verricht alle handelingen en stelt alle vorderingen in, die vereist zijn ter inning of ter vrijwaring van de rechten die voor de Schatkist voortvloeien uit het vonnis. Het instellen van vorderingen in rechte vereist een voorafgaandelijk overleg met het Centraal orgaan voor de Inbeslagneming en de Verbeurdverklaring.

Indien het veroordelend vonnis de bijzondere verbeurdverklaring inhoudt van goederen die zich buiten het grondgebied van de Belgische Staat bevinden, stelt het openbaar ministerie het Centraal Orgaan voor de Inbeslagneming en de Verbeurdverklaring daarvan in kennis en zendt het hem een afschrift van de relevante stukken van het strafdossier toe. Het Centraal Orgaan zendt deze afschriften vervolgens toe aan de minister van Justitie.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 474

Tekst na de vorige besprekingen

De wijzen van tenuitvoerlegging van de verscheidene straffen en maatregelen uitgesproken door de strafgerechten worden bij wet bepaald.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 475

Tekst na de vorige besprekingen

Indien de veroordeelde stelt aanvoert dat de beslissing van het openbaar ministerie strijdig is met de wettelijke voorschriften of met de inhoud van rechterlijke beslissingen, is het gerecht dat de beslissing heeft gewezen bevoegd om de moeilijkheid te beslechten.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

HOOFDSTUK 5

De uitwissing en het herstel in eer en rechten

Afdeling 1

De uitwissing

Art. 476

Tekst na de vorige besprekingen

Veroordelingen tot een politiestraf worden uitgewist na een termijn van drie jaar te rekenen van de dag van de definitieve rechterlijke beslissing waarbij zij zijn uitgesproken.

Het vorige eerste lid is niet noch van toepassing op veroordelingen die een vervallenverklaring of ontzetting inhouden uitgesproken volgens in het vonnis waarvan de gevolgen zich over meer dan drie jaar uitstrekken, tenzij noch indien het gaat om een verval van het recht tot sturen wegens lichamelijke ongeschiktheid, uitgesproken op grond van de bepalingen van het koninklijk besluit van 16 maart 1968 tot coördinatie van de wetten betreffende de politie over het wegverkeer.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 477

Tekst na de vorige besprekingen

Uitwissing van veroordelingen heeft de gevolgen van herstel in eer en rechten.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Afdeling 2

De rehabilitatie

Art. 478

Tekst na de vorige besprekingen

Iedere veroordeelde tot straffen die niet kunnen worden uitgewist overeenkomstig artikel 476, kan, op zijn verzoek, door het hof van beroep in eer en rechten hersteld worden, indien hij sedert ten minste tien jaar geen zodanig herstel heeft genoten.

Indien het herstel in eer en rechten sedert minder dan tien jaar is verleend en alleen betrekking heeft op de veroordelingen bedoeld in artikel 484, kan het Hof hof van beroep evenwel beslissen dat zulks geen beletsel vormt voor een nieuw herstel in eer en rechten voor het verstrijken van deze termijn.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 478bis

Tekst na de vorige besprekingen

De verzoeker veroordeelde richt zijn aanvraag verzoek tot herstel in eer en rechten aan de procureur des Konings van het arrondissement waarin hij verblijft, waarbij hij de veroordelingen waarop de aanvraag het verzoek betrekking heeft, de plaatsen waar hij gedurende de proeftijd heeft verbleven en, in voorkomend geval, de in artikel 484 bedoelde veroordelingen moet vermelden vermeldt.

Verblijft hij in het buitenland, dan wordt de aanvraag het verzoek gericht aan de procureur des Konings van het arrondissement Brussel.

De aanvraag Het verzoek kan ten vroegste een jaar vóór het verstrijken van de in artikel 483 bedoelde termijn worden ingediend.


De inhoud van dit artikel komt overeen met oud artikel 485.

Art. 479

Tekst na de vorige besprekingen

De veroordeelde moet de vrijheidsstraffen hebben ondergaan en herstel in eer en rechten moet eveneens mogelijk zijn indien de persoon werd veroordeeld tot alternatieve straffen. de geldstraffen hebben gekweten, tenzij Die straffen die krachtens het recht van genade kwijtgescholden zijn, of, indien zij voorwaardelijk zijn uitgesproken of voorwaardelijk zijn geworden bij genademaatregel, worden als niet bestaande worden beschouwd. Is de straf verjaard, dan kan de veroordeelde alleen in eer en rechten hersteld worden wanneer de niet-uitvoering niet aan hem te wijten is.


De heer du Jardin legt uit dat « straffen » een overkoepelende term is voor de geldstraffen, vrijheidstraffen en alternatieve straffen.

Art. 480

Tekst na de vorige besprekingen

De veroordeelde moet voldaan hebben aan de in het vonnis bepaalde verplichting tot teruggave, schadevergoeding en betaling van kosten, en indien hij veroordeeld is wegens overtreding van artikel 489ter van het Strafwetboek moet hij het passief van het faillissement, hoofdsom, interesten en kosten, hebben gekweten.

Het hof van beroep dat over het verzoek tot eerherstel moet beslissen, kan de veroordeelde evenwel van deze voorwaarde ontslaan, indien hij aantoont dat hij in de onmogelijkheid verkeerde om aan die verplichtingen te voldoen hetzij wegens zijn onvermogen, hetzij wegens enig ander feit waaraan hij geen schuld heeft. Het hof kan in dat geval, onverminderd de rechten van de schuldeisers, ook het gedeelte bepalen van de teruggave, de schadevergoeding, de gerechtskosten en het passief, dat de veroordeelde moet hebben voldaan alvorens hem herstel in eer en rechten kan worden toegestaan.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 481

Tekst na de vorige besprekingen

Herstel in eer en rechten is afhankelijk van een proeftijd gedurende welke de verzoeker een vaste verblijfplaats in België of in het buitenland moet hebben gehad, blijk moet hebben gegeven van verbetering en van goed gedrag moet zijn geweest.

Het hof van beroep houdt moet bij zijn beoordeling inzonderheid rekening houden met de moeite door de verzoeker gedaan om de uit de misdrijven voortvloeiende schade die niet gerechtelijk mocht zijn vastgesteld, te herstellen.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 482

Tekst na de vorige besprekingen

De proeftijd, die voortduurt tot de dag waarop het arrest van eerherstel herstel in eer en rechten wordt gewezen, loopt :

1º van de dag van de voorwaardelijke veroordeling;

2º van de dagtekening van het koninklijk genadebesluit waarbij de straf voorwaardelijk wordt gemaakt;

3º van de dag van de voorwaardelijke invrijheidstelling, mits de definitieve invrijheidstelling verkregen is ten tijde van het indienen van de aanvraag het verzoek;

4º in de overige gevallen bedoeld bij artikel 479, van de dag van het verval van de straffen of van de dag waarop zij verjaren, voor zover de niet-uitvoering ervan niet te wijten is aan de verzoeker.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 484

Tekst na de vorige besprekingen

Indien de verzoeker tijdens de proeftijd bedoeld in de vorige artikelen veroordeeld is tot een politiestraf, tot een correctionele geldboete of tot een correctionele hoofdgevangenisstraf van ten hoogste een maand wegens overtreding van : Het hof van beroep kan beslissen dat er geen beletsel is voor de toekenning van het herstel in eer en rechten indien de verzoeker tijdens de proeftijd veroordeeld wordt tot een politiestraf, tot een correctionele geldboete, tot een werkstraf of tot een correctionele hoofdgevangenisstraf van ten hoogste een maand wegens overtreding van :

— de artikelen 242, 263, 283, 285, 294, 295, tweede lid, 361, 362, 419, 419bis , 420, 420bis , 421, 422 en 519 van het Strafwetboek;

 de artikelen 333 en 334 van hetzelfde Wetboek, voor zover die betrekking hebben op gevallen van nalatigheid;

— bijzondere wetten en verordeningen., kan het hof beslissen dat deze veroordelingen geen beletsel vormen voor de toekenning van het herstel in eer en rechten.


Dit artikel werd herschreven, maar er werd geen enkele inhoudelijke wijziging aangebracht.

Art. 485

De inhoud van dit artikel werd verplaatst naar artikel 478bis.

Art. 486

Tekst na de vorige besprekingen

De procureur des Konings laat zich afgeven :

1º een uittreksel uit het strafregister van de verzoeker;

2º een voor eensluidend verklaard uittreksel uit alle arresten en vonnissen in strafzaken die de verzoeker betreffende.

Die uittreksels vermelden, benevens de juiste aard der van de feiten en de uitgesproken straffen of maatregelen, iedere veroordeling tot teruggave, tot schadevergoeding jegens een burgerlijke partij en in de proceskosten;

3º een uittreksel uit het moraliteitsregister van de verzoeker gehouden tijdens de uitvoering van de vrijheidsstraffen of van de maatregelen van vrijheidsbeneming die hij heeft ondergaan;

4º de verklaringen van de burgemeesters der van de gemeenten waar de verzoeker gedurende de proeftijd heeft verbleven, betreffende het tijdstip en de duur van zijn verblijf in elke gemeente, zijn beroepsbezigheid, zijn middelen van bestaan en zijn gedrag gedurende die tijd.

Wanneer de verzoeker in het buitenland verblijft of heeft verbleven, bepaalt de procureur des Konings welke verklaringen moeten worden overgelegd ter vervanging van de hierboven bedoelde, of verschaft hij zich de nodige bescheiden.

De procureur des Konings wint ambtshalve of op verzoek van de procureur-generaal bij het hof van beroep alle nodig geachte inlichtingen in. Hij zendt het dossier met de stukken en zijn advies aan de procureur-generaal. Wanneer de veroordeelde een straf heeft ondergaan voor feiten bedoeld bij de artikelen 372 tot 378 bis van het Strafwetboek of voor feiten bedoeld bij de artikelen 379 tot 386ter 389 van hetzelfde Wetboek indien ze gepleegd werden op minderjarigen of met hun deelneming, moet het dossier het advies van een dienst die gespecialiseerd is in de begeleiding of de behandeling van seksuele delinquenten bevatten.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 487

Tekst na de vorige besprekingen

Binnen twee maanden na ontvangst van de aanvraag het verzoek legt de procureur-generaal de processtukken voor aan de kamer van inbeschuldigingstelling die binnen een maand de zaak behandelt en beslist met gesloten deuren.

Oordeelt de procureur-generaal dat het verschijnen van de verzoeker niet onontbeerlijk is en dat er grond bestaat om de aanvraag het verzoek in te willigen, dan kan het hof van beroep zonder verdere formaliteiten herstel in eer en rechten verlenen.

In de overige gevallen worden de procureur-generaal, de verzoeker en zijn raadsman advocaat gehoord.

Het dossier wordt gedurende ten minste vijf dagen ter beschikking gesteld van de verzoeker en van zijn raadsman advocaat.

De verzoeker verschijnt op een dagvaarding die hem door de procureur-generaal ten minste acht vrije vijftien dagen vóór de vastgestelde dag wordt gedaan.

Oordeelt het hof, na de verschijning, dat een onderzoek nodig is, dan bepaalt het de feiten waarop dit moet slaan, wijst het de getuigen aan en stelt een dag vast voor hun verhoor.

Dadelijk na het verhoor van de getuigen worden de procureur-generaal, de verzoeker en zijn raadsman advocaat opnieuw gehoord.

De getuigen worden opgeroepen door de zorg van de procureur-generaal. Hun verschijning, verhoor en vergoedingen worden geregeld als voor de getuigen in correctionele zaken.

De verzoeker moet kan in persoon verschijnen of zich laten vertegenwoordigen door een advocaat. Het hof kan de persoonlijke verschijning bevelen. op elke terechtzitting, behalve op die waarop het arrest wordt uitgesproken.

Indien hij niet verschijnt zonder een wettige reden van verschoning aan te voeren, wijst het hof zijn aanvraag verzoek af.

Voert hij zodanige reden wel aan, dan zet het hof, na de raadsman advocaat te hebben gehoord, de behandeling van de zaak voort of stelt deze uit.


De heer du Jardin merkt op dat het systeem van de vrije dagen is afgeschaft.

Art. 488

Tekst na de vorige besprekingen

Indien het hof van beroep de aanvraag het verzoek afwijst, mag deze dit pas worden hernieuwd na verloop van twee jaren jaar na de dagtekening van het arrest. In het afwijzend arrest mag het hof een kortere termijn stellen, behalve wanneer het herstel in eer en rechten geweigerd wordt wegens gemis van verbetering of van goed gedrag.

Indien het hof herstel in eer en rechten verleent, wordt het arrest door de zorg van de procureur-generaal ten uitvoer gelegd.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 489

Tekst na de vorige besprekingen

Van het herstel in eer en rechten wordt melding gemaakt op de kant van de eindarresten of -vonnissen waarvoor het wordt verleend; een uittreksel uit het arrest wordt gezonden aan de minister van Justitie, aan de procureur des Konings die verslag advies heeft gedaan, verleend en aan de burgemeester van de gemeente waar de verzoeker zijn woonplaats heeft. en, wanneer deze laatste nog dienstplichtig is, aan de auditeur-generaal.

De in eer en rechten herstelde kan zich een uitgifte van het arrest van herstel in eer en rechten doen afgeven.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 490

Tekst na de vorige besprekingen

De kosten van de rechtspleging tot herstel in eer en rechten komen ten laste van de verzoeker. Zij worden geregeld zoals in correctionele zaken.

De griffier van het Hof hof van beroep stelt de verzoeker bij een ter post aangetekende brief in kennis van het bedrag van de procedurekosten, waarbij aan betrokkene wordt gevraagd daarvan binnen twee maanden na de uitspraak ter griffie betaling te doen.

Een kopie van de kwitantie wordt bij het dossier gevoegd en het arrest wordt vervolgens ten uitvoer gelegd overeenkomstig artikel 488, tweede lid.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 491

Tekst na de vorige besprekingen

Herstel in eer en rechten doet voor het toekomende de toekomst alle gevolgen van de veroordeling ophouden in de persoon van de veroordeelde, onverminderd de rechten door derden verkregen, en met name :

— het doet in de persoon van de veroordeelde de onbekwaamheden ophouden die uit de veroordeling zijn voortgevloeid;

— het verhindert dat die beslissing als grondslag dient voor de herhaling, een beletsel vormt voor de voorwaardelijke veroordeling of in de uittreksels uit het strafregister of uit het militair stamboek wordt vermeld;

— het herstelt de veroordeelde niet in de titels, graden, openbare ambten, bedieningen en betrekkingen die hij door afzetting verloren heeft;

— het ontheft hem niet van de onwaardigheid om te erven;

— het verhindert noch de rechtsvordering tot echtscheiding of tot scheiding van tafel en bed, noch de rechtsvordering tot schadevergoeding, die op de rechterlijke beslissing gegrond is.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

HOOFDSTUK 6

De gerechtskosten

Art. 492

Tekst na de vorige besprekingen

Het tarief van de gerechtskosten in strafzaken wordt bepaald bij koninklijk besluit.

De gerechtskosten omvatten de kosten die ambtshalve of op verzoek van de openbare partij zijn gemaakt met het oog op de opsporing en de vervolging van misdrijven, alsook op de tenuitvoerlegging van beslissingen van strafgerechten, alsook de kosten gemaakt op verzoek van en voor de verdediging van de burgerlijke partij, of de beklaagde of de beschuldigde.


Het eerste lid stemt overeen met het oude artikel 495.

Art. 493

Tekst na de vorige besprekingen

Ieder veroordelende beslissing vonnis uitgesproken tegen de beklaagde, de rechtspersoon en de burgerrechtelijk aansprakelijke personen voor het misdrijf, veroordeelt hen jegens de openbare partij in de kosten.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 494

Tekst na de vorige besprekingen

De burgerlijke partij en de vrijwillig of gedwongen tussenkomende partij die in het ongelijk worden gesteld, kan kunnen worden veroordeeld in een gedeelte van de kosten jegens de Staat en jegens de beklaagde. Zij word veroordeeld in alle kosten door de Staat en door de beklaagde gemaakt,

Wanneer zij de burgerlijke partij het initiatief tot de rechtstreekse dagvaarding heeft genomen of wanneer een onderzoek is geopend ten gevolge van haar optreden als burgerlijke partij wordt zij veroordeeld in alle kosten door de Staat en door de beklaagde gemaakt.

De kosten worden door het vonnis bepaald.


De heer Hugo Vandenberghe merkt op dat de tekst geen gewag maakt van erelonen. Die kwestie zal door de jurisprudentie worden geregeld.

Professor Vandeplas vraagt of men hier werkelijk melding dient te maken van de vrijwillig of gedwongen tussenkomende partij. Deze partij is er immers niet voor de onderzoeksrechter, en kan aldus moeilijk worden veroordeeld tot alle kosten van het onderzoek.

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat de voorliggende bepaling de gerechtskosten betreft. De vrijwillig of gedwongen tussenkomende partij kan bijvoorbeeld worden veroordeeld tot de zittingskosten (bijv getuigenverhoor).

Mevrouw De Tandt wijst erop dat deze bepaling aldus werd aangevuld naar aanleiding van een opmerking van de Raad van State.

HOOFDSTUK 7

Het Centraal strafregister

Art. 496

Tekst na de vorige besprekingen

Het Centraal strafregister, hierna « Strafregister » genoemd, is een systeem van geautomatiseerde verwerking gehouden onder het gezag van de minister van Justitie waarin, overeenkomstig de bepalingen van dit hoofdstuk, gegevens betreffende beslissingen genomen in strafzaken of ter bescherming van de maatschappij worden geregistreerd, bewaard en gewijzigd.

De doelstelling van het Strafregister bestaat erin de daarin geregistreerde gegevens mede te delen aan :

1º de overheden belast met de uitvoering van de opdrachten van de rechterlijke macht in strafzaken;

2º de administratieve overheden met het oog op de toepassing van bepalingen waarvoor kennis is vereist van het gerechtelijk verleden van de personen op wie administratieve maatregelen betrekking hebben;

3º particulieren ingeval zij een uittreksel uit het Strafregister moeten voorleggen;

4º buitenlandse overheden in de gevallen omschreven in internationale overeenkomsten.

De gegevens worden geregistreerd door de griffies van de hoven en rechtbanken of door de dienst van het Strafregister van het ministerie van de federale overheidsdienst Justitie.

Overeenkomstig artikel 8, § 1, van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens kunnen deze gegevens dienen als grondslag voor statistieken uitgewerkt en verspreid op initiatief van het ministerie van de federale overheidsdienst Justitie.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 497

Tekst na de vorige besprekingen

Volgende persoonsgegevens worden voor iedere persoon in het Strafregister opgenomen :

1º veroordelingen tot criminele, correctionele of politiestraffen;

2º beslissingen tot opschorting van de uitspraak van de veroordeling of tot probatie-opschorting, beslissingen tot herroeping van de opschorting of van de probatie-opschorting, alsook beslissingen waarbij een gewone opschorting wordt vervangen door een probatie-opschorting, genomen overeenkomstig artikel 226 en de artikelen 3 tot 6 en 13 van de wet van 29 juni 1964 betreffende het uitstel, de opschorting en de probatie;

bis de bevelen tot betaling opgelegd door de procureur des Konings in toepassing van artikel 65bis van de op 16 maart 1968 gecoördineerde wetten betreffende de politie over het wegverkeer;

3º beslissingen tot herroeping van het probatie-uitstel, genomen overeenkomstig artikel 14 van dezelfde wet;

4º beslissingen tot internering, tot definitieve invrijheidstelling of invrijheidstelling op proef, en tot wederopneming in de maatschappij, die zijn genomen ten aanzien van abnormalen overeenkomstig de artikelen 7 en 18 tot 20bis van de wet van 1 juli 1964 tot bescherming van de maatschappij tegen abnormalen en gewoontemisdadigers en plegers van bepaalde seksuele strafbare feiten;

5º beslissingen tot terbeschikkingstelling van de regering en internering die overeenkomstig de artikelen 22, 23, 23bis, 25bis en 26 van dezelfde wet zijn genomen ten aanzien van recidivisten, gewoontemisdadigers en plegers van bepaalde seksuele misdrijven;

6º beslissingen tot internering van de veroordeelden bedoeld in artikel 21 van dezelfde wet, alsook beslissingen op grond waarvan hun terugkeer naar de strafinrichting wordt gelast;

7º ontzettingen uit de ouderlijke macht en herstel ervan, de maatregelen opgesomd in artikel 63 van de wet van 8 april 1965 op de jeugdbescherming die worden uitgesproken ten aanzien van minderjarigen, alsook opheffingen en wijzigingen van die maatregelen welke die overeenkomstig artikel 60 van dezelfde wet door de jeugdrechtbank worden uitgesproken;

8º vernietigingsarresten uitgesproken op grond van de artikelen ... (416 tot 442 of van de artikelen 443 tot 447bis van het Wetboek van strafvordering);

9º intrekkingsbeslissingen genomen op grond van de artikelen 10 tot 14 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof;

10º beslissingen tot uitlegging of verbetering;

11º arresten van herstel in eer en rechten uitgesproken op grond van de artikelen 478 tot 491 van dit wetboek;

12º besluiten tot herstel in eer en rechten uitgevaardigd overeenkomstig de besluitwet van 9 december 1943 op het herstel in eer en rechten van zeelieden en op het verdwijnen van strafvervolgingen en straffen voor bepaalde maritieme inbreuken;

13º besluiten tot herstel in eer en rechten uitgevaardigd overeenkomstig de besluitwet van 22 april 1918 op het militair eerherstel herstel in eer en rechten;

14º genadebesluiten;

15º beslissingen tot toekenning of herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling;

16º beslissingen in strafzaken genomen door buitenlandse rechtscolleges ten aanzien van Belgen, die krachtens internationale overeenkomsten ter kennis van de Belgische regering worden gebracht, alsook maatregelen tot amnestie, uitwissing van de veroordeling of herstel in eer en rechten, genomen door een buitenlandse overheid, welke die een invloed kunnen hebben op die beslissingen en aan de Belgische regering zijn medegedeeld.

In het Strafregister worden ook bijkomende straffen, vervangende straffen en veiligheidsmaatregelen geregistreerd, alsook het gewone of het probatie-uitstel verbonden aan veroordelingen.

Reeds geregistreerde veroordelingen vernietigd ingevolge een verzet aangetekend tijdens de buitengewone verzetstermijn of een verwijzing na nietigverklaring, worden uit het Strafregister gewist.


Op suggestie van de minister beslist de commissie, in de Franse tekst, in het 4º, het woord « délits » te vervangen door het woord « infractions », zoals voorgesteld in het 5º.

Art. 498

Tekst na de vorige besprekingen

De schriftelijk bij naam aangewezen ambtenaren van niveau 1 van de dienst van het Strafregister van het ministerie van de federale overheidsdienst Justitie, alsook de hoofdgriffiers, de griffiers-hoofden van de griffie en de griffiers-hoofden van dienst van de hoven en rechtbanken van de rechterlijke orde hebben, uitsluitend in het kader van het beheer van het Strafregister, toegang tot de gegevens bedoeld in artikel 3, eerste lid, 1º tot 8º, en tweede lid, van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van natuurlijke personen.

Zij kunnen de bevoegdheden bedoeld in de vorige leden overdragen aan één of meer, schriftelijk bij naam aangewezen personen, die ermee worden belast de gegevens in het Strafregister in te voeren. Dergelijke delegaties moeten met redenen zijn omkleed en verantwoord zijn door de behoeften van de dienst.

De personen bedoeld in artikel 500 hebben in het kader van de raadpleging van het Strafregister toegang tot de gegevens bedoeld in artikel 3, eerste lid, 1º tot 9º, en tweede lid, van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van natuurlijke personen.

De Koning bepaalt de voorwaarden waaronder die machtigingen worden verleend.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 499

Tekst na de vorige besprekingen

De griffiers maken de in artikel 497 opgesomde beslissingen over aan het Strafregister, binnen de drie dagen volgend op de dag waarop die in kracht van gewijsde zijn gegaan.

Wanneer de veroordeling een rechtspersoon betreft, zenden de griffiers deze beslissingen toe aan de griffie van de rechtbank waar de statuten van die rechtspersoon zijn neergelegd.

Indien de rechtspersoon in België geen statuten heeft neergelegd of indien het gaat om een publiekrechtelijke rechtspersoon, worden die beslissingen toegezonden aan de griffie van de rechtbank van eerste aanleg te Brussel.

Ze zijn verantwoordelijk voor de conformiteit van tussen de overgezonden gegevens en met de door de rechtscolleges uitgesproken de desbetreffende beslissingen.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 500

Tekst na de vorige besprekingen

De magistraten van Het openbaar ministerie, onder wie het Belgische lid bij Eurojust, de onderzoeksrechters, de schriftelijk bij naam aangewezen ambtenaren van niveau 1 van de administratieve overheden belast met de tenuitvoerlegging van beslissingen in strafzaken en van maatregelen ter bescherming van de maatschappij, de politieambtenaren bekleed met de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie voorzien bedoeld in artikel 3 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt, de schriftelijk bij naam aangewezen ambtenaren van niveau 1 van de inlichtingendiensten in de zin van de wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op politie- en inlichtingendiensten, de leden van de Cel voor de verwerking van financiële informatie alsook de personeelsleden ervan die bekleed zijn met een graad welke die overeenstemt met niveau 1 bij de ambtenaren, schriftelijk bij naam aangewezen, hebben steeds en uitsluitend in het kader van hun bij wet bepaalde opdrachten waarvoor kennis van gegevens uit het Strafregister is vereist, toegang tot de daarin opgenomen persoonsgegevens, met uitzondering van :

1º veroordelingen waarvoor amnestie is verleend;

2º beslissingen vernietigd op grond van de artikelen ... (416 tot 442 of van de artikelen 443 tot 447bis van het Wetboek van strafvordering);

3º beslissingen tot intrekking genomen op grond van de artikelen 10 tot 14 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof;

4º veroordelingen en beslissingen uitgesproken op grond van een opgeheven gewijzigde wetsbepaling, op voorwaarde dat de strafbaarheid van het feit is opgeheven.

De magistraten van Het openbaar ministerie kunnen deze bevoegdheid binnen het openbaar ministerie overdragen aan een of meer schriftelijk bij naam aangewezen personen. De onderzoeksrechters kunnen deze bevoegdheid overdragen aan hun griffier.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 501

Tekst na de vorige besprekingen

De Koning kan bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad overlegd besluit en na advies van de Commissie ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer aan bepaalde administratieve overheden toegang verlenen tot in het Strafregister opgenomen gegevens, zulks uitsluitend in het kader van door of krachtens de wet bepaalde doeleinden, en met uitzondering van :

1º de veroordelingen en beslissingen bedoeld in artikel 500, eerste lid, 1º tot 4º;

2º arresten van herstel in eer en rechten en veroordelingen waarop dat herstel in eer en rechten betrekking heeft;

3º beslissingen tot opschorting van de uitspraak van de veroordeling en tot probatie-opschorting;

4º de beslissingen die veroordeelden tot een werkstraf overeenkomstig artikel 37ter van het Strafwetboek.

Zij hebben geen toegang meer tot gegevens betreffende veroordelingen tot gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden, tot geldboete van ten hoogste 500 euro en tot geldboete, ongeacht het bedrag ervan, die is opgelegd krachtens het koninklijk besluit van 16 maart 1968 tot coördinatie van de wetten betreffende de politie over het wegverkeer, na een termijn van drie jaar te rekenen van de dag van de definitieve rechterlijke beslissing waarbij zij zijn uitgesproken, behalve indien deze veroordelingen een vervallenverklaring of een ontzetting inhouden waarvan de gevolgen zich over meer dan drie jaar uitstrekken, uitgesproken in het vonnis of waarvan die overheden absoluut kennis moeten hebben om een wets- of verordeningsbepaling te kunnen toepassen.

Zij hebben wel toegang tot gegevens inzake de ontzettingen en maatregelen bedoeld in artikel 63 van de wet van 8 april 1965 op de jeugdbescherming, onder de voorwaarden vastgesteld in dat artikel.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 502

Tekst na de vorige besprekingen

Eenieder die zijn identiteit bewijst, kan een uittreksel uit het Strafregister verkrijgen, dat een overzicht bevat van de daarin opgenomen persoonsgegevens die op hem betrekking hebben, met uitzondering van :

1º de in artikel 501, eerste lid, 1º tot 4º bedoelde veroordelingen, en beslissingen en maatregelen;

2º maatregelen getroffen genomen ten aanzien van abnormalen op grond van de wet van 1 juli 1964;

3º de ontzettingen en maatregelen bedoeld in artikel 63 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming.

Veroordelingen tot gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden, tot geldboete van ten hoogste 500 euro en tot geldboete, ongeacht het bedrag ervan, die is opgelegd krachtens het koninklijk besluit van 16 maart 1968 tot coördinatie van de wetten betreffende de politie over het wegverkeer, worden niet meer op dit uittreksel vermeld na een termijn van drie jaar te rekenen van de dag van de definitieve rechterlijke beslissing waarbij zij zijn uitgesproken, behalve als ze in het vonnis, voorzien in een ontzetting of een vervallenverklaring waarvan de gevolgen de duur van 3 jaar overstijgen.

Dit uittreksel wordt uitgereikt door het gemeentebestuur van de woon- of verblijfplaats van betrokkene onder de voorwaarden vastgesteld door de Koning. Indien de betrokkene in België geen woon- of verblijfplaats heeft, wordt het uittreksel uitgereikt door de dienst van het Strafregister van het ministerie van de federale overheidsdienst Justitie.

Eenieder die zijn identiteit bewijst, geniet het recht op mededeling van de rechtstreeks op hem betrekking hebbende gegevens uit het Strafregister, conform overeenkomstig artikel 10 van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 503

Tekst na de vorige besprekingen

Wanneer het uittreksel evenwel wordt aangevraagd teneinde toegang te krijgen tot een activiteit waarvan de toegangs- of uitoefeningsvoorwaarden bij wets — of verordeningsbepalingen zijn vastgesteld, worden de veroordelingen bedoeld in artikel 502, tweede lid, vermeld indien zij een ontzetting of een vervallenverklaring inhouden waarvan de gevolgen zich over meer dan drie jaar uitstrekken en die de betrokkene verbieden deze activiteit uit te oefenen.

Wanneer het uittreksel wordt aangevraagd ten einde toegang te krijgen tot een activiteit die onder opvoeding, psycho-medisch-sociale begeleiding, hulpverlening aan de jeugd, kinderbescherming, animatie of begeleiding van minderjarigen valt, worden alle veroordelingen en de beslissingen bedoeld in artikel 497, eerste lid, 4º en 5º, voor feiten voorzien bedoeld in de artikelen 354 tot 360, 368, 369, 372 tot 386ter 389, 398 tot 410, 422bis en 422ter van het Strafwetboek vermeld indien zij zijn gepleegd werden ten aanzien van een minderjarige en dit een constitutief element van de inbreuk het misdrijf is of de straf ervan verzwaart.

Deze uittreksels worden uitgereikt door het gemeentebestuur van de woon- of verblijfplaats van de betrokkene onder de voorwaarden vastgesteld door de Koning. Indien de betrokkene in België geen woon- of verblijfplaats heeft, worden deze uittreksels uitgereikt door de dienst van het Strafregister van het ministerie van de federale overheidsdienst Justitie.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 504

Tekst na de vorige besprekingen

Uittreksels uit het Strafregister worden aan buitenlandse overheden uitgereikt in de gevallen omschreven in internationale overeenkomsten.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 505

Tekst na de vorige besprekingen

De gegevens van het Strafregister die betrekking hebben op overleden personen, worden éénmaal per jaar aan het Algemeen Rijksarchief toegezonden.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 506

Tekst na de vorige besprekingen

De raadpleging van het Strafregister en de afgifte van uittreksels kunnen aanleiding geven tot vergoedingen vastgesteld door de Koning.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 507

Tekst na de vorige besprekingen

De door het Strafregister meegedeelde gegevens vormen geen bewijs van de rechterlijke of administratieve beslissingen waarop zij betrekking hebben.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 508

Tekst na de vorige besprekingen

De personen die in de uitoefening van hun ambt meewerken aan het verzamelen, het verwerken of het toezenden van de in artikel 497 bedoelde gegevens, zijn gebonden door het beroepsgeheim. Artikel 458 van het Strafwetboek is op hen van toepassing.

Zij moeten alle maatregelen nemen die nodig zijn om de veiligheid van de geregistreerde gegevens te waarborgen, waarbij zij inzonderheid moeten verhinderen dat zij worden vervalst, beschadigd of meegedeeld aan personen die geen machtiging hebben om kennis ervan te nemen.

Zij moeten nagaan of de programma's voor de geautomatiseerde verwerking van de gegevens geschikt zijn en rechtmatig worden toegepast.

Zij moeten ervoor zorgen dat de gegevens op rechtmatige wijze worden overgezonden.

De identiteit van de personen die om raadpleging van het Strafregister verzoeken, wordt geregistreerd in een controlesysteem. Deze gegevens worden gedurende zes maanden bewaard.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Art. 509

Tekst na de vorige besprekingen

De Koning kan maatregelen vaststellen die erop zijn gericht de veiligheid van de gegevens opgenomen in het Strafregister te waarborgen.


Geen opmerkingen bij dit artikel.

Titel IV

Wijzen van voorziening tegen arresten en vonnissen (voorbehouden materie)

Rechtspleging in cassatie

De commissie heeft beslist het voorstel van Wetboek aan te vullen met een nieuwe titel, houdende bepalingen in verband met de rechtspleging in cassatie.

Volgend tekstvoorstel met commentaar werd aan de commissie voorgelegd door het Hof van Cassatie.

De voorgestelde bepalingen verwijzen naar het huidige Wetboek van Strafvordering.

Artikel 1

Enkel tegen gerechtelijke beslissingen in laatste aanleg gewezen kan cassatieberoep worden aangetekend.

Art. 2

De partijen kunnen slechts cassatieberoep aantekenen indien zij daartoe hoedanigheid en belang hebben.

Art. 3

Niemand kan een tweede maal cassatieberoep aantekenen tegen dezelfde beslissing.

Art. 4

Het openbaar ministerie en de burgerlijke partij kunnen cassatieberoep aantekenen tegen een arrest van buitenvervolgingstelling.

Art. 5

Tegen voorbereidende beslissingen en beslissingen van onderzoek, zelfs al zijn die zonder voorbehoud tenuitvoergelegd, kan slechts cassatieberoep worden aangetekend na het eindarrest of het eindvonnis.

Er kan niettemin onmiddellijk cassatieberoep aangetekend worden tegen arresten of vonnissen :

1º inzake bevoegdheid;

2º met toepassing van de artikelen 135 en 235bis;

3º die inzake de burgerlijke rechtsvordering uitspraak doen over het beginsel van aansprakelijkheid;

4º die overeenkomstig artikel 524bis, § 1, uitspraak doen over de strafvordering en een bijzonder onderzoek naar vermogensvoordelen bevelen.

Art. 6

De procureur-generaal bij het hof van beroep en de andere partijen kunnen cassatieberoep aantekenen tegen het arrest van verwijzing naar het hof van assisen.

Onverminderd artikel 416, tweede lid, kan het cassatieberoep alleen worden aangetekend in de volgende gevallen :

1º wanneer het feit geen misdaad is volgens de wet;

2º wanneer het openbaar ministerie niet is gehoord;

3º wanneer het arrest niet is gewezen door het bij de wet bepaalde aantal rechters;

4º wanneer de wettelijke voorschriften betreffende het gebruik van de talen in gerechtszaken niet werden nageleefd;

5º wanneer de in artikel 223 voorgeschreven regels van de tegenspraak niet werden nageleefd.

Art. 7

Tegen het arrest van vrijspraak gewezen door het hof van assisen kan het openbaar ministerie slechts cassatieberoep aantekenen in het belang van de wet en zonder nadeel voor de vrijgesproken persoon.

Art. 8

Wanneer de uitgesproken straf dezelfde is als die welke bepaald is door de op het misdrijf toepasselijke wet, kan niemand de vernietiging van het arrest of vonnis vorderen, onder voorgeven dat bij de vermelding van de tekst van de wet een vergissing is begaan.

Art. 9

Behoudens wanneer de wet een andere termijn bepaalt, moet de verklaring van cassatieberoep worden gedaan binnen vijftien dagen na de uitspraak van de bestreden beslissing of, wanneer deze laatste een arrest van verwijzing naar het hof van assisen is, binnen vijftien dagen na de betekening bedoeld in artikel 291.

Art. 10

Wanneer de beslissing bij verstek is gewezen en vatbaar is voor verzet, moet de verklaring van cassatieberoep worden gedaan binnen vijftien dagen na het verstrijken van de termijn voor verzet of, wanneer de beslissing bij verstek gewezen is ten aanzien van de beklaagde of de beschuldigde, na het verstrijken van de gewone termijn van verzet.

Art. 11

§ 1. Onverminderd hetgeen bepaald is in § 2, wordt de verklaring van cassatieberoep gedaan door de partij of door haar advocaat op de griffie van het gerecht dat de bestreden beslissing heeft gewezen. Zij wordt getekend door hij die de verklaring doet en door de griffier. Indien hij die de verklaring doet niet kan of niet wil tekenen, maakt de griffier daarvan melding. De verklaring wordt in een daartoe bestemd register ingeschreven.

§ 2. Indien in een zelfde zaak, een partij tegelijkertijd cassatieberoep aantekent tegen een eindbeslissing en tegen een of meer voorbereidende beslissingen en beslissingen van onderzoek, gewezen door andere gerechten dan het gerecht dat de eindbeslissing wees, worden de verklaringen van cassatieberoep gedaan op de griffie van dit laatste gerecht.

De griffier die van de verklaringen van cassatieberoep akte verleend heeft, bezorgt, binnen vierentwintig uur, een uitgifte van de verklaringen van cassatieberoep tegen de voorbereidende beslissingen en beslissingen van onderzoek, aan de griffiers van die andere gerechten, die deze onverwijld overschrijven in de daartoe bestemde registers.

Art. 12

De personen die opgesloten of geïnterneerd zijn in de strafinrichtingen of de inrichtingen bepaald in de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij, kunnen de verklaring van cassatieberoep doen bij de bestuurders van deze instellingen of hun gemachtigde. Dit cassatieberoep heeft dezelfde uitwerking als dit gedaan ter griffie. Daarvan wordt proces-verbaal opgemaakt in een daartoe bestemd register.

De bestuurder bericht hiervan onmiddellijk de bevoegde griffier en bezorgt hem binnen vierentwintig uur een uitgifte van het proces-verbaal.

De griffier schrijft het bericht en het proces-verbaal onverwijld over in het daartoe bestemde register.

Art. 13

De partij die cassatieberoep aantekent, moet het cassatieberoep laten betekenen aan de partij tegen wie het gericht is. De vervolgde persoon is daartoe evenwel enkel verplicht in zoverre zijn cassatieberoep gericht is tegen de beslissing op de tegen hem ingestelde burgerlijke rechtsvordering.

De betekening van het cassatieberoep van het openbaar ministerie aan de gedetineerde of aan de geïnterneerde kan geschieden door de bestuurder van de strafinrichting of van de inrichting van sociaal verweer of door zijn gemachtigde.

Art. 14

Gedurende de vijftien dagen bedoeld in de artikelen 9 en 10 en, indien cassatieberoep werd aangetekend, tot de uitspraak van het arrest van het Hof van Cassatie, wordt de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing opgeschort.

De beslissing over de strafvordering, buiten die van veroordeling, vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging, alsook de beslissing over de burgerlijke rechtsvordering kunnen evenwel niettegenstaande het cassatieberoep, bij voorraad ten uitvoer gelegd worden, indien de rechters die ze gewezen hebben, aldus bij een bijzonder gemotiveerde beslissing hebben beslist.

Art. 15

Nietigheden voortkomend uit enige onregelmatigheid betreffende de eed van getuigen, deskundigen of tolken zijn gedekt, wanneer een vonnis of arrest op tegenspraak, behalve datgene dat een maatregel van inwendige orde inhoudt, gewezen is zonder dat de nietigheid door een van de partijen is voorgedragen of door de rechter ambtshalve is uitgesproken.

Art. 16

De eiser in cassatie kan zijn middelen slechts aanvoeren in een door een advocaat ondertekende memorie die hij ten minste acht dagen voor de terechtzitting ter griffie van het Hof doet toekomen.

Na verloop van drie maanden die volgen op de verklaring van cassatieberoep, mag hij evenwel geen memories of stukken meer indienen, behalve akten van afstand of hervatting van het geding, akten waaruit blijkt dat het cassatieberoep doelloos is geworden of de noten bedoeld in artikel 1107 van het Gerechtelijk Wetboek.

De griffier stelt de ontvangst van memories of stukken vast door een op die memories of stukken aangebrachte kanttekening, die hij tekent met vermelding van de datum van ontvangst.

De indiener kan een ontvangstbewijs vragen.

Art. 17

De griffier van het gerecht dat de bestreden beslissing heeft gewezen, bezorgt aan het openbaar ministerie onverwijld de processtukken en de uitgifte van de bestreden beslissing.

Hij maakt daarvan vooraf en kosteloos een inventaris en voegt die bij het dossier.

Art. 18

Het openbaar ministerie bij het hof of de rechtbank die de bestreden beslissing heeft gewezen, bezorgt het dossier onverwijld aan de procureur-generaal bij het Hof van Cassatie. Deze bezorgt het aan de griffier van het Hof van Cassatie, die de zaak onmiddellijk op de algemene rol inschrijft.

Art. 19

De rechtspleging wordt vervolgens geregeld zoals bepaald is in de artikelen 1104 tot 1109 van het Gerechtelijk Wetboek.

Art. 20

Het Hof van Cassatie verwerpt het cassatieberoep of vernietigt, geheel of gedeeltelijk, de bestreden beslissing.

Het kan de vernietiging uitbreiden tot de oudste nietige akte.

Art. 21

In geval van vernietiging verwijst het Hof van Cassatie, indien daartoe aanleiding is, de zaak, hetzij naar een gerecht van dezelfde rang als het gerecht dat de vernietigde beslissing heeft gewezen, hetzij naar hetzelfde gerecht, anders samengesteld.

Wanneer de vernietiging evenwel enkel het arrest van het hof van assisen betreft in zoverre dit uitspraak doet over de burgerlijke belangen, wordt de zaak verwezen naar een rechtbank van eerste aanleg. De rechters die eerder kennis genomen hebben van de zaak kunnen geen kennis nemen van deze verwijzing.

Indien de beslissing vernietigd wordt op grond van onbevoegdheid, verwijst het Hof van Cassatie de zaak naar de rechters die ervan moeten kennisnemen.

Art. 22

De partij wier cassatieberoep wordt verworpen, wordt veroordeeld in de kosten.

Wanneer cassatie met verwijzing wordt uitgesproken worden de kosten aangehouden en wordt hierover beslist door de verwijzingsrechter.

Art. 23

Wanneer na een eerste vernietiging, de tweede beslissing over de zaak zelf met dezelfde middelen wordt bestreden, wordt gehandeld overeenkomstig de artikelen 1119 tot 1121 van het Gerechtelijk Wetboek.

Art. 24

Wanneer de procureur-generaal bij het Hof van Cassatie, op vertoon van een uitdrukkelijk bevel dat hem door de minister van Justitie is gegeven, bij de kamer die kennisneemt van het cassatieberoep in criminele, correctionele en politiezaken, aangifte doet van gerechtelijke akten, arresten of vonnissen die strijdig zijn met de wet, kunnen deze akten, arresten of vonnissen worden vernietigd.

Art. 25

De procureur-generaal bij het Hof van Cassatie kan ook ambtshalve, en niettegenstaande het verstrijken van de termijn, aan het Hof van Cassatie kennis geven van een beslissing die in laatste aanleg werd gewezen en waartegen geen van de partijen binnen de gestelde termijn is opgekomen. Wanneer de beslissing wordt vernietigd, kunnen de partijen zich niet erop beroepen om zich tegen de tenuitvoerlegging te verzetten. »

Bespreking van de artikelen

Algemene beschouwingen

De bepalingen van het Wetboek van strafvordering inzake het cassatieberoep zijn in velerlei opzichten verouderd en onvolledig; ook de volgorde ervan laat te wensen over.

De betrachting van de werkgroep was meer coherentie te brengen in die materie door rekening te houden met de verschillende stadia in de cassatieprocedure. Tevens wilde zij de regels vereenvoudigen, verduidelijken, aanvullen en moderniseren, zonder evenwel de evolutie van de rechtspraak te belemmeren, met name wat betreft de verwijzing na cassatie.

De opties van de werkgroep werden op 25 maart 2005 uiteengezet voor de commissie voor de Justitie van de Senaat.

De voorgestelde regels zijn enkel van toepassing voor zover daarvan niet wordt afgeweken door bijzondere bepalingen, zoals, bijvoorbeeld, inzake voorlopige hechtenis.

De voorgestelde artikelen behandelen achtereenvolgens :

— beslissingen waartegen cassatieberoep openstaat in de verschillende stadia van de rechtspleging, en de personen die cassatieberoep kunnen instellen (artikelen 1 tot 8),

— de termijn om zich in cassatie te voorzien (artikelen 9 en 10),

— de vormen van het cassatieberoep (artikelen 11 tot 13)

— de schorsende werking van het cassatieberoep (artikel 14)

— de nietigheden die worden gedekt (artikel 15),

— het voordragen van de middelen (artikel 16)

— de cassatieprocedure (artikelen 17 tot 19),

— en de beslissingen van het Hof van Cassatie (artikelen 20 tot 26).

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

De artikelen 407, eerste lid, en 413, eerste lid, van het Wetboek van strafvordering maken enkel gewag van « arresten » of « vonnissen », die in laatste aanleg gewezen zijn. Het gebruik van de termen « arresten » en « vonnissen » is te beperkend, aangezien cassatieberoep onder meer ook mogelijk is tegen de beslissingen van de hoge commissie tot bescherming van de maatschappij of van de commissies tot voorwaardelijke invrijheidstelling. Daarom gebruikt de voorgestelde tekst de uitdrukking « gerechtelijke beslissingen in laatste aanleg gewezen ».

Artikel 608 van het Gerechtelijk Wetboek, dat onder meer de cassatieberoepen in strafzaken regelt, heeft het over de « beslissingen in laatste aanleg », maar de werkgroep vond het wenselijk dat in het toekomstige Wetboek van strafvordering tevens duidelijk zou worden bepaald dat cassatieberoep enkel mogelijk is tegen dergelijke beslissingen.

Artikel 2

De partijen kunnen enkel cassatieberoep instellen tegen de beschikkingen die op hen betrekking hebben. Het Wetboek van strafvordering behandelt die aangelegenheid slechts ten dele, namelijk in verband met de burgerlijke partij, in de artikelen 373 en 412.

Hoedanigheid en belang zijn vereisten voor de ontvankelijkheid van het cassatieberoep. De voorgestelde tekst moet in samenhang worden gelezen met artikel 17 van het Gerechtelijk Wetboek betreffende de voorwaarden van de rechtsvordering.

Artikel 3

Dit artikel heeft betrekking op de regel « cassatieberoep na cassatieberoep is uitgesloten ». Die regel wordt in te beperkende bewoordingen geformuleerd in artikel 438 van het Wetboek van strafvordering. De regel dat een tweede cassatieberoep dat door een der partijen tegen dezelfde beslissing wordt ingesteld niet ontvankelijk is, is niet enkel van toepassing « wanneer een eis tot cassatie verworpen wordt ».

Artikel 4

Het cassatieberoep tegen de arresten van buitenvervolgingstelling heeft een specifiek karakter, aangezien de burgerlijke partij, volgens de rechtspraak van het Hof, net zoals het openbaar ministerie, tegen dergelijke arresten een werkelijk cassatieberoep kan instellen dat zowel de strafvordering als de burgerlijke rechtsvordering betreft.

Artikel 5

De werkgroep vond het niet nodig de draagwijdte te wijzigen van artikel 416 van het Wetboek van strafvordering, dat met name is gewijzigd bij de wet van 12 maart 1998 tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek en dat geleid heeft tot een overvloedige en complexe rechtspraak.

De werkgroep streefde evenwel naar een betere leesbaarheid van het tweede lid van dat artikel 416.

Artikel 6

De werkgroep heeft geen wijzigingen aangebracht in de gevallen, die vermeld worden in het tweede lid van artikel 292bis van het Wetboek van strafvordering, aangezien die zijn omschreven in een wet van 30 juni 2000.

Artikel 7

De voorgestelde tekst wil artikel 409 van het Wetboek van strafvordering vervangen.

Artikel 8

Die tekst is een overname van artikel 411 van het Wetboek van strafvordering, waarnaar artikel 414 van dat wetboek verwijst.

Artikel 9

Dit artikel behandelt de termijnen die respectievelijk bedoeld zijn in de artikelen 373 en 292 van het Wetboek van strafvordering. Zij worden berekend vanaf de dag na die van de akten die hen doen ingaan overeenkomstig artikel 52 van het Gerechtelijk Wetboek.

Hoewel voormeld artikel 373 voorkomt onder de artikelen van dat wetboek met betrekking tot de zaken die aan de jury moeten worden voorgelegd, is het niet enkel van toepassing op de cassatieberoepen tegen de arresten van de hoven van assisen. Overigens is het te beperkend doordat het enkel betrekking heeft op de cassatieberoepen van de veroordeelde, de procureur-generaal en de burgerlijke partij. De voorgestelde tekst biedt daarvoor een oplossing.

Artikel 10

Het Wetboek van strafvordering behandelt slechts zeer ten dele de cassatieberoepen die worden ingesteld tegen de bij verstek gewezen beslissingen. Artikel 413, derde lid, van dat wetboek wordt opgenomen onder een rubriek waarin enkel sprake is van de « correctionele zaken en de politiezaken », en het heeft enkel betrekking op het cassatieberoep van het openbaar ministerie en de burgerlijke partij.

De voorgestelde tekst tracht die gebreken te verhelpen en rekening te houden met de rechtspraak terzake.

Artikel 11

Artikel 417 van het Wetboek van strafvordering preciseert niet op welke griffie de verklaring van cassatieberoep moet worden gedaan. Het is overigens te restrictief in zoverre het enkel doelt op de « veroordeelde partij ». De voorgestelde tekst verhelpt dit.

§ 2 van die tekst wil de toestand vereenvoudigen van de persoon die tegelijk tegen de eindbeslissing én tegen de voorbereidende beslissingen en de beslissingen van onderzoek beroep wil instellen.

Artikel 12

Met betrekking tot het cassatieberoep is de voorgestelde tekst gebaseerd op de wet van 25 juli 1893 betreffende de verklaringen van hoger beroep of van voorziening van de gedetineerde of geïnterneerde personen. Ook de overige bepalingen van die wet zouden het best, in aangepaste vorm, in het toekomstige Wetboek van Strafprocesrecht opgenomen worden.

Artikel 13

De voorgestelde tekst werkt de discriminatie weg waarop gewezen werd in het arrest nr. 120/2004 van 30 juni 2004 van het Arbitragehof betreffende artikel 418, eerste lid, van het Wetboek van strafvordering.

Zoals het Arbitragehof beklemtoont, strekt de betekening ertoe het cassatieberoep ter kennis te brengen van de partij tegen wie het is gericht, zodat zij haar verdediging kan voorbereiden.

De verplichting tot betekening is vergelijkbaar met die welke de wet inzake verzet oplegt (artikelen 187, 208, 382 en 383 van het Wetboek van strafvordering).

Het is zeker niet aangewezen de verplichting tot betekening van het cassatieberoep te vervangen door een regeling die de griffie van het Hof ertoe zou verplichten de verklaring van cassatieberoep ter kennis van de andere partijen te brengen. Een dergelijke regeling zou haar taken aanzienlijk verzwaren en zou een banalisering inhouden van het cassatieberoep. Aangezien het verzuimen van die kennisgeving door de griffie gestraft zou worden met de niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep, zou een dergelijke regeling ernstige nadelen vertonen voor de aansprakelijkheid van het griffiepersoneel dat niet bevoegd is om te bepalen tegen welke partijen het cassatieberoep is ingesteld.

Artikel 14

De voorgestelde tekst gaat over het voorwerp van artikel 407, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering.

Artikel 15

De voorgestelde tekst neemt de bewoordingen over van artikel 407, derde lid, van het Wetboek van strafvordering, met het voorbehoud dat de woorden « in strafzaken », die daarin voorkomen, overbodig lijken.

Artikel 16

Het akte nemen van de bezwaren van de eiser in cassatie of van diens advocaat in de verklaring van cassatieberoep, behoort niet tot de taken van de griffie. Voorts leidt de mogelijkheid die de eiser of diens advocaat heeft om, overeenkomstig artikel 422 van het Wetboek van strafvordering, binnen vijftien dagen volgend op die verklaring, op de griffie van het gerecht dat de bestreden beslissing heeft gewezen een cassatieverzoekschrift in te dienen, tot vertraging in het overzenden van het dossier naar de griffie van het Hof van Cassatie.

Het ware beter te voorzien in één enkele manier om middelen voor te dragen, namelijk een memorie. Deze zou, net zoals in Nederland, ondertekend moeten worden door een advocaat, behalve natuurlijk indien zij van het openbaar ministerie uitgaat : het spreekt vanzelf dat het formuleren van cassatiemiddelen professionele deskundigheid vereist en het gaat niet op dat het Hof zou moeten antwoorden op irrelevante middelen die afkomstig zijn van de eisers zelf.

De termijn van twee maanden te rekenen van de inschrijving van de zaak op de algemene rol van het Hof, die artikel 420bis, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering voorschrijft voor het indienen van de memorie alsook van de overige stukken die in die bepaling zijn vermeld, houdt een nadeel in : niemand wordt op de hoogte gebracht van de datum van die inschrijving, tenzij hij informeert bij de griffie van het Hof.

Daarom voorziet de voorgestelde tekst, voor de indiening van de memorie, in een termijn van drie maanden volgend op de verklaring van cassatieberoep. De duur van die termijn is ongeveer gelijk aan wat in de praktijk de optelsom is van de opeenvolgende termijnen voorgeschreven bij de artikelen 422, 423 et 420bis, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering. Die duur stemt overeen met die van de termijn in burgerlijke zaken, vastgesteld bij artikel 1073 van het Gerechtelijk Wetboek.

Bovendien zou de memorie ten minste acht dagen voor de terechtzitting op de griffie van het Hof neergelegd moeten worden. Die formulering verdient de voorkeur op die in artikel 420bis, eerste lid, van het Wetboek van strafvordering.

Miskenning van die vorm- en termijnvereisten zou gestraft worden met de niet-ontvankelijkheid van de memorie, en niet met de niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep.

Artikel 17

De voorgestelde tekst moet beter aansluiten bij de tekst van artikel 423 van het Wetboek van strafvordering.

Het lijkt niet wenselijk het boetesysteem te behouden dat bepaald is in het tweede lid van dat artikel 423.

Artikel 18

Het gaat om de weergave van artikel 424 van het Wetboek van strafvordering, met dien verstande dat de woorden « de bestreden beslissing » de woorden « bestreden arrest of vonnis » vervangen.

Artikel 19

Om het vervolg van de procedure te regelen, verwijst de voorgestelde tekst naar de artikelen 1104 tot 1109 van het Gerechtelijk Wetboek, terwijl artikel 420ter van het Wetboek van strafvordering alleen verwijst naar de artikelen 1105 tot 1109 van het Gerechtelijk Wetboek.

De tekst van artikel 420 van het Wetboek van strafvordering lijkt niet meer nodig als verwezen wordt naar artikel 1104 van het Gerechtelijk Wetboek.

Artikel 1106, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek, bepaalt dat de dag van de zitting bepaald wordt door de eerste voorzitter van het Hof, in samenspraak met het openbaar ministerie. Het is niet wenselijk afzonderlijke regelingen te voorzien, waarbij de ene zou gelden voor zogenaamd « dringende » zaken en de andere voor « niet-dringende » zaken.

Wanneer, in de praktijk, een zaak dringend is, wordt de dag van de zitting bepaald zodra de zaak is ingeschreven op de algemene rol, terwijl die dagbepaling voor niet-dringende zaken pas plaatsvindt na onderzoek van het dossier door de raadsheer-verslaggever en het openbaar ministerie. De rechtsdag van de dringende zaak wordt vastgesteld op een zitting die vaak anderhalve maand na de verklaring van cassatieberoep plaatsvindt waarbij natuurlijk voor het neerleggen van de memorie alleen rekening wordt gehouden met de termijn in artikel 420bis, eerste lid, van het Wetboek van strafvordering), terwijl de rechtsdag van de niet-dringende zaak vastgesteld wordt op een zitting die plaatsvindt na het verstrijken van de termijn die in artikel 420bis, tweede lid, van dat wetboek is bepaald.

Dat systeem werkt tot ieders tevredenheid, maar het is niet raadzaam om in een wettekst de « dringende » zaken te definiëren of zodoende een star systeem voor dagbepalingen in te voeren dat, in het belang van alle betrokken partijen, zijn soepel karakter moet kunnen behouden.

Artikel 20

Artikel 426 van het Wetboek van strafvordering bepaalt alleen de verwerping of de vernietiging van de bestreden beslissing. De voorgestelde tekst voorziet in gedeeltelijke vernietiging, terwijl artikel 434, derde lid, van het Wetboek van strafvordering, daarvan alleen in geval van criminele zaken gewag maakt.

Het bepaalt dat de vernietiging kan worden uitgebreid tot de oudste nietige akte, zoals blijkt uit de artikelen 407, eerste lid, en 408, eerste lid, van dat Wetboek.

Artikel 21

Het is wenselijk dat het Hof, in geval van vernietiging, kan beschikken over een ruime beoordelingsbevoegdheid met betrekking tot het gerecht waarnaar de zaak verwezen wordt. De rechtspraak evolueert overigens in die zin.

De voorgestelde tekst wil de verouderde bepalingen van het Wetboek van strafvordering, die betrekking hebben op de verwijzing na vernietiging, vereenvoudigen.

Artikel 22

Artikel 436 van het Wetboek van strafvordering is te beperkend, in zoverre het alleen de burgerlijke partij betreft. De voorgestelde tekst is ruimer opgevat.

Voor het overige is die tekst gedeeltelijk gebaseerd op artikel 1111 van het Gerechtelijk Wetboek, met het oog op een eerlijke behandeling van de verweerder.

Artikel 23

De voorgestelde tekst heeft dezelfde draagwijdte als artikel 440 van het Wetboek van strafvordering, maar verwijst naar de artikelen 1119 tot 1121 van het Gerechtelijk Wetboek en niet naar « de wet van 7 juli 1865 ».

Artikel 24

Het gaat om dezelfde tekst als die van artikel 441 van het Wetboek van strafvordering, met dien verstande dat er niet langer wordt gesproken over de mogelijke vervolging van officieren van politie of van rechters.

Artikel 25

De voorgestelde tekst heeft dezelfde draagwijdte als artikel 442 van het Wetboek van strafvordering.

Uiteenzetting door de heer du Jardin

De heer du Jardin wijst erop dat de voorgestelde artikelen een weergave vormen van de bespreking die plaatsvond in de commissie voor de Justitie op 25 maart 2005, in aanwezigheid van de magistraten van het Hof van Cassatie.

Spreker verwijst aldus naar de notulen van betreffende vergadering (zie bijlage A : Hoorzittingen).

De betrachting van de voorgestelde artikelen is de procedure te vereenvoudigen en overzichtelijker te maken.

Tot op heden is de procedure van het cassatieberoep verspreid over verschillende wetteksten of behandeld in het Wetboek van strafprocesrecht op verschillende plaatsen. Men wenst deze nu te groeperen in één enkel hoofdstuk.

De voorgestelde tekst streeft ook naar een grotere eenvoud van de cassatieprocedure en een betere leesbaarheid van de artikelen. Eenvoudige en eenduidige regels dienen van toepassing te zijn voor beslissingen die vatbaar zijn voor cassatieberoep, ten aanzien van de verschillende partijen die cassatieberoep kunnen aantekenen, en ook met betrekking tot de berekening van de termijnen.

De opzet is ook de partijen beter te betrekken bij dit rechtsmiddel dat uitzonderlijk dient te blijven. De partij is niet enkel een toeschouwer bij zijn proces. De partijen dienen te weten dat cassatie geen derde kans is en dat zij enkel kunnen opkomen tegen een eindbeslissing om welbepaalde redenen.

Spreker citeert de belangrijkste innovaties.

— Een gelijke behandeling van de partijen die in cassatie gaan, wat betreft de vorm, de termijnen en de verplichting tot betekening, in overeenstemming met de rechtspraak van het Arbitragehof. De bepalingen, zoals de verplichting tot betekening bij deurwaardersexploot, bieden een grotere rechtszekerheid. Deze verplichting bestaat uiteraard niet met betrekking tot de veroordeelde op strafgebied die in cassatie gaat tegen de beslissing op strafgebied.

— Wat betreft de wijze van cassatieberoep, bestaat er nog enkel de verklaring van cassatieberoep op de griffie van de rechtbank of het hof dat de bestreden beslissing heeft gewezen. De verklaring van cassatie wordt dan gevolgd door een verplichting tot betekening aan de partij tegen wie het cassatieberoep is gericht.

Indien er een memorie is, wordt deze getekend door een advocaat en ingediend op de griffie van het Hof van Cassatie binnen een termijn van 3 maanden vanaf de verklaring van cassatieberoep.

Het Hof heeft de verplichting van ambtswege een controle te doen naar de wettelijkheid van de beslissing en een controle uit te oefenen over de regelmatigheid van de procedure. Als er cassatiemiddelen worden aangevoerd, dient er een memorie te zijn getekend door een advocaat. En cassatieberoep is immers niet zo eenvoudig.

De rechtspleging in cassatie moet zijn specifieke aard behouden : het betreft geen derde aanleg maar een gelegenheid om wettelijkheid en wettigheid te controleren op basis van juridische argumenten.

De rechtzoekende maakt geen onderscheid tussen de feiten en het recht.

Hij zal zich zekerder voelen als hij bij de indiening van de memorie wordt bijgestaan door een advocaat die de memorie opstelt en tekent, en zal beter kunnen inschatten wat dit buitengewoon rechtsmiddel voor het Hof van Cassatie precies inhoudt.

— De aanvaarding van de gedeeltelijke cassatie. Om te beletten dat het proces in zijn geheel dient te worden hernomen, moet het Hof kunnen beslissen dat de onwettelijkheid slechts aanleiding geeft tot een gedeeltelijke cassatie. Spreker verwijst naar de studie in het verslag van het Hof van Cassatie van 2003.

Algemene bespreking

Professor Franchimont vindt de door het Hof van Cassatie voorgestelde tekst veel duidelijker met uitzondering van enkele specifieke kwesties aangaande bepaalde artikelen.

Ook mevrouw de T' Serclaes vindt de voorliggende tekst duidelijker. De krachtlijnen ervan stemmen overeen met de besprekingen in de commissie en hij vormt een grote stap voorwaarts ten aanzien van de huidige situatie.

De heer Willems heeft vragen over de invloed van de aanvaarding van de gedeeltelijke cassatie op de mogelijke verjaring van de vorderingen.

De heer du Jardin legt uit dat de cassatieprocedure leidt tot een schorsing van de verjaring. De bestreden beslissing is immers geen eindbeslissing aangezien er een rechtsmiddel openstaat. Indien een deel van de beslissing niet geraakt is door de cassatie, kan er op dat vlak een onmiddellijke uitvoerbaarheid bestaan, zodat er geen vertraging komt in de procedure (vb beslissing over de burgerlijke belangen, expertise, enz).

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de problematiek van de betekening. Cassatieberoep moet worden aangetekend binnen 15 dagen. Indien men beroep moet aantekenen en betekenen binnen deze termijn, lijkt deze termijn te kort. De burgerlijke partijen krijgen het arrest immers enkele dagen na de uitspraak, zodat slechts een tiental dagen meer overblijven.

Volgens professor Franchimont geldt dat des te meer als de persoon opgesloten is.

Anderzijds kan men het pro-deo-optreden van een gerechtsdeurwaarder niet binnen 15 dagen verkrijgen.

Volgens de heer du Jardin heeft dat op strafrechtelijk vlak tot nog toe niet veel problemen doen rijzen. Het bestaande systeem is ingewikkelder en de voorgestelde tekst vormt in dat verband een verbetering.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar het voorbeeld waarbij de beklaagde cassatieberoep aantekent. Moet dit aan de burgerlijke partijen zijn betekend binnen de 15 dagen ? Spreker meent van niet.

Volgens professor Franchimont is er geen termijn. Er wordt geen rekening gehouden met de theoretische termijn van 3 dagen.

Professor Vandeplas wijst erop dat er geen verplichting bestaat te betekenen binnen 15 dagen. Dat de betekening wel binnen deze termijn zou dienen te gebeuren staat trouwens nergens in de tekst. Enkel het cassatieberoep dient binnen 15 dagen worden aangetekend.

Met betrekking tot de gedeeltelijke cassatie, vraagt de heer Hugo Vandenberghe of er cassatie bestaat zonder verwijzing.

De heer du Jardin antwoordt dat de cassatierechter niet zal verwijzen als er geen grond is om een nieuwe rechter aan te wijzen.

Als de cassatierechter vaststelt dat de zaak definitief verjaard is, is het dan nuttig dat de verwijzingsrechter dat nog eens herhaalt ?

In het kader van de theorie van de wettelijk verantwoorde straf blijft de burgerlijke rechtsvordering volledig overeind.

Zelfs als het Hof van Cassatie vaststelt dat de beslissing wettelijk verantwoord is op strafrechtelijk vlak, moet het nog ingaan op het middel op burgerrechtelijk vlak.

Volgens professor Franchimont zou dat uitdrukkelijk in de tekst moeten staan.

De heer du Jardin antwoordt dat de theorie van de wettelijk verantwoorde straf in geen enkele tekst staat.

Zoals professor Kirkpatrick in een uitstekend artikel aantoont, ligt artikel 411 (het huidige artikel 8) niet aan de basis van de theorie van de wettelijk verantwoorde straf.

De heer Hugo Vandenberghe geeft het voorbeeld van een veroordeling wegens valsheid in geschrifte en verduistering. Een beroep wordt ingesteld wat de valsheid in geschrifte betreft. Het Hof bevestigt dat de veroordeling daarvoor niet gerechtvaardigd is maar stelt vast dat de opgelegde straf verantwoord wordt door de veroordeling wegens verduistering.

Dat is echter geen oplossing voor het probleem van de burgerlijke belangen die verband houden met de valsheid in geschrifte.

De heer du Jardin antwoordt dat deze theorie tot gevolg heeft dat een middel wordt verworpen, maar toch in overweging genomen op het vlak van de burgerlijke belangen.

De steeds strengere motiveringsplicht op strafrechtelijk vlak heeft bovendien tot gevolg dat deze theorie steeds minder wordt toegepast.

Professor Franchimont benadrukt dat de formulering van artikel 8 (« ... niemand (kan) de vernietiging van het arrest of vonnis vorderen, onder voorwendsel dat ... ») bijna lijkt te wijzen op een grond voor onontvankelijkheid.

Mevrouw de T' Serclaes verwijst naar het Luxemburgs recht, dat in deze mogelijkheid voorziet.

Artikel 411, eerste lid, van het Luxemburgse wetboek van strafvordering luidt : « Het vonnis of het arrest kan worden vernietigd, zelfs indien de uitgesproken straf gewettigd is. »

De heer Hugo Vandenberghe haalt het voorbeeld aan waarbij men vervolgd wordt voor een feit A en een feit B; het cassatieberoep voor het feit A is gegrond, maar de straf voor het B slorpt de straf voor het feit A op. Wat als er burgerlijke partijen zijn voor A ? Wat als de burgerlijke partij na het arrest een burgerlijke vordering inleidt voor het feit A ?

De minister benadrukt dat de kwalificatie van de feiten ook belang heeft voor de uitvoering van de straf, met name wat de voorwaardelijke invrijheidstelling betreft.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt of men niet uitdrukkelijk in de tekst dient te bepalen welke omstandigheden ertoe leiden dat er cassatie kan zijn zonder verwijzing.

De heer du Jardin meent dat er een lijst kan worden opgemaakt waarbij cassatie zonder verwijzing wordt aanvaard. In de wettekst kan worden bepaald dat er cassatie is zonder verwijzing als er geen grond is voor de verwijzingsrechter om nog een beslissing te nemen.

Professor Vandeplas meent dat best in de wet zelf wordt opgenomen dat er cassatie kan zijn zonder verwijzing als bijvoorbeeld het Hof van Cassatie de verjaring van de feiten vaststelt. Er kan ook cassatie zijn zonder verwijzing als er een straf is opgelegd die niet bepaald is door de wet (vb indien gevangenisstraf en geldboete is opgelegd, terwijl de geldboete niet in de wet is vermeld). Cassatie zonder verwijzing is aldus mogelijk bij bepaalde onwettigheden van de straf, in het belang van de beklaagde. Verder heeft spreker geen bezwaar tegen de afschaffing van de gewettigde straf.

De heer Hugo Vandenberghe kan instemmen met het feit dat er cassatie is met verwijzing, cassatie zonder verwijzing en gedeeltelijke cassatie.

Spreker verwijst verder naar het geval waarbij België wordt veroordeeld door het Europees Hof voor de Mensenrechten, en er door het arrest twee mogelijkheden worden gelaten, namelijk hetzij de zaak opnieuw te beoordelen, hetzij de schade te vergoeden. Hoe gebeurt de herzieningsprocedure dan na veroordeling door het Europees Hof voor de Mensenrechten ? Dergelijke procedure is vandaag niet voorzien. Kan men hier geen artikel inlassen waarbij wordt bepaald dat het Hof van Cassatie na een arrest van een internationaal rechtscollege de herziening kan bevelen van de strafzaak ?

Spreker voegt daaraan toe dat de jurisprudentie van het Hof van Justitie van Luxemburg veel minder voordelig is dan de onze.

Het Hof van Cassatie heeft enkele jaren geleden besloten dat ons schadevergoedingssysteem moest worden toegepast.

Als het nationale systeem verder gaat in de bescherming van de burgerlijke belangen, moet dat systeem worden toegepast.

Spreker stelt voor dat men een bepaling inlast die stelt dat op vordering van de procureur-generaal bij het Hof van Cassatie, dit Hof de herziening van het proces kan bevelen, wanneer er een veroordeling van de Belgische staat voorligt door een internationaal gerechtshof.

Spreker herinnert eraan dat de heer Bourgeois tijdens de vorige zittingsperiode een wetsvoorstel heeft ingediend over de burgerlijke kant van de zaak.

Spreker voegt eraan toe dat het parket-generaal bij het Hof van Cassatie over de algemene beleidsinzichten beschikt en aldus, met het oog op de eenheid van rechtspraak, de meest aangewezen persoon is om dergelijke procedures te voeren.

Professor Franchimont wijst erop dat hierover verschillende colloquia hebben plaatsgevonden.

Er is meermaals gewezen op de enorme problemen die op burgerlijk vlak kunnen ontstaan wanneer men, bijvoorbeeld in administratiefrechtelijke aangelegenheden, de zaak opnieuw in haar oorspronkelijke staat moet brengen.

In elk geval moet worden nagegaan of de persoon die de veroordeling van België heeft verkregen, een schadevergoeding dan wel een nieuw proces eist. Dit mag niet volledig afhangen van de houding van het parket generaal.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat de jurisprudentie op dat vlak is geëvolueerd. In het verleden was er enkel sprake van een schadevergoeding. Nu kan de Staat hetzij het proces overdoen, hetzij een schadevergoeding betalen.

Het ziet ernaar uit dat men in de toekomst het proces zal moeten overdoen.

Artikel 6 EVRM is immers van openbare orde. Men kan dus niet een schadevergoeding betalen om een eerlijk proces te omzeilen.

Professor Vandeplas meent dat men de herzieningsprocedure niet enkel van het openbaar ministerie kan laten afhangen. Ook de betrokken veroordeelde partij zou een verzoekschrift moeten kunnen indienen om volkomen op de zaak terug te komen. Als het Hof van Cassatie zelf had vastgesteld dat de procedure niet regelmatig was, zou de beslissing immers zijn vernietigd.

De heer Liégeois kan akkoord gaan in zover men geen automatisme maakt van de herzieningsprocedure.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat daarom ook cassatie zonder verwijzing mogelijk moet zijn, om te vermijden dat men een totaal zinloos proces opnieuw zou moeten voeren.

Professor Vandeplas verwijst naar het geval waarbij de betrokkene is overleden en de familie de herziening vraagt. Dan kan men het proces niet herbeginnen en zal men voor schadevergoeding opteren.

Professor Franchimont benadrukt dat er voor het Hof van Straatsburg geen sprake is van een redelijke termijn.

Volgens de heer Hugo Vandenberghe komt dat omdat de nationale Staten het Hof niet de nodige middelen verschaffen.

Er wordt nu onderhandeld over een vijftiende aanvullend protocol dat een oplossing moet bieden voor de gerechtelijke achterstand, die weldra 100 000 zaken zal bedragen.

In het ministerie van Buitenlandse Zaken houdt momenteel een werkgroep zich bezig met deze kwestie.

Er is voorgesteld om een systeem in te voeren, vergelijkbaar met het « Supreme Court », waarbij de rechter zelf beslist of hij een zaak al dan niet behandelt, maar dan op basis van een aantal vaste criteria.

In feite is het in België niet meer nodig om het Hof van Straatsburg te adiëren, aangezien we een grondwettelijk hof hebben dat de jurisprudentie van Straatsburg moet toepassen.

Wanneer het Handvest van de grondrechten wordt opgenomen in de Europese verdragen, moet er volgens de heer Mahoux een Hooggerechtshof van de Europese Unie komen, zodat de problemen kunnen worden verdeeld tussen deze instelling en het Hof van Straatsburg.

De heer Hugo Vandenberghe herinnert eraan dat de bevoegdheden van het Hof van Justitie met betrekking tot de in het Handvest bekrachtigde rechten beperkt blijven tot de aangelegenheden van Europees recht.

Er was wel voorzien in een soort « loopbrug », aangezien de Europese Unie moest toetreden tot het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

De Raad van Europa telt 42 leden. Dit systeem biedt vele voordelen : de democratische verworvenheden, de invloed van de jurisprudentie en van een dynamiek van meer dan 50 jaar, die tot in Rusland, Turkije ... reikt.

De cohesie van de democratische waarden van Europa berust dus niet alleen op een economisch gegeven.

Het Hof van Straatsburg is helemaal anders samengesteld dan het Hof van Justitie van Luxemburg, waarvan de leden een economische achtergrond hebben.

Discussion des articles

Artikelen 1 tot 3

Over deze artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.

Artikel 4

Professor Franchimont wijst erop dat deze regel al staat in artikel 241, waar hij moet worden geschrapt.

Artikel 5

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat de nummering van de artikelen waarnaar wordt verwezen in het 2º en het 4º misschien zal moeten worden aangepast.

Het 4º zal ook moeten worden aangepast aan de uiteindelijke beslissing van de commissie ter zake.

Artikel 6

De heer du Jardin merkt op dat de verwijzing naar artikel 416, tweede lid, moet worden vervangen door een verwijzing naar artikel 5, tweede lid, (van de voorliggende tekst over het Hof van Cassatie).

Professor Franchimont wijst erop dat artikel 6 de tekst overneemt van artikel 299 van het Wetboek van strafvordering, die dateert van 1808.

Het gaat om theoretische gevallen die in de praktijk nooit voorkomen.

De heer du Jardin antwoordt dat deze tekst desalniettemin door de wetgever is overgenomen in de wet van 30 juni 2000.

Volgens Professor Franchimont zou het tweede lid van artikel 6 beperkt kunnen blijven tot het 4º en het 5º.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt of het wel nodig is om in het 5º specifiek te verwijzen naar artikel 223.

De heer Liégeois meent dat men hier de oude tekst heeft overgenomen. Artikel 223 regelt de procedure voor de kamer van inbeschuldigingstelling, bij verwijzing met betrekking tot het hof van assisen.

De heer du Jardin meent dat de tekst moet worden behouden, aangezien het hier een specifieke cassatiegrond betreft, met name de procedure voor de kamer van inbeschuldigingstelling.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat men de bepalingen misschien kan formuleren in meer moderne termen. « wanneer het openbaar ministerie niet is gehoord » betekent « wanneer de wapengelijkheid der procespartijen niet is gerespecteerd ».

Professor Franchimont vindt dat artikel 6 niet veel nut heeft, maar dat artikel 5 moet worden aangevuld met een 5º over het gebruik van de talen.

De heer Hugo Vandenberghe stelt voor de taalwetgeving in artikel 5 te zetten. Wat dan met artikel 223 ?

De heer Liégeois herhaalt dat artikel 223 de procedure voor de kamer van inbeschuldigingstelling regelt, bij verwijzing met betrekking tot het hof van assisen.

De heer Hugo Vandenberghe stelt voor het artikel als volgt te formuleren : « De procureur-generaal ..., onverminderd de toepassing van artikel 5, kan het cassatieberoep verder worden aangetekend wanneer de in artikel 223 voorgeschreven regels van de tegenspraak niet werden nageleefd. » De taalwetgeving wordt dan naar artikel 5 verplaatst.

De heer du Jardin vraagt wat moet gebeuren met de drie gevallen bedoeld in artikel 6, 1º tot 3º.

Volgens de heer Hugo Vandenberghe gaat het om nietigheidsgronden.

Artikel 7

Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.

Artikel 8

Er wordt verwezen naar de algemene bespreking wat de theorie van de wettelijk verantwoorde straf betreft.

De heer du Jardin herinnert eraan dat artikel 8 niet de wettelijke basis van deze theorie is. Artikel 8 heeft alleen betrekking op gevallen waarin de uitgesproken straf dezelfde is als die welke bepaald is door de op het misdrijf toepasselijke wet.

Mevrouw de « T Serclaes herinnert eraan dat het Luxemburgse Wetboek van strafvordering de volgende bepaling bevat : « Het vonnis of het arrest kan worden vervolgd zelfs indien de uitgesproken straf gewettigd is. ».

Het Centre d'Études pour la Réforme de l'État (« Réforme de la procédure », t. III, blz. 319), stelt een andere formulering voor.

De commissie besluit om de tekst uit het Luxemburgse Wetboek van strafvordering in te voegen in artikel 8.

Artikel 9

Hoewel men, gezien de schorsende werking van het cassatieberoep, kan begrijpen dat de termijn in zuiver strafrechtelijke zaken 15 dagen bedraagt, is deze termijn volgens mevrouw Nyssens erg kort wanneer de correctionele rechtbank die zitting houdt in hoger beroep of het hof van beroep uitspraak doet over aanzienlijke burgerlijke belangen.

Om terdege na te gaan of een cassatieberoep mogelijk is, en met name om vast te stellen of de rechter antwoordt op de conclusies van de partijen, moet men over de tekst van de beslissing beschikken.

In Brussel krijgt men pas enkele dagen na de uitspraak een kopie van een arrest en zeker van een vonnis, wat de termijn met evenveel dagen verkort.

Advocaten zijn daarom vaak verplicht om een verklaring van cassatieberoep te doen ten bewarende titel, meer bepaald wanneer zij bijvoorbeeld een institutionele cliënt verdedigen (bank, verzekeringsmaatschappij, overheidsdienst, ...).

Wanneer een cassatieberoep is ingesteld ten bewarende titel, zullen de partijen dat meestal steunen.

De heer du Jardin geeft toe dat cassatieberoepen ten bewarende titel vaak voorkomen en meestal worden gevolgd door een afstand. De advocaten zitten in een moeilijke situatie omdat zij meestal niet de tijd hebben om samen met hun cliënt na te gaan of een cassatieberoep nuttig is en voldoende slaagkansen heeft.

De vraag is of de termijn voor het instellen van een cassatieberoep moet worden verlengd en wat daar dan de gevolgen van zijn.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat we hier met strafzaken te maken hebben en dat de lange termijnen niet wenselijk zijn.

Professor Franchimont meent dat een onderscheid kan worden gemaakt naar gelang de persoon al dan niet opgesloten is. Als dat wel het geval is, moet de termijn van 15 dagen worden behouden.

De heer Hugo Vandenberghe vreest dat een dubbele termijn tot discussies zal leiden : welke termijn geldt voor een persoon wiens onmiddellijke aanhouding bevolen is, maar die nog niet opgesloten is ?

De heer Mahoux stelt voor de termijn van 15 dagen met drie dagen te verlengen om rekening te houden met de tijd die nodig is voor de betekening.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat voor de betekening geen termijn is vastgesteld. Hij stelt voor om de termijn van 15 dagen voor de verklaring van cassatieberoep voorlopig te behouden.

Professor Franchimont stelt voor de regel met betrekking tot de berekening van de termijn voor het instellen van een cassatieberoep te wijzigen als volgt : « binnen 15 dagen na de uitspraak van de bestreden beslissing ».

De heer du Jardin kan dit voorstel bijtreden op voorwaarde dat er geen verwarring bestaat over de berekening van de termijn. De termijn wordt berekend vanaf de dag na de betrokken handeling.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat de algemene regel betreffende de berekening van de termijnen is vastgesteld in artikel 16bis van het voorstel van Wetboek.

Artikel 10

Professor Franchimont meent dat de door het Hof van Cassatie voorgestelde oplossing voor problemen zal zorgen aangezien men in de praktijk nooit weet wanneer het openbaar ministerie de bij verstek gewezen beslissing heeft laten betekenen.

Hij stelt voor het artikel aan te vullen als volgt : « De verklaring van cassatieberoep kan echter worden gedaan binnen de termijnen bepaald in artikel 9, onverminderd de rechtspleging in verzet. »

Hij herinnert eraan dat de bij verstek veroordeelde partij de betekening van de beslissing niet hoeft af te wachten om verzet te doen. Zo ook moet het cassatieberoep onmiddellijk kunnen worden ingediend en ontvankelijk zijn. Als er daarna verzet wordt gedaan, heeft dit schorsende kracht ten aanzien van de rechtspleging in cassatie.

De heer du Jardin wijst erop dat deze materie tot heel ingewikkelde situaties heeft geleid. Het kan gebeuren dat de gewone verzettermijn al loopt wanneer de cassatietermijn begint te lopen en dat de cassatietermijn nog voor de verzettermijn verstreken is. De teksten moeten worden verduidelijkt door de invoering van een cassatieberoep dat los staat van de rechtspleging in verzet.

De heer Hugo Vandenberghe verduidelijkt dat het voorstel van professor Franchimont tot doel heeft het instellen van een cassatieberoep mogelijk te maken onverminderd de rechtspleging in verzet.

Professor Franchimont wijst erop dat het cassatieberoep ten bewarende titel wordt ingesteld.

Volgens de heer du Jardin is deze oplossing strijdig met de huidige jurisprudentie.

Hij verwijst tevens naar de volgende beschouwing van de heer R. Declercq in zijn boek « Beginselen van strafrechtspleging, cassatieberoep, nr. 2720 » : de mogelijkheid van cassatieberoep ontstaat pas na het verstrijken van de (gewone) verzettermijn en eindigt als 15 vrije dagen daarna verstreken zijn, op een ogenblik waarop de buitengewone verzettermijn in vele gevallen nog niet zal verstreken zijn »

Volgens de heer Hugo Vandenberghe is deze oplossing jurisprudentiële verlaten.

Volgens professor Franchimont is het niet logisch om de cassatietermijn te laten lopen vanaf de betekening omdat men niet weet wanneer de beslissing betekend is. De huidige jurisprudentie leidt tot onhoudbare situaties. Een cassatieberoep ingesteld terwijl de verzettermijn nog loopt, is voorbarig en dus onontvankelijk, maar als men te lang wacht, is het laattijdig.

De heer du Jardin vindt dat men overigens moet voorkomen dat iemand die een cassatieberoep instelt minder rechten heeft dan hij had met betrekking tot het verzet.

Professor Franchimont vindt de aangehaalde situatie vergelijkbaar met die welke ontstaat voor de vonnisrechter wanneer het openbaar ministerie het niet eens is met een bij verstek gewezen beslissing. Het openbaar ministerie moet dan onmiddelllijk in beroep gaan, omdat het later niet meer mogelijk is.

Professor Vandeplas meent dat de tekst moeilijkheden zal blijven opleveren voor beslissingen bij verstek gewezen. Het voorstel houdt onvoldoende rekening met het feit dat bepaalde partijen op tegenspraak en anderen bij verstek kunnen zijn veroordeeld. Wat gebeurt er dan ? Is het cassatieberoep dan niet ontvankelijk voor bepaalde personen en voor anderen wel ?

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat cassatieberoep, in het voorstel van professor Franchimont, altijd ontvankelijk is. Voor de partij die geen verstek heeft laten gaan is de termijn 15 dagen. De partij die verstek heeft laten gaan kan onmiddellijk cassatieberoep aantekenen.

Wanneer er meerdere beklaagden zijn van wie enkelen op tegenspraak zijn veroordeeld en anderen bij verstek, moet men volgens professor Franchimont momenteel de betekening van het vonnis afwachten om te weten wanneer de gewone verzettermijn verstreken is.

De heer HugoVandenberghe meent dat er geen bezwaar is tegen het feit dat men afstand doet van zijn middel van verzet.

Professor Vandeplas vraagt wat er gebeurt als het openbaar ministerie cassatieberoep heeft aangetekend tegen alle partijen. Is het dan enkel ontvankelijk tegen dezen voor wie de beslissing op tegenspraak is gewezen ?

De heer Hugo Vandenberghe vraagt wat er gebeurt wanneer het openbaar ministerie het cassatieberoep instelt.

Volgens professor Franchimont is dat cassatieberoep ontvankelijk onder voorbehoud van eventueel verzet.

De heer du Jardin wijst erop dat cassatieberoep zinloos is zolang verzet mogelijk is.

Professor Franchimont merkt op dat de oplossing die hij voorstelt voor het cassatieberoep precies dezelfde is als die welke voor de correctionele rechtbank geldt met betrekking tot het beroep tegen een bij verstek gewezen vonnis.

Professor Vandeplas vraagt of dit betekent dat de veroordeelde die cassatieberoep aantekent automatisch afstand doet van zijn verzet.

De heer du Jardin antwoordt dat hij in ieder geval dient te wachten tot wanneer de beslissing die hij wenst aan te vechten voor het Hof van Cassatie een eindbeslissing is geworden. Een beslissing die nog vatbaar is voor verzet is geen eindbeslissing.

Professor Franchimont acht het weinig waarschijnlijk dat een bij verstek veroordeeld persoon opteert om een cassatieberoep in te stellen zonder verzet te doen. Het Hof van Cassatie is geen vonnisgerecht.

Professor Vandeplas wijst erop dat men, voor het hof van beroep, beschouwt dat als de veroordeelde hoger beroep aantekent, hij wordt verondersteld afstand te doen van het verzet.

De heer Hugo Vandenberghe is het eens met de opmerking van professor Vandeplas. Het is toegestaan om hoger beroep in te stellen zonder verzet te doen. Waarom dan niet dezelfde oplossing hanteren voor het cassatieberoep ?

De heer du Jardin wijst op het feit dat cassatieberoep enkel toegelaten is tegen een eindbeslissing.

De partij die afstand doet van het verzet en onmiddellijk hoger beroep instelt, kan pas cassatieberoep instellen wanneer het arrest in hoger beroep is gewezen.

Volgens de heer Hugo Vandenberghe geldt in eerste aanleg dezelfde redenering. Hoger beroep is slechts mogelijk tegen een eindbeslissing.

Professor Franchimont wijst erop dat het cassatieberoep een buitengewoon rechtsmiddel is dat niet over de zaak ten gronde handelt.

Volgens de heer Hugo Vandenberghe zal de rechtspleging eenvoudiger worden als men ervan uitgaat dat de beslissing om zich te voorzien in cassatie op het ogenblik dat verzet nog mogelijk is, neerkomt op afstand van het recht om verzet te doen.

Volgens de heer du Jardin vereenvoudigt het voorstel van professor Franchimont de rechtspleging. De mogelijkheid van een cassatieberoep openlaten zonder rekening te houden met mogelijk verzet kan daarentegen talrijke juridische problemen doen ontstaan.

De heer Mahoux vraagt waarom een bij verstek veroordeeld persoon een cassatieberoep zou instellen zonder verzet te doen.

De heer du Jardin wijst erop dat dit in elk geval nooit betrekking kan hebben op een in eerste aanleg gewezen vonnis. Het moet gaan om een in hoger beroep gewezen beslissing aangezien cassatieberoep slechts mogelijk is ten aanzien van een eindbeslissing, dat wil zeggen een beslissing die de rechtsmacht van de rechter in hoger beroep uitput.

Niets belet de in hoger beroep bij verstek veroordeelde persoon om cassatieberoep in te stellen zonder verzet te doen. Principieel kan die persoon pas cassatieberoep instellen nadat de termijn voor verzet verstreken is, dus op een ogenblik dat verzet niet meer mogelijk is.

Professor Franchimont geeft het voorbeeld van een veroordeelde persoon die er zo vast van overtuigd is dat de feiten verjaard zijn dat hij liever niet meer terugkeert voor de rechter die hem in hoger beroep bij verstek heeft veroordeeld. Hij stelt liever onmiddellijk een cassatieberoep in. Deze keuze is echter niet zonder risico en het is wellicht beter dat de vonnisrechter de gelegenheid krijgt om zich opnieuw over de zaak te buigen.

Professor Vandeplas haalt het voorbeeld aan van een persoon die veroordeeld is bij verstek voor het hof van beroep. De motivering is dusdanig dat hij ervan overtuigd is dat het Hof van Cassatie de beslissing zal vernietigen. Hij heeft er dan belang bij geen verzet aan te tekenen, omdat het vanzelfsprekend is dat het hof van beroep anders zijn vergissing zal rechtzetten.

De heer Hugo Vandenberghe kan zich hierbij aansluiten; de betrokkene heeft er belang bij cassatieberoep aan te tekenen. De zaak zal dan worden verwezen en de verjaring kan intreden.

Men kan ook oordelen dat het geen zin heeft om verzet aan te tekenen omdat de beslissing een vaste rechtspraak bevestigt. Men wil echter verder gaan en dient de nationale rechtsmiddelen uit te putten. Ook dan heeft men er geen belang bij verzet aan te tekenen wat bijkomende kosten teweegbrengt. De veroordeelde zou de keuze van zijn middelen moeten hebben.

Professor Franchimont wijst erop dat men er nooit zeker van kan zijn dat een beslissing zal worden vernietigd.

Naar aanleiding van deze bespreking beslist de commissie om het door professor Franchimont voorgestelde tweede lid te behouden.

Artikel 11

Mevrouw Nyssens vraagt of de verklaring van cassatieberoep niet schriftelijk, onder de verantwoordelijkheid van de partijen, of zelfs langs elektronische weg kan gebeuren in het kader van het toekomstige Phenix-project.

De heer du Jardin vindt het beter om die kwestie te regelen in het kader van het Phenix-project.

Volgens de heer Hugo Vandenberghe kan het gebruik van nieuwe technologieën niet beperkt blijven tot de cassatieberoepen. Het moet dan voor alle rechtsplegingen kunnen.

Artikelen 12 en 13

Professor Franchimont wijst erop dat artikel 13 voorziet in de verplichte betekening van het cassatieberoep wanneer er een burgerlijke rechtsvordering is. Hij vreest dat deze formaliteit grote problemen zal doen rijzen voor de personen bedoeld in artikel 12 (personen die zijn opgesloten in een strafinrichting of in een inrichting tot bescherming van de maatschappij) en die het pro deo-optreden van een gerechtsdeurwaarder moeten vragen voor die betekening. Volgens spreker moet men voorzien in de kennisgeving van het cassatieberoep.

Volgens de heer Hugo Vandenberghe was tijdens de vorige bespreking een meerderheid van de commissieleden voor de kennisgeving van het cassatieberoep terwijl het Hof van Cassatie vasthoudt aan de betekening.

Volgens spreker is de formaliteit van de betekening te zwaar wanneer het de vervolgde persoon is die het cassatieberoep instelt. Die formaliteit kan wel worden opgelegd wanneer het cassatieberoep wordt ingesteld door de burgerlijke partij.

Professor Franchimont wijst erop dat de vervolgde partij ook burgerlijke partij kan zijn.

De heer Hugo Vandenberghe stipt aan dat de huidige toestand is dat de beklaagde geldig cassatieberoep aantekent tegen alle beschikkingen van het arrest van het hof van beroep ter griffie. Er zijn geen betekeningen. De burgerlijke partij die cassatieberoep aantekent, moet betekenen aan de beklaagde. Men stelt hier voor dat de beklaagde ook aan de burgerlijke partij dient te betekenen dat hij cassatieberoep aantekent.

De commissie meent eerder dat het inderdaad nuttig is dat het slachtoffer weet dat de beklaagde cassatieberoep aantekent. De griffie waar men cassatieberoep aantekent zou aldus de burgerlijke partij dienen in te lichten dat de beklaagde cassatieberoep heeft aangetekend. De burgerlijke partij die cassatieberoep aantekent moet betekenen.

Professor Franchimont is het eens met de vorige spreker.

De heer du Jardin herinnert eraan dat over de verplichte betekening lang is gedebatteerd. De betekening biedt de partijen belangrijke juridische waarborgen. De partijen tegen wie het cassatieberoep gericht is, worden volledig geïnformeerd. De persoon die het cassatieberoep instelt, zal beter beseffen wat het inhoudt. De verantwoordelijkheid om vast te stellen welke omvang het cassatieberoep aanneemt en tegen welke partijen het gericht is, kan men onmogelijk aan de griffie overlaten. De partijen moeten die verantwoordelijkheid dragen. De betekening biedt de grootste rechtszekerheid.

Volgens de heer Hugo Vandenberghe is de voorgestelde termijn van vijftien dagen te kort. Wat met zaken met veel burgerlijke partijen ?

Professor Vandeplas wijst erop dat artikel 13 niet voorziet in een termijn voor de betekening van het cassatieberoep.

De heer Hugo Vandenberghe besluit dat er verschillende opties zijn. De eerste optie is voor alle cassatieberoepen te betekenen, zonder dat men echter een termijn van 15 dagen moet in acht nemen. Dit is immers niet haalbaar. Er bestaat ook de mogelijkheid tot betekening bij gerechtsbrief.

Professor Franchimont stelt voor de betekening te behouden behalve wanneer een partij opgesloten is. Hij stelt daarom voor het derde lid van artikel 12 aan te vullen : « De griffier brengt het cassatieberoep ter kennis van de partijen tegen wie het is gericht ». Deze volzin kan eventueel worden toegevoegd aan artikel 13, tweede lid.

Mevrouw de T' Serclaes stelt vast dat het tweede lid van artikel 12 bepaalt dat de gevangenisbestuurder de bevoegde griffier op de hoogte brengt van de cassatieberoepen. Wat betekent het woord « « bevoegd » hier precies ?

De heer du Jardin antwoordt dat het gaat om de griffier van het rechtscollege waarvan de beslissing wordt betwist.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt of in artikel 13, eerste lid, geen termijn moet worden vastgesteld waarbinnen de betekening moet gebeuren.

Professor Vandeplas vraagt of het niet mogelijk is enkel in de voorbereidende werken aan te geven dat de termijn van 15 dagen niet geldt.

De heer Hugo Vandenberghe opteert er dan eerder voor in de wet in te schrijven dat de betekening bijvoorbeeld dient te gebeuren binnen een termijn van drie maanden.

De tegenpartij moet immers binnen een redelijke termijn van de evolutie van het proces worden ingelicht. Men moet hem op loyale wijze betrekken bij het proces.

Professor Vandeplas wijst erop dat de partij in het buitenland kan wonen; drie maanden kan dan te kort zijn.

Professor Franchimont is geen voorstander van een termijn voor de betekening van het cassatieberoep. In de praktijk is het de geraadpleegde advocaat bij cassatie die eraan herinnert dat deze formaliteit moet worden vervuld vooraleer een rechtsdag voor het Hof van Cassatie is vastgesteld.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat zolang er geen betekening is geweest, de burgerlijke partij niet weet dat de vervolgde persoon cassatieberoep heeft ingesteld. Als de betekening pas de dag vóór de terechtzitting gebeurt, is dat niet billijk tegenover de burgerlijke partij.

Professor Franchimont wijst erop dat de partijen in de praktijk bij de griffie gaan vragen of er een cassatieberoep is ingesteld.

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat men met die denkwijze de formaliteit van de betekening helemaal kan laten vallen. Het idee is dat alle partijen bij het proces moeten worden geïnformeerd over hun situatie. Daarom is bepaald dat het cassatieberoep aan de burgerlijke partij wordt betekend. Deze formaliteit heeft pas zin als de burgerlijke partij voldoende tijd krijgt om haar verdediging voor te bereiden.

De heer du Jardin wijst erop dat een cassatieberoep dat niet is betekend onontvankelijk is ten aanzien van de partijen tegen wie het is gericht.

Volgens professor Vandeplas zal zelfs een opgelegde termijn van drie maanden niet kunnen beletten dat de betekening soms pas de dag vóór de terechtzitting zal gebeuren.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat in de tekst moet worden vastgesteld dat de betekening voor de dagbepaling moet gebeuren. Hij stelt daarom voor de eerste volzin van de Franse tekst van het artikel aan te vullen met de woorden « avant la fixation de l'affaire » en de Nederlandse tekst met de woorden « vooraleer de zaak is vastgesteld ».

De commissie is het daarmee eens.

Professor Franchimont vindt dat ook moet worden bepaald dat de partijen op de hoogte worden gebracht van de dagbepaling. Nu is het zo dat de partij die het cassatieberoep instelt contact moet opnemen met de griffie om te weten wanneer een rechtsdag is vastgesteld.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat als de griffie de partijen op de hoogte brengt van de rechtsdag dit de advocaten ertoe zal aanzetten om het cassatieberoep te doen betekenen op straffe van onontvankelijkheid van dat beroep.

De heer Liégeois is het daarmee eens.

De commissie besluit om het artikel aan te vullen als volgt : « De griffie brengt de dagbepaling ter kennis van de partijen ».

De heer Hugo Vandenberghe vat de verschillende keuzes die de commissie heeft gemaakt samen :

Het cassatieberoep moet binnen vijftien dagen worden ingesteld.

Het principe van de betekening van het cassatieberoep is aanvaard. De betekening moet gebeuren vooraleer de rechtsdag is vastgesteld.

Wanneer het parket de rechtsdag vaststelt, brengt het alle partijen bij het geding voor het rechtscollege dat de bestreden beslissing heeft gewezen, op de hoogte. Zo weet de burgerlijke partij die een gerechtsbrief krijgt waarin staat dat de rechtsdag is vastgesteld voor het Hof van Cassatie, maar aan wie het cassatieberoep nog niet betekend is, dat dit cassatieberoep ten opzichte van hem onontvankelijk is.

Professor Franchimont stelt voor artikel 13 te laten aanvangen als volgt : « de griffier bij het Hof van Cassatie brengt de dagbepaling ter kennis van de partijen ».

De heer du Jardin meent dat het belangrijk is dat de partij die cassatieberoep aantekent het cassatieberoep moet laten betekenen. Dan is een kennisgeving door de griffie niet meer noodzakelijk.

De heer Hugo Vandenberghe vindt dat de redenering nog verder moet worden doorgetrokken. De betekening van het cassatieberoep is verplicht. Er is geen termijn vastgesteld voor de betekening. De betekening moet wel plaatsvinden vóór de dagbepaling. Dat impliceert dat de griffie bij het Hof van Cassatie de dagbepaling ter kennis brengt van de partijen.

De burgerlijke partij aan wie het arrest niet is betekend weet dat het cassatieberoep tegenover hem onontvankelijk is.

Professor Franchimont herinnert aan de regel dat alle akten van betekening, kennisgeving, ... de mogelijke rechtsmiddelen moeten vermelden. Het lijkt hem bovendien vanzelfsprekend dat de partijen op de hoogte worden gebracht van de dagbepaling.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt of de voorliggende tekst voorziet in een termijn waarbinnen de burgerlijke partij een memorie kan indienen.

Volgens de heer du Jardin geldt de termijn van drie maanden.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt of dit expliciet in de tekst is vastgesteld.

De heer du Jardin verwijst naar artikel 16, dat bepaalt dat de eiser in cassatie geen memories meer kan indienen na verloop van drie maanden die volgen op de verklaring van cassatieberoep. Over de memorie van antwoord zegt de tekst niets.

De heer Hugo Vandenberghe geeft het voorbeeld van een veroordeelde die cassatieberoep instelt. Dat beroep wordt aan de burgerlijke partijen betekend. De burgerlijke partijen moeten een advocaat bij de balie van cassatie raadplegen. Moeten zij hun memorie indienen binnen een termijn van drie maanden overeenkomstig de burgerlijke rechtspleging ?

Professor Franchimont verwijst naar artikel 16, dat voorziet in een dubbele termijn : de memorie moet ten minste acht dagen vóór de terechtzitting ter griffie van het Hof worden ingediend en ten laatste drie maanden na de verklaring van cassatieberoep. Het is dan ook onontbeerlijk dat het Hof melding maakt van de vastgestelde rechtsdag.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt of de verwijzing naar het Gerechtelijk Wetboek volstaat om de rechtspleging die van toepassing is op de burgerlijke partijen te regelen. De voorgestelde tekst voorziet in de betekening aan de andere partijen. Welke vormvoorschriften en termijnen moeten zij in acht nemen als zij memories willen indienen ?

Spreker herinnert eraan dat het Gerechtelijk Wetboek het optreden van een advocaat bij de balie van cassatie oplegt voor de burgerlijke belangen en dat de termijn voor de indiening van de memorie drie maanden bedraagt vanaf de betekening.

De heer du Jardin verduidelijkt dat voor de indiening van een memorie van antwoord door de verweerder geen termijn is vastgesteld.

Professor Franchimont vindt dat moet worden voorzien in de mogelijkheid om een memorie van antwoord in te dienen en dat daarvoor ook een termijn moet worden vastgesteld.

De heer du Jardin erkent dat hier sprake is van een ongelijkheid : de eiser moet zijn memorie indienen binnen een bepaalde termijn en de verweerder niet.

De heer Hugo Vandenberghe stelt vast dat het voorgestelde artikel 16 het moeilijk maakt om een termijn vast te stellen voor een eventuele memorie van antwoord. De eiser moet zijn memorie ten minste acht dagen vóór de terechtzitting indienen. In ingewikkelde zaken met veel burgerlijke partijen, hebben die burgerlijke partijen niet genoeg tijd om te reageren als de eiser zijn memorie slechts acht dagen vóór de terechtzitting indient. Zij zullen uitstel moeten vragen.

Professor Franchimont stelt voor om met betrekking tot de memorie van antwoord te voorzien in een termijn van twee maanden vanaf de indiening van de memorie.

De heer du Jardin is het ermee eens dat wordt voorzien in een termijn van antwoord voor de verweerder tegen wie het cassatieberoep is gericht. Men moet ook rekening houden met de rechten van die partij. De vastgestelde voorwaarden strekken ertoe om de taak van de eiser in cassatie te vergemakkelijken. Het lijkt redelijk om te voorzien in een termijn waarbinnen de verweerder kan antwoorden op de middelen die de eiser in zijn memorie aanvoert.

In extreme gevallen wordt die memorie pas acht dagen vóór de terechtzitting ingediend en heeft de verweerder onvoldoende tijd om erop te antwoorden.

Professor Franchimont verduidelijkt dat de termijn voor de indiening van de memorie van de eiser in principe drie maanden bedraagt. Wanneer een partij opgesloten is, wordt de rechtsdag sneller vastgesteld (binnen een of twee maanden na de verklaring van cassatieberoep) en dan speelt de tweede termijn : de memorie moet ten minste acht dagen vóór de terechtzetting ingediend worden. Die termijn moet met name de advocaat-generaal toestaan om op de memorie te antwoorden.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt welke termijn moet worden voorgesteld voor de memorie van antwoord.

Volgens professor Franchimont mag die niet meer dan twee maanden bedragen.

De heer du Jardin vraagt vanaf wanneer de termijn van twee maanden begint te lopen. Is dat vanaf de datum van de indiening van de memorie ?

De heer Liégeois suggereert dat men de voorzitter van het Hof van Cassatie de termijnen van memorie en van antwoord zou kunnen laten bepalen. Dan wordt meegedeeld aan de partijen binnen welke termijn zij dienen te reageren.

Professor Franchimont meent dat men de voorzitter moeilijk kan vragen om de termijnen vast te stellen.

De heer du Jardin is daar ook geen voorstander van.

Professor Franchimont stelt voor de termijn voor de memorie van antwoord te verkorten tot vijftien dagen. Dit heeft uiteraard tot gevolg dat de rechtsdag later wordt vastgesteld.

De heer Hugo Vandenberghe bevestigt dat. De terechtzetting kan met maximum acht dagen worden uitgesteld. Een andere oplossing is om vast te stellen dat de eiser zijn memorie vijftien dagen vóór de terechtzetting moet indienen.

Professor Franchimont wijst erop dat het nu mogelijk is om te antwoorden op de conclusies van de advocaat-generaal en dat de partijen een bepaalde termijn krijgen om dat te doen. Volstaat dit niet ?

Volgens de heer Hugo Vandenberghe wel. Het is niet zijn bedoeling de rechtspleging ingewikkelder te maken.

Professor Franchimont wil zeker niet dat het nieuwe Wetboek de rechtspleging voor het Hof van Cassatie nog verlengt.

De heer Hugo Vandenberghe geeft het voorbeeld van een eiser in cassatie die zijn memorie acht dagen vóór de terechtzetting indient. Het parket dient de dag van de terechtzetting een memorie in of antwoordt mondeling. De eiser in cassatie vraagt uitstel om daar op zijn beurt op te antwoorden.

Professor Franchimont wijst erop dat de andere partijen ook uitstel kunnen vragen.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat de voorliggende teksten deze verschillende fasen van de rechtspleging niet regelen.

Volgens de heer du Jardin zijn de principes van het Gerechtelijk Wetboek van toepassing. Als een van de partijen een noot wil indienen in antwoord op de conclusie van het openbaar ministerie, kan zij uitstel vragen.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt welke tekst van toepassing is wanneer de partijen bij het geding willen antwoorden op de memorie die de eiser in cassatie heeft ingediend.

Volgens de heer du Jardin is dat niet geregeld.

Volgens de heer Hugo Vandenberghe moet dat wel geregeld worden.

Professor Franchimont stelt voor om in artikel 16 een bepaling in te voegen volgens welke de partijen kunnen antwoorden na het advies van het openbaar ministerie. Volgens hem zal het openbaar ministerie zijn advies binnen acht dagen geven aangezien het reeds vooraf is voorbereid.

De heer du Jardin wijst erop dat het wederantwoord van de eiser op de conclusies van het openbaar ministerie alleen betrekking kan hebben op het advies van het openbaar ministerie. In dat wederantwoord mogen geen argumenten worden aangevoerd tegen de andere partijen. Dat wederantwoord is dus zeer beperkt. Het debat is duidelijk afgelijnd wat de eisers en verweerders betreft. Het openbaar ministerie is geen partij en geeft slechts een advies. Naar aanleiding van de jurisprudentie van het EHRM heeft de wetgever voorzien in de mogelijkheid om op de conclusies van het openbaar ministerie te antwoorden. De partij die antwoordt, kan de zaak laten verdagen om een noot in antwoord in te dienen.

De heer Hugo Vandenberghe stelt voor de termijn waarin artikel 16, eerste lid, voorziet, vast te stellen op vijftien dagen. De eiser in cassatie moet zijn memorie ten minste vijftien dagen vóór de terechtzetting indienen. Die termijn volstaat om het openbaar ministerie en de burgerlijke partijen te laten antwoorden. Hij herinnert eraan dat we in elk geval te maken hebben met een dringende zaak omdat anders de termijn van drie maanden geldt.

De heer Liégeois wijst erop dat deze termijnen niet kunnen gelden bij voorlopige hechtenis.

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat de burgerlijke partij bij een voorlopige hechtenis normaal niet concludeert.

Professor Franchimont geeft toe dat de procureur-generaal in sommige, ook zeer ingewikkelde, zaken zijn advies op zeer korte termijn moet geven.

De heer du Jardin verwijst naar de opmerkingen van de heer R. Declerq over het ontbreken van een termijn voor de memorie van antwoord : « Il s'agit d'une lacune regrettable de la législation. Le défendeur n'étant tenu à aucun délai peut, dans la plupart des cas, introduire son mémoire en réponse à un moment où le demandeur se trouve dans l'impossibilité de déposer un mémoire en réplique. »

Er moet worden voorzien in een termijn voor de indiening van de memorie van antwoord. De vraag is wanneer die moet beginnen te lopen ?

De heer Hugo Vandenberghe meent dat voor zaken die volgens de gewone rechtspleging worden behandeld, de termijn voor de indiening van de memorie drie maanden bedraagt vanaf de verklaring van cassatieberoep. In dat geval is er geen bezwaar tegen dat de andere partijen beschikken over een termijn van twee of zelfs drie maanden om te antwoorden.

In dringende zaken, wanneer men de termijn toepast van tenminste acht dagen — of eventueel vijftien dagen — voor de terechtzitting, is een memorie van antwoord niet mogelijk tenzij de zaak acht dagen wordt verdaagd.

De heer du Jardin stelt voor artikel 16, eerste lid, aan te vullen met een termijn waarbinnen de andere partijen kunnen antwoorden op de memorie, ingediend door de eiser in cassatie. Die termijn begint dan te lopen vanaf het ogenblik dat de eiser in cassatie zijn memorie indient bij de griffie.

Professor Franchimont twijfelt aan de haalbaarheid van die oplossing. Hij vindt het niet realistisch te geloven dat memories op zo korte tijd kunnen worden opgesteld. Hij wijst erop dat inzake voorlopige hechtenis geen memories meer worden ingediend.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt dat de heer du Jardin, samen met vertegenwoordigers van het Hof van Cassatie, zou nagaan hoe het probleem kan worden geregeld, gelet op de wil van de wetgever om rekening te houden met de rechten van alle partijen aan wie hij de mogelijkheid wil bieden om te antwoorden op de memorie van de eiser, zonder de rechtspleging al te zeer te verlengen.

Professor Franchimont is voorstander van de volgende termijnen :

— de termijn waarin artikel 16, eerste lid, voorziet voor het indienen van de memorie door de eiser op ten minste vijftien dagen voor de terechtzitting brengen met de mogelijkheid voor de andere partijen om binnen acht dagen te antwoorden.

— de termijn van drie maanden waarin artikel 16, tweede lid, voorziet voor de « normale » procedure behouden met een termijn van twee maanden voor het antwoord.

De commissie beslist dit artikel aan te houden in afwachting van het standpunt van het Hof van Cassatie.

Artikelen 14 en 15

Over deze artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.

Artikel 16

Er wordt verwezen naar de bespreking van artikel 13.

Artikel 17

Professor Franchimont stelt voor om in de Franse tekst de woorden « décision attaquée » te vervangen door de woorden « décision entreprise »

De commissie is het eens met dit voorstel.

Artikelen 18 en 19

Over deze artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.

Artikel 20

De heer Hugo Vandenberghe stelt voor dit artikel aan te vullen met de bepaling dat het Hof de bestreden beslissing kan vernietigen met of zonder verwijzing.

Hij stelt voor een derde lid toe te voegen waarin de gevallen worden opgesomd waarbij de bestreden beslissing wordt vernietigd zonder verwijzing.

De heer du Jardin meent dat het misschien beter kan worden overgelaten aan de rechtspraak om te bepalen in welke gevallen er geen verwijzing is.

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat de lezer van de wet de rechtspraak niet consulteert.

Misschien is het dus beter een overzicht op te stellen en op te nemen in de wet. De bedoeling van een wetboek is dat men de rechtspraak niet moet gaan lezen om zijn rechtspositie te kennen.

Professor Franchimont verduidelijkt dat er vernietiging zonder verwijzing is wanneer er niets meer te beslissen valt.

De heer du Jardin wijst erop dat het Hof de zaak niet verwijst wanneer het een zuiver materiele vergissing vaststelt. Volgens spreker komt men op het terrein van de zuivere casuïstiek en is het beter om de gevallen door de jurisprudentie te laten vaststellen.

De heer Hugo Vandenberghe suggereert te stellen dat er cassatie zonder verwijzing gebeurt wanneer een nieuwe behandeling voor het hof van beroep geen voorwerp meer heeft.

De heer du Jardin meent dat het kan volstaan te stellen « met of zonder verwijzing ». In de voorbereidende werken kan men dan meer uitleg verschaffen over de actuele rechtspraak.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat men best toevoegt dat er geen verwijzing is als een nieuwe behandeling voor de beroepsrechter geen voorwerp meer heeft.

De heer du Jardin meent dat moet worden bepaald dat het zonder voorwerp en zonder belang is. Er zijn situaties waarin elk belang ontbreekt. Als voorbeeld verwijst hij naar het geval waarin de verjaring vaststaat.

De heer Hugo Vandenberghe verduidelijkt dat in dat geval een verwijzing zonder voorwerp zou zijn.

Artikel 21

Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.

Artikel 22

Professor Franchimont stelt voor om te bepalen dat de partij van wie het cassatieberoep wordt verworpen, in de kosten kan worden veroordeeld. Hij verwijst naar de eerdere besprekingen over de gerechtskosten. De veroordeling in de kosten mag niet automatisch gebeuren.

De heer Hugo Vandenberghe stelt voor de tekst te behouden in afwachting van het standpunt van de regering hierover.

Artikelen 23 tot 25

Over deze artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.

Artikel 26 (nieuw)

De heer Hugo Vandenberghe stelt voor een bepaling over de herziening in te voeren na de veroordeling van ons land door het EHRM.


Standpunt van de regering

Artikelen 5 en 6

De minister verwijst naar de beslissing van de commissie met betrekking tot verwijzing naar de wettelijke voorschriften betreffende het gebruik van de talen in gerechtszaken. In de door het Hof van Cassatie voorgestelde tekst bevond deze bepaling zich in artikel 6; de commissie opteerde ervoor deze bepaling eerder naar artikel 5 te verplaatsen.

Spreker verwijst naar een nota van de heer Vandeplas met betrekking tot artikel 299bis, waaruit blijkt dat de door het Hof van Cassatie voorgestelde tekst een samenvatting is van de rechtspraak van het Hof van Cassatie. Is het dan wel verstandig hieraan te raken ?

Spreker wenst dat de gevolgen van de verplaatsing van deze bepaling van artikel 6, dat over het arrest van verwijzing naar het hof van assisen handelt, naar het algemeen artikel 5, precies worden ingeschat.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat het onaanvaardbaar zou zijn dat er, na de verwijzing, voor het hof van assisen nog een taalprobleem zou worden opgeworpen. Men moet de artikelen 5 en 6 samen lezen. Om legistieke redenen wordt de betreffende bepaling beter in artikel 5 geplaatst.

De heer du Jardin beaamt dat de verplaatsing van de bepaling naar artikel 5 inhoudelijk niets wijzigt.

De heer Liégeois merkt op dat de voorgestelde tekst van artikel 5 en 6 nog verwijst naar de vroegere tekst van het Strafwetboek. De verwijzingen dienen dus te worden aangepast.

Wat betreft het 2º van artikel 6, « wanneer het openbaar ministerie niet is gehoord » wijst professor Vandeplas op het feit dat het niet uitgesloten is dat de griffier de vordering vergeet te noteren in het proces-verbaal;

Artikel 8

De minister vraagt nadere verduidelijking in verband met de eventuele toevoeging van een tweede lid, geïnspireerd door artikel 411, eerste lid van de Luxemburgse wet.

De commissie stelt inderdaad voor om artikel 8 aan te vullen als volgt : « Het vonnis of het arrest kan worden vernietigd, zelfs indien de uitgesproken straf gewettigd is. »

De heer du Jardin wijst erop dat de theorie van de wettelijk verantwoorde straf tot gevolg heeft dat de bestreden beslissing niet wordt vernietigd. Hij voegt daaraan toe dat deze theorie steeds minder wordt toegepast omdat een steeds strengere motiveringsplicht in acht moet worden genomen.

De tijdens de eerdere bespreking geuite bekommernis gold de burgerlijke belangen. Spreker verduidelijkt dat het Hof, zelfs wanneer het de theorie van de wettelijk verantwoorde straf toepast om het cassatieberoep op strafrechtelijk vlak te verwerpen, toch antwoordt op de middelen op burgerrechtelijk vlak. Op burgerrechtelijk vlak wordt de theorie van de wettelijk verantwoorde straf niet toegepast.

Professor Franchimont stelt voor om in het nieuwe Wetboek ook het tweede lid in te voegen van artikel 411 van het Luxemburgse Wetboek van strafvordering, dat een heel nieuw principe bevat. Dit zou een artikel 8bis kunnen worden.

Het Luxemburgs recht bepaalt dat in geval van vernietiging na cassatieberoep ingesteld door de veroordeelde partij alleen, die partij geen strengere straf kan worden opgelegd dan die welke de vernietigde beslissing hem had opgelegd.

Naar Belgisch recht kan de verwijzingsrechter wél een strengere straf opleggen. Daarom raden sommige advocaten de veroordeelde soms af om cassatieberoep in te stellen.

De heer Hugo Vandenberghe is geen voorstander van dit voorstel. Wanneer de bestreden beslissing vernietigd is, is de verwijzingsrechter niet gebonden door de straf, opgelegd door het gerecht waarvan de beslissing is vernietigd.

Artikel 10

De minister verklaart dat zij geen voorstander is van het tweede lid dat de door de commissie werd toegevoegd : « De verklaring van cassatieberoep kan echter worden gedaan binnen de termijnen bepaald in artikel 9, onverminderd de rechtspleging in verzet. » Dit artikel kan immers aanleiding geven tot verwarring als men verzet wil aantekenen. Spreker pleit ervoor de voorgestelde tekst door het Hof van Cassatie te behouden.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat men zich dan zal beperken tot één lid, waarbij de verklaring van cassatieberoep wordt gedaan na het verstrijken van de termijn van verzet.

Volgens professor Franchimont impliceert het lid dat de commissie wil toevoegen niet dat onmiddellijk uitspraak moet worden gedaan over het cassatieberoep.

Het is echter moeilijk om vast te stellen wanneer het openbaar ministerie de beslissing doet betekenen en de partijen weten daarom meestal niet wanneer de termijn voor het instellen van cassatieberoep begint te lopen. Er wordt daarom voorgesteld dat de partijen cassatieberoep zouden kunnen instellen ten bewarende titel.

De heer du Jardin voegt daar nog aan toe dat het cassatieberoep ten bewarende titel eventueel onontvankelijk zal worden verklaard wanneer ontvankelijk verzet wordt gedaan.

Professor Vandeplas wijst erop dat het voorstel van de commissie om een tweede lid toe te voegen zich baseert op het systeem waarbij men hoger beroep kan aantekenen bij verstek. Uiteraard bestaat de mogelijkheid dat er verzet wordt aangetekend binnen de wettelijke termijn. Dan is het beroep zonder voorwerp.

De heer Hugo Vandenberghe stipt aan dat het voorgestelde tweede lid de rechtspraak van het Hof van Cassatie volgt.

De regering kan het standpunt van de commissie uiteindelijk bijtreden.

Artikel 13

De minister merkt op dat er geen termijn is bepaald voor de betekening.

De heer du Jardin antwoordt dat er latent wel een termijn is bepaald voor de betekening. Spreker verwijst naar artikel 16, tweede lid, dat moet worden samen gelezen met artikel 13.

Artikel 13 bepaalt dat de partij die cassatieberoep aantekent, het beroep moet laten betekenen aan de partij tegen wie het gericht is.

Artikel 16 houdt in dat de eiser ook de verplichting heeft om binnen 3 maanden en ten laatste 15 dagen voor de zitting de stukken neer te leggen waaruit blijkt dat de betekening is gebeurd. Anders zal het cassatieberoep onontvankelijk zijn.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat de commissie had beslist artikel 13, eerste lid, aan te vullen met de woorden « vooraleer de zaak is vastgesteld ».

Professor Franchimont wijst erop dat de verplichte betekening niet geldt voor de beklaagde.

De heer du Jardin bevestigt dat, behalve wanneer de beklaagde zijn cassatieberoep richt tegen de burgerrechtelijke aspecten. In dat geval moet hij wel doen betekenen.

Momenteel geldt een termijn van twee maanden vanaf de vaststelling van de zaak op de rol. Dat is een weinig praktisch systeem omdat de datum van de vaststelling van de zaak op de rol onbekend is.

Spreker meent dat de voorgestelde wijzigingen de rechtspleging verduidelijken : de termijn bedraagt drie maanden vanaf de verklaring van cassatieberoep, die moet worden gedaan bij de griffie van het rechtscollege dat de bestreden beslissing heeft gewezen. De termijn voor de indiening van de memorie en de overtuigingsstukken, die momenteel ten minste acht dagen vóór de terechtzitting bedraagt, wordt op vijftien dagen gebracht.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat artikel 13 verschillende hypothesen kan dekken. Het artikel dekt ook de hypothese waarbij het openbaar ministerie cassatieberoep aantekent. Dan moet worden betekend, maar het neerleggen van een memorie is niet verplicht.

De heer du Jardin bevestigt dat de procureur-generaal niet verplicht is om een memorie in te dienen. Als hij het wel doet, kunnen de partijen een wederwoord indienen.

De heer Hugo Vandenberghe blijft erbij dat de voorgestelde tekst van artikel 16 die bepaalt dat men binnen de drie maanden een memorie moet indienen, geen antwoord vormt op de vraag binnen welke termijn men moet betekenen.

De heer du Jardin meent dat dit onrechtstreeks volgt uit artikel 16, tweede lid.

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat artikel 16 niet bepaalt dat een betekeningsakte moet worden ingediend.

Professor Franchimont herinnert eraan dat de partijen niet op de hoogte worden gebracht van de dagbepaling voor het Hof van Cassatie en dat zulks problemen doet rijzen.

De heer du Jardin wijst erop dat artikel 1106 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat de griffier de partijen ten minste vijftien dagen vóór de zitting kennis geeft van de dagbepaling.

Volgens professor Franchimont geldt deze regel alleen op burgerrechtelijk vlak.

Volgens de heer du Jardin geldt die regel voor alle materies.

De minister verwijst naar artikel 19, waarbij wordt gerefereerd aan de artikelen 1104 tot 1109 van het Gerechtelijk Wetboek.

De heer du Jardin bevestigt dat artikel 1106 uitdrukkelijk stelt dat de partijen worden verwittigd van de zitting.

De heer Hugo Vandenberghe behoudt het standpunt dat geen van de vermelde artikelen tegemoetkomt aan de vraag wanneer de betekening moet gebeuren en de akte van betekening moet zijn ingediend. Artikel 16, tweede lid, als nu geformuleerd, is op dat vlak niet voldoende duidelijk.

Daarom blijft spreker erbij de eerste zin van het artikel aan te vullen met de woorden « vooraleer de zaak is vastgesteld ».

De heer Franchimont herinnert eraan dat de commissie had besloten om in artikel 13 te bepalen dat de partij die cassatieberoep aantekent, dat cassatieberoep voor de dagbepaling moet laten betekenen aan de partij tegen wie het gericht is. De advocaat bij cassatie moet erop wijzen dat die betekening moet gebeuren.

Volgens de heer Hugo Vandenberghe belet dat niet dat de rechtsdag wordt vastgesteld binnen een termijn van minder dan drie maanden. Hij verduidelijkt dat artikel 13 moet worden gelezen in het licht van artikel 16.

De heer Franchimont wil dat ook wordt voorzien in de verplichting om de dagbepaling mee te delen. De verwijzing naar het Gerechtelijk Wetboek, zoals voorgesteld in artikel 19, is te algemeen. Welke termijnen worden momenteel toegepast voor de dagbepaling ?

De heer du Jardin antwoordt dat de termijnen meestal een maand tot anderhalve maand bedragen, afhankelijk van de zaken. Voor de Nederlandstalige rol gelden iets langere termijnen vanwege de grotere werklast.

Spreker kan akkoord gaan met de toevoeging van de woorden « vooraleer de zaak is vastgesteld », die meer duidelijkheid verschaft.

De commissie gaat akkoord.

Artikel 16

Wat het eerste lid betreft, vraagt de minister of het wel degelijk om een gewone advocaat gaat. Het moet toch geen advocaat in cassatie zijn die de memorie ondertekent ?

De heer du Jardin bevestigt dat men een gewone advocaat bedoelt. Het is wel van groot belang voor de partijen dat de memorie wordt ondertekend door een advocaat. De partijen dienen te weten welke richting zij uitgaan met het instellen van een cassatieberoep.

Professor Franchimont kan dit principe aanvaarden maar vreest dat dit geen geschenk zal zijn voor de advocaten.

De heer Hugo Vandenberghe beaamt dat de burger een effectieve verdediging moet kunnen krijgen. Men moet de advocaat de beroepsplicht opleggen niet zomaar cassatieberoep aan te tekenen om tijd te winnen. Uit de memorie moet enig serieux blijken; de verplichting de memorie te laten ondertekenen door een advocaat zal lichtzinnig cassatieberoep beperken. Indien de advocaat geen argumenten heeft, zal hij niet geneigd zijn om in cassatie te gaan.

Volgens de heer Franchimont is het meestal de cliënt, en niet de advocaat, die het cassatieberoep instelt. De cliënten doen dat vaak zonder overleg met hun raadsman. In dat geval komt het vaak voor dat de advocaat geen memorie indient.

De heer du Jardin meent dat men het recht van de beklaagde om cassatieberoep in te stellen, niet kan afschaffen. Hij herinnert eraan dat het Hof van Cassatie verplicht is om ambtshalve een controle uit te oefenen, ongeacht of er al dan niet een memorie is ingediend. Als er een memorie is, moet die door een advocaat zijn ondertekend.

Spreker stipt tevens het belang aan van de termijn die in artikel 16 wordt bepaald. Men moet de partijen ook voldoende tijd voor de zitting verwittigen van de dag waarop deze zal plaatsvinden.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat de voorgestelde rechtspleging alleen kan werken als de griffier de partijen tijdig kennis geeft van de dagbepaling. Ideaal gezien zou de griffie de partijen minstens een maand tevoren kennis moeten geven van de datum van de terechtzitting, onverminderd de specifieke regels die gelden inzake voorlopige hechtenis.

De partij die het cassatieberoep instelt, hoeft de dagbepaling niet af te wachten om een memorie in te dienen. De memorie moet worden ingediend in aansluiting op de verklaring van cassatieberoep.

De heer du Jardin bevestigt dat. Door te bepalen dat de memorie in limine litis moet worden ingediend voorkomt men dat de tegenpartij wordt verrast door de laattijdige indiening van een memorie. De termijn van acht dagen voor de indiening van de memorie van de verweerder heeft hetzelfde doel : de eiser in cassatie mag niet worden verrast door de indiening van een memorie van antwoord op de terechtzitting.

Artikelen 20 en 21

De minister vraagt of de tweede zin van artikel 21 tweede lid niet beter wordt geschrapt. Het lijkt een voor de hand liggende zaak dat de rechters die eerder kennis hebben genomen van de zaak geen kennis kunnen nemen van deze verwijzing.

De heer Hugo Vandenberghe meent daarentegen dat het geen kwaad kan deze regel hier te herhalen.

Wat betreft artikel 20, eerstel lid, verwijst de heer du Jardin naar het voorstel van de heer Vandenberghe om uitdrukkelijk in de tekst op nemen dat het Hof Van Cassatie kan vernietigen, met of zonder verwijzing. Bijvoorbeeld bij verjaring, is de rechtspraak sinds 1834 in die zin gevestigd dat er geen verwijzing is als er geen voorwerp meer is. Spreker meent dat dit echter niet noodzakelijk in de tekst van artikel 20 dient te worden opgenomen, aangezien artikel 21, eerste lid, duidelijk stelt « indien daartoe aanleiding is ».

De heer Hugo Vandenberghe meent dat de woorden « indien daartoe aanleiding is » te vaag zijn. Spreker opteert ervoor te schrijven « indien daartoe nog aanleiding is ».

Professor Franchimont stelt voor om in de Franse tekst de woorden « décision attaquée » te vervangen door de woorden « décision entreprise ».

Artikelen 24 en 25

De minister stelt voor deze artikelen in te lassen na artikel 7; zij regelen immers ook vormen van rechtsingang.

De heer du Jardin gaat hiermee niet akkoord. De artikelen 24 en 25 betreffen immers en uitzonderlijk cassatieberoep. Dit wordt best op het einde behandeld.


BOEK IV

Enige bijzondere rechtsplegingen

Voorbehouden materies

De heer Hugo Vandenberghe verduidelijkt dat betreffende de regeling van rechtsgebied, de verwijzing van een rechtbank naar een andere, het verhoor van de prinsen, enz. de thans geldende bepalingen van toepassing blijven. Het voorstel van wetboek heft deze teksten niet op.

Professor Franchimont merkt op dat de Commissie Strafprocesrecht deze zaken niet heeft kunnen behandelen aangezien het mandaat van de onderzoekers werd opgeheven.

De heer du Jardin wijst erop dat de volgende zaken nog niet behandeld zijn : de regeling van rechtsgebied, de verwijzing van een rechtbank naar een andere en het verhaal.

Professor Franchimont voegt er nog de betichting van valsheid en het horen van prinsen aan toe.

De heer Hugo Vandenberghe merkt op dat die aangelegenheid wordt geregeld in het Gerechtelijk Wetboek.

Een verwijzing naar de artikelen van het Gerechtelijk Wetboek is dus voldoende.

Volgens Professor Franchimont geldt hetzelfde voor de betichting van valsheid.

De heer Hugo Vandenberghe merkt op dat in dat laatste geval de burgerlijke bepalingen niet makkelijk naar het strafrecht zijn over te zetten.

Wat betreft het voorrecht van rechtsmacht, meent de heer Hugo Vandenberghe dat er was afgesproken de bepalingen met betrekking tot de voorrang van rechtsmacht ongewijzigd in de tekst in te lassen.

BOEK V

Wijzigings- en opheffingsbepalingen

Inwerkingtredingsformule : door de Koning te bepalen en uiterlijk op 1 januari 2007.

3. Derde lezing

De heer Hugo Vandenberghe stelt de globale amendementen nrs. 450, 451 en 452 voor, die de weergave zijn van de beslissingen die in de commissie werden genomen.

Bij het amendement nr. 452 is ook een nota gevoegd van de juridische dienst over problemen die nog rijzen met de wijzigings- en opheffingsbepalingen.

Tevens zijn reeds enkele subamendenten ingediend.

Amendementen nrs. 450 en 527

Dit amendement (stuk. Senaat, nr. 3-450/17) betreft artikel 1, dat handelt over de kwalificatie van de artikelen van het wetsvoorstel.

Er wordt een subamendement ingediend door de heer Vandenberghe c.s. (stuk Senaat, nr. 3-450/19, amendement nr. 527) om, gelet op de vernummeringen, de opgesomde artikelen te wijzigen. Aldus dienen de woorden « 234, § 1 en 12 » te vervallen, en dienen de woorden « 136 tot 138 » te worden vervangen door de woorden « 136, 137 en 138 » (zie invoeging van een artikel 136bis).

Het amendement nr. 450, zoals gesubamendeerd door amendement nr. 527, wordt eenparig aangenomen door de 14 aanwezige leden.

Amendement nr. 451

Artikel 1

Dit amendement (stuk Senaat, nr. 3-450/17) bevat het nieuwe Wetboek van Strafprocesrecht.

Mevrouw Nyssens vraagt of het zwijgrecht niet moet worden opgenomen in de opsomming in dit artikel.

De heer Hugo Vandenberghe stelt dat dit recht een uitloper is van het vermoeden van onschuld, dat wordt beschermd in artikel 6.2 EVRM. Uiteraard valt het recht om te zwijgen onder de rechten van verdediging en de fundamentele rechten.

Artikel 2 vermeldt trouwens uitdrukkelijk het vermoeden van onschuld.

Mevrouw Nyssens antwoordt dat er inderdaad wordt verwezen naar alle rechten bepaald in internationale verdragen maar dat er toch enkele expliciet in het artikel worden vermeld.

De heer du Jardin vraagt of het voorstel van vorige spreekster er niet toe zou leiden dat de rechten van de verdediging worden voorgesteld als uitsluitend de rechten van de inverdenkinggestelde ?

Deze rechten omvatten echter ook de rechten van de burgerlijke partij, van de persoon die een verklaring van benadeelde partij heeft agelegd, van een derde, ...

De minister voegt eraan toe dat het recht op een eerlijk proces verschillende rechten omvat.

Amendement nr. 457

Mevrouw Van dermeersch en de heer Ceder dienen subamendement nr. 456 in (stuk Senaat, nr. 3-450/18), teneinde artikel 1 te doen vervallen.

Dit subamendement wordt verworpen met 12 tegen 2 stemmen.

Artikel 6

Amendement nr. 456

De minister vraagt naar het onderscheid tussen artikel 6 en artikel 10.

Zij vraagt of het de bedoeling is dat de artikelen 6 en 10 behouden blijven en wat het verschil is tussen beide artikelen. Artikel 6 gaat over nietigheden maar maakt geen deel uit van het hoofdstuk over de nietigheden.

Spreekster verwijst in dat verband naar het advies van de Raad van State.

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat artikel 6 gewag maakt van bewijselementen, zoals processen-verbaal, getuigenverhoor, enz., die uit de debatten kunnen worden geweerd.

Artikel 10 daarentegen betreft de nietigverklaring van akten van rechtspleging, zoals de dagvaarding, conclusies, akten van beroep, vonnissen, enz. Dit is niet hetzelfde.

Mevrouw De Tandt wijst erop dat het tweede zinsdeel van artikel 6 ook akten van rechtspleging betreft.

De heer Hugo Vandenberghe beaamt dat er inderdaad dubbel gebruik is tussen het tweede zinsdeel van artikel 6 en artikel 10.

Het eerste deel van artikel 6, dat bewijselementen betreft, moet wel degelijk blijven bestaan.

Het tweede deel kan worden geschrapt. Spreker dient hiertoe het subamendement nr. 456 in (stuk Senaat, nr. 3-450/18).

Dit subamendement wordt aangenomen met 12 tegen 2 stemmen.

Amendement nr. 491

Mevrouw Nyssens dient subamendement nr. 491 in (stuk Senaat, nr. 3-450/19), dat ertoe strekt de sanctie op de schending van het recht van verdediging te preciseren.

Dit subamendement wordt verworpen met 11 tegen 3 stemmen.

Artikel 7

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat de voorgestelde tekst ertoe leidt dat de nietigheid substantieel is wanneer de wet dit uitdrukkelijk bepaalt of wanneer er een schending is van de in dit artikel opgesomde wettelijke bepalingen.

De minister wijst op de bezorgdheid van de regering over het 2º en 3º van artikel 7.

Over het 2º meende de commissie Franchimont, die haar verslag indiende vóór de wet van 6 januari 2003 betreffende de bijzondere opsporingsmethodes, dat deze methodes in de tekst moesten worden opgenomen.

In de nu voorliggende tekst zijn de bijzondere opsporingsmethodes vermeld.

Welk nut heeft het 2º dan ?

Bovendien zijn ook vragen gerezen in de rechtsleer over de voorliggende teksten.

Zo is het zeer de vraag of een verwijzing naar bepaalde akten van rechtspleging de beste methode is, en of niet veeleer moet worden verwezen naar de waarden die men wenst te beschermen.

Spreekster stelt dan ook voor te spreken over de grondvoorwaarden voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de lichamelijke integriteit van personen.

Spreekster verwijst ook naar de lange bespreking die deze commissie heeft gehouden over de ondertekening van de akte.

Iedereen lijkt het eens te zijn over de bedoeling : de auteur van een akte van rechtspleging moet deze akte ondertekend hebben opdat zij geldig kan zijn.

De overzending door de griffier wordt echter niet bedoeld.

Uit de voorliggende tekst is dat echter niet op te maken.

De heer du Jardin is het ermee eens dat de formulering « de ondertekening van de akte » te breed is.

Er bestaat bovendien rechtspraak waarmee het ontbreken van een handtekening kan worden gecompenseerd.

Als er geen twijfel over bestaat dat de akte volgens de regels is opgesteld, is de nietigheid een te strenge straf.

Spreker verwijst naar het 4º, waar het ontbreken van de vermelding van de datum wordt gesanctioneerd als die datum noodzakelijk is om de rechtsgevolgen van de akte te kunnen beoordelen.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar het arrest van het Arbitragehof van 2004 over de bijzondere opsporingsmethoden.

In het 2º worden de substantiële nietigheden beperkt tot dezelfde procedures als deze waarvan sprake in het arrest van het Arbitragehof, namelijk de telefoontap, de huiszoeking en schending van de lichamelijke integriteit (aanhouding).

De Senaat heeft dus een zelfde houding aangenomen als het Arbitragehof, waar een onderscheid wordt gemaakt tussen bijzondere opsporingstechnieken die het voorwerp uitmaken van een beschikking van de onderzoeksrechter en andere.

Men kan hier kiezen tussen een opsomming van de bepalingen of een algemene omschrijving waarbij men verwijst naar de bescherming van het privé-leven.

Spreker wijst erop dat de verwijzing naar het privé-leven als substantiële nietigheid niet a priori zal uitsluiten dat discussies zich ontwikkelen.

De rechtsleer maakt immers niet altijd een duidelijk onderscheid tussen wat tot de private levenssfeer en wat tot de publieke levenssfeer behoort.

Spreker verwijst bijvoorbeeld naar het afluisteren van gesprekken op de openbare weg.

Volgens de heer Mahoux moeten de regels inzake de bijzondere opsporingsmethoden en de inbreuken op de persoonlijke levenssfeer zo duidelijk mogelijk worden geformuleerd met inbegrip van de substantiële nietigheden.

De ondertekening van de akte moet worden vereist wanneer zij strikt noodzakelijk is voor het naleven van de rechten van de partijen. Een te groot formalisme voor bijvoorbeeld een gewone overzending mag de procedure niet op de helling zetten.

Hetzelfde moet gelden voor de rechten van de verdediging om het evenwicht te bewaren.

Mevrouw de T' Serclaes wijst erop dat voor de ondertekening van de akte ook moet worden verwezen naar artikel 11, om de striktheid van artikel 7, 3º, enigszins te temperen.

De persoonlijke levenssfeer is volgens spreekster een vaag en veranderend begrip.

Om welke akten gaat het precies ?

Volgens mevrouw Nyssens bevat § 1 een tegenspraak. Als de wet dat uitdrukkelijk bepaalt, is de nietigheid tekstueel.

Een wet bepaalt nooit dat een nietigheid « substantieel » is.

De heer Hugo Vandenberghe besluit dat de nietigheid substantieel is als de wet zelf bepaalt « op straffe van nietigheid ». Dit is ook de jurisprudentie van de Raad van State.

Wanneer de wet enkel voorwaarden opsomt zonder te vermelden dat deze op straffe van nietigheid dienen te worden vervuld, is er geen sprake van substantiële nietigheid.

Amendement nr. 458

Mevrouw Van dermeersch en de heer Ceder dienen subamendement nr. 458 in (stuk Senaat, nr. 3-450/18), dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel, § 3 te doen vervallen bij gebreke aan definiëring van wat onder « specifieke wetgeving » moet worden verstaan.

Dit subamendement wordt verworpen met 12 tegen 2 stemmen.

Artikelen 8 tot 11

De heer du Jardin meent dat artikel 8 moeilijk leesbaar is. De hiërarchie in deze bepaling bemoeilijkt de appreciatie.

De heer Mahoux vraagt of er substantiële nietigheden bestaan die niet in de wet zijn bepaald.

Professor Vandeplas bevestigt dat. Dat is bijvoorbeeld zo voor een gebrek aan loyauteit, dat nog steeds in geen enkele tekst is opgenomen.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat de bedoeling van artikel 8 is te stellen dat de voorwaarden voor de rechtsgeldigheid van een akte van rechtspleging moeten worden nageleefd. Het niet-naleven van deze voorwaarden kan echter slechts tot nietigheid aanleiding geven indien de wet uitdrukkelijk bepaalt dat deze voorwaarden op straffe van nietigheid zijn voorgeschreven.

Artikel 8 wordt dan verder gepreciseerd in artikel 9. Een akte van beroep die niet is getekend door een advocaat, is nietig.

De heer du Jardin vraagt wat artikel 8 eigenlijk toevoegt. Spreker meent dat dit artikel weinig nut heeft.

De heer Hugo Vandenberghe verduidelijkt dat artikel 7 nietigheden opsomt die niet kunnen worden hersteld. Artikel 8 daarentegen bepaalt dat het verzuimen van een voorwaarde in principe aanleiding geeft tot relatieve nietigheid. Spreker verwijst op dat vlak naar artikel 861 van het Gerechtelijk Wetboek.

Artikel 10 betreft dan de schending van de rechten van verdediging bij een akte van rechtspleging.

De minister benadrukt dat hier de gangbare jurisprudentie wordt overgenomen, krachtens welke de nietigheid van een akte leidt tot de nietigheid van alle akten die eruit voortvloeien.

In artikel 10 wordt dit expliciet vermeld met betrekking tot de schending van het recht van de verdediging.

Is deze verduidelijking niet eveneens nodig voor alle andere nietigheden om misverstanden te vermijden ? Het gaat immers om een algemene regel.

Amendementen nrs. 483 en 484

De heer Hugo Vandenberghe meent dat in artikel 10 twee zaken zijn vervat. Het tweede zinsdeel wordt best in een afzonderlijk artikel geplaatst, dat dan luidt : « wanneer akten van rechtspleging nietig worden verklaard, brengt dit de nietigheid mee van de daaruit voortvloeiende akten van rechtspleging ».

Spreker dient daartoe subamendementen nrs. 483 en 484 in (stuk Senaat, nr. 3-450/19).

Deze subamendementen worden aangenomen met 12 stemmen bij 2 onthoudingen.

Professor Vandeplas wijst op het feit dat deze bepaling verregaande gevolgen kan hebben, bijvoorbeeld in de hypothese van incidenteel beroep.

De heer Hugo Vandenberghe beaamt dat de nietigheid van een akte van beroep aldus ook de nietigheid van het incidenteel beroep zal meebrengen.

De heer Willems ziet niet in waarom dit artikel tot problemen zou leiden. Er is steeds een appreciatie.

Mevrouw Nyssens stelt voor de aanhef van artikel 10 te doen luiden als volgt : « Behoudens de gevallen bepaald in artikel 11 », om het verband te leggen tussen beide artikelen.

De minsiter wijst erop dat artikel 11 niet langer het zinnetje bevat dat wel in de oorspronkelijke tekst stond (« Met uitzondering van de nietigheden van openbare orde, zijn de nietigheden gedekt ... »).

Artikel 11 is niet van toepassing op artikel 7.

Volgens spreekster kan beter worden teruggegrepen naar de oorspronkelijke formulering.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat artikel 11 een ander toepassingsgebied heeft dan artikel 7. Dit vloeit voort uit de in deze artikelen gebruikte terminologie.

Artikel 7 maakt geen gewag van « akten van rechtspleging », maar heeft een inhoudelijk toepassingsgebied.

Mevrouw de T' Serclaes vraagt of de ondertekening van een akte geen « vorm » is in de zin van het artikel.

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat met name voor de ondertekening van de akte een uitzondering wordt gemaakt.

Artikel 7 somt een aantal procedurehandelingen op waarvoor meer bescherming geldt dan in de artikelen 9, 10 en 11.

Het is een systeem met een dubbele graad, zodat bepaalde hypotheses kunnen worden gecumuleerd.

Amendementen nrs. 492 tot 496, 530 en 5431

Mevrouw Nyssens dient de amendementen nrs. 492 en 493 in (stuk Senaat, nr. 3-450/19), die ertoe strekken de artikelen 8 en 9 in één enkel artikel te herschrijven.

Het subamendement nr. 492 wordt verworpen met 8 tegen 3 stemmen bij 3 onthoudingen, tengevolge waarvan amendement nr. 493 vervalt.

Ook de subamendementen nrs. 494, 495 en 496 van dezelfde indiener vervallen om dezelfde redenen.

De subamendementen nrs. 530 en 531 van mevrouw Defraigne (stuk Senaat, nr. 3-450/19) hebben dezelfde strekking als de amendementen nrs. 492 en 493 van mevrouw Nyssens en vervallen dus eveneens.

Artikel 20

Mevrouw Talhaoui vraagt wat gebeurt bij verval van de strafvordering als bijvoorbeeld drugs in beslag zijn genomen. Teruggave lijkt dan moeilijk.

De heer Liégeois antwoordt dat drugs niet worden teruggegeven omwille van veiligheidsmaatregelen. Het voorwerp zelf maakt dan het misdrijf uit.

Artikel 25

Amendement nr. 459

Mevrouw Van dermeersch en de heer Ceder dienen subamendement nr. 459 in (stuk Senaat, nr. 3-450/19), dat ertoe strekt het tweede lid van dit artikel te doen vervallen.

Dit subamendement wordt verworpen met 12 tegen 2 stemmen.

Artikel 29

Men stelt hier dat het slachtoffer op de hoogte wordt gebracht van de datum van de terechtzitting.

« Slachtoffer » is beter dan « benadeelde partij » aangezien men op dat ogenblik nog geen partij is en benadeelde partij eerder lijkt te wijzen op de persoon die een verklaring van benadeelde persoon heeft gedaan.

Slachtoffer is ruimer en beoogt zowel het rechtstreekse als het onrechtstreekse slachtoffer.

Amendement nr. 453

De heer Mahoux en mevrouw Laloy dienen subamendement nr. 453 in (stuk Senaat, nr. 3-450/18), dat ertoe strekt in de Franse tekst de woorden « en avertit » in te voegen tussen de woorden « le procureur du Roi » en de woorden « le bâtonnier ».

Het subamendement wordt aangenomen met 12 stemmen bij 2 onthoudingen.

Boek II, Titel I, hoofdstuk 2, afdeling 2

Opschrift

Amendementen nrs. 460 en 523

De heer Ceder en mevrouw Van dermeersch dienen subamendement nr. 460 in (stuk Senaat, nr. 3-450/18), teneinde het opschrift te vervangen als volgt : « Afdeling 2 — Minnelijke schikking ».

Dit subamendement wordt verworpen met 12 tegen 2 stemmen.

Het subamendement nr. 523 van mevrouw de T' Serclaes (stuk Senaat, nr. 3-450/19) heeft eveneens tot voorwerp het opschrift te wijzigen.

Dit amendement wordt verworpen met 9 tegen 3 stemmen bij 1 onthouding.

Artikelen 33bis tot 33quinquies (nieuw)

Amendementen nrs. 515 tot 519

Mevrouw Nyssens dient de subamendementen nrs. 515 tot 519 in (stuk Senaat, nr. 3-450/19), die ertoe strekken de bepalingen met betrekking tot de bemiddeling hier in te voegen.

Deze subamendementen worden verworpen met 9 tegen 3 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 34

Amendement nr. 461

Mevrouw Van dermeersch en de heer Ceder dienen subamendement nr. 461 in (stuk Senaat, nr. 3-450/18), dat ertoe strekt artikel 34 te doen vervallen.

Dit subamendement wordt verworpen met 12 stemmen tegen 1 stem.

Amendement nr. 497

Het subamendement nr. 497 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat, nr. 3-450/19) strekt ertoe § 1, vijfde lid, te doen vervallen.

Dit subamendement wordt verworpen met 9 tegen 3 stemmen bij 2 onthoudingen.

Amendement nr. 520

Het subamendement nr. 520 van mevrouw de T' Serclaes (stuk Senaat, nr. 3-450/19) sluit aan bij de amendementen ter invoeging van de artikelen 33bis tot 33quinquies.

Dit sub-amendement wordt verworpen met 9 tegen 3 stemmen bij 2 onthoudingen.

Artikel 36

Amendement nr. 462

Mevrouw Van der meersch en de heer Ceder dienen subamendement nr. 462 in (stuk Senaat, nr. 3-450/18), dat ertoe strekt de woorden « en vanaf ieder gebruik » te vervangen door de woorden « respectievelijk vanaf het laatste gebruik ».

Dit subamendement wordt verworpen met 12 tegen 2 stemmen.

Artikel 43

Amendement nr. 463

Mevrouw Van dermeersch en de heer Ceder dienen subamendement nr. 462 in (stuk Senaat, nr. 3-450/18), dat ertoe strekt het tweede lid te vervangen om zo weinig mogelijk formele vereisten op te leggen aan het slachtoffer van het misdrijf.

Dit subamendement wordt verworpen met 12 tegen 2 stemmen.

Amendement nr. 454

Het subamendement nr. 454 van de heer Mahoux en mevrouw Laloy (stuk Senaat, nr. 3-450/18) strekt ertoe het eerste lid te verduidelijken.

Dit subamendement wordt verworpen met 12 tegen 2 stemmen.

Artikel 71

Amendement nr. 498

Het subamendement nr. 498 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat, nr. 3-450/19) strekt ertoe het artikel aan te vullen met een verwijzing naar artikel 120 betreffende het strafrechtelijk kortgeding.

Dit subamendement wordt verworpen met 12 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.

Artikel 78

Amendement nr. 464

Mevrouw Van dermeersch en de heer Ceder dienen subamendement nr. 464 in (stuk Senaat, nr. 3-450/18), dat ertoe strekt het artikel te doen vervallen.

Dit subamendement wordt verworpen met 13 tegen 2 stemmen.

Artikel 83

Amendement nr. 455

De heer Mahoux en mevrouw Laloy dienen subamendement nr. 455 in (stuk Senaat, nr. 3-450/19), dat ertoe strekt het slachtoffer te beschermen bij een confrontatie die uiterst traumatisch kan zijn als zij plaatsvindt in slechte omstandigheden.

Dit subamendement wordt eenparig aangenomen door de 16 aanwezige leden.

Artikel 85

Amendement nr. 465

Mevrouw Van dermeersch en de heer Ceder dienen subamendement nr. 465 in (stuk Senaat, nr. 3-450/18) om het 1º, f), te doen vervallen.

Dit subamendement wordt verworpen met 14 tegen 2 stemmen.

Artikel 91

Amendement nr. 466

Mevrouw Van dermeersch en de heer Ceder dienen subamendement nr. 466 in (stuk Senaat, nr. 3-450/18), dat ertoe strekt het woord « uitsluitingsperimeter » te vervangen door het woord « afbakening ».

Dit subamendement wordt verworpen met 14 tegen 2 stemmen.

Artikel 98

Amendement nr. 467

Mevrouw Van dermeersch en de heer Ceder dienen subamendement nr. 467 in (stuk Senaat, nr. 3-450/18), dat ertoe strekt het artikel 98 te vervangen, omdat het absurd zou zijn elk van de mogelijke honderden burgerlijke partijen deel te laten nemen aan de deskundigenonderzoeken.

Dit subamendement wordt verworpen met 14 tegen 2 stemmen.

Artikel 120

Amendement nr. 475

Het subamendement nr. 475 van de heer Willems (stuk Senaat, nr. 3-450/18) wordt ingetrokken.

Amendement nr. 499

Het subamendement nr. 499 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat, nr. 3-450/19) strekt ertoe de formulering van § 1, tweede lid, te wijzigen.

Dit subamendement wordt verworpen met 11 tegen 4 stemmen.

Amendement nr. 536

Mevrouw Defraigne dient subamendement nr. 536 in (stuk Senaat, nr. 3-450/19), dat ertoe strekt de formulering over de onjuiste elementen van het onderzoek te verduidelijken.

Het subamendement wordt aangenomen met 12 stemmen bij 3 onthoudingen.

Artikel 121

Amendement nr. 485

De heer Hugo Vandenberghe c.s. dienen subamendement nr. 485 in (stuk Senaat, nr. 3-450/19), dat ertoe strekt in dit artikel het volledige artikel 28octies van het huidige Wetboek van strafvordering over te nemen.

Dit subamendement wordt aangenomen met 13 tegen 2 stemmen.

Artikel 122

Amendement nr. 526

Het subamendent nr. 526 van de heer Hugo Vandenberge c.s. (stuk Senaat, nr. 3-450/19) strekt ertoe de woorden « de gerechtelijke instanties » te vervangen door « het parket ».

Dit subamendement wordt aangenomen met 13 stemmen bij 2 onthoudingen.

Artikel 123

Amendement nr. 468

Het subamendement nr. 468 van mevrouw Van dermeersch en de heer Ceder (stuk Senaat, nr. 3-450/18) stelt voor het woord « aangetekende » te doen vervallen.

Dit subamendement wordt verworpen met 13 tegen 2 stemmen.

Artikel 126

Amendementen nrs. 524 en 541

Het subamendement nr. 524 van de heer Hugo Vandenberghe c.s. (stuk Senaat, nr. 3-450/19) wordt ingetrokken.

Het subamendement nr. 541 van de heer Mahoux (stuk Senaat, nr. 3-450/19), strekt ertoe de woorden « in voorkomend geval » in te voegen.

Dit subamendement wordt aangenomen met 13 stemmen bij 2 onthoudingen.

Artikel 136

Amendement nr. 500

Het subamendement nr. 500 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat, nr. 3-450/19) strekt ertoe de bepaling aan te vullen met een verwijzing naar artikel 213 met betrekking tot het strafrechtelijk kort geding.

Het subamendement wordt verworpen met 11 stemmen tegen 1 stem bij 3 onthoudingen.

Artikel 141

Amendement nr. 539

Het subamendement nr. 539 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat, nr. 3-450/19) wordt verworpen met 12 stemmen tegen 1 stem bij 2 onthoudingen.

Artikel 151

Amendement nr. 469

Het subamendement nr. 469 van mevrouw Van dermeersch en de heer Ceder (stuk Senaat, nr. 3-450/18) strekt ertoe het tweede lid te vervangen, teneinde de werklast voor de onderzoeksrechter te verminderen.

Het subamendement wordt verworpen met 13 tegen 2 stemmen.

Artikel 154

Amendement nr. 470

Mevrouw Van dermeersch en de heer Ceder dienen subamendement nr. 470 in (stuk Senaat, nr. 3-450/18), dat ertoe strekt de woorden « met uitzondering van 1º, f) » te doen vervallen.

Het subamendement wordt verworpen met 13 tegen 2 stemmen.

Artikel 171

Amendement nr. 471

Het subamendement nr. 471 van mevrouw Van dermeersch en de heer Ceder (stuk Senaat, nr. 3-450/18) strekt ertoe geen beperking op te leggen aan de huiszoeking, ongeacht of het nu dag wel nacht is.

Het subamendement wordt verworpen met 13 tegen 2 stemmen.

Artikel 172

Amendement nr. 486

De heer Hugo Vandenberghe c.s. dienen subamendement nr. 486 in (stuk Senaat, nr. 3-450/19), dat ertoe strekt § 4 te doen vervallen.

Het spreekt voor zich dat de algemene bepalingen inzake huiszoeking en inbeslagnemingen toepasselijk zijn. Daarenboven zijn de bijzondere regels van toepassing, als vervat in §§ 1, 2 en 3.

Het subamendement wordt aangenomen met 13 tegen 2 stemmen.

Artikel 180

Met betrekking tot het derde lid van § 1, rijst de vraag of men ook niet dient te verwijzen naar art. 296, betreffende de informatenwerking.

De heer Liégeois wijst erop dat de informantenwerking een bijzondere opsporingsmethode is die er niet op gericht is bewijs aan te brengen. Het Arbitragehof heeft een onderscheid gemaakt. Het dossier met betrekking tot informantenwerking moet anders worden bekeken.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt of de inkijkoperatie mogelijk is in het geval van artikel 296.

Professor Vandeplas verwijst naar het verschil tussen de inkijkoperatie in een woonplaats en de inkijkoperatie in een openbare plaats, waarvoor geen toelating van de onderzoeksrechter nodig is.

Artikel 188

Amendement nr. 487

De heer Hugo Vandenberghe c.s. dienen subamendement nr. 487 in (stuk Senaat, nr. 3-450/18), dat ertoe strekt § 3 te doen vervallen. Voor de bespreking verwijst de indiener naar amendement nr. 486 op artikel 172.

Het subamendement wordt aangenomen met 13 stemmen bij 2 onthoudingen.

De minister stipt aan dat het oorspronkelijke artikel van het voorstel zich beperkt tot advocaten en geneesheren. Voorliggende bepaling is veel ruimer en betreft personen die door het beroepsgeheim zijn gebonden en tot een orde behoren. Aldus zijn bijvoorbeeld ook de telefoontap bij apothekers bedoeld.

Mevrouw Talhaoui wijst erop dat niet alle orden over dezelfde kam kunnen worden geschoren.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat dit wel degelijk de bedoeling was van de commissie. De tekst geeft de discussie in commissie weer.

Artikel 193

Amendement nr. 488

De heer Hugo Vandenberghe c.s. dienen subamendement nr. 488 in (stuk Senaat, nr. 3-450/18), teneinde § 3 te doen vervallen. Voor de bespreking kan worden verwezen naar de amendementen nrs. 486 op artikel 172, en 487 op artikel 188.

Het subamendement wordt aangenomen met 13 stemmen bij 2 onthoudingen.

Artikel 204

Amendement nr. 472

Het subamendement nr. 472 van mevrouw Van dermeersch en de heer Ceder (stuk Senaat, nr. 3-450/18) strekt ertoe de tekst in overeenstemming te brengen met het amendement strekkende tot afschaffing van artikel 1.

Het subamendement wordt verworpen met 13 tegen 2 stemmen.

Artikel 213

De minister vraagt verduidelijking over het tweede lid van § 1. Dezelfde bepaling vindt men terug in artikel 120 betreffende het opsporingsonderzoek. Deze bepalingen zijn enorm innoverend.

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat het de wens van de commissie is deze nieuwe bepaling in te lassen. Het is werkelijk de bedoeling het vermoeden van onschuld te beschermen, ook in het opsporingsonderzoek.

De minister wijst erop dat deze bepaling verregaande gevolgen heeft. Men kan het openbaar ministerie verzoeken de onjuiste elementen recht te zetten. Men kan ook beroep instellen tegen die beslissing.

De kamer van inbeschuldigingstelling zal aldus moeten oordelen over het vermoeden van onschuld. In principe komt het niet toe aan de kamer van inbeschuldigingstelling om instructies te geven aan het parket en de verbetering van onjuiste elementen te bevelen.

De heer Hugo Vandenberghe herhaalt dat deze innovatie gewild is. Moet men het dossier werkelijk kennen om te oordelen of het vermoeden van onschuld is geschonden ? Het vermoeden van onschuld wordt geschonden als men iemand voorstelt als veroordeelde, terwijl hij nog niet is veroordeeld.

De heer du Jardin voegt eraan toe dat dit kan gebeuren bijvoorbeeld in een aanhoudingsbevel.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst ook naar het voorbeeld waarbij de betrokkene in het proces-verbaal wordt aangeduid als de dader.

De heer Liégeois meent dat de oorspronkelijke tekst van het wetsvoorstel er voornamelijk op gericht was te reageren tegen onjuiste elementen in persmededelingen. Misschien heeft deze bescherming weinig zin in de artikelen 120 en 213.

De heer Hugo Vandenberghe behoudt zijn standpunt dat deze bescherming wel degelijk hier thuishoort. Rechten zijn slechts effectief als er procedurele wettelijke garanties zijn ingebouwd.

De minister begrijpt dat men het vermoeden van onschuld wil beschermen. Is dit wel de juiste wijze ? Deze bepaling kan de vlotte rechtsgang van de opsporingsonderzoeken erg bemoeilijken. De bepaling is een zeer ingrijpende wijziging in het opsporingsonderzoek.

De heer Mahoux stelt vast dat de voorgestelde bepalingen trachten de huidige ontsporingen recht te zetten inzake mededelingen over personen die betrokken zijn in rechtszaken en die ongetwijfeld voortvloeien uit de veranderende samenleving : de geheimhouding verliest aan waarde, er is meer sensatiezucht, ...

Maar ook het gedrag moet worden gewijzigd.

Er moet duidelijk worden gesteld dat het vermoeden van onschuld en het onderzoeksgeheim moeten worden gerespecteerd.

In de loop van de procedure moeten verbeteringen kunnen worden aangebracht omdat het geen zin heeft ze aan het eind nog aan te brengen.

Spreker vraagt welke gevolgen het voorgestelde systeem heeft voor de injuncties bij het parket, bovenop de mededeling aan het parket van het verzoekschrift en van de beslissing van de onderzoeksrechter.

De minister verwijst naar artikel 120.

In het opsporingsonderzoek is er geen sprake van een onderzoeksrechter.

Wanneer het vermoeden van onschuld wordt geschonden en de persoon het openbaar ministerie vraagt elementen uit bepaalde processen-verbaal recht te zetten maar het openbaar ministerie met die vraag niet akkoord gaat, kan de benadeelde persoon beroep instellen bij de kamer van inbeschuldigingstelling.

De heer du Jardin meent dat de voorgestelde regeling op het niveau van de onderzoeksrechter aanvaardbaar is omdat het een rechter betreft die onder de controle van de kamer van inbeschuldigingstelling optreedt. Het is een belangrijke vernieuwing dat er wordt voorzien in controle tijdens het opsporingsonderzoek.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat men weinig alternatieven heeft om het vermoeden van onschuld te beschermen. Een bescherming van immateriële rechten is steeds moeilijk.

Een alternatief is, de advocaat die van oordeel is dat het vermoeden van onschuld is geschonden, de minister van Justitie te laten dagvaarden in kort geding. Men moet immers een rechtsmiddel hebben overeenkomstig artikel 13 EVRM. In Nederland bestaat deze procedure en is er om de haverklap een kortgeding.

De minister wijst erop dat voorliggende bepaling met zich kan meebrengen dat men bijvoorbeeld om de drie maanden een procedure in kort geding kan indienen om het vermoeden van onschuld te herstellen. Dit kan een stortvloed van procedures creëren en een ongehoorde werklaststijging betekenen.

De heer Willems vraagt waarop voorliggende bepaling concreet betrekking kan hebben. Onjuiste elementen in persmededelingen worden immers geregeld in een ander artikel.

De heer Hugo Vandenberghe haalt het voorbeeld aan waarbij de betrokkene bij een ondervraging constant te horen krijgt dat hij « het heeft gedaan ».

Het ene loopt vaak over in het andere. De sfeer van het onderzoek wordt vaak overgeheveld naar de pers. Ook de rechters ondergaan de perceptie van de samenleving.

De heer Willems vraagt of artikel 136 niet voldoende is om het vermoeden van onschuld te beschermen.

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat het vermoeden van onschuld in de eerste plaats het recht betreft om als onschuldig te worden beschouwd in de procedure; pas achteraf speelt dit vermoeden in de media.

Het treft de heer Mahoux dat er tien jaar geleden sprake was van een communicatiemagistraat.

De communicatie van het gerecht en het parket met de media was veeleer de uitzondering.

Vandaag is dat de regel geworden.

Op bepaalde ogenblikken kan dat problemen opleveren inzake het vermoeden van onschuld.

De heer Hugo Vandenberghe wijst op de constante rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Het vermoeden van onschuld moet worden gegarandeerd tijdens de procedure.

De heer Willems haalt het voorbeeld aan van bankbedienden die geld van klanten verduisteren. Er komt een onderzoeksrechter in de bank die de inbreuken vaststelt. Het gerechtelijk onderzoek wordt gebaseerd op de vaststellingen van de onderzoeksrechter. Is dit een schending van het vermoeden van onschuld tijdens de procedure ?

De heer Hugo Vandenberghe meent van niet. De onderzoeksrechter kan vaststellen dat gelden zijn verdwenen. Dit is enkel een vaststelling van materiële elementen en niet het bewijs van een misdrijf.

Het vermoeden van onschuld wordt geschonden als men als dader wordt beschouwd in de strafrechtelijke zin.

Professor Vandeplas wijst erop dat het risico bestaat dat elke verdachte gaat beweren dat het vermoeden van onschuld werd geschonden. Dit zal bovendien niet makkelijk zijn te onderzoeken. Beroep en cassatie kunnen volgen.

De heer Hugo Vandenberghe blijft erbij dat men het vermoeden van onschuld anders moeilijk kan garanderen.

Professor Vandeplas antwoordt dat men het gebrek aan loyauteit kan inroepen.

De heer Hugo Vandenberghe vreest niet echt voor misbruik. De advocaat die te pas en te onpas verzoekschriften wil indienen kan dit ook reeds vandaag.

Amendementen nrs. 537, 501 en 476

Mevrouw Defraigne dient subamendement nr. 537 in (stuk Senaat, nr. 3-450/19) dat ertoe strekt de formulering « onjuiste elementen van het onderzoek » te verduidelijken.

Dit subamendement wordt aangenomen met 12 stemmen bij 3 onthoudingen.

Ten gevolge hiervan vervalt het subamendement nr. 501 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat, nr. 3-450/19) en wordt het subamendement nr. 476 van de heer Willems (stuk Senaat, nr. 3-450/18) ingetrokken.

Artikel 219

Amendement nr. 502

Het subamendement nr. 502 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat, nr. 3-450/19) strekt ertoe de burgerlijke partij en de benadeelde partij ook in de mogelijkheid te stellen zich bij de afsluiting van het onderzoek te laten vergezellen door een justitieassistent.

Het subamendement wordt aangenomen met 11 tegen 4 stemmen.

Amendement nr. 503

Het subamendement nr. 503 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat, nr. 3-450/19) strekt ertoe in § 3 de woorden « sauf le recours prévu au § 4 » te doen vervallen.

Dit subamendement wordt verworpen met 11 tegen 4 stemmen.

Artikel 230

Amendement nr. 528

Het subamendement nr. 528 van de heer Cheffert c.s. (stuk Senaat, nr. 3-450/19) beoogt een lijst op te stellen van de zaken die naar het hof van assisen dienen te worden verwezen.

Dit subamendement wordt aangenomen met 5 tegen 4 stemmen bij 6 onthoudingen.

Artikel 234

Amendement nr. 489

De heer Hugo Vandenberghe c.s. dienen subamendement nr. 489 in (stuk Senaat, nr. 3-450/18), dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen.

Inderdaad neemt dit artikel slechts enkele bepalingen over van de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie. Aangezien deze wet niet wordt opgeheven, lijkt het best in artikel 235 enkel naar deze wet te verwijzen. Artikel 218 volstaat.

Het subamendement wordt aangenomen met 13 stemmen bij 2 onthoudingen.

Artikel 235

Amendement nr. 482

Het subamendement nr. 482 van mevrouw Van dermeersch en de heer Ceder (stuk Senaat, nr. 3-450/18) strekt ertoe het artikel te doen vervallen.

Het subamendement wordt verworpen met 13 tegen 2 stemmen.

Artikel 236

Amendement nr. 490

De heer Hugo Vandenberghe c.s. dienen subamendement nr. 490 in (stuk Senaat, nr. 3-450/18), dat ertoe strekt de tweede zin van het eerste lid van § 3 te doen vervallen.

De termijn gaat inderdaad in de eerstvolgende dag na de dag waarop de beschikking is gewezen, maar dient dit hier niet te worden herhaald, aangezien vastgelegd in de algemene beginselen.

Het subamendement wordt aangenomen met 13 stemmen bij 2 onthoudingen.

Artikel 249

Amendement nr. 532

Het subamendement nr. 532 van mevrouw Defraigne (stuk Senaat, nr. 3-450/19) strekt ertoe het 6º te herformuleren.

Dit subamendement wordt verworpen met 8 tegen 3 stemmen bij 4 onthoudingen.

Artikel 276

Amendement nr. 473

Mevrouw Van dermeersch en de heer Ceder dienen subamendement nr. 473 in (stuk Senaat, nr. 3-450/18), dat ertoe strekt het artikel te doen vervallen.

Het subamendement wordt verworpen met 13 tegen 2 stemmen.

Artikel 278

Amendement nr. 525

Het subamendement nr. 525 van de heer Hugo Vandenberghe c.s. (stuk Senaat, nr. 3-450/19) strekt ertoe de woorden « 48 uur » te vervangen door de woorden « twee dagen ».

Het subamendement wordt aangenomen met 13 tegen 2 stemmen.

Artikel 288

De minister vraagt of het niet al te veel risico's inhoudt om de inverdenkinggestelde in ieder geval te horen. Wat bijvoorbeeld met de inverdenkinggestelde die aldus kennis krijgt van de telefoontap die betrekking heeft op een andere verdachte ?

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat de betrokkene enkel wordt gehoord, dus geen inzage krijgt in het dossier.

Men mag niet uit het oog verliezen dat het verzenden van een dossier de rechten van de betrokkene kan schenden, bijvoorbeeld wat betreft de toepassing van de taalwetgeving.

Artikel 290

Wat betreft de bijzondere opsporingsmethoden, verduidelijkt professor Vandeplas dat hier de tekst van de wet werd opgenomen, echter zonder de bepalingen die recente werden vernietigd door het Arbitragehof. De artikelen die werden vernietigd, werden gewoon weggelaten, dus niet herschreven.

De minister wijst erop dat de regering een voorontwerp van wet betreffende de bijzondere opsporingsmethoden heeft meegedeeld aan de Raad van State voor advies binnen vijf dagen.

In elk geval dient er een nieuwe wet te zijn goedgekeurd vóór 21 december 2005.

De heren Willems en Hugo Vandenberghe besluiten dat de initiatieven van de regering ter zake de werkzaamheden van de commissie niet mogen vertragen. De tekst zal aldus ter stemming worden voorgelegd. Uiteraard kunnen amendementen worden ingediend.

Artikel 307

Amendement nr. 474

Mevrouw Van dermeersch en de heer Ceder dienen subamendement nr. 474 in (stuk Senaat, nr. 3-450/18), dat ertoe strekt het artikel te vervangen.

Dit subamendement wordt verworpen met 13 tegen 2 stemmen.

Artikel 347

Amendement nr. 540

Het subamendement nr. 540 van de heer Hugo Vandenberghe c.s. (stuk Senaat, nr. 3-450/19) strekt ertoe het artikel te herschrijven om het duidelijker te maken.

Het subamendement wordt aangenomen met 13 stemmen bij 2 onthoudingen.

Artikel 352

Amendement nr. 538

Het subamendement nr. 538 van mevrouw Defraigne (stuk Senaat, nr. 3-450/19) strekt ertoe het artikel te doen vervallen.

Het subamendement wordt verworpen met 11 tegen 2 stemmen bij 2 onthoudingen.

Artikel 364

De minister vraagt naar het statuut van de gerechtelijke stagiair.

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat voorliggende bepaling geen afbreuk doet aan de bijzondere regels met betrekking tot de gerechtelijke stagiairs.

Artikel 369

Amendement nr. 504

Het subamendement nr. 504 van mevrouw Nyssens (stuk Senaat, nr. 3-450/19) strekt ertoe het eerste lid te vervangen.

Het subamendement wordt ingetrokken. De erin voorgestelde tekst wordt beschouwd als tekstcorrectie.

Artikelen 373 en 374

Hier dient te worden opgemerkt dat ook rekening dient te worden gehouden met het feit dat artikel 420bis (verkeerswet) door de programmawet 2004 werd opgeheven. De wet is echter nog niet in werking getreden.

Artikel 380

Amendement nr. 521

Het subamendement nr. 521 van mevrouw de T' Serclaes (stuk Senaat, nr. 3-450/19) vervalt, gelet op het standpunt van de commissie inzake de bepalingen met betrekking tot de bemiddeling.

Artikel 381

Mevrouw Nyssens merkt op dat dit artikel nog verwijst naar het feit dat de kopie van het vonnis niet wordt verstuurd, terwijl in artikel 369 gekozen is voor het meedelen in plaats van het opsturen.

Is het niet wenselijk te bepalen dat de « bepalingen van artikel 369 niet van toepassing zijn » ?

De heer Hugo Vandenberghe meent dat de artikelen 381 en 369 niet tegenstrijdig zijn. De overhandiging van het vonnis is steeds een recht. Men kan steeds de overhandiging vragen.

Amendement nr. 477

Het subamendement nr. 477 van mevrouw Van dermeersch en de heer Ceder (stuk Senaat, nr. 3-450/18) strekt ertoe het artikel te doen vervallen.

Het subamendement wordt verworpen met 13 tegen 2 stemmen.

Artikel 389

Amendement nr. 522

Het subamendement nr. 522 van mevrouw de T' Serclaes (stuk Senaat, nr. 3-450/19) met betrekking tot de bemiddeling vervalt.

Afdeling 4

Hof van assisen

De minister wijst erop dat de werkgroep « hof van assisen » op 5 oktober zijn verslag aan de minister zal overhandigen.

Artikelen 460, 461 en 470

Amendementen nrs. 533, 534 en 535

De subamendenten nrs. 533 tot 535 van mevrouw Defraigne c.s. (stuk Senaat, nr. 3-450/19) betreffen de motivering.

Deze subamendementen worden verworpen met 7 tegen 3 stemmen bij 5 onthoudingen.

Artikel 483

Volgens de heer Mahoux zijn er twee mogelijke houdingen : ofwel wordt beslist om niets te hervormen aan de huidige tekst en wordt gewacht op de voorstellen van de regering; ofwel neemt de commissie de teksten aan waarvan zij weet dat ze opnieuw aan de orde gesteld zullen worden.

Spreker meent dat de meest wijze beslissing erin bestaat de voorliggende tekst te beschouwen als een bijdrage aan wat hoe dan ook uiteindelijk aan het parlement zal worden voorgelegd.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat voorliggende optie door de meerderheid van de commissie werd goedgekeurd. De juryleden antwoorden met ja of nee over de schuldvraag. Het arrest met de straftoemeting, dat ook thans is gemotiveerd, houdt nu ook de motivering van de schuldverklaring in.

De heer Mahoux ziet niet in hoe dat de huidige situatie grondig verandert, aangezien het arrest over de schuld niet zal worden toegelicht op het ogenblik dat het wordt gewezen.

Hoe kan de volksjury voorts worden gelegitimeerd als men weet dat de gezworenen hun arrest over de schuldvraag moeten motiveren, terwijl tot nu toe de motivering deel uitmaakte van de innerlijke overtuiging betreffende het verloop van de procedure.

Bovendien kan een volksjury zijn arrest onmogelijk in rechte motiveren.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de Italiaanse rechtspraak waar de motivering nadien komt. Het feit dat de motivering later komt, vormt geen probleem. Er rijst wel een probleem wanneer de motivering te laat komt, bijvoorbeeld 1 of 2 jaar nadien. Het feit dat er een tijdspanne is tussen de uitspraak en de motivering, tast de beslissing niet aan.

Professor Vandeplas wijst erop dat de jury geen arrest uitspreekt, enkel een verdict ja/nee.

De heer Mahoux antwoordt dat ook de motivering van het verdict een probleem is.

Hoe kan het dat rechters, die geen deel hebben gehad aan het verdict, dat verdict moeten kunnen motiveren ?

De heer Hugo Vandenberghe stipt aan dat de jury met de rechters mee delibereert over de strafmaat. 12 juryleden en 3 beroepsmagistraten maken het arrest. Aldus kunnen de juryleden de motieven aangeven die hebben geleid tot de schuldigverklaring.

Artikelen 576 tot 579

Amendement nr. 514

Het subamendement nr. 514 van mevrouw de T' Serclaes (stuk Senaat, nr. 3-450/19) betreffende de bemiddeling wordt ingetrokken.

Amendementen nrs. 478 tot 481

De subamendementen nrs. 478 tot 481 van mevrouw Van dermeersch en de heer Ceder (stuk Senaat, nr. 3-450/18) strekken ertoe de artikelen 576 tot 579 te doen vervallen.

Deze amendementen worden verworpen met 13 tegen 2 stemmen.

Wijzigings- en opheffingsbepalingen

Amendement nr. 452

De heer Hugo Vandenberghe dient subamendement nr. 452 in (stuk Senaat, nr. 3-450/18), teneinde de wijzigings- en opheffingsbepalingen in te voegen.

Bij dit amendement wordt de hiernavolgende nota van de dienst Wetsevaluatie, over de problemen die nog rijzen met deze bepalingen, gevoegd.

A. Wijzigingsbepalingen

1) Artikel 11 schrappen

Artikel 11

In het oprschrift van de wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering worden de woorden « Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « Wetboek van strafprocesrecht ».

2) Artikel 36 vervangen als volgt :

« Artikel 36

In artikel 18, laatste lid, van de wet van 2 april 1965 betreffende het ten laste nemen van de steun verleend door Openbare Centra voor Maatschappelijk Welzijn, worden de woorden « hoofdstuk IV van de wet van 17 april 1878 houdende voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « hoofdstuk ... van de wet van ... ».

3) Artikel 49 vervangen als volgt :

« Artikel 49

Artikel 247 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 13 november 1987, wordt vervangen als volgt :

« Art. 247. De voorzitter van het Hof van assisen neemt een voor een de namen van de gezworenen uit de bus. De burgerlijke partij mag één gezworene wraken. Daarna mogen de beschuldigde en ten slotte de procureur-generaal een gelijk aantal gezworenen wraken, namelijk vijf indien er geen plaatsvervangende gezworenen zijn, zes indien er één of twee zijn en zeven indien er drie of vier zijn, acht indien er vijf of zes zijn, negen indien er zeven of acht zijn, tien indien er negen of tien zijn en elf indien er elf of twaalf zijn. De burgerlijke partij, de beschuldigde en de procureur-generaal mogen hun reden voor de wraking niet bekendmaken. »

4) Artikel 50 vervangen als volgt :

« Artikel 50

In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 251bis ingevoegd, luidende :

« Art. 251bis. Wanneer er verscheidene burgerlijke partijen zijn, kunnen zij overeenkomen om te wraken. Zij mogen in totaal slechts één gezworene wraken.

Komen de burgerlijke partijen niet overeen, dan bepaalt de voorzitter van het Hof van assisen bij loting welke burgerlijke partij een gezworene kan wraken. »

5) Artikel 105 vervangen als volgt :

« Artikel 105

In artikel 18, tweede lid, van de wet van 30 april 1999 betreffende de tewerkstelling van buitenlandse werknemers, worden de woorden « voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « de wet van ... ».

6) Artikel 108 vervangen als volgt :

« Artikel 108

In artikel 30, eerste lid, van de wet van 7 mei 1999 op de gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden, de toegang tot het arbeidsproces en de promotiekansen, de toegang tot een zelfstandig beroep en de aanvullende regelingen voor sociale zekerheid, worden de woorden « Voorafgaande Titel van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « wet van ... ».

7) Artikel 116 vervangen als volgt :

« Artikel 116

Artikel 7, tweede lid, van de wet van 10 april 2003 tot regeling van de rechtspleging voor de militaire rechtscolleges en tot aanpassing van verscheidene wettelijke bepalingen naar aanleiding van de afschaffing van de militaire rechtscolleges in vredestijd, wordt vervangen als volgt :

« Met uitzondering van de artikelen ..., zijn in oorlogstijd de bepalingen van het Wetboek van strafprocesrecht inzake de voorlopige hechtenis van toepassing. »

B. Opheffingsbepalingen

8) Artikel 136 vervangen als volgt :

« Artikel 136

De bepalingen van de wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering die een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet regelen, worden opgeheven.

9) Een nieuw artikel 136bis invoegen, luidende :

« Artikel 136bis

De bepalingen van dezelfde wet die een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet regelen, worden opgeheven.

C. Bespreking

De commissie beslist dat men artikel 234 best doet vervallen. De raadkamer beslist hier als vonnisgerecht. In artikel 218 wordt verwezen naar de toepassing van andere wettelijke bepalingen. Hieronder verstaat men ook de probatiewet, die blijft bestaan.

In de wijzigingsbepalingen zal men de probatiewet wel moeten aanpassen aan het nieuwe Wetboek van strafprocesrecht.

Wraking

Professor Vandeplas besluit dat de vraag rijst of men aan de burgerlijke partij evenveel recht dient te geven om te wraken als aan de beschuldigde. Dit geeft aanleiding tot problemen, aangezien in de ogen van de beschuldigde de burgerlijke partij onder één hoedje kan spelen met het openbaar ministerie.

Het lijkt spreker beter een beperkt symbolisch aantal wrakingen te verlenen aan de burgerlijke partij (bijvoorbeeld 1 of 2).

Men moet ook rekening houden met de kosten bij wrakingen.

De heer du Jardin kan zich hierbij aansluiten. Indien er meerdere burgerlijke partijen zijn, behouden zij hetzelfde globale recht om te wraken. Men moet ook beseffen dat de burgerlijke partij een toegevoegde partij is als men zich voor een strafrechtbank bevindt.

De heer Hugo Vandenberghe stemt in met de opmerking dat er voor de beschuldigde, wat de procespartijen betreft, twee tegenstrevers zijn, namelijk de procureur des Konings en de burgerlijke partij.

Indien men aan elke partij evenveel wrakingskansen geeft, is dit 2 tegen 1.

Spreker kan zich aansluiten bij het voorstel van de dienst Wetsevaluatie.

Voorafgaande titel

Artikelen 17 en 18 : prejudiciële geschillen

De heer du Jardin wijst erop dat de regeling van de prejudiciële geschillen uitzonderlijk is voor een strafrechter, die normaal bevoegd is voor strafzaken en samenhangende problemen.

In het nieuwe systeem geeft men volle bevoegdheid aan de strafrechter. Prejudiciële geschillen worden aldus afgeschaft.

Dit betekent dat ook artikel 19 kan vervallen.

Artikel 21, 2e lid

De heer Liégeois wijst erop dat in voorliggend voorstel de termijn op 10 jaar is gebracht. Het artikel dient aldus te vervallen.

Artikel 28

De heer Liégeois verwijst naar artikel 40, waar het eerste lid van artikel 28 is opgenomen. Ook het tweede lid kan vervallen, aangezien dit wordt geregeld in de fiscale wetgeving.

Verzachtende omstandigheden

Artikel 6 : dit artikel is reeds opgeheven.

Koninklijk besluit van 20 januari 1936

De heer du Jardin meent dat artikel 497 volstaat. Dit is een vereenvoudigde uitdrukking van de bestaande wettelijke regeling waarvan de draagwijdte niet wordt gewijzigd.


Amendementen nrs. 505 tot 513

Naar aanleiding van deze bespreking dient de heer Hugo Vandenberghe de subamendementen nrs. 505 tot 513 in (stuk Senaat, nr. 3-450/19).

Deze worden aangenomen met 13 stemmen bij 2 onthoudingen.

Het gesubamendeerde amendement nr. 452 wordt aangenomen met dezelfde stemmenverhouding.

VIII. STEMMINGEN

A. Verklaringen voor de stemmingen

De heer Hugo Vandenberghe stipt aan dat de minister van Justitie heeft bevestigd dat de regering in de Senaat geen amendementen zal indienen. Wat betreft het hof van assisen zal zij zien wat de stand van zaken is van de werkgroep bij de bespreking van het wetsvoorstel in plenaire vergadering. Eventuele wijzigingen met betrekking tot het hof van assisen zullen in ieder geval eerst in de Senaat worden besproken. De bedoeling is het wetsvoorstel in plenaire vergadering van de Senaat te brengen in de loop van de maand november 2005.

De minister wenst hoe dan ook dat over het wetsvoorstel in de Senaat wordt gestemd, zodat voor het einde van de zittingsperiode de eindstemming over het geheel kan plaatsvinden.

Daarom heeft zij verkozen eventuele amendementen in een later stadium in te dienen, teneinde de discussie binnen de Senaatscommissi evoor de Justitie in de Senaat niet te rekken.

De heer Hugo Vandenberghe heeft ook kennis genomen van de verschillende verklaringen in de media over de draagwijdte van voorliggende tekst, en hierover contact genomen met de minister van Justitie; aldus werd afgesproken, naar aanleiding van deze stemmingen, een persconferentie te houden om de draagwijdte en de betekenis van het wetsvoorstel en de wijzigingen tegenover het huidige Wetboek van strafvordering toe te lichten.

Er zal ook worden geantwoord op de recente kritieken in de media.

De heer Mahoux verklaart dat de houding van zijn fractie bij de stemming enerzijds zal worden bepaald door de werkzaamheden in de commissie en anderzijds door het feit dat een deel van de tekst te vroeg ter stemming wordt voorgelegd, voordat alle ingestelde structuren, met inbegrip van de regering, hun eindverslag hebben ingediend. Dat geldt in het bijzonder voor het hof van assisen.

Spreker voegt eraan toe dat hij de jongste weken een aantal, veelal erg informele reacties heeft gekregen over de voorliggende tekst.

Bepaalde reacties hadden trouwens misschien beter formeel gebundeld kunnen worden.

Heel wat opmerkingen komen van de parketten of van leden van de parketten en betreffen het te grote aandeel dat de rechten van verdediging krijgen.

Ook de slachtofferraad heeft de commissieleden een brief gestuurd naar aanleiding van de involging van het proportionaliteitsbeginsel in het recht tot burgerlijkepartijstelling.

Spreker benadrukt in dat verband dat de commissie gezocht heeft naar het best mogelijke evenwicht en de slachtoffers de rechten heeft teruggeven die trouwens in het eerste « Franchimont »-ontwerp waren opgenomen.

De heer Willems voegt eraan toe dat de bespreking van voorliggend wetsvoorstel in de Senaat zeer grondig is gebeurd. Er greep ook heel wat voorbereidend werk plaats, zoals colloquia, enz. Spreker kan dan ook moeilijk goedkope kritiek aanvaarden. Men moet ook rekening houden met het feit dat de voorhanden zijnde middelen niet altijd naar behoren worden aangewend, bijvoorbeeld door de parketten.

Mevrouw Talhaoui kondigt aan dat de s.pa-fractie zich zal onthouden bij de stemming. Eventueel zullen amendementen worden voorbereid samen met de kamerfractie om tijdens de bespreking in de Kamer in te dienen.

De heer Cheffert betreurt dat de werkzaamheden van de regering over bepaalde aspecten van de tekst, en in het bijzonder over het assisenhof, nog niet zijn afgerond en dat er nog amendementen moeten worden ingediend.

Het was veel logischer geweest als het debat in de Senaat volledig was afgerond voordat de tekst naar de Kamer wordt overgezonden.

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat na 18 maanden werk de discussie moet kunnen worden gesloten.

De Kamer zal het werk voortzetten zoals gebruikelijk in een bicameraal systeem.

Vorige spreker antwoordt dat hij dat systeem geenszins op lossen schroeven wil zetten. Hij vindt het alleen jammer dat na al dat werk de Senaat niet de laatste hand kan leggen aan de tekst.

Mevrouw Nyssens stelt dat het volstrekt logisch is dat mensen uit de gerechtelijke wereld contact opnemen met het parlement over de werkzaamheden van de commissie.

Alle opmerkingen en reacties zijn welkom en zullen bijdragen tot het debat dat eerst in de Senaat en vervolgens in de Kamer zal worden gevoerd.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat de tekst na amendering in de Kamer terug naar de Senaat komt. De stemming in commissie in de Senaat betekent dus geenszins het einde van de bespreking.

De heer Ceder meent dat men moet vermijden al te lichtgeraakt te reageren op de kritiek. Men moet nagaan in welke mate de kritiek ook gegrond kan zijn. Het Vlaams Belang heeft dit gedaan en dient aldus enkele subamendementen in om aan deze kritiek tegemoet te komen. Andere subamendementen kunnen ook nog tijdens de plenaire vergadering werden ingediend.

De heer Mahoux haalt een andere opmerking over de tekst aan, meer bepaald met betrekking tot het ontbreken van een duidelijke inschatting van de budgettaire gevolgen van dit voorstel.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat dit probleem in de loop van de werkzaamheden meermaals bij de regering is aangekaart.

Heel wat bepalingen zijn echter het gevolg van veranderingen in de verklaringen over de rechten van de mens.

De toepassing van die rechten kan niet afhangen van geldkwesties.

De heer Mahoux sluit zich aan bij deze opmerking. De rechten van personen zijn uiteraard het belangrijkste, maar de financiële gevolgen van dergelijke hervormingen moeten ook worden beoordeeld.

De heer Hugo Vandenberghe verduidelijkt dat hij niet optreedt als woordvoerder van de minister van Justitie, maar dat deze hem had gevraagd haar standpunt weer te geven. Zij ervaart de huidige werkwijze als een waarborg om nog tijdens deze legislatuur tot een eindstemming te kunnen komen. De senatoren dienen op een bepaald ogenblik hun verantwoordelijkheid nemen. De basistekst is reeds sedert jaren openbaar en alle voorbereidingen en besprekingen zijn ook in openbare zitting gevoerd. Het gaat dus niet om het opstellen van teksten in een geheime achterkamer om aldus een hold-up te plegen op het parket. Uiteraard kunnen er steeds meningsverschillen bestaan.

B. Stemmingen

Hierna wordt enkel de stemming weergegeven over de globale amendementen nrs. 450, 451 en 452, zoals gesubamendeerd, en over de artikelen van het Wetboek van strafvordering (artikel 2 van het wetsvoorstel) zelf.

De amendementen nrs. 1 tot 449 vervallen allen door de indiening van de globale amendementen nrs. 450, 451 en 452.

De stemmingen over de subamendementen nrs. 453 en volgende zijn opgenomen in de artikelsgewijze bespreking, derde lezing.

Artikel 1

Het amendement nr. 450 van de heer Hugo Vandenberghe c.s., zoals gesubamendeerd, wordt eenparig aangenomen door de 14 aanwezige leden.

Artikel 2

Het globaal amendement nr. 451 van de heer Hugo Vandenberghe c.s. dat het nieuwe Wetboek van strafprocesrecht omvat, wordt in zijn geheel aangenomen met 11 stemmen bij 4 onthoudingen.

Over de artikelen zelf wordt als volgt gestemd :

Artikel 1 wordt aangenomen met 12 stemmen bij 2 onthoudingen.

De artikelen 2 tot 5 worden aangenomen met 12 tegen 2 stemmen.

Artikel 6 zoals geamendeerd wordt aangenomen met 11 stemmen bij 3 onthoudingen.

Artikel 7 wordt aangenomen met 10 tegen 2 stemmen bij 2 onthoudingen.

De artikelen 8 en 9 en het geamendeerde artikel 10 worden aangenomen met 9 stemmen bij 5 onthoudingen.

Artikel 10bis (nieuw art. 11 van de aangenomen tekst) wordt aangenomen met 12 stemmen bij 2 onthoudingen.

De artikelen 11 tot 24 (art. 12-25 van de aangenomen tekst) worden aangenomen met 12 stemmen bij 2 onthoudingen.

Artikel 25 (art. 26 van de aangenomen tekst) wordt aangenomen met 12 tegen 2 stemmen.

De artikelen 26 tot 28 (art. 27 tot 29 van de aangenomen tekst), het geamendeerde artikel 29 (art. 30 van de aangenomen tekst) en de artikelen 30 tot 33 (art. 31 tot 34 van de aangenomen tekst) worden aangenomen met 12 stemmen bij 2 onthoudingen.

Artikel 34 (art. 35 van de aangenomen tekst) wordt aangenomen met 11 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 35 (art. 36 van de aangenomen tekst) wordt aangenomen met 12 stemmen bij 2 onthoudingen.

Artikel 36 (art. 37 van de aangenomen tekst) wordt aangenomen met 12 tegen 2 stemmen.

De artikelen 37 tot 42 (art. 38 tot 43 van de aangenomen tekst) worden aangenomen met 12 stemmen bij 2 onthoudingen.

Het geamendeerde artikel 43 (art. 44 van de aangenomen tekst) wordt aangenomen met 12 tegen 2 stemmen.

De artikelen 44 tot 70 (art. 45 tot 71 van de aangenomen tekst) worden aangenomen met 12 stemmen bij 2 onthoudingen.

Artikel 71 (art. 72 van de aangenomen tekst) wordt aangenomen met 12 stemmen bij 3 onthoudingen.

De artikelen 72 tot 77 (art. 73 tot 78 van de aangenomen tekst) worden aangenomen met 13 stemmen bij 2 onthoudingen.

Artikel 78 (art. 79 van de aangenomen tekst) wordt aangenomen met 13 tegen 2 stemmen.

De artikelen 79 tot 82 (art. 80 tot 83 van de aangenomen tekst) worden aangenomen met 13 stemmen bij 2 onthoudingen.

Het geamendeerde artikel 83 en artikel 84 (art. 84 en 85 van de aangenomen tekst) worden aangenomen met 11 stemmen bij 5 onthoudingen.

Artikel 85 (art. 86 van de aangenomen tekst) wordt aangenomen met 11 tegen 2 stemmen bij 3 onthoudingen.

De artikelen 86 tot 90 (art. 87 tot 91 van de aangenomen tekst) worden aangenomen met 11 stemmen bij 5 onthoudingen.

Artikel 91 (art. 92 van de aangenomen tekst) wordt aangenomen met 14 tegen 2 stemmen.

De artikelen 92 tot 97 (art. 93 tot 98 van de aangenomen tekst) worden aangenomen met 14 stemmen bij 2 onthoudingen.

Artikel 98 (art. 99 van de aangenomen tekst) wordt aangenomen met 14 tegen 2 stemmen.

Artikel 99 (art. 100 van de aangenomen tekst) wordt aangenomen met 11 stemmen bij 5 onthoudingen.

De artikelen 100 tot 119 (art. 101 tot 120 van de aangenomen tekst) worden aangenomen met 14 stemmen bij 2 onthoudingen.

De geamendeerde artikelen 120, 121 en 122 (art. 121 tot 123 van de aangenomen tekst) worden aangenomen met 13 stemmen bij 2 onthoudingen.

Artikel 123 (art. 124 van de aangenomen tekst) wordt aangenomen met 13 tegen 2 stemmen.

De artikelen 124 en 125 (art. 125 en 126 van de aangenomen tekst) worden aangenomen met 11 stemmen bij 4 onthoudingen.

Het geamendeerde artikel 126 en de artikelen 127 tot 150 (art. 127 tot 151 van de aangenomen tekst) worden aangenomen met 13 stemmen bij 2 onthoudingen.

Artikel 151 (art. 152 van de aangenomen tekst) wordt aangenomen met 13 tegen 2 stemmen.

De artikelen 152 en 153 (art. 153 en 154 van de aangenomen tekst) worden aangenomen met 13 stemmen bij 2 onthoudingen.

Artikel 154 (art. 155 van de aangenomen tekst) wordt aangenomen met 13 tegen 2 stemmen.

De artikelen 155 tot 171 (art. 156 tot 172 van de aangenomen tekst) worden aangenomen met 13 stemmen bij 2 onthoudingen.

Het geamendeerde artikel 172 (art. 173 van de aangenomen tekst) wordt aangenomen met 13 stemmen bij 2 onthoudingen.

De artikelen 173 tot 187 (art. 174 tot 188 van de aangenomen tekst) worden aangenomen met 13 stemmen bij 2 onthoudingen.

Het geamendeerde artikel 188 (art. 189 van de aangenomen tekst) wordt aangenomen met 13 stemmen bij 2 onthoudingen.

De artikelen 189 tot 192 (art. 190 tot 193 van de aangenomen tekst) worden aangenomen met 13 stemmen bij 2 onthoudingen.

Het geamendeerde artikel 193 (art. 194 van de aangenomen tekst) wordt aangenomen met 13 stemmen bij 2 onthoudingen.

De artikelen 194 tot 203 (art. 195 tot 204 van de aangenomen tekst) worden aangenomen met 13 stemmen bij 2 onthoudingen.

Artikel 204 (art. 205 van de aangenomen tekst) wordt aangenomen met 13 tegen 2 stemmen.

De artikelen 205 tot 212 (art. 206 tot 213 van de aangenomen tekst) worden aangenomen met 13 stemmen bij 2 onthoudingen.

Het geamendeerde artikelen 213 (art. 214 van de aangenomen tekst) wordt aangenomen met 12 stemmen bij 3 onthoudingen.

De artikelen 214 tot 218 (art. 215 tot 219 van de aangenomen tekst) worden aangenomen met 13 stemmen bij 2 onthoudingen.

Het geamendeerde artikel 219 (art. 220 van de aangenomen tekst) wordt aangenomen met 12 stemmen bij 3 onthoudingen.

Artikel 220 (art. 221 van de aangenomen tekst) wordt aangenomen met 11 tegen 4 stemmen.

De artikelen 221 tot 229, het geamendeerde artikel 230 en de artikelen 231 tot 233 (art. 222 tot 234 van de aangenomen tekst) worden aangenomen met 13 stemmen bij 2 onthoudingen.

Het geamendeerde artikel 235 wordt aangenomen met 13 tegen 2 stemmen.

Het geamendeerde artikel 236 en de artikelen 237 tot 241 worden aangenomen met 13 stemmen bij 2 onthoudingen.

De artikelen 242 en 243 worden aangenomen met 11 stemmen bij 4 onthoudingen.

De artikelen 244 tot 248 worden aangenomen met 13 stemmen bij 2 onthoudingen.

Artikel 249 wordt aangenomen met 11 stemmen bij 4 onthoudingen.

De artikelen 250 tot 258 worden aangenomen met 13 stemmen bij 2 onthoudingen.

Artikel 259 wordt aangenomen met 11 stemmen bij 4 onthoudingen.

De artikelen 260 tot 275 worden aangenomen met 13 stemmen bij 2 onthoudingen.

Artikel 276 wordt aangenomen met 13 tegen 2 stemmen.

Artikel 277 wordt aangenomen met 13 stemmen bij 2 onthoudingen.

Het geamendeerde artikel 278 wordt aangenomen met 13 tegen 2 stemmen.

De artikelen 279 tot 306 worden aangenomen met 13 stemmen bij 2 onthoudingen.

Artikel 307 wordt aangenomen met 13 tegen 2 stemmen.

De artikelen 308 tot 318 worden aangenomen met 13 stemmen bij 2 onthoudingen.

Artikel 319 wordt aangenomen met 11 stemmen bij 4 onthoudingen.

Artikel 320 wordt aangenomen met 13 stemmen bij 2 onthoudingen.

Artikel 321 wordt aangenomen met 11 stemmen bij 4 onthoudingen.

De artikelen 322 tot 346, het geamendeerde artikel 347 en de artikelen 348 tot 351 worden aangenomen met 13 stemmen bij 2 onthoudingen.

Artikel 352 wordt aangenomen met 12 stemmen bij 3 onthoudingen.

De artikelen 353 tot 379 worden aangenomen met 13 stemmen bij 2 onthoudingen.

Artikel 380 wordt aangenomen met 12 stemmen tegen 1 stem bij 2 onthoudingen.

Artikel 381 wordt aangenomen met 13 tegen 2 stemmen.

De artikelen 382 tot 397 worden aangenomen met 13 stemmen bij 2 onthoudingen.

De artikelen 398 tot 498 worden aangenomen met 10 stemmen bij 5 onthoudingen.

De artikelen 499 tot 575 worden aangenomen met 13 stemmen bij 2 onthoudingen.

De artikelen 576 tot 579 worden aangenomen met 13 tegen 2 stemmen.

Wijzigingsbepalingen

Artikelen 3 tot 141 (art. 3 tot 142 van de aangenomen tekst)

Het amendement nr. 425 van de heer Hugo Vandenberghe c.s., zoals gesubamendeerd door de amendementen nrs. 505 tot 513 van de heer Hugo Vandenberghe c.s., wordt aangenomen met 13 stemmen bij 2 onthoudingen.

IX. EINDSTEMMING

Het geamendeerde wetsvoorstel in zijn geheel wordt aangenomen met 11 stemmen bij 4 onthoudingen.


Dit deel van het verslag (deel III) is eenparig goedgekeurd door de 9 aanwezige leden.

De rapporteurs, De voorzitter,
Nathalie de T' SERCLAES. Marie-José LALOY. Luc WILLEMS. Hugo VANDENBERGHE.

Plan van het ontwerp van Wetboek
BOEK I — ALGEMENE BEGINSELEN
Hoofdstuk 1 Voorafgaande bepaling Art. 1
Hoofdstuk 2 Het bewijs Art. 2
Hoofdstuk 3 Het recht van verdediging Art. 5
Hoofdstuk 4 De nietigheidsgronden Art. 7
Hoofdstuk 5 Het rechterlijk gewijsde Art. 13
Hoofdstuk 6 De samenhang, de onsplitsbaarheid en de aanhangigheid Art. 15
Hoofdstuk 7 De betekening en de kennisgeving Art. 18
Hoofdstuk 8 De termijnen Art. 19
Hoofdstuk 9 De rechtsbijstand Art. 22
Hoofdstuk 10 Afschrift van stukken in strafzaken Art. 23
BOEK II — DE RECHTSVORDERINGEN
TITEL I De strafvordering
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen Art. 24
Hoofdstuk 2 De uitoefening van de strafvordering
Afdeling 1 Algemene bepalingen Art. 27
Afdeling 2 Minnelijke schikking en bemiddeling Art. 34
Hoofdstuk 3 Het verval van de strafvordering en de overschrijding van de redelijke termijn Art. 36
TITEL II De burgerlijke strafvordering Art. 43
Hoofdstuk 1 De benadeelde persoon Art. 44
Hoofdstuk 2 De burgerlijke partij Art. 48
Hoofdstuk 3 De tussenkomende partij Art. 55
Hoofdstuk 4 De burgerlijk aansprakelijke partij Art. 57
Hoofdstuk 5 Het verval van de burgerlijke rechtsvordering Art. 58
BOEK III — HET STRAFPROCES
TITEL I Het opsporingsonderzoek en de gerechtelijke politie
Hoofdstuk 1 Het opsporingsonderzoek Art. 60
Hoofdstuk 2 De regels van het opsporingsonderzoek
Afdeling 1 Algemene bepalingen Art. 73
Afdeling 2 De gerechtelijke politie Art. 80
Afdeling 3 De handelingen van het opsporingsonderzoek
Onderafdeling 1 De ondervraging en het verhoor Art. 84
Onderafdeling 2 De opsporing van aanwijzingen en de materiële vaststelling van misdrijven Art. 92
Onderafdeling 3 De bewarende maatregelen Art. 105
Onderafdeling 4 De maatregelen met betrekking tot personen Art. 113
Onderafdeling 5 De uitgestelde tussenkomst Art. 116
Onderafdeling 6 De verslagen en de processen-verbaal Art. 117
Afdeling 4 De rechten van iedere persoon benadeeld door een opsporingshandeling Art. 121
Hoofdstuk 3 De regels inzake het onderzoek bij ontdekking op heterdaad Art. 126
Hoofdstuk 4 De afsluiting van het opsporingsonderzoek Art. 130
TITEL II Het gerechtelijk onderzoek en de onderzoeksgerechten
Hoofdstuk 1 Het gerechtelijk onderzoek Art. 131
Hoofdstuk 2 De regels van het gerechtelijk onderzoek
Afdeling 1 De aanhangigmaking bij de onderzoeksrechter Art. 139
Afdeling 2 De onderzoekshandelingen
Onderafdeling 1 De inverdenkingstelling Art. 144
Onderafdeling 2 De ondervraging van de inverdenkinggestelde, van de persoon die ervan wordt verdacht een misdrijf te hebben gepleegd of van de persoon die om enige reden wordt ondervraagd Art. 145
Onderafdeling 3 Het verhoor van slachtoffers en van getuigen Art. 152
Onderafdeling 4 De anonieme getuigenissen Art. 163
Onderafdeling 5 De bescherming van bedreigde getuigen Art. 167
Onderafdeling 6 De confrontaties Art. 168
Onderafdeling 7 De plaatsopnemingen en wedersamenstellingen Art. 169
Onderafdeling 8 De huiszoekingen en inbeslagnemingen Art. 171
Onderafdeling 9 De inkijkoperatie Art. 181
Onderafdeling 10 De voorlopige maatregelen ten aanzien van rechtspersonen Art. 182
Onderafdeling 11 Het opsporen en lokaliseren van telecommunicatie, het afluisteren, het kennisnemen en het opnemen van privé-communicaties en -tele-communicatie Art. 183
Onderafdeling 12 Het onderzoek in een informaticasysteem Art. 192
Onderafdeling 13 Het onderscheppen van post Art. 195
Onderafdeling 14 De DNA-analyse Art. 196
Onderafdeling 15 Het onderzoek aan het lichaam Art. 197
Onderafdeling 16 De autopsie Art. 198
Onderafdeling 17 Ambtelijke opdrachten en delegaties Art. 199
Onderafdeling 18 Het persoonlijkheidsdossier Art. 202
Onderafdeling 19 Het deskundigenonderzoek Art. 203
Afdeling 3 De rechten van het openbaar ministerie, van de burgerlijke partij, van de inverdenkinggestelde en van ieder persoon geschaad door een onderzoekshandeling en de rechtsmiddelen Art. 210
Hoofdstuk 3 De regeling van de rechtspleging en de onderzoeksgerechten
Afdeling 1 De raadkamer
Onderafdeling 1 Organisatie en bevoegdheid Art. 218
Onderafdeling 2 Het verslag van de onderzoeksrechter en de rechtspleging Art. 220
Onderafdeling 3 De beschikkingen van de raadkamer Art. 221
Onderafdeling 4 Hoger beroep tegen de beschikkingen van de raadkamer Art. 236
Afdeling 2 De kamer van inbeschuldigingstelling
Onderafdeling 1 Organisatie en bevoegdheid Art. 237
Onderafdeling 2 Toezicht op het gerechtelijk onderzoek door de kamer van inbeschuldigingstelling Art. 238
Onderafdeling 3 De rechtspleging Art. 243
Onderafdeling 4 Arresten van de kamer van inbeschuldigingstelling Art. 246
Hoofdstuk 4 De voorlopige hechtenis
Afdeling 1 De aanhouding Art. 249
Afdeling 2 Het bevel tot medebrenging Art. 251
Afdeling 3 Het bevel tot aanhouding Art. 263
Afdeling 4 De handhaving van de voorlopige hechtenis Art. 268
Afdeling 5 De opheffing van het bevel tot aanhouding Art. 273
Afdeling 6 De weerslag van de regeling van de rechtspleging op de vrijheidsbenemende maatregelen Art. 274
Afdeling 7 Het hoger beroep Art. 278
Afdeling 8 Het cassatieberoep Art. 279
Afdeling 9 De verlenging van de termijnen, de invrijheidstelling, de onmiddellijke aanhouding en het bevel tot aanhouding bij verstek Art. 280
Afdeling 10 De vrijheid onder voorwaarden en de invrijheidstelling onder voorwaarden Art. 284
TITEL III Bijzondere rechtsplegingen
Hoofdstuk 1 Bijzondere opsporingsmethoden
Afdeling 1 Begripsomschrijving Art. 290
Afdeling2 Algemene voorwaarden voor het gebruik van de bijzondere opsporingsmethoden Art. 291
Afdeling 3 Observatie Art. 292
Afdeling 4 Infiltratie Art. 294
Afdeling 5 Informantenwerking Art. 296
Hoofdstuk 2 Het afnemen van verklaringen met behulp van audiovisuele middelen
Afdeling 1 Het verhoor in het kader van het opsporingsonderzoek
Onderafdeling 1 Het verhoor in het algemeen Art. 297
Onderafdeling 2 Het verhoor van minderjarigen Art. 299
Afdeling 2 Het verhoor in het kader van het gerechtelijk onderzoek Art. 308
Afdeling 3 Het verhoor voor de vonnisgerechten
Onderafdeling 1 Het verhoor in het algemeen Art. 310
Onderafdeling 2 Het verhoor van minderjarigen Art. 311
Afdeling 4 Het verhoor op afstand
Onderafdeling 1 Het verhoor in het kader van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek Art. 312
Onderafdeling 2 Het verhoor voor de vonnisgerechten Art. 314
Hoofdstuk 3 De bescherming van de bedreigde getuigen Art. 316
TITEL IV Het vonnis en de vonnisgerechten
Hoofdstuk 1 Het vonnis
Afdeling 1 Algemene bepaling Art. 326
Afdeling 2 De kenmerken van de rechtspleging Art. 327
Afdeling 3 De rechtspleging ter terechtzitting
Onderafdeling 1 De aanhangigmaking, het dossier en de stukken Art. 331
Onderafdeling 2 De behandeling ter terechtzitting van de vonnisgerechten met uitzondering van het hof van assisen Art. 334
Onderafdeling 3 De debatten Art. 351
Onderafdeling 4 De splitsing van het geding Art. 352
Onderafdeling 5 De sluiting van de debatten Art. 353
Onderafdeling 6 De heropening van de debatten Art. 354
Onderafdeling 7 Het proces-verbaal van de terechtzitting Art. 355
Onderafdeling 8 De beraadslaging Art. 362
Afdeling 4 De uitspraak van de beslissing Art. 365
Afdeling 5 Bijzonder onderzoek naar de vermogensvoordelen Art. 372
Hoofdstuk 2 De vonnisgerechten
Afdeling 1 De politierechtbank
Onderafdeling 1 De bevoegdheid Art. 374
Onderafdeling 2 De vormen van aanhangigmaking Art. 376
Onderafdeling 3 De rechtspleging Art. 377
Afdeling 2 De correctionele rechtbank
Onderafdeling 1 De bevoegdheid Art. 382
Onderafdeling 2 De vormen van aanhangigmaking Art. 384
Onderafdeling3 De rechtspleging Art. 385
Afdeling 3 Het hof van beroep
Onderafdeling 1 De bevoegdheid Art. 390
Onderafdeling 2 De vormen van aanhangigmaking Art. 391
Onderafdeling 3 De rechtspleging Art. 392
Afdeling 4 Het hof van assisen
Onderafdeling 1 De bevoegdheid, de ambtsverrichtingen van de voorzitter en de ambtsverrichtingen van de procureur-generaal bij het hof van beroep Art. 398
Onderafdeling 2 De aanhangigmaking Art. 417
Onderafdeling 3 De rechtspleging Art. 419
Onderafdeling 4 Het onderzoek, het arrest en de tenuitvoerlegging Art. 428
Onderafdeling 5 De verstekprocedure en het verzet Art. 494
Hoofdstuk 3 De gewone rechtsmiddelen
Afdeling 1 Het verzet Art. 499
Afdeling 2 Het hoger beroep Art. 506
Hoofdstuk 4 De tenuitvoerlegging van vonnissen Art. 514
Hoofdstuk 5 De uitwissing en het herstel in eer en rechten
Afdeling 1 De uitwissing Art. 518
Afdeling 2 Het herstel in eer en rechten Art. 520
Hoofdstuk 6 De gerechtskosten Art. 534
Hoofstuk 7 Het Centraal strafregister Art. 537
TITEL V Rechtspleging in cassatie Art. 551
TITEL VI De bemiddeling Art. 576

TABLE DE CONCORDANCE — CONCORDANTIETABEL

Titre préliminaire C.I.C. — Voorlopige Titel Sv. Proposition de loi 3-450/1 — Wetsvoorstel 3-450/1 Proposition de loi 3-450/103 — Wetsvoorstel 3-450/103
2bis 288, in fine 334, in fine
3bis 38 43
4 46 51
5 26, al. 1 31, al. 1
5bis, §§ 1 en 2 39 44
5bis, § 3 40 45
5ter 42 47
10bis 69
15 27 32
16, al. 1 28 33
20, al. 3 45 50
21 32, al. 1 en 2 37, al. 1 en 2
21bis 33 38
21ter 31, § 2 36, § 2
22 34 39
25 36 41
25 in fine 36, in fine 39, in fine
26 53, al. 2 58, al. 2
29 37, 54 42, 59
Code d'instruction criminelle — Wetboek van Strafvordering Proposition de loi 3-450/1 — Wetsvoorstel 3-450/1 Proposition de loi 3-450/103 — Wetsvoorstel 3-450/103
8 72 80
9 73 81
22 57, al. 1 64, al. 1
23 59 67
24 60 68
24bis 69
26 58, al. 2 66, al. 2
28bis, § 1, al. 1 55, al. 1 60, al. 1
28bis, § 1, al. 2 62, al. 1 71, al. 1
28bis, § 1, al. 3 55, al. 3 60, al. 2
28bis, § 2 55, al. 2 62
28bis, § 3, al. 1 56, al. 2 63, al. 2
28bis, § 3, al. 2 55, al. 4 60, al. 3
28ter, § 1, al. 1 56, al. 1 63, al. 1
28ter, § 1, al. 2 58, al. 1 66, al. 1
28ter, § 2 62, al. 2 71, al. 2
28ter, §§ 3 en 4 61, §§ 1 en 2 70, §§ 1 en 2
28quater, al.1 21, al. 2 26, al. 2
28quater, al. 2 22, al. 1 27, al. 1
28quater, al. 3 57, al. 2 64, al. 2
28quinquies, §§ 1, 3 en 4 63, §§ 1-3 72, §§ 1-3
28quinquies, § 2 77 87, 89
28sexies 123 121
28septies 138, al. 3, 4, en 5 65
28octies 122 en 217
29 69 78
30 70 79
35 110, al. 1 105, al. 1
35bis 114, § 1 en 177 110 en 180
35ter 109
39bis 108 103
40bis 116
41 127 126
44, al. 2 167, al. 5 169, al. 5
44, in fine 192 198
44bis 129
44ter 109 104
46 129 128
46bis 107 100
46ter 101
46quater 102
47bis 76 86
47ter 290
47quinquies 291
47sexies 292
47septies 293
47octies 294
47novies 295
47decies 296
47duodecies 67, § 2
55 131 131
56, § 1 132 132
56, §§ 2 en 3 133 134
56bis 133
57, § 1 136, § 1 137, § 1
57, § 2 148 en 157 149 en 158
57, § 3 en 4 136 137, §§ 2 en 3
59 138, al. 1, 3o en al. 2 139, al. 2 en al. 3
61bis 143, al. 1 en 3 144, al. 1 en 3
61ter 206 212
61quater 208 214, 215 en 216
61quinquies 207 213
61sexies 217
62bis 135, al. 2 en 4 136, al. 2 en 4
62ter 134 135
64 68 77
69 135, in fine 136
75 154, al. 1 en 2 155, al. 1 en 2
75bis 155 156
75ter 156 157
79 159, al. 1 161, al. 1
83 160 160
86bis 161 163
86ter 162 164
86quater 163 165
86quinquies 164 166
88bis 179 183
88ter 188 192
88quater 189 193
88sexies 195
89bis 176 179
89ter 181
90bis 191 197
90ter 180 184
90quater 185
90quinquies 181 186
90sexies 182 187
90septies 183 188
90octies 184 189
90novies 186 190
90decies 187 191
90undecies 190 196
91 178 182
91bis 78 en 159, al. 2 89, al. 1
92 79 299, 308
93 80 300, 309
94 81 301
95 82 302
96 83 303
97 84 304
98 85 90
99 86 305
100 87 306
101 88 307
102 89 316
103 90 317
104 91 318
105 92 319
106 93 320
107 94 321
108 95 322
109 96 323
110 97 324
111 98 325
112 312
112bis 313
112ter 297, 298
127 211, al. 1-5 en al. 7-10 en 12 220
128 212, al. 1 221, al. 1
129 213 222
130 214 223
131 218 227
132 215 224
133 216 225
135 228 236
136 231 238
136bis 232 239
137 323, al. 1 374, al. 1
138 323, al. 2 374, al. 2
139 324 375
146, al. 1 en 2 286, al. 1 en 2 332, al. 1 en 2
148 327 378
149 289 335
152 326 377
155 294, al. 1 340
155bis 295 342
155ter 296 343
156 294, al. 2 341
158bis 314
158ter 315
158quater 310
159 328, al. 1 379, al. 1
161 328, al. 2 379, al. 2
162, al. 1 329 535
162, al. 2 330 en 494 536
165, al. 1 473, al. 2 514, al. 2
165, al. 2 473, in fine 492, in fine & 515 in fine
182 335 384
184 286 332
185 336, §§ 1-4 385
186 289 335
187, al. 1-3 458 500
187, al. 4 459, al. 1 501, al. 1
187, al. 5 462, in fine 502 in fine
187, in fine 461, al. 2 505, al. 2
188, al. 1-2 460 503
189bis 337 386
190, al. 3 302 351
190bis 300 347
191 338, al. 1 387, al. 1
192 338, al. 2 387, al. 2
193 339 388
193bis 312 363
194 494 536
195, al. 2 331 en 340 380, al. 1 & 389, al. 1
195bis 317 368
197 473, al. 2-4 514, 2-3
197bis 515
199 469, al. 1 506, al. 1
202 465 507
203 466 508
203bis 467 509
205 468 510
210 302 351
211bis 240, 312, 472 248, 363, 513
212 344 393
213 345 394
214 346 395
215 347 396
216bis 29 34
216ter 30 35
216quater 25 30
218, al. 1 229
226 238, in fine 246, in fine
227 13, al. 2 15
228 238, al. 4 en 5 246, al. 4 en 5
231 239 247
235 233 241, al. 1
235bis 234 242
241 368 418
247 212, in fine 221, in fine
267 349 399
268 350 400
269 351 401
270 352 403
271 353 404
272 354 405
273 355 406
274 356 407
275 357 408
276 358 409
277 359 410
278 360 411
279 361 83 & 412
280 362 413
281 363 414
282 364 415
282bis 365 416
283 366
291 367 417
292 369
292bis 370
292ter 371
293 372, in fine 419
294 373 420
295 374 421
296 375 422
297 376 423
298 377 424
299 378 425
307 379 426
308 380 427
310, al. 1 381 428
312 382 429
312bis 383 430
313 384 431
315 385 432
315bis 386 434
316 387 435
317 388 436
317, in fine 293, in fine 339, in fine
317bis 389 437
317ter 390 438
318 391 314
319 392 315
320 393 439
321 394 440
322 395 441
324 396 442
325 397 341 & 443
326 398 444
327 399 445
327bis 400 446
328 401 447
329 402 448
330 403 449
331 404 450
332 405 451
333 406 452
334 407 454
335 408 455
336 409 456
337 410 457
338 411 458
339 412 459
341 413 460
342 414 461
343 415 462
344 416 463
345 417 464
347 418 465
348 419 466
349 420 467
350 421 468
351 422 469
352 423 470
353 424 471
354 425 472
355 426 473
356 427 474
357 428 475
358 429 476
359 430 477
360 431 478
361 432 479
362 433 480
363 434 481
364 435 482
364bis 436 483
365 437 484
366 438 485
367 439 486
368 440 487
369 441 en 494 488
370 442 489
371 443 490
372 444 491
373 445
375 446
376 447 en 473, al. 2 en 4 492
377 448
378 449
379 450
380 451 493
381 452 494
382 453 495
383 454 496
384 455 497
385 456 498
407, al. 3 10 12
524bis 372
524ter 373
589 496 537
590 497 538
591 498 539
592 499, al. 1 en 4 540, al. 1 en 4
593 500 541
594 501 542
595 502 543
596 503 544
597 504 545
598 505 546
599 506 547
600 507 548
601 508 549
602 509 550
619 476 518
620 477 519
621 478 520
622 479 522
623 480 523
624 481 524
625 482 525
626 483 526
627 484 527
628 485 521
629 486 528
630 487 529
631 488 530
632 489 531
633 490 532
634 491 533
644 16, al. 2 en 3
Loi sur les circonstances atténuantes — Wet op de verzachtende omstandigheden Proposition de loi 3-450/1 — Wetsvoorstel 3-450/1 Proposition de loi 3-450/103 — Wetsvoorstel 3-450/103
1 221 230
2 222 231
3 223 232
4 224 233
5 225 234
Loi concernant la suspension, le sursis et la probation — Wet betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie Proposition de loi 3-450/1 — Wetsvoorstel 3-450/1 Proposition de loi 3-450/103 — Wetsvoorstel 3-450/103
3 226, §§ 2-6
4 226, §§ 7-9
Loi relative à la détention prévisionnelle — Wet betreffende de voorlopige hechtenis Proposition de loi 3-450/1 — Wetsvoorstel 3-450/1 Proposition de loi 3-450/103 — Wetsvoorstel 3-450/103
1 242 249
2 243 250
3 244 251
4 245 252
5 246 253
6 247 254
7 248 255
8 249 256
9 250 257
10 251 258
11 252 259
12 253 260
13 254 261
14 255 262
15 256
16 257 263
17 258 264
18 259 265
19 260 266
20 261 267
21 262 268
22 263 269
23 264 271
24 265 272
25 266 273
26 267 274
27 268 275
28 269 276
29 270 277
30 271 278
31 272 279
32 273 280
32bis 281
33 274 282
34 275 283
35 276 284
36 277 287
37 278 288
38 279 289

INHOUDSTAFEL

BIJLAGE I — HOORZITTINGEN

I. Hoorzitting met de vertegenwoordigers van de Belgische Vereniging van Onderzoeksrechters

II. Hoorzitting met de vertegenwoordigers van de Orde van Vlaamse balies en van de Ordre des barreaux francophone et germanophone

III. Hoorzitting met

— mevrouw Anne Leriche, nationaal directeur van het Nationaal Instituut voor Criminalistiek en Criminologie;

— mevrouw Diane Reynders, adviseur-generaal Strafrechtelijk beleid;

— de heer Alwin Lox, diensthoofd beleidsondersteuning bij de Algemene Directie van de Gerechtelijke politie.

IV. Hoorzitting met vertegenwoordigers van justitiehuizen

V. Hoorzitting met de vertegenwoordigers van de Hoge Raad voor de Justitie

VI. Hoorzitting met de heer Nève, ondervoorzitter van het Europees Comité ter voorkoming van foltering en onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing

VII. Hoorzitting met de heer Liégeois, eerste advocaat-generaal bij het hof van beroep te Antwerpen

VIII. Hoorzitting met vertegenwoordigers van het Hof van Cassatie

BIJLAGE 2 — DOCUMENTEN

Bijlage 2.1. Cour de cassation : note de groupe de travail sur la proposition de loi contenant le Code de procédure pénale (et annexe : « Propositions pour une réforme de la procédure relative aux pourvois en cassation en matière pénale » — Juillet 2003).

Bijlage 2.2. Association de juges d'instruction de Belgique (AJIB) : note d'observations relative à la proposition de loi contenant le Code de procédure pénale.

Bijlage 2.3. Ordre des barreaux francophones et germanophone (OBFG) : Rapport du groupe de travail constitué au sein de l'OBFG à propos de l'avenant-projet de Code de procédure pénale.

Bijlage 2.4. Orde van Vlaamse balies : Enkele belangrijke bepalingen en commentaren van de commissie strafrecht-strafvordering (OVB).

Bijlage 2.5. Steunpunt Algemeen Welzijnswerk : bespreking wetsontwerp Franchimont vanuit slachtofferperspectief.

Bijlage 2.6. Comité européen pour la prévention de la torture et des peines ou traitements inhumains ou dégradants (CPT) :

2.6.1. Mission du CPT

2.6.2. Extrait du 12e rapport général d'activités du CPT

Bijlage 2.7. Sébastion Van Drooghenbroeck : Notre relative à l'application des principes de proportionnalité et subsidiarité en matière pénale dans le droit de la Convention européenne des droits de l'homme.

BIJLAGE I — HOORZITTINGEN

I. HOORZITTING MET VERTEGENWOORDIGERS VAN DE BELGISCHE VERENIGING VAN ONDERZOEKSRECHTERS

— De heer Heeren, vice-voorzitter,

— De heer Allegaert, onderzoeksrechter te Kortrijk,

— De heren T. Freyne, F. Lugentz en D. Vandermeersch, onderzoeksrechters te Brussel

De heer Heeren herinnert aan de voornaamste opdrachten van de vereniging die hij vertegenwoordigt :

— zorgen voor een voortdurende uitwisseling van informatie tussen onderzoeksrechters;

— in samenwerking met de dienst opleiding van de Hoge Raad voor de Justitie, de opleidingsprogramma's van de toekomstige onderzoeksrechters coördineren;

— optreden als contactpersoon voor de overheid.

De Belgische Vereniging van Onderzoeksrechters verheugt zich over het feit dat het voorstel van Wetboek de centrale rol van de onderzoeksrechter in het vooronderzoek bevestigt. Dit standpunt van de commissie lijkt op een heel brede consensus te kunnen rekenen.

De heer Heeren bevestigt dat de onderzoeksrechters ongeduldig uitkijken naar een nieuw Wetboek van Strafvordering dat een coherent en gestructureerd geheel van strafrechtelijke regels vormt.

A. Algemene beschouwingen over het voorstel van Wetboek

De heer Vandermeersch meent dat de logica achter het voorstel van Wetboek goed aansluit bij de dagelijkse praktijk van de onderzoeksrechters. Zij wachten al lang op een nieuw Wetboek van Strafvordering, en hopen op een betere leesbaarheid van de tekst, een betere structuur en een modernisering van achterhaalde bepalingen.

Spreker is echter ook verontrust over het opnemen van vele recente wetten in het voorstel. In deze wetten staan immers vele ingewikkelde bepalingen en neemt het formalisme toe, zonder dat deze formaliteiten een meerwaarde bieden inzake waarborgen voor de burgers en de partijen. Hij verwijst bijvoorbeeld naar de wet op de anonimiteit van de getuigen, waarvan de procedure zo strikt is dat zij zelden in de praktijk wordt toegepast. Deze nieuwe wet mist dus haar doel, hoe lovenswaardig het ook is.

De heer Vandermeersch vraagt dat de wetgever bij het opstellen van het Wetboek de zaken waar mogelijk vereenvoudigt. De vorm kan niet boven de inhoud staan. De rechten van de verdediging en de fundamentele rechten zijn essentiële waarborgen en de onderzoeksrechter is per definitie de persoon die erop moet toezien dat zij worden nageleefd. Men mag echter niet uit het oog verliezen dat het controleren van feiten het belangrijkste is. Vele recente wetten leggen echter een groeiend aantal documenten en formaliteiten op. Dat slorpt de meeste energie op, zonder dat de rechten van de verdediging of de kwaliteit van het gerecht erop vooruitgaan.

Een voorbeeld van noodzakelijke vereenvoudiging is de strafprocedure in kort geding. Deze procedure werd ingesteld door de wet van 12 maart 1997 (kleine Franchimont). Er bestaat een andere procedure in kort geding in het raam van de vervreemding en de teruggave tegen waarborgsom. Beide stelsels bestaan naast elkaar, met verschillende termijnen, verschillende formaliteiten,…

Ten slotte is spreker helemaal voorstander van de mogelijkheid die artikel 139 van het Wetboek biedt, te weten het aanduiden van verschillende onderzoeksrechters in ingewikkelde zaken (cotitulariaat). De onderzoeksrechters zijn al lang vragende partij. Deze mogelijkheid bestaat reeds in Frankrijk en Zwitserland. Daardoor kan men erg omvangrijke dossiers beter aan en voorkomt men dat de functie van onderzoeksrechter al te zeer op een persoon wordt toegespitst. Ten slotte moedigt dit het teamwerk aan en kunnen complementaire personen de dossiers beter beheren.

B. Uiteenzetting van de heer Allegaert, onderzoeksrechter te Kortrijk

B.1. Rol van de onderzoeksrechter en methodes om het onderzoek te versnellen

De heer Allegaert wenst vooreerst de aandacht te vestigen op het feit dat de wet van 12 maart 1998 voor de onderzoeksrechters heel wat bijkomende procedures heeft ingevoegd, zoals de inzage, de bijkomende onderzoeken, het strafrechtelijk kortgeding. Deze zaken draaien goed in de praktijk, maar vergen heel wat extra inspanning vanwege de onderzoeksrechters en hun medewerkers.

Spreker stelt vast dat het voorliggende voorstel heel wat bestaande procedures uitbreidt wat dus nog meer inzet zal vereisen.

Het wetsvoorstel-Franchimont leidt dus tot een meer complex gerechtelijk onderzoek, waardoor van versnelling moeilijk sprake kan zijn. Anderzijds is er veel meer oog voor de rechten van de slachtoffers, voor de rechten van de verdachte. Men wenst bij het afsluiten van het gerechtelijk onderzoek te komen tot een dossier dat reeds een zekere tegenstelbaarheid bevat. Aldus dienen bepaalde zaken niet meer aan bod komen op de zitting ten gronde.

De bepalingen met betrekking tot de vordering van de politiediensten zijn uiteraard ook relevant voor het eventueel versnellen of vertragen van de methodes van onderzoek. Er bestaat binnen de politiediensten te weinig capaciteit die kan worden besteed aan het gerechtelijk werk. Onderzoeken zouden dan ook niet te lang moeten duren. Spreker verwijst naar het voorbeeld van het arrondissement Kortrijk waar momenteel grote hormonenonderzoeken bezig zijn. De procureur des Konings heeft bovendien gesteld dat de hormonenonderzoeken één van zijn prioriteiten is. In het arrondissement Kortrijk zijn echter slechts twee personen gelast met alle onderzoeken in verband met hormonen; dit is een hallucinante toestand.

Wat men ook doet in het kader van de procedures, om het gerechtelijk onderzoek te versnellen, men moet rekening houden met de capaciteiten die de politie ter beschikking kan stellen voor de uitvoering van de uitgeschreven opdrachten.

Met betrekking tot artikel 137 over de dubbele kopie meent spreker dat dit in se een zeer goede maatregel is. Men kan alleen maar toejuichen dat de onderzoeksrechter continu het dossier tot zijn beschikking kan houden. Men mag echter niet blind zijn voor de vereisten die deze bepaling stelt naar personeelscapaciteiten toe (om de kopieën te maken). Ook met de wet van 12 maart 1998 werden de nodige inspanningen naar personeel toe niet geleverd.

Artikel 143 in verband met de inverdenkingstelling voegt een nieuw element in, namelijk de ernstige aanwijzingen van schuld. Het lijkt niet duidelijk hoe men dit materialiter dient te verwezenlijken als het een omvangrijk dossier betreft met meerdere kaften. Verder is er een fundamenteel probleem in verband met de onafhankelijkheid van de onderzoeksrechter. De onderzoeksrechter wordt geacht een onafhankelijk magistraat te zijn en een magistraat die ten laste en ten ontlaste onderzoekt. De onderzoeksrechter is in een moeilijke positie om iemand in verdenking te stellen.

Wat betreft het verhoor van de getuigen en van de slachtoffers (art. 151 en volgende) rijst volgens spreker een probleem met slachtoffers van zedenfeiten. Slachtoffers van zedenfeiten dienen slechts één maal een verklaring af te leggen om niet telkens weer geconfronteerd te worden met de zeer ernstige feiten waarvan zij slachtoffer werden. Hier voert men in dat zij voor de onderzoeksrechter opnieuw de feiten moeten uiteenzetten. Wat is hiervan de bedoeling ?

Spreker meent dat er meer vertrouwen dient te worden gegeven aan de politiemensen. De mensen die het verhoor afnemen van de getuigen of van de slachtoffers van zedenfeiten zijn geschoolde mensen met een specifieke opleiding.

Bovendien hebben de slachtoffers die menen dat zij zijn tekort gedaan in het verhoor steeds de mogelijkheid hetzij schriftelijk aan de onderzoekers bepaalde zaken mede te delen, hetzij de onderzoeksrechter aan te schrijven om te verzoeken om aanvullende verhoren, of om aanvullende informatie te verstrekken. Men moet hier niet te betuttelend optreden.

De tegensprekelijke confrontatie (art. 166) vergt heel wat organisatie. De agenda's dienen te worden afgestemd, en bovendien moeten de opgeroepen personen bereid zijn op de oproep in te gaan.

Indien de onderzoeksrechters enkel zouden worden belast met de meer ernstige zaken, zou hij de nodige tijd kunnen vrijmaken om deze confrontatie ernstig te organiseren.

In de huidige toestand moet de confrontatie vaak worden overgelaten aan de politiediensten, wat niet valt onder de toepassing van artikel 166. Uiteraard kan men ook de uitbreiding van het korps van onderzoeksrechters overwegen.

Hetzelfde geldt voor de plaatsopnemingen en de wedersamenstellingen. Spreker is niet principieel gekant tegen deze bepalingen, maar de huidige infrastructuur en manskracht schieten momenteel tekort.

Plaatsopnemingen en wedersamenstellingen zijn in principe goed, maar niet altijd. Spreker verwijst naar de hypothese waarbij een kind sexueel werd aangerand en achteraf vermoord. De wedersamenstelling in aanwezigheid van alle partijen is niet altijd een goede oplossing voor bijvoorbeeld de ouders. In die omstandigheden biedt de wedersamenstelling weinig meerwaarde.

De onderzoeksrechter zal steeds moeten oordelen of de bijkomende maatregelen, voorzien in voorliggend voorstel, niet van aard zijn het gerechtelijk onderzoek zelf te schaden.


De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de beperkte politiecapaciteiten, de beperkte middelen waarover het onderzoek beschikt. Is het objectief gemeten dat men vandaag voor het gerechtelijk onderzoek minder politionele capaciteiten ter beschikking heeft dan voor de politiehervorming ?

De heer Allegaert stelt vast dat de lange duur van het onderzoek vaak te wijten is, meer dan vroeger, aan de diverse rappels die naar de politiediensten dienen te worden uitgestuurd. In die zin biedt het voorstel een gunstige kentering dat voor de burgerlijke partij-stelling de mogelijkheid wordt geboden om ontlast te worden van de zaken die niet specifiek tot het gerechtelijk onderzoek behoren. De onderzoeksrechter is meer dan wie ook gevoelig voor de capaciteitsproblematiek. Zij zullen de problemen zoveel mogelijk proberen te voorkomen.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt of het geen oplossing zou zijn bepaalde zaken voor te behouden aan het onderzoek, zodat men op meer selectieve wijze zou kunnen werken.

Verder beaamt spreker dat het voorstel inderdaad de bedoeling heeft het onderzoek meer tegensprekelijk te laten verlopen. Dit is niet enkel een waarborg voor de verdachte, maar ook voor de juridische waarheid dat men twee klokken kan horen.

Mevrouw de T' Serclaes pleit ervoor dat het onderzoek van een nieuw Wetboek van Strafvordering wordt aangegrepen om het concept redelijke termijn grondig te bespreken want de gerechtelijke onderzoeken en opsporingsonderzoeken slepen zolang aan dat dit beginsel onmogelijk in acht kan worden genomen. De verlenging van de verjaringstermijnen is geen echte oplossing voor dit probleem. Men moet oog hebben voor de persoonlijke gevolgen van eindeloze onderzoeken voor de betrokkenen.

Er moeten middelen worden uitgetrokken maar men moet ook nadenken over de manier van werken in de praktijk. Spreekster verwijst naar het experiment dat nu plaatsvindt in Mechelen, en waarbij overeenkomsten worden gesloten tussen het parket en de onderzoeksrechters met betrekking tot de taakverdeling. De onderzoeksrechters zijn bevoegd voor de belangrijkste elementen van bepaalde zaken.

Wat het gedeelde ambt betreft, vraagt mevrouw de T' Serclaes zich af of deze oplossing niet meer problemen zal veroorzaken dan ze oplost. Wat moet er gebeuren als de onderzoeksrechters niet dezelfde opvattingen hebben over een bepaald dossier?

Spreekster verbaast zich over het voorbehoud dat een vorige spreker heeft gemaakt bij het in artikel 143 van het voorstel van wetboek voorgestelde systeem van inverdenkingstelling. Zij vindt het normaal dat een onderzoeksrechter die overgaat tot een inverdenkingstelling de feiten die bij hem aanhangig zijn gemaakt en de ernstige aanwijzingen van schuld vermeldt. Men kan toch niet iemand in verdenking stellen zonder de redenen daarvoor te geven.

Met betrekking tot het verhoor van slachtoffers van zedenfeiten (art. 151), verduidelijkt mevrouw de T' Serclaes dat dit niet systematisch gebeurt. Het slachtoffer moet het vragen en het moet gaan om één van de op limitatieve wijze opgesomde misdrijven.

Zij beseft dat dit meer werk betekent voor de onderzoeksrechters maar het geeft ook blijk van respect ten aanzien van de slachtoffers van bijzonder traumatiserende feiten.

Met het oog op de transparantie vindt spreekster het ook wenselijk om het slachtoffer toe te laten aanwezig te zijn bij de wedersamenstelling.

De heer Coveliers meent dat de tussenkomsten van de onderzoeksrechters argumenten bieden die pleiten voor een verandering van het systeem. Spreker meent dat het noodzakelijk is dat een onderzoek juridisch aangestuurd wordt en dat hiertegenover de waarheidsvinding, de bescherming van het individu staat. Nu wordt de leiding van het onderzoek en de bescherming van de rechten van de burger in hoofde van één en dezelfde persoon verenigd. De vermenging van beide functies in één persoon kan aanleiding geven tot problemen.

Wat betreft de waarheidsvinding rijzen er thans inderdaad problemen op het vlak van politiecapaciteiten. Het is niet een kwestie van te weinig politiemensen, maar wel van een verdeling van de recherchecapaciteit die niet overeenstemt met de verdeling op het vlak van het systeem van de onderzoeksrechter. De politie onderzoekt niet meer case per case, maar onderzoekt wel bepaalde fenomenen (bijvoorbeeld mensenhandel).

Van de onderzoeksrechter wordt verwacht dat hij de burger beschermt en dat hij het onderzoek aanstuurt, zonder echter dat hij ook maar iets te zeggen heeft over de recherchecapaciteit en over het andere deel van de politie die zich niet bij de recherche bevindt. De politie is immers gestructureerd op een totaal andere wijze. Er is geen brug tussen de politiewetgeving en het Wetboek van strafvordering. Daarom ook is er een tendens bij de recente wetgevingen om de georganiseerde misdaad aan te pakken om meer verantwoordelijkheid te geven aan het openbaar ministerie. Dat is immers op een gelijklopende wijze gestructureerd dan de politiediensten. Er is daar ook een lokale procureur en een federale procureur.

De heer Hugo Vandenberghe oppert dat in de vorige zittingen meermaals vragen werden gesteld over de capaciteitsstudie. De vorige minister van Justitie had deze beloofd tegen eind 2002-2003.

Mevrouw Nyssens stelt vast dat de onderzoeksrechters zich beklagen over de formaliteiten die de nieuwe wetten opleggen (anonieme getuigen, bijzondere opsporingsmethoden…) maar dat ze in feite niet gekant zijn tegen die nieuwe instrumenten. De uitdaging bestaat erin de bijzondere wetten te integreren in het Wetboek van Strafvordering en te ontdoen van alle formaliteiten die geen meerwaarde bieden wat de eerbiediging van de fundamentele rechten betreft.

Spreekster stelt zich bovendien vragen bij de wettelijke of gebruikelijke taken die aan de onderzoeksrechter worden opgedragen. Zijn die allemaal van essentieel belang? Is het niet mogelijk om bepaalde taken te schrappen of te delegeren?

Professor Vandeplas verwijst naar de problemen die de onderzoeksrechters hebben met onderzoeken die worden gedaan inzake burgerlijke zaken, bijv in onregelmatigheden bij erfenissen. Dit lijkt een grote overlast teweeg te brengen voor de onderzoeksrechters. Is dit echter een recent probleem ? Waarom duikt dit nu plots op ? Wat is de mogelijke oplossing om zulke onderzoeken aan de burgerlijke rechter over te laten ?

Professor Franchimont waarschuwt tegen een uitholling van de rol van de onderzoeksrechter. Hij vraagt zich af welke meerwaarde de onderzoeksrechter nog biedt in vergelijking met de politiemensen als hij niet meer in verdenking stelt met vermelding van de precieze feiten die bij hem aanhangig zijn gemaakt en de ernstige aanwijzingen van schuld of wanneer hij confrontaties op tegenspraak weigert. Volgens spreker staat de onderzoeksrechter juist borg voor de eerbiediging van de fundamentele rechten.

De heer Allegaert verduidelijkt dat het uiteraard essentieel is dat de onderzoeksrechter overgaat tot de inverdenkingstelling van degene die van een bepaald misdrijf verdacht wordt. Het is vanzelfsprekend dat hij in het kader van deze inverdenkingstelling zal meedelen welke tenlastelegging weerhouden werd. Spreker heeft het echter moeilijk met de woorden « ernstige aanwijzingen van schuld ».

De heer Hugo Vandenberghe vindt dat de inbetichtingstelling vaak te abstract is. Men weet vaak niet over welke feiten het gaat. Een meer specifieke omschrijving van de tenlastelegging zou aangewezen zijn.

De heer Allegaert wijst erop dat de onderzoeksrechter niet de plaats inneemt van de procureur des Konings. Deze laatste beslist welke tenlastelegging hij weerhoudt en kan er nog zaken aan toevoegen.

De heer Freyne wijst erop dat de rechtsonderhorige in principe reeds werd verhoord, bijvoorbeeld door de politie, dus weet hij meestal wel waarover het gaat.

Professor Franchimont herinnert eraan dat de inverdenkingstelling rechten doet ontstaan. De beschuldigde kan vanaf dat moment bijkomende onderzoeksdaden vragen. Hij krijgt dan ook toegang tot het dossier. De inverdenkingstelling moet dus precies zijn.

Volgens de minister moeten, vanuit methodologisch oogpunt, twee vragen worden beantwoord: welke feiten zijn bij de onderzoeksrechter aanhangig gemaakt en waarom worden de feiten toegerekend aan de inverdenkinggestelde? Zij herinnert eraan dat de inverdenkingstelling ook gevolgen kan hebben, met name wat de voorwaardelijke invrijheidstelling betreft. Het is dan ook normaal dat de inverdenkinggestelde moet weten welke feiten hem ten laste worden gelegd.

Professor Traest sluit aan bij de tussenkomst van professor Franchimont met betrekking tot de bedoeling van de inverdenkingstelling en de lichte wijziging van de voorliggende tekst. Men stelt vast dat de inverdenkingstelling zich vaak beperkt tot een zeer vage mededeling.

Als men bijvoorbeeld wordt in verdenking gesteld van witwassen, wat betekent dat dan juist ? Een duidelijke omschrijving van de feiten lijkt een minimum.

De heer Freyne wil terugkomen op het probleem van de tussenkomst van de onderzoeksrechter in bijv erfeniskwesties. De onderzoeksrechter kan vandaag de dag niet blind zijn voor de capaciteitsproblematiek. Vaak is er overleg met de politiediensten, met het openbaar ministerie om de zaken op te lossen. Spreker is bijzonder verheugd over het voorgestelde artikel 141, § 2, 3º, zodat de onderzoeksrechters zich kunnen concentreren op de kernonderzoeken. Men zou ook nog verder kunnen gaan. Zou men aan de onderzoeksrechter niet de mogelijkheid kunnen bieden zelf de zaak aanhangig te maken bij de kamer van inbeschuldigingstelling ? Spreker verwijst in dat verband naar artikel 138.

De heer Coveliers oppert dat het niet de bedoeling kan zijn van de onderzoeksrechter een partij te maken.

De heer Freyne verwijst naar de controle van de Kamer van inbeschuldigingstelling, die zal fungeren als toezichtsorgaan op de onderzoeksrechter.

De heer Hugo Vandenberghe merkt op dat de juridische vraag is wie moet zorgen voor de rechtsgeldigheid van het onderzoek. Kan men zonder meer stellen dat de onderzoeksrechter die een nietigheid vaststelt, van rechtswege de exceptie van nietigheid voor het bevoegde rechtscollege moet kunnen opwerpen ? Wordt de onpartijdigheid hierdoor nooit in het gedrang gebracht ?

De heer Vandermeersch ziet het eerder als een informatie van de onderzoeksrechter aan de kamer van inbeschuldigingstelling.

Professor Franchimont is het eens met de heer Coveliers wanneer die beweert dat de onderzoeksrechter geen partij bij het proces kan zijn. Hij moet zijn onafhankelijkheid bewaren. Hij is er niet voor gewonnen om de onderzoeksrechter toe te staan de kamer van inbeschuldigingstelling rechtstreeks te adiëren.

Volgens spreker komt de in het wetboek voorgestelde procedure op hetzelfde neer. De onderzoeksrechter deelt het dossier mee aan de procureur des Konings die de raadkamer adieert. Als de onderzoeksrechter meent dat er een nietigheidsgrond bestaat wanneer het dossier voor de raadkamer komt, kan die laatste hem bijtreden, bijvoorbeeld wanneer ze meent dat de vervolgingen strijdig zijn met het evenredigheidsbeginsel. Op dat ogenblik kan de onderzoeksrechter nog bijkomende onderzoeksdaden verrichten of zelfs een minionderzoek organiseren.

De heer Allegaert verwijst naar de vroegere rechtsleer, waaruit blijkt dat de burgerlijke partijstelling toen zeer zeldzaam was. Thans blijkt de grootste toevloed in de kabinetten van de onderzoeksrechters juist te bestaan uit deze burgerlijke partijstellingen. De burgerlijke partijstelling wordt thans beschouwd als de meest aangewezen weg om zich in burgerlijke zaken bepaalde informatie te verschaffen.

Met betrekking tot de capaciteit, stipt de heer Heeren aan dat het slechts de laatste 5 jaren is dat dagdagelijks wordt geschermd met het woord « capaciteit ». Spreker is er niet van overtuigd dat er minder politiemensen actief zijn voor de recherche. Het probleem situeert zich eerder op het vlak van het verdwijnen van de flexibiliteit. De sterke band die de onderzoeksrechters hadden met de gerechtelijke politie blijkt nu totaal doorgeknipt. De onderzoeksrechters maken ook geen deel uit van het recherche-overleg.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt wat de mening is over de bewering dat door het wegvallen van de gerechtelijke politie ook een bepaalde deskundigheid, vooral in ingewikkelde financiële dossiers, is verdwenen.

De heer Heeren wijst op het probleem van de verschuiving van bepaalde specialisaties, dat onmiddellijk aansluit bij het probleem van de capaciteit. Zo worden bepaalde lokale politiediensten thans geconfronteerd met problemen waar zij geen enkele kennis van hebben. Dit zal de nodige tijd vergen, tot wanneer de recherche-opleiding is vervolledigd.

De heer Coveliers wijst erop dat de structuur van de politiehervorming niet helemaal strookt met het systeem van de onderzoeksrechter. De hele politiehervorming is gebaseerd op een systeem waarbij de proccureur de politie aanstuurt wat het vervolgingsbeleid betreft en de burgemeester wat betreft de openbare orde. Op federaal niveau blijft een deel dat door niemand is aangestuurd.

De heer Heeren meent dat inderdaad moet worden nagedacht, ook binnen de vereniging van onderzoeksrechters, over het al dan niet behoud van de figuur van de onderzoeksrechter. Anderzijds is het de laatste jaren duidelijk dat de uitvoerende macht veel meer impact wil hebben op het hele strafrechtelijk beleid. Het klimaat der onderzoeken is dan ook veel repressiever geworden. In dat opzicht vindt spreker het noodzakelijk dat er een figuur blijft bestaan die borg staat voor de burger.

De heer Coveliers sluit zich aan bij de bewering dat de uitvoerende macht meer impact wil hebben, aangezien zij ook wordt aangesproken door de burgers op het probleem van veiligheid. De vraag rijst of de onderzoeksrechter de garantie van onafhankelijkheid kan bieden.

De heer Heeren stipt aan dat de figuur van onderzoeksrechter de laatste jaren steeds eenzamer is geworden. Vroeger kon deze permanent overleggen met de procureur des konings, maar dit is thans niet meer het geval.

De heer Mahoux ziet in de aanwezigheid van de onderzoeksrechter een soort waarborg voor de eerbiediging van de vrijheden, waarmee hij niets wil zeggen tegen de parketten of de politiediensten. Zijn standpunt is bevestigd door de reeks recente wetten die de onderzoeksrechter een beslissende rol toekennen, bijvoorbeeld wat de proactieve onderzoeksmethodes betreft.

Spreker is dan ook verbaasd over de reactie van bepaalde onderzoeksrechters die vinden dat ze overbelast worden, wat toch paradoxaal is. Betekent dit dat de wetgever teveel voorzorgsmaatregelen neemt en dat de rol van de onderzoeksrechter niet moet worden uitgebreid met het oog op het evenwicht in de organisatie van het gerecht en de eerbiediging van de vrijheden? Of vindt men dat de rol van de onderzoeksrechter wel moet worden uitgebreid maar dat er onvoldoende middelen zijn om het hoofd te bieden aan het extra werk dat die nieuwe taken met zich meebrengen? Spreker zou graag de mening van de onderzoeksrechters hierover horen.

Wat het debat over de onderzoeksrechter of de rechter van het onderzoek betreft, meent de heer Vandermeersch dat dit een maatschappelijke keuze is. Tijdens de besprekingen die de goedkeuring van de wet van 12 maart 1998 zijn voorafgegaan, is terecht opgemerkt dat als men kiest voor een rechter van het onderzoek, dit tot gevolg heeft dat de controle vooral betrekking heeft op de wettigheid van het onderzoek en niet op de inhoud en de wenselijkheid ervan. Spreker vindt dat de wettigheid in acht wordt genomen wat de individuele rechten en vrijheden betreft.

Bovendien moeten, als men naar de onderzoeksrechter wil gaan, de werkmethodes en procedures fundamenteel worden aangepast. Moet men met een dergelijk scenario dan niet aanvaarden dat de politie ondervraagt tijdens de zitting, dat er wordt gewerkt met de techniek van het tegenverhoor ? Men kan ook vragen opwerpen over de gevolgen van dit systeem voor de gerechtelijke achterstand.

Op het niveau van het onderzoek, is de gerechtelijke achterstand een opeenstapeling van verschillende vormen van achterstand: er is een gebrek aan personeel bij de politie en de parketten, sommige onderzoeksrechters leveren niet genoeg resultaten af, enz. Men stelt echter vast dat er in bepaalde arrondissementen geen achterstand is. De heer Vandermeersch zegt ervan overtuigd te zijn dat, om het probleem op te lossen, alle actoren voor hun eigen deur zullen moeten vegen.

Spreker reageert op de vraag van de heer Mahoux in verband met de nieuwe taken voor de onderzoeksrechters door op te merken dat de vereniging van onderzoeksrechters een reeks concrete voorstellen zal doen om de formaliteiten te vereenvoudigen die geen meerwaarde bieden inzake de eerbiediging van de fundamentele rechten en de individuele vrijheden.

Het spreekt vanzelf dat de motivering van belangrijke beslissingen een essentiële formaliteit is. Moet men echter daarom de motivering opleggen voor alle akten ? De heer Vandermeersch vindt van niet.

Hij illustreert het overdreven formalisme met een verwijzing naar de wet op de bijzondere opsporingsmethoden, waarin zeer strikte regels worden opgelegd die niet in alle gevallen kunnen worden verantwoord. Om bijvoorbeeld over te gaan tot een gewone observatie waarbij foto's worden genomen, moet de onderzoeksrechter volgens deze wet een eerste vertrouwelijk verslag opmaken waarin de maatregel wordt aangevraagd en dat vergezeld gaat van een officieel proces-verbaal. De onderzoeksrechter moet vervolgens een vertrouwelijke beschikking geven, alsook een officiële beschikking ter bevestiging van de eerste beschikking. Ten slotte moet er een proces-verbaal worden opgemaakt, waarin een aantal punten van de beschikking worden overgenomen. Eens de observatie heeft plaatsgevonden, moeten er twee rapporten worden opgemaakt, het ene voor het vertrouwelijk dossier en het andere officieel.

Het onderscheid dat wordt gemaakt tussen het officiële en het vertrouwelijke aspect van het dossier geeft meer werk, wat in sommige gevallen verantwoord kan lijken maar niet systematisch mag worden geëist. Het zou moeten volstaan dat, in gevallen waarbij er geheime elementen zijn, de onderzoeksrechter zich op deze elementen van het dossier concentreert om ze geheim te houden, zonder dat het dossier daarom moet worden opgesplitst. De middelen waarin de wet voorziet staan niet in verhouding tot het einddoel om bepaalde elementen geheim te houden. Het opgelegde kader is te algemeen.

De heer Mahoux vraagt of de extra inspanning die van de onderzoeksrechters wordt gevraagd betere garanties inhoudt wat de eerbiediging van de fundamentele rechten betreft.

De heer Vandermeersch zegt van niet. Het doel van de formaliteit is zekerheid te hebben dat de geobserveerde persoon werkelijk verdacht is en dat alle wettelijke voorwaarden voor observatie aanwezig zijn. De opgelegde formaliteiten bieden geen meerwaarde.

De heer Heeren wijst op het contradictorische van deze situatie. Men behoudt enerzijds de onderzoeksrechter, maar anderzijds maakt men de procedures loodzwaar. Dit brengt uiteraard een vertraging mee in de onderzoeken.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat een evenwicht dient te worden gevonden. De wetgever heeft geen wantrouwen ten opzichte van de onderzoeksrechter, maar wil de formaliteiten precies vastleggen. Zoniet leert de ervaring dat misbruiken mogelijk zijn.

De heer Coveliers oppert dat het formalisme altijd hetzelfde blijft, ongeacht of het om grote of kleine zaken gaat. Het proportionaleits- en subsidiariteitsbeginsel spelen hier niet.

De heer Mahoux herinnert eraan dat het formalisme ontworpen is als een garantie op het vlak van de vrijheden. Indien dit zo is, is het nuttig. Het zou dus interessant zijn te weten welke formaliteiten door de onderzoeksrechters als nuttig worden beschouwd en welke overbodig zijn.

De heer Vandermeersch antwoordt dat dit het onderwerp zal vormen van een nota die aan de commissievoorzitter zal worden meegedeeld.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt of het nodig is dat de bepalingen met betrekking tot de bijzondere opsporingstechnieken of de anonieme getuigen geheel in het Wetboek van strafprocesrecht worden ingeschreven.

Professor Franchimont meent dat het beter is als de aanbouwwetten niet in het Wetboek van strafprocesrecht worden opgenomen, om dit niet te zwaar te maken. Hij denkt bijvoorbeeld aan de bijzondere opsporingmethoden of de bescherming van bedreigde getuigen.

De heer Vandermeersch vindt dat de bijzondere opsporingmethoden wel in het nieuwe wetboek moeten worden opgenomen, omdat ze fundamentele en essentiële zaken betreffen.

Het zou overigens verrassend zijn als het wetboek de regels zou vastleggen die van toepassing zijn op de huiszoeking, terwijl de inkijkoperatie, een bijzondere methode die zeer dicht bij de huiszoeking aanleunt, in afzonderlijke bepalingen wordt geregeld. Spreker is het daarentegen wel eens met het idee om de bescherming van bedreigde getuigen in een aparte wet te behandelen.

De heer Mahoux vraagt zich af of dit niet op te lossen valt door in het wetboek van procedure te verwijzen naar de teksten die elders bestaan.

De heer Vandermeersch komt terug op de vraag van mevrouw de T' Serclaes over het gezamenlijk dossierbeheer. Hij bevestigt dat de onderzoeksrechters een dergelijk systeem wensen. Een rechter krijgt de leiding over het dossier maar vraagt om de steun van een collega. Hij merkt op dat in de praktijk, tijdens de vakantieperiodes, de onderzoeksrechters elkaars plaats innemen zonder dat dit problemen geeft.

B.2. Het deskundigenonderzoek

De heer Lugentz stelt vast de het wetboek ervoor kiest zoveel mogelijk van de regels die gelden voor strafrechtelijke deskundigenonderzoeken ook toepasselijk te maken voor burgerrechtelijke deskundigenonderzoeken. Het Hof van cassatie en het Arbitragehof hebben benadrukt dat er verbanden kunnen bestaan tussen beide soorten deskundigenonderzoek. Het inquisitoriaal karakter van de strafprocedure is geen reden om het idee van een tegenonderzoek bij strafrechtelijke onderzoeken te verwerpen.

Het deskundigenonderzoek wordt in het voorgestelde wetboek op twee niveaus behandeld: bij het opsporingsonderzoek (art. 100 en volgende) – onder toezicht van de procureur des Konings – en in het stadium van het gerechtelijk onderzoek (art. 197 en volgende) – onder toezicht van de onderzoeksrechter. De teksten zijn erg vergelijkbaar en de uiteenzetting gaat even goed over het deskundigenonderzoek tijdens de opsporing als over het deskundigenonderzoek tijdens het gerechtelijk onderzoek. Om volledig te zijn verduidelijkt de spreker nog dat er naast de algemene regels, voor een aantal deskundigenonderzoeken ook specifieke regels bestaan (DNA-analyse, autopsie, enz.).

Wat het contradictoir karakter van het deskundigenonderzoek betreft, blijkt uit het voorstel de wil om de partijen zoveel mogelijk te betrekken bij de operaties die door de deskundige worden behandeld. De heer Lugentz stelt vast dat er op dat punt een verschil is tussen de tekst van artikel 101, tweede lid (de verdachte of de persoon die een verklaring van benadeelde persoon heeft afgelegd, worden, in voorkomend geval, opgeroepen), in vergelijking met de tekst van artikel 198, derde lid (de partijen kunnen opgeroepen worden). Moet men uit dit onderscheid afleiden dat de wetgever op het niveau van het opsporingsonderzoek en op dat van het gerechtelijk onderzoek verschillende bedoelingen heeft ? Of wordt in beide gevallen hetzelfde doel beoogd ?

Spreker waarschuwt vervolgens voor het probleem dat zou kunnen opduiken wanneer de partijen systematisch bij alle fasen van het deskundigenonderzoek worden betrokken. Hij herinnert eraan dat de eerste fasen van dit onderzoek verworpen kunnen worden als blijkt dat ze in het nadeel kunnen spelen van bepaalde partijen. Is het dan niet tegenstrijdig wanneer de partijen bij het deskundigenonderzoek betrokken zijn? Het voorbehoud dat wordt gemaakt in artikel 106, laatste lid, zou zinloos kunnen blijken als alle partijen bij alle operaties betrokken zijn. Spreker denkt bijvoorbeeld aan deskundigenonderzoek in zedenzaken, waar het niet wenselijk is dat de verdachten aanwezig zouden zijn bij onderzoeken van medische aard.

De heer Hugo Vandenberghe verduidelijkt dat er tijdens de algemene bespreking beslist is om het voorstel te amenderen om praktische problemen te voorkomen, meer bepaald wanneer er een groot aantal betichten zijn.

De heer Lugentz verwijst ook naar de problematiek van het psychiatrisch deskundigenonderzoek, dat een persoonlijk onderhoud noodzaakt tussen de te onderzoeken persoon en de deskundige. Hoe kan men deze noodzaak verzoenen met het contradictoir karakter ? Hij denkt dat artikel 101, tweede lid, kan worden aangevuld met de verduidelijking dat de procureur des Konings rekening houdt met het evenwicht tussen de rechten van de verdediging en van het openbaar ministerie, maar ook met de belangen van bepaalde partijen en de noden van het onderzoek.

Dit geeft een duidelijker beschrijving van het evenwicht waarnaar de procureur des Konings bij een deskundigenonderzoek dient te streven.

Professor Franchimont merkt op dat het principe dat in artikel 101 wordt vooropgesteld, geïnterpreteerd moet worden in het licht van artikel 106. De uitdrukking “in voorkomend geval” die in het tweede lid van artikel 101 wordt gebruikt, is bedoeld om de procureur des Konings een zekere flexibiliteit toe te staan. In principe is tegenspraak mogelijk, wanneer het kan.

Spreker meent dat het beter is om de artikelen 101 en 198 eenvormig te maken en zo iedere onduidelijkheid uit de weg te ruimen.

De heer Lugentz suggereert dat men artikel 101 aanpast aan de formulering van artikel 198. Een andere oplossing kan zijn bij de artikelen 106 en 198 een mogelijkheid toe te voegen om van het tegensprekelijk karakter van het deskundigenonderzoek af te wijken.

De heer Mahoux meent dat uit het debat blijkt dat in een aantal gevallen het tegensprekelijke karakter van het deskundigenonderzoek onmogelijk of niet wenselijk is. Is er telkens een gemotiveerde beslissing van de procureur des Konings of van de onderzoeksrechter nodig om van het beginsel van de tegenspraak af te wijken ?

Professor Franchimont antwoordt bevestigend. De procureur des Konings of de onderzoeksrechter zullen bijvoorbeeld moeten vermelden dat de eisen van de strafvordering strijdig zijn met de tegenspraak.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst hierbij naar de motiveringsplicht die geldt wanneer er een zaak geseponeerd wordt. In de praktijk veroorzaakt die verplichting geen onoverkomelijke problemen.

De heer Vandermeersch vindt het normaal dat het verplicht is een beslissing waarbij wordt afgeweken van de regel van de tegenspraak te motiveren, omdat dit de rechten van de verdediging raakt.

Professor Traest stipt aan dat het de bedoeling is dat de onderzoeksrechter altijd een deskundige aanstelt en meteen zal bepalen in welke mate de expertise tegensprekelijk zal zijn. Indien hij meent dat ze voor een deel niet tegensprekelijk moet zijn, dient hij dit ook te motiveren, bijvoorbeeld wegens de sereniteit van de debatten, ...

De heer Vandermeersch maakt van de discussie gebruik om de aandacht van de leden te vestigen op het feit dat men niet dezelfde vergissing mag begaan als bij het DNA-onderzoek. De huidige wet hierover bepaalt dat de rechter het beroep op dergelijk onderzoek moet motiveren, terwijl dat uit het dossier voortvloeit. Dat is een voorbeeld van een motivering die geen meerwaarde biedt.

B.3. Ontdekking op heterdaad (art. 127 e.v.)

De heer Heeren verwijst naar de schriftelijke memo die door zijn vereniging zal worden ingediend.

B.4. Het geheim van het gerechtelijk onderzoek (art. 136)

De heer Hugo Vandenberghe stipt aan dat het geheim van de opsporing niet bestaat. Dit kan tot problemen aanleiding geven.

Spreker vraagt nadere toelichting bij het voorgestelde artikel 136, § 2, waarbij wordt bepaald dat de procureur des Konings gegevens aan de pers kan verstrekken. Men moet ervoor zorgen dat de processen niet in de media worden gevoerd.

De heer Allegaert vestigt de aandacht op het feit dat alleen de procureur des Konings, met uitsluiting van ieder ander, gegevens kan verstrekken. Bovendien gebeurt dit in overleg met de onderzoeksrechter. Nu ziet men soms dat politiemensen gegevens aan de pers meedelen, zonder contact te nemen met de procureur des Konings. Er moet een continuë wisselwerking zijn. Spreker is voorstander van een duidelijk omlijnd kader, zoals bepaald in artikel 136.

De heer Heeren vindt dat de situatie des te schrijnender wordt als er personen zijn aangehouden. Nog voor een tegensprekelijk debat heeft plaatsgevonden in de raadkamer, wordt de identiteit van de aangehouden persoon vaak reeds bekendgemaakt in de krant. De enige oplossing is de gewenste persstop te institutionaliseren.

Professor Franchimont is het volstrekt eens met de vorige spreker. Hij herinnert eraan dat bij het debat dat voorafging aan het aannemen van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis, hij het idee verdedigd had dat de naam van de verdachten niet zou worden meegedeeld voor ze voor de raadkamer verschenen zijn.

De heer Vandermeersch meldt dat het in Zwitserland verboden is de personen bij naam in de pers te vermelden zolang ze niet veroordeeld zijn.

De heer Mahoux wijst erop dat er andere technieken dan het vermelden van de naam bestaan om een persoon te identificeren. Hij denkt aan het publiceren van foto’s, aan het gebruik van omschrijvingen.

De heer Vandermeersch antwoordt dat het niet de bedoeling van de Zwitserse wet is de identificatie van de persoon onmogelijk te maken. Het is de bedoeling zijn naasten te beschermen. Anderzijds is het niet vermelden van de naam een manier om te herinneren aan het vermoeden van onschuld, ook al kan men de persoon identificeren.

De heer Heeren verwijst naar artikel 118, waarbij straffen worden voorzien voor de politieambtenaren. Moeten er ook geen straffen worden voorzien voor de leidende magistraten ? Spreker zou het logisch vinden dat ook zij de nodige verantwoordelijkheid dragen als zij bijvoorbeeld de pers toelaten bij een wedersamenstelling.

De heer Hugo Vandenberghe oppert dat het voeren van processen in de media problematisch is en vaak een schending van de wapengelijkheid inhoudt. Vrijspraak is voor de rechter moeilijk als reeds een hele mediacampagne is gevoerd. De sfeer is immers ook zeer belangrijk. Er is een verschuiving aan de gang zodat het begrip « geheim van het onderzoek » opnieuw zou moeten worden bekeken of gedefinieerd.

De heer Coveliers meent dat deze evolutie is ingezet door het nader betrekken van de slachtoffers bij het strafproces. Nochtans staat het slachtoffer eigenlijk buiten het sanctioneren van de normovertreder door de gemeenschap. Verder werd deze evolutie ook in de hand gewerkt door aan een aantal VZW's vorderingsrecht te verlenen.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat de mediatisering ertoe heeft geleid dat men zo bang is een schuldige vrij te spreken dat men zelfs onschuldigen gaat veroordelen.

De heer Heeren meent dat men de criminaliteit en de bestrijding ervan ook politiek heeft willen etaleren (bijvorbeeld acties tegen kinderporno).

De heer Mahoux wijst erop dat de mediaproblemen die we in België hebben gehad meer met de voorwaardelijke invrijheidstelling dan met de voorlopige hechtenis te maken hadden.

B.5. De burgerlijke partij

De heer Freyne verwijst naar artikel 47, § 3. Dit regelt de vormvereisten waaraan de burgerlijke partijstelling moet voldoen. Als onderzoeksrechter wordt spreker echter vaak geconfronteerd met particulieren die zich bij hem burgerlijke partij komen stellen. Het lijkt niet zo evident om al de bepaalde vermeldingen op te nemen in een nota.

Professor Franchimont verklaart dat het voorstel van wetboek ook een poging is om de valse burgerlijke partijen te bestrijden.

De heer Freyne betwijfelt evenwel of het mogelijk is die eisen aan particulieren op te leggen.

Professor Traest meent dat het voldoende is dat al de genoemde vermeldingen in het proces-verbaal zijn opgenomen; de eigenlijke akte die het gerechtelijke onderzoek doet starten is immers niet de brief die aan de onderzoeksrechter wordt toegestuurd, maar wel het document dat bij de onderzoeksrechter akte verleent van de burgerlijke partijstelling. De onderzoeksrechter kan deze inlichtingen vragen aan de kandidaat-burgerlijke partij, als zij niet in de brief zijn vermeld.

De heer Allegaert wijst op de verschillende meningen in rechtsleer en rechtspraak. Sommigen zijn van oordeel dat de onderzoeksrechter reeds geadieerd is door de brief van de betrokkene.

De heer Coveliers meent dat dit een reden te meer is waarom § 3 van artikel 47 dient te worden behouden.

De heer Hugo Vandenberghe sluit hierbij aan. Er wordt te veel beroep gedaan op het gerechtelijk onderzoek via de burgerlijke partijstelling; er wordt gestreefd naar proportionaliteit.

De heer Heeren stelt voor de woorden « het proces-verbaal van burgerlijke partijstelling » op te nemen.

Professor Franchimont verklaart dat men de burgerlijke partijstelling meestal door de gerechtelijke politie laat bevestigen.

Volgens de heer Vandermeersch is het zonneklaar dat het enige proces-verbaal waardoor akte van burgerlijke partijstelling wordt gegeven, de akte van adiëring is. Zoniet wordt de onderzoeksrechter met een probleem van reikwijdte van de adiëring geconfronteerd.

B.6. Gerechtskosten

De heer Freyne vestigt de aandacht van de commissie op een praktisch probleem inzake gerechtskosten, wanneer een gerechtelijk onderzoek geopend werd na een burgerlijke partijstelling. Artikel 494 van het voorstel van wetboek bepaalt dat de burgerlijke partij die in het ongelijk wordt gesteld, tot alle gerechtskosten wordt veroordeeld.

Spreker geeft een concreet voorbeeld. De onderzoeksrechters worden vaak geconfronteerd met ouders die zich burgerlijke partij stellen naar aanleiding van de verdwijning van een kind. De tekst verplicht de personen ertoe, op het einde van het onderzoek, indien de vordering op gang werd gebracht door de burgerlijke partijstelling, en indien men niemand kan identificeren, te betalen.

Professor Franchimont geeft toe dat de opmerking terecht is. Artikel 494 moet worden geamendeerd.

B.7. Beschikking van ontslag van onderzoek van de raadkamer (art. 220)

De heer Heeren legt uit dat in het voorgestelde artikel 220 hetzelfde systeem wordt toegepast als voor de onontvankelijke burgerlijke partijstelling.

Professor Franchimont verwijst naar de hoorzitting met de heer Liégeois, die dat probleem eveneens behandeld heeft. Spreker is voorstander van een procedure van ontslag van vervolging op tegenspraak, zonder dat de inverdenkinggestelde en de burgerlijke partij inzage in het dossier krijgen.

Spreker herinnert eraan dat nu ontslag van onderzoek kan worden uitgesproken zonder dat de betrokkenen gehoord worden, wat niet normaal is.

De heer Vandermeersch wijst erop dat de praktijk al naargelang het arrondissement verschilt. In sommige arrondissementen verloopt de procedure van ontslag van onderzoek op tegenspraak, wat soms praktische problemen met zich brengt in verband met de geheimhouding van bepaalde akten.

Professor Franchimont stelt voor dat men een onderscheid maakt al naargelang het ontslag van onderzoek zich voordoet bij de opening van het dossier of wanneer het plaatsvindt terwijl reeds onderzoeksdaden gesteld zijn. In dat laatste geval kan er inzage in het dossier zijn.

Professor Vandeplas vraagt zich af waarom de burgerlijke partij zou dienen tussen te komen in het geval van ontslag van onderzoek. Indien de onderzoeksrechter wordt vervangen, bijvoorbeeld omdat hij met vakantie gaat, dient de burgerlijke partij toch niet te worden gevraagd of zij hiertegen enig bezwaar heeft.

De heer Mahoux meent dat de partijen er rechtstreeks belang bij hebben wanneer beslist wordt tot ontslag van onderzoek of wanneer daar niet toe beslist wordt. Ze kunnen aanvoeren dat ze hun argumenten niet hebben kunnen doen gelden wanneer de procedure niet op tegenspraak verloopt.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar het voorbeeld dat werd gegeven door de heer Liégeois, waarbij een zaak werd overgedragen van het parket van Antwerpen naar Dendermonde en waarbij de verdachten werden verwittigd.

De heer Vandermeersch verwijst naar het dossier van de bende van Nijvel.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat in ieder geval een oplossing moet worden geboden voor het feit dat er gevallen zijn waarbij een dossier van het ene naar het andere parket moet kunnen worden overgedragen zonder dat de verdachten dienen te worden verwittigd. Anders kan de verdachte anticipatief reageren op de onderzoeksmaatregelen. Anderzijds kunnen problemen rijzen met een beslissing die niet tegensprekelijk wordt genomen ten aanzien van een burgerlijke partij, terwijl die beslissing griefhoudend kan zijn ten aanzien van die partij.

De heer Vandermeersch verwijst ook naar de Grondwet, die bepaalt dat niemand van zijn rechter kan worden afgetrokken.

De heer Allegaert werpt op dat de onderzoeksrechter alvorens enige handeling te stellen de zaak ook kan overmaken aan een andere onderzoeksrechter, bijvoorbeeld in het ander landsgedeelte waar al een zaak hangend is. Dit gebeurt ook zonder de burgerlijke partij daarover te horen.

De heer Chevalier meent dat men moet vermijden dat het parket zou kunnen gaan shoppen.

De heer Hugo Vandenberghe sluit zich hierbij aan.

De heer Mahoux stelt vast dat artikel 220 niet in een termijn voorziet tussen het feit dat het ontslag van onderzoek rechtvaardigt en de datum waarop de raadkamer haar beschikking moet uitvaardigen. Spreker wijst erop dat het ontslag van onderzoek niet zonder gevolgen blijft voor het goede verloop van het gerechtelijk onderzoek en dat het bijgevolg belangrijk is dat de situatie zo snel mogelijk opgehelderd wordt.

Professor Franchimont wijst erop dat het voorstel de onderzoeksrechter de mogelijkheid biedt zelf de zaak uit handen te geven bij de aanvang van het gerechtelijk onderzoek, wanneer hij meent dat hij niet bevoegd is. Ook het geval van de uithandengeving tijdens het onderzoek, een situatie die in voorliggend wetboek niet aan bod komt, moet worden geregeld.

De heer Vandermeersch wijst erop dat in de wet ook moet worden voorzien in de mogelijkheid waarin de onderzoeksrechter naar wie het dossier wordt doorverwezen niet akkoord gaat. Dat is geen zuiver theoretische mogelijkheid, want er zijn veel criteria voor de bevoegdheid van de onderzoeksrechters. Wat de termijnen betreft, is spreker het met de heer Mahoux eens. Men moet er zich echter bewust van zijn dat heel wat termijnen ter informatie worden gegeven, aangezien er geen sanctie aan verbonden is.

De heer Mahoux herinnert eraan dat het er hem om gaat dat het probleem van het ontslag van onderzoek zo snel mogelijk wordt geregeld. Hij pleit er nogmaals voor dat er een termijn in het wetboek wordt opgenomen. Indien de in de wet opgenomen termijnen in de praktijk niet in acht worden genomen, valt zeker te vrezen dat de zaken niet snel worden behandeld wanneer de wetgever geen termijn vastlegt waaruit zijn bedoelingen duidelijk blijken.

De heer Allegaert wijst erop dat men met een vergelijkbare problematiek wordt geconfronteerd bij dossiers met vertakkingen in verscheidene gerechtelijke arrondissementen. In dergelijke situatie wordt met de onderzoeksrechters en de procureurs van alle betrokken arrondissementen een vergadering georganiseerd om te beslissen welk arrondissement met het dossier wordt belast.

B.8. Het hof van assisen

De heer Allegaert wijst erop dat de commissie bij de wet van 12 maart 1998 unaniem voorstander was van de afschaffing van het hof van assisen en de vervanging ervan door een criminele rechtbank. Spreker kan dit nog steeds bijtreden. Men moet ook rekening houden met het feit dat het beeld van de samenleving is gewijzigd. Het is enigszins tegenstrijdig dat men voor de zwaarste feiten niet gaat naar specialisten, magistraten, maar wel naar personen die voor het eerst in hun leven met het gerecht in aanraking komen. Dit lijkt onbegrijpelijk. Men stelt ook vast dat de juryleden voortdurend worden beïnvloed door hun omgeving, en via de pers allerlei meningen krijgen opgedrongen. Een magistraat biedt volgens spreker meer waarborgen voor de onpartijdigheid.

Bovendien zijn de dossiers veel technischer en omvangrijker geworden dan vroeger. Ook de strafprocedure is ingewikkelder geworden. Beroepsrechters zijn ook gevoeliger voor bepaalde nuances die kunnen belangrijk zijn bij de beoordeling van de zaak.

Een criminele rechtbank biedt ook de mogelijkheid tot aantekenen van beroep.

Spreker kan zich aansluiten bij het voorstel om gelet op de aard van de zaken te zetelen met 5 rechters, zowel in eerste aanleg als in beroep, om een eventuele consensus zo ruim mogelijk te maken.

Spreker besluit dat een criminele rechtbank de meest aangewezen en meest moderne benadering zou zijn om de zwaarste criminele feiten aan te pakken.

De heer Mahoux denkt dat het probleem van de juridische kennis van de juryleden niet doorslaggevend is bij de beslissing over het al dan niet in stand houden van het hof van assisen. Het is evenwel duidelijk dat tegemoet moet worden gekomen aan de bezwaren van het Europees Hof voor de rechten van de mens (dubbele aanleg en motivering van het arrest over de schuldvraag). Hij is voorstander van het behoud van de instelling, maar men moet oplossingen vinden om de rechtspleging te vereenvoudigen.

De heer Coveliers sluit aan bij het standpunt van de heer Allegaert. Oorspronkelijk werd de assisenjury opgericht om de politieke misdrijven en persdelicten te beoordelen. Spreker verwijst naar de bemerkingen van procureur-generaal Dekkers. De georganiseerde misdaad wordt vaak verwezen naar de correctionele rechtbank. Spreker is persoonlijk voorstander van een criminele rechtbank en een crimineel Hof.

De heer Vandermeersch heeft geen uitgesproken mening over de vraag of het hof van assisen al dan niet moet blijven bestaan. Er moet echter worden opgemerkt dat de juryleden alles bij elkaar hun taak ernstig opvatten en dat ze een frisse kijk op het dossier hebben. Hij pleit ervoor dat men naar aanleiding van de werkzaamheden rond het nieuwe wetboek van strafprocesrecht ernstig zou nadenken over het hof van assisen. Er moet ook over andere mogelijkheden worden nagedacht (lekenrechters…).

Mevrouw Nyssens herinnert eraan dat de eerste voorzitters van de hoven van beroep en de procureurs-generaal allen de aandacht hebben gevestigd op de materiële gevolgen van de toename van het aantal hoven van assisen voor de goede werking van de correctionele rechtbanken. Los van het probleem ten gronde of het aangewezen is de instelling van het hof van assisen al dan niet in stand te houden, denkt spreekster dat de toename van het aantal hoven van assisen tot een blokkering van de correctionele rechtbanken kan leiden.

De heer Mahoux geeft toe dat de vertegenwoordigers van de hoven van beroep en van de parketten-generaal geklaagd hebben over de werklast die de hoven van assisen met zich brengen. Er is echter niemand die beweerd heeft dat de alternatieven minder last met zich zouden brengen.

II. HOORZITTING MET DE VERTEGENWOORDIGERS VAN DE ORDE VAN VLAAMSE BALIES EN VAN DE ORDRE DES BARREAUX FRANCOPHONE ET GERMANOPHONE

— De heer De Baerdemaeker, voorzitter van de werkgroep die bij de OBFG werd opgericht om het ontwerp van de commissie-Franchimont te onderzoeken en eventuele suggesties te formuleren

— De heer Denis Bosquet, advocaat bij de balie te Brussel;

— De heer Kuty, advocaat bij de balie van Luik

De heer Robert De Baerdemaeker onderstreept het enthousiasme van de OBFG voor de hervorming van het Wetboek van strafprocesrecht.

Er werden veertien amendementen voorgesteld.

Er werden ook antwoorden voorbereid op de zeven punten die de voorzitter van de commissie voor de Justitie had opgesomd in zijn uitnodiging aan de OBFG.

De heer Denis Bosquet, advocaat bij de balie van Brussel en OBFG-lid, verklaart dat de OBFG naar aanleiding van de voorbereiding van het schriftelijk verslag aan de commissie voor de Justitie en van onderhavige vergadering, met een dubbele aanpak heeft gewerkt : een pragmatische aanpak voor het schriftelijk verslag en een dialogerende aanpak met het oog op de vergadering.

De beginselen van proportionaliteit en van subsidiariteit

De beginselen van proportionaliteit en van subsidiariteit komen de OBFG essentieel voor. De strafbalie heeft het gevoel dat tijdens de laatste zittingsperiode een aantal nieuwe bepalingen die in het Wetboek van Strafvordering werden opgenomen, die twee beginselen, die de grondslag moeten blijven van de loyaliteit inzake strafprocesrecht, wat in het gedrang hebben gebracht.

Spreker geeft het voorbeeld van de trend die erin bestaat de toepassing van bepaalde overdreven wetsbepalingen van het gemeen recht inzake individuele vrijheden te kopiëren voor de criteria van de wet op de voorlopige hechtenis, meer bepaald voor de drempel van straffen van 1 jaar.

Dat geldt onder andere voor de bijzondere opsporingsmethoden.

De OBFG wenst dat men veeleer het systeem toepast van artikel 90ter, dat wil zeggen een lijst van misdrijven, die zelf reeds heel lang en bijna uitputtend is.

De OBFG blijft zeer aan het proportionaliteitsbeginsel gehecht, hoewel hij de noodzaak erkent van een grote reactie op de nieuwe vormen van criminaliteit.

De OBFG is evenzeer aan het subsidiariteitsbeginsel gehecht, maar stelt vast dat er in de praktijk geen echte sancties bestaan bij schending van die twee beginselen.

Wat telefoontaps, DNA-afname, bijzondere opsporingsmethoden, observatie, betreft, is de enige waarborg voor beide vermelde beginselen het openbaar ministerie, zonder enige controle van de onderzoeksrechter of van een onderzoeksgerecht.

Hetzelfde ontbreken van sancties moet worden vastgesteld voor het onderzoeksgerecht en voor het feitengerecht. We zullen zien wat het Hof van Cassatie hierover beslist.

Een recent arrest van de 11e kamer van het Hof van Beroep van Brussel heeft een sanctie uitgesproken tegen een gerechtelijk onderzoek dat steunde op telefoontaps waarbij het subsidiariteitsbeginsel niet in acht was genomen.

Het Hof van Beroep oordeelde dat de bevelschriften onvoldoende gemotiveerd waren.

Het afluisteren gebeurde voor elk ander middel en was nietig en onwettig, wat de hele rechtspleging ongeldig heeft gemaakt en de onontvankelijkheid heeft veroorzaakt van de vervolging van 11 personen die vervolgd werden voor een grote drugshandel.

De heer Mahoux wijst erop dat dergelijk resultaat weliswaar de inverdenkinggestelden en hun advocaten tevreden stemt, maar de samenleving niet.

Een andere oplossing kan zijn sancties voorop te stellen voor het onwettige gebruik van dergelijke technieken.

De heer Bosquet antwoordt dat, zoals men het vaak heeft gezegd, het strafrecht het recht is van de slechte mensen, terwijl het strafprocesrecht het recht is van de eerlijke mensen.

Het is jammer dat de belangrijke schendingen van het privéleven en de individuele vrijheden, die algemeen het voorrecht zijn van de onderzoeksmagistraten (huiszoekingsbevel, telefoontaps, DNA-analyse, het openen van de briefwisseling…), niet als dusdanig beoordeeld worden.

De strafrechtadvocaten hebben niet als doel alle mogelijke proceduremiddelen te zoeken om de schuldigen vrij te laten spreken of personen in vrijheid te stellen die zich niet in vrijheid moeten bevinden.

Het is ongetwijfeld nuttig een systeem in te stellen waarbij men de vervolgende overheid ertoe verplicht het gebruik van deze of gene methode wat de proportionaliteit en de subsidiariteit betreft te verantwoorden, omdat de klassiekere methoden niet de verhoopte resultaten hebben opgeleverd.

Professor Franchimont herinnert eraan dat het proportionaliteits- en het subsidiariteitsbeginsel in het strafprocesrecht revolutionair zijn, want het Hof van Cassatie heeft er nooit van willen weten.

De commissie was van mening dat op grond van de hele procedure moest worden nagegaan of er al dan niet sprake was van een billijk proces.

Indien men het subsidiariteits- of proportionaliteitsbeginsel niet in acht heeft genomen, komt de billijkheid van het proces in het gedrang.

Wat de telefoontaps betreft, moet men veeleer op artikel 7 en op de absolute nietigheden terugvallen.

De heer Mahoux vraagt wat de mening van de OBFG is over het optreden van de onderzoeksrechter als waarborg voor het in acht nemen van de privacy.

Spreker heeft ook vragen bij het tijdstip waarop een onderzoeksakte nietig blijkt.

Indien dat bij de slotpleidooien is, dan heeft men veel tijd verloren en is het resultaat dat er niet wordt beslist over de schuldvraag.

Heeft de OBFG hierover suggesties ?

Professor Franchimont herinnert eraan dat voorliggende tekst niet alleen de zuivering van de nietigheden beoogt, maar ook die van de onregelmatigheden en van de verzuimen.

Indien de raadkamer of de kamer van inbeschuldigingstelling meent dat men “het spel niet heeft gespeeld” en dat er een onregelmatigheid is, kan ze de onregelmatige akte afwijzen.

Mevrouw Nyssens vraagt zich af of men de vereiste van sancties niet verwart met een probleem van strafrechtelijk beleid.

Spreekster ziet overigens niet in welke bijkomende sancties men kan voorzien.

De minister verklaart dat wanneer men het over de vereiste van proportionaliteit en subsidiariteit heeft naar aanleiding van bijzondere onderzoekshandelingen, en de bereidheid om sancties te treffen, dat volgens haar moet worden geïnterpreteerd als de wens dat de verwijzing naar beide fundamentele principes geen « lege doos » mag zijn.

De reglementering van het afluisteren van telefooncommunicatie bepaalt onder andere dat het bevelschrift van de onderzoeksrechter op straffe van nietigheid met redenen omkleed moet zijn.

Het proportionaliteits- en subsidiariteitsbeginsel moet worden nageleefd.

De onderzoeksrechter moet verwijzen naar één van de misdrijven van artikel 90ter en moet uitleggen waaruit de subsidiariteit bestaat.

Spreekster leidt uit de woorden van de vertegenwoordigers van de OBFG af dat ze betreuren dat in andere wetgeving naar beide vermelde beginselen verwezen is, zonder evenwel te voorzien in de sanctie die voor het afluisteren van telefoongesprekken geldt.

De heer Bosquet verklaart dat de 11e kamer van het hof van beroep in het genoemde arrest het ontbreken van een motivering van de bevelschriften heeft aangeklaagd, ze bijgevolg nietig heeft verklaard op grond van het niet in acht nemen van de vereiste van een eerlijk proces en de vervolging onontvankelijk heeft verklaard.

Helaas worden de strafrechtadvocaten dagelijks, bijvoorbeeld inzake de voorlopige hechtenis, geconfronteerd met beslissingen die steunen op voorgekauwde motiveringen, waardoor niet echt wordt tegemoetgekomen aan de doelstellingen van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis.

Bovendien wordt men wat de bijzondere opsporingsmethoden betreft geconfronteerd met een volledig gebrek aan controle door de kamer van inbeschuldigingstelling en met de instrumentalisering van de onderzoeksrechter.

Het openbaar ministerie beslist zelf of het overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel handelt.

In drie stadia voor het vonnis ten gronde is er in een wettigheidscontrole voorzien :

1. De controle van de wettigheid van het aanhoudingsbevel door de raadkamer, binnen vijf dagen na de uitvaardiging ervan; de raadkamer controleert de gegevens waarop het uitvaardigen van het bevel steunt.

Indien de huiszoeking, de telefoontap, de bijzondere methode …, onregelmatig is, is de raadkamer verplicht een sanctie te treffen, wat tot de nietigheid van het aanhoudingsbevel en tot de invrijheidstelling van de inverdenkinggestelde leidt.

2. In het eerste deel van zijn hervorming is professor Franchimont verder gegaan, er vanuit gaande dat telkens bij de kamer van inbeschuldigingstelling een strafdossier aanhangig werd gemaakt, ongeacht de wijze van aanhangigmaking (dat wil zeggen alle gevallen van voorlopige hechtenis, elk beroep betreffende een weigering van bijkomende onderzoekshandelingen door een onderzoeksmagistraat, elk geval van strafrechtelijk kort geding, … en in het algemeen bij elk nieuw beroep van de inverdenkinggestelden en gelijkgestelde personen, alsook van de burgerlijke partijen), ze automatisch een probleem van regelmatigheid van de rechtsgang kon behandelen in elk stadium ervan.

3. de derde controle is die bij het regelen van de rechtsgang door de raadkamer en de kamer van inbeschuldigingstelling.

Sinds de wet van 12 maart 1998 krijgt men bijgevolg steeds minder te maken met zaken waarbij men voor de feitenrechter over de regelmatigheid van de rechtsgang debatteert.

De OBFG wenst wat de telefoontaps betreft, dat wanneer de wettelijke vereiste van subsidiariteit niet in acht is genomen, omdat het bevelschrift letterlijk is overgenomen, er voor effectievere sancties wordt gezorgd.

Ze vindt het immers verontrustend dat dergelijke bevelschriften, die tot een vrijheidsberovende maatregel hebben geleid, vandaag door de raadkamer worden bekrachtigd.

Het is echter ook een kwestie van middelen, wanneer men het aantal dossiers bij de raadkamer van Brussel ziet.

De regeling van de nietigheden

De heer Kuty, advocaat bij de balie van Luik en OBFG-lid, stelt voor het probleem niet alleen uitgaande van artikel 7 e.v. aan te pakken, maar ook in het licht van artikel 3, dat over het bewijs gaat.

Het verheugt de OBFG dat het voorstel het probleem van de nietigheid in het strafrecht duidelijk aanpakt, want het gaat om een probleem dat de praktijkmensen verdeelt.

De 2e Nederlandstalige Kamer van het Hof van Cassatie heeft in 2003 een arrest geveld dat veel verder gaat, misschien nog verder dan voorliggende tekst, en waarin ze verklaart dat een onregelmatig of onwettig bewijs in aanmerking kan worden genomen tenzij :

— het een tekst overtreedt die nietigheid oplegt,

— het afbreuk doet aan de bewijskracht van de rechtshandeling zelf,

— het stuk, zoals het gebruikt wordt, afbreuk doet aan het eerlijk proces.

Professor Vandeplas meldt dat er een tweede arrest bestaat, dat op 12 maart 2004 werd geveld en dat nog verder gaat, door de voorwaarden waaronder er sprake is van nietigheid nader te bepalen.

De heer Kuty meldt dat de OBFG verscheidene toevoegingen bij de voorgestelde tekst voorstelt.

1. Er wordt gesuggereerd in artikel 3 te vermelden dat de bewijsmiddelen die strijdig zijn met een wettelijk voorschrift nietig zijn. Momenteel heeft men het alleen over de loyauteit van het proces en de algemene rechtsbeginselen.

Spreker geeft het voorbeeld van een persoon die gehoord wordt en wiens woorden in een proces-verbaal worden opgetekend. De persoon meent dat zijn woorden onjuist zijn weergegeven.

Voor de politiemensen gaat het om gedeeltelijke bekentenissen. Men laat belanghebbende zijn tekst herlezen en hij corrigeert hem.

De ideale sanctie was geweest dat de politieagent het verhoor met de tekstverwerker corrigeert. Maar de onderzoeker vermeldt de correcties onderaan de tekst.

Wanneer de rechtsgang wordt geregeld, steunt de raadkamer onder andere op de gedeeltelijke bekentenissen, die door belanghebbende worden betwist, en verwijst de zaak naar het vonnisgerecht.

Het parket-generaal van het Hof van Cassatie meent dat aangezien de tekst geen straf van nietigheid kent, de correcties onderaan de teksten mogen worden genoteerd.

Wanneer er dus gedeeltelijke bekentenissen zijn gedaan, blijven ze geldig.

Er zal dus in doortastender sancties moeten worden voorzien, zoniet zullen heel wat onregelmatigheden worden gedekt.

De vraag rijst of de voorgestelde nietigheid niet van openbare orde moet zijn. De OBFG meent dat dit het geval is en stelt ook voor te bepalen dat de nietige stukken uit het strafdossier zullen worden geweerd (cf. art. 6 van voorliggende tekst).

2. In artikel 7 stelt de OBFG voor de schending van de bepalingen over de bijzondere opsporingsmethoden en de bewijzen die strijdig zijn met de bescherming van de persoonlijke levenssfeer aan de nietigheden van openbare orde toe te voegen.

3. De tekst over het verval in artikel 8 gaat niet over nietigheid en moet dus worden verplaatst.

Waarom neemt men in dat artikel de dominotheorie niet op, waarmee het Hof van Cassatie het eens is en die zegt dat elk onregelmatig bewijs de nietigheid met zich brengt van de bewijzen die er het rechtstreekse of onrechtstreekse gevolg van zijn?

Artikel 6 van het voorstel voorziet daarin, maar dan alleen voor de rechten van de verdediging. De OBFG stelt ook voor in de algemene tekst over de nietigheid het verwijderen van de nietige stukken uit het strafdossier op te nemen, zoals dat in het huidige artikel 131 van het Wetboek van strafvordering het geval is.

Men kan ook bepalen dat wanneer een magistraat zich op een nietig stuk baseert, ook zijn beslissing door nietigheid wordt getroffen en kan worden vernietigd door het hof van beroep of het Hof van Cassatie.

Men kan ten slotte ook uitdrukkelijk vermelden dat de uit het dossier verwijderde nietige stukken toch à décharge kunnen worden gebruikt, zoals het Arbitragehof dat heeft gezegd in zijn arrest van 8 mei 2002 en zoals bepaald in de artikelen 218 en 237 van voorliggende tekst.

Op die manier is artikel 8 wat de nietigheid betreft volledig.

Professor Franchimont onderstreept het verschil tussen de stellingen die zopas werden verdedigd en de opmerkingen van de heer Liégeois.

Dat bevestigt dat voorliggende tekst een gematigde tekst is, die een evenwicht zoekt.

Men moet voorkomen dat bepalingen die te ver gaan de afronding van het project beletten.

De heer Coveliers neemt steeds meer aan dat voorliggende tekst gematigd is. De aangehaalde argumenten met betrekking tot de nietigheden zijn correct. Het voorbeeld van de verklaring waarbij iemand wijziging wil aanbrengen is zeer relevant, maar in dat geval zou een loyaal rechercheur de verklaring enkel dienen te vernietigen en een nieuwe verklaring opnemen. In de tekst staat dat men het recht heeft de verklaring te dicteren.

Bij de beoordeling van de nietigheden dient ook rekening te worden gehouden met de bedoeling van het strafprocesrecht, namelijk de waarheidsvinding. De nietigheden die de waarheidsvinding deloyaal maken moeten absoluut zijn. Voor nietigheden die daarentegen de waarheidsvinding niet aantasten zou de mogelijkheid moeten bestaan de nietigheden recht te zetten. In het gegeven voorbeeld met de verklaring zijn de rechercheurs deloyaal.

De loyauteit van de bewijsvoering is een belangrijk element bij het al dan niet absoluut zijn van de nietigheden.

Argumenten voor of tegen het behoud van de onderzoeksrechter

De heer Bosquet onderstreept dat de OBFG unaniem voor het behoud van de onderzoeksrechter is en wenst dat hij niet langer geïnstrumentaliseerd wordt zoals dat mogelijk was bij de bijzondere opsporingsmethoden, waar hij nog slechts een « onderzoek voor het verslag » voert.

Een van de problemen betreft de mogelijke opheffing van een verschijning in de raadkamer na een arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling dat een hechtenistitel voor een bijkomende maand zou kunnen zijn.

De OBFG is voorstander van de raadkamer als dusdanig en van het behoud van de maandelijkse verschijning.

Dit onderzoeksgerecht is immers het enige dat de onderzoeksmagistraat maandelijks hoort.

Het is de enige plaats waar de onderzoeksrechter in toga naar de terechtzitting komt om verslag uit te brengen van de stand van zaken, niet alleen in aanwezigheid van de verdediging, het openbaar ministerie en de voorzitter van de raadkamer, maar ook van de beklaagde zelf.

Dat contact is uiterst belangrijk: het geeft de rechtzoekende het gevoel een meer directe dialoog te kunnen aangaan dan via een advocaat of via briefwisseling.

De OBFG is met name bevraagd over de verschijning voor de raadkamer via videoconferentie. Volgens de OBFG is een van de argumenten tegen dit systeem dat een rechtstreeks persoonlijk contact tussen de onderzoeksmagistraat en de beklaagde op dit moment erg belangrijk is. Met de videoconferentie gaat een deel van de rechtstreekse interactie tussen de verschillende personen verloren.

De tekst voorziet wel in meer contacten tussen de onderzoeksrechter en de beklaagde, maar die contacten zullen in de praktijk toch erg moeilijk blijven.

De afschaffing van de maandelijkse verschijning zou ook veel tijdverlies betekenen. Deze verschijning biedt de onderzoeksmagistraat de mogelijkheid meteen verslag uit te brengen van de stand van zaken van zijn onderzoek, zelfs in verband met stukken die hij nog niet aan het dossier heeft kunnen toevoegen.

De heer Coveliers is geen voorstander van het systeem van de onderzoeksrechter. Met betrekking tot het gegeven voorbeeld, oppert spreker dat het weinig aanvaardbaar is dat een onderzoeksrechter op een zitting van de raadkamer over documenten gaat praten die verzameld zijn tijdens de voorafgaande week en niet medegedeeld zijn aan de verdachte of aan de raadkamer. De onderzoeksrechter heeft toch de kans de betrokkene te horen op zijn kabinet of zich naar de gevangenis te begeven. Verder betreft het voorbeeld enkel onderzoeken met betrekking tot de gevaarlijkheid van de betrokkene, de poging om te vluchten of de mogelijkheid om het onderzoek te beïnvloeden. In de overige gevallen moet de betrokkene niet in voorlopige hechtenis worden gehouden. Men moet de taak van de onderzoeksrechter niet al te lyrisch afschilderen. Spreker is het wel eens met de argumenten ten gunste van de maandelijkse verschijning. Dit is een recht van de verdachte, en het zou zelfs dezelfde voorzitter van de raadkamer dienen te zijn. Het voorbeeld is echter geen argument ter verdediging van het systeem van de onderzoeksrechter.

Professor Franchimont wijst erop dat de voorlopige hechtenis niet kan worden uitgesproken om de betrokkene gewoon ter beschikking te houden. Dat is echter soms wel de achterliggende drijfveer.

Spreker is voorstander van de geldigheid van een maand van het arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling over een beroep aangezien in de praktijk na een dergelijk beroep de zaak ten laatste twee weken nadien opnieuw voor de raadkamer komt.

Zo wordt artikel 25, dat de onderzoeksrechter de mogelijkheid tot vrijlating geeft na een maand, nooit meer toegepast.

Bovendien is in het ontwerp van de minister van Justitie inzake voorlopige hechtenis, de instemming van het openbaar ministerie niet meer nodig voor de vrijlating.

Wat het persoonlijk contact tussen de beklaagde en de onderzoeksrechter betreft, zal het feit dat het arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling een maand geldig blijft, een bijkomend argument voor de onderzoeksrechter zijn om de vrijlating te overwegen.

De heer Bosquet antwoordt dat de onderzoeksrechter vaker verwijst naar het verzet van het parket dan naar de volgende verschijning voor de onderzoeksrechter.

Met betrekking tot de opmerking van de heer Coveliers wijst spreker erop dat wanneer de onderzoeksmagistraat nieuwe stukken aanvoert in de raadkamer, de zaak altijd twee of drie dagen kan worden verdaagd.

De heer Mahoux vraagt verduidelijking over de bezwaren van de OBFG tegen het systeem met de videoconferentie.

De heer De Baerdemaeker antwoordt dat de OBFG het voorgestelde ontwerp samen met de proefprojecten in Charleroi en Leuven heeft bestudeerd.

Zij had eveneens de studie bekeken op basis van de Engelse ervaring.

Op bepaalde punten was de OBFG het eens met het ontwerp, maar andere zaken leken onaanvaardbaar, met name dan dat er van bij het begin van de procedure definitief moet worden gekozen om de videoconferentie al dan niet te gebruiken.

Bepaalde verschijningen voor de raadkamer zijn immers belangrijker dan andere: de aanwezigheid ter plaatse, de mogelijkheid om snel te reageren, het visuele contact, enz. zijn aspecten die erg belangrijk zijn.

Daarom meent de OBFG dat de toestemming van de gedetineerde vereist is en dat men geen onvoorwaardelijke toestemming voor de hele procedure kan vragen.

De resultaten van de proefprojecten waren verdeeld: Leuven was vrij gunstig, Charleroi maakte voorbehoud maar Bergen was negatief.

De middelen om het onderzoek te versnellen

De heer Bosquet verklaart dat voor de OBFG de enige manier om het onderzoek te versnellen is dat er meer middelen zouden komen inzake het aantal onderzoeksmagistraten, en een antwoord op de vragen die na de politiehervorming zijn ontstaan, met name inzake de uitwisseling van informatie tussen onderzoeksmagistraten en onderzoekers, en de geografische verplaatsing van de federale politie van de Vierarmenstraat naar een ander gebouw.

Inzake de middelen benadrukt spreker dat de Franstalige raadkamer in Brussel voordien in één enkele kamer uitspraak deed over de voorlopige hechtenis op maandag-, woensdag- en vrijdagochtend. Sedert enkele jaren heeft zij daarnaast ook zitting maandagnamiddag, voor nieuwe aanhoudingsbevelen die de week voordien zijn uitgevaardigd en waarvoor het dossier vanaf maandagochtend toegankelijk is.

Maandag-, woensdag- en vrijdagochtend zetelen 2 of 3 raadkamers vaak tegelijk, met rollen van een honderdtal gedetineerden.

De beschikking moet worden gewezen binnen 24 uur, wat onmogelijk is.

Daarom hebben de magistraten die de raadkamer in Brussel voorzitten geen andere mogelijkheid dan het standpunt van de onderzoeksrechter al dan niet te bekrachtigen en stereotiepe beschikkingen te wijzen.

De heer Mahoux wijst erop dat de situatie in het hele land moet worden bekeken, en die kan verschillen van de situatie in Brussel.

Spreker stelt vast dat het antwoord van de OBFG vrij lapidair is en van politieke aard.

Hij vraagt zich af of, los van de kwestie van de middelen, de balie andere voorstellen heeft om het onderzoek te versnellen.

De heer Coveliers meent dat het geschetste probleem niet beperkt is tot de Franstalige raadkamer te Brussel. In Antwerpen bijvoorbeeld is er elke dag een raadkamer enkel voor de aangehoudenen. Er rijzen daar immers enorme problemen met tolken. Ook in kleinere arrondissementen rijzen problemen.

De vraag is hoe men een oplossing kan vinden. Sleutelen aan de wet op de voorlopige hechtenis biedt blijkbaar geen oplossing. Indien men de wet correct zou toepassen en voorlopige hechtenis enkel zou toepassen wanneer de veiligheid in het gedrang komt, bij mogelijke beïnvloeding van het onderzoek en bij vluchtgevaar, zou men veel minder gedetineerden hebben. Vaak wordt de voorlopige hechtenis en de verlenging als de gemakkelijkste weg gekozen.

Professor Franchimont is van mening dat het absoluut om een probleem van middelen gaat, maar dat de verhoging van de middelen voor justitie niet in verhouding staat tot de verhoging van de criminaliteit.

Een tweede probleem is dat van de gevangenissen. Het is onaanvaardbaar dat meer dan 40 % van de gevangenen in voorhechtenis zit.

Terwijl artikel 35 van de wet van 1990 de vrijlating onder voorwaarden mogelijk maakt, wordt deze bepaling onvoldoende toegepast.

De heer Bosquet antwoordt dat het ook hier om een gebrek aan middelen gaat.

De probatiecommissie in Brussel werkt al zes maanden niet meer.

Professor Franchimont stelt dat er een derde probleem is : dat van de duur van de voorlopige hechtenis.

Er moet een systeem komen waarbij na drie of vier maanden een veel strengere controle komt op de eventuele handhaving van de hechtenis.

De minister wijst erop dat het Nationaal Instituut voor de Criminologie en de Criminalistiek sedert drie maanden een studie uitvoert, maar dat oplossingen voor het nijpend probleem van het aantal gedetineerden in voorlopige hechtenis moeilijk te vinden zijn. De evaluatie-instrumenten voor de impact van eventuele wijzigingen op de omvang van de gevangenisbevolking hangen samen met dit onderzoek.

Het NICC heeft reeds studies uitgevoerd, met name over de impact van een verhoging tot drie jaar van de drempel voor misdrijven zonder aantasting van iemands fysieke integriteit.

Deze invloed is verwaarloosbaar aangezien het gaat om een honderdtal personen op een dagelijkse gemiddelde bevolking van 9 000 tot 9 300 gedetineerden.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat er 10 of 15 jaar geleden ook 40 % van de gevangenen in voorlopige hechtenis zat, maar dat er minder gevangenen waren.

De heer Bosquet benadrukt dat de oplossingen van de balie niet moeten worden verward met haar verantwoordelijkheid voor de juridische achterstand.

Er bestaat immers een echt mentaliteitsprobleem, dat met name in Brussel verbonden is aan de juridische achterstand.

De onderzoeksgerechten weten immers goed dat wanneer een persoon wordt vrijgelaten, hij pas twee tot vier jaar later zal worden berecht. De voorlopige hechtenis is dus een “straf vóór de straf” en men kan ervan uitgaan dat ze wordt berekend op basis van de eventuele straf die de feitenrechter zal uitspreken, rekening houdend met mogelijke recidive, opschorting, enz.

Er wordt dus duidelijk afgeweken van de criteria van de wet van 1990.

Inzake de situatie in de kleinere arrondissementen haalt spreker het voorbeeld aan van Nijvel, waar de raadkamer op een namiddag maximum drie of vier zaken met gedetineerden behandelt.

Dat maakt een meer fundamenteel debat over de voorwaarden van de wet van 1990 mogelijk (kans op recidive, kans op collusie met derden, kans op verdwijning van de bewijzen, kans op vluchten en, boven de grens van 15 jaar absolute noodzaak voor de openbare veiligheid).

De heer Coveliers vraagt of er cijfers bestaan over de verhouding van voorlopige hechtenis in kleine arrondissementen (bijv. Nijvel) tot de voorlopige hechtenis in grote arrondissementen (bijv. Brussel). Kan men een vergelijking maken tussen de grote en de kleine arrondissementen ? Indien blijkt dat het percentage aangehoudenen hetzelfde blijft, loopt er iets anders mis.

De heer Hugo Vandenberghe benadrukt de hypotheek die op de rechtbank van Brussel rust.

De Franstaligen en de Nederlandstaligen van Halle-Vilvoorde worden niet gelijk behandeld inzake vervolgingen.

In zaken waarin de vervolgde persoon Franstalig is, worden de processen-verbaal van de politie opgesteld in het Nederlands.

Er zijn bovendien niet genoeg vertalers of tweetalige rechters.

Het gevolg is dat in dit arrondissement Nederlandstaligen veel sneller vervolgd worden dan Franstaligen.

Dat is een structureel probleem.

Bovendien wordt vastgesteld dat de criminaliteit veel agressiever is en in nieuwe vormen voorkomt.

De politieke macht moet ook rekening houden met de publieke opinie, als zij een probleem van individuele en collectieve veiligheid aankaart.

De heer Mahoux is van mening dat de impact op de opinie, en meer bepaald op de slachtoffers, van het gebrek aan ingrijpen van justitie niet kan worden genegeerd, ook niet inzake voorlopige hechtenis.

De heer Kuty wijst erop dat er ook veel financiële dossiers zijn, waarin er geen gedetineerde is en waarin de bron van vertraging vaak te vinden is bij de talrijke kantschriften die door de onderzoeksmagistraat aan de federale politieagenten worden bezorgd.

De heer De Baerdemaeker concludeert dat de OBFG geen mirakeloplossing kan voorstellen om het onderzoek te versnellen.

Het standpunt wordt niet ingegeven door politieke of strategische overwegingen.

Bovendien staan er reeds heel wat goede bepalingen in ons huidig juridisch arsenaal, en die zullen binnenkort nog worden aangevuld.

Professor Franchimont wijst erop dat de OBFG kritiek heeft geuit op het feit dat bepaalde beroepsmogelijkheden werden afgeschaft. Hij verwijst hiervoor naar de schriftelijke nota die hij heeft ingediend.

Hij verwijst ook naar artikel 303, waar de door de OBFG bekritiseerde formulering « Si le ministère public ou le prévenu le demandent ... », overeenkomt met grammaticale aanbevelingen van Littré.

De onderzoeksmethodes en de rol van de deskundigen

De heer Bosquet wijst op twee nieuwe expertisetechnieken die vaak worden gebruikt, namelijk de opspoorbaarheid inzake telefonie en de DNA-analyse, waar zes tot acht weken moet worden gewacht op de resultaten.

In zedenzaken, waar het DNA-spoor het enige bewijselement is waarover men beschikt, is een dergelijke termijn onaanvaardbaar.

De betrouwbaarheid van de test hangt echter af van de voorwaarden waaronder hij wordt afgenomen, en een versnelling van het proces verhoogt de kans op foute manipulaties.

De heer Coveliers meent dat de te lange termijnen ongetwijfeld zijn te wijten aan een tekort aan middelen. Het NICC blijkt goed werk te leveren.

Spreker meent dat, als er privébedrijven worden ingeschakeld, deze de nodige garanties dienen te geven. Er is immers een groot risico van beïnvloeding van de onderzoeken.

Het geheim van het onderzoek

De heer Bosquet verklaart dat de OBFG niet fundamenteel gekant is tegen het behoud van het geheim van het onderzoek.

Hij is voorstander van een optreden van de advocaat ter gelegenheid van onder meer de ondervraging van de verdachte door de onderzoeksrechter vóór de eventuele voorhechtenis, ter gelegenheid van een confrontatie bij de onderzoeksrechter, tijdens de wedersamenstellingen in strafzaken, en tijdens de samenvattende ondervraging (wat nu al zo is).

De heer Hugo Vandenberghe merkt op dat de verdediging niet alleen dient om de belangen van de in vervolging gestelde persoon te verdedigen, maar ook om de waarheid te achterhalen.

De heer Mahoux vraagt zich af of een advocaat wel beschikbaar kan zijn om zijn cliënt in al die zaken bij te staan.

De heer Bosquet antwoordt dat de wedersamenstellingen in strafzaken voorspelbaar zijn.

Wat betreft de aanwezigheid van een advocaat tijdens de ondervraging door de onderzoeksrechter, wanneer de verdachte geen advocaat kent en in het stelsel van de rechtsbijstand terechtkomt, wordt hem een advocaat toegewezen uit de strafafdeling van het bureau voor juridische bijstand.

Die advocaten zijn speciaal opgeleid voor de betreffende aangelegenheid en treden op volgens een stelsel van wachtdienst, net als het parket.

Eenzelfde wachtdienst werd ingesteld voor de Europese aanhoudingsmandaten, waar de aanwezigheid van de advocaat veel sneller nuttig is wegens het wegvallen van een deel van de rechtspleging.

De mogelijkheid van de partijen om onderzoeksdaden te vorderen

De vertegenwoordigers van de OBFG hebben geen opmerkingen over deze mogelijkheid, die reeds bestaat.

Het hof van assisen

De heer De Baerdemaeker verklaart dat er bij de balie voor- en tegenstanders zijn van het behoud van dit hof.

In zijn schriftelijke verklaringen heeft de OBFG het bestaan zelf ervan niet ter discussie gesteld, aangezien de voorliggende tekst alleen maar de rechtspleging ervan aanpast.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt of de media-aandacht vóór het begin van een proces geen probleem vormt voor de billijkheid ervan.

De heer Bosquet is het hiermee eens. Dit verschijnsel is echter niet eigen aan het hof van assisen, dat op dit vlak juist minder kwetsbaar is omdat door het feit dat de debatten mondeling verlopen de draagwijdte van het dossier in een veel langere tijdspanne weergegeven kan worden.

De juryleden nemen hun taak over het algemeen heel ernstig op, en kunnen in heel ingewikkelde zaken foutloos antwoorden op de vele vragen die hen gesteld worden.

Om die reden is de OBFG geen voorstander van de aanwezigheid van beroepsmagistraten in de volksjury.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat de motivering die vereist is door artikel 6 van het EVRM ook geldt voor de beslissing over de schuld.

In een rechtsstaat betekent dit een waarborg tegen de willekeur.

Zelfs de innige overtuiging moet in een rechtsstaat controleerbaar zijn.

Hoe kan men dit probleem oplossen met een jury die uitsluitend uit niet-juristen bestaat ?

De heer Mahoux beschouwt de innige overtuiging als een vorm van motivering wat betreft de schuld. Een motivering is echter wenselijk wanneer het gaat om zuiver juridische aspecten, zoals bijvoorbeeld de verjaring, maar in hoeverre zijn niet-juristen in staat om een dergelijke motivering uit te brengen ?

De heer Hugo Vandenberghe blijft de mening toegedaan dat de innige overtuiging alleen geen afdoende motivering kan zijn in een rechtsstaat waar alle overheidsbeslissingen van welke aard ook met redenen omkleed moeten zijn.

De heer Mahoux antwoordt dat de overtuiging stoelt op de debatten die gehouden werden.

Wat betreft de mediatisering is het de vraag of het niet gerechtvaardigd is dat de verdediging zich wenst uit te spreken, aangezien de wet dit recht aan het parket toekent.

Dit leidt tot opbod.

Spreker denkt niet dat ordegerechten bij machte zijn om dit soort problemen efficiënt op te lossen.

Welk wetgevend initiatief zou dit probleem dan kunnen oplossen ?

De heer Bosquet antwoordt dat de recente hypergemediatiseerde processen uitzonderingen zijn.

Dat is niet het geval voor de dagelijkse persconferentie van het parket, waar soms elementen uit het dossier worden vrijgegeven waar de verdediging geen weet van heeft.

Persoonlijk antwoordt spreker nooit op een persconferentie van het parket, zelfs over onjuiste zaken, net zoals hij nooit een akte van verdediging indient voor een hof van assisen.

De eerste reden daarvoor is dat hij niet altijd over de bevoegdheid noch over de dossierkennis beschikt om te kunnen antwoorden.

De tweede reden is dat de opstelling van de verdediging in een dossier evolutief is, en dat het in strijd kan zijn met de belangen van de cliënt om te antwoorden op argumenten die kort na een aanhouding openbaar gemaakt worden, zonder te weten hoe het dossier zal evolueren.

De heer De Baerdemaeker voegt eraan toe, als antwoord op de opmerking van de heer Mahoux over het onvermogen van orderechtbanken om misbruiken te beteugelen, dat men moet afwachten wat de gevolgen van het proces in Aarlen zullen zijn op dat vlak.

In andere zaken werden maatregelen genomen en moet men oppassen dat men het geheel niet beoordeelt naar de maatstaf van een uitzonderlijk dossier waarvoor een bijzonder reglement is opgesteld.

Er bestaat trouwens aan Franstalige kant een nieuw algemeen reglement.

De heer Mahoux stelt vast dat advocaten niet alleen door de pers worden aangesproken in assisenzaken, en dat weinigen op de manier van de heer Bosquet reageren.

De heer De Baerdemaeker antwoordt dat er nochtans vele advocaten zijn die geen contact met de pers willen, waarover men per definitie niet praat.

De heer Mahoux besluit dat de balie het recht van het parket om verklaringen af te leggen lijkt te beschouwen als een soort stoornis van het evenwicht tussen de partijen in een geding.

Varia

Mevrouw Nyssens vraagt wat het standpunt van de OBFG is over de middelen ter bestrijding van het misbruik van de burgerlijke partijstelling.

De heer De Baerdemaeker antwoordt dat voorliggende tekst in een waarborg voorziet, te weten de fase voor de raadkamer, die met een tegensprekelijk debat gepaard gaat.

De heer Bosquet wijst op de huidige paradoxale situatie, waarbij de rechtzoekende het gerecht wantrouwt, maar er bij de minste gelegenheid zijn toevlucht toe zoekt.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat men teveel vraagt van het strafrecht en dat men de burgerrechtelijke vorderingen zal moeten aanpassen.

Het echte probleem is of het meest aangewezen middel om het probleem van het slachtoffer op te lossen, de burgerlijke partijstelling is.

Spreker geeft het voorbeeld van het Hof van Straatsburg, waar 62 000 zaken op een uitspraak wachten.

Een ontwerp van protocol dat niet door België aangenomen is, bepaalt dat minder belangrijke zaken niet langer behandeld zullen worden.

Dat is onaanvaardbaar, omdat er geen ander rechtsmiddel is.

Een ogenschijnlijk onbelangrijke zaak kan principieel gezien heel belangrijk zijn.

III. HOORZITTING MET

— mevrouw Anne Leriche, directeur van het Nationaal Instituut voor Criminalistiek en Criminologie;

— mevrouw Diane Reynders, adviseur-generaal Strafrechtelijk beleid;

— de heer Alwin Lox, diensthoofd beleidsondersteuning bij de Algemene Directie van de Gerechtelijke politie.

1. Hoorzitting met mevrouw Leriche

A. Uiteenzetting van mevrouw Leriche

Mevrouw Leriche wenst haar uiteenzetting te beperken tot de aspecten van het voorstel van wetboek die onmiddellijk te maken hebben met de taken van het Nationaal Instituut voor Criminalistiek en Criminologie (NICC).

Wat de gerechtelijke expertise betreft, herinnert spreekster eraan dat veel wordt verwacht van een gerechtsdeskundige. Er wordt van hem verwacht dat hij de wetenschappelijke waarheid aangeeft. De deskundige doet zijn werk na de gespecialiseerde politieman die op de plaats van het misdrijf een onderzoek instelt (de technicus van de plaats van het misdrijf). Het is daar dat het schoentje knelt in België. Er bestaat een belangrijk arsenaal aan zeer degelijke wetenschappelijke technieken, op voorwaarde dat de plaats van het misdrijf onaangeroerd is gebleven.

Wat de ernstige misdaden betreft zijn politiemensen zich al beter bewust van het feit dat de plaats van het misdrijf onaangeroerd moet blijven, maar voor zaken die men als minder erg beoordeelt is dat duidelijk minder het geval. Voor een ogenschijnlijk banale diefstal bijvoorbeeld stelt de lokale politie ter plaatse een onderzoek in, en laat hierbij meestal na de elementaire beschermingsmaatregelen te nemen om celsporen niet te vernietigen. Op die manier gaat vaak kostbare informatie verloren.

Het is nochtans zo dat heel vaak verbanden kunnen worden gelegd tussen minder ernstige zaken en zeer ernstige dossiers. De databanken, meer bepaald de DNA-databank, bieden goede vooruitzichten, omdat ze de mogelijkheid bieden verbanden te leggen tussen gegevens die gevonden werden op verschillende misdrijfplaatsen. Wanneer men bijvoorbeeld vergeet een bloedspoor te onderzoeken op een plaats waar een diefstal is gepleegd, kan het wetenschappelijk onderzoek geen verband leggen met een andere, zware misdaad.

Dat voorbeeld wordt bevestigd door de databanken. Ideaal zou zijn dat men alle plaatsen waar een misdaad is gepleegd in stand houdt. Hiertoe dient men het aantal teams van de technische en wetenschappelijke politie op te voeren. De goede wil van de politiemensen kan immers geen compensatie zijn voor het gebrek aan technische kennis om opmetingen te doen en sporen te verzamelen.

Dat aspect van het deskundigenwerk, dat volgens mevrouw Leriche van essentieel belang is, moet in het Wetboek worden opgenomen, met de definitie van begrippen zoals de bescherming van de plaats van het misdrijf en het afbakenen van een gerechtelijke uitsluitingsperimeter.

Men kan zich hierbij laten inspireren door het werk van het College van procureurs-generaal, de directeur van de technische en wetenschappelijke politie van de federale politie, alsook door het koninklijk besluit van 4 februari 2002 genomen tot uitvoering van de wet van 22 maart 1999 betreffende de identificatieprocedure via DNA-analyse in strafzaken.

Het doel moet zijn eenieder de toegang tot de perimeter van de feiten te verbieden, met uitzondering van de technici van de misdrijfplaatsen, eens het slachtoffer geholpen is. De bescherming van de plaats van het misdrijf is van essentieel belang voor het goede verloop van het deskundigenonderzoek. Elke nalatigheid op dat gebied veroorzaakt het verdwijnen van sporen maar doet ook nieuwe sporen ontstaan die de plaats van het misdrijf contamineren. Mevrouw Leriche wijst erop dat het bijvoorbeeld regelmatig gebeurt dat de DNA-data van een magistraat, een politieman of zelfs van een journalist in de « Criminalistiek »-databank opduiken.

Tot besluit van haar uiteenzetting pleit spreekster ervoor dat men het begrip gerechtelijke uitsluitingsperimeter opneemt in de algemene bepalingen van het nieuwe wetboek.

B. Gedachtewisseling

Mevrouw Laloy vraagt hoe men de plaats van het misdrijf kan afschermen bij een verkrachting. Ze wenst ook te weten wat mevrouw Leriche denkt over de « verkrachtingskit ». Zijn politiemensen voldoende opgeleid om hem te gebruiken en hoe wordt de link met de DNA-bank gelegd ?

Mevrouw Leriche antwoordt dat de plaats van het misdrijf een heel breed begrip is. Het is veel ruimer dan de plaats waar de feiten zich hebben voorgedaan.

Het slachtoffer op zich is een plaats van het misdrijf. Bij een verkrachting bevinden de meeste sporen zich op het slachtoffer zelf en is het de wetsgeneesheer die ervoor moet zorgen dat de sporen bewaard blijven.

De fysieke plaats waar ze begaan werden kan slechts beschermd worden indien ze onaangeroerd blijft. Hoe meer tijd verstrijkt tussen het tijdstip waarop het misdrijf is begaan en het tijdstip waarop de technici ter plaatse komen, hoe groter de vrees dat er sporen verloren werden, zeker indien de plaats zich buiten bevindt. Dat betekent echter niet dat het onderzoek van de plaats van het misdrijf geen zin meer heeft.

Met de plaats van het misdrijf wordt ook de dader van de feiten bedoeld. Mevrouw Deriche geeft het voorbeeld van iemand die kort na de feiten gevat wordt. Men kan op hem misschien sporen terugvinden van de contacten met het slachtoffer (haren, kledijvezels…). Tevens zijn bepaalde voorwerpen die gebruikt werden de plaats van het misdrijf. Spreekster geeft het voorbeeld van de wagen die de dader heeft gebruikt…

De plaats van het misdrijf is een soortnaam. Mevrouw Leriche vestigt de aandacht van de leden op het belang van het beschermen van elke plaats, elk voorwerp dat in contact is kunnen komen met het slachtoffer of de dader. Ook al zijn de technici tot steeds meer in staat, dat geldt ook voor de daders, die erop letten geen zichtbare sporen van hun daden achter te laten.

Mevrouw Leriche verwijst naar de praktijk in andere landen als Duitsland, het Verenigd Koninkrijk of Nederland, waar plaatselijke teams bijna altijd ter plekke komen als er iets gebeurt. Zo kan het onderzoek de beste resultaten opleveren.

Als antwoord op de vraag over de « verkrachtingskit », antwoordt spreekster dat dit een doos is met materiaal dat ontworpen werd met politieartsen en vertegenwoordigers van het NICC, om tegelijk te zorgen voor een monsterneming die aangepast is aan onderzoekstechnieken (DNA-onderzoek van biologische sporen, vezels, haar en toxicologisch onderzoek), en dat voldoet aan de best mogelijke psychologische voorwaarden voor het slachtoffer. De kit wordt regelmatig geëvalueerd en werkt goed. Hij is niet bestemd voor politieagenten, maar uitsluitend voor het afnemen van sporen op slachtoffers.

Spreekster stipt aan dat het NICC andere kits heeft ontworpen die bestemd zijn voor de politiediensten, om de afnameprocedures te standaardiseren.

Mevrouw Laloy vraagt hoe DNA-gegevens in de gegevensbank geregistreerd worden.

Mevrouw Leriche antwoordt dat sinds 1 juni 2004 verschillende laboratoria goedgekeurd werden op grond van heel strenge criteria. De rechter kan een van deze laboratoria vragen om het deskundigenonderzoek uit te voeren op grond van biologische sporen die gevonden werden op de plaats van het misdrijf.

Hetzelfde geschiedt met verdachten, slachtoffers of om het even wie die bij de zaak betrokken is. De rechter kan vragen dat de resultaten van het DNA-onderzoek naar het NICC gestuurd worden om opgenomen te worden in de gegevensbank.

De deskundige van het NICC krijgt dan de opdracht om vergelijkingen te maken.

Mevrouw Nyssens vraagt zich af of het begrip bescherming van de plaats van het misdrijf wel in het nieuwe Wetboek van strafprocesrecht opgenomen moet worden. Moet deze aangelegenheid niet eerder bij koninklijk besluit of omzendbrief geregeld worden ?

Mevrouw Leriche antwoordt dat het goed zou zijn om het bestaan van de gerechtelijke uitsluitingsperimeter in de algemene beginselen van het Wetboek op te nemen. Indien de wetgever dit begrip duidelijk bepaalt en afdwingbaar maakt, is het werk van de deskundige beter gewaarborgd.

Wat betreft de praktische uitvoering van het beginsel van de bescherming van de plaats van het misdrijf, zal dit zich vanzelf uitwijzen vanaf het ogenblik dat het algemene beginsel in het wetboek is vastgelegd. Uit ervaring weet spreekster dat de wet best zo weinig mogelijk praktische aspecten regelt. Een te strak wettelijk keurslijf is niet bevorderlijk voor de ontwikkeling van de criminalistiek. De praktische aspecten kunnen beter bij koninklijk of ministerieel besluit geregeld worden, of in een omzendbrief van het College van procureurs-generaal.

Volgens professor Franchimont zou artikel 99, 1º van het voorstel van wetboek aangevuld kunnen worden. Het beginsel van de bescherming van de plaats van de misdaad kan erin vastgelegd worden, terwijl de Koning er de nadere regels van bepaalt.

De heer Mahoux vindt het niet voldoende om het gebrek aan bewustmaking van de onderzoekers voor het probleem van de bescherming van de plaats van de misdaad aan te klagen. Hij maakt de vergelijking met het aantal personen dat toestemming heeft om een operatiezaal te betreden. Het is niet normaal dat een groot aantal personen toegang hebben tot de plaats van de misdaad. Dat is een politionele fout. Er zijn duidelijke regels nodig om te voorkomen dat sporen uitgewist worden.

Wat de afnamen betreft, vraagt spreker of men niet systematisch tot afnamen zou moeten overgaan. Wat zou een dergelijke maatregel kosten ? Welke gevolgen zou dat hebben voor de opheldering van zaken ?

Ten slotte vraagt de heer Mahoux of het aantal laboratoria dat toestemming heeft om DNA-analyses uit te voeren geen beperkende factor is. Hij heeft vernomen dat de termijnen voor het verkrijgen van de resultaten van gevraagde analyses lang zijn, wat het onderzoek niet ten goede komt. Spreker begrijpt dat de kwaliteitscriteria door goedgekeurde laboratoria nageleefd moeten worden, maar hij meent dat andere bedrijven ook DNA-tests kunnen uitvoeren.

Mevrouw Leriche antwoordt dat zij systematische afnamen geen goed idee vindt. Magistraten en politiemensen die het onderzoek verrichten moeten zelf kunnen oordelen of het nodig is om tot afnamen over te gaan. Men moet redelijk blijven en het is niet verantwoord om bij elke klacht afnamen te verrichten.

Wat de kosten betreft, meent spreekster dat men het juiste evenwicht moet vinden tussen verschillende factoren. Systematische afnamen zijn onbetaalbaar. Met te weinig afnamen dreigen verbanden tussen dossiers verloren te gaan. Mevrouw Leriche haalt het geval aan van een dossier waarin afnamen op de drie verdachten verbanden aan het licht hebben gebracht met vijftien dossiers waarvoor tot dan toe geen enkele verdachte gevonden was. In dit geval hebben de gegevensbank en de analyses een enorme en moeilijk te becijferen besparing van tijd en geld opgeleverd in vijftien lopende onderzoeken.

Spreekster pleit voor een professionalisering van het wetenschappelijk deskundigenonderzoek, van de plaats van de misdaad tot het opstellen van de verslagen. Dankzij een groter aantal technici van de plaats van de misdaad, die in staat zijn de relevante sporen te selecteren, zal de kwaliteit van de afnamen en het rendement van de analyses verbeteren. Het NICC heeft hiertoe voor technici van de plaats van de misdaad aanbevelingen opgesteld over de manier waarop afnamen verricht moeten worden.

De heer Mahoux vraagt onder welke voorwaarden de DNA-profielen van sommige personen in de gegevensbank van het NICC opgenomen worden. Kunnen zij er ook uitgehaald worden ?

De minister herinnert eraan dat mevrouw Leriche verklaard heeft dat afnamen van sommige magistraten, journalisten, enz. soms per vergissing ter analyse naar het Instituut gestuurd worden. Wat gebeurt er met deze gegevens ? Welke waarborgen biedt het beheer van de gegevensbank ? Wordt zij gezuiverd van ongewenste informatie ?

Mevrouw Leriche stipt aan dat verkeerde afnamen slechts een heel miniem deel uitmaken van de gegevens die ter analyse gestuurd worden.

Op wettelijk vlak bestaan er bij het NICC twee afzonderlijke gegevensbanken : de gegevensbank « Criminalistiek » en de gegevensbank « Veroordeelden ».

De gegevensbank « Criminalistiek » bestaat uit sporen, met andere woorden DNA-profielen van sporen die op het ogenblik van het onderzoek niet aan een persoon toegekend werden. Momenteel worden er 6 000 verschillende profielen bewaard, maar dat aantal stijgt exponentieel. De bewaarde sporen zijn genetisch geïdentificeerd, maar anoniem omdat zij niet verbonden zijn aan een bepaalde fysieke persoon. Het is zeker dat er in deze gegevensbank DNA-profielen bewaard worden van personen die niets met de onderzoeken te maken hebben. Spreekster schat dat die profielen minder dan 1 % van het totaal uitmaken.

Zolang men het NICC niet opdraagt om DNA-sporen te vergelijken met de gegevens van een referentiepersoon, weet het Instituut niet aan wie de sporen in de criminalistiek-gegevensbank toebehoren. Op vraag van de rechter kunnen de gegevens eruit verwijderd worden. Hoe dan ook worden de gegevens dertig jaar na de invoering gewist. Dit aspect is nog niet aan de orde aangezien de gegevensbank slechts twee jaar bestaat.

In de tweede gegevensbank bewaart het NICC profielen van personen die voor vrij zware feiten veroordeeld zijn. De grens van 1 000 profielen werd juist overschreden. Op vraag van het openbaar ministerie kan een profiel uit de bank verwijderd worden.

De heer Mahoux vraagt waar de sporen van de verdachten bewaard worden.

Mevrouw Leriche antwoordt dat er voor het ogenblik geen databank van verdachten bestaat. Op initiatief van de minister van Justitie werd een werkgroep opgericht, om dergelijke databank tot stand te brengen, aangezien de ervaring van de buurlanden aantoont dat dergelijke databank onmiddellijk resultaten oplevert.

Voor de databank van de veroordeelden moet men wachten tot ze in vrijheid worden gesteld voor men ze als recidivisten kan terugvinden. De resultaten op dat gebied zijn indrukwekkend, want er werden reeds 5 gevallen van recidivisten vastgesteld per 1 000 opgeslagen sporen.

Een databank van verdachten biedt een groot potentieel inzake identificatie en we kunnen ons niet veroorloven dat potentieel niet aan te boren. Het actuele debat gaat over de vraag of men de data van alle verdachten moet bewaren, dan wel enkel die van de in beschuldiging gestelden.

2. Hoorzitting met de heer Lox en mevrouw Reynders

A. Uiteenzetting door de heer Lox

De heer Lox verwijst naar zijn nota, die een eerste reflectie vormt op het voorliggende wetsvoorstel.

Aansluitend bij de uiteenzetting van mevrouw Leriche inzake de bescherming van de plaatsgesteldheid, verwijst spreker vooreerst naar de overwegingen die hij uitte bij artikel 99 van het wetsvoorstel, meer bepaald met betrekking tot de voorgestelde aanvulling van het tweede punt van het artikel. (zie tekst punt 18)

Spreker benadrukt voornamelijk de punten 6 (artikel 19), 7 (geheim van het onderzoek, uitzondering voor de stage), 10 (artikel 69), 13, 14 en 15 (artikelen 75 en 76), 16 (artikel 80 — audiovisueel verhoor van minderjarigen), 18 en 19 (artikel 99 over de bevoegdheden van de Pk en de officieren van gerechtelijke politie), punt 21 (artikel 118 inzake de blootstelling aan de media; dit is onvermijdelijk; een strafrechtelijke sanctie is te vergaand), punt 28 (artikel 173 over de huiszoeking), punt 31 (artikel 242 over de rechten bij de aanhouding), 32 en 33 (termijn van 24 uur bij aanhouding is moeilijk haalbaar).

Algemene overwegingen

— de verschillende wetgevende initiatieven van de laatste jaren werden geïntegreerd in het nieuwe wetsvoorstel; nieuwe ontwikkelingen zoals de B.O.M-wetgeving werden echter (nog) niet geïntegreerd;

— de memorie van toelichting is weinig gebruiksvriendelijk : men is verplicht om de tekst van het wetsvoorstel en de memorie naast elkaar te leggen om te zien wat er nieuw is en wat er werd overgenomen uit de bestaande wetgeving. Daarenboven wordt er nogal vlot verwezen naar het gerechtelijk wetboek zodat een gericht opzoekingswerk noodzakelijk wordt om de teksten te kunnen begrijpen;

— de integratie van de vaste rechtspraak van het EHRM en het Hof van Cassatie inzake de algemene rechtsbeginselen, zoals de loyauteit, de billijkheid, de tegensprekelijkheid en andere rechten van de verdediging is verdienstelijk, doch opent opnieuw de deur naar offensieven van procedurepleiters. Op zich is dat geen gunstige evolutie;

— het evenwicht tussen de procespartijen : uit de huidige praktijk blijkt dat het huidig artikel 61quinquies Sv (verzoeken van bijkomende onderzoeksmaatregelen) systematisch wordt misbruikt door de verdediging voor diverse doeleinden (vertragingsmanoeuvres, identificatie van de informanten, ...);

— de nood aan de invoering van de figuur van de belemmering van de rechtsgang : in het huidig Belgisch strafprocesrecht is er geen bepaling die expliciet het hinderen van de strafvordering strafbaar stelt. Het voordeel van de invoering van het misdrijf « belemmering van de rechtsgang » is dat men over een wettelijke basis zou kunnen beschikken om de thans niet strafbaar gestelde contrastrategieën aan te pakken (bijvoorbeeld het bekendmaken van de identiteit van de infiltrant, het uitoefenen van druk op getuigen en andere vormen van intimidatie) en niet-coöperatieve of recalcitrante derden te sanctioneren (bijvoorbeeld de medewerking met justitie kan thans alleen worden opgevorderd indien de sanctie voorzien is bij artikel 422ter Sw (weigering hulp te bieden) of bijzondere wetten of reglementen. In de huidige context kan men bijvoorbeeld niets verrichten tegen een tolk die verklaringen opzettelijk verdraait;

— assimilatie opsporingsonderzoek en gerechtelijk onderzoek : de officiële inkennisstelling van het bestaan van het opsporingsonderzoek gaat voorbij aan het geheim karakter van dit opsporingsonderzoek;

— het is wellicht aangewezen om bepaalde hoofdstukken, ingevoerd bij voorgaande wetten, die thans quasi letterlijk overgenomen en geïntegreerd worden te onderwerpen aan een kritische evaluatie door de actoren die dagelijks met de pijnpunten ervan worden geconfronteerd. Een bevraging over de toepassing van de artikelen inzake de bedreigde getuigen en de anonieme getuigen, de interceptie van communicatie, de informaticacriminaliteit, DNA-analyse, de buitgerichte aanpak zouden respectievelijk kunnen geëvalueerd worden door DJC, DJO/Tap, DJF/FCCU, DJT en DJF/Patrimonium.

Artikelsgewijze bespreking

1. Artikel 1 : is een algemene overweging die eigenlijk niet thuis hoort in een wetboek. Zij opent meer deuren dan wenselijk en hypothekeert de toepassing van de navolgende artikelen door haar potentieel grote interpretatiemogelijkheid. Bovendien is deze bepaling, wil men ze in haar vorm behouden, onvolledig door het feit dat men verwijst naar het briefgeheim, daar waar er evengoed een verwijzing naar het telefoongeheim of het telecommunicatiegeheim zou kunnen zijn.

2. Artikel 2 : de bewijslast berust bij de vervolgende partij ... in het kader van de buitgerichte aanpak is er een verdeelde (omgekeerde) bewijslast ... in casu is het wellicht aangewezen om de uitzondering expliciet te vermelden.

3. Artikel 5 : de tegensprekelijkheid van alle elementen van het dossier is moeilijk te rijmen met de bepalingen uit de huidige BOM-wetgeving waarbij men een duidelijk onderscheid maakt tussen het « vertrouwelijk » dossier en het « open » dossier.

4. Artikel 7-10 : « nietigheden die voortvloeien uit de schending van de rechten van de verdediging » opent de deur naar interpretatieproblemen, gelet op het feit dat deze verwijzen naar het abstract begrip van « de rechten van de verdediging ».

5. Artikel 11 : het beginsel van het non bis in idem opent nogal wat vragen in het kader van de toepassing van artikel 324bis Sw, namelijk kan men veroordeeld worden op basis van artikel 324bis Sw (criminele organisatie) als de constitutieve bestanddelen van dit misdrijf bewezen zijn op grond van eerdere uitspraken die al in kracht van gewijsde zijn gegaan ?

6. Artikel 19 : gaat over de uitoefening van de strafvordering. De uitoefening van de strafvordering wordt toebedeeld aan het openbaar ministerie, behoudens voor de bij wet bepaalde uitzonderingen. Dit artikel lost het probleem van de eenheid van opsporing en vervolging niet op en laat derhalve opsporingsconflicten bestaan.

In heel wat bijzondere wetten worden er aan de administratie opsporingsbevoegdheden en bevoegdheden om processen-verbaal op te stellen toegekend. In de praktijk komt het voor, voornamelijk op het vlak van de douane- en accijnzenwetgeving, dat er een concurrerende bevoegdheid bestaat tussen reguliere politiediensten en de administratie van de douane en accijzen, waarbij de administratie van de douane en accijnzen, gelet op het feit dat zij in die materies ook de strafvordering uitoefent, bij uitsluiting van de andere diensten, alleen wenst op te treden. Indien het gaat over douanemateries senso strictu, is er op zich geen probleem ... moeilijker is het wanneer douanemisdrijven samenhangen met de algemene misdrijven (bijvoorbeeld petroleumfraude, drugsmisdrijven) ... In die zin is het derhalve aangewezen dat de eenheid van opsporing en vervolging wordt behouden en dat bij samenhang enkel het openbaar ministerie als vervolgende instantie wordt weerhouden.

7. Artikel 63, § 1 : het geheim karakter van het opsporingsonderzoek : in het kader van de stages binnen politiediensten van universiteitsstudenten komt regelmatig de vraag naar voren in welke mate universiteitsstudenten als observator kunnen deelnemen aan de handelingen van het opsporingsonderzoek. In alle arrondissementen leert de ervaring ons dat er nog al wat verschillen zijn. In die zin zou het aangewezen zijn om de term « beroepshalve » aan te vullen met « of in het kader van een door de wet voorziene stage ».

8. Artikel 63, § 4 : het geheim karakter van het opsporingsonderzoek : in het kader van het wetenschappelijk onderzoek en of in het kader van de opleiding is het noodzakelijk dat politiediensten en politievormingsinstituten zouden kunnen beschikken over de nodige documentatie. In die zin is het aangewezen om na de woorden « wettig belang doet blijken » de volgende toevoeging in te lassen « en in het kader van een wetenschappelijk onderzoek of met het oog op de vorming van politieambtenaren ».

9. Artikel 68 : in de gangbare praktijk worden klachten en aangiften niet alleen gericht aan de officieren van gerechtelijke politie. De bevoegdheid voor het overmaken van deze klachten enkel reserveren voor de officieren van gerechtelijke politie is te beperkt ...in deze dient de zin aangevuld te worden met « de agenten van gerechtelijke politie ».

10. Artikel 69 : dit artikel is in vele opzichten problematisch. Wil men komen tot een geïntegreerde aanpak van criminaliteit is het aangewezen dat de informatie van de opsporingsactiviteiten die worden verricht door officieren en agenten van gerechtelijke politie die niet behoren tot de reguliere politiediensten eveneens zouden kunnen toekomen bij de reguliere politiediensten. In dit opzicht is het aangewezen dat er voor het arrondissementeel informatiekruispunt een belangrijke rol wordt weggelegd. In die zin zou de eerste paragraaf van artikel 69 moeten vervolledigd worden met de zinsnede « Dezelfde inlichtingen, processen-verbaal en akten worden in kopie overgemaakt aan het arrondissementeel informatiekruispunt ». Zowel op de officiële als private aangifte wordt bij stilzwijgen geen sanctie voorzien. De verplichte aangifte van ernstige misdrijven zou een dam kunnen opwerpen tegen de door criminele groepen met geweld afgedwongen zwijgplicht. Slachtoffers en getuigen zouden dan verplicht zijn om verklaringen af te leggen aan de overheid. Om het argument te ontkrachten dat een algemene aangifteplicht zou leiden tot een verklikkerssamenleving, zou men deze kunnen beperken tot de strafbare feiten, gepleegd in het raam van de zware en georganiseerde criminaliteit en zou men geheimhouders kunnen uitsluiten. Als criteria van de ernst van de misdrijven zou men de lijst van het huidige artikel 90ter kunnen aanhouden.

11. Artikel 71 : het verlenen van de bevoegdheid van « de gerechtelijke politie » aan de burgemeesters en schepenen is een archaïsch gegeven en stamt uit een tijd waar binnen de gemeente er onvoldoende gekwalificeerd politiepersoneel aanwezig was.

De bestuurlijke overheid heeft in principe geen uitstaans met daden van gerechtelijke politie. In die zin is het niet aangewezen hen in deze te blijven vermelden.

12. Artikel 74 : het niet sanctioneren van het afleggen van een valse getuigenis : in de praktijk dienen we meer en meer vast te stellen dat getuigen a décharge worden uitgestuurd door de georganiseerde criminaliteit om een valse getuigenis af te leggen. De bestaande incriminatie blijft dode letter doordat de toepassingsvoorwaarden te stringent zijn. Een valse getuigenis of verklaring is een opzettelijke verdraaiing van de waarheid in een verklaring afgelegd in andermans rechtszaak. Het is enkel strafbaar indien het volgehouden wordt voor de feitenrechter.

13. Artikel 75 : het oproepen van getuigen enkel voorbehouden aan officieren van gerechtelijke politie is niet te stroken met de gangbare praktijk. Het gebruiken van dwang daarentegen dient altijd onder de verantwoordelijkheid van een officier van gerechtelijke politie te gebeuren. De bevoegdheid verlenen aan de procureur des Konings zal ongetwijfeld een overdreven werklast genereren bij de parketten. In die zin zou het artikel als volgt dienen gewijzigd te worden : « personen die door een politiedienst worden opgeroepen, voor de noodwendigheden van het opsporingsonderzoek, zijn gehouden te verschijnen. Indien zij deze verplichting niet nakomen, kunnen, onder de verantwoordelijkheid van een officier van gerechtelijke politie, zij daartoe verplicht worden. Hiervan wordt bij proces-verbaal kennis gegeven aan de procureur des Konings. ».

14. Artikel 76 : de verplichte vermelding door de politieambtenaar dat de betrokkene het recht heeft om te zwijgen staat in schril contrast met de mogelijkheid om een persoon, desnoods met dwang, uit te nodigen voor verhoor enerzijds en anderzijds zal deze clausule leiden tot een eindeloze discussie om de betrokkene toch maar te bewegen om de nodige informatie te geven.

15. Artikel 76 : de bepalingen « ernstige en uitzonderlijke omstandigheden » als één van de criteria voor het audiovisueel verhoor (door het gebruik « en » wordt dit een cumulatieve voorwaarde) is te vaag en opent discussies. Beter is de opportuniteit te laten beoordelen door een officier van gerechtelijke politie en dient dit artikel als volgt te worden gewijzigd : « In de gevallen omschreven in de wet of onder de verantwoordelijkheid van een officier van gerechtelijke politie kan de audiovisuele opname van het verhoor gelast worden ».

16. Artikel 80 : audiovisueel verhoor van minderjarigen : binnen de politie bestaat er een netwerk « kinderverhoorders » die een speciale opleiding hebben genoten. Het is aangewezen om het verhoor van minderjarigen, gelet op de specifieke vaardigheden die vereist zijn, niet over te laten aan om het even welke politieambtenaar. In die zin dient de tekst verbeterd te worden met « door een politieambtenaar die voldoet aan de specifieke opleidingsvoorwaarden en die ... ».

17. Artikel 84 : opname verhoor : omwille van didactische doeleinden die gericht zijn om de kwaliteit van de kinderverhoren te optimaliseren is het absoluut noodzakelijk dat een kopie van de opname van het verhoor ter beschikking kan gesteld worden van de centrale autoriteit die bevoegd is om de kwaliteit van de verhoren te bewaken. In die zin dient het artikel als volgt te worden gewijzigd : « de opname van het verhoor wordt in drie exemplaren gemaakt. Twee beeld- of geluidsdragers worden als originelen beschouwd en ter griffie als overtuigingsstuk neergelegd. Een beeld- of geluidsdrager wordt ter beschikking gesteld van de dienst gedragswetenschappen van de algemene directie gerechtelijke politie teneinde de kwaliteit van de kinderverhoren te bewaken en te verbeteren via opleiding ».

18. Artikel 99 : in het kader van de technische en wetenschappelijke politie is het noodzakelijk dat de leden van het laboratorium voor technische en wetenschappelijke politie en de leden van het afstappingsteam in volle onafhankelijkheid en met het oog op het vastleggen en opnemen van sporen bij voorrang en bij uitsluiting hun werkzaamheden zouden kunnen uitvoeren. In die zin is het aangewezen dat zij de bevoegdheid zouden krijgen om een gerechtelijke uitsluitingsperimeter in te stellen waarbij zij, zonder gehinderd te worden door andere personen, de plaatsgesteldheid van het misdrijf vastleggen en de noodzakelijke sporen, ter vermijding van contaminatie, kunnen detecteren en opnemen. In die zin dient het tweede punt te worden aangevuld met : « zich naar de plaats van het misdrijf begeven, waarbij aan de leden van het afstappingsteam en het laboratorium voor technische en wetenschappelijke politie de bevoegdheid wordt verleend, om bij voorrang en bij uitsluiting van andere personen, de vaststellingen van technische en wetenschappelijke politie te verrichten. Hiertoe wordt een gerechtelijke uitsluitingsperimeter ingesteld ».

19. Artikel 99 : een aantal technieken wordt momenteel niet bij wet geregeld. Uit de lezing van het artikel zou men kunnen afleiden dat het om een limitatieve lijst zou kunnen gaan waardoor een aantal technieken, die thans bruikbaar zijn, als onwettelijk zouden kunnen beschouwd worden. Ofwel wordt opgenomen dat het gaat om een niet-limitatieve lijst ofwel is het aangewezen dat het artikel minstens vervolledigd wordt met :

8º het nemen van vingerafdrukken (inbreuk op de lichamelijke integriteit);

9º het nemen van foto's (inbreuk op het recht op afbeelding);

10º het opmaken van een individuele beschrijving (inbreuk op de lichamelijke integriteit);

11º het nemen van RX-foto's (detectie van ingeslikte drugs);

12º het organiseren van een confrontatie;

13º het organiseren van een meerkeuzeconfrontatie;

14º het verrichten van een polygraaftest;

15º het verrichten van een gedragsanalyse;

16º het verrichten van operationele misdrijfanalyse;

17º het verrichten van een vermogensanalyse;

18º het verrichten van een nazicht van de financiële rekeningen;

19º het verrichten van desktop-research;

20. Artikel 115, § 1 dient na de woorden procureur des Konings aangevuld te worden met « of onder de verantwoordelijkheid de officieren van gerechtelijke politie ».

21. Artikel 118 : inzake de blootstelling aan de media door politieambtenaren is de strafrechtelijke sanctie in deze buitensporig en kan zij aanleiding geven tot een stortvloed van klachten bij het Comite P. Een tucht- of burgerrechtelijke sanctie in deze volstaat.

22. Artikel 124 : dit artikel is in vele opzichten problematisch. Men creëert een statuut van verdachte met veel rechten en weinig plichten : eenieder die verschillende malen werd ondervraagd krijgt het statuut van verdachte en verwerft het recht te vragen of er een opsporingsonderzoek tegen hem loopt, kan de inzage vragen van het dossier en mag bijkomende opsporingshandelingen verzoeken. Hetzelfde geldt voor de benadeelde persoon. De toepassing van dit artikel zal ongetwijfeld een procedure- en de eraan gekoppelde papiermolen genereren.

23. Artikel 136 : zelfde opmerking als punt 5.

24. Artikel 138, § 3 : in de praktijk komt het regelmatig voor dat een eenvoudige huiszoeking dient te worden verricht zonder dat een gerechtelijk strafonderzoek noodzakelijk is. In die zin is het aangewezen dat bij de « mini-instructie » het ook mogelijk is om enkel een huiszoekingsmandaat te vragen. In het artikel dient derhalve het woord « huiszoeking » te worden geschrapt.

25. Artikel 145 : oproeping van een inverdenkinggestelde door gewone kennisgeving van de politie is een pure administratieve taak waarvoor geen politiebevoegdheid noodzakelijk is. In die zin dient deze modaliteit te worden geschrapt.

26. Artikel 152 : zelfde opmerking als artikel 145.

27. Artikel 170, 5º : aan te vullen met « ramp of onheil ».

28. Artikel 173 : de verplichting om twee getuigen te vinden is in de praktijk niet altijd haalbaar. Het zou moeten volstaan om met één getuige te kunnen optreden. Daarenboven gebeurt het frequent dat niemand in de buurt zich geroepen voelt om een huiszoeking bij te wonen in de woning van een notoire crimineel en dit om latere repressailles te vermijden ... dient men dan over te gaan tot een getuige onder dwang of kan men dan toch de huiszoeking uitvoeren zonder getuige, met het risico dat volgens de nieuwe leer van de nietigheden deze huiszoeking als nietig dient te worden beschouwd, gelet op het feit dat de vormvoorwaarden betreffende de huiszoeking van openbare orde zijn en aldus werden geschonden.

29. Artikel 203 : de aanwijzing van de deskundige : de partijen worden vooraf in kennis gesteld van de identiteit van de deskundige. Dit biedt de mogelijkheid voor de verdachte om de deskundige te intimideren en aldus zijn onafhankelijk onderzoek te beïnvloeden.

30. Artikel 242 : de rechten bij de aanhouding : onder punt 6 wordt het recht gegeven aan de aangehouden persoon om een naaste of een derde van zijn aanhouding op de hoogte te brengen.

Om het risico op collusie te vermijden, kan de rechter beslissen dat een OGP het gesprek kan voeren. De toepassing van dit artikel kan het gerechtelijk strafonderzoek in gevaar brengen, bijvoorbeeld een onderschepte drugskoerier vraagt om zijn broer te bellen die hem normaliter ging afhalen. Wie zegt dat het niet gaat om de contactpersoon van het netwerk ?

31. Artikel 242 : de rechten bij de aanhouding : onder punt 8 wordt bepaald dat de aangehouden persoon mag verzoeken om het bezoek te krijgen van een advocaat voor het verhoor door de OR indien hij een nacht in de cel moet blijven. Het is evident dat een invoering van een dergelijke bepaling de deur openzet voor een consultatie van de advocaat voor elk verhoor, onafhankelijk of er een nachtje cel bij komt kijken.

32. Artikel 243 : uit de praktijk blijkt dat bij grootschalige acties meer en meer meerdere personen tegelijkertijd dienen aangehouden te worden. De termijn van 24u wordt in deze als een handicap ervaren om de noodzakelijke opsporingen en verhoren te kunnen uitvoeren. Een termijn van 48u is in deze meer aangepast aan de behoeften van het onderzoek.

33. Artikel 259 : zelfde opmerking als voor artikel 243 ... de termijn van 24u is praktisch niet haalbaar bij grootschalige acties waarbij meerdere personen dienen aangehouden te worden. Een termijn van 48u is in deze meer aangepast aan de behoeften van het onderzoek.

34. Artikel 321 : « bijzonder onderzoek naar de vermogensvoordelen » komt in het huidig wetboek slechts ter sprake op het ogenblik dat de rechter een beklaagde schuldig heeft verklaard, daar waar in de gangbare praktijk tijdens het opsporingsonderzoek gelijktijdig en met succes het tactisch onderzoek (onderzoek naar de samenstellende delen van het misdrijf) en het vermogensonderzoek (onderzoek naar de verkrijging van de illegale vermogensvoordelen) wordt gevoerd.

In die zin is het aangewezen deze gangbare en succesvolle praktijk effectief toe te passen ter gelegenheid van het opsporingsonderzoek of het gerechtelijk strafonderzoek en niet voor de eerste maal ter gelegenheid van het onderzoek ter terechtzitting of bij de uitspraak ...

35. Artikel 365 : is blijkbaar nog niet aangepast aan de nieuwe politiestructuur.

36. In het gehele nieuwe wetboek komt blijkbaar de gehele regeling inzake de bijzondere opsporingsmethodes, ingevoegd in het wetboek van strafvordering door de wet van 6 januari 2003, en de regeling inzake het centraal orgaan voor de inbeslagneming en de verbeurdverklaring niet meer voor. Wellicht betreft het hier een materiële vergetelheid.

B. Uiteenzetting door mevrouw Reynders

Mevrouw Reynders zal zich beperken tot de grote principes.

Spreekster verwijst naar de opmerkingen van de heer Liégeois met betrekking tot de praktische problemen ten aanzien van het openbaar ministerie. Spreekster meent dat de commissie-Franchimont zeer verdienstelijk werk heeft geleverd. Zij is bijeengeroepen na het eerste bende-onderzoek en heeft geleidelijk haar werkzaamheden moeten verderzetten; voor de eerste maal heeft men getracht een coherentie te brengen in de strafprocedure en probeert men zo veel mogelijk rekening te houden met belangrijke principes. Het maken van dergelijk wetboek houdt een constante balans in tussen enerzijds de wens niet te veel in een wetboek te schrijven om een evolutief strafrecht te hebben dat zich kan aanpassen aan de maatschappij en anderzijds een minimale rechtszekerheid in te bouwen om bepaalde procedures zo goed mogelijk afgebakend te hebben om weinig speling te laten, om het risico op procedureslagen te beperken.

Spreekster heeft gemengde gevoelens ten aanzien van bepaalde ingeschreven principes, zoals het proportionaliteit- en subsidiariteitsprincipe. Spreekster kan zich hier wel bij neerleggen, aangezien deze principes al werden vooropgesteld in de omzendbrieven inzake bijzondere opsporingstechnieken. Spreekster heeft wel enigszins problemen met het feit dat principes van proportionaliteit en subsidiariteit niet enkel moeten worden toegepast door een onderzoeksrechter of politiemensen of magistraten, maar ook door derden die meewerken aan de rechtsgang.

Zij haalt het voorbeeld aan van een gerechtsdeskundige die ook de principes van proportionaliteit en subsidiariteit dient toe te passen. Het lijkt niet evident voor deze personen om de betreffende principes in te schatten. De gerechtsdeskundige die in een procedure optreedt heeft een zeer belangrijke taak te vervullen en moet zijn opdracht vervullen binnen de taakafbakening die hem is gegeven door de procureur des Konings. Door het feit dat er niet steeds de nodige expertise aanwezig is bij de gerechtsdeskundige en de expertises niet altijd goed gebeuren, legt dit een belangrijke hypotheek op de bewijsvoering in strafzaken. Men moet dus verduidelijken of de algemene principes dienen te worden toegepast en hoe.

Bovendien rijzen er nog vragen bij de bepalingen over de expertise en het deskundigenonderzoek. Er wordt gesteld (artikel 101) dat de procureur des Konings de modaliteiten bepaalt van het deskundigenonderzoek rekening houdend met het evenwicht tussen de rechten van verdediging en de vereisten van de strafvordering. Wanneer de verdachte of de persoon die de verklaring van benadeelde persoon heeft afgelegd gekend zijn, worden zij in voorkomend geval, alvorens het deskundigenverslag wordt opgemaakt, opgeroepen om alle verrichtingen van de deskundige bij te wonen, waarbij zij zich kunnen laten bijstaan door een advocaat en door een technisch raadsman.

Spreekster meent dat dit artikel zeer moeilijk zal kunnen worden gehandhaafd. Vooral in grote dossiers zal dit artikel moeilijk kunnen worden toegepast. Ook de wijze waarop de lijsten van deskundigen dienen te worden opgesteld (zie artikel 103) schept problemen. Spreekster meent dat de lijsten van deskundigen in een veel ruimer kader dienen te worden bekeken; er moet op een andere manier worden nagedacht over de samenstelling van de lijsten; ook andere partijen zouden op dat vlak nuttige informatie kunnen verschaffen.

Spreekster verwijst naar een onderzoek van het departement criminologie van het NICC om een reflectie te voeren over het deskundigenonderzoek, de meest voorkomende problemen en de aanpassingen die zich opdringen op het vlak van de strafvordering. Ook uit de verslagen van de Hoge Raad blijkt dat de achterstand in rechtzaken vaak wordt veroorzaakt door problemen in verband met het deskundigenonderzoek.

Spreekster is zich bewust van de wijze waarop de commissie-Franchimont haar werkzaamheden diende te verrichten. Er werd voortgebouwd op de vraag vanuit de politiek om de strafprocedure te herzien.

Spreekster meent dat het feit dat men begonnen is met het herschrijven van de strafprocedure zonder voorafgaande fundamentele reflectie over het Strafwetboek en wat zou moeten worden strafbaar worden gesteld, problemen vormt. De laatste jaren kende men heel wat evoluties in de zin dat men stelde dat het traditionele strafrecht en strafprocedure niet meer toereikend is gelet op alle huidige maatschappelijke problemen. Men moet gaan naar een vorm van integrale veiligheid, integraal optreden bij de aanpak van bepaalde problematieken. Hoe kan men bepaalde problemen multidisciplinair oplossen, in samenwerking met andere diensten dan de traditionele politiediensten (bijv. sommige inspectiediensten) ?

In voorliggend voorstel worden geen handvaten voor oplossingen op dat vlak aangereikt. Steeds komt men terug op de vraag welke vervolgende instanties men juist wil (onderzoeksrechter, parket, rechter van het onderzoek). Ook op deze vraag wordt hier geen uitsluitsel gegeven. Deze reflectie mag niet uit de weg worden gegaan bij de opstelling van een nieuw strafprocesrecht. Voor vele personen is het niet duidelijk waar men juist naar toe wil. Met de figuur van de benadeelde persoon bijvoorbeeld en in de figuur van de verdachte die bijzondere rechten krijgt, ook in het opsporingsonderzoek, creëert men een soort tussenprocedure, waar het vooronderzoek een grotere openbaarheid verkrijgt.

Het feit dat er rechten worden gegeven aan de benadeelde persoon en de verdachte tijdens het vooronderzoek heeft uiteraard voordelen, maar men moet ook rekening houden met de budgettaire mogelijkheden. Het heeft geen zin in de wet goede principes in te schrijven als de middelen in de praktijk ontbreken. Er moet worden rekening gehouden met de budgettaire beperkingen.

Spreekster verwijst niet enkel naar de materiële verplichtingen die worden opgelegd, maar ook naar de knowhow die wordt verwacht van het parket. Waarop bijvoorbeeld gaat de procureur zich baseren als hij brieven krijgt van personen die beweren de benadeelde persoon te zijn ? Er is een gebrek aan communicatiesystemen. Daardoor hypothekeert men ook de gerechtelijke capaciteiten, zowel politioneel als op de parketten, terwijl het juist de bedoeling is hier te rationaliseren. Men zou misschien beter eerst een aantal in 1998 gezette stappen eerst evalueren, alvorens nieuwe systemen door te voeren.

Het procedurewetboek komt op een ogenblik waarop de organisaties die deze nieuwe procedure dienen toe te passen zelf in reorganisatie zijn (zie politiediensten, parketten, ..) Er is een grondige reflectie bezig over wat bijvoorbeeld de kerntaken van de parketten zouden moeten zijn (zie werklastmeting in de parketten, onderzoek over integrale kwaliteitszorg, enz). Er zou rekening moeten worden gehouden met de resultaten hiervan.

Verder zijn er een aantal punctuele zaken die het de beroepsmensen niet makkelijker zullen maken (bepalingen in verband met de verjaring die een aanvang neemt voor ieder feit afzonderlijk.) Spreekster verwijst naar technisch moeilijke dossiers zoals economische delicten en mensenhandel.

C. Gedachtewisseling

De heer Coveliers verwijst naar de kritiek op artikel 61quinquies van het Wetboek van strafvordering, namelijk dat dit zou worden misbruikt door de verdediging. Het is een verwijt van de advocaten dat de onderzoeksrechter en de kamer van inbeschuldigingstelling te licht over hun vragen om bijkomende onderzoeken gaan. Spreker vindt het zeer belangrijk dat de verdediging onderzoeken kan vragen.

Wat betreft de figuur van de belemmering van de rechtsgang, meent spreker dat deze figuur samenhangt met het Angelsaksische rechtssysteem. Spreker ziet niet goed in hoe men deze rechtsfiguur hier kan invoeren en combineren met het vermoeden van onschuld. In ons systeem is een verdachte immers niet verplicht de waarheid te spreken.

De heer Lox antwoordt dat zijn opmerking over de belemmering van de rechtsgang niet slaat op verdachten, maar wel op eventuele getuigen die worden uitgestuurd door criminele organisaties om bepaalde zaken in een andere richting te sturen. In de georganiseerde criminaliteit worden nogal wat getuigen onder druk gezet om verkeerde informatie te geven of om niet te komen. Spreker verwijst naar de Russische criminaliteit waar de tolken soms worden afgedreigd om mee te spelen in het spel van een criminele organisatie.

Wat betreft de bijkomende onderzoeksmaatregelen, meent spreker dat er geen problemen zijn als deze bijkomende onderzoeksdaden worden gevraagd om het onderzoek vooruit te helpen. Spreker redeneert echter vanuit de georganiseerde criminaliteit waar deze mogelijkheid doelbewust wordt misbruikt.

Professor Vandeplas meent dat bepaalde zaken die een belemmering van de rechtsgang vormen ook volgens het Hof van Cassatie dienen te worden gestraft. Spreker verwijst naar de assisenzaak in Luik en Aarlen waarbij een persoon die geen uitstaans heeft met de zaak de voorzitter wraakt.

Wat betreft de onbetrouwbaarheid van de tolken, meent spreker dat een oplossing kan bestaan in een opname op band van de vertalingen van de tolk.

De heer Lox wijst erop dat deze laatste oplossing met zich zou meebrengen dat iedere vertaling opnieuw moet worden herbeluisterd en gecorrigeerd. Dit is onmogelijk.

Mevrouw de T' Serclaes vraagt naar de politiecapaciteit in verband met de enquêtes.

De heer Lox onderstreept dat deze vraag politiek geladen is en dat hij enkel zijn persoonlijke mening hier vertolkt. Wat capaciteit betreft, meent spreker geconfronteerd te zijn met een regering die meer blauw op straat wil zien. Aldus wil men een interventiekorps oprichten, waarvoor men 700 man zoekt. Deze 700 personen zullen niet-gespecialiseerde politietaken uitvoeren, maar men tracht deze ook te zoeken binnen de gespecialiseerde algemene directie gerechtelijke politie. Dit is een onhoudbare situatie.

Op de vraag of er voldoende capaciteit bij de federale recherche aanwezig is, antwoordt spreker ontkennend. Er zijn momenteel ongeveer een 400-tal wetenschappelijke en technische rechercheurs aanwezig, verdeeld over 27 arrondissementen. Er kunnen daarvan dus maar weinig mensen per arrondissement 24 uur op 24 uur ter beschikking staan van zowel lokale politie, federale politie, parketmagistraat, als onderzoeksrechter. Wat het luik algemene recherche betreft, verwijst spreker naar de geïntegreerde politie op 2 niveaus. Iedere lokale politiedienst zou dus in se ook een lokale recherchedienst moeten hebben, waar 10 % van het geheel zou moeten aanwezig zijn en die alle taken van basispolitie gerechtelijk zou moeten uitvoeren. Als lid van de federale politie kan spreker hierover geen uitspraak doen.

Daarnaast is er de federale component (GDA en centrale directies) die voor 99 % van de beschikbare capaciteit uitbesteed wordt aan reactief onderzoek. Voor proactieve recherche is er dus zeer weinig beschikbare capaciteit. Verder is er dus ook te weinig capaciteit voor informatiegestuurde opsporing, dus om doelgericht informatie, voorafgaand aan het misdrijf, op te sporen. De prioriteiten worden door de regering vastgesteld, via het nationaal veiligheidsplan. Uiteraard is de vraag naar de capaciteit ook afhankelijk van de vraag naar de noodzaak van een groot korps in een democratische rechtsstaat.

Professor Franchimont wijst erop dat er in België 40 000 politiemensen zijn. Dit is niet zo slecht vergeleken met het Europese gemiddelde.

De heer Lox stipt aan dat het onderscheid moet worden gemaakt tussen de federale politie en de lokale politie. Men heeft 196 politiezones in België, en men kan zich afvragen of dit in een klein land als België wel nodig is (zie dubbel gebruik).

De heer Mahoux verwondert zich over het gemaakte onderscheid. Betekent dit dat het cijfer van 40 000 politiemensen niet helemaal klopt ? Moet men de lokale politie in mindering brengen ?

Enerzijds is het de bedoeling juridische regels vast te leggen, anderzijds wil men een zo groot mogelijke doeltreffendheid. De uiteenzettingen doen veronderstellen dat de efficiëntie wordt ondermijnd door de democratische controle.

De heer Coveliers wijst erop dat de best gecontroleerde openbare dienst in dit land wel degelijk de politiedienst is. Er zijn ongeveer 5 systemen ter controle van de politie, namelijk het parlement, het comité P, het inspectoraat-generaal, de interne inspectie van iedere lokale zone, de magistratuur, en de pers.

Wat betreft het capaciteitsprobleem, kan spreker begrijpen dat de politiediensten dergelijk probleem aanvoelen op het vlak van de recherche. De structuur van de lokale zones kan inderdaad een oorzaak vormen van dat probleem. Normaal zou men van de 40 000 politiemensen 15 % (6 000 mensen) moeten kunnen inzetten voor recherche. Daar komt men niet aan, juist omdat in de lokale zones — terecht — een lokale recherche is ingesteld.

Om binnen het politieapparaat een job 24 uur op 24 uur en 365 dagen op 365 dagen te laten uitvoeren, heeft men 6,8 fulltime equivalenten nodig. Misschien zou men moeten overwegen om de lokale recherches te laten samenwerken.

Dit probleem zal echter niet worden opgelost in het Wetboek van strafprocesrecht.

De heer Lox wenst te onderstrepen dat hij een persoonlijk standpunt vertolkt en niet het standpunt van de federale politie.

Wat betreft de capaciteitsproblemen, onderschrijft spreker de analyse van vorige spreker. In reële cijfers zijn er misschien wel voldoende mensen, maar in de praktijk ligt dat anders.

Mevrouw de T' Serclaes stipt aan dat de stelling « meer blauw op straat » niet indruist tegen het feit dat er ook meer middelen dienen te worden ingezet voor de recherche. De politiemensen op straat zien immers wat niet klopt in hun wijk. Meer blauw op straat geeft meer veiligheid aan de burger, maar is ook een middel om problemen te detecteren.

Spreekster meent dat de meeste problemen worden veroorzaakt door het feit dat er geen voldoende link is tussen de lokale en de federale politie.

De heer Coveliers voegt eraan toe dat men wel meer blauw op straat moet hebben, maar dat dit geen « dom blauw » mag zijn. In Antwerpen blijft men bijvoorbeeld nog steeds patrouilles in de haven sturen, terwijl men weet dat de douane er zeer actief is. Men moet dus streven naar een gerichte aanwezigheid op straat. In bepaalde wijken zijn er meer mensen nodig dan in andere wijken.

Mevrouw Reynders wenst terug te komen op de artikelen 100 tot 103 van het voorstel. Zou men hier niet beter verduidelijken dat het om een erkende deskundige dient te gaan (expert agréé) ? Het is immers gemakkelijk (in een koninklijk besluit) de voorwaarden te omschrijven voor erkenning tot het verrichten van tal van wetenschappelijke onderzoeken. Dit zou ook een waarborg verschaffen met betrekking tot de kwaliteit van de expert. Nu zijn er immers wetenschappelijke deskundigen op de Belgische markt die helemaal niet bekwaam zijn en op wie regelmatig beroep wordt gedaan. Spreekster verwijst naar artikel 103. De magistraat zou een beroep moeten kunnen doen op wie hij wil, maar wel enkel op experten van wie de bekwaamheid is erkend.

Verder lijkt het tweede lid van artikel 101 spreekster volkomen irrealistisch. Het lijkt onmogelijk de verdachte of de benadeelde persoon op te roepen om alle verrichtingen van de deskundige bij te wonen. Vaak worden verschillende zaken in de praktijk immers gegroepeerd en kan men niet precies zeggen wanneer welk onderzoek zal plaatsvinden. Bovendien is het verboden, om redenen van besmetting, derden toegang te laten hebben tot de laboratoria.

Professor Franchimont wijst erop dat een onderscheid dient te worden gemaakt tussen artikel 100 en 101. Artikel 100 betreft louter vaststellingen, terwijl artikel 101 de werkelijke expertise betreft. Wat betreft het tweede lid van artikel 101, verwijst spreker naar het arrest van het Arbitragehof van 24 juni 1998. Anderzijds ligt de beslissing bij de procureur des Konings.

Spreker verwijst ook naar de inleidende zin van artikel 106 : « als de vereisten van de strafvordering zich daartegen niet verzetten ».

Mevrouw Reynders preciseert dat zij geen principiële bezwaren heeft tegen een tegensprekelijk deskundigenonderzoek, maar dat zij enkel vragen heeft bij de praktische uitwerking van dit artikel. Als men de nodige kwaliteitsmaatstaven voor de deskundigen in de wet inbouwt, zal men een veel grotere transparantie hebben.

Zo kan de verdachte in Nederland voor het DNA-onderzoek zelf de deskundige kiezen op wie hij een beroep wil doen. In 99 % van de gevallen kiest deze voor het Nationaal Instituut voor Criminalistiek, juist omdat alle kwaliteitswaarborgen dan aanwezig zijn. Indien er transparantie is over de kwaliteit van de deskundigen, zullen de tegenexpertisen sowieso verminderen.

Professor Franchimont wijst erop dat men niet altijd zal kunnen een beroep doen op een erkend deskundige, bijvoorbeeld in een zaak betreffende namaak. Men kan moeilijk experten erkennen voor elk mogelijk onderzoek; het gebied is immers zeer uitgebreid.

Mevrouw Reynders stipt aan dat er voor de meeste zaken nationale instellingen zijn, die gespecialiseerd zijn, zodat het niet zo moeilijk is bekwame deskundigen te vinden (ook op het vlak van het kunstpatrimonium).

De heer Mahoux reikt een andere piste aan voor het tegensprekelijk karakter, namelijk de instelling van een voorafgaandelijk akkoord over de aan te wijzen deskundige.

IV. HOORZITTING MET VERTEGENWOORDIGERS VAN JUSTITIEHUIZEN

— Mevrouw Devos, regionaal directeur

— Mevrouw Van Boven, directeur van het justitiehuis van Brussel

— Mevrouw Jacquet, justitiehuis van Luik

Mevrouw Devos verklaart dat de aanwezigen namens hun hele dienst zullen spreken, aangezien het een federale dienst is.

Er zijn geen perceptieverschillen tussen het noorden en het zuiden van het land inzake de basisbeginselen op dit gebied.

Mevrouw Van Boven, directeur van het justitiehuis Brussel, zal het hebben over de verschillende terreinen waar het justitiehuis gezien de opdrachten van de dienst optreedt, en die men in voorliggende wetsvoorstel terugvindt.

Mevrouw Jacquet zal het vooral over het « slachtofferaspect » hebben. Ze is immers adjunct-adviseur in het rechtsgebied van het hof van beroep van Luik, bij de dienst van de justitiehuizen, en is meer bepaald belast met de slachtofferhulp.

Sprekers hebben dus kennis genomen van het wetsvoorstel in het perspectief van hun taken bij de dienst justitiehuizen.

1. Uiteenzetting van mevrouw Devos

Mevrouw Devos herinnert eerst en vooral aan de context waarin de dienst justitiehuizen werd opgericht. Die dienst ontstond op 31 augustus 1996, na de ontdekking van de kinderen die in de zaak Dutroux verdwenen waren.

Vanaf dat tijdstip heeft men de diensten samengebracht die voordien aanwezig waren bij de parketten (diensten slachtofferonthaal, diensten bemiddeling in strafzaken, de dienst die zich op het niveau van het maatschappelijk werk in het kader van de strafuitvoering bezighield met de begeleiding van de gedetineerden met probatie, de voorwaardelijk invrijheidgestelden, de invrijheidgestelden onder voorwaarden tot bescherming van de maatschappij).

Er werd ook een taak aan toegevoegd inzake het uitoefenen van het ouderlijk gezag, in het raam van de burgerrechtelijke taken, alsook de maatschappelijke opvang en de juridische eerstelijnsbijstand.

Het doel was justitie menselijker, toegankelijker en efficiënter te maken.

In die nieuwe omgeving is aan de dienst gevraagd een werkplan uit te werken dat hierna beschreven wordt.

De dienst justitiehuizen heeft als doel de personen waar hij de zorg over krijgt of die hem worden aangebracht, zowel daders als slachtoffers, hun verantwoordelijkheid te doen opnemen.

Het is de bedoeling de mensen zelfstandiger te maken, door ervan uit te gaan dat ze in staat zijn om te veranderen, voor zichzelf te zorgen en plannen te maken voor de toekomst.

Hiertoe zijn er methodologisch gezien twee grote invalshoeken :

1) de realiteit van de persoon als uitgangspunt nemen; het gaat om een zogenaamd « niet normatief » standpunt, in die zin dat men niet van de door de overheid opgelegde waarden uitgaat, maar van de waarden van de persoon zelf in zijn leven en de manier waarop hij justitie ziet;

2) de middelen bepalen die de persoon kan aanwenden, zonder zich in zijn plaats te stellen.

Vanuit die insteek meent de dienst dat in het algemeen in het wetsontwerp het recht van de slachtoffers en dat van de daders op hetzelfde niveau zijn gebracht, aldus de beweging bevestigend die in 1998 is ingezet.

Wat de justitiehuizen betreft is het slachtofferrecht meer dan wat in de rechtspleging aan bod komt. Met voorliggende tekst daarentegen is het slechts de bedoeling in te gaan op de context van de rechtspleging.

Men moet dus zaken niet nodeloos in de gerechtelijke sfeer brengen en het is een positieve vaststelling dat de indieners van de tekst daar oog voor hebben gehad.

Artikel 38 van het wetsvoorstel vormt de basis van de opdracht van de dienst, zoals dat het geval was met artikel 3bis dat in 1998 werd ingevoegd in het Wetboek van Strafvordering. Dat artikel legt vast in welke omstandigheden de dienst optreedt.

Het belangrijkste wat moet gebeuren is echter het structurele werk in de praktijk, dat de mentaliteit moet veranderen.

Hoewel de diensten voor de opvang van slachtoffers sinds 1993 bestaan, blijft het uiterst moeilijk ervoor te zorgen dat er in de « gerechtelijke machine » rekening wordt gehouden met het gegeven « slachtoffer ».

Elke dag wordt gewerkt aan de bewustmaking van magistraten en administratief personeel van de griffies en men heeft het gevoel dat er voortdurend moet worden herbegonnen.

Vooral in Brussel is dat het geval, de moeilijke toestand aldaar hoeft niet te worden beschreven.

Onder andere dat structurele werk zal het mogelijk maken te voorkomen dat men zich een tweede keer slachtoffer voelt. Dat zal niet mogelijk zijn met de personeelsformaties zoals ze nu gepland zijn, alleen via diensten voor de opvang van slachtoffers (meestal zijn ze volkomen in beslag genomen door individuele taken, terwijl ze er gekomen zijn voor structurele taken).

Het structurele werk moet dus worden ondersteund en voortgezet.

De dienst van de justitiehuizen heeft een globale visie op dader en slachtoffer samen en wenst polarisering ter zake te voorkomen.

Om bij een herstellogica te kunnen aansluiten, die vandaag aan de andere aspecten van de straf wordt toegevoegd, en polarisering te voorkomen, moet men speciaal aandacht besteden aan het slachtoffer en het in zijn hoedanigheid van subject herstellen.

Het structurele aspect, bepaald in artikel 38, moet worden ondersteund.

Er moeten tijd en middelen worden uitgetrokken om te voorkomen dat de justitieassistenten steeds meer in beslag worden genomen door problemen van strafuitvoering, zoals dat vandaag gebeurt.

2. Uiteenzetting van mevrouw M. Van Boven

Mevrouw Van Boven wijst erop dat bij het lezen van voorliggend wetsvoorstel blijkt dat het justitiehuis in verschillende omstandigheden optreedt. De eerste omstandigheid is die van de slachtofferopvang (zie verder, de uiteenzetting van mevrouw Jacquet).

Het justitiehuis treedt tevens op drie andere gebieden op : de bemiddeling in strafzaken, het persoonlijkheidsonderzoek dat gedeeltelijk het beknopt voorlichtingsrapport vervangt of het rapport van maatschappelijke enquête dat momenteel wordt gevraagd in het raam van het koninklijk besluit van 7 juni 2000, en de wet betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling (« alternatief voor de voorlopige hechtenis »).

Wat de bemiddeling in strafzaken betreft, bevat het wetsvoorstel in zijn artikel 30 een aantal aanpassingen die sinds de wet van 1994 in de praktijk nuttig worden geacht. Die aanpassingen zijn de wettelijke bekrachtiging van de pertinente gegevens waarvoor aandacht was gevraagd in de gemeenschappelijke circulaire van het college van procureurs-generaal en de minister van Justitie van 30 april 1999.

De aanpassingen, die voor de praktijk een niet te verwaarlozen vooruitgang zijn, zijn de volgende :

— het beroepsgeheim van de justitieassistenten wordt erkend, alsook de geheime aard van de inhoud van de bemiddelingsgesprekken die plaatsvinden in een gerechtelijk kader;

— de uitvoeringstermijn voor maatregelen die een vorming of medische behandeling opleggen, wordt verlengd zodat dit soort maatregelen ook kan worden toegepast op zwaardere misdrijven;

— de bestaande verwarring aangaande de mogelijkheid om minnelijke schikking en bemiddeling in strafzaken te cumuleren is weggewerkt: cumulatie is uitgesloten;

— de bemiddeling dader-slachtoffer wordt in de wet gedefinieerd. Dat is een grote stap voorwaarts. In artikel 216ter van het Wetboek van Strafvordering stond hier niets over en de procureur des Konings kon dit begrip dus naar eigen goeddunken invullen. De invoering van deze definitie maakt het mogelijk om deze maatregel beter te onderscheiden van andere in de wet vastgestelde maatregelen.

De definitie herinnert er bovendien aan dat bij bemiddeling de klassieke gerechtelijke logica wordt verlaten en een beroep wordt gedaan op de partijen om zelf een oplossing te vinden, een consensus te zoeken en te onderhandelen over het herstel in al zijn aspecten.

Bemiddeling tussen dader en slachtoffer maakt deel uit van een niet-dwingende gerechtelijke aanpak, waarbij wordt gestreefd naar verzoening en consensus.

Door bemiddeling tussen de partijen voor te stellen, geeft de magistraat in feite een forum aan de daders en de slachtoffers om zelf een oplossing te bereiken.

Het feit dat vrijwillig moet worden gekozen voor deze aanpak sluit ook volledig aan bij het opzet van deze procedure.

Al deze positieve aspecten van het wetsvoorstel moeten nu ook in de praktijk worden omgezet en daar rijzen vaak moeilijkheden.

Zo wordt sedert 1994 de selectie van dossiers die in aanmerking komen voor strafbemiddeling beschouwd als één van de belangrijkste fases voor het vervolg van de hele procedure.

Om de bemiddeling op zich leefbaar te houden, hebben de betrokken beroepsbeoefenaars (de justitieassistenten en de adjunct-raadsheren die met deze materie belast zijn) steeds het idee verdedigd dat voorrang moest worden gegeven aan de dossiers met een al dan niet geïdentificeerd slachtoffer.

Over de selectiecriteria wordt dagelijks strijd geleverd.

Net als voor de slachtofferopvang moet voor de bemiddeling in strafzaken dagelijks structureel werk worden geleverd om te komen tot een logisch strafrechtelijk beleid en tot de erkenning van de bemiddeling dader-slachtoffer waarin de wet van 1994 voorziet.

De gemeenschappelijke omzendbrief van het college van procureurs-generaal van 1999 strekt ertoe deze voorrang te doen erkennen. Er werd gewezen op het gerechtelijk belang dat bij beide betrokken partijen, dader en slachtoffer, aanwezig moest zijn opdat de bemiddeling kon slagen.

Het belang van de dader ligt op gerechtelijk en sociaal-professioneel vlak en bestaat erin een vermelding in het strafblad, de herroeping van het uitstel of van de voorwaardelijke vrijlating te voorkomen…

Het slachtoffer heeft belang bij een snel herstel van de schade, bij de erkenning van en bij aandacht voor zijn positie als slachtoffer zodat hij een nieuw evenwicht kan vinden en zijn helaas niet uit te wissen ervaring kan verwerken.

Ondanks deze omzendbrief moet nog steeds structureel werk worden gemaakt van de sensibilisering van de magistratuur zodat de magistraten begrijpen dat de dossiers met slachtoffers bij voorrang aan de diensten van strafbemiddeling moeten worden gestuurd.

Sedert 1994 hebben de magistraten sterk de neiging om de voorkeur te geven aan andere vormen van uitdoving van de strafvordering waarbij de nadruk ligt op het strafaspect.

Tien jaar later moet er nog dagelijks strijd worden geleverd voor de dader-slachtofferbemiddeling.

Verkeers- en drugsmisdrijven kwamen vooral in aanmerking voor maatregelen van vorming, medische begeleiding of dienstverlening.

Die maatregelen zijn dan uitgebreid tot misdrijven tegen goederen en tegen personen.

Er is voor geijverd dat dienstverlening altijd wordt gekoppeld aan dader-slachtofferbemiddeling, zodat het slachtoffer een plaats krijgt in de procedure.

Wat de persoonlijkheidsonderzoeken betreft – het tweede aspect van het wetsvoorstel (art. 196) waarbij de justitiehuizen betrokken zijn – lijkt er vooruitgang te zijn geboekt met betrekking tot de maatschappelijke enquête of het beknopt voorlichtingsrapport, opgesteld door de dienst van de justitiehuizen. Dit rapport zal niet alleen meer tot doel hebben de gerechtelijke instantie informatie te bezorgen met het oog op een probatiemaatregel - met of zonder alternatieve maatregelen - of met het oog op een arbeidsstraf.

Het is zeker een verbetering dat nu ook sociaal-professionele informatie kan worden gegeven aan de gerechtelijke instanties, want men stelt nu vast dat deze instanties die rapporten of enquêtes juist vragen om dit soort informatie te krijgen.

Het derde interventiekader betreft de voorwaardelijke vrijheid of de voorwaardelijke invrijheidstelling.

De wet op de preventieve hechtenis moet misschien niet echt worden gewijzigd, maar de problemen rijzen vooral op praktisch vlak. In bepaalde rechtscolleges en parketten is ruimte gemaakt voor alternatieven voor de preventieve hechtenis.

In Brussel dragen de onderzoeksrechters de voorwaardelijke invrijheidstellingen over aan een cel van het parket, wat enorme moeilijkheden doet rijzen op praktisch vlak gezien de bevoegdheidsdelegatie die daarvoor nodig is. Soms wijzigt de cel van het parket de voorwaarden zonder de onderzoeksrechter op de hoogte te brengen, waarna deze laatste de voorwaardelijke invrijheidstelling verlengt zonder de voorwaarden te wijzigen. De vorderingen gebeuren mondeling of telefonisch.

De dienst van de justitiehuizen bevindt zich opnieuw tussen hamer en aambeeld.

3. Uiteenzetting door mevrouw Jacquet

Mevrouw Jacquet herinnert eraan dat deze dienst oorspronkelijk verbonden was aan de rechtbanken en parketten en dat hij nu deel uitmaakt van de opdrachten van de justitiehuizen.

De justitieassistenten die belast zijn met de slachtofferopvang treden op op basis van een mandaat van de procureur des Konings en soms op vraag van het slachtoffer.

Hun opdrachten zijn de volgende:

— informatie verstrekken over de gerechtelijke procedure en de stappen die moeten worden gezet. Het begrip slachtoffer heeft niet alleen betrekking op het slachtoffer van het strafrechtelijk misdrijf maar ook op zijn naasten. Men beperkt zich dus niet tot de personen die zich burgerlijke partij hebben gesteld;

— begeleiding tijdens de belangrijke fases van de procedure (wedersamenstelling, confrontatie, proces, …), en verwijzing naar beroepsmensen wanneer de persoon nood heeft aan meer specifieke hulp (therapeutische of juridische hulp, …);

— opstellen van « slachtofferfiches » in het kader van verzoeken om voorwaardelijke invrijheidstelling en steeds vaker ook in het kader van penitentiaire verloven. Dit brengt enorm veel werk mee voor de justitieassistenten.

Sedert 1998 bestaan meer concrete werkinstrumenten, terwijl men voorheen vooral moest rekenen op de vertrouwensrelatie met de magistraten.

Veel blijft echter afhangen van hun persoonlijke inlevingsvermogen en de victimologie heeft nog geen plaats gekregen in de strafprocedure of aan de rechtsfaculteiten.

Een begripvolle aanpak van bij het begin kan echter een zeer positieve impact hebben op het verdere verloop van de zaak.

De verklaring van benadeelde persoon maakt het mogelijk de zaken soepeler aan te pakken. Het feit dat het slachtoffer niet meer persoonlijk aanwezig moet zijn en dat de werkwijze met een aangetekende brief officieel wordt erkend, is een heel positief element.

De invoering bij de wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling van een « blauwe map » over de benadeelde persoon is ook nuttig, maar die maatregel wordt in de praktijk niet altijd toegepast.

De kosteloze kopie van het vonnis is ook een belangrijke maatregel voor de slachtoffers, net als de opheffing van de keuze van de woonplaats in het arrondissement.

Spreekster meent dat men in geval van een autopsie moet benadrukken dat de naasten het recht hebben om de laatste eer te bewijzen. Nog al te vaak beslissen de magistraten in hun plaats, wellicht om hun bijkomend lijden te besparen.

De justitieassistenten spelen een belangrijke rol in deze materie.

4. Gedachtewisseling

Mevrouw de T' Serclaes uit haar bezorgdheid met betrekking tot de opmerking van de laatste spreekster over het recht om in geval van autopsie de laatste eer te bewijzen.

Zij vindt het vreemd dat bepaalde magistraten een bepaling niet toepassen die nochtans een aantal jaren geleden reeds in werking is getreden na moeilijkheden in het kader van de zaak Dutroux.

Spreekster stelt vervolgens vast dat in de praktijk verschillende types begeleiding bestaan voor slachtoffers en dat de slachtoffers niet altijd weten waar zij terecht kunnen. Meestal is het politiecommissariaat de eerste plek waar zij worden ontvangen.

Spreekster vraagt welke banden de dienst van de justitiehuizen heeft met de dienst voor slachtofferonthaal bij de politie, en of er daar verbeteringen mogelijk zijn.

Mevrouw Jacquet antwoordt dat er meerdere keren per jaar een arrondissementsraad moet worden georganiseerd met de verbindingsmagistraat, de procureur des Konings, de politiediensten, de diensten voor hulp aan de rechtzoekenden van de Franse Gemeenschap en van het Gewest, enz., waar de samenwerking tussen de diensten wordt besproken. Dit instrument wordt nog te weinig gebruikt.

De kwaliteit van de samenwerking met de politie kan variëren van arrondissement tot arrondissement.

De dienst voor de justitiehuizen verwijst mensen naar hulpdiensten voor rechtzoekenden als begeleiding op lange termijn nodig is.

In het noorden van het land zijn er samenwerkingsakkoorden bekrachtigd. Dat is aan Franstalige zijde niet gebeurd en dat leidt tot heel wat problemen, zoals het Nationaal Forum voor slachtofferonthaal heeft aangehaald.

Mevrouw Devos benadrukt dat bijvoorbeeld in Brussel de organisatie van een arrondissementsraad heel wat problemen veroorzaakt. Er moeten zestig mensen worden samengebracht, in beide landstalen, wat toch een maand tot een maandeneenhalf werk vraagt.

In ieder arrondissement zijn het de justitieassistenten die op vraag van de procureur des Konings de arrondissementsraad leiden, een taak die komt bij hun individuele taken (dossiers beheren) en structurele taken.

Mevrouw Nyssens wijst erop dat de dienstverlening verdwenen is. Zij vraagt of zij vervangen is door andere formules.

Zij vraagt ook of de dienst voor de justitiehuizen begeleiding biedt aan iemand bij de Commissie voor voorwaardelijke invrijheidstelling.

Met betrekking tot het eerste punt bevestigt Mevrouw Van Boven dat de dienstverlening uit het kader van de strafbemiddeling en probatie is gehaald.

De filosofie van een project van dienstverlening en van een opleidingsproject zijn immers erg verschillend.

In Wallonië wordt momenteel nagedacht over hoe de bemiddeling tussen dader en slachtoffer kan worden geherwaardeerd, rekening houdend met de verdwijning van de dienstverlening, maar zonder die evenwel door iets anders te willen vervangen. Sedert 1994 probeert men de bemiddeling tussen dader en slachtoffer als zodanig te bekijken.

Men stelt vast dat de magistraat vaak dienstverlening wenst toe te voegen aan een bemiddeling tussen dader en slachtoffer omdat in zijn geest die bemiddeling alleen niet volstaat om de nadere draagwijdte van zijn handelingen te laten beseffen.

Spreekster is persoonlijk geen voorstander van de vervanging door een andere formule. De magistraten zijn echter wel vragende partij voor een vervangende oplossing.

In alle arrondissementen worden opleidingsprojecten uitgewerkt, waarbij uiteraard ook het aspect van de sanctie nodig is, naast de bemiddeling tussen dader en slachtoffer.

Op het terrein wordt echter verder gewerkt aan de bewustmaking, om zo te doen begrijpen dat die bewustwording, in combinatie met een dader die echt de gevolgen van zijn daad begrijpt, efficiënter kan blijken dan een straf.

Mevrouw Devos wijst erop dat haar dienst toejuicht dat dienstverlening als dusdanig uit de wet op de probatie en de strafbemiddeling is gehaald. Dat geldt echter niet voor de autonome werkstraf.

Het amalgaam dat hier gemaakt wordt van de dienstverlening — in feite een sanctie avant la lettre – en het verplaatsen van de beslissingsplaats, vormt een probleem.

Mevrouw de T' Serclaes vraagt aan mevrouw Jacquet of in de recente ervaring van het hof van Assisen van Aarlen, bijzondere problemen naar voren zijn gekomen in verband met de werking van dit gerecht vanuit het standpunt van de slachtoffers.

Mevrouw Jacquet antwoordt dat zij in dit proces heeft kunnen werken onder ideale omstandigheden, waarbij alle ingediende vragen werden aanvaard. Het is echter frustrerend vast te stellen dat de middelen die hier gebruikt worden ten voordele van de slachtoffers, niet in andere processen worden gebruikt.

In andere assisenhoven zijn geen speciale voorzieningen voor slachtoffers, zelfs niet een apart lokaal om hen te ontvangen, wat het werk van de justitieassistenten erg moeilijk maakt.

Ook een psychologische begeleiding voor de gezworenen en een toezicht op de assistenten van justitie zouden in ieder assisenhof moeten bestaan.

In verband met de slachtofferfiches verduidelijkt spreekster dat zij slachtoffers die zich burgerlijke partij hebben gesteld en hun naasten uitnodigt om hun mening te geven over de omstandigheden die hen aanbelangen. Dit systeem is erg nuttig aangezien meestal met de gerechtvaardigde opmerkingen van de slachtoffers rekening wordt gehouden.

De wet bepaalt dat slachtoffers door erkende diensten kunnen worden begeleid.

Bepaalde commissies aanvaarden op vraag van het slachtoffer dat zij worden begeleid door een dienst voor slachtofferonthaal of een assistent van justitie, maar andere commissies weigeren dat.

Bij een voorwaardelijke invrijheidstelling worden de slachtoffers op de hoogte gebracht van de vrijlating van de dader. Ondanks de uitdrukkelijke vraag daartoe, gebeurt dit meestal niet bij penitentiair verlof.

De samenwerking met de dienst voor individuele gevallen verloopt niet altijd vlot.

Mevrouw De Rue verduidelijkt dat deze problematiek wordt behandeld in een voorontwerp van wet op het extern juridisch statuut van gedetineerden en de strafuitvoeringsrechtbank, dat in de herfst zal worden ingediend.

Professor Vandeplas wenst te vernemen wat spreeksters vinden over het beroepsgeheim van de medewerkers van de justitiehuizen.

Inzake bemiddeling geldt een bijna absoluut beroepsgeheim, maar volstaat het voor de rest (bijvoorbeeld wanneer een maatschappelijk assistent wordt aangewezen om een onderzoek te voeren in het kader van een maatregel voor probatie of voorwaardelijke invrijheidstelling)?

Mevrouw Devos verwijst naar een omzendbrief van 2003 in verband met de deontologie in het kader van het maatschappelijk werk onder mandaat, en naar het samengaan met het beroepsgeheim.

Alles wat binnen het mandaat valt wordt gerapporteerd aan de overheid die het mandaat gaf. Al de rest is beschermd door het beroepsgeheim.

Professor Vandeplas haalt het voorbeeld aan van een rapport in het licht van een probatiemaatregel en de inlichtingen dat een persoon of zijn familie over voldoende middelen beschikt om de schade te vergoeden. Valt de oorsprong van deze informatie ook onder het beroepsgeheim?

Mevrouw Devos antwoordt dat dit niet het soort vragen is dat een magistraat stelt, die over andere onderzoeksmiddelen beschikt om deze inlichtingen te verkrijgen.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar artikel 38 van het wetsvoorstel en vraagt of spreeksters hierover opmerkingen hebben.

Mevrouw Devos antwoordt dat de tekst haar in orde lijkt.

Het probleem is soms de definitie van « proches ».

Professor Franchimont herinnert eraan dat in 1998 de kwestie van de « proches » reeds werd besproken en dat deze term werd verkozen boven de term « parents ».

De heer Coveliers wijst erop dat de Nederlandse term « verwanten » veel preciezer is. Er kan een probleem rijzen voor personen die met het slachtoffer een morele of affectieve band hebben.

Professor Franchimont vraagt of de dienst voor de justitiehuizen soms te maken hebben gehad met « valse » slachtoffers.

Mevrouw Devos antwoordt dat dit inderdaad voorkomt, met name in familiezaken, waar bepaalde mensen zich als slachtoffer voorstellen of zich burgerlijke partij stellen en uiteindelijk vervolgd worden als dader.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt of de dienst voor de justitiehuizen de slachtoffers voorbereidt op een mogelijke confrontatie met de dader.

Mevrouw Jacquet bevestigt dit. De begeleiding bij de confrontatie (en nadien) kan ook op vraag van het slachtoffer geboden worden.

Het slachtoffer wordt voorbereid op wat er gaat gebeuren zodat hij kan anticiperen op de zaken en zo zijn angst verminderen.

In dit stadium komt het niet aan justitieassistent toe om zich de vraag te stellen of het al dan niet om een « echt » slachtoffer gaat.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat de confrontatie bijzondere problemen kan veroorzaken als het vermeende slachtoffer een kind is.

Mevrouw Jacquet antwoordt dat haar rol in dat geval kan zijn de magistraat daarop te wijzen en te vragen om bijvoorbeeld een psycholoog aanwezig te laten zijn, of een gespecialiseerde dienst te laten deelnemen.

Mevrouw de T'Serclaes vraagt wat de positie is van een assistent van justitie tegenover de advocaat van het slachtoffer. Overlappen deze beide rollen niet gedeeltelijk wat betreft de informatie aan het slachtoffer?

Mevrouw Jacquet antwoordt dat als het slachtoffer een advocaat heeft, de assistent van justitie contact met hem opneemt, met toestemming van het slachtoffer, maar dat hij diens plaats niet inneemt inzake juridisch advies. Het betreft twee aanvullende rollen.

Als het slachtoffer geen advocaat heeft, zal de rol van de assistent van justitie uiteraard veel groter zijn inzake de uitleg die hij moet geven.

Als het slachtoffer wel een advocaat heeft, en deze hem zoveel mogelijk begeleidt, hoeft de assistent van justitie niet veel meer te doen.

De heer Coveliers stelt dat de ervaring bij de balie inzake de begeleidingsrol van assistenten van justitie bij de behandeling ten gronde van de zaak, positief lijkt.

Het probleem voor de assistenten is echter dat zij hun cliënt moeten voorbereiden zonder hem te beïnvloeden.

Mevrouw Devos verduidelijkt inzake de opstelling van de « slachtofferfiche », waarbij de assistent van justitie een mandaat krijgt voor de voorbereiding van de voorwaardelijke invrijheidstelling, dat het advies van het slachtoffer wordt gevraagd over de voorwaarden die op het slachtoffer betrekking hebben. Het mandaat stopt daar.

Het voorstel is uitgewerkt op het vlak van de gevangenis. Het wordt overgezonden via het parket naar de dienst voor slachtofferonthaal. De assistent van justitie die het advies van het slachtoffer vraagt kent de auteur niet.

Spreekster wijst er bovendien op dat in het kader van de hersteljustitie de herstelbemiddeling bestaat, waarbij wordt gewerkt aan het herstel van de banden tussen slachtoffer en dader tijdens de duur van de opsluiting.

Mevrouw De Roeck vraagt of de assistenten van justitie zich bij moeilijkheden tot andere professionelen kunnen wenden.

Mevrouw Devos antwoordt dat de oplossingen die terzake bestaan zo minimalistisch en niet gestructureerd zijn dat niet kan worden gesproken van een correcte supervisie.

Momenteel heeft een honderdtal Franstalige assistenten van justitie toegang tot begeleiding, acht keer per jaar gedurende drie jaar. Vervolgens wordt overgegaan naar het volgende honderdtal.

Het is echter wenselijk dat de assistenten van justitie één keer per maand toegang krijgen tot dergelijke professionele steun, dat zou de kwaliteit van de dienstverlening aan burgers en magistraten verhogen.

Dat is zeker nodig omdat de problemen waarmee zij dagelijks worden geconfronteerd erg zwaar zijn om te dragen (laatste eerbetoon, geregeld geconfronteerd worden met de dood, enz.).

Mevrouw Jacquet voegt eraan toe dat bepaalde assistenten van justitie zoveel behoefte hebben aan begeleiding dat zij er zelf de kosten van dragen.

V. HOORZITTING MET DE VERTEGENWOORDIGERS VAN DE HOGE RAAD VOOR DE JUSTITIE

— Mevrouw K. Gérard, voorzitster van de AOC’s

— De heren Bloch en Van Espen, leden van de AOC’s

— Mevrouw B. Tavernier, opdrachthoudster

A. Uiteenzetting van mevrouw B. Tavernier

Advies uitgebracht door de Hoge Raad voor de Justitie en goedgekeurd door de algemene vergadering op 23 juni 2004.

I. Algemene opmerkingen over het voorontwerp:

— De HRJ spreekt zijn tevredenheid uit over het codificerende werk dat is verwezenlijkt.

— Geen codificatie op het gebied van douane en andere bijzondere procedures.

— Sommige voorstellen vergen meer middelen en dreigen de procedures langer te maken.

— Op bepaalde nieuwe rechten kan men zich slechts beroepen met de bijstand van een advocaat.

II. De voornaamste vernieuwingen van het voorontwerp van wetboek

1. De theorie over het bewijs.

2. De theorie over de nietigheden (art. 7-10).

3. Einde van het gezag van het rechterlijk gewijsde in strafzaken en einde van de regel volgens welke de strafvervolging de burgerlijke zaak schorst (art. 11, tweede lid en art. 46, eerste lid).

4. De verjaring van de strafvordering (art. 32).

5. De vrijwillige of gedwongen tussenkomst (art. 50 en 51).

6. Het deskundigenonderzoek (art. 100-106; 197-203).

7. Nieuw statuut en rechten voor de benadeelde persoon en de verdachte (art. 39, 41, 124-126, 130).

8. Onderzoeksdossier in 3 exemplaren (art. 137; art. 204).

9. De niet-ontvankelijkheid van de burgerlijke partijstelling en weigering van de opening van een gerechtelijk onderzoek (art. 141 en 142).

10. De ondervraging van de inverdenkinggestelde (art. 144 en 150).

11. Het verhoor van slachtoffers (art. 151).

12. Vernieuwingen bij de regeling van de rechtspleging (art. 237 en 238).

13. Nieuwe rechten voor een aangehouden persoon (art. 242, 6° tot 8° en 243, 4º tot 6º).

14. Arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling met een geldigheid van 1 maand (art. 271, § 4).

15. De zuivering van nietigheden (art. 290, laatste lid).

16. Bijkomende handelingen die door de onderzoeksrechter moeten worden uitgevoerd voor de feitenrechter (art. 301).

17. Mogelijkheid tot splitsing van het proces in 2 fasen (art. 303).

18. Automatisch toezenden van een vonnis of arrest (art. 18, 318 en 332).

19. Grondiger motivering van de vonnissen van de politierechtbank of van de correctionele rechtbank in graad van hoger beroep (art. 331 en 340).

1. De theorie over het bewijs (art. 2-5)

Vernieuwing

— Het wetsvoorstel neemt het algemeen rechtsbeginsel van het vermoeden van onschuld over (art. 2).

— Het bewijs mag geleverd worden door alle wettelijke middelen in overeenstemming met de loyauteit van het proces en de algemene rechtsbeginselen.

Advies

— De HRJ staat achter de invoering van een theorie over het bewijs, maar er moet rekening worden gehouden met de arresten van het Hof van Cassatie van 14 oktober 2003 en 23 maart 2004.

— Men moet tevens de gevolgen bepalen die moeten worden gegeven aan bewijzen die zijn ingewonnen met miskenning van:

— de wettelijke middelen;

— de loyauteit van het proces;

— de algemene rechtsbeginselen.

— Opheffing van artikel 6 van het voorstel.

2. De theorie over de nietigheden (art. 7-10)

Vernieuwing

— invoering van een theorie: geen nietigheid zonder tekst;

— onderscheid tussen nietigheden van openbare orde en relatieve nietigheden (moet de partijen of de billijkheid van het proces schaden).

Advies

Positieve beoordeling ten aanzien van een theorie, want meer rechtszekerheid.

MAAR : Gevaarlijke denkoefening:

— indien te beperkend: individuele vrijheden;

— indien te ruim: doorslaggevende bewijzen links laten liggen;

— weinig ruimte voor nieuwe technieken (politieprovocatie) die in strijd zijn met bv. de rechten van de verdediging.

Voorstel van de HRJ

— Gemengd systeem in overeenstemming met de rechtspraak van het Hof van Cassatie.

— Wettelijke regeling: nauwkeurige en exhaustieve lijst om de niet-naleving van de essentiële waarden van een proces te bestraffen: nietigheid van openbare orde.

— Regeling in de rechtspraak: vrije beoordeling van de gevolgen die moeten worden gegeven aan de bewijzen of handelingen in strijd met :

— andere wettelijke bepalingen;

— loyauteit van het proces;

— algemene rechtsbeginselen.

— Soepele regeling die het mogelijk maakt tegemoet te komen aan bepaalde zwakke punten of vernieuwingen.

MAAR relatieve nietigheid indien: betrouwbaarheid van het bewijs, recht op een billijk proces, de artikelen 218 § 2 en 234 § 6 van toepassing zouden zijn.

Enkele specifieke opmerkingen over de tekst:

— Artikel 7 van het Wetboek:

— Te ruime organisatie en bevoegdheid van de rechtbanken.

— Huisvredebreuk, huiszoeking: nader te bepalen.

— Datum en handtekening: kunnen gedekt zijn.

— Artikel 8, eerste lid: onder voorbehoud van de nietigheid van openbare orde: ongerechtvaardigd voorbehoud want ook een wettekst.

— Vermelding van de gevolgen van een nietigheid die een invloed heeft op een akte van rechtspleging of de bewijsverkrijging.

— Artikel 8.2 over de rechtsmiddelen is niet op zijn plaats.

3. Einde van het gezag van het rechterlijk gewijsde in strafzaken en einde van de regel volgens welke de strafvervolging de burgerlijke zaak schorst (art. 11, tweede lid en art. 46, eerste lid).

Vernieuwing

— Radicale optie — vermoeden van waarheid dat vatbaar is voor tegenbewijs voor het rechterlijk gewijsde in strafzaken.

— Zoektocht naar de waarheid versus sociale vrede (tegenstrijdige beslissingen) = tegenstrijdige eisen

Advies

— De HRJ betwist de mogelijkheid van de partijen in het geding om de beslissing voor de burgerlijke rechter aan te vechten.

— Behoud van de regel volgens welke de strafvervolging de burgerlijke zaak schorst (huidig artikel 4).

— Maar codificatie evolutie in de rechtspraak: partij die niet in het geding betrokken is: mogelijkheid tot betwisting.

4. De verjaring van de strafvordering (art. 32)

Advies

— Positief advies: geen overneming van de wet van 16 juli 2002 — bewijzen onzeker geworden.

Maar :

— Aparte verjaring is daarentegen te ingewikkeld en niet werkbaar (collectief misdrijf of in geval van eendaadse samenloop van strafbare feiten) (rechten van de slachtoffers).

— Valsheid = geen bijzondere verjaring maar behoud van de huidige evolutie in de rechtspraak; zolang het doel niet is bereikt: geen aanvang van termijn.

5. De vrijwillige of gedwongen tussenkomst (art. 50 en 51)

— Positief advies: op dit moment niet toegestaan behalve in welbepaalde gevallen (zie landverzekeringsovereenkomst).

— Toepassing van de artikelen 811 tot 814 van het Gerechtelijk Wetboek.

— Einde van de ongelijkheid tussen de strafrechtspleging en de burgerlijke rechtspleging.

— Maakt het mogelijk de rechtspleging in haar geheel te onderzoeken.

— Onvoldoende duidelijkheid in de voorgestelde tekst tussen vrijwillige tussenkomst naar aanleiding van de strafvordering en de vrijwillige tussenkomst naar aanleiding van de burgerlijke vordering die wordt ingesteld voor de strafrechter.

6. Het deskundigenonderzoek (art. 100-106; 197-203)

Advies

— Steun van de naleving van de tegenspraak, maar naleving van de vereisten van de strafvordering en indien belangen van elke partij hiervoor geen belemmering vormen.

— Geen oproepingsplicht (art. 101) / art. 198.

— De deskundige kan zich enkel uitspreken over de technische of wetenschappelijke opdrachten.

— Geen nietigheid van het deskundigenonderzoek, maar enkel verlies van bewijswaarde.

— De keuze van een deskundige buiten de lijsten: in spoedeisende gevallen OF indien buiten categorie.

— Vaststelling van de kwaliteitscriteria en de procedure voor toelating op de lijsten die nationaal zouden moeten zijn.

— Verwijzing naar het stelsel van het Ger. W. wat wraking betreft.

7. Nieuw statuut en rechten voor de benadeelde persoon en de verdachte (art. 39, 41, 124-126, 130)

Vernieuwing

— Aangetekende brief voor verklaring benadeelde persoon.

— Vollediger informatie (seponering, instellen van een gerechtelijk onderzoek en bepaling van een rechtsdag + beslissing).

— Mogelijkheid tot weigering voor de procureur des Konings om gevolg te geven aan een verklaring van de benadeelde persoon :

— ongewettigd persoonlijk belang;

— juiste motieven.

— Begrip van verdachte.

— Bijkomende rechten : recht op inzage van het dossier + bijkomende opsporingshandelingen (behalve ↔ het goede verloop van de zaak).

Advies

— HRJ geen voorstander van nieuwe rechten tijdens het opsporingsonderzoek : niet werkbaar.

— Begrip van verdachte : te ingewikkeld in grote dossiers.

— Afsluiting van het opsporingsonderzoek binnen een termijn die moet worden vastgesteld op grond van wat gangbaar is in het buitenland tussen de eerste handeling die moet worden verricht en het moment waarop het parket besluit te seponeren // Italiaans recht.

— Sanctie : niet-ontvankelijkheid van de elementen die te laat zijn verkregen.

— Beter informeren van alle benadeelde partijen.

MAAR indien bijzondere rechten zijn toegekend : weigering van verklaring benadeelde persoon mogelijk door parket, maar advies onderzoeksrechter indien onderzoek.

8. Onderzoeksdossier in 3 exemplaren (art. 137; art. 204)

— Vrees omtrent het tijds- en energiebeheer.

— Indien scansysteem → zorgen voor meer personeel en materiële middelen.

9. De niet-ontvankelijkheid van de burgerlijke partijstelling en weigering van de opening van een gerechtelijk onderzoek (art. 141 en 142)

Zeer vernieuwende wijziging: ontlast de kabinetten van de onderzoeksrechters.

MAAR men zou tevens een reeks onbeduidende feiten of feiten met een overheersend burgerlijk karakter uit het strafrecht moeten halen.

10. De ondervraging van de inverdenkinggestelde vóór de verwijzing (art. 144 en 150)

— Deze garantie is zeer belangrijk maar gezien de bestaande middelen onuitvoerbaar :

— enkel in geval van verzoek;

— in geval van voorlopige hechtenis samenvattende ondervraging met advocaat.

— Nietigheid van het onderzoek te zwaar als sanctie, maar nietigheid van de verwijzingsbeslissing.

11. Verhoor van slachtoffers (art. 151)

Voor ernstige aanslagen op personen : exhaustieve lijst van inbreuken is onvolledig.

12. Regeling van de rechtspleging (art. 227 en 238)

Nieuwigheden

— Langere termijnen voor raadpleging dossier vóór de regeling rechtspleging : + (3 tot 8 dagen) (15 d. tot 1 maand).

— Afschaffing hoger beroep indien OR bijkomende onderzoekshandelingen weigert : + (raadkamer : beschikking van niet-instaatverklaring).

— Toegang tot dossier door benadeelde persoon : +.

— Mogelijkheid terechtzitting raadkamer openbaar te maken : + MAAR niet wet 29/6/64 inzake opschorting, probatie en uitstel (declassering beklaagde).

— Mogelijkheid voor raadkamer over de zaak zelf een vonnis te wijzen (gevangenisstraf < 1 jaar) :

— positieve regel indien inverdenkinggestelde die ermee instemt zelfde rechten geniet;

— toepasselijke straffen beter preciseren.

13. Nieuwe rechten voor de aangehouden persoon (art. 242, 6º tot 8º en 243, 4º tot 6º)

— Positief : de nieuwe rechten zoals toegang tot arts van zijn keuze en recht een naaste in te lichten behalve als op secreet.

— Toegang tot advocaat regelen op basis van ruimer criterium dan detentie in een cel voor 1 nacht.

— Belangrijk dat aangehouden persoon advocaat kan raadplegen om rechten te vernemen — Frankrijk : 30 minuten voor iedere persoon onder « garde à vue » in begin en na 20e uur.

14. Arrest kamer van inbeschuldigingstelling geldend als titel voor één maand vrijheidsberoving (art. 271, § 4)

Vermijdt voortdurend heen en weer sturen van dossier.

15. Zuiveren van de nietigheden voor de vonnisgerechten (art. 290, laatste lid)

De proceduremiddelen moeten, behalve indien zij tijdens de procedure aan het licht komen, op straffe van uitsluiting op de inleidende zitting worden opgeworpen → positief → als oordeel over bewijswaarde bij relatieve nietigheid.

16. Aanvullende onderzoeksopdrachten door OR, bevolen door feitenrechter (art. 301)

— De feitenrechter kan nieuwe onderzoeksmaatregelen bevelen → positief.

— Optreden van parket lijkt echter niet nodig.

— Eventueel bijkomende onderzoeksopdrachten die de onderzoeksrechter noodzakelijk acht.

— Welk stelsel is toepasselijk op dit aanvullend onderzoek (quid wanneer beklaagde hierom verzoekt ?) ?

17. Mogelijkheid het proces op te splitsen in 2 fasen (art. 303)

— feiten en schuld;

— straf + burgerlijke vergoeding.

In theorie : mooi voorstel want debat niet beïnvloed door beoordeling over persoonlijkheid van beklaagde,

maar :

— toename gerechtelijke achterstand en probleem zetel met 3 rechters opnieuw samen te stellen;

— verhoging kosten van de procedure.

Nadruk : op de vorming om debat over straf.

18. Automatisch toezenden van kopie van vonnis of arrest (art. 18, 318 en 332)

— Zonder voorbehoud goed te keuren.

— Vandaag krijgen de griffies al veel vragen in die zin van de partijen.

— Wel evaluatie van de kostprijs.

19. Grondiger motivering vonnissen politierechtbank of correctionele rechtbank in graad van hoger beroep (art. 331 en 340)

Motiveringsverplichting van de keuze van de straf en de strafmaat is wenselijk.

III. Gemiste kansen

1. Gegevensverstrekking aan de pers (art. 63, § 2 en 136, § 2).

2. « Verwijzingswetgeving ».

3. Termijnen om uitspraak te doen over hoger beroep tegen beschikking in strafrechtelijk kort geding, toegang tot het onderzoeksdossier of verrichting bijkomende onderzoekshandeling.

4. Geen dwingende termijn voor het parket om zijn vordering met het oog op regeling van de rechtspleging te nemen (art. 211, 1e en 2e lid).

5. Toezicht op het goede verloop van het onderzoek.

6. Proactieve maatregelen voor verbeteren relatie Justitie-media.

7. Veroordeling van de burgerlijke partij tot de gerechtskosten.

1. Informatieverstrekking aan de pers (art. 63, § 2 en 136, § 2)

— Betere voorlichting publiek = minder kritiek op justitie en gewezen beslissingen → Actievere rol parket om te vermijden dat verkeerde informatie wordt verstrekt die het principe van het vermoeden van onschuld schaadt.

— ≠ artikel 11 « Code de procédure pénale » van Frankrijk.

— Verplichting voor parket telkens OR of partijen daarom verzoeken → meer geloofwaardigheid.

2. « Verwijzingswetgeving »

— Toepassingsveld maatregel bepalen door te verwijzen naar artikel 180 (afluisteren).

— Houdt gevaren in.

— Gelegenheid aangrijpen om situatie te beëindigen.

3. Termijnen voor uitspraak over hoger beroep tegen beschikking in strafrechtelijk kortgeding, toegang onderzoeksdossier of bijkomende onderzoekshandeling

— Termijnen bepalen zonder sanctie op te leggen = enkel « voor de vorm ».

— Verlenging van termijn van 15 dagen tot een maand.

— Als termijn voorbij is = verzoek gegrond.

4. Geen dwingende termijn voor het parket om vordering voor regeling rechtspleging op te stellen (art. 211, 1e en 2e lid)

— Geen termijn voor eindvordering door het parket.

— Wenselijk dat na redelijke termijn de onderzoeksrechter zelf de regeling van de procedure kan uitlokken zonder indeplaatsstelling van het parket.

5. Toezicht op het goed verloop van het onderzoek

— Op 3 punten verschil in interpretatie :

— Ambtshalve toezicht zonder aanhangigmaking (+ Antwerpen, Luik, Gent, Bergen).

— Inhoud van het ambtshalve toezicht (grond of enkel reden van vertraging).

— Statuut v.d. stukken in verband met dit toezicht (bij dossier voegen).

— De hervorming benutten om een artikel 136 en 136bis anders te formuleren.

6. Proactieve maatregelen om relatie Justitie -Pers en media te verbeteren

— Essentiële procedurestukken ter beschikking stellen vb. akte van beschuldiging.

— Minimale werkfaciliteiten (schrijftafel in rechtszaal).

— Afspraken over opnames.

— Ter beschikking stellen van vonnissen of arresten.

7. Veroordeling burgerlijke partij tot de gerechtskosten

— De lege ferenda : voorgesteld systeem is onduidelijk.

— De 3 betrokken bepalingen zijn niet verzoenbaar.

— Wenselijk is veralgemening van het stelsel van het hof van assisen.

— BP die ongelijk krijgt kan, maar moet niet noodzakelijk, worden veroordeeld in de kosten.

B. De beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit

De heer Bloch verwijst naar artikel 1 van het wetsvoorstel, waar de beginselen van proportionaliteit en van subsidiariteit worden vermeld, naast andere begrippen zoals het recht op een eerlijk proces, de rechten van verdediging, enz. Al deze begrippen zijn afkomstig uit het EVRM, dat hierop uitzonderingen mogelijk maakt. De rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens heeft bepaald dat die uitzonderingen proportioneel en subsidiair moeten zijn.

Men kan stellen dat de vermelde begrippen ingeburgerd zijn in de Belgische rechtspraak. Spreker geeft 2 illustraties.

Een eerste geval heeft betrekking op een klacht van een verzekeringsmaatschappij die meende het slachtoffer te zijn van een poging tot oplichting. Een zwaar zieke man had immers een levensverzekering afgesloten met verzwijging van een zware ziekte. De weduwe strijkt nadien de levensverzekering op, waarop de verzekeringsmaatschappij klacht neerlegt. Hierbij wordt dan een afweging gemaakt tussen het belang van de verzekeringsmaatschappij om de waarheid te ontdekken over de ziekte van deze man enerzijds en anderzijds het medisch geheim dat ook na het overlijden van de patiënt geldt. In het betreffende dossier kwam spreker tot het besluit dat er andere onderzoeksmogelijkheden bestonden dan de inbeslagname van het medisch dossier. Het was namelijk algemeen geweten in de buurt van deze man dat hij zwaar ziek was.

Het volstond in kwestie van getuigen te horen en het bleek niet nodig het medisch geheim te schenden om de waarheid te ontdekken over zijn toestand. De huiszoeking en de inbeslagname van het medisch dossier was in het betreffende geval disproportioneel.

Een ander voorbeeld betreft de verkrachting van een jong kind. De procureur des Konings vordert een onderzoek aan het lichaam. Er waren bekentenissen van de dader. In dat geval heeft spreker het lichaamsonderzoek afgewezen, als disproportionele onderzoeksmaatregel. Hierbij werden de rechten op de private levenssfeer, met inbegrip van de fysieke integriteit van het kind, enerzijds, en het belang om het ontdekken van de waarheid anderzijds, met elkaar afgewogen.

C. Middelen om de onderzoeken te versnellen

Mevrouw Gérard wijst erop dat een aantal bepalingen in het voorstel van wetboek rechtstreeks of onrechtstreeks betrekking hebben op manieren om onderzoeken te versnellen.

Wat betreft de nieuwe rechten van de benadeelde persoon en van de verdachte tijdens het vooronderzoek en het afsluiten ervan (artikelen 124 tot 126 van het wetboek), oordeelt de Hoge Raad voor de Justitie dat een vooronderzoek binnen een redelijke termijn afgesloten moet zijn. Op een bepaald ogenblik moet het vooronderzoek afgesloten worden met een reeks beslissingen : seponering, bemiddeling, opstarten van het onderzoek,… De advies- en onderzoekscommissie heeft voorgesteld dat het vooronderzoek maximum twee jaar in beslag zou mogen nemen. De algemene vergadering van de Hoge Raad is haar daar niet in gevolgd.

Spreekster verwijst ook naar de volgende voorstellen :

— de noodzaak op termijn van een elektronisch dossier (artikelen 137 en 204 van het wetboek);

— de mogelijkheid dat een burgerlijkepartijstelling onontvankelijk wordt verklaard (artikelen 141 en 142 van het wetboek);

— de ondervraging van de inverdenkinggestelde door de onderzoeksrechter (artikelen 144 en 150 van het wetboek) die beperkt zou moeten worden tot het geval van de voorhechtenis;

— het verhoor van de slachtoffers door de onderzoeksrechter (artikel 151 van het wetboek);

— de afschaffing op het ogenblik van de regeling van de rechtspleging van de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen de weigering van de onderzoeksrechter om bijkomende onderzoekshandelingen te verrichten omdat de raadkamer een beschikking van niet-instaatverklaring kan uitvaardigen (artikel 211, vierde lid, van het wetboek);

— het nieuwe voorstel om de raadkamer de mogelijkheid te geven een dossier ten gronde te behandelen om de rechtbanken ten gronde te ontlasten, geniet de goedkeuring van de HRJ (artikelen 227 en 238 van het wetboek);

— het voorstel om het arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling die inzake voorhechtenis over het hoger beroep beslist, een titel van vrijheidsbeneming voor één maand te laten opleveren (artikel 271, § 4, van het wetboek) wordt positief onthaald door de HRJ;

— de noodzaak om, op straffe van uitsluiting, op de inleidingszitting van het vonnisgerecht de rechtsplegingsmiddelen op te werpen ; volgens de HRJ is dit een goede zaak omdat op die manier rechtsplegingsproblemen geregeld worden en men zich daarna kan toespitsen op de grond van de zaak wanneer er geen inleiding geweest is (artikel 290, laatste lid, van het wetboek);

— het voorstel om het strafproces in twee fasen op te splitsen. Dit voorstel, dat in beginsel ideaal is, wordt echter niet goedgekeurd door de HRJ omdat dit de rechtspleging aanzienlijk zou vertragen en achterstallen met zich mee zou brengen;

— de noodzaak om een dwingende maar redelijke termijn te bepalen waarin het parket zijn vorderingen moet vaststellen. De doorlichting van het parket van Brussel heeft aangetoond dat deze termijn soms erg lang is. Het komt de politieke overheid toe een redelijke termijn vast te leggen, rekening houdend met de complexiteit van de zaken.

De heer Bloch wenst vooral de boodschap over te brengen dat men niet tegelijkertijd de versnelling en de vereenvoudiging enerzijds, en steeds meer beroepsmogelijkheden en technische vereisten anderzijds, kan willen. Men moet een keuze maken. Wil men vlugger werken, met respect van de rechten van verdediging, of wil men een technisch volledig uitgewerkt systeem uitbouwen ?

De Hoge Raad voor de Justitie heeft een voorstel uitgewerkt dat fundamenteel de versnelling kan meebrengen, namelijk het voorstel om het vooronderzoek (l'information) te laten verlopen binnen een welbepaalde termijn.

Spreker meent dat dit haalbaar is. Zijn persoonlijke ervaring leert hem immers dat het gros van de zaken op een termijn van 1 jaar door het parket kan worden klaargestoomd.

In Nederland blijkt dat 50 % van de zaken op 16 weken worden afgehandeld, en dat slechts 12 % van de zaken na een jaar nog liggen te wachten. Het is dus perfect denkbaar om een systeem uit te werken met een vaste termijn. De vereiste is dan wel dat in deze korte periode niet al te veel technische waarborgen en beroepsmogelijkheden worden ingebouwd.

De burger is gediend met een vlugge beslissing, zowel verdachte als slachtoffer. De beste waarborg is het stellen van een termijn. Het parket dient dan op het einde van die termijn een beslissing te nemen. Ofwel gaat de zaak naar de rechtbank, ofwel wordt er geseponeerd, ofwel gaat de zaak in onderzoek bij de onderzoeksrechter.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt wat er gebeurt als het parket geen beslissing binnen de termijn van twee jaar neemt.

Mevrouw Gérard antwoordt dat in dat geval iedere vervolging onontvankelijk verklaard wordt.

De heer Van Espen wijst erop dat men zich niet kan veroorloven vooronderzoeken eindeloos te laten doorgaan, aangezien dat de betrokkenen enorm zou schaden. Hij geeft het voorbeeld van een professor die sinds drie jaar geschorst is door de inrichtende macht na beschuldigingen van seksuele aanrakingen. Het parket moet de zaak seponeren omdat er onvoldoende materiële gegevens zijn die de beschuldigingen staven. Ongelukkigerwijze blijft het dossier hangende.

D. Het hof van assisen

De Hoge Raad stelt voor het laatste deel van de volzin van artikel 413, eerste lid, van het voorstel van Wetboek, dat bepaalt dat de schriftelijke verklaringen van de getuigen niet aan de jury worden meegedeeld, te doen vervallen.

Mevrouw Gérard herinnert eraan dat wanneer een getuige niet verschijnt, de voorzitter van het hof van assisen de schriftelijke verklaringen die deze getuige bij de onderzoeksrechter heeft afgelegd, kan voorlezen.

Tijdens het debat over het rationaliseren van de rechtspleging voor het hof van assisen werd met als argument dat het debat mondeling moet worden gehouden, een amendement van de heer Erdmann aangenomen dat bepaalde dat die stukken uit het dossier moesten worden verwijderd. Dat veroorzaakt een gevoel van onbehagen bij de jury, die de indruk heeft dat men hem iets verbergt.

Professor Franchimont sluit zich bij die opmerking aan. Hij vermeldt dat artikel 413 van het voorstel van wetboek de tekst overneemt van artikel 341 van het Wetboek van Strafvordering. Hij wijst erop dat men slechts enkele processen-verbaal van getuigenverhoren door de onderzoeksrechter verwijdert. Het is verkieslijk om deze bepaling te doen vervallen.

De heer Bloch denkt dat de politieke overheid zich ook bewust moet zijn van de gevolgen van de assisenprocedures op de productiviteit van de magistraten. Op grond van de Munas-normen, die door de eerste voorzitters van de hoven van beroep werden ontwikkeld, blijkt dat een magistraat in burgerlijke zaken gemiddeld 92 dossiers per jaar behandeld. In strafzaken bedraagt het jaargemiddelde 85 dossiers. Ter vergelijking : een magistraat die assisenzaken behandelt, werkt jaarlijks 13 dossiers af. Het zijn cijfers die niet onverschillig laten, wanneer men weet hoezeer de hoven van beroep belast worden.

Mevrouw Gérard denkt dat de afschaffing van de jury strijdig zou zijn met de wil van de rechtzoekende om een justitie met meer inspraak te hebben.

Ze herinnert aan het voorstel dat ze samen met de heer Patrick Morlet, eerste advocaat-generaal aan het Hof van Beroep van Brussel, heeft gedaan, om de beroepsrechters en de juryleden gezamenlijk te laten beraadslagen over de schuldvraag, waarbij 9 stemmen vereist zijn om een vonnis van schuld te verkrijgen. Terwijl de advocaten in het verleden veeleer wantrouwig waren ten opzichte van beroepsrechters, lijken ze nu meer vertrouwen te hebben in beroepsrechters dan in een jury.

Mevrouw Gérard denkt dat dit denkspoor het mogelijk maakt de jury onveranderd te behouden, zonder dat artikel 150 van de Grondwet hoeft te worden aangepast.

In de huidige rechtspleging zijn de vragen die aan de jury worden gesteld eigenlijk rechtskundige vragen. De jury krijgt niet de naakte feiten voorgelegd, maar vragen die ertoe strekken die feiten in verschillende juridische interpretaties te gieten. De debatten nemen veel tijd in beslag, want men moet een hele reeks delicate juridische problemen op een pedagogische wijze uitleggen. De scheiding tussen feit en recht is kunstmatig en staat buiten de werkelijkheid. Spreekster denkt dat het feit dat het Hof bij de jury wordt gebracht bij de beraadslaging over de schuldvraag de rechtspleging zal versnellen en het risico op tegenstrijdigheden of technische vergissingen zal verhelpen.

Wat de vraag over het beroep betreft, meent mevrouw Gérard dat de enige mogelijke oplossing die van het beroep bij een ander hof van assisen is, zoals dat in Frankrijk bestaat.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat men voor de hervorming van het hof van assisen binnen de grenzen van de grondwet dient te blijven. Twee argumenten vloeien voort uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de mensenrechten, namelijk enerzijds dat de beslissingen over de schuldvraag dienen te worden gemotiveerd en anderzijds dat dubbele aanleg mogelijk moet zijn.

Mevrouw Gérard merkt op dat personen die voorrang van rechtsmacht genieten, evenmin recht hebben op twee niveaus van aanleg.

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat het voorrecht van rechtsmacht een procedurele immuniteit is die is opgevat als een voordeel voor de personen die dit voorrecht genieten. In deze veronderstelling heeft het Hof van Straatsburg het ontbreken van dubbele aanleg aangenomen. Een algemene regel die stelt dat er geen dubbele aanleg is voor de zwaarste strafzaken lijkt daarentegen onverenigbaar met de beginselen van het Aanvullend Protocol nr. 4 bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

Mevrouw Gérard wijst erop dat België reserves heeft geformuleerd over dit punt.

Vervolgens wenst ze een ander probleem aan te kaarten dat tijdens assisenprocedures wordt ondervonden, namelijk de sterke toename van getuigen, in het bijzonder moraliteitsgetuigen. Ze denkt niet dat de protocollen met het parket en de balies voldoende zijn om deze toename van getuigen van wie het verhoor enorm veel tijd in beslag neemt, in te dijken.

Professor Franchimont verduidelijkt dat men reeds overgaat tot het verhoor van de onderzoeksrechter, de burgerlijke partijen,...

De heer Van Espen merkt op dat de procedure vereenvoudigd is. De onderzoeksrechter en de politieagenten worden op hetzelfde moment gehoord.

Met betrekking tot de splitsing van de uitspraak over de schuld en de uitspraak over de straf, wijst de heer Bloch op de bedoeling een debat te laten ontstaan over de geschikte straf en de maat van de straf. In de hedendaagse praktijk zijn er heel wat vonnissen zeer summier op dat vlak. Een degelijke opleiding zou al een stap vooruit kunnen zijn. het probleem is echter vooral te vinden in de motiveringsplicht. De oplossing zou erin kunnen bestaan dat men aanvaardt dat er weliswaar afzonderlijk wordt beslist over schuldvraag en strafmat, maar dat er uiteindelijk slechts één vonnis wordt gemaakt met één globale motivering. Men zou dan een voorlopige uitspraak doen over de schuld.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de situatie in Italië, waar men soms meer dan een jaar dient te wachten op de motivering.

De heer Bloch verwijst naar het Nederlandse systeem, waar ook een soort uitgestelde motiveringsplicht bestaat. Men motiveert pas ten gronde indien er hoger beroep is.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat het moeilijk is te pleiten over de strafmaat, indien hij niet precies weet waarom zijn cliënt schuldig is verklaard.

Professor Franchimont herinnert eraan dat het idee om het strafproces in twee fasen te splitsen van de heer Bekaert is overgenomen. Hij verlaat zich op de beslissing van de commissie om te weten of dit beginsel in het wetboek al dan niet behouden moet blijven.

Wat daarentegen het probleem in verband met de duur van het opsporingsonderzoek en het idee van een maximumtermijn betreft, is spreker beducht voor de sanctie die aan de overschrijding van de genoemde termijn zou worden gekoppeld. Hij haalt het voorbeeld aan van een dodelijk verkeersongeval. Voor deze dossiers worden in het algemeen geen gerechtelijk onderzoek opgestart. Wat gebeurt er indien de termijn van twee jaar verstreken is? Indien de vervolgingen onontvankelijk worden verklaard, hoe staat het dan met de rechten van het slachtoffer?

Mevrouw Tavernier antwoordt dat niet-ontvankelijkheid van de vervolgingen niet de sanctie is, wat te radicaal zou zijn. Het idee is dat de elementen die te laat zijn verkregen (na de termijn van twee jaar) niet meer ontvankelijk zouden zijn.

Professor Franchimont vindt het idee van een maximumtermijn interessant, maar twijfelt of de sanctie van niet-ontvankelijkheid van het bewijsmateriaal dat te laat is verkregen wel werkbaar is. Het komt vaak voor dat er voor de feitenrechter nieuwe elementen worden aangebracht, zowel door de beklaagde als door de burgerlijke partij. Moet men die in dat geval uitsluiten?

E. Onrechtmatige burgerlijkepartijstellingen

De heer Hugo Vandenberghe meent dat de vraag rijst hoe men overtollige burgerlijke partijstellingen kan verhinderen. Hoe kan men de regel van de proportionaliteit hier in concreto laten functioneren ? welke criteria kan men hanteren om een deel van het strafrechtelijk contentieux terug te sturen naar de burgerlijke rechter ?

De heer Bloch verwijst naar het advies van de Hoge Raad voor de Justitie, dat op dat vlak een tweesporenbeleid voert. Enerzijds wordt het wetsvoorstel toegejuicht, inzoverre burgerlijke partijstellingen die niet proportioneel of subsidiair zouden zijn, kunnen worden afgestopt door de Raadkamer. Anderzijds wordt de depenalisering voorgesteld van een aantal zaken.

Spreker is persoonlijk voorstander van een depenalisering. Hij verwijst naar artikel 462 van het Strafwetboek. Zaken die zich in de familiesfeer afspelen en betrekking hebben op nalatenschappen of huwelijkscontracten zouden best uit het strafrecht worden geweerd.

In tegenstelling tot de Hoge Raad, kan hij echter niet akkoord gaan met de beperking van het recht om zich burgerlijke partij te stellen. Spreker meent immers dat de burgerlijke partijstelling nog steeds het laatste redmiddel is voor een benadeelde die zich niet kan verweren met de middelen van het burgerlijk recht. Bovendien is het ook een belangrijk correctief op het strafrechtelijk beleid. Een aantal zaken worden immers niet vervolgd uit beleidsoverwegingen.

Verder rijst ook een probleem met de interpretatie van proportionaliteit en subsidiariteit. Wordt dit beschouwd vanuit het standpunt van de benadeelde, de beklaagde of de maatschappij ?

De heer Hugo Vandenberghe vraagt of er geen verglijding is naar een soort actio popularis. Kan men niet stellen dat men vandaag in strafzaken naast het parket ook een actio popularis heeft ? Er is wel altijd één of andere groep die de strafvordering zou kunnen stellen.

De heer Bloch antwoordt dat de strafvordering onontvankelijk is, als de burgerlijke partij geen belang heeft. Over de ontvankelijkheid kan de raadkamer beslissen.

De heer Hugo Vandenberghe oppert dat het belang zeer ruim wordt geïnterpreteerd. Speelt de mediatisering van de conflicten hier geen grote rol ? De mediatisering heeft immers baat bij een burgerlijke partij.

De heer Van Espen wijst erop dat er sinds het begin van het jaar tien burgerlijkepartijstellingen zijn geregistreerd, met name tegen magistraten. Wanneer het geschil onsplitsbaar is, verplicht dit de onderzoeksrechter een beschikking tot mededeling voor verder gevolg te nemen waarin de niet-ontvankelijkheid wordt uitgelegd. De beschikking wordt overlegd aan het parket, dat op zijn beurt de niet-ontvankelijkheid zal vorderen.

Het dossier komt vervolgens in de fase van de regeling van de rechtspleging. De burgerlijke partij vraagt op grond van de kleine Franchimont opnieuw bijkomende onderzoeksdaden. Er wordt een tweede beschikking uitgevaardigd. Hiertegen kan hoger beroep worden ingesteld.

Spreker had de mogelijkheid voor een onderzoeksrechter voorgesteld om – nadat het advies van het openbaar ministerie werd ingewonnen – een met redenen omklede beschikking te nemen om te verklaren dat de burgerlijkepartijstelling onontvankelijk of ongegrond is. Er zou beroep worden ingesteld tegen deze beschikking voor de kamer van inbeschuldigingstelling. Op die manier worden de rechten van de verdediging nageleefd. De heer Van Espen stelt voor om zich te baseren op de procedure bedoeld in artikel 61ter van het Wetboek van strafvordering.

Een andere optie, die in het advies van de Hoge Raad wordt aangehaald, is bepaalde feiten uit het strafrecht halen. Spreker denkt bijvoorbeeld aan normale fiscale fraude of ongedekte cheques. Men zou het voorbeeld kunnen volgen van wat er in het sociaal recht gebeurt. Het arbeidsauditoraat kan de dossiers seponeren, maar de administratie neemt de fakkel over en spreekt straffen uit.

De heer Bloch meent dat ook nog andere zaken kunnen worden gedepenaliseerd. Veel burgerlijke partijstellingen hebben bijvoorbeeld betrekking op onderhoudsgelden en bezoekrechten.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat ook de civiele mogelijkheden zouden moeten worden uitgebreid. Spreker verwijst naar de mogelijkheid van een civiel kortgeding met een onmiddellijke veroordeling.

Mevrouw Nyssens denkt dat de discussie veel ruimer is dan het kader van het Wetboek van strafprocesrecht. Ze vraagt of er een lijst bestaat van geschillen die uit het strafrecht zouden moeten worden gehaald.

Ze verwijst vervolgens naar het advies van de Hoge Raad over de problematiek van de gerechtskosten waartoe de burgerlijke partij kan worden veroordeeld.

Mevrouw Bernies pleit ervoor een zekere voorzichtigheid aan de dag te leggen alvorens een reeks feiten uit het strafrecht te halen. Wat het niet afgeven van kinderen betreft, herinnert spreekster aan de problematiek van de internationale ontvoeringen, die een gevoelig en belangrijk geschil is. Soms worden er echter uitleveringen verkregen op grond van het strafbaar feit.

Wat de beperking van de duur van het opsporingsonderzoek in de tijd betreft, erkent spreekster dat lange onderzoeken zware schade kunnen berokkenen aan verdachten die lange tijd in onzekerheid verkeren.

Persoonlijk vindt ze het gevaarlijk de duur van het onderzoek te beperken. Het parket houdt tijdschema's bij. De beproeving zal zijn om aan het einde van de termijn van twee jaar een gerechtelijk onderzoek over het dossier op te starten indien het parket oordeelt dat het het opsporingsonderzoek niet binnen de voorgeschreven termijn kan afsluiten. De maatregel dreigt dan ook de kabinetten van de onderzoeksrechters te overbelasten.

Wat de eerste opmerking betreft, verduidelijkt de heer Hugo Vandenberghe dat het zeker niet de bedoeling is alle familiale geschillen uit het strafrecht te halen. Het zou ondenkbaar zijn dat het strafrecht niet van toepassing is op alle familiale geschillen. Het is evenwel evident dat er veel te veel strafbare feiten zijn. Bijna alle wetteksten bevatten strafrechtelijke sancties.

In antwoord op de vraag van mevrouw Nyssens, preciseert de heer Bloch dat in huidig voorstel de idee is vooropgesteld dat de burgerlijke partij die de strafvordering in werking heeft gesteld en die in het ongelijk wordt gesteld, niet per definitie in de kosten wordt gesteld. Dit is nieuw op correctioneel niveau. Het kan bijvoorbeeld zijn dat de burgerlijke partij in het ongelijk wordt gesteld omdat de overheid er niet is in geslaagd het bewijs aan te brengen van het gebeurde misdrijf.

Spreker herinnert zich de zaak Transnuclear waarbij de burgerlijke partij de zaak in onderzoek had gesteld en een borg had betaald van een paar 1 000 euro.

Na vele onderzoeksdaden liep de zaak uiteindelijk uit op een vrijspraak, omdat men zich had gesteund op de getuigenissen van de beklaagde voor het parlement. De burgerlijke partij, die de onderzoeksdaden niet had gevraagd, werd veroordeeld tot de betaling van zeer hoge kosten.

De Hoge Raad voor de Justitie heeft ook een advies uitgebracht met betrekking tot de gerechtskosten. Er zijn vandaag heel wat problemen met de gerechtskosten, omdat de magistraten niet echt zicht hebben op wat zij uitgeven. Aldus stelt de Hoge Raad een systeem voor waarbij de magistraten bij de aanvang van het gerechtelijk jaar een budget zouden opstellen. Het idee is dan dat de magistraat er moet naar streven binnen zijn budget te blijven.

Bovendien dient boven een bepaald niveau ook in individuele zaken een budget te worden opgesteld. Als het onderzoek buiten deze grenzen treedt, dient toestemming te worden gevraagd, voor de onderzoeksrechter van de kamer van inbeschuldigingstelling, voor de substituten van de procureurs-generaal.

De heer Vandenberghe dankt de Hoge Raad voor de Justitie voor zijn advies, dat niet enkel juridisch maar ook in de richting gaat van een beleidsadvies. Spreker onderstreept het nut van de Hoge Raad voor de Justitie, als onafhankelijke instantie, gezien de Raad van state zich eerder tot een juridisch advies dient te beperken.

Wat betreft de douanewetgeving, onderlijnt spreker dat het idee is het Wetboek van strafprocesrecht niet te overladen.

VI. HOORZITTING MET DE HEER NÈVE, ONDERVOORZITTER VAN HET EUROPEES COMITÉ TER VOORKOMING VAN FOLTERING EN ONMENSELIJKE OF VERNEDERENDE BEHANDELING OF BESTRAFFING

1. Uiteenzetting door de heer Nève

Het comité ter voorkoming van foltering, waarvan spreker voor België lid is, is het recentste orgaan van de Raad van Europa.

Het hoofddoel ervan is alle plaatsen waar mensen van hun vrijheid worden beroofd te bezoeken, verslag uit te brengen bij de regeringen en aanbevelingen te doen.

In een eerste fase is zijn werk vertrouwelijk, waardoor het toegang krijgt tot alle plaatsen van vrijheidsberoving zonder aan wie dan ook rekenschap te moeten geven.

De eerste opmerkingen worden aan het betreffende land overgemaakt, dat erop antwoordt en al dan niet aanvaardt de aanbevelingen en het rapport van het Comité ter preventie van foltering te publiceren.

Hoewel artikel 3 van het EVRM, dat onmenselijke of vernederende behandeling verbiedt, uiterst gevoelig ligt, hebben tot dusver alle staten, behalve Rusland, die publicatie geaccepteerd.

Het Comité ter Preventie van Foltering heeft overigens in het openbaar verklaringen over Rusland afgelegd, in verband met de toestand in Tsjetsjenië.

Het geheel van de verslagen van het Comité ter Preventie van Foltering is uitstekend materiaal, meer bepaald in verband met het strafprocesrecht. De taak van het Comité is immers vrij ruim. Bepaalde aanbevelingen gaan over de voorlopige hechtenis en alles wat daar omheen draait, alsook over de toegang tot de rechten in het raam van de voorlopige hechtenis.

Bepaalde teksten van de wet van 12 maart 1998 werden overigens verbreed en nader bepaald op grond van de aanbevelingen die het Comité toen had geformuleerd : dat geldt bijvoorbeeld voor de bepalingen over de toegang tot het afschrift van de verhoren en de bepalingen die ertoe verplichten de aanvang en het einde van het verhoor te vermelden, als ook de onderbrekingen ervan.

Spreker zal zich ertoe beperken commentaar te geven bij wat voor het Comité ter preventie van foltering de fundamentele waarborgen inzake voorlopige hechtenis zijn.

Men heeft het in die context gewoonlijk over een « drieëenheid van rechten » : het recht over zijn rechten te worden geïnformeerd, het recht op toegang tot een advocaat van bij het begin en het recht op toegang tot een geneesheer, en het recht een naaste of een derde over zijn toestand in te lichten.

Wat dat betreft is België momenteel een uitzondering onder alle andere landen van de Raad van Europa, aangezien het een van de weinige landen is die de fundamentele waarborgen die in de werkzaamheden van het Comité worden onderstreept niet bieden.

Wat het recht betreft een naaste of een derde over zijn aanhouding in te lichten : dat is een punt waarop de wetgevingen in heel wat gevallen zijn aangepast op grond van de werkzaamheden van de Raad van Europa.

Over het algemeen ontdekt het Comité in de landen die het bezoekt geen problemen bij de tenuitvoerlegging van dat recht.

Voor het overige is de ordepolitie over het algemeen tevreden over het bestaan van dat recht, waardoor zij aan een bepaalde kritiek kan ontsnappen.

Maar wat de formaliteiten van de voorlopige hechtenis betreft, en het tijdstip waarop de vrijheidsberoving effectief wordt, duiken er vaker problemen op.

Het Comité ter Preventie van Foltering pleit al lang voor de toegang tot een geneesheer, maar stuit in veel landen op heel wat beschuldingen van mishandeling bij het begin van de voorlopige hechtenis en bij de aanhouding of de arrestatie.

De toegang tot een advocaat van bij de vrijheidsberoving is een even essentiële waarborg als de andere.

Sommige landen zijn heel ver gegaan om dat recht te waarborgen. Zo heeft de wetgever in Turkije de Grondwet verandert om de toegang tot de advocaat te waarborgen van bij de aanvang van de voorlopige hechtenis, zonder enige uitzondering.

In andere landen bestaan er bepaalde uitzonderingen.

Het Comité heeft altijd gemeend dat dit recht van bij het begin effectief moet zijn, in het belang van de ordepolitie.

Het Comité heeft met voldoening vastgesteld dat vermelde fundamentele waarborgen in voorliggende tekst werden opgenomen.

2. Debat

De heer Mahoux merkt op dat het belangrijk is te bepalen wie de « naasten » of de « derden » zijn die een persoon die van zijn vrijheid wordt beroofd mag verwittigen. Anders dreigt het risico dat die persoon probeert contact te leggen met een medeplichtige.

Spreker vraagt ook hoe men op systematische wijze de mogelijkheid de omstandigheden van het verhoor door een geneesheer te laten controleren kan organiseren.

Men mag immers veronderstellen dat de « gewone » toegang tot een geneesheer tijdens de hechtenis vanzelfsprekend is, ook al kunnen er bij toxicomanie acute ontwenningsproblemen rijzen en schat de gerechtelijke overheid de onthoudingsverschijnselen niet altijd juist in.

Tot besluit wenst spreker nadere informatie over het tijdstip waarop spreker wenst dat de advocaat aan bod komt.

De heer Nimmegeers verwondert zich erover dat sommige juridische teksten, veelal gedetailleerd, tekort schieten waar ze eigenlijk een definitie van iets zouden moeten geven. Hij kan zich aansluiten bij de bemerking van de vorige spreker, waar deze stelt dat de derde persoon die een gevangene mag ontmoeten duidelijk moet worden gedefinieerd om te vermijden dat onwettige zaken zouden gebeuren of dat zich personen aandienen die met de gevangene nauw hebben samengewerkt.

Mevrouw de T’Serclaes leidt uit de uiteenzetting van de heer Nève af dat hij het eens is met de inhoud van de artikelen 242 en 243 van het wetsvoorstel, waar alle punten die hij heeft aangehaald te vinden zijn.

Het risico op samenspanning met medeplichtigen, waarover een andere spreker het had, is reeds in de tekst opgenomen : in dat geval zal de magistraat de beambte van gerechtelijke politie vragen zelf het telefoongesprek te voeren of ernaar te luisteren.

De heer Willems wenst zich te informeren, ook op rechtsvergelijkend vlak, omtrent de mogelijkheid dat een beklaagde reeds bij de eerste ondervraging bijstand vraagt van een advocaat, die zou toezien op de procedure en de wijze waarop hij wordt ondervraagd.

Professor Franchimont herinnert eraan dat vrijheid het recht is om te komen en te gaan. Men is bijgevolg van zijn vrijheid beroofd zodra men dat recht niet meer heeft.

Concreet wordt een persoon door de gerechtelijke politie opgeroepen. Zolang hij kan beslissen het gesprek te beëindigen en te vertrekken, is hij niet van zijn vrijheid beroofd. Het tijdstip waarop hij ervan wordt beroofd moet hem duidelijk worden meegedeeld.

Het is niet bij het begin van een verhoor, wanneer een persoon nog niet van zijn vrijheid is beroofd, dat ervoor moet worden gezorgd dat er een advocaat aanwezig is.

De commissie heeft een middenweg gezocht (waarmee niet iedereen het eens is), vanuit het idee dat de moeilijkste situatie die is waarin iemand de nacht bij de politie doorbrengt.

Het feit alleen dat men toegang heeft tot een advocaat in de loop van de avond of ’s anderendaags in de ochtend, zal ervoor zorgen dat het openbaar ministerie veel sneller een standpunt zal innemen over het vragen van een aanhoudingsbevel.

Anderzijds moet men de politie zijn werk laten doen.

De heer Hugo Vandenberghe stelt dat de opmerkingen in de uiteenzetting van de heer Nève betrekking hebben op de invulling van artikel 3 van het EVRM dat het verbod oplegt van onmenselijke en degraderende behandeling. De ganse problematiek van de toepassing van artikel 3 in de gevangenissen is aan de orde.

Anderzijds verwijst spreker ook naar artikel 6 van het EVRM, namelijk wat betreft de rechten van verdediging tijdens het onderzoek of bij de aanhouding en anderzijds de kwaliteit van het bewijs.

Is het realistisch grote uitgaven te doen voor bijvoorbeeld het installeren van video's tijdens het verhoor, om na te gaan hoe de ondervraging is verlopen ? Heeft men in andere landen reeds een idee van de kostprijs hiervan ?

De heer Nimmegeers wenst op te merken dat er bij een video-opname ook betwisting kan ontstaan betreffende de objectiviteit. Een video-opname kan namelijk gemakkelijk worden gemonteerd en er kunnen eventueel fragmenten worden weggehaald. Voor spreker lijkt dit geen objectief bewijs.

De heer Nève maakt een algemene bedenking bij de werkwijze van het comité. Er wordt geen definitie gehandhaafd omdat gestreefd wordt naar een zo breed mogelijke effectiviteit.

Het comité poogt een algemene analyse te maken. Er zijn niet alleen juristen aanwezig, maar ook een aantal geneesheren en andere personen niet-juristen. Hun manier van optreden is dus niet strikt juridisch.

Wat het recht betreft een naaste op de hoogte te brengen, wijst de heer Nève erop dat het Comité niet de bedoeling heeft het recht van betrokkene om dat zelf te doen als regel voorop te stellen, omdat men rekening moet houden met de eisen van het onderzoekswerk van de politie.

Het Comité controleert echter in de commissariaten hoe dat gebeurt (het bijhouden van de registers, verhoor van aangehouden personen op het commissariaat of in de gevangenis, …).

Het klopt dat men in verband met de toegang tot een geneesheer in de werkzaamheden van het Comité geen specifieke overwegingen zal vinden over vrijheidsberoving van toxicomanen.

Wanneer het Comité het recht op toegang tot een geneesheer verdedigde, bedoelde het vooral de beschuldigingen van mishandeling bij de aanhouding of bij het eerste verhoor.

In sommige landen is de wetgever veel strenger dan in België. Er zijn wetgevingen die in een geneeskundig onderzoek voorzien bij het begin en het einde van de voorlopige hechtenis.

Het Comité heeft voor die landen zijn eisen aangepast en vermeld dat het niet kon toestaan dat politiemensen aanwezig zijn bij het geneeskundig onderzoek (tenzij de geneesheer het vraagt), zodat de geneesheer zijn werk kan doen.

Tevens is de looptijd van de voorlopige hechtenis in sommige landen veel korter.

In sommige Zwitserse kantons bijvoorbeeld beloopt de voorlopige hechtenis 15 uren, of zelfs 6 uren.

In dergelijke context pleit het Comité voor dezelfde waarborgen en voor de aanwezigheid van een advocaat van bij de vrijheidsbeneming.

De heer Mahoux vraagt of dat laatste betekent dat betrokkene niet kan worden ondervraagd indien er geen advocaat bij aanwezig is.

De heer Nève antwoordt dat het Comité meent dat dit recht moet bestaan, ongeacht het misdrijf waarvan iemand beschuldigd wordt. Maar wanneer de advocaat niet binnen een redelijke termijn kan komen, is er geen reden om het onderzoekswerk van de politie te vertragen.

Uit de Franse ervaring is gebleken dat die nieuwigheid in de wetgeving aanvankelijk weliswaar negatieve reacties met zich bracht, met name van bepaalde politievakbonden, maar dat de uiteindelijke toepassing ervan in het veld door de politiemensen goed werd ontvangen.

De heer Mahoux herinnert eraan dat er tegelijk in Frankrijk een snelrechtprocedure bestaat.

Spreker vraagt of de regel van de onmiddellijke toegang tot een advocaat niet aan die procedure gekoppeld is.

De minister antwoordt ontkennend. Die regel is opgenomen in de wet betreffende de voorlopige hechtenis, die de diverse vormen van vrijheidsbeneming behelst.

Professor Franchimont herinnert eraan dat de commissie die hij heeft voorgezeten collectief werk heeft verricht, rekening houdend met alle aandachtspunten.

De middenweg die ze heeft gekozen riep reeds bezwaren op.

Spreker gelooft niet dat een middenweg tegen de richtlijnen van het Comité ter Preventie van Foltering ingaat.

De heer Nève verklaart dat het Comité meent dat er geen uitzonderingen mogen zijn. Men stuit overigens op problemen inzake de effectieve inachtneming van de rechten in verband met het optreden van de politie in landen die hebben bepaald dat men niet van bij het begin toegang krijgt tot een advocaat.

Zo is de wetgeving in Spanje heel streng voor alles wat met terrorisme kan te maken hebben. Voor de toegang tot de advocaat bevat ze een reeks uitzonderingen waarop in de rapporten van het Comité, dat met beschuldigingen van mishandeling is geconfronteerd, heel wat kritiek wordt geuit.

Het Comité stelt bij zijn veldwerk vast dat het ene met het andere te maken heeft.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt wat de eventuele ervaringen zijn met video-opnames van verhoren in andere landen en of men de kostprijs van dergelijke methode kan ramen.

De heer Nève antwoordt dat sommige wetgevingen dergelijke procedure toestaan, maar dat ze niet algemeen wordt toegepast.

Het Comité geeft als aanbeveling dat dit in de mate van het mogelijke zou gebeuren.

Daar waar die praktijk bestaat, is hij gunstig voor de inachtneming van de rechten van de rechtzoekende.

Mevrouw de T' Serclaes vraagt of men voor de gehoorde persoon of zijn advocaat niet de mogelijkheid kan scheppen om de opname van zijn verhoor te vragen.

Spreekster onderstreept vervolgens dat voorliggende tekst in de verplichting voorziet de persoon over zijn rechten te informeren.

Hoe kan men er zeker van zijn dat die informatie zo wordt gegeven dat betrokkene ze goed begrijpt ?

De heer Nève antwoordt dat er in sommige landen hiertoe merkwaardige initiatieven zijn genomen, zoals het overhandigen van een blad aan de betrokkene (dat hij al dan niet moet ondertekenen).

Professor Franchimont is het eens met het idee dat de betrokkene een blad overhandigd krijgt, dat hij moet ondertekenen.

Mevrouw Laloy vraagt of de verplichte aanwezigheid van een advocaat betekent dat de in beschuldiging gestelde onder vier ogen met hem kan spreken.

De heer Nève antwoordt dat, om er zeker van te zijn dat het recht op toegang tot een advocaat tastbaar is en geen lege doos blijft , die mogelijkheid van een voorafgaand gesprek materieel mogelijk moet worden gemaakt, bijvoorbeeld door te voorzien in een lokaal ad hoc.

Luxemburg bijvoorbeeld heeft zijn wetgeving gewijzigd om de aanwezigheid van de advocaat mogelijk te maken van bij de aanvang van de vrijheidsbeneming.

Maar in het veld stelde het Comité vast dat de advocaten nooit aanwezig waren, omdat er niet voor een lokaal was gezorgd en omdat de politiemensen de betrokkene systematisch een document lieten ondertekenen waardoor hij ervan afzag een beroep te doen op een advocaat.

De heer Hugo Vandenberghe merkt op dat alles afhankelijk is van de nieuwe visie op het contradictoir karakter van het gerechtelijk onderzoek. De overtuiging moet groeien dat een meer contradictoir gerechtelijk onderzoek de rechtsgang moet versnellen in plaats van te vertragen, omdat door de tegenspraak bepaalde moeilijkheden of zwakheden kunnen worden opgelost. Hierbij rijst de vraag welk compromis kan worden bereikt dat door de praktijk kan worden aanvaard.

VII. HOORZITTING MET DE HEER LIÉGEOIS, EERSTE ADVOCAAT-GENERAAL BIJ HET HOF VAN BEROEP TE ANTWERPEN

A. Uiteenzetting door de heer Liégeois

« Ter inleiding wens ik te onderlijnen dat ik het standpunt vertolk van het college van procureurs-generaal en namens dit college optreed.

Ik zal soms moeten wijzen op bepaalde knelpunten die noodgedwongen gevolg hebben of kunnen hebben ten aanzien van bepaalde actoren van de strafrechtketen. Ik zal dit doen in alle objectiviteit, en dan zal ik U vragen U daarover te beraden. Mijn tussenkomst beschouw ik als louter wetenschappelijk of ondersteunend.

Aan U de keuzes te maken die de geschiedenis van het strafprocesrecht en van al haar actoren in de komende decennia zullen bepalen.

Zoals U weet heeft het expertisenetwerk strafrechtelijk beleid en strafrechtspleging van het college van procureurs-generaal een schriftelijk advies opgesteld betreffende het voorontwerp van Wetboek strafprocesrecht. De bespreking van de artikelen vertrekt vanuit de zorg voor de coherentie, enerzijds tussen de bepalingen onderling, en anderzijds met de recente wetten.

Het is dus een zeer technisch advies dat weliswaar de fundamentele problemen behandelt, doch vertrekt van het ontwerp zoals door de commissie strafprocesrecht werd aangeboden, en thans als wetsvoorstel neergelegd werd. Voor mij is het ook de basis van waaruit het college van procureurs-generaal kan vertrekken om een omzendbrief en richtlijnen te maken. Het geschreven advies geeft tekstargumenten en voorstellen die U in het achterhoofd kan steken en desgevallend kan gebruiken.

U weet ongetwijfeld dat het schriftelijk advies — ten minste reeds voor een gedeelte — in vertaling is, en dat ik in het voorjaar een prioriteitenplan van vertaling heb toegezonden aan de minister van Justitie, gelet op de redelijke omvang van het werk.

Deze nota is soms uitgebreider dan mijn mondelinge tussenkomst, en ze houdt rekening met enkele belangrijke elementen die uit het debat zijn gebleken.

Ze maakt geen synthese uit van het geschreven advies betreffende onderhavig wetsvoorstel. Ze belicht slechts enkele belangrijke knelpunten en aandachtspunten.

Doelstelling van het college van procureurs-generaal

Het inwerkingtreden van een nieuw Wetboek strafprocesrecht vereist dat dit begeleid zou worden door omstandige richtlijnen van het openbaar ministerie.

Bij de invoering van een Wetboek moet absoluut voorkomen worden dat er een periode van volslagen chaos zou ontstaan. Ik maak de vergelijking met de inwerkingtreding van de wet van 12 maart 1998, die eveneens werd begeleid door omstandige richtlijnen en lokale opleidingssessies voor de magistraten.

Teneinde deze doelstelling, die het welzijn van alle actoren van de strafrechtketen viseert, te kunnen realiseren, wenst het college van procureurs-generaal het wetgevend werk op de voet te kunnen volgen, teneinde deze richtlijnen gelijktijdig met of zo snel mogelijk na deze werkzaamheden te kunnen realiseren. Een ruime overgangsregeling zal ten andere nodig zijn.

De nadruk op het vertrekpunt van de bespreking : de knelpunten van het wetsvoorstel houdende het Wetboek Strafprocesrecht

Wat ik nog aan het geschreven advies zal toevoegen is de conclusie waarbij dieper wordt ingegaan op de filosofie en op bepaalde knelpunten en aandachtspunten van het voorontwerp, thans wetsvoorstel.

Na jaren intensieve studie van het voorontwerp en van alle recente wetten betreffende de strafrechtspleging, is voor het expertisenetwerk strafrechtspleging van het college van procureurs-generaal het ogenblik stilaan aangebroken om alles op een rij te zetten, en met voldoende afstand ook enkele conclusies te trekken. Tot die benadering zal ik mij beperken opdat mijn tussenkomst zinvol en nog menselijk zou blijven.

Een aantal items zal duidelijk maken dat de teneur van het Wetboek van strafprocesrecht ook bijzonder kan verschillen in functie van fundamentele opties waarover de wetgever zich eerst moet beraden.

De coherentie

We mogen de verdere evolutie inzake wetgeving niet uit het oog te verliezen, en het zal dikwijls noodzakelijk zijn — zij het marginaal — de teksten te vergelijken met de inmiddels van kracht geworden nieuwe wetten, en soms met een voorontwerp.

In dat verband vind ik het spijtig, dat de commissie strafprocesrecht — weliswaar onder tijdsdruk — de recente wetteksten meestal gewoon heeft ingevoegd, zonder stil te staan bij de onderlinge contradicties en de coherentie van het geheel.

Dezelfde opmerking geldt voor de gedurig verwijzingen naar niet volledig adequate en bruikbare teksten uit het Gerechtelijk Wetboek.

Tijdens de besprekingen binnen de commissie voor strafprocesrecht werd opgemerkt dat de verwijzing naar artikelen van het Gerechtelijk Wetboek niet evident is, omdat deze artikelen meestal niet volledig stroken met de strafprocedure, overlappingen bevatten, of er zelfs strijdig mee zijn. In het geschreven advies werden de teksten van het Gerechtelijk Wetboek stelselmatig gezuiverd van alle met de strafprocedure strijdige bepalingen, zodat bijna steeds een gezuiverde, eenvoudige en volledig bruikbare tekst wordt aangeboden om op te nemen in het wetsvoorstel.

Deze werkwijze geeft U de mogelijkheid het wetsvoorstel aanzienlijk te verbeteren en leesbaarder te maken, en de coherentie te herstellen.

Bepaalde wetten konden echter niet meer verwerkt worden, inzonderheid de wetgeving inzake het COIV (4) , en de bomwetgeving (5) . Ik kom daar verder terug op.

Wat de coherentie betreft wil ik ook opmerken dat de visie, bepaalde recente wetten betreffende de strafprocedure uit het Wetboek strafprocesrecht te houden, omdat het snel wijzigende wetten zou betreffen mijns inziens slechts gedeeltelijk houdbaar is. Men kan dat bijvoorbeeld doen met zeer technische of bijna administratieve teksten, zoals bijvoorbeeld de organisatie van de getuigenbescherming, het administratieve luik betreffende de werking van het COIV, of nog de politionele onderzoekstechnieken.

Wanneer wetten het wezen van de procedure zelf raken, of om principiële redenen belangrijke afwijkingen bevatten die bovendien invloed hebben op de rechten van verdediging en op de procedure zelf, wordt de coherentie van het geheel bedreigd door ze niet in te voegen in het geheel. Ik denk bijvoorbeeld aan wetten die de procedure van strafrechtelijk kortgeding aanvullen of wijzigen, of de wet op de bijzondere opsporingsmethoden. Men kan voorhouden dat de opsomming en beschrijving van de politionele onderzoekstechnieken (6) snel kunnen wijzigen, maar dat is niet het geval voor de bijzondere opsporingsmethoden, namelijk de observatie, infiltratie en informantenwerking.

De bijzondere opsporingsmethodeswet is van fundamenteel belang, en de wetgever zal ze moeten afwegen aan de algemene principes en beginselen van het Wetboek strafprocesrecht. Zo zal de vraag, of het gebruik van een vertrouwelijk dossier de toets van het EHRM zal doorstaan, aan deze principes en beginselen moeten afgewogen worden. Uit mijn verder betoog zal ten andere blijken dat de bomwet de wetgever er juist toe zal aanzetten, bij de behandeling van onderhavig wetsvoorstel de principes van de mini-instructie en de evocatie door de onderzoeksrechter opnieuw globaal te beoordelen.

Fundamentele opties

Een nieuw Wetboek van Strafprocesrecht zou een relatieve rustperiode moeten kunnen brengen. Zulk omvangrijk werk mag mijns inziens niet voortdurend het voorwerp uitmaken van wijzingen en aanvullingen. De visie die erin gedragen wordt zou bijgevolg een toekomstperspectief voor meerdere decennia moeten vertolken. Dit geldt uiteraard des te meer voor de fundamentele opties die eraan ten grondslag liggen. De hiernavolgende knelpunten en aandachtspunten zouden dus alleszins best besproken en opgelost worden vooraleer een artikelsgewijs onderzoek wordt aangevat.

Overzicht van de knelpunten en de aandachtspunten

— De regeling van de nietigheden en de rechten van verdediging;

— De zuivering van de nietigheden tijdens het vooronderzoek, het gebruik van nietig verklaarde stukken, en de impact van de zuivering van de nietigheden ten aanzien van de bodemrechter;

— De regeling van de rechtspleging;

— Het hof van assisen;

— Het procederen tijdens het opsporingsonderzoek;

— Het procederen tijdens het gerechtelijk onderzoek;

— De controle op de burgerlijke partijstelling; het proportionaliteitsbeginsel versus het strafrechtelijk beleid; het proportionaliteitsbeginsel versus de individuele actie van het slachtoffer en de benadeelde;

— De verjaring van de strafvordering;

— Het statuut van de onderzoeksrechter, de mini-instructie en het evocatierecht;

— Het verstek in strafzaken : de wet van 12 februari 2003;

— Regeling van territoriale bevoegdheid voor de onderzoeksgerechten : artikel 220;

— De ondeelbaarheid;

— De voorlopige hechtenis : nieuwe rechten bij overnachting in de cel bij arrestatie;

— Splitsing van het strafproces in twee fasen, namelijk de behandeling van schuld en straf;

— De aantekening door de griffier van de belangrijkste verklaringen van de partijen en getuigen ter terechtzitting;

— De wijze van ondervraging van de beklaagden en de getuigen door de voorzitter ter terechtzitting;

— Verlenging van termijnen bij dagvaarding voor het vonnisgerecht;

— De problematiek van de toepassing van het Wetboek van strafprocesrecht ten aanzien van de ambtenaren en inspectiediensten.

De leer van de nietigheden en de rechten van verdediging

Het wetsvoorstel maakt een belangrijk onderscheid tussen enerzijds de « nietigheden van openbare orde » (absolute nietigheden) en anderzijds « gewone » nietigheden.

De uitwerking van de gewone nietigheden vertrekt van enkele duidelijke en eenvoudige stelregels :

Geen nietigheid zonder uitdrukkelijke wettekst;

Geen nietigheid zonder dat ze de belangen van de partij die ze inroept, of de billijkheid van de procedure schaadt;

De nietigheid is gedekt indien uit de gedingstukken blijkt dat de niet vermelde vorm werkelijk in acht is genomen (normdoel);

De nietigheid is gedekt indien een vonnis of arrest van een feitenrechter dat geen loutere maatregel van inwendige aard inhoudt op tegenspraak is gewezen zonder dat zij werden voorgedragen.

De benadering en de omschrijving van de « nietigheden van openbare orde », en de discrepantie tussen de visie, enerzijds betreffende de sanctie op de schending van de rechten van de verdediging, en anderzijds betreffende de verschillende soorten nietigheden, vormen de belangrijkste struikelblokken van het wetsvoorstel.

De opsomming in artikel 7 van gebieden die in hun geheel de openbare orde zouden raken lijkt arbitrair. De commissie Strafprocesrecht stelt zelf bij het commentaar betreffende artikel 7 dat de opsomming van nietigheden van openbare orde kan uitgebreid of ingekrompen worden.

Professor TRAEST schrijft in een zeer recent artikel (7) dat het systeem dat uitgewerkt werd in onderhavig wetsvoorstel slechts één van de mogelijke denkpistes is, om tot een evenwichtig stelsel van nietigheden en bewijsuitsluitingsgronden te komen.

Uitgenomen het aspect van de organisatie van de bevoegdheden van de strafgerechten — waarover mijns inziens weinig betwisting ten gronde kan gevoerd worden — leidt de globale niet genuanceerde verwijzing naar alle andere categorieën tot ernstige betwistingen.

Zo lijkt de verwijzing naar de domeinen huisvredebreuk, huiszoeking, het afluisteren en de onderzoeksmaatregel die een schending van de lichamelijke integriteit uitmaken bij het bepalen van wat tot de openbare orde zou behoren, voor ernstige kritiek vatbaar.

Uit het debat naar aanleiding van de hoorzitting, is ten andere gebleken dat artikel 7 § 1 vatbaar is voor een dubbele lectuur. Uit de memorie van toelichting kan niet afgeleid worden of artikel 7 § 1 eerste lid cumulatief dient te worden gelezen. De tekst bepaalt immers dat de nietigheid van openbare orde is wanneer de wet dit uitdrukkelijk bepaalt en wanneer er een schending is van de bepalingen betreffende :

— De organisatie en de bevoegdheden van de strafgerechten;

— De huisvredebreuk, de huiszoeking, het afluisteren en de onderzoeksmaatregelen die een schending van de lichamelijke integriteit meebrengen;

— De ondertekening van de akte;

— De vermelding van de datum wanneer die noodzakelijk is om de gevolgen van de akte te beoordelen.

In een cumulatieve lezing zou dit tot gevolg hebben dat de nietigheid niet alleen een wetsbepaling van de geviseerde domeinen moet betreffen, doch bovendien uitdrukkelijk in die wetsbepaling moet vermeld worden.

Alhoewel de cumulatieve lezing de enig werkbare benadering is, lijkt ze niet te stroken met de bedoeling van de commissie strafprocesrecht. Indien men de cumulatieve lezing verlaat zouden alle bepalingen van de geviseerde domeinen echter meteen voorgeschreven worden op straffe van — de niet herstelbare — nietigheid van openbare orde.

De voorbeelden zijn echter legio waarbij kan aangetoond worden dat de miskenning van een futiele en zelfs onnodige vormvoorwaarde dan zou leiden tot nietigheid, en dus tot het stranden van een mogelijk zeer ernstige zaak. Ik kom daar straks op terug.

De theorie van de nietigheden is de draaischijf van het ontwerp, thans wetsvoorstel. Art. 7 mag dus in geen geval aanleiding kunnen geven tot twee verschillende interpretaties. De tekst en de toelichting moeten glashelder zijn, en dat is thans niet het geval.

Bovendien bestaat er mijns inziens een fundamentele tegenstrijdigheid tussen enerzijds de regel inzake de schending van de rechten van verdediging (art. 6) waaruit volgt dat de bewijzen verzameld met schending van de rechten van verdediging uit de debatten worden geweerd, en de proceshandelingen die deze rechten schenden nietig worden verklaard, en anderzijds het onderscheid tussen de twee soorten nietigheden. Iedere schending van de rechten van verdediging leidt immers niet automatisch naar bewijsuitsluiting ! Zoals bij de nietigheden is er een onderscheid te maken, en dient genuanceerd te worden !

De regel betreffende de schending van de rechten van verdediging is dus te absoluut, en is niet te rijmen met de theorie van de nietigheden.

Het is goed binnen het kader van de behandeling van de nietigheden van openbare orde en de schending van de rechten van verdediging even stil te staan bij de recente rechtspraak van het Hof van Cassatie. We mogen niet vergeten dat die rechtspraak goed overwogen is tot stand gekomen, en onder meer zijn oorsprong vindt in de behandeling van de meest ernstige criminele zaken die de publieke opinie zwaar geschokt hebben.

Het Hof van Cassatie heeft in zijn arrest van 14 oktober 2003 duidelijke bakens uitgezet. Dit arrest stelt dat de uitsluiting van een onrechtmatig verkregen bewijselement door de rechter geldt in de volgende gevallen, namelijk :

— Hetzij wanneer de naleving van bepaalde vormvoorwaarden voorgeschreven wordt op straffe van nietigheid (vergelijk met de eerste volzin van artikel 7 § 1, eerste lid, en met de problematiek van de cumulatieve lectuur);

— Hetzij wanneer de begane onrechtmatigheid de betrouwbaarheid van het bewijs heeft aangetast (dit zou bijvoorbeeld het geval zijn indien een persoon door fysiekgeweld werd gedwongen om een bekentenis af te leggen, doch is niet het geval wanneer bij een onregelmatige doorzoeking van een voertuig een lijk wordt gevonden, zijnde een niet door de gerechtelijke overheid of de politiediensten gecreëerd of manipuleerbaar materieel bewijs);

— Hetzij wanneer het gebruik van het bewijs in strijd is met het recht op een eerlijk proces (bijvoorbeeld het omzeilen van het statuut van volledig anonieme getuige met oog op bekomen van volledige bewijswaarde via een zogenaamde gedeeltelijke anonimiteit die echter niet aan dat statuut beantwoordt).

In het arrest van 23 maart 2004 verfijnt het Hof van Cassatie deze visie verder door te stellen dat de rechter de toelaatbaarheid van het onrechtmatig verkregen bewijs mag beoordelen in het licht van de artikelen 6 EVRM of 14 IVBPR, rekening houdende met de elementen van de zaak in haar geheel genomen, inbegrepen de wijze waarop het bewijs verkregen werd en de omstandigheden waarin de onrechtmatigheid werd begaan.

Het Hof van Cassatie geeft in dat arrest vervolgens omstandigheden op die de rechter bij zij beoordeling in afweging kan nemen, namelijk :

— Hetzij dat de overheid die met de opsporing, het onderzoek en de vervolging van misdrijven is belast, al dan niet de onrechtmatigheid opzettelijk heeft begaan;

— Hetzij dat de ernst van het misdrijf veruit de begane onrechtmatigheid overstijgt (toetsing aan het proportionaliteitsbeginsel);

— Hetzij dat het onrechtmatig verkregen bewijs alleen een materieel element van het bestaan van het misdrijf betreft; (indien bijvoorbeeld bij een onregelmatige doorzoeking van een voertuig een lijk wordt gevonden, is dat een niet door de gerechtelijke overheid of de politiediensten gecreëerd of manipuleerbaar bewijs van het materieel element van het bestaan van een misdrijf).

De relativiteit van de uitsluitingsregel ten aanzien van nietigheid of de onregelmatigheid blijkt nog uit andere voorbeelden. Ik verwijs bijvoorbeeld naar de evolutie in de rechtspraak van het Hof van Cassatie betreffende het verbod om iemand te verplichten tegen zichzelf te getuigen, of met andere woorden de sanctie op het verhoor onder eed van een verdachte.

Tussen het strenge standpunt van het Hof van Cassatie in de zaak TRANSNUCLEAR in het arrest van 6 mei 1993, waarbij niet alleen de onder eed afgelegd verklaring, doch ook alles wat erop steunde nietig werd verklaard, en de genuanceerde standpunten in recente arresten is eveneens een hele weg afgelegd.

In een arrest van 5 juni 2001 zegt het Hof van Cassatie dat « bij de beoordeling of een zaak eerlijk is behandeld in de zin van artikel 6, lid 1 van het EVRM, moet worden nagegaan of de zaak in haar geheel op een eerlijke wijze is behandeld, en dat uit de omstandigheid dat de beklaagde onder meer is veroordeeld op grond van verklaringen « onder eed » van gewezen medebeklaagden of andere personen die voor dezelfde feiten reeds waren veroordeeld, op zich niet kan worden afgeleid dat deze beklaagde tegen wie de aldus verkregen verklaringen worden aangewend, geen recht heeft gehad op een eerlijk proces of dat zijn recht van verdediging is miskend, wanneer blijkt dat hij door het vonnisgerecht de mogelijkheid heeft gehad om vrij tegenspraak te voeren omtrent de geloofwaardigheid van deze verklaringen en de twijfel eraan te doen gelden ».

Dit sluit aan bij de conclusie die men kan trekken uit de behandeling van de assisenzaak betreffende de huurmoord op veearts Van Noppen. Op die zaak kom ik even terug bij het probleem van de zuivering van de nietigheden tijdens het vooronderzoek.

Ik wil even ingaan op een ander aspect, namelijk dat van de punctuele aanduiding van nietigheden in wetsbepalingen. Professor TRAEST reageerde in het bovenvermeld artikel op het arrest van het Hof van Cassatie.

Verwijzend naar de eerste gedachtestreep inhoudende de regel van uitsluiting bij schending van bepaalde door de wet op straffe van nietigheid voorgeschreven vormvoorwaarden, stelde hij dat de wetgever hier een belangrijke taak krijgt, en dus meer aandacht zal dienen te schenken aan de vormvoorwaarden — voorschriften van essentieel belang geacht — die met nietigheidssanctie dienen bedacht te worden in de wettekst.

Men moet zich bedenken dat het een zeer moeilijke taak is om in een Wetboek punctueel in de wetsbepalingen aan te duiden welke vormen zijn voorgeschreven op straffe van nietigheid, laat staan welke vormen de openbare orde raken. Enkele nietigheden worden weliswaar in de teksten aangeduid, maar bij nader onderzoek moet men toegeven dat de aanduiding van de sanctie van nietigheid in de teksten tot onredelijke toestanden kan leiden indien ze niet uiterst zorgvuldig en overwogen gebeurde. Het betekent dus een kolossaal werk waarin zowel de huidige procedurewetten als het wetsvoorstel tekort schieten.

Ik geef een paar voorbeelden uit het wetsvoorstel en/of uit de bestaande wetgeving :

— De wetgeving anonieme getuige : bij het statuut van de volledig anonieme getuige komt men tot absurde toestanden ten gevolge van ondoordachte nietigheidssancties. Kijk bijvoorbeeld naar de kennisgeving inhoudende oproeping voor het verhoor door de onderzoeksrechter die eveneens « bij aangetekende brief » moet gebeuren aan de volledig anonieme getuige, hetgeen niet redelijk is.

Artikel 86ter SV eerste lid (wetsvoorstel art. 162) bepaalt nochtans in fine dat alles wat voorafgaat op straffe van nietigheid van de afgelegde getuigenverklaring is voorgeschreven. Dit is een duidelijk voorbeeld van een absurde aanwending van de nietigheidsanctie ten gevolge van vaagheid of te ver doorgedreven veralgemening van deze sanctie.

— De inlassing van « nietigheid van de te late beslissing van de onderzoeksrechter » in het kader van de procedure betreffende het vragen van bijkomende onderzoekshandelingen in artikel 61quinquies § 2 tweede lid SV, zoals gewijzigd bij wet van 4 juli 2001. Deze vermelding « op straffe van nietigheid ... » werd op mijn vraag in artikel 207 van het thans besproken wetsvoorstel weggelaten. Ze veroorzaakt onvoorstelbare juridische problemen ten nadele van de verzoeker : nietig verklaring door de Kamer van inbeschuldigingstelling (KI) ⇒ creëert dezelfde toestand waarbij er geen beslissing was/KI evoceert dat niet ⇒ verzoeker kan opnieuw beginnen procederen via de procedure van afwezigheid beslissing met het eventueel bijkomend probleem dat de spertermijn van drie maanden hem mogelijk wordt tegengeworpen omdat er een arrest werd geveld !

Bij het bepalen van de inhoud van de nietigheden van openbare orde, of van wat de openbare orde in werkelijkheid behelst, moet mijns inziens rekening gehouden worden met twee polen :

— Enerzijds bepaalt de wet zo nauwkeurig mogelijk welke nietigheden de openbare orde raken, en worden deze gaandeweg in de artikelen van het Wetboek aangeduid. Het eerste lid van artikel 7 § 1 maakt dit mogelijk vermits het vermeldt « telkens wanneer de wet zulks uitdrukkelijk bepaalt ». Het moet dan uiteraard gaan om fundamentele voorschriften.

— Anderzijds geeft men een grotere beoordelingsvrijheid aan de rechter indien de nietigheid betrekking heeft op een algemeen aangewezen domein (zoals huiszoeking of huisvredebreuk), waarbij dan rekening kan gehouden worden met bijvoorbeeld de proportionaliteit en de elementen die in de recente rechtspraak van het Hof van Cassatie worden aangehaald, uiteraard voor zover de nietigheid niet uitdrukkelijk in de wetsbepaling is bepaald.

De aanduiding van nietigheden in de wetteksten is immers zoals gezegd op zich een uiterst moeilijke en gevaarlijke onderneming, en de globale en vage verwijzing naar domeinen die in hun geheel met nietigheid (van openbare orde) worden gesanctioneerd zou leiden tot absurde situaties.

Voorbeeld : huiszoeking.

Artikel 170 reserveert de nietigheidssanctie voor de huiszoeking uitgevoerd zonder bevel tot huiszoeking behoudens de bij de wet gestelde uitzonderingen. Dit is alleszins krachtens artikel 7 van openbare orde, en het betreft inderdaad een fundamenteel voorschrift.

Artikel 170 bevat echter verder eveneens loutere vormvoorschriften, zoals bijvoorbeeld de vermelding van de naam van de onderzoeksrechter en deze van de griffier, de aard van het strafbaar feit en de op te sporen voorwerpen. Het zou absurd zijn de naleving van deze vormvoorschriften te sanctioneren met een « onherstelbare » nietigheid van openbare orde.

Nog een voorbeeld : het DNA-onderzoek.

Bij afname van wangslijmvlies, haarwortels of bloed dient de betrokken persoon in kennis te worden gesteld van de omstandigheden van de zaak en van het feit dat zijn DNA-profiel kan worden vergeleken met profielen die in gegevensbanken zijn opgeslagen. Neem artikel 109/190 wetsvoorstel, respectievelijk 44ter, § 3 en 90undecies, § 2 SV.

Een niet cumulatieve lezing van artikel 7 zou tot gevolg hebben dat de onvolledige kennisgeving van de omstandigheden van de zaak, of van het gevolg van het afnemen van een staal, zou worden gesanctioneerd met een « niet herstelbare » nietigheid van openbare orde ! Dit kan niet de bedoeling zijn.

De theorie van de nietigheden mag mijns inziens niet herleid worden tot het poneren van een algemene regel die het oordeel van de rechter zou vervangen. Dit zou leiden tot verstarring, en tot arbitraire oplossingen die dan op hun beurt zouden leiden tot volkomen onaanvaardbare, onrechtvaardige en onredelijke beslissingen.

Aspect ondertekening van de akte en de vermelding van de datum

Ik kan mij evenmin aansluiten bij de gedachtestrepen 3º en 4º van artikel 7 § 1 betreffende de ondertekening van de akte en de vermelding van de datum wanneer die noodzakelijk is om de gevolgen van de akte te beoordelen, en de verwijzing hierbij naar artikel 862 Ger.W. in de memorie van toelichting.

Ik maak de vergelijking met artikel 23, inzonderheid inzake de vorm van de vordering van de procureur des Konings, de dagtekening en ondertekening.

R. Declercq merkte in verband met de vormvoorwaarden van de vordering tot onderzoek op dat dit waarschijnlijk zo moet opgevat worden dat een mondelinge vordering het onderzoek werkelijk opent en dat de schriftelijke bevestiging nadien enkel dient om te bewijzen dat er een regelmatige vordering bestond. Hij voegt eraan toe dat logischerwijze het bewijs van het bestaan van een mondelinge vordering later zou kunnen worden geleverd, bijvoorbeeld door een correspondentie tussen onderzoeksrechter en procureur des Konings (8) .

De vordering kan blijken uit een gedagtekende en ondertekende aantekening op het dossier dat aan de onderzoeksrechter werd overhandigd (9) .

Het bestaan van een vordering tot instellen van een gerechtelijk onderzoek kan volgens de omstandigheden blijken uit het feit dat een parketmagistraat aanwezig was bij een door de onderzoeksrechter uitgevoerde huiszoeking, en uit de handtekening welke die parketmagistraat plaatste op het ter gelegenheid van de huiszoeking opgestelde proces-verbaal. Uiteraard geldt dit voor zover de huiszoeking niet nietig werd geacht of verklaard door de kamer van inbeschuldigingstelling (10) .

Evenzeer kan de datum van de vordering blijken uit andere gegevens van het dossier indien hij ontbrak op de vordering (11) .

Uit deze rechtspraak en rechtsleer blijkt dat de hedendaagse visie betreffende dit probleem dichter ligt bij het nagaan of het normdoel van de wet geëerbiedigd werd.

Normdoel is een begrip uit het gerechtelijk recht. Als het bewijs wordt geleverd dat er een tijdige vordering was van de bevoegde gerechtelijk overheid, is dat dan niet voldoende ?

Kijk naar artikel 168 betreffende de teneur van het proces-verbaal ingeval van plaatsopneming of wedersamenstelling. Uit de toepassing van artikel 168 volgt immers dat het proces-verbaal van de plaatsopneming de vorderingen vermeldt ingevolge waarvan zij wordt verricht. Deze vermelding bewijst dat het normdoel van de wet werd nageleefd, en dat de procureur des Konings vorderde.

Bovendien is het voorwerp van zijn vordering dan eveneens duidelijk omlijnd. Uit de samen lezing van artikel 23 en 168 blijkt andermaal dat de teneur van artikel 7 § 1, 3º en 4º punt onhoudbaar is.

Met andere woorden, de rubrieken betreffende de ondertekening van de akte en de vermelding van de datum van de akte behoren niet tot de sfeer van de nietigheden van openbare orde, en ze dienen uit artikel 7 weggelaten te worden. Ten aanzien van deze herstelbare onregelmatigheden moet toepassing kunnen gemaakt worden van het begrip normdoel, hetgeen beter aansluit bij de behandeling van de gewone nietigheden.

Aspect subsidiariteit en proportionaliteit

Ik wens de aandacht te vestigen op enkele aandachtpunten die samen moeten beoordeeld worden met de theorie van de nietigheden. Het eerste heeft te maken met de toepassing van de algemene principes van de subsidiariteit en de proportionaliteit, waarnaar artikel 1 van het wetsvoorstel mijns inziens terecht verwijst, en het tweede met de manier waarop we moeten staan ten aanzien van het gevaar voor uitholling van de wet die we in de praktijk wel eens vaststellen indien een regel niet op straffe van nietigheid is voorgeschreven.

Ik ondersteun volledig de zienswijze van de commissie voor strafprocesrecht om het beginsel van proportionaliteit in de algemene beginselen op te nemen wat betreft de toepassing van het Wetboek van Strafprocesrecht, en verder te verwijzen naar de fundamentele rechten gehuldigd in de Grondwet en in de internationale verdragen. Ik verwijs naar artikel 1 van het wetsvoorstel.

Tijdens de besprekingen van de commissie strafprocesrecht merkte ik reeds op dat het beginsel van proportionaliteit ook relevant is bij de problematiek van de theorie van de nietigheden en de rechten van de verdediging. De recente rechtspraak van het Hof van Cassatie ligt ten andere in dezelfde lijn.

Ik wil nu even teruggrijpen naar het arrest van het EHRM van 15 juli 2003 in de zaak ERNST en cs. tegen de Belgische Staat.

België werd veroordeeld door het EHRM wegens schending van het recht op vrijheid van meningsuiting (art. 10 EVRM) en het recht op eerbiediging van privé-leven en woning (art. 8 EVRM) naar aanleiding van massale huiszoekingen verricht bij Belgische journalisten.

Zeer kort samengevat ging het om een zaak van multipele perslekken waarvan onder meer magistraten werden verdacht met betrekking tot ophefmakende dossiers. Het onderzoek werd in het kader van voorrecht van rechtsmacht verricht door een raadsheer van het Hof van beroep te Brussel. In het kader van dit onderzoek werden op bevel van de raadsheer — onderzoeksrechter, amper één dag na zijn aanstelling grootscheepse gelijktijdige huiszoekingen verricht waarbij liefst 160 politieambtenaren werden betrokken.

Uit de motivering van het arrest van het EHRM blijkt dat niet voldoende werd aangetoond of eventuele andere minder ingrijpende onderzoeksdaden — bijvoorbeeld het rechtstreeks verhoor van verdachten of magistraten — de onderzoeksrechter niet in staat zouden hebben gesteld om de feiten te onderzoeken, de schending van het beroepsgeheim aan te tonen, en de daders te ontmaskeren. De huiszoekingen werden dus niet in overeenstemming bevonden met het subsidiariteitsbeginsel.

Verder blijkt dat het EHRM oordeelt dat de ingezette middelen en de genomen maatregelen niet in redelijke verhouding staan tegenover de wettelijke doelstelling, rekening houdend met het belang van een democratische staat om de persvrijheid in stand te houden. De huiszoekingen werden dus niet proportioneel bevonden aan de wettelijke doelstelling.

Ik haal dit aan om te onderlijnen dat de toepassing van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit kunnen leiden tot de vaststelling dat er geen gebruik mag gemaakt worden van het resultaat van bepaalde onderzoeksdaden, en dus van bepaalde bewijsmiddelen, en dit zelfs indien het om perfect regelmatige onderzoeksdaden ging. De proportionele benadering vindt men ook terug in het arrest van het Hof van Cassatie van 23 maart 2004, en is ook relevant bij de beoordeling van onregelmatige onderzoeksdaden.

Ik verwijs hierbij ook even kort naar de niet in het wetsvoorstel opgenomen met betrekking tot de bijzondere opsporingstechnieken (bomwet) :

— De benadering van de bomwet vertrekt fundamenteel van het proportionaliteitsbeginsel en de subsidiariteit;

— Ze bevat geen enkele bepaling op straffe van nietigheid, niettegenstaande het dikwijls om zeer indringende onderzoekingen gaat (zie verder);

— De rechtspraak van het Franse Hof van Cassatie in verband met de machtiging tot bijzondere opsporingsmethoden, inzonderheid de afwezigheid tot machtiging (verzuimen ter zake), ligt mijns inziens in dezelfde lijn als de evolutie in de rechtspraak van het Belgisch Hof van Cassatie (12) .

Conclusie betreffende artikel 7

De tekst van artikel 7 van het voorontwerp dient mijns inziens gewijzigd te worden.

Ik pleit niet voor de optie dat alles toegelaten is, dat de rechten van de verdediging mogen geschonden worden of dat de rechter over een absolute vrijheid zou moeten beschikken. Ik wil er enkel de nadruk op leggen dat het Wetboek van Strafprocesrecht naar mijn mening, enkel kan functioneren indien de volgende opties worden in acht genomen :

— Het begrip nietigheid van openbare orde kan enkel slaan op

* Het domein betreffende de organisatie en de bevoegdheid van de rechtbanken, eventueel preciezer te omschrijven;

* Andere domeinen (huisvredebreuk, huiszoeking, het afluisteren en de onderzoeksmaatregel die een schending van de lichamelijke integriteit uitmaken) indien cumulatief in de desbetreffende wetsbepalingen uitdrukkelijk en uiterst nauwkeurig en beperkend de vormvoorschriften worden bepaald die gesanctioneerd worden (zoals bijvoorbeeld in art. 170).

— De overige schendingen van de rechten van verdediging of nietigheden/onregelmatigheden/verzuimen — moeten mijns inziens kunnen beoordeeld worden door de bodemrechter, en hierbij kan verwezen worden enerzijds naar de regeling van de « gewone nietigheden » en anderzijds naar de recente rechtspraak van het Hof van Cassatie.

Het gevaar voor uitholling van de wet

Ik wil nog even ingaan op de vraag of het standpunt van het Hof van Cassatie betreffende de nietigheden een uitholling van de bepalingen van het Wetboek Strafprocesrecht zou kunnen betekenen, en of hieruit dient afgeleid te worden dat de wetgever dan zoveel mogelijk regels op straffe van nietigheid moet voorschrijven teneinde het Wetboek niet te laten herleiden tot een collectie van vrijblijvende regels. Dit is inderdaad een kritiek die men ten onrechte zou kunnen trachten aan te voeren.

De wijze waarop het Wetboek dient toegepast te worden is duidelijk bepaald. Zowel ten aanzien van het openbaar ministerie als van de onderzoeksrechter poneerde de wet van 12 maart 1998 — en dat wordt hernomen in het wetsvoorstel — het legaliteitsbeginsel en de loyaliteit. Dit sluit trouwens aan bij artikel 12 tweede lid van de Grondwet dat stelt dat niemand kan vervolgd worden dan in de gevallen bepaald bij de wet en in de vorm die ze voorschrijft.

De procureur des Konings en de onderzoeksrechter moeten controle uitvoeren op de wettigheid van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek, en toezien op de loyaliteit van de bewijsvoering. De omzendbrief van het college van procureurs-generaal — COL 12/98 — vertrekt ten andere van het uitgangspunt van de loyale toepassing van de wet van 12 maart 1998. Uit deze richtlijnen blijkt dat niettegenstaande tal van termijnen in het kader van de nieuwe procedures niet zijn voorgeschreven op straffe van verval — of andere sancties — het openbaar ministerie er de hand zal houden die termijnen te respecteren.

Tijdens de opleiding van de magistraten in het kader van de wet van 12 maart 1998 werd er telkens op gewezen dat een loyale toepassing van de wet er juist toe bijdraagt dat de wetgever niet verplicht wordt naar verloop van tijd sancties in te bouwen. In het ressort Antwerpen, waar ik persoonlijk de volledige rechtspraak van de wet van 12 maart 1998 volg, houdt men zich strikt aan de termijnen. Dit geldt eveneens voor het ressort van het hof van beroep te Gent.

Ik pleit dus voor een meer expliciete bevestiging van een deontologische norm. Ik herhaal dat naast en liefst gelijktijdig met het maken van een nieuw Wetboek Strafprocesrecht, de deontologie van het openbaar ministerie, en zelfs van al wie professioneel betrokken is in het Strafprocesrecht dient geschreven te worden. De goede toepassing van de wet is mijns inziens een norm die zijn basis in de wetsregel vindt, doch ook verder buiten de wet moet uitgewerkt worden, en behoort tot het behoorlijk strafprocesrecht.

Dit betekent niet dat elke afwijking tot bewijsuitsluiting of tot een procedurele sanctie moet leiden, maar wel dat de afwijking en het gevolg daarvan in het kader van de behandeling van de zaak moet kunnen beoordeeld worden door de bodemrechter, dat er in voorkomend geval moet gemotiveerd worden, verantwoordelijkheid moet opgenomen worden, of aanleiding kan bestaan tot disciplinair optreden.

De zuivering van de nietigheden tijdens het vooronderzoek, het gebruik van nietig verklaarde stukken, en de impact van de zuivering van de nietigheden ten aanzien van de bodemrechter

De theorie van de nietigheden zou samen met de zuivering ervan tijdens het vooronderzoek de draaischijf moeten uitmaken van het nieuw Wetboek.

De procedure van zuivering van de nietigheden zoals voorgesteld in het wetsvoorstel betekent geen revolutie tegenover de thans bestaande situatie. Tijdens de besprekingen van de commissie strafprocesrecht is snel gebleken dat de vroeger gehuldigde opvatting betreffende de zogenaamde verplichte zuivering van nietigheden — namelijk dat de partijen verplicht zouden worden al hun middelen ter zake voor te leggen aan het onderzoeksgerecht — niet haalbaar is.

Uiteindelijk werd tijdens deze besprekingen geopteerd voor een systeem dat ik bij mijn tussenkomst in het colloquium op 31 januari 2003 heb omschreven als een « definitieve zuivering ». Ik verwijs naar het geschreven advies, inzonderheid het commentaar bij artikelen 218, 219 en 234 van het wetsvoorstel. Maar wat betekent die zogenaamde definitieve zuivering ?

Artikel 218 herneemt artikel 131 SV, wat de bevestiging uitmaakt van de huidige toestand wanneer de raadkamer een onregelmatigheid, verzuim of nietigheid vaststelt die invloed heeft op een handeling van het onderzoek of de bewijsverkrijging.

Artikel 219 is echter nieuw. De memorie van toelichting van de commissie voor strafprocesrecht preciseert dat de partijen aan de raadkamer, de onregelmatigheden, verzuimen of gronden van nietigheid kunnen opwerpen, die een invloed hebben op een onderzoekshandeling en op de bewijsverkrijging. Dat stemt overeen met de tekst van artikel 219 eerste lid. De memorie van toelichting voegt er echter aan toe dat deze middelen niet meer voor de feitenrechter kunnen opgeworpen worden, indien zij reeds voor de raadkamer werden opgeworpen (13) .

Deze toelichting is echter niet in overeenstemming met de tekst van de artikelen 218 en 219.

Er moet naar artikel 234 verwezen worden (dit herneemt art. 235bis SV) om meer duidelijkheid te krijgen over de zuivering van de nietigheden. Ik verwijs naar het commentaar bij artikel 234 in het geschreven advies.

Vermits deze vrij ingewikkelde en technische materie in detail wordt besproken in het geschreven advies (Ik verwijs naar de schema's van de zuivering van de nietigheden blz. 851-854 van dit advies) wens ik bij wijze van synthese slechts te onderlijnen dat het voorstel geen wijziging aanbrengt aan het zuiveringssysteem dat door de wet van 12 maart 1998 werd ingevoegd, uitgenomen :

— Het probleem van het gebruik van nietig verklaarde stukken dat een oplossing krijgt gelet op het arrest van het Arbitragehof;

— De invulling van het begrip « nietigheid van openbare orde » wat ik reeds besproken heb. Als de we de teksten (234 versus 235bis SV) ontleden en vergelijken, zien we in artikel 243 bij de bindende kracht van de arresten van de kamer van inbeschuldigingstelling de uitzondering van de openbare orde wegvallen, doch die duikt opnieuw op door de toepassing van artikel 7 betreffende de nietigheden van openbare orde. Dit wordt ten andere uitgelegd in de memorie van toelichting. Deze uitzondering blijft een waarborg voor de eerbieding van de rechten van alle partijen, en niet alleen voor deze die niet betrokken waren bij de zuiveringsprocedure, tijdens het verder verloop van de procedure.

Maar daar tegenover staan de problemen volgend uit de zuivering tijdens het gerechtelijk onderzoek, inzonderheid onder meer :

— Het probleem van de niet bij de zuiveringsprocedure betrokken partijen;

— De bindende kracht van het arrest;

— Het feit dat tijdens het gerechtelijk onderzoek het debat betreffende de nietigheden moet uitgebreid worden tot alle betrokken partijen (zie art. 234 § 3 de heropening van de debatten), hetgeen tijdens een geheim onderzoek niet evident is.

Samenvattend denk ik dat we de toestand als volgt kunnen schetsen :

Uit de memorie van toelichting blijkt, dat de commissie voor strafprocesrecht bij de bindende kracht van de zuiveringsprocedure de vraag stelt, of de gronden van niet ontvankelijkheid of van verval van de strafvordering uiteindelijk geen middelen van openbare orde betreffen, die alsnog — en in strijd met de huidige tekst van artikel 235bis en met artikel 234 van het wetsvoorstel — voor de feitenrechter moeten kunnen opgeworpen worden niettegenstaande zij reeds door de kamer van inbeschuldigingstelling werden onderzocht (14) .

Ik ga daar verder op in :

— Het verval van de strafvordering :

* De bodemrechter zal zich slechts over dit probleem kunnen uitspreken voor zover de het verval van de strafvordering niet reeds door de kamer van inbeschuldigingstelling werd uitgesproken. In dat geval wordt de zaak — of dat gedeelte van de zaak — immers niet verwezen. Het verval van de strafvordering is een beperkte materie. Verwijzend naar artikel 31 van het wetsvoorstel kan gesteld worden dat de strafvordering vervalt door de dood van de verdachte, door amnestie, door de opheffing van de strafwet, door het strafrechtelijk gewijsde en door verjaring.

* Deze materie kan mijns inziens nooit onttrokken worden aan de beoordeling van de vonnisrechter. Dit staat duidelijk dezelfde lijn als de uitzondering van bewijswaardering en de openbare orde.

— De ontvankelijkheid van de strafvordering :

* De ontvankelijkheid is een veel ruimer en moeilijker domein. Dit heeft bijvoorbeeld te maken met de toepassing van artikel 47quater SV ingevoegd bij de wet betreffende de bijzondere opsporingsmethoden en enige andere onderzoeksmethoden (15) . Indien een politieambtenaar bij de tenuitvoerlegging van bijzondere opsporingsmethoden een verdachte zou brengen tot andere strafbare feiten dan deze waarop diens opzet reeds tevoren was gericht — dit is de politionele uitlokking — is de sanctie de « onontvankelijkheid » van de strafvordering.

* Dit vergt een diepgaand onderzoek van de kamer van inbeschuldigingstelling. Dat soort onderzoek is ten andere niet naar behoren geregeld in de wet of in het wetsvoorstel. De kamer van inbeschuldigingstelling zou zelfs kunnen genoodzaakt zijn te laten overgaan tot het verhoor van leidinggevende officieren, en zelfs tot het anoniem verhoor van infiltranten of informanten (16) .

* Na zulk diepgaand feitelijk en juridisch onderzoek, heeft het in feite geen zin meer de bodemrechter te verplichten dit andermaal over te doen. Het gezag van de kamer van inbeschuldigingstelling en de rechtstreekse controle van het Hof van Cassatie staan daar garant voor.

* Indien de kamer van inbeschuldigingstelling vaststelt dat de strafvordering wel ontvankelijk is, blijven de rechten van partijen die slechts na de verwijzing betrokken worden in het strafproces ongeschonden in dat geval.

Indien we verder ingaan op de vragen die de commissie strafprocesrecht stelt betreffende de middelen inzake het verval van de strafvordering en de niet ontvankelijkheid, zal de tekst van de wet nog ingewikkelder worden. De wetgever moet zich daarover beraden.

Er bestaan zoals U weet twee stromingen. Enerzijds wordt de mening verdedigd dat de problematiek van de nietigheden een zaak is van de bodemrechter, en anderzijds moet kunnen opgetreden worden tegen nietigheden, onregelmatigheden en verzuimen die opduiken tijdens het gerechtelijk onderzoek, en de strafvordering in gevaar kunnen brengen.

De zuivering van nietigheden tijdens het gerechtelijk onderzoek is niet weg te denken uit het Wetboek strafprocesrecht. De commissie voor strafprocesrecht stelde dat artikel 234 — huidig artikel 235bis SV — moeilijk toepasbaar blijkt te zijn (17) . Dit moet genuanceerd worden omdat dit artikel zijn belang in de praktijk heeft bewezen. Het werd reeds met succes toegepast om procedures, waarin de strafvordering berust (minstens voor een groot deel) op bewijzen die dreigen nietig te zullen verklaard worden, tijdig te herstellen en te zuiveren.

Enkele voorbeelden van zuiveringen : nietig beslag van onderzoeksrechter op vertrouwelijk dossier van de gerechtelijke politie, de problematiek van de verklaringen door verdachten onder eed afgelegd in het buitenland, het vatten van de onderzoeksrechter in een proactieve fase, enz. De procedure van 235bis SV heeft het bijvoorbeeld mogelijk gemaakt het gerechtelijk onderzoek betreffende de huurmoord op veearts Van Noppen te zuiveren, zodat het vooralsnog tot een assisenzaak kon komen.

Men kan aan de partijen ook niet ontzeggen hun middelen betreffende nietigheden en onregelmatigheden aan te voeren bij de regeling van de rechtspleging voor de onderzoeksgerechten.

Ik stel echter de vraag of de bodemrechter niet beter over de volle beoordelingsvrijheid zou beschikken ingeval de zuiveringsprocedure geen einde stelt aan de strafvordering of indien het onderzoeksgerecht geen stukken nietig verklaarde.

Indien de bodemrechter — behoudens het geval van nietigverklaring dat uiteraard iedereen bindt — de bij hem aanhangig gemaakte zaak vrij kan beoordelen valt meteen een deel van de juridische problemen weg. Bovendien hebben de arresten van de kamer van inbeschuldigingstelling een groot juridisch gezag, wat in de praktijk maakt dat de bodemrechter er niet — tenzij hoogst uitzonderlijk — van zal afwijken.

Het probleem van het gebruik van nietig verklaarde stukken, en het tijdstip van de zuiveringsprocedure

Ik schets deze problematiek in het kort :

— Er bestaat een ongelijkheid tussen partijen betrokken in een zuiveringsprocedure, en deze die slechts later betrokken worden in het gerechtelijk onderzoek of in de strafprocedure;

— Uit de rechtspraak van het Hof van Cassatie blijkt dat een beklaagde zich voor zijn verdediging ook mag beroepen op nietig verklaarde stukken, stukken welke gegevens à décharge kunnen bevatten, of stukken die de onschuld aantonen;

— De wet van 4 juli 2001 voegde in de artikelen 131 § 2 en 235bis § 6 SV een bepaling in houdende het verbod de nietig verklaarde en ter griffie neergelegde stukken te mogen inzien of aanwenden in de strafprocedure;

— Het arrest van het Arbitragehof van 8 mei 2002 vernietigde de bij de wet van 4 juli 2001 toegevoegde zinnen :

* Het Arbitragehof stelde vast dat het doel van het Wetboek van strafvordering, namelijk de waarheidsvinding met het oog op de bestraffing van misdrijven, wordt miskend door de regeling van de wet van 4 juli 2001 die op onevenredige wijze afbreuk doet aan de rechten van verdediging.

* Volgens het Arbitragehof was het mogelijk de wettelijke doelstelling te verzoenen met de vereisten van een eerlijk proces door erin te voorzien dat een rechter beoordeelt in welke mate de eerbiediging van de rechten van verdediging vereist dat een partij nietig verklaarde stukken kan aanwenden, daarbij erover wakend de rechten van de andere partijen niet te schaden.

— Het Hof van Cassatie (18) oordeelde in dezelfde zin : « dat wanneer de nietig verklaarde stukken elementen bevatten die onontbeerlijk kunnen zijn voor de verdediging van een partij, het aan de rechter staat te oordelen in welke mate de eerbiediging van het recht op verdediging vereist dat een partij nietig verklaarde stukken kan aanwenden, daarbij erover wakend dat de rechten van de andere partijen niet worden miskend. Dat de rechter daarbij modaliteiten en beperkingen kan opleggen met betrekking tot de inzage en het gebruik van nietig verklaarde stukken ».

Het voorontwerp geeft als oplossing, zowel bij artikel 218 als bij artikel 234, dat de nietig verklaarde, uit het dossier verwijderde en ter griffie neergelegde stukken « mits de toestemming van de rechter kunnen gebruikt worden, maar enkel ten ontlaste ».

Dit is mijns inziens slechts een begin van oplossing. Tijdens het gerechtelijk onderzoek zou het voor de kamer van inbeschuldigingstelling mogelijk moeten zijn het tijdstip te bepalen waarop tot een zuiveringsprocedure zal worden overgegaan. Ze zou het ogenblik moeten kunnen afwachten waarop (alle) de partijen gekend zijn. Stukken die mogelijk nietig zijn, zouden ten voorlopige titel moeten kunnen neergelegd worden ter griffie in afwachting van een zuiveringsprocedure, namelijk zoals een soort quarantaine maatregel. Ik heb daartoe een aantal alternatieve voorstellen ingevoegd in het geschreven advies.

Het wetsvoorstel lost mijns inziens het probleem van de niet in een vroegtijdige zuiveringsprocedure betrokken partijen niet op.

Men zou ook de weg kunnen inslaan waarbij tijdens het gerechtelijk onderzoek louter bewarende maatregelen kunnen genomen worden. De bestaande regeling is te strak en kan aanleiding geven tot te veel complicaties.

De regeling van de rechtspleging

In principe maakt de regeling van de rechtspleging geen knelpunt uit, omdat de regeling met twee fasen zoals uitgewerkt in artikel 127 SV (art. 211 wetsvoorstel) gekend is, en tot een vaste rechtspraak heeft geleid van de kamers van inbeschuldigingstelling, rechtspraak die ten andere in dezelfde lijn ligt als de zienswijze opgenomen in de omzendbrief van het college van procureurs-generaal COL nr. 12/98.

Er zijn nochtans enkele evoluties waarmee rekening is te houden :

De verlenging van termijnen

De verlenging van de termijnen is een politieke optie. Vermits afgestapt werd van de verplichte zuivering van nietigheden, heeft de verlenging (8d en minimum 1 maand in plaats van 3d en minimum 15 d) mijns inziens weinig zin, en is ze eigenlijk ook in de tijdgeest niet verantwoord. Iedereen klaagt nu al dat de procedures te traag verlopen.

Nieuw wetsontwerp dat een versnelling van de procedure beoogt

In een voorontwerp van wet (19) stelt het kabinet van de minister van Justitie een wijziging voor van artikel 127 SV dat de regeling van de rechtspleging uitwerkt. Dit ontwerp beoogt een versnelling van de procedure, en staat dus haaks op de verlenging van de termijnen die in het wetsvoorstel houdende het Wetboek van Strafprocesrecht worden voorgesteld.

In dit voorontwerp wordt de regeling van de rechtspleging geschorst ingeval de inverdenkinggestelde en/of de burgerlijke partij de onderzoeksrechter overeenkomstig artikel 61quinquies een verzoek richten om bijkomende onderzoekshandelingen te verrichten. Als het verzoek definitief behandeld is, wordt de zaak opnieuw vastgesteld voor de raadkamer overeenkomstig de gewone vormen de termijnen.

Pluspunt van onderhavig wetsvoorstel

In onderhavig wetsvoorstel wordt het hoger beroep tegen de beslissing van de onderzoeksrechter over een verzoek tot aanvullende onderzoekshandelingen opgeheven in de fase van de regeling van de rechtspleging.

Dit rechtsmiddel veroorzaakt thans een procedure in een procedure, en dus belangrijk en onnodig tijdverlies. De tekst van het wetsvoorstel — artikel 211 vier lid, waarbij duidelijk wordt gezegd dat er geen hoger beroep meer mogelijk is tegen de beschikking van de onderzoeksrechter betreffende het verzoek om bijkomende onderzoekshandelingen in die fase van de regeling van de rechtspleging, betekent een belangrijke verbetering een tijdwinst.

In het geschreven advies ben ik dieper ingegaan op het probleem van de mogelijkheid tot verlenging of de verkorting van de termijnen. Indien een dossier te omvangrijk is kan dat verzoek logisch zijn. Indien de partijen akkoord gaan om de termijnen te verkorten moet dat eveneens mogelijk zijn. Er werden enkele mogelijke alternatieve voorstellen gemaakt om de onderzoeksrechter toe te laten daarover te oordelen na raadpleging van de betrokken partijen. Dit behoeft geen uitgewerkte procedure. U kan daar bij gelegenheid kennis van nemen.

PM

In het geschreven advies wordt het probleem van wat er moet gebeuren nadat aanvullend onderzoek werd verricht op verzoek van een partij of na een procedure van niet in staat verklaring door de raadkamer besproken. Volgens de vaste rechtspraak van de kamers van inbeschuldigingstelling komt men na een niet in staat verklaring en na het aanvullend onderzoek in elk geval ook rechtstreeks in de tweede fase van de regeling van de rechtspleging — fase binnen dewelke geen verzoek tot bijkomend onderzoek meer mogelijk is — indien de procureur des Konings zijn eerste vordering handhaaft of niet uitbreidt tot andere inverdenkinggestelden of feiten.

Impact van de bomwet (bijzondere opsporingsmethoden) op artikel 127 SV (211 wetsvoorstel) of vice-versa

Bij de studie van het wetsvoorstel wordt men noodgedwongen geconfronteerd met de impact van de bomwet. De bomwet — inzonderheid artikel 47undecies SV — heeft immers rechtsonzekerheid veroorzaakt in verband met de toepassing van artikel 127 SV (211 wetsvoorstel)

De wetgever zal dit alleszins binnen de studie van onderhavig wetsvoorstel dienen te onderzoeken. Zoals gezegd maken de bepalingen van de bomwet (nog) geen deel van het wetsvoorstel.

Zelfs indien men de bomwet als een aparte entiteit buiten de Code wil laten bestaan — hetgeen mijns inziens af te raden is wil men de coherentie van het strafprocesrecht niet in het gedrang brengen — dient de rechtsonzekerheid betreffende de toepassing van artikel 127 SV ten aanzien van de bomwet opgelost te worden. Dit raakt alleszins de kern van de regeling van de rechtspleging en de grote principes waarover de wetgever zich zal moeten buigen bij de verdere werkzaamheden betreffende onderhavig wetsvoorstel.

Artikel 47undecies SV bepaalt dat de procureur des Konings die in zijn opsporingsonderzoek toepassing heeft gemaakt van observatie of infiltratie, en tot vervolging wenst over te gaan, in alle gevallen de onderzoeksrechter vordert.

De onderzoeksrechter doet, naar aanleiding van deze procedure, verslag aan de raadkamer, zonder dat hij gerechtigd is ambtshalve enige daad te stellen. Artikel 47undecies SV bepaalt tot slot laconiek « Er wordt gehandeld overeenkomstig artikel 127 ».

Kort overzicht van de problematiek

— Saisine van de onderzoeksrechter (OR) = vordering om verslag te doen aan de raadkamer;

— Er is geen gerechtelijk onderzoek;

— Artikel 127 SV (211 wetsvoorstel) is enkel geschreven vanuit het perspectief van een gerechtelijk onderzoek;

— Tijdens een opsporingsonderzoek is er geen sprake van een inverdenkinggstelde of een gelijkgestelde partij (zie art. 61bis tweede lid SV — art. 143 derde lid wetsvoorstel : de gelijkstelling geldt enkel indien strafvordering is ingesteld in het kader van een gerechtelijk onderzoek);

— De memorie van toelichting van de bomwet bepaalt dat het de bedoeling is de dossiers alle controlemechanismen te laten ondergaan (20) ;

— Het verslag van de commissie voor de Justitie van de Kamer (21) stelt dat de onderzoeksrechter (OR) geen initiatief mag nemen in die procedure ! ! !

— Artikel 207 (art. 61quinquies SV) betreffende de aanvullende onderzoekshandeling kan dus wel toegepast worden : dit is immers een procedure op verzoek en niet op initiatief van de OR, of ambtshalve. Partijen hebben dus tijdens de eerste fase van de regeling van de rechtspleging recht op de toepassing van artikel 207 (61quinquies SV) en kunnen een verzoek om aanvullende onderzoekshandelingen richten aan de OR;

— Op welk tijdstip wordt de strafvordering ingesteld ? Wordt ze ingesteld door de vordering van de Procureur des Konings, het verslag van de onderzoeksrechter aan de raadkamer, of de verwijzingsbeschikking van de raadkamer ? Om op deze vraag te antwoorden is het nuttig de vergelijking te maken met de procedure van de vordering tot correctionalisatie (VTC of IPR) waarbij aan de raadkamer werd gevraagd om verzachtende omstandigheden aan te nemen :

* In een VTC of IPR was het verslag van de onderzoeksrechter enkel nodig met het oog op de regelmatige samenstelling van de raadkamer (RK). Er was geen duidelijke rechtsgrond buiten de artikelen van de wet op de verzachtende omstandigheden.

* Bij vernietiging van de beschikking van de RK door het Hof van Cassatie, verwees dit Hof de zaak naar de procureur des Konings en niet naar een anders samengestelde raadkamer (22) .

* Gelet op de expliciete rechtsgrond die artikel 47undecies SV geeft, lijkt het plausibel dat de vordering voor verslag uitgaande van de procureur des Konings de strafvordering instelt.

— De twee fasen van 127 SV (211 wetsvoorstel) blijven gelden.

* Welke partijen moeten worden opgeroepen tijdens eerste fase ? De partijen van het opsporingsonderzoek kunnen hoogstens naar analogie worden aangeduid. Het betreft dus de verdachte en de persoon die de verklaring van benadeelde heeft gedaan. Deze laatste moet op de hoogte gesteld worden van de rechtsdag voor het onderzoeksgerecht. Tijdens de tweede fase zou artikel 211 van het wetsvoorstel impliceren dat de gewone benadeelde wordt opgeroepen.

— Naargelang de visie betreffende het tijdstip inzake het instellen van de strafvordering kan RK buiten vervolging stellen of weigeren op de vordering in te gaan.

* Indien de hier gehuldigde stelling wordt gevolgd dat de strafvordering wordt ingesteld door de vordering van de procureur des Konings, kan de raadkamer (RK) de buitenvervolgingstelling bevelen.

* In een andere hypothese behoudt de procureur des Konings (PK) het recht om de zaak te seponeren.

* De RK kan desgevallend niet in staat verklaren. In dat geval dient de procureur des Konings het opsporingsonderzoek aan te vullen, want de onderzoeksrechter (OR) is niet gevat met een gerechtelijk onderzoek.

— OR en RK hebben geen inzage in het vertrouwelijk dossier : er is immers geen gerechtelijk onderzoek en inzage zou dus strijdig zijn met de uitdrukkelijke bepalingen van de bomwet, onder andere van artikel 56bis SV. ! ! !

— De raadkamer kan overeenkomstig artikel 131 SV (artikel 218 wetsvoorstel) een handeling en een deel of het geheel van de erop volgende rechtspleging nietig verklaren, wanneer zij een onregelmatigheid, verzuim of nietigheid vaststelt die een invloed heeft op een handeling van het onderzoek of de bewijsverkrijging.. Dit is trouwens juist de bedoeling van de wetgever;

— De rechtsmiddelen tegen de beschikking van de RK : artikel 135 SV (art. 228 wetsvoorstel) is van toepassing op elke beschikking van de raadkamer. Er kan dus hoger beroep worden ingesteld door de « partijen »;

— De kamer van inbeschuldigingstelling (KI) kan onderzoek doen naar de regelmatigheid van de bewijsvoering en toepassing maken van artikel 235bis SV (art. 234 wetsvoorstel). Dat is juist de bedoeling van de wetgever;

— De KI kan geen aanvullend onderzoek vragen aan de OR omdat artikel 228 SV (art. 238, vierde lid) vereist dat de onderzoeksrechter gevat is met een gerechtelijk onderzoek;

— Opdracht geven aan het openbaar ministerie kan wettelijk niet. Wel kan de KI de zaak niet in staat verklaren. Nog een bijkomend probleem : het verhoor van een volledig anonieme getuige kan niet worden gevraagd omdat dit een gerechtelijk onderzoek vereist;

— Wat met evocatie bij nietige beschikking van de raadkamer ?

* De KI kan geen raadsheer onderzoeker aanstellen vermits een uitdrukkelijke wetsbepaling de bevoegdheid van de onderzoeksrechter beperkt, en deze geen initiatief mag nemen ! ! !

— Bij niet in staat verklaring moet de PK het opsporingsonderzoek aanvullen. De vraag kan gesteld worden of de PK dan nog kan teruggrijpen naar het vorderen van een gerechtelijk onderzoek;

— Kan de PK de zaak nog seponeren ? Dit is afhankelijk van de visie over het instellen van de strafvordering. Volgens de hier gehuldigde visie is zulks niet meer mogelijk omdat de vordering de strafvordering reeds heeft ingesteld.

Uit dit klein overzicht blijkt dat artikel 47undecies SV ontzettende moeilijkheden heeft veroorzaakt. De wetgever zal dit terug moeten beoordelen. Het onderlijnt nog maar eens tot welke onoverzichtelijke situaties de visie van het niet incorporeren van de teksten van de bomwet in het Wetboek strafprocesrecht zal leiden. Alleszins blijkt hieruit nogmaals dat de strafprocedure door vermorzeling gaandeweg ingewikkelder en onoverzichtelijker wordt, en dat men de vraag moet stellen of dat wel de goede richting uitmaakt.

Het hof van assisen

Niettegenstaande de commissie strafprocesrecht zich tegen het hof van assisen opstelt, werden deze wetsbepalingen behoudens uitzondering ongewijzigd overgenomen uit het Wetboek van strafvordering. Wat dit laatste betreft verwijs ik naar het schriftelijk advies waar de teksten in detail en artikelsgewijs besproken worden.

Volledigheidshalve wens ik kort een aantal aandachtspunten te belichten :

— Het assisenproces is ongetwijfeld het allermooiste strafproces of fair trial dat er bestaat, MAAR :

— Het middelenprobleem is het allerbelangrijkste knelpunt : redenen :

* Voorlichting jury ⇒ vereist veel grondiger onderzoek ⇒ veel meer middelen ⇒ moraliteitsonderzoek + persoonlijkheidsdossier + veel meer en grondiger deskundige onderzoeken.

* Proces met twee fasen ⇒ voorlichting grondiger, andere taak voor het Openbaar ministerie : objectieve akte van beschuldiging + uiteenzetting over recht.

* Duur en kostplaatje is dus veel omvangrijker.

— Huidige toestand : algemeen alarm : in het ressort Antwerpen-Limburg : door gebrek aan voldoende magistraten van het parket-generaal en van het hof van beroep ⇒ zaken klaar tot ver in 2005, in stijgende lijn en praktisch ondoenbaar met een voorraad van circa 140 lopende zaken. Deze trend wordt overigens bevestigd door de cijfers van alle ressorten. Gevolg van de verticale integratie : De procureur-generaal is bevoegd doch is geen meester meer over delegatie van eerstelijns magistraten, en het akkoord van de procureur des Konings is vereist. Het middelenprobleem van het parket-generaal is dus in de praktijk nog hachelijker geworden !

— Gevaar : meer en meer in vrijheid stellen van (inverdenkinggestelde) moordenaars !

— Oplossingen : afslanking bevoegdheid assisen of verhoging middelen !

— Dient men een motiveringsplicht op te leggen aan jury : niet aan te raden ⇒ indien de magistraten van het Hof samen met de jury oordelen over de schuldvraag ⇒ ernstig gevaar voor invoeren rechtsmiddel ⇒ hoger beroep :

— Hoger beroep zou impliceren dat een volksjury in graad van hoger beroep uitspraak moet doen over de beslissing van een andere volksjury. Dit biedt geen enkele garantie van meerwaarde !

— Bovendien wat met het geheim van de beraadslaging van de jury ? Dit is thans een waarborg voor de verdediging. Zie artikel 18 wet van 15 mei 1838 op de jury. De stemming is geheim (doorhaling ja of neen + stemming bij besloten briefjes). Kan men motiveren zonder dit geheim aan te tasten ?

— Gevolg van de invoering van de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen ⇒ hoegenaamd geen middelen meer om deze procedures uit te voeren ⇒ praktische verdubbeling van de te behandelen zaken ⇒ drastische stijging van de middelen crisis ⇒ gevaar voor instorting van de behandeling van de criminele zaken ⇒ zulke wetswijziging kan niet doorgedrukt worden zonder aanzienlijke uitbreiding van het kader van de parketten-generaal, namelijk met ten minste 5 parketmagistraten en evenveel hoogwaardige personeelsleden per ressort.

Het procederen tijdens het opsporingsonderzoek

De artikelen 124, 125, 126 en 130 van het wetsvoorstel regelen de rechten van de « partijen » tijdens het opsporingsonderzoek.

De procedure van het strafrechtelijk kortgeding werd reeds ingevoegd bij de wet van 12 maart 1998. Het wetsvoorstel werkt echter procedures van inzage in het dossier en van aanvullende onderzoekshandelingen uit, en voegt bovendien een procedure in bij afsluiting van het opsporingsonderzoek.

Ik schematiseer kort

Artikel 124 : eenieder die « verschillende malen » ondervraagd werd door de politie, heeft het recht bij verzoekschrift te vragen of hij ervan verdacht wordt een strafbaar feit te hebben gepleegd.

De procureur moet binnen de twee maanden antwoorden, en moet de aard van het feit aangeven, zoniet krijgt deze persoon de rechten voorzien in artikel 125 en 126, namelijk :

— Inzage in dossier (kunnen vragen van ...);

— Bijkomende opsporingshandelingen (kunnen vragen van ...);

— de artikelen 125 en 126 bepalen weliswaar telkens een drempelvoorwaarde van strafbaarheidstelling van minimum 1 jaar !

Deze visie is onwerkbaar in de praktijk.

Waarom ?

— Zeer groot aantal zaken in opsporingsonderzoek (steekproef : meer dan 30 maal het aantal zaken van gerechtelijk onderzoek, de zaken van de politierechtbank niet meegerekend !);

— Groot aantal zaken met onbekende dader waarin de werkwijze geen zin heeft. Uit de steekproef blijkt dat dit meer dan de helft van de zaken betreft;

— Het overgroot gedeelte van de opsporingsonderzoeken dient om gefundeerde juridische en feitelijke gegevens geseponeerd te worden, of zal geen aanleiding kunnen geven tot een rechtstreekse dagvaarding;

— De procureur des Konings moet de kans krijgen een gedacht te vormen over de zaak en te beslissen welke vermoedelijke daders hij rechtstreeks zal dagvaarden, en welke kwalificaties hij zal kunnen weerhouden. Meestal staat dit niet onmiddellijk vast; het openbaar ministerie moet dus ook nog kunnen werken !

— Gelet op de enorme massa aan zaken behoort het niet dat eenieder zich onder bedreiging van het bekomen van rechten kan richten naar de procureur des Konings. Die rechten houden weliswaar slechts een recht in om « iets te kunnen vragen » maar ze veroorzaken wel een enorme administratie waarvan het nut niet evident is, en waarvoor een voorafgaand onderzoek naar de nodige middelen noodzakelijk is;

— Het artikel geeft rechten en actiemogelijkheden aan « eenieder die verschillende malen is ondervraagd ». Deze status is uiteindelijk bijzonder vaag :

— Wat met het aantal ondervragingen ?

— Wat met de gevolgen van een verzoek uitgaande van iemand die slechts éénmaal werd ondervraagd, doch meent dat hij toch verdacht zou kunnen zijn ?

— Wat met het te laat antwoord op de vraag vanwege iemand die niet of slechts éénmaal werd verhoord. Het recht tot inzage zal hem dan moeten ontzegd worden, en andermaal zal een hele — nu reeds overbelaste — administratie moeten draaien om invulling te geven aan dikwijls zinloze toestanden.

— Artikel 124 belemmert de uitvoering van de in artikel 122 gegeven juridische grondslag voor het thans reeds toegelaten en noodzakelijk ambtshalve politioneel onderzoek, waarbij de politiediensten volgens de richtlijnen van de parketten het dossier zelf zo ver mogelijk afwerken, alvorens het over te maken aan de procureur des Konings. De procureur des Konings zal dus gedurig dossiers moeten opvragen om te kunnen antwoorden op brieven ! Nochtans geeft artikel 122 invulling aan een broodnodig instrument van management en beleid !

— Artikel 124 betekent dat een gedeelte van de capaciteit van de parketten door administratie vleugellam wordt gemaakt, en betekent dus een vertraging van het gehele apparaat en een verlies van inzet aan middelen. Het verplicht in tegendeel de parketten voorrang te geven — gelet op de termijnen en de daaraan verbonden rechten — aan zaken waarvan het merendeel wellicht nooit tot een vervolging zal komen.

— Zoals thans uitgewerkt is het niet bestaanbaar met de bepalingen die een beleid naar prioriteiten eisen van de procureur des Konings.

Conclusie

Artikel 124 dient dus hetzij weggelaten hetzij aanzienlijk gewijzigd te worden. Indien het toch zou beantwoorden aan de politieke wil, dienen de voorwaarden tot het richten van een verzoek aanzienlijk strenger te worden gemaakt (duidelijke tijdsvoorwaarden; precisering van feit en dossier, precisering van een groter aantal ondervragingen, enz.).

De artikelen 125 en 126 werken dan de procedure uit van het verzoek tot inzage of tot het verrichten van aanvullende opsporingshandelingen. Die uitwerking verloopt technisch vrijwel analoog met de procedures tijdens het gerechtelijk onderzoek, doch zonder de mogelijkheid van aanwending van enig rechtsmiddel tegen de beslissing van de procureur des Konings.

In het schriftelijk advies werd een tegenvoorstel gedaan, dat mijns inziens beter aansluit bij het gerechtelijk onderzoek.

Dat tegenvoorstel gaat ervan uit dat wordt ingewerkt op het ogenblik dat de procureur des Konings (PK) zelf zicht krijgt op de zaak, en zelf iemand als verdachte kan aanwijzen. Het ogenblik waarop rechten zouden ontstaan zou dan afhangen van de PK en niet van de eerste beste die mogelijk meent verdacht te zijn (23) .

Dit tegenvoorstel leunt ook beter aan bij de rechten die artikel 130 van het wetsvoorstel regelt bij afsluiting van het opsporingsonderzoek, namelijk het ter beschikking stellen van het dossier aan de verdachte en aan de persoon die een verklaring van benadeelde aflegde op het ogenblik dat de procureur de bedoeling heeft een rechtstreekse dagvaarding uit te brengen, hetgeen de rechten van artikel 125 ren 126 opent, namelijk :

— Inzage in dossier (kunnen vragen van ...);

— Bijkomende opsporingshandelingen (kunnen vragen van ...).

Ik verwijs bovendien naar de conclusie inzake het procederen tijdens het gerechtelijk onderzoek.

Het procederen tijdens het gerechtelijk onderzoek

De wet van 12 maart 1998 heeft de procedures van inzage in het dossier, het vragen van aanvullende onderzoekshandelingen, en het strafrechtelijk kortgeding ingevoerd tijdens het gerechtelijk onderzoek.

De nood aan invoering van dergelijke procedures is ongetwijfeld mede gegroeid uit het feit dat de magistraten van het openbaar ministerie en de onderzoeksrechters niet altijd geneigd waren vlot te antwoorden op zulke vragen. Een andere cultuur had de wetgever wellicht niet verplicht om tussen te komen met daadwerkelijke procedures.

Ik moet deze procedures niet meer schetsen.

Strafrechtelijk kortgeding : (art. 123 en 208 voorstel — art. 28sexies en 61quater SV) geeft de mogelijkheid aan wie geschaad is door een opsporingshandeling of een onderzoekshandeling met betrekking tot zijn goederen, een verzoek tot opheffing te vragen aan naargelang het geval de PK of de OR.

Verzoek tot inzage van het dossier : (art. 206 wetsvoorstel — art. 61ter SV) geeft tijdens gerechtelijk onderzoek het recht aan de niet aangehouden inverdenkinggestelde en de burgerlijke partij om aan de OR inzage te vragen in het dossier.

Verzoek tot bijkomende onderzoekshandelingen : (207 wetsvoorstel — art. 61quinquies SV) geeft aan de inverdenkinggestelde en de burgerlijke partij de mogelijkheid tijdens het gerechtelijk onderzoek — en in de eerste fase van de regeling van de rechtspleging — aan de OR te vragen bijkomende onderzoekshandelingen te stellen.

Procedure impliceert het uitwerken van de volgende punten

— Bepaling van de hoedanigheid van verzoeker;

— Manier om verzoek in te stellen;

— Aanduiding bevoegde gerechtelijke autoriteit;

— Om te beslissen;

— Eventueel om te vorderen of advies te geven;

— Termijn om te beslissen; (eventueel procedure);

— Gronden van afwijzing;

— Kennisgeving van de beslissing : wijze en termijn;

— Rechtsmiddelen : hoger beroep :

— Wijze van instellen;

— Termijn;

— Welke gerechtelijke autoriteit;

— Termijn om over hoger beroep te beslissen;

— Procedure en behandeling;

— Kennisgeving;

— Regeling wanneer niet tijdig beslist wordt over een verzoek;

— Termijnen;

— Verweer of rechtsmiddel;

— Zie opnieuw hoger beroep;

— Eventueel afgrendeling van een repeterend verzoek.

De procedure strafrechtelijk kortgeding geeft ons een duidelijk beeld van een uitdeinend heelal

— De vraag werd gesteld naar een regeling tijdens de fase van de bodemrechter omdat dit buiten de regeling van de wet van 12 maart 1998 viel. Er was geen gerechtelijke autoriteit aangeduid, en men herviel op de natuurlijke bevoegdheid van de procureur des Konings om op alle vragen te antwoorden. Dit kon jaren duren, en de PK was niet geneigd vooruit te lopen op de beslissing van de bodemrechter.

— De wet van 19 december 2002 tot uitbreiding van de mogelijkheden tot inbeslagneming en verbeurdverklaring in strafzaken heeft deze lacune opgevuld, en onderhavig wetsvoorstel neemt deze teksten gewoon over : zie artikel 123, § 6, en 208, § 7. Nochtans veroorzaken deze teksten problemen : namelijk kort opgesomd :

— De terminologie van deze wet houdt geen rekening met de recente wetswijzigingen ! : zie bijvoorbeeld de term indiening verzoek in plaats van « toegezonden of neergelegd »;

— Conceptueel : « procedure in raadkamer » :

— Deze procedure is niet uitgewerkt :

— Met of zonder debat ? Parallellisme met procedure PK of OR ?

— Welke partijen ? Vordering van het openbaar ministerie ? Vergelijk met de tekst van artikel 123 waar PK beslist en er geen vorderende partij is.

— De motieven van afwijzing zijn niet aangepast : de noodwendigheden van het onderzoek gelden niet meer tijdens de fase van de bodemrechter !

— Naargelang een debat of geen debat wordt gevoerd : verschil in kennisgeving, termijn hoger beroep.

— Geen oplossing voor Hof van Assisen dat geen permanent rechtscollege is (zie alternatieve voorstellen in het schriftelijk advies).

— Is het normaal dat de kamer van inbeschuldigingstelling kennis neemt van het hoger beroep tegen de beslissing van de politierechtbank ? Zie omschrijving « wanneer een hoger beroep bestaat of ingeval de rechtbank geen uitspraak doet binnen de vijftien dagen na de indiening van het verzoekschrift, kan de verzoeker een hoger beroep instellen bij de kamer van inbeschuldigingstelling ... »

Op dit ogenblik worden de lacunes van de wet ondervangen door omzendbrieven van de procureurs-generaal die richtlijnen inhouden qua vordering van het openbaar ministerie, kennisgeving, termijn van hoger beroep e.a. Dit is uiteraard geen normale situatie.

Er moet verder rekening gehouden worden met de wet van 26 maart 2003 houdende oprichting van een Centraal Orgaan voor de Inbeslagneming en de verbeurdverklaring (COIV) en houdende bepalingen inzake het waardevast beheer van in beslag genomen goederen en de uitvoering van bepaalde vermogenssancties

Deze wet is niet opgenomen in het wetsvoorstel. Ze trad slechts op 1 september 2003 in werking, en creëert nieuwe procedures die noodgedwongen moeten geïncorporeerd worden in het Wetboek strafprocesrecht.

Het gaat immers om een aanvulling van het strafrechtelijk kortgeding waarbij diegene die geschaad wordt door respectievelijk een opsporingshandeling of een onderzoekshandeling met betrekking tot zijn goederen, kan vragen aan, naar gelang van het geval, de procureur des Konings of de onderzoeksrechter :

— Aan het COIV toelating te geven om tot vervreemding over te gaan van de zaak (verkoop of omzetting in andere waarden);

— Om de zaak terug geven tegen zekerheidstelling (dit is de storting van geldwaarden door de persoon tegen wie inbeslagneming is gedaan of een derde, of een borgstelling door een derde). Deze constructie geeft nota bene aanleiding tot juridische betwisting in verband met de representatie van het oorspronkelijk goed.

Dit betekent dus opnieuw een hele uitgetekende procedure :

— Opnieuw uitwerking van de bovenvermelde lijst punten die in een procedure noodgedwongen moeten uitgetekend worden;

— Opnieuw specifieke problemen : namelijk

— Deze procedure omvat drie alternatieve mogelijke procedures :

* Op verzoek van de persoon die meent geschaad te worden;

* Op verzoek van het COIV;

* Op initiatief van de procureur des Konings of van de onderzoeksrechter;

— Bij ontvangst van een verzoekschrift volgt :

* Kennisgeving aan de personen ten laste van wie de inbeslagneming is gedaan (indien identificeerbar); de personen bij wie of in handen van wie de inbeslagneming is gedaan, en de personen die zich blijken het dossier uitdrukkelijk hebben kenbaar gemaakt als zijnde geschaad door de opsporings- of de onderzoekshandeling, verder aan het COIV, en ingeval van beslag op een onroerend goed aan de schuldeisers in de hypothecaire staat ...;

* Die kennisgevingen geven de mogelijkheid aan betrokkenen een procedure van bezwaar op te starten;

* Er bestaat een contradictie tussen de memorie van toelichting en de wettekst betreffende deze kennisgevingen ingeval het verzoek manifest niet ontvankelijk is. Dit wil zeggen dat volgens de memorie van toelichting van die wet het in dat geval niet noodzakelijk is de kennisgevingen te doen. De duidelijke tekst van de wet (24) maakt echter geen uitzondering op de algemene regel;

* Resultaat van deze contradictie : bij toepassing van de wettekst is er geen afstemming meer te krijgen tussen termijnen van de onderscheiden procedures en bezwaarprocedures. In hoger beroep wordt het onmogelijk om de onderscheiden procedures over éénzelfde zaak samen te krijgen voor de kamer van inbeschuldigingstelling;

* PM

De procedures van bezwaar en deze op verzoekschrift kunnen aanleiding geven tot hoger beroep;

* Er is andermaal een afzonderlijke procedure ingevoegd ingeval van afwezigheid van een tijdige beslissing, doch deze wijkt af van de normale regels omdat ze naar de tekst van de wet geen betrekking zou hebben op de aanvankelijke verzoeker !

* In de wettekst werd vergeten een bepaling in te voegen betreffende de bevoegdheid van de kamer van inbeschuldigingstelling te BRUSSEL ingeval het opsporingsonderzoek door de federale procureur wordt uitgevoerd (25) ;

* De wetsbepaling bevat een afwijkende regeling inzake het repeterend karakter van het verzoek : de termijn om een nieuw verzoek in te dienen is nu 6 maanden in plaats van 3 maanden.

De wet van 26 maart 2003 heeft het aspect van de procedure tijdens de fase van de terechtzitting, dus vanaf de « aanhangigmaking » bij de bodemrechter, niet geregeld. Het zal niemand verwonderen dat door sommigen nu reeds de wens wordt uitgedrukt om dit aspect bijkomend te regelen.

Dit is echter niet alles.

De wet van 19 maart 2003 tot wijziging van het Wetboek van strafvordering, van de wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen en het koninklijk besluit van 28 december 1950 houdende algemeen reglement op de gerechtskosten in strafzaken, zal eveneens moeten geïncorporeerd worden in het wetsvoorstel.

Die wet voert immers « vereenvoudigde procedures » in inzake toelating tot vervreemding van in beslag genomen niet verzekerde voertuigen waarvan het beslag langer duurt dan 2 maanden (26) .

In het kader van deze procedures komen dezelfde items aan bod :

— Er is sprake van kennisgevingen aan de eigenaar, de houder en/of de bestuurder van het motorvoertuig;

— Een bezwaarprocedure wordt uitgewerkt;

— Er kan hoger beroep worden ingesteld tegen de beslissing van de procureur des Konings, en andermaal wordt het hoger beroep aangebracht bij de kamer van inbeschuldigingstelling door een verklaring gedaan op de griffie van de politierechtbank !

Met de wetten van 19 en 26 maart 2003 is het eindpunt nog niet bereikt. Er moet inderdaad rekening worden gehouden met de opeenvolgende programmawetten, die nu eveneens geregeld wijzigingen aanbrengen in de strafrechtspleging.

Artikel 191 van de programmawet van 2 augustus 2002 voegt een § 4bis toe aan artikel 77bis van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen. Het betreft een verruiming van de mogelijkheid tot strafrechtelijk beslag in de strijd tegen de huisjesmelkerij.

Krachtens deze wetsbepaling kan de beslagene het rechtsmiddel hem toegekend bij de artikelen 28sexies en 61quater SV slechts instellen na verloop van een termijn van één jaar te rekenen van de datum van inbeslagname.

De reden tot invoeging van een termijn van één jaar bestaat erin dat de wetgever van oordeel is dat men zodoende over een vrij ruime tijd beschikt waarbinnen opsporingsinstanties tot inbeslagname van panden van huisjesmelkers kunnen overgaan, zonder geplaagd te worden door een serie « Franchimont-verzoekschriften » die zich om de drie maanden kunnen herhalen (27) .

Uiteindelijk bevatten de artikel 468 en 469 van de programmawet van 24 december 2002 specifieke bepalingen inzake in beslag genomen voertuigen. (zie blz. 741 en volgende geschreven advies). In beslag genomen voertuigen kunnen, voor zover zij eigendom zijn van de verdachte of de inverdenkinggestelde, ter beschikking gesteld worden van de federale politie. Bovenvermelde artikelen brengen echter aanzienlijke wijzigingen aan in de procedure van het strafrechtelijk kortgeding, wijzigingen die overeenkomstig de toelichting van de wetgever van toepassing zijn op alle voertuigen, en niet enkel deze die ter beschikking gesteld worden van de federale politie (28)  : in het kort :

— Het verzoek tot opheffing kan slechts worden ingesteld binnen één maand van de inbeslagneming (contra zonder termijn in de gewone regeling);

— Wat het repeterend karakter van het verzoek betreft : een nieuw verzoek met betrekking tot hetzelfde voorwerp kan niet « vooraleer de termijn van één jaar (in plaats van3 maanden in de gewone regeling) is verstreken vanaf de laatste beslissing in verband met zelfde voorwerp of vanaf het verstrijken van de termijn van 1 maand te rekenen vanaf de inbeslagneming (29) .

Conclusie

Men kan bezwaarlijk voorhouden dat al deze wetten buiten het Wetboek moeten gehouden worden, voorhoudende dat het snel wijzigende wetten zouden betreffen. Het gaat hier integendeel om uitwasemingen van de « procedure strafrechtelijk kortgeding » die een samenhangend geheel zouden moeten vormen.

Uit hetgeen voorafgaat blijkt mijns inziens, dat de vermenigvuldiging van procedures allerhande, uitzonderingen en afwijkingen ons steevast brengen naar een onoverzichtelijk geheel van rechtsregels. Toelaten dat talloze bijzondere wetten allerhande afwijkingen aanbrengen aan de in het Wetboek strafprocesrecht geïncorporeerde procedures, brengt ons eveneens naar een toestand van chaos.

Ik moet opmerken dat het wetsvoorstel, gecumuleerd met de daarin reeds opgenomen of noodgedwongen op te nemen nieuwe wetten, dramatisch verdergaat op het vermenigvuldigen van procedures en incidenten. Het zal een dramatische toename aan werkingsmiddelen vereisen op ieder échelon van het gerecht, en het is geweten dat die middelen rekening houdend met de budgettaire noden nooit naar verhouding worden toegekend.

Dit betekent andermaal dat middelen voor bijkomende taken zullen moeten worden vrijgemaakt, met als gevolg langere procedures, en minder aandacht voor de ernstige zaken.

Men moet dus de vraag stellen wie zich uiteindelijk nog bezig zal houden met het dossier. Is men de hoofdzaak niet aan het vergeten in het strafprocesrecht ?

Moet voor ieder incident of voor ieder verzoek een recht bestaan op een procedure met hoger beroep ? Is het niet beter de zaak ten gronde vlugger te kunnen vaststellen dan verloren te lopen in ontelbare tussentijdse procedures ?

Ik stel vast dat we in een cercle vicieux zijn verzeild geraakt. De noodzaak aan deze procedures vindt zeker een verantwoording in het feit dat de gehele strafprocedure te lang aansleept, maar het vermenigvuldigen ervan veroorzaakt juist het omgekeerd effect. Bovendien kan de meerwaarde van al deze tussenprocedures niet wetenschappelijk aangetoond worden.

Ik pleit dus voor de terugkeer naar de eenvoud, want zo kan het echt niet verder.

Bestaat er een oplossing voor dit probleem ? Mijns inziens is het antwoorden op de verzoeken die de wet thans bij procedure regelt, door de praktijk sinds oktober 1998 goed opgenomen in de organisatiecultuur. Het is mijns inziens mogelijk thans een soort deontologische norm of norm van behoorlijk strafprocesrecht in de wet in te schrijven, en te bepalen dat op een aantal verzoeken en vragen uitgaande van personen betrokken in een opsporingsonderzoek of in een gerechtelijk door de magistraat — procureur des Konings of de onderzoeksrechter al naar gelang van het geval — binnen een redelijke termijn — die expliciet kan bepaald worden — dient geantwoord te worden.

De gronden van afwijzing van het verzoek, en de sanctie op het niet antwoorden, zouden eveneens in de wettekst kunnen bepaald worden. Het al dan niet tijdig en gemotiveerd antwoorden zou bijvoorbeeld perfect kunnen getoetst worden in het kader van het eerlijk proces of de rechten van verdediging, en waarom ook niet in een disciplinair kader.

Één eenvoudige wettekst zou deze materie globaal kunnen regelen, en zou het hele aspect van procedure en rechtsmiddelen overbodig maken. Kortom praktisch een zelfde effect met een enorme winst aan personele en materiële middelen op ieder échelon.

Het bevel tot beslag : artikel 110 wetsvoorstel — de bewarende maatregelen

Artikel 110 en volgende van het wetsvoorstel werken een in de praktijk onhoudbaar systeem uit.

De procureur des Konings kan bewarend beslag bevelen op goederen die in aanmerking komen voor teruggave of verbeurdverklaring.

Naar luid van deze bepaling stelt de officier van gerechtelijke politie, bij gebrek aan vrijwillige overhandiging, een bewaarder aan voor de in beslag te nemen voorwerpen, totdat een bevel tot inbeslagneming of, zo daartoe grond bestaat, een huiszoekingsbevel wordt afgeleverd.

Deze bewarende maatregel neemt van rechtswege een einde na verloop van vierentwintig uur.

De memorie van toelichting bevat geen enkele toelichting betreffende het waarom van de voorgestelde zeer ingrijpende verandering. Deze regel lijkt voort te spruiten uit een reactie tegen het dikwijls nutteloos en alleszins zonder overleg in beslag nemen van allerlei zaken door de politiediensten, ten minste dit bleek uit de besprekingen binnen de commissie strafprocesrecht.

De regel van aanstelling van bewaarder gevolgd door een bevel tot inbeslagneming bij gebreke aan vrijwillige overhandiging houdt ook in dat inzake voorwerpen die manifest in beslag dienen genomen te worden, zoals bijvoorbeeld verboden wapens, verdovende middelen of andere verboden producten, telkenmale de dringende tussenkomst van een magistraat zal nodig zijn wanneer er geen vrijwillige overhandiging plaats heeft. Bovendien kunnen deze voorwerpen niet teruggegeven of vrijgegeven worden vermits de overheid dan zelf een wederrechtelijke toestand zou veroorzaken.

Wat moet er ten andere gebeuren met de massa onbeheerde zaken ?

Deze bepaling betekent een onvoorstelbare en totaal nutteloze verzwaring van de werklast van de magistraten en van alle andere actoren uit de strafrechtketen ! ! ! Zo zouden er bijvoorbeeld praktisch in elk arrondissement enkel wat betreft het beslag magistraten permanent dag en nacht beschikbaar moeten zijn ! ! !

In het geschreven advies wordt erop gewezen dat deze innovatie ook perfect kan ondervangen worden door een betere voorlichting van de « beslagene » omtrent zijn rechten binnen het strafprocesrecht.

Bovendien is de doelstelling van artikel 110 reeds in ruime mate achterhaald door de wet van 26 maart 2003 waarnaar ik reeds verwees, namelijk de wet houdende oprichting van het COIV.

Een van de taken van het zopas opgericht COIV bestaat erin, alle gegevens over de inbeslagneming, de verbeurdverklaring en de tenuitvoerlegging betreffende vermogensbestanddelen, gecentraliseerd en geïnformatiseerd te verwerken en te beheren (30) .

Bovenvermelde wet vereist de aanmelding van de in beslag genomen « vermogensbestanddelen », begrip dat niet afgebakend werd en dus in principe allesomvattend is. Er werd weliswaar een begrenzing van dit begrip opgenomen in de voorlopige richtlijnen van het college van procureurs-generaal, omdat het COIV in feite nog steeds niet beschikt over een werkelijk werkbaar budget en dus voor een onmogelijke opdracht staat ! ! !

De aanmelding van goederen die aan het eigenlijk beheer van het COIV zijn onderworpen (thans enkel contant in beslag genomen geldsommen) dient te gebeuren onmiddellijk nadat de goederen aan het COIV zijn overgemaakt (met andere woorden van zodra de contant in beslag genomen gelden zijn gedeponeerd bij de financiële instelling, gelast door het COIV). De processen-verbaal opgesteld met betrekking tot zulke inbeslagnemingen, dienen bij voorrang afgewerkt te worden. De aanmelding van de andere vermogensbestanddelen bij het COIV kan gebeuren op het moment dat de desbetreffende processen-verbaal aan het parket worden overgemaakt. Deze processen-verbaal worden bij voorrang afgewerkt naarmate zij betrekking hebben op de inbeslagneming van goederen die snel in waarde verminderen of waarvan de bewaring hoge kosten met zich meebrengt.

Alle processen-verbaal opgesteld met betrekking tot de inbeslagneming van vermogensbestanddelen dienen door de politiediensten samen met de aangehechte inventaris van in beslag genomen goederen aan het parket te worden overgemaakt, met de mededeling dat de aanmelding aan het COIV gebeurd is.

De uitwerking van de wet van 26 maart 2003 en de aanmeldingsplicht (nu nog beperkt door richtlijnen ingevolge te beperkt budget COIV); het feit dat het college van procureurs-generaal binnen het kader van zijn dwingende richtlijnen de politiediensten heeft gevraagd de nodige maatregelen te nemen met het oog op het verwezenlijken van een rechtstreekse elektronische aanmelding, maakt dat men voor de toekomst helemaal niet moet vrezen dat er teveel zaken in beslag zullen genomen worden. De plichtplegingen zijn immers te zwaar.

De doelstelling van bovenvermeld artikel van het wetsvoorstel is dus ter zake voorbijgestreefd.

De controle op de burgerlijke partijstelling; het proportionaliteitsbeginsel versus het strafrechtelijk beleid; het proportionaliteitsbeginsel versus de individuele actie van het slachtoffer en de benadeelde

Luik proportionaliteitstoets om de strafvordering op gang te brengen

Het is nuttig het onderscheid te maken tussen strafrechtelijk beleid en het beginsel van de proportionaliteit. De wet van 12 maart 1998 voerde de notie strafbeleid in het Wetboek van strafvordering in.

Het huidige Wetboek van strafvordering werkt in feite met twee snelheden die niet met elkaar te rijmen vallen. Aan de ene kant kan een benadeelde of een slachtoffer het hele strafrechtelijke apparaat in werking stellen door hetzij zich burgerlijke partij te stellen voor de onderzoeksrechter wegens een misdaad of een wanbedrijf, hetzij een rechtstreekse dagvaarding uit te brengen respectievelijk voor de politierechtbank of de correctionele rechtbank (art. 145 en 182 SV; zie respectievelijk art. 47, § 2, 1º, 2º; 138, 2º, 325 2º, en 335 2º van het wetsvoorstel). Zo bepaalt artikel 63 SV (zie art. 43 en volgende wetsvoorstel) dat hij die beweert door een misdaad of een wanbedrijf te zijn benadeeld, daarover bij de bevoegde onderzoeksrechter klacht kan doen en zich burgerlijke partij stellen.

De indruk wordt gewekt dat het strafrechtelijk apparaat over onbeperkte middelen zou beschikken, want de wet stelt aan de individuele actie geen beperking qua ernst van het misdrijf (31) . Men kan zich bij wijze van spreken burgerlijke partij stellen voor de diefstal van één stuk chocolade.

Het wetsvoorstel houdende Wetboek van strafprocesrecht herneemt de notie van strafrechtelijk beleid.

— Artikel 58 eerste lid (huidig art. 28ter § 1 tweede lid SV) stelt dat, in het kader van het overeenkomstig de artikelen 143bis en 143ter van het Gerechtelijk Wetboek bepaalde opsporingsbeleid, de procureur des Konings de materies bepaalt waarin in zijn arrondissement de misdrijven prioritair worden opgespoord.

— Artikel 58 tweede lid (huidig art. 26 SV) bepaalt dat onverminderd artikel 5 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt, de procureur des Konings de algemene richtlijnen uitvaardigt die noodzakelijk zijn voor de uitoefening van de opdrachten van gerechtelijke politie in zijn arrondissement.

Andere wetsbepalingen onderlijnen dat er problemen kunnen ontstaan van capaciteit van de politiediensten, en trachten een procedure uit te werken om die problemen op te lossen.

Ik verwijs naar artikel 61 en artikel 133 van het wetsvoorstel (art. 28ter § 3 en 56 § 2 SV), en inzonderheid naar het recht in hoofde van de procureur des Konings en de onderzoeksrechter om politiediensten te vorderen, en de te volgen procedure wanneer de politiedienst niet de nodige middelen of het vereiste personeel kan ter beschikking stellen.

Ik ga niet verder in op het feit dat deze procedure omtrent de capaciteitsproblemen grondig zou moeten gewijzigd worden, en verwijs naar het invoegdocument betreffende het capaciteitsprobleem dat in bijlage is gevoegd bij het schriftelijk advies (32) .

Het wetsvoorstel breidt de beleidsmatige artikelen nog uit, en geeft een bijkomende expliciete rechtsgrond aan het vereenvoudigd proces-verbaal wanneer het strafbaar feit weinig ernstig schijnt te zijn (art. 120 — huidige praktijk VPV), en aan de mogelijkheid voor de officieren en agenten van gerechtelijke politie, rechtstreeks aan andere politiediensten gevestigd buiten het grondgebied waarvoor zij bevoegd zijn, bijkomende inlichting te vragen. Dit laatste bevestigt de huidige praktijk van het ambtshalve politioneel onderzoek (art. 122. — huidige praktijk APO). Deze artikelen strekken ertoe het opsporingsonderzoek doeltreffender en sneller te maken, en hebben betrekking op strafrechtelijk beleid.

Dit alles onderlijnt in elk geval de erkenning dat de strafrechtelijke keten niet over oneindige middelen beschikt, en dat bovendien een gediversifieerd beleid noodzakelijk is. Hierbij kan trouwens verwezen worden naar de prioriteiten die worden vastgelegd in het Federaal Veiligheids- en Detentieplan en het Nationaal veiligheidsplan, en naar de zonale veiligheidsplannen.

Het is duidelijk dat de onderzoeksrechter door de individuele actie, namelijk de burgerlijke partijstelling, tussen hamer en aambeeld zit. Aan de ene zijde moet hij onderzoeken, en aan de andere zijde kan hij geconfronteerd worden met een weigering van de politiediensten om de nodige personele en andere middelen te verstrekken omdat die middelen moeten ingezet worden voor andere meer prioritaire materies en zaken.

Dit probleem is aangehaald geworden tijdens de besprekingen van de commissie voor strafprocesrecht. Er werd een duidelijke standpunt ingenomen teneinde de individuele actie — burgerlijke partijstelling — niet te toetsen aan regels van strafrechtelijk beleid, maar een toetsing in te voeren naar proportionaliteit en subsidiariteit.

Het wetsvoorstel bevat bijgevolg een belangrijke innovatie Art. 141 van het wetsvoorstel voert een broodnodige verscherpte controle in op de ontvankelijkheid van de burgerlijke partijstelling.

De procureur des Konings kan de zaak aanhangig maken bij de raadkamer omdat de opening van het gerechtelijk onderzoek, en de uitvoering van de onderzoeksdaden die daaruit voorvloeien, niet in overeenstemming zijn met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit zoals bedoeld in artikel 1 van het wetsvoorstel.

Dit is zoals gezegd geen toets in het kader van regels van strafrechtelijk beleid.

Het is een belangrijke stap in de goede richting, en ik ondersteun het wetsvoorstel omdat de kabinetten van de onderzoeksrechters inderdaad soms overspoeld worden door klachten die betrekking hebben over betwistingen die hoofdzakelijk van burgerlijke aard zijn, of relatief eenvoudige feiten viseren.

Bijvoorbeeld worden klachten neergelegd betreffende arbeidsrechtelijke geschillen of afrekeningen in de zakenwereld. Men kan ze niet ab initio niet ontvankelijk verklaren omdat er mogelijk een strafrechtelijk aspect bestaat. In de praktijk vereisen ze dikwijls uitermate veel capaciteit terwijl het onderzoek praktisch nooit enig strafrechtelijk resultaat oplevert.

In wezen trachten deze partijen een dossier te laten opmaken teneinde dit vroeg of laat voor de burgerlijke rechter te kunnen aanwenden. De burgerlijke rechter beschikt immers lang niet over dezelfde onderzoeksmogelijkheden als deze van het strafrechtelijk vooronderzoek.

De onderzoeksgerechten zullen in zulke zaken een toets kunnen uitvoeren die zal toelaten manifeste misbruiken van het gerechtelijk apparaat te voorkomen. In feite wil ik hierbij opnieuw verwijzen naar het arrest van het EHRM in de zaak ERNST. Er moet een tegenhanger bestaan die het gerechtelijk apparaat tegen misbruiken van een individuele actie kan beschermen, net zoals het individu moet kunnen beschermd worden tegen misbruiken van het gerechtelijk apparaat wanneer de middelen die worden ingezet hoegenaamd niet meer in verhouding zijn tot de doelstelling, en dus niet meer aan de proportionaliteit en/of de subsidiariteit beantwoorden.

Het grootste onrecht dat aan slachtoffers en benadeelden kan worden gedaan is immers het ongebreideld misbruik van het gerechtelijk apparaat. Daardoor komt de behandeling van de ernstige zaken in gevaar en vertragen de procedures. Het is bijvoorbeeld spijtig te moeten vaststellen dat er dikwijls onvoldoende politionele capaciteit bestaat om moordzaken met de vereiste snelheid te behandelen ! ! ! In die zin dient de thans voorgehouden visie dat de toegang tot het gerecht moet vergemakkelijkt worden genuanceerd te worden.

Er dienen nog twee opmerkingen toegevoegd te worden, namelijk :

— Wanneer de burgerlijke partij niet proportioneel wordt geacht, wordt de zaak opnieuw een opsporingsonderzoek waarover de procureur des Konings beslist, en kan deze partij zich nog steeds tot de burgerlijke rechter richten. Bovendien kan zij rechtsmiddelen aanwenden tegen de beschikking van de raadkamer en de zaak voor de kamer van inbeschuldigingstelling brengen. We mogen niet vergeten dat in vele andere landen de benadeelde de strafvordering hoegenaamd niet kan instellen.

— De beslissing dat de burgerlijke partijstelling strijdig is met de beginselen van proportionaliteit is mijns inziens een beoordeling in feite, net zoals het arrest waarbij het EHRM in de zaak ERNST beslist dat de nochtans perfect regelmatige huiszoekingen toch het beginsel van de proportionaliteit schenden.

Het is nuttig te herhalen dat de notie ernst van het misdrijf of proportionaliteit door het Hof van Cassatie in zijn arrest van 23 maart 2004 wordt aanvaard inzake de beoordeling van de toelaatbaarheid van het onrechtmatig verkregen bewijs.

Luik controle op de burgerlijke partij die zich aansluit bij een lopend gerechtelijk onderzoek

Ook hier voert artikel 141 van het wetsvoorstel een broodnodige verscherpte controle in op de ontvankelijkheid van deze burgerlijke partijstelling. Deze burgerlijke partijstelling wordt steeds meegedeeld aan de procureur des Konings, dus ook degene die zich aansluit bij de reeds bij de onderzoeksrechter aanhangig gemaakte zaak.

Daarmee kunnen een aantal ernstige misbruiken worden voorkomen. Bijvoorbeeld kunnen we vermelden het trachten in te breken in een dossier, waar betrokkene geen benadeelde is, teneinde inzage te bekomen of nog om de stuwende kracht uit te oefenen door het indienen van verzoeken tot aanvullende onderzoekshandelingen. Zo stelde een werkgever zich burgerlijke partij om in te dringen in een dossier omdat hij via de pers vernam dat een van zijn werknemers betrapt werd met verdovende middelen, zaak die met de werkgever of met het bedrijf niets te maken had. Nog een voorbeeld zijn de klachten van personen die willen binnen dringen in een notoir bekend gerechtelijk onderzoek.

De situatie van de ontvankelijkheid van de burgerlijke partij die zich gewoon aansluit bij een lopend gerechtelijk onderzoek is dus juridisch volkomen gewijzigd sinds de wet van 12 maart 1998 gelet op de rechten die aan zulke burgerlijke partij toekomen. Het gaat niet meer om een loutere civiele aangelegenheid !

De verjaring van de strafvordering : artikel 32 wetsvoorstel

Artikel 32, derde lid van het wetsvoorstel bevat een volstrekt onaanvaardbare oplossing om in geval van ideële samenloop van misdrijven of collectief misdrijf de verjaring van de strafvordering voor ieder feit afzonderlijk te beschouwen volgens de termijnen eigen aan ieder misdrijf.

Dit betekent, dat in omvangrijke dossiers waar sprake kan zijn van een zeer groot aantal feiten, het in de praktijk soms meer werk zal vergen om de verjaring van ieder feit apart te controleren, dan om de grond van de zaak te bestuderen. Dit artikel brengt mijns inziens de goede werking van Justitie in gevaar omdat het een enorme toename aan volstrekt zinloos werk zou veroorzaken, en betekent een aantasting van het begrip van eenheid van opzet van artikel 65 SW. Ik verwijs naar blz. 162 en volgende van het geschreven advies.

Wat betreft de oplossing van artikel 32, vierde lid, waarbij de verjaring van de strafvordering inzake valsheid in geschrifte een aanvang neemt vanaf het plegen van de valsheid en vanaf ieder gebruik, afzonderlijk beschouwd, begrijp ik het standpunt van de commissie strafprocesrecht omdat men door schoorsteenconstructies tot een onrechtvaardige toestand van quasi niet verjaarbaarheid van de strafvordering komt. De gegeven oplossing is echter onaanvaardbaar omdat ze het hele systeem van verjaring van de strafvordering en eenheid van opzet op de helling zet, en de behandeling van zaken onnoemelijk moeilijk of zelfs onmogelijk maakt.

Het statuut van de onderzoeksrechter, de mini-instructie en het evocatierecht

Het statuut van de onderzoeksrechter

Het wetsvoorstel vertrekt van het behoud van de onderzoeksrechter, standpunt dat ik volkomen deel. De overgang naar de figuur van de rechter van het onderzoek zou ten andere tot gevolg hebben dat het wetsvoorstel volledig zou dienen herschreven te worden.

De onafhankelijkheid van de onderzoeksrechter betekent ten andere een waarborg in een tijd waarin er een duidelijke politieke voorkeur is gegeven aan verticale structuren van het openbaar ministerie.

Indien de onafhankelijkheid van de onderzoeksrechter in elk geval dient gehandhaafd te worden, is nochtans op te merken dat onafhankelijkheid geen totale vrijheid betekent.

In het kader van de bespreking van een nieuw Wetboek strafprocesrecht moet men de vraag stellen hoe ver de onafhankelijkheid van de onderzoeksrechter gaat, en hoe ze is georganiseerd. Bovendien moet de wetgever zich beraden over de evolutie van dit statuut in het kader van de nieuwe wetgeving die (nog) niet is opgenomen in het Wetsvoorstel. De volgende aandachtsgebieden moeten goed onderzocht en afgewogen worden, namelijk :

— De problematiek van het verscherpt toezicht van de kamer van inbeschuldigingstelling sinds het ontnemen van de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie door de wet van 12 maart 1998;

— De problematiek van de onafhankelijkheid ten aanzien van de richtlijnen van het openbaar ministerie;

— Het statuut van de onderzoeksrechter in het kader van de bomwetgeving en de impact van deze wet op de figuur van de mini-instructie en het zogenaamde evocatierecht van de onderzoeksrechter.

De problematiek van het verscherpt toezicht van de kamer van inbeschuldigingstelling

De wet van 12 maart 1998 heeft het statuut van officier van gerechtelijke politie van de onderzoeksrechter (wijziging art. 9 SV) ontnomen opdat deze niet meer zou ressorteren onder de procureur-generaal, doch heeft tezelfdertijd een verscherpte controle ingesteld van de kamer van inbeschuldigingstelling. Dat is niet voor kritiek vatbaar, en laat het duidelijk zijn dat ik deze visie — die terug vertolkt wordt in het wetsvoorstel — volledig onderschrijf.

Sinds de wet van 12 maart 1998 bestaat er een dubbel toezicht op het gerechtelijk onderzoek : namelijk enerzijds het toezicht van de procureur-generaal via het verslag « lang onderzoek » van de procureur des Konings dat behouden bleef, en uiteraard via de behandeling van de zaken in hoger beroep, en anderzijds een ambtshalve toezicht van de kamer van inbeschuldigingstelling op het gerechtelijk onderzoek. Ik verwijs naar artikel 231 en 232 en volgende van het wetsvoorstel, thans artikel 136 en 136bis SV.

De uitvoering van deze respectievelijke toezichtfuncties verschilt nogal per ressort. In de ressorten Antwerpen en Gent gaat het om een doorgedreven actief administratief toezicht van de kamer van inbeschuldigingstelling, waarbij deze systematisch verslagen opvraagt van de onderzoeksrechters, en de zaken opvolgt. Dit toezicht kan bijvoorbeeld leiden tot het richten van bijkomende vragen of aanbevelingen aan de onderzoeksrechter, het uitnodigen en horen van de onderzoeksrechter door de kamer van inbeschuldigingstelling, en in het ergste geval tot een arrest en zelfs tot evocatie van de zaak.

Het ambtshalve toezicht heeft in het ressort Antwerpen bijvoorbeeld tot gevolg :

— Een aanzienlijke vermindering van de dossiers lang onderzoek;

— Het accentueren van structurele problemen bij andere actoren van de strafrechtketen.

De problematiek van de onafhankelijkheid ten aanzien van de richtlijnen van het openbaar ministerie

Maar wat mij niet werkbaar lijkt is de visie die in artikel 58 tweede lid wetsvoorstel (art. 26 SV) wordt vertolkt. Ik verwijs eveneens naar het geschreven advies, en het commentaar bij dit artikel.

Eerst een toelichting betreffende de inhoud van de richtlijnen van het openbaar ministerie :

— De richtlijnen van de procureur des Konings beogen goed management en de goede werking van de diensten op alle échelons van de strafrechtketen, en indien die richtlijnen een goede organisatie van de uitoefening van de opdrachten van gerechtelijke politie verwezenlijken, ziet men niet in waarom een individuele onderzoeksrechter er dan zou van afwijken;

— Andere richtlijnen hebben betrekking op de toepassing van de wet op een eenvormige en legale wijze, zodat het wenselijk is dat ook de onderzoeksrechters er rekening mee zouden houden. Neem bijvoorbeeld de richtlijnen inzake de afgifte van de kopie van de tekst van het verhoor, of de verwezenlijking van een elektronische transfer van de gegevens betreffende het strafrechtelijk beslag aan het COIV;

— Het is ten andere niet normaal dat de richtlijnen van de procureur des Konings betreffende de uitoefening van de opdrachten van gerechtelijke politie, niet aan de onderzoeksrechters moeten meegedeeld worden (zie alternatief voorstel in het geschreven advies).

De onafhankelijkheid van de onderzoeksrechter kan enkel in gevaar komen als zijn onderzoek à charge en à décharge zou gedwarsboomd worden, als hij belemmerd wordt te onderzoeken.

Indien men dit artikel in een juist en modern perspectief ziet, en indien men de onafhankelijkheid en de functie van de onderzoeksrechter wil waarborgen in de toekomst, is de precieze draagwijdte ervan dat de onderzoeksrechter in het kader van zijn gerechtelijk onderzoek bij gemotiveerde beschikking kan afwijken van de bovenvermelde richtlijnen zo de uitvoering ervan de onafhankelijkheid van zijn onderzoek à charge en à décharge zou belemmeren. Ten minste moet bij de vermelding van de « strijdige beslissing » in het artikel uitdrukkelijk verwezen worden naar artikel 205.

Dit zou immers onderlijnen dat er een procedure van hoger beroep tegen een strijdige beschikking van de onderzoeksrechter kan gevoerd worden, en dat de kamer van inbeschuldigingstelling — dus een onafhankelijke rechtsmacht — in hoger beroep daarover zal beslissen.

Wat mij betreft mag dus aan de volledige onafhankelijkheid van de onderzoeksrechter, zijn objectief onderzoek à charge en à décharge, en het feit dat hij niet kan belemmerd worden te onderzoeken, nooit geraakt worden.

Desondanks blijft hij een schakel in de strafrechtketen en in de maatschappij. Vandaar bijvoorbeeld de nodige georganiseerde controle enerzijds ambtshalve door de kamer van inbeschuldigingstelling, en anderzijds via het verslag van de procureur des Konings aan de procureur-generaal. Vandaar ook dat de wet geen vrijbrief dient te geven aan de onderzoeksrechter om van richtlijnen af te wijken zonder dat ook dit aspect aan de controle van een hogere rechtsmacht kan worden onderworpen.

Het statuut van de onderzoeksrechter in het kader van de bomwetgeving en de impact daarvan op de figuur van de mini-instructie en het zogenaamde evocatierecht van de onderzoeksrechter.

Artikel 28septies SV (art. 138 wetsvoorstel (33) maakt het mogelijk aan de onderzoeksrechter te vragen een bepaalde onderzoekshandeling waarvoor hij bevoegd is te stellen, zonder dat een gerechtelijk onderzoek wordt ingesteld. Dit noemt men de mini-instructie.

Uit vrees voor de uitholling van het statuut van de onderzoeksrechter en het gerechtelijk onderzoek, heeft de wetgever in 1998 een aantal uitzonderingen ingevoegd op dit principe, namelijk :

— Het bevel tot aanhouding;

— De telefoontap;

— De huiszoeking.

De wet op de anonimiteit van de getuigen heeft daar een uitzondering aan toegevoegd, namelijk, de volledig anonieme getuigenis.

Over deze laatste uitzondering kan op zich heel wat gezegd worden, en ik verwijs naar het standpunt van de minister van Justitie in het parlement (34) , waarbij hij te kennen gaf dat de volledig anonieme getuigenis wel mogelijk zou moeten zijn in het kader van een mini-instructie, en dus binnen een opsporingsonderzoek (35) .

De rechtsleer heeft kritiek gehad op de uitzonderingen van de mini-instructie. R. De Clercq merkte op dat de uitzondering — bedoelend onder anderede huiszoeking — juist nut hadden kunnen vertonen (36) .

De mini-instructie bevat echter een uitzondering ten aanzien van het principe dat het openbaar ministerie de strafvordering instelt en de opportuniteit daarvan beoordeelt, het zogenaamde evocatierecht.

Artikel 138 (art. 28septies SV) bepaalt dat de met de mini-instructie belaste onderzoeksrechter beslist of hij uitsluitend de gevorderde onderzoekshandeling verricht en nadien het dossier terugzendt, dan wel of hij het gehele onderzoek zelf voortzet, in welk geval het een gerechtelijk onderzoek wordt. Hier vat de onderzoeksrechter zich dus zelf, en stelt bijgevolg de strafvordering in werking.

De bomwet is niet opgenomen in het wetsvoorstel, en er wordt zelfs geopperd dat deze wet afzonderlijk moet gehouden worden.

Ik moet nochtans de vraag stellen naar de visie van de wetgever voor de toekomst. De bepalingen van de bomwet moeten toch ergens passen in een globale visie van de wetgever over de strafrechtpleging.

De bomwet voegt immers erg belangrijke uitzonderingen toe. In een laatste lid bepaalt artikel 28septies SV (37) dat de evocatiemogelijkheid van de onderzoeksrechter niet van toepassing is op de onderzoekshandelingen als bedoeld in de artikelen 56bis tweede lid en 89ter SV.

We moeten onderkennen dat de bomwet veel meer in de richting van het statuut van de rechter van het onderzoek gaat, niet enkel omdat ze een belangrijke afwijking bevat op het evocatierecht van de onderzoeksrechter binnen het kader van een mini-instructie, doch eveneens omdat de centrale figuur van de bomwet de procureur des Konings is, en niet de onderzoeksrechter (38) .

Het is nuttig de uitzonderingen op het evocatierecht van de onderzoeksrechter binnen het kader van de bomwet uit te vergroten, en de vergelijking te maken met de bovenvermelde uitzonderingen op de mini-instructie.

De uitzonderingen zijn de volgende

— Artikel 56bis SV bepaalt dat alleen de onderzoeksrechter bevoegd is om een observatie te machtigen met gebruik van een technisch hulpmiddel om zicht te verwerven in een woning (39) ;

— Artikel 89ter SV : bepaalt dat de onderzoeksrechter met een schriftelijk en met redenen omkleed bevel de politie kan machtigen om, buiten medeweten van de eigenaar of van zijn rechthebbende, of van de bewoner, of zonder hun toestemming een private plaats (lees eveneens woning) te betreden (mits voldaan aan gestelde voorwaarden van proportionaliteit en subsidiariteit) teneinde :

— Die plaats op te nemen en zich te vergewissen van de eventuele aanwezigheid van zaken die het voorwerp van het misdrijf uitmaken, die gediend hebben of bestemd zijn tot het plegen ervan, of die uit een misdrijf voortkomen, van de vermogensvoordelen die rechtstreeks uit het misdrijf zijn verkregen, van de goederen en waarden die in de plaats ervan zijn gesteld of van de inkomsten uit belegde voordelen;

— De bewijzen verzamelen van de aanwezigheid van die zaken;

— In het kader van een observatie een technisch hulpmiddel — omschreven in art 47sexies § 1 derde lid SV — te plaatsen.

Dit betekent dus dat de procureur des Konings een mini-instructie kan vorderen teneinde buiten weten van eigenaars en bewoners, in een private plaats — en dus met inbegrip van de woning — een zeer indringende exploratie onderzoek te laten doen, en ja zelfs een technisch hulpmiddel te laten plaatsen.

Hetzelfde geldt voor de inkijkoperatie waarbij de private plaats — lees ook woning — niet wordt betreden, doch met een technisch hulpmiddel wordt onderzocht, denk bijvoorbeeld aan een endoscoop. De gelijkstelling volgt uit artikel 89ter § 4 SV.

Weliswaar dienen er precieze aanwijzingen te bestaan waardoor kan vermoed worden dat de bovenvermelde zaken zich ter plaatse bevinden, of dat er bewijzen van kunnen verzameld worden, of dat ze kunnen gebruikt worden door personen op wie een verdenking rust.

Deze bepalingen werden niet ingevoegd in het wetsvoorstel (zie art. 180) omdat de bomwet nog niet effectief bestond. Maar het blijft relevant om nu even de vergelijking door te voeren, en de vraag te stellen naar de visie die de wetgever wil uitdrukken, ook mocht men besluiten deze bepalingen afzonderlijk buiten het Wetboek te laten bestaan.

De huiszoeking en het rechtstreeks afluisteren met een technisch hulpmiddel dat daartoe geplaatst wordt, kan het voorwerp niet uitmaken van een mini-instructie omdat dit uitdrukkelijk verboden wordt. Inzake het direct afluisteren heeft de bomwet artikel 90ter § 1 SV aangevuld. Teneinde het mogelijk te maken om privé-communicatie of telecommunicatie direct af te luisteren, er kennis van te nemen of op te nemen met technische hulpmiddelen, kan de onderzoeksrechter bevelen om, ook buiten medeweten of zonder toestemming van hetzij de bewoner, hetzij de eigenaar of zijn rechthebbende, in een woning of in een private plaats binnen te dringen. Dit kadert dus wat de mini-instructie betreft in de uitzondering van de telefoontap.

De indringende inkijkoperatie met exploratie van de private plaats — en dus in voorkomend geval ook in een woning — of het plaatsen van een technisch hulpmiddel anders dan om rechtstreeks af te luisteren (bijvoorbeeld om bewegingen te controleren) kan wel het voorwerp uitmaken van een mini-instructie, en dit niettegenstaande men onmogelijk redelijk kan staande houden dat zulk onderzoek niet minstens even ingrijpend is als een « gewone » huiszoeking.

Bovendien kan de onderzoeksrechter deze bom-onderzoekshandelingen, inclusief deze van de inkijkoperatie eventueel met plaatsing technisch hulpmiddel, of de observatie waarbij met behulp van een technisch hulpmiddel zicht wordt verkregen in een woning, niet evoceren !

De reden van deze merkwaardige toestand is een compromis (40) .

— De eerste ontwerpteksten verbieden de inkijkoperatie in een woning gelet op de bijzondere bescherming van de woning in de Grondwet en in artikel 8 EVRM. Het begrip « huis » voorkomend in artikel 8 EVRM is ruimer dan het begrip « woning » (plaatsen van uitoefening handelsactiviteit of uitoefening beroep). Er zou dus een verschillende regeling dienen te komen naargelang de aard van de plaats, hetgeen controverse veroorzaakte.

Aanvankelijk werd overwogen dat de procureur des Konings de inkijkoperatie zou kunnen beslissen, met uitzondering van de private woning. Dit was erg nuttig in het kader van een proactieve recherche.

— Er bestond controverse betreffende de bevoegde gerechtelijke overheid, namelijk de procureur des Konings of de onderzoeksrechter.

— De regering besliste dat de inkijkoperatie mogelijk zou zijn in een woning, en dat ze tot de uitsluitende bevoegdheid van de onderzoeksrechter zou behoren.

— De procureur des Konings zou de inkijkoperatie echter tijdens het opsporingsonderzoek wel bij wijze van een mini-instructie kunnen vorderen (dus geen uitzondering op mini-instructie), maar de onderzoeksrechter zou het dossier in elk geval dan terug moeten overmaken aan de procureur des Konings (dus wel uitzondering op evocatierecht).

Uit dit alles volgt een weinig coherente visie omtrent enerzijds de uitzonderingen op de mini-instructie, en omtrent anderzijds de uitzonderingen op het evocatierecht van de onderzoeksrechter. Die afwijkingen kunnen bovendien niet zo maar verklaard of gerechtvaardigd worden door eenvoudigweg te verwijzen naar proportionaliteit op grond van de lijst van de misdrijven van de telefoontap, of naar subsidiariteit (41) .

Ik wens ook even de problematiek van de proactieve recherche (42) kort aan te halen. De onderzoeksrechter kan niet gevat worden om misdrijven op te sporen, bevoegdheid die enkel de procureur des Konings toekomt ingevolge artikel 55 en 56 van het wetsvoorstel (art. 28bis SV). De onderzoeksrechter kan slechts gevorderd worden in het stadium waarin de proactieve recherche reeds gepleegde strafbare feiten aan het licht heeft gebracht. In feite is er op dat ogenblik ook geen sprake meer van een proactieve recherche, en is men in feite reeds op het domein beland van een reactieve recherche.

Artikel 55 wetsvoorstel (28bis, § 2, SV) omschrijft de proactieve recherche als volgt : « met het doel te komen tot het vervolgen van daders van misdrijven, het opsporen, het verzamelen, registreren en verwerken van gegevens en inlichtingen op grond van een redelijk vermoeden van te plegen of reeds gepleegde maar nog niet aan het licht gebrachte strafbare feiten, en die worden of zouden worden gepleegd in het kader van een criminele organisatie, zoals gedefinieerd door de wet, of misdaden of wanbedrijven als bedoeld in artikel 180, §§ 2, 3 en 4 (art. 90ter, §§ 2, 3 en 4 SV) uitmaken of zouden uitmaken.

Vermits de wet van 12 maart 1998 — artikel 28septies SV (art. 55 van het wetsvoorstel) — geen uitdrukkelijke bepaling bevatte omtrent het feit dat de procureur des Konings de onderzoeksrechter niet mag vatten met een onderzoekshandeling tijdens de fase van de proactieve recherche, dienden de richtlijnen van het openbaar ministerie (43) te bepalen dat de bevoegde parketmagistraat een dergelijke vordering moet afwegen in het licht van het globaal proactief onderzoek en rekening houdend met de mogelijkheid dat de onderzoeksrechter het onderzoek zelf voortzet. Er dient met bijzondere omzichtigheid te werk te worden gegaan. Indien de vordering in het kader van een mini-instructie zou betrekking hebben op louter proactieve recherche, zou de evocatie door de onderzoeksrechter erop neerkomen dat hij het opsporingsrecht van de procureur des Konings zou overnemen, hetgeen tot een nietig onderzoek zou leiden.

Dit alles maakt dat er thans een tabel nodig is om te kunnen uitmaken of een onderzoekshandeling kan binnen de proactieve recherche of niet, of een mini-instructie mogelijk is of niet, en of er een evocatie van de onderzoeksrechter daarop kan volgen of niet. Dit is geen gezonde situatie, en alleszins is de regeling weinig coherent, zeer ingewikkeld en slechts toegankelijk voor weinig gegadigden. Zonder afbreuk te willen doen aan de pertinentie van de argumentatie die aan de grondslag heeft gelegen van de onderscheiden wetswijzigingen, de samenhang van het geheel is beslist verloren gegaan.

Het behandelen van het wetsvoorstel lijkt mij dus een geschikt ogenblik om het statuut van de onderzoeksrechter, de mini-instructie met de uitzonderingen daarop, en het evocatierecht met de uitzonderingen daarop terug te evalueren.

Verwijzend naar de inleiding, en meer bepaald naar hetgeen werd gezegd betreffende de coherentie, lijken de hier onderzochte beginselen de fundamenten zelf van het strafprocesrecht te raken, zodat de oplossing, die erin zou bestaan deze recente wetsbepalingen uit het Wetboek strafprocesrecht te houden onder voorwendsel dat het telkens om snel evoluerende bepalingen zou gaan, niet overtuigend is. Dit zou immers leiden tot een wetboek dat niet meer bestaanbaar is met talloze satellietwetten, die nochtans op belangrijke domeinen de uitvoering ervan verzorgen. Deze piste leidt onvermijdelijk tot het aanvaarden en bestendigen, en zelfs verergeren van de thans bestaande incoherenties.

Het verstek in strafzaken : de wet van 12 februari 2003

In het kort

Ik zou aan mijn taak tekortschieten indien ik niet zou herhalen dat de wet van 12 februari 2003 (44) rechtsonzekerheid heeft gecreëerd. De juridische toestand van de persoon die op de eerste terechtzitting zelf verschenen is of vertegenwoordigd werd door zijn advocaat, doch op een latere terechtzitting niet meer verschijnt of vertegenwoordigd wordt, geeft hierdoor aanleiding tot meerdere volkomen onderling strijdige beslissingen en interpretaties.

De ene rechtbank beschouwt deze situatie als een verstek, de andere als een vonnis geacht op tegenspraak, en een derde acht een bevel tot persoonlijke verschijning noodzakelijk om een vonnis geacht op tegenspraak te kunnen uitspreken.

Onderhavig wetsvoorstel is echter in wezen gegrond op de oude cultuur en de oude benadering van het begrip verstek. Art. 457 bepaalt dat er verstek is :

— Indien de partij, of de advocaat die haar vertegenwoordigt, afwezig was bij de vordering van het openbaar ministerie en geen tegenspraak heeft kunnen voeren omtrent de feiten die tot de vervolging aanleiding hebben gegeven;

— Indien zij haar vordering niet heeft kunnen stellen;

— Indien zij zich niet heeft kunnen verdedigen met betrekking tot de burgerlijke rechtsvordering.

De artikelen 289, 326, 336 dienen echter aangepast te worden aan de nieuwe bepalingen inzake vertegenwoordiging, en met name aan het arrest Van Geyseghem van het E.H.R.M (45) . Deze aanpassingen heb ik reeds doorgevoerd in een invoegdocument betreffende het verstek en het verzet, dat in bijlage is gevoegd bij het geschreven advies.

Gelet op de onduidelijkheid van de wet van 12 februari 2003 zal de wetgever zich nochtans bij de behandeling van onderhavig wetsvoorstel opnieuw moeten buigen over het begrip verstek, de sanctie op de niet verschijning of vertegenwoordiging van een beklaagde op een volgende terechtzitting, of na bevel tot persoonlijke verschijning. Dit alles wordt in detail besproken in het invoegdocument dat in bijlage gevoegd is bij het geschreven advies waarnaar ik reeds verwees.

Regeling van territoriale bevoegdheid voor de onderzoeksgerechten : artikel 220

In het kort

Artikel 220 van het wetsvoorstel bevat een regeling wanneer blijkt dat een zaak bij een onderzoeksrechter en bij de raadkamer aanhangig is gemaakt, terwijl zij onbevoegd waren of wanneer de feiten samenhangend zijn met feiten die voor een ander gerecht worden vervolgd.

Het gaat eenvoudig om het oplossen van een probleem van bevoegdheid, lees territoriale bevoegdheid, al dan niet omdat er sprake is van samenhang met een lopend gerechtelijk onderzoek in een ander gerechtelijk arrondissement.

Dit artikel dient gewijzigd te worden omdat het niet onverkort kan of mag toegepast worden ingeval van regeling van territoriale bevoegdheid tijdens het gerechtelijk onderzoek.

Het zou is immers tijdens de duur van een gerechtelijk onderzoek in een zeer ernstige zaak (denk aan de meest ernstige zaken van overvallen met geweld, seriemisdaden zoals moord, verkrachting en andere, of grote zaken van fraude, enz.) verplichten de burgerlijke partij en de inverdenkinggestelde op te roepen voor de raadkamer. Dit betekent dan dat deze laatste alles te weten komt wat nog moet gebeuren in dit onderzoek, zoals bijvoorbeeld geplande huiszoekingen, telefoontaps e.a.

Het is trouwens goed mogelijk dat de procedure van ontlasting van de onderzoeksrechter noodgedwongen moet plaats vinden op een ogenblik, dat de « later formeel in verdenking te stellen persoon » (46) zelf nog niet verhoord werd, en hij slechts geviseerd wordt in een vordering van de procureur des Konings of in een akte van burgerlijke partijstelling.

Dit artikel zou tot regelrechte procedurele catastrofes kunnen leiden. Het is in de praktijk immers reeds voorgevallen dat een griffier volstrekt ten onrechte de partijen oproept bij de nochtans « geheime »procedure van ontlasting van de onderzoeksrechter om reden van territoriale bevoegdheid of samenhang met een gerechtelijk onderzoek in een ander gerechtelijk arrondissement. Het resultaat was dat dit gerechtelijk onderzoek totaal « verbrand » was. De inverdenkinggestelde nam kennis van het onderzoek, en meteen eveneens van de geplande huiszoekingen. Het verder onderzoek was meteen gekelderd !

Artikel 220 kan dus enkel dienen wanneer het gerechtelijk onderzoek beëindigd is, of minstens wanneer de noodwendigheden van het onderzoek er zich niet meer tegen verzetten. Ik verwijs naar het geschreven advies blz. 791-794.

De ondeelbaarheid

In het kort

Artikel 14 geeft de definitie van het begrip ondeelbaarheid, dat in strafzaken zou bestaan wanneer vervolgingen worden ingesteld tegen mededaders of medeplichtigen van éénzelfde feit, of dat misdrijven zodanig verbonden zij dat ze niet afzonderlijk kunnen berecht worden.

In zulk geval zou de voeging van de zaken verplicht zijn indien dit mogelijk is, en zou de hoofdplaats waar het misdrijf werd gepleegd de bevoegdheid bepalen.

Dit artikel brengt in de praktijk meer moeilijkheden teweeg dan het er oplost. In de eerste plaats is een van de gevolgen van de betrekkelijk grote vrijheid van het organiseren van de rechten van verdediging, dat het zeer dikwijls onmogelijk wordt mededaders of medeplichtigen samen te beoordelen, en de zaken te voegen.

Bovendien is het begrip « hoofdplaats » van het misdrijf onbruikbaar in strafzaken.

Meerdere feiten kunnen doorgaans daarvoor in aanmerking komen, zodat deze wetsbepaling een bron is van betwistingen. Het afwegen van het zwaarste feit zal bovendien dikwijls een subjectief karakter vertonen.

Vermits men zich hier beweegt op het vlak van de goede rechtsbedeling lijkt het meer aangewezen de normale regels van territoriale bevoegdheid te hanteren, en bovendien het openbaar ministerie ruimte te laten om strafrechtelijk beleid te ontwikkelen, en materiegebonden richtlijnen te ontwikkelen. Ik verwijs naar het geschreven advies blz. 101-103.

De voorlopige hechtenis : nieuwe rechten bij overnachting in de cel bij arrestatie

De artikelen 242, 8º en 243, 6º waarborgen rechten aan de personen die van hun vrijheid werden beroofd, en in een cel moeten overnachten alvorens voor de onderzoeksrechter te verschijnen.

Dit is een politieke optie waarover de wetgever zich moet bezinnen. In de praktijk zouden deze bijkomende rechten binnen de termijn van 24 uur wel eens tot een verhoging van het aantal aangehoudenen kunnen leiden, omdat er nog met grotere spoed zou te werk worden gegaan teneinde deze bepalingen te omzeilen.

Splitsing van het strafproces in twee fasen, namelijk de behandeling van schuld en straf

In het kort

Artikel 303 van het wetsvoorstel voorziet in een automatisch recht. Indien het openbaar ministerie of één beklaagde het vraagt gelast de rechter — lees moet de rechter gelasten — dat eerst over het bestaan van de feiten en over de schuld van de beklaagde zal geoordeeld worden. Dat geldt dan ook automatisch voor alle beklaagden !

Het splitsen van het geding houdt aanzienlijke proceduremoeilijkheden in. Deze worden beschreven in het geschreven advies blz. 984-988. Alleszins moet de rechter soeverein kunnen oordelen of hij al dan niet op de vraag zal ingaan, en kan het niet om een automatisme gaan. Bovendien is het noodzakelijk te voorkomen dat tegen die beslissing rechtsmiddelen worden aangewend, want dit zou de procedure andermaal onnodig verzwaren.

De aantekening door de griffier van de belangrijkste verklaringen van de partijen en getuigen ter terechtzitting

In het kort

Artikel 307 legt aan de griffier op de belangrijkste verklaringen van de gehoorde partijen en getuigen te noteren. Deze taak past ongetwijfeld in een moderne strafrechtelijke procedure, en is zelfs noodzakelijk.

Praktijkjuristen weten echter dat deze opdracht ter zitting aanleiding geeft tot discussies over wat al dan niet opgetekend moet worden, en in welke bewoording. Bovendien wensen vele griffiers dat de voorzitter woordelijk dicteert wat er moet opgetekend worden. Dit laatste geeft dan weer aanleiding tot vele betwistingen met de partijen ter terechtzitting. Een strafzaak waarin verklaringen dienen genoteerd te worden neemt al snel een volledige zitting in, zitting waarop anders vele zaken hadden kunnen behandeld worden.

De uitvoering van deze veralgemeende taak van de griffier zal tot belangrijke vertragingen leiden in de behandeling van de zaken ter terechtzitting. Wie vertraging zegt, zegt meteen belangrijke capaciteitsvermindering wat het aantal te behandelen zaken betreft. Het zal de gerechtelijk achterstand bijgevolg in de hand werken, wat meteen een nefast gevolg heeft ten aanzien van de veiligheid van de maatschappij.

Met verwijzing naar de artikelen 299 en 307 wordt in het geschreven advies voorgesteld in het kader van een modern gerecht, een geautomatiseerd systeem van auditieve opname in te voeren. Indien de partijen echter afzien van de auditieve opname, omdat het in vele zaken nutteloos voorkomt, wordt dit gewoonweg geacteerd. Ik verwijs naar het geschreven advies blz. 995-1000.

De wijze van ondervraging van beklaagden en getuigen door de voorzitter ter terechtzitting

Artikel 297 en artikel 292 beschrijven de wijze waarop de voorzitter de beklaagden en de getuigen ter terechtzitting verhoort. De wijze van verhoor is echter niet coherent.

De beklaagde wordt door de voorzitter verhoord. Nadien kunnen het openbaar ministerie en de partijen in het geding de vragen stellen die zij nuttig achten, namelijk ofwel door tussenkomst van de voorzitter; ofwel kan de voorzitter het openbaar ministerie en de partijen toelaten de vragen rechtstreeks te stellen.

Bij de parlementaire werkzaamheden betreffende de wet op de stroomlijning van de assisenprocedure werd, na diepgaande debatten betreffende het al dan niet rechtstreeks mogen stellen van vragen door de partijen, uiteindelijk geopteerd voor de vraagstelling bij monde van de voorzitter door alle partijen, inclusief het openbaar ministerie (47) .

Artikel 297 bepaalt ten onrechte — en in strijd met artikel 292, met de artikelen betreffende assisenprocedure (48) , en met de eigen toelichting van de commissie strafprocesrecht (49) — dat, bij de ondervraging van getuigen het openbaar ministerie en de partijen rechtstreeks vragen kunnen stellen. Dit artikel dient op éénzelfde lijn gebracht te worden als artikel 292. Ik verwijs naar het geschreven advies blz. 969-975.

Verlenging van termijnen bij dagvaarding voor het vonnisgerecht

Artikel 286 voorziet in een verlenging van de dagvaardingstermijnen van respectievelijk ten minste 10 dagen (thans) naar ten minste één maand, en van drie dagen (thans) naar acht dagen ingeval een van de beklaagden zich in voorlopige hechtenis bevindt.

Dit is een politieke optie.

De problematiek van de toepassing van het Wetboek van strafprocesrecht ten aanzien van de ambtenaren en inspectiediensten

Dit probleem werd reeds aangekaart bij de evaluatie van de wet van 12 maart 1998. In bijlage voeg ik een kopie van mijn uiteenzetting voor de commissies voor de Justitie in november 1999 met betrekking tot dat punt. De teneur van deze uiteenzetting blijft actueel, onder voorbehoud van enkele wetswijzigingen die de grond van de argumentatie niet raken.

In wezen is er aandacht te geven aan enkele fundamentele punten :

— De procureur des Konings en de onderzoeksrechter hebben de leiding over, en ze zijn verantwoordelijk voor, respectievelijk het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek;

— De procureur des Konings en de onderzoeksrechter waken voor de wettigheid van de bewijsmiddelen en de loyaliteit waarmee ze worden verzameld;

— Wanneer een ambtenaar of inspecteur daden stelt die behoren tot het domein van het opsporingsonderzoek of van het gerechtelijk onderzoek moeten deze — behoudens uitdrukkelijke afwijkende wetsbepaling — zich naar de regels van het Wetboek strafprocesrecht schikken, ik verwijs bijvoorbeeld naar de regels betreffende het verhoor. Zij dragen immers niet de verantwoordelijkheid ervoor, doch wel de procureur des Konings of de onderzoeksrechter al naar gelang van het geval;

— De procureur des Konings mag niet beknot worden in zijn opsporingsrecht en zijn opsporingsplichten. De onderzoeksrechter mag evenmin beknot of belemmerd worden in zijn onderzoek à charge et à décharge;

— Zij moeten dus eveneens een vorderingsrecht kunnen uitoefenen ten aanzien van de ambtenaar of de inspectiedienst. Een vorderingsrecht dient uiteraard gepaard te gaan met een oplossing of arbitrage ingeval van capaciteitsproblemen. De autonomie van de administratie en de bevoegdheid van de voogdijminister moeten hierbij gerespecteerd worden.

Huidig wetsvoorstel bevat echter geen sluitende oplossing voor deze bijzonder belangrijke en actuele problematiek.

Artikel 73, 4º wetsvoorstel bepaalt dat de gerechtelijke politie bestaat uit de ambtenaren en agenten van een openbare dienst die door de wet belast worden het ambt van gerechtelijke politie uit te oefenen en de personen die zij machtigt dat ambt uit te oefenen. Deze regeling brengt echter geen oplossing aan de verhouding tussen de inspectiediensten en de politiediensten of de gerechtelijke autoriteit.

Er bestaat namelijk een botsing tussen twee verschillende culturen met een totaal andere benadering van handhavingstrategie (50) .

Ik wens er de aandacht op te vestigen dat in het geschreven advies een volledige sleuteloplossing wordt aangeboden voor de toepassing van de bepalingen van het Wetboek van strafprocesrecht ten aanzien van ambtenaren en inspectiediensten.Ik verwijs naar de toelichtingen in het geschreven advies bij de artikelen 61, 63, 69, 73.

Die oplossing is gesteund op drie principes :

— Er wordt niet geraakt aan de autonome werking van de administratie;

— Er wordt niet geraakt aan de bevoegdheid van de voogdijministers;

— De eenheid van de toepassing van de bepalingen van het Wetboek strafprocesrecht wordt verzekerd ten aanzien van de inspectiediensten.

Samenvattend

Luik meldingsplicht misdrijven aan de procureur des Konings (art. 69)

De eigenheid van de inspectiediensten moet gerespecteerd worden. Zo blijkt immers bijvoorbeeld dat de arbeidsinspectie bij het vaststellen van een misdrijf, toch kan beslissen een waarschuwing te geven, en geen proces-verbaal op te stellen. Men dient, gelet op het zeer groot aantal inspectiediensten en ambtenaren die hun bevoegdheden verschillend geregeld zien in talloze bijzondere wetten, ervan uit te gaan dat een zekere autonomie de goede werking van alle betrokken organen ten goede komt. Een éénduidige oplossing is noodzakelijk.

Vermits niet altijd een proces-verbaal volgt op een vaststelling van een inbreuk door een inspectiedienst op het veld, moet artikel 69 daartoe de ruimte laten (art. 29 SV). De verwijzing naar artikel 120 (het vereenvoudig proces-verbaal of inschrijving in een register) in de aanhef van artikel 69 onderlijnt eveneens de ruimte voor beleidsafspraken.

De autonome werking van de administratie wordt hierdoor bevestigd. Er moet echter een regeling worden uitgewerkt betreffende de over te maken inlichtingen, vermits deze inlichtingen relevant zijn voor het opmaken van strafrechtelijk beleid. Bovendien dienen de administratieve diensten alle inlichtingen ter beschikking stellen van het openbaar ministerie vanaf het ogenblik dat de parketmagistraat zelf beslist een opsporingsonderzoek aan te vatten.

Luik betreffende de omschrijving van de gerechtelijke politie (art. 73 — punt 4º)

De term « ambt » van gerechtelijke politie mist elke betekenis. Het is beter te verwijzen naar de opdrachten van gerechtelijke politie die worden uitgevoerd. Bovendien zou uit de omschrijving van artikel 73, 4º van het voorontwerp de enge interpretatie kunnen ontstaan dat de bijzondere wet dan zelf melding zou moeten maken van het begrip « ambt van gerechtelijke politie ».

Er wordt bijgevolg voorgesteld in artikel 73, 4º de opdrachten van de daarin vermelde ambtenaren en agenten te viseren, zodat de tekst van artikel 73, 4º zou luiden « de ambtenaren en agenten {behorende tot de diensten die ressorteren onder overheden en instellingen van openbaar nut en} door {bijzondere wetten belast worden met het opsporen en vaststellen van misdrijven, alsook de bewijzen ervan te verzamelen} en de personen die zij machtigt {deze opdrachten uit te voeren}.

Luik vorderingsrecht : recht voor gerechtelijke overheden om ambtenaren en inspectiediensten te vorderen doch getemperd door een zeer soepele regeling inzake de capaciteitsproblemen, die overleg toelaat tussen de administratie en de gerechtelijke overheid, en waarbij het laatste woord aan de bevoegde minister blijft. (art. 61 § 1 en 133)

Een vorderingsrecht moet ervoor zorgen dat de aangezochte inspectiediensten, in het kader van hun diverse bevoegdheden, gehouden zijn om gevolg te geven aan de vorderingen die uitgaan van de rechterlijke overheden en alle voor het opsporingsonderzoek of het gerechtelijk onderzoek noodzakelijke handelingen te stellen. Er wordt geen afbreuk gedaan aan de bevoegdheden van de diverse sociale inspectiediensten om, overeenkomstig de bepalingen van de wet betreffende de arbeidsinspectie, voor andere inbreuken die worden vastgesteld tijdens de uitvoering van de voorgeschreven plichten, waarschuwingen of termijnen voor regularisatie te stellen.

Wat het capaciteitsprobleem betreft wordt echter verwezen naar een nota die in bijlage gevoegd is bij het geschreven advies betreffende het voorontwerp van Wetboek strafprocesrecht. In deze nota wordt op dit probleem ingegaan zowel wat de politiediensten als wat de administratie betreft. Er worden alternatieve voorstellen geformuleerd betreffende artikel 61 en 133 van het voorontwerp, en inzonderheid wordt een eenvoudige arbitrageprocedure ingevoegd teneinde een snelle oplossing te bieden voor de capaciteitsproblemen (51) .

Luik beroepsgeheim (art. 63, § 1)

De regel van het geheim van het opsporingsonderzoek of het gerechtelijk onderzoek en het beroepsgeheim staat tegenover de verplichting die uit bijzondere wetten volgt om bepaalde inlichtingen te verstrekken aan de bepaalde administraties. Er dient bijgevolg een clausule ingelast te worden welke kan geïnspireerd worden op voormalig artikel 39 van de wet op het politieambt (52) .

Artikel 5 van de wet van 16 november 1972 regelt het mededelen van inlichtingen aan andere inspectiediensten of administratieve overheden. Het overmaken van inlichtingen tussen de diverse inspectiediensten is sedert lang een courante praktijk.

Niet iedere bepaling die het overmaken van inlichtingen aan andere administratieve overheden voorschrijft, is tevens een wettelijke uitzondering op het geheim van het onderzoek. De bepalingen van de inspectiewet kunnen bijvoorbeeld geenszins beschouwd worden als een wettelijke uitzondering op het geheim van het onderzoek (53) .

Artikel 63 van het voorontwerp zou bijgevolg kunnen aangevuld worden met een bepaling inhoudende dat de diensten die enkel op grond van een wettelijke uitzondering inlichtingen verkrijgen gehouden zijn door hun beroepsgeheim. Op de overige inlichtingen, die worden overgemaakt aan administratieve overheden krachtens voorschriften in bijzondere wetten, is het geheim van het opsporingsonderzoek (54) geviseerd in artikel 63 § 1, eerste lid, van toepassing. »

B. Gedachtewisseling

Aangezien de heer Liégeois aanwezig was bij de verdere besprekingen van het voorliggende wetsvoorstel, wordt de gedachtewisseling met betrekking tot zijn opmerkingen opgenomen in de artikelsgewijze bespreking.

VIII. HOORZITTING MET VERTEGENWOORDIGERS VAN HET HOF VAN CASSATIE

De heer Hugo Vandenberghe legt uit dat de commissie voor de Justitie haar eerste lezing van het wetsvoorstel met betrekking tot het nieuwe Wetboek van strafprocesrecht heeft beëindigd. Een technische commissie, onder leiding van professor Vandeplas en procureur-generaal du Jardin, is nu bezig met het opstellen van een ontwerptekst waarin de bevindingen van de commissie worden verwerkt.

Tevens heeft de commissie reeds een vrij debat gewijd aan de bespreking van de nota van het Hof van Cassatie « voorstellen voor een hervorming van de cassatieprocedure in strafzaken ». Net zoals het Hof van Cassatie zelf, acht de commissie het raadzaam een afzonderlijke titel in het nieuwe wetboek (titel IV in boek III) te wijden aan de cassatieprocedure in strafzaken. Het onderbrengen van alle artikelen met betrekking tot de cassatieprocedure in een afzonderlijke titel bevordert immers de toegankelijkheid voor de burgers tot de wet, wat een doelstelling is van de codificatie.

Verder werd in de commissie ook de mogelijkheid besproken om een verkorte procedure in te bouwen, wanneer de cassatiemiddelen niet zijn geformuleerd. Uiteraard blijft het openbaar ministerie verplicht de middelen van openbare orde ambtshalve te onderzoeken. De commissie had aldus het idee geopperd het cassatieberoep te laten aantekenen op de griffie van de rechtbank of het Hof van het vonnis of arrest waartegen men dit beroep wil aantekenen, en dit binnen een termijn van 15 dagen. Het cassatieberoep zou dan kunnen worden aangetekend door de betrokken persoon of zijn advocaat. De betrokken persoon krijgt van de griffie waar hij het cassatieberoep aantekent een formulier waarin hij op summiere wijze kan verwijzen naar de middelen die hij wenst in te roepen. Dit kan dus al dan niet samengaan met de memorie van een advocaat. Indien men van deze mogelijkheden binnen een termijn van twee maanden geen gebruik maakt, en dus geen middelen naar voor brengt, zal het Hof van cassatie in deze zaak de verkorte procedure volgen. Uiteraard gebeurt dit onder voorbehoud van het onderzoek van het openbaar ministerie naar middelen van openbare orde. Indien het openbaar ministerie middelen van openbare orde wenst aan te wenden zullen de partijen daar vooralsnog van op de hoogte worden gebracht.

Spreker vraagt naar de bedenkingen van het Hof van Cassatie over deze piste.

De heer Fischer verduidelijkt dat er sinds maart 2003 een bepaalde evolutie heeft plaatsgehad in de reflectie van het Hof van Cassatie over de hervorming van de procedure met betrekking tot de cassatieberoepen in strafzaken.

Wat de vormen van het cassatieberoep en de verklaring ter griffie betreft, dient men het debat uit te breiden tot de betekening en de manier waarop de middelen dienen te worden voorgedragen.

Verklaring ter griffie

Het Wetboek van strafvordering verduidelijkt niet tot welke griffie de partij die het cassatieberoep instelt zich dient te wenden. Het gaat uiteraard over de griffie van het rechtscollege dat de bestreden beslissing heeft gewezen.

Men kan zich voorstellen dat wanneer een partij tezelfdertijd een beroep instelt tegen de definitieve beslissing en tegen de voorbereidende of onderzoeksbeslissingen, ze zich wendt tot de griffie van het rechtscollege dat de definitieve beslissing heeft gewezen. Indien deze oplossing zou worden goedgekeurd, moeten er evenwel verschillende akten van voorziening worden opgesteld. Er is immers een overdracht van griffie naar griffie nodig zodat de inschrijvingen kunnen plaatsvinden op de griffie van de rechtscolleges die zijn tussengekomen voor de voorbereidende beslissingen met het oog op registratie in de registers van de cassatieberoepen. Een dergelijke oplossing, die makkelijk is voor de burger, zou geen bijzondere problemen opleveren.

De heer Duinslaeger beaamt dat er een aantal praktische problemen kunnen rijzen van transmissie. Men moet echter rekening houden met het feit dat we stilaan de richting uitgaan van een elektronisch dossier.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst ook naar het bijzondere geval waarbij men terzelfdertijd ook beroep wenst aan te tekenen tegen een voorbereidende beschikking van de raadkamer. Dan dient men bij de griffie van het Hof van beroep die het arrest heeft gewezen waartegen men cassatieberoep aantekent, ook het beroep aantekenen tegen de voorbereidende beschikking.

Met betrekking tot artikel 416, heeft spreker de indruk dat de commissie dit artikel niet al te veel wenst te wijzigen. Inderdaad bestaat met betrekking tot dit artikel een uitvoerige rechtspraak van het Hof van Cassatie.

Voordragen van de middelen en vormvereisten

De heer Fischer snijdt de kwestie van de betekening van het cassatieberoep aan (art. 418 van het Wetboek van strafvordering). Spreker verwijst naar het arrest van het Arbitragehof, dat de situering van de problematiek heeft gewijzigd. Het Hof van Cassatie meent dat men artikel 418 van het Wetboek van strafvordering moet wijzigen om de ongelijkheid die door het Arbitragehof wordt veroordeeld, op te heffen. Men zou iedere eiser in cassatie moeten verplichten zijn cassatieberoep te betekenen aan de partij tegen wie het is ingesteld, met een uitzondering voor de beklaagde voor zover het beroep is ingesteld tegen de beslissing over de strafvordering. In een dergelijk systeem blijft het ambtshalve opgeworpen middel gewaarborgd, maar zou de beklaagde zich voor de burgerlijke aspecten van het proces in identiek dezelfde situatie bevinden als de andere partijen.

Bij ontstentenis van betekening wordt als sanctie de niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep opgelegd voor wat de burgerlijke aspecten betreft.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat de commissie zich reeds over deze kwestie heeft gebogen. Het idee was om de betekening op te leggen aan alle partijen in het geding, maar deze formaliteit zou bij gerechtsbrief worden vervuld. De sanctie van niet-ontvankelijkheid zou evenwel niet meer mogelijk zijn indien de betekening bij gerechtsbrief plaatsvindt. De betekening bij deurwaardersexploot opleggen aan alle partijen biedt een grotere rechtszekerheid, maar is een zeer dure oplossing.

De heer Fischer merkt op dat dit echter is wat er op het vlak van verzet gebeurt. Waarom anders redeneren voor cassatieberoep?

Professor Traest verwijst naar de besprekingen in commissie, waar werd gewezen op de finaliteit van de betekening, namelijk de partijen op de hoogte te stellen van het loutere feit dat er cassatieberoep werd aangetekend, zodat de partijen de zaak kunnen volgen. Daarbij werd de vrij zware procedure van betekening bij deurwaardersexploot in vraag gesteld. Aan de ratio legis wordt misschien tegemoetgekomen door een kennisgeving bij gerechtsbrief, weze het dan wel dat de sanctie van onontvankelijkheid niet meer kan worden toegepast.

De heer Forrier werpt op dat het vaak moeilijk is uit te maken tegen wie het cassatieberoep juist is gericht. Als men opteert voor een gerechtsbrief, zou men moeten eisen dat de persoon die cassatieberoep instelt, heel duidelijk stelt tegen wie dat beroep is gericht. Men kan moeilijk deze plicht aan de griffier op te leggen.

De heer Fischer erkent dat deze oplossing een groot aansprakelijkheidsprobleem voor de griffie van het Hof vormt. Het personeel van de griffie beschikt niet over de vereiste opleiding om te zien wie de tegenpartijen zijn. Er worden geregeld fouten gemaakt met betrekking tot de vermeldingen die louter voorlopig door de griffie worden gemaakt.

De heer du Jardin wijst erop dat men moet beseffen dat cassatieberoep een uitzonderlijk rechtsmiddel blijft. De eiser in cassatie beseft niet altijd tegen wie hij in cassatie moet gaan. Hij weet vaak enkel tegen welke beslissing hij in cassatie wil gaan. Gelet op het uitzonderlijk karakter van het cassatieberoep is rechtszekerheid noodzakelijk. Spreker meent dat het deurwaardersexploot een grotere rechtszekerheid biedt dan de gerechtsbrief. De eiser in cassatie beseft door het exploot duidelijker dat het een uitzonderlijk rechtsmiddel betreft met een louter juridische draagwijdte.

De heer Willems werpt op dat het cassatieberoep voornamelijk de toetsing van het gewezen vonnis of arrest aan de wettelijkheid betreft. Hoe relevant is het dan dat men een selectie van partijen dient te maken bij het indienen van het beroep ?

De heer Forrier antwoordt dat het uitermate belangrijk is om, in geval van cassatie, de omvang van de cassatie te bepalen. Men moet weten tegen welke partijen zich men heeft gericht om de gevolgen van een eventuele vernietiging duidelijk te kunnen omschrijven. Het probleem rijst uiteraard enkel bij strafvorderingen, ingeval er tussenkomende of burgerlijke partijen zijn.

Professor Vandeplas wijst op het bijzondere probleem van de gedetineerde die cassatieberoep wenst aan te tekenen. Vaak rijzen hier problemen voor de gevangene om te weten hoe en bij wie hij cassatieberoep dient aan te tekenen. Het opleggen van een deurwaardersexploot zal de zaken niet vergemakkelijken.

De heer Forrier antwoordt dat de gedetineerde bij de directeur cassatieberoep dient aan te tekenen. Het volstaat niet een briefje af te geven aan de cipier waarbij de gevangene duidelijk maakt cassatieberoep te willen aantekenen. Vaak zijn er problemen bij de voorlopige hechtenis, waar er een te lange termijn verloopt tussen het overzenden van de akte die wordt opgemaakt in de gevangenis naar de griffie van het gerecht dat uitspraak is gedaan. Daardoor komt het Hof van Cassatie in tijdnood, en schept dit problemen vooral als er een goed gestoffeerde memorie is.

De heer Fischer is van mening dat het systeem van de verklaring van cassatieberoep voor de gedetineerden niet slecht functioneert. Soms aanvaardt het Hof de overmacht wanneer er sprake is van moeilijkheden bij de verzending. Wanneer een gedetineerde cassatieberoep had willen aantekenen, maar de inschrijving niet op tijd is gebeurd op de griffie van de gevangenis, dan houdt het Hof hier rekening mee indien de elementen die de overmacht aantonen, worden geleverd.

De betekening is een delicatere kwestie. Spreker merkt op dat het bureau voor rechtsbijstand van het Hof kan tussenkomen voor de deurwaardersexploten.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat het arrest van het arbitragehof in ieder geval dient te worden gevolgd. Er moet minimaal een informatieplicht worden voorzien voor alle partijen; de vraag rijst of de betekening van het cassatieberoep dient te gebeuren bij deurwaardersexploot, vooral aan de eventuele burgerlijke partij.

Mevrouw Laloy merkt op dat bepaalde sprekers hebben gesteld dat het niet noodzakelijk is om alle partijen over de indiening van een cassatieberoep te informeren. Zij vraagt zich af welke risico’s eventueel verbonden zouden zijn met het feit dat men voor de betekening van de beroepen verplicht is de partijen zeer ruim te informeren.

De heer Fischer is van mening dat deze kwestie moet worden aangekaart in het kader van het voordragen van de middelen. De reflectie van het Hof is op dit punt geëvolueerd. Het Hof ziet niet goed de noodzaak van een formulier in.

Nu rijst het volgende probleem : wanneer de zaak wordt ingeschreven op de algemene rol van het Hof van Cassatie, wordt op dit moment niemand geïnformeerd. Noch de eiser, noch de tegenpartijen.

Voor het voordragen van de middelen kan er momenteel een cassatieverzoekschrift worden ingediend op de griffie van het rechtscollege dat de bestreden beslissing heeft gewezen. Dit systeem is onnodig. Het zou kunnen worden afgeschaft, want het vertraagt enkel de procedure.

De ontwikkeling van middelen in een verklaring van cassatieberoep is geen ideale oplossing, ook al heeft de rechtspraak van het Hof ze na enige aarzeling toegestaan. Het is niet de rol van een griffier om akte te nemen van de grieven van de eiser.

Hoe zou men de middelen moeten voordragen ? De heer Fischer denkt dat de beste oplossing een memorie in cassatie is. Momenteel moet de memorie worden ingediend binnen een termijn van twee maanden vanaf de inschrijving van de zaak op de rol. Dit is nogal ongelukkig omdat de partijen die datum in het algemeen niet kennen. Volgens spreker zou men er best voor zorgen dat de memorie binnen een termijn van drie maanden na de verklaring van het cassatieberoep moet worden ingediend. De eiser weet perfect vanaf welke dag de termijn begint te lopen. De termijn van 8 dagen zoals bepaald in artikel 420bis van het Wetboek van strafvordering zou behouden blijven.

Spreker denkt dat deze oplossing eenvoudiger is en niet tot vertragingen zal leiden voor de vlotte afhandeling van de zaken.

Wat de formulering van de middelen betreft, pleit de heer Fischer ervoor dat de memorie zou worden ondertekend door een advocaat, die zijn hoedanigheid van advocaat vermeldt. Er is een minimale professionele bekwaamheid vereist om een memorie in cassatie op te stellen. Het cassatieberoep is een buitengewoon beroep en de indiening van ongefundeerde memories overbelast het Hof nodeloos. Indien men opteert voor de oplossing die het Hof van Cassatie voorstelt, wordt het gebruik van het formulier volgens spreker overbodig. Het Hof zou dan immers moeten antwoorden op een memorie en op een formulier, wat niet nodig lijkt.

De heer Hugo Vandenberghe geeft toe dat indien men opteert voor de memorie die door een advocaat wordt opgesteld, het niet meer noodzakelijk is het formulier op te leggen. Het formulier zou de veronderstelling kunnen beogen dat de persoon middelen indient zonder advocaat. Het idee is de rechtzoekende een signaal te geven om actief aan zijn proces deel te nemen. Het is niet normaal dat men een cassatieberoep indient en dat de eiser volstrekt niets onderneemt tijdens de verdere procedure. Dit biedt het Hof tevens de mogelijkheid om de zaak te beslechten volgens een versnelde procedure indien de eiser in cassatie geen enkel middel heeft ingediend.

Wat het beroep op een korte procedure betreft, is de heer Fischer van oordeel dat dit een ander probleem is. In het huidige stadium kunnen de strafkamers van het Hof geen beroep doen op de beperkte kamers van drie raadsheren zoals bepaald in het Gerechtelijk Wetboek. Het zou kunnen dat men in de toekomst beslist om deze mogelijkheid te gebruiken om het hoofd te bieden aan een toestroom van zaken.

Spreker verwijst naar het voorstel ingediend door de heer Borginon tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek (artikel 1105bis). In dit voorstel zou een versnelde behandeling binnen een beperkte kamer mogelijk worden gemaakt. Het zou mogelijk zijn om een verwijzing aan te brengen in het toekomstige Wetboek van strafprocesrecht zodat deze procedure van toepassing zou worden in strafzaken. Het Hof van Cassatie steunt het voorstel van de heer Borginon, ook al is het moeilijk in te schatten in hoeverre het kans maakt om door het parlement te worden aangenomen.

Het voorstel van de heer Borginon zou een versnelde behandeling mogelijk maken wanneer het gaat om kennelijk onontvankelijke of ongegronde beroepen.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat dit overeenkomt met het idee van de commissie om in een versnelde procedure te voorzien.

De heer Fischer ziet de noodzaak niet om in specifieke bepalingen voor strafzaken te voorzien.

De heer Forrier stipt aan dat sedert een aantal jaren de gemiddelde doorlooptijd van een cassatieberoep in strafzaken ongeveer 6 à 7 maanden bedraagt. In dringende zaken en bij voorlopige hechtenis is de termijn uiteraard korter. Spreker meent dat er vandaag geen echte nood is aan speciale procedures.

De heer du Jardin is het met vorige sprekers eens. Het versneld doorlopen van de procedure is mogelijk met de huidige samenstelling van het Hof in haar strafrechtelijke kamer, zonder dat men een beroep hoeft te doen op de beperkte kamers. Voor zaken die geen juridisch belang hebben, beslist het Hof op grond van een korte motivering.

De heer Hugo Vandenberghe oppert dat een nieuw wetboek niet moet worden gemaakt in functie van een bepaalde toestand in een welbepaald jaar. Het is dus beter de mogelijkheid van een verkorte procedure te voorzien. Het Hof van Cassatie zal dan zelf oordelen er al dan niet van gebruik wordt gemaakt. Het is goed aan het Hof een bijkomend middel te verlenen voor het geval er eventueel problemen zouden rijzen.

De heer Forrier stipt aan dat de instroom van het aantal zaken quasi constant blijft de laatste 15 jaar. Er zijn geen pieken waar te nemen. Spreker benadrukt het belang van het behoud van de beraadslaging door 5 rechters.

De heer Fischer kan accepteren dat men de huidige samenstelling van de strafrechtelijke kamers behoudt, maar dan met de mogelijkheid die het Gerechtelijk Wetboek biedt een beroep te doen op de beperkte kamers indien dat nodig mocht blijken.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt of er van deze mogelijkheid veelvuldig gebruik wordt gemaakt in burgerlijke zaken.

De heer Forrier antwoordt bevestigend, wel enkel door de eerste kamer Nederlandstalige sectie. Die zetelt aldus minstens 1 maal per week.

De heer Fischer komt terug op het voorstel om een formulier te maken voor de voorzieningen in cassatie. Spreker onderstreept dat de situatie van het Hof van Cassatie niet vergelijkbaar is met die van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, dat met een belangrijke instroom van beroepen wordt geconfronteerd.

De heer Hugo Vandenberghe denkt dat de commissie een politieke knoop moet doorhakken: moet men al dan niet het neerleggen van een memorie door een advocaat verplicht maken?

De heer du Jardin meent dat men in de memorie kan voorzien, zonder ze evenwel te verplichten. De vraag is dan welke sanctie volgt op het ontbreken van de memorie.

De heer Fischer dringt erop aan dat men de voorziening in cassatie niet zou banaliseren, het gaat om een buitengewoon rechtsmiddel.

De heer du Jardin bevestigt dat. Het gaat om het belang van de rechtzoekende zelf, die vaak gefrustreerd is omdat hij niet begrepen heeft dat de voorziening in cassatie geen derde aanleg is. De wet en de voorwaarden waarin hij voorziet moeten de rechtzoekenden helpen de juiste aard van de voorziening in cassatie in te zien. In die zin is de memorie het aangewezen middel waardoor de rechtzoekende kan inzien wat er tegen de bestreden beslissing wordt ingebracht.

Het verwittigen van de partij als een ambtshalve middel zou worden opgeworpen door het openbaar ministerie, vindt de heer Forrier niet echt nodig. Inderdaad is het opwerpen van een ambtshalve middel in het voordeel van de persoon die cassatieberoep aantekent.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de hypothese waarbij er geen memorie wordt ingediend. Het openbaar ministerie stelt een belangrijk ambtshalve middel vast. Legt het openbaar ministerie dan een conclusie neer ? Dat zou immers een signaal geven aan de betrokkene dat hij best een beroep doet op technische bijstand.

De heer Forrier antwoordt dat het opwerpen van een ambtshalve middel meestal gebeurt in een mondelinge conclusie ter zitting. Uiteraard is er de mogelijkheid tot uitstel.

De heer du Jardin verwijst naar de specifieke regeling in het gerechtelijk wetboek voor burgerlijke zaken met betrekking tot de niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de achterliggende idee dat men de procedure wil activeren om de burger erop te wijzen dat de uitoefening van zijn rechten van verdediging van hem afhangen. Hij is niet enkel een toeschouwer in zijn proces.

De heer Fischer vraagt door wie dat formulier zal ondertekend worden.

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat dat door de advocaat of door de verzoeker zal gebeuren.

De heer du Jardin merkt op dat het formulier onbedoelde gevolgen dreigt te hebben, omdat de verzoeker er bij het invullen ervan met zijn pet naar kan gooien.

Dat is de politieke keuze van de commissie. Ofwel verplicht men de tussenkomst van een advocaat, ofwel geeft men de burger de kans zelf cassatieberoep aan te tekenen. In dat laatste geval dient het formulier om hem te begeleiden en hem duidelijk te maken dat een eenvoudige brief aan de griffie niet volstaat als memorie. De burger moet dan minstens de moeite doen om in het formulier aan te duiden welke rechtsmiddelen hij inroept bij het cassatieberoep.

De heer Fischer vraagt zich af of men geen discrepantie moet vrezen tussen het formulier dat door de verzoeker is ingevuld en de memorie die later door zijn advocaat is opgesteld. Die laatste kan soms gehinderd worden door wat op het formulier werd vermeld.

Afstand van het geding is zeker mogelijk, maar op die manier is men bezig de procedure te verzwaren.

De heer Hugo Vandenberghe keurt de praktijk af waarbij men aan de rechtzoekende de illusie geeft dat het schrijven van een brief volstaat als memorie. De wetgever heeft aldus een opvoedende taak. Men dient duidelijk te stellen dat het cassatieberoep een buitengewoon middel is en dat het raadzaam is een memorie te laten neerleggen door een advocaat. Wil men de burger de kans geven zelf een memorie in te dienen, dient een bepaalde stroomlijning te worden aangebracht.

De heer Duinslaeger vindt een verleidelijk idee om de burger die de belangrijke beslissing neemt om cassatieberoep aan te tekenen, actief bij het proces te betrekken. Dit gebeurt vooral door hem voor te lichten over wat hem te doen staat. Misschien kan men ook opteren voor een intermediaire oplossing, waarbij men bij het aantekenen van een cassatieberoep een kopie krijgt van het formulier met op de keerzijde de te volgen weg.

De heer Willems is voorstander van de bijstand van een advocaat. Dit hoeft trouwens niet noodzakelijk een grote kost met zich mee te brengen. Bovendien speelt het feit dat de memorie vormelijk in orde is ook in het belang van de rechtzoekende.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat dit alles een politieke keuze uitmaakt. Men zou ook bijvoorbeeld kunnen stellen dat het beroep onontvankelijk is bij gebreke van een memorie door een advocaat binnen de drie maanden.

De heer Fischer verklaart dat de beste oplossing inzake de sanctie zou zijn, wanneer een memorie waarin de rechtsmiddelen worden vermeld niet door een advocaat is ondertekend, de memorie (en niet de voorziening) onontvankelijk te verklaren. Op die manier is het Hof vrijgesteld van het geven van een antwoord, met een ambtshalve controle voor wat de strafvordering betreft.

Indien de rechtzoekende zich verplaatst, wordt hij gehoord. De draagwijdte van de controle door het Hof wordt hem steeds uitgelegd.

Wat betreft de termijn voor het instellen van cassatieberoep, oppert de heer Hugo Vandenberghe dat een termijn van 15 dagen werd voorgesteld. De bedoeling is in beginsel te komen tot een eenvormigheid inzake termijnen en de aanvang van de termijnen. Dit bevordert de leesbaarheid van het strafprocesrecht.

De heer Fischer stemt in met een eenvormig schema voor de bepaling van de termijnen, op door de wetgever bepaalde uitzonderingen na.

Wat betreft de termijnen, vestigt de heer Hugo Vandenberghe de aandacht op het feit dat er l een verschillende interpretatie bestaat tussen het arbitragehof en het Hof van Cassatie. Dit is te vermijden.

De heer Duinslaeger bevestigt dat het Hof van Cassatie beslist heeft dat de kennisgeving geldt vanaf het ogenblik dat ze wordt verzonden, terwijl het Arbitragehof meent dat de kennisgeving pas geldt bij ontvangst ervan.

De heer Fischer heeft het over de procedure.

Wanneer er nieuwe teksten worden opgesteld, moet men eerst en vooral de chronologische volgorde in acht nemen, wat momenteel niet het geval is in het Wetboek van Strafvordering.

Vervolgens rijst de vraag wat er moet gebeuren met de zogenaamde dringende zaken, dat wil zeggen de zaken waarin de rechtsdag bepaald wordt voor het verstrijken van de termijn van 3 maanden.

Voor een aantal zaken wordt de rechtsdag meteen bepaald, wanneer ze op de algemene rol van het Hof worden ingeschreven.

Volgens het Wetboek van Strafvordering is het de eerste voorzitter die de rechtsdag bepaalt. In de praktijk is het de afdelingsvoorzitter die dat doet, in overleg met het parket. Het parket-generaal stelt een datum voor en men bereikt een akkoord.

Tot de “dringende” zaken, die vrij talrijk zijn, behoren noch de voorlopige hechtenis, noch het Europees aanhoudingsbevel (waarvoor een speciale regeling wordt ingesteld, waarbij het Hof binnen 15 dagen moet beslissen). Het gaat om personen die voorlopig in hechtenis zijn genomen (bij ontbreken van een in kracht van gewijsde getreden beslissing), voor wie tot voorlopige hechtenis of onmiddellijke aanhouding is overgegaan en die een voorziening in cassatie instellen.

Het gaat ook om enkele uitleveringsverzoeken (minder talrijk dan vroeger, sinds er een Europees aanhoudingsbevel bestaat), alsook om de vreemdelingen waarvoor een administratieve maatregel van vrijheidsbeneming werd uitgevaardigd en die de rechtsmiddelen hebben uitgeoefend.

Het gaat ook om dossiers waarin er geen voorlopige hechtenis is, maar waar een beslissing is genomen, bijvoorbeeld door de kamer van inbeschuldigingstelling.

Het kan ook gaan om rechtsmiddelen die werden uitgeoefend in het kader van een voorwaardelijke invrijheidstelling of ter bescherming van de maatschappij.

Moet hiervoor een speciale regeling in het Wetboek worden ingevoerd ?

Het Hof meent van niet.

In de huidige stand van zaken, waar een termijn van 2 maanden vanaf de inschrijving op de algemene rol van het Hof geldt, zijn er geen bijzondere problemen.

De zaken worden met de vereiste ijver behandeld. De bepaling van de rechtsdag geeft kennelijk geen aanleiding tot opmerkingen vanwege de advocaten.

Misschien werkt het systeem soms wat te snel, maar zeker niet te traag. Soms vragen de advocaten nog wat tijd om hun memorie op te stellen.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de hypothese waarbij na anderhalve maand de zaak reeds wordt vastgesteld. In de suggestie van de commissie tekent men cassatieberoep aan binnen een termijn van 15 dagen bij de griffie van het Hof of de rechtbank die het betwiste vonnis of arrest heeft gewezen, en pas dan begint de termijn van drie maanden te lopen. De vaststelling dient dan te gebeuren binnen een termijn die meer dan 8 dagen bedraagt.

De heer Forrier stipt aan dat de dringende zaken vandaag 25 maart, worden vastgesteld in de loop van de maand mei. Men heeft dus bijna twee maand om de memorie op te stellen.

De heer du Jardin vraagt zich af of men de termijn van 8 dagen voor de zitting niet moet verhogen tot 15 dagen.

De heer Fischer verklaart dat de huidige termijn zou blijven bestaan.

Over het probleem van de memories van antwoord zegt het Wetboek van Strafvordering niets.

Het Hof is niet verplicht op de memories van antwoord te antwoorden, tenzij er middelen van niet-ontvankelijkheid in worden vermeld.

Indien men eist dat de memorie van de verzoeker door een advocaat ondertekend wordt, is het logisch dat dit ook voor die van de verweerder geldt.

Het Hof zou niet antwoorden op middelen van niet-ontvankelijkheid in een memorie van antwoord die door een particulier is opgesteld.

De heer Duinslaeger oppert dat het huidige systeem van artikel 1107 van het gerechtelijk wetboek perfect functioneert en bijzonder soepel wordt toegepast door het Hof. Een specifieke regeling lijkt niet noodzakelijk.

Wat de wettelijk verantwoorde straf betreft, is het Hof veeleer te vinden voor het behoud van die jurisprudentiële praktijk, en denkt het niet dat de wetgever hiervoor een initiatief moet nemen.

Wat de wettelijk verantwoorde straf betreft, handelt het Hof heel voorzichtig en gematigd.

De heer Hugo Vandenberghe onderstreept dat het probleem voor de burgerrechtelijke belangen rijst.

De heer Forrier wijst de verantwoorde straf niet geldt bij een discussie over het civiele aspect. De verantwoorde straf geldt enkel voor de publieke vordering.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de hypothese waarbij men de causaliteit betwist. Wat als de causaliteit wordt verworpen als middel in strafzaken ?

De heer Fischer neemt het voorbeeld van een verkeersongeval. Iemand wordt vervolgd wegens onopzettelijke doding of voor onopzettelijke slagen en verwondingen.

Tevens komen enkele verkeersovertredingen in aanmerking.

Het is mogelijk dat de wettelijke verantwoorde straf wordt opgelegd wanneer er een betwisting is over deze of gene verkeersovertreding, waarbij de hoofdstraf wordt uitgesproken wegens onopzettelijke doding of onopzettelijke slagen en verwondingen.

Indien het middel gevolgen heeft voor de burgerrechtelijke procedure, zal het worden onderzocht en zal er een antwoord op worden gegeven.

De heer Forrier voegt eraan toe dat de verantwoorde straf op strafrechterlijk vlak ook niet steeds aan bod komt, bijvoorbeeld wanneer duidelijk blijkt bij de oplegging van de strafmaat zich voornamelijk heeft gebaseerd op één van de tenlasteleggingen. De rechtspraak van de laatste 10 jaar bouwt de verantwoorde straf geleidelijk af.

De heer Fischer voegt er aan toe dat wanneer men te maken heeft met een persoon die bijvoorbeeld talrijke inbraken heeft gepleegd, het nutteloos is één ervan voor het Hof te betwisten.

De heer Hugo Vandenberghe sluit zich aan bij deze opmerking. Hij onderstreept dat vooral de overeenstemming tussen de strafrechtelijke fout en de burgerrechtelijke fout voor problemen zorgt.

De heer Fischer merkt op dat die discrepantie tussen wat er strafrechtelijk en wat er civielrechtelijk gebeurt in de procedure ligt. Dergelijke problemen ontstaan dagelijks. Alles hangt af van de aangewende middelen.

Wat de cassatie zonder verwijzing betreft, die zich voordoet wanneer er niets meer te vonnissen valt, moet het bestaan ervan ten minste in het Wetboek worden vermeld.

Het lijkt wenselijk, rekening houdend met de overbelasting van bepaalde rechtscolleges, zo soepel mogelijk tewerk te gaan bij de aanwijzing van het rechtscollege van verwijzing. Voorwaarde is wel dat het zich op hetzelfde niveau bevindt.

In elk geval moet het systeem, dat momenteel courant gebruikt wordt, zoveel mogelijk worden behouden, namelijk de verwijzing naar hetzelfde rechtscollege met een andere samenstelling, vooral voor de kamers van inbeschuldigingstelling (voor de hoven van assisen is de zaak voor discussie vatbaar).

Hiermee kan in belangrijke zaken heel wat tijd worden bespaard.

De heer Hugo Vandenberghe merkt op dat de verwijzing naar hetzelfde hof, met een andere samenstelling van de kamer, als voordeel heeft dat men niet van parket dient te veranderen. Anders dient een andere parketmagistraat zich volledig opnieuw in de zaak in te werken. Anderzijds kan men zich afvragen of het Hof, zelfs anders samengesteld, gemakkelijk zal terugkomen op zijn beslissing. Kan dat geen kwestie zijn van prestige.

De heer Forrier meent dat het niet mis is dat de zaak wordt bekeken door vreemde ogen. Spreker is er voorstander van de bestaande regelen niet te wijzigen.

Professor Vandeplas vraagt of het niet wenselijk zou zijn dat de inschrijving wegens valsheid afzonderlijk wordt behandeld in het wetboek van strafvordering. Er is immers een verschil in de toepassing in strafzaken en in burgerlijke zaken.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat de valsheid in geschrifte jurisprudentieel is geregeld. Het gerechtelijk wetboek is zogenaamd mutatis mutandis van toepassing, maar wat de valsheid in geschrifte betreft, merkt men inderdaad dat de jurisprudentiële regeling ervan mutatis mutandis enorm afwijkt van het gerechtelijk wetboek. Misschien is het voor de duidelijkheid van de rechtzoekende beter dit ook in het Wetboek van strafprocesrecht op te nemen.


BIJLAGE II — DOCUMENTEN


BIJLAGE 2.1

HOF VAN CASSATIE : NOTA VAN DE WERKGROEP OVER HET WETSVOORSTEL HOUDENDE HET WETBOEK VAN STRAFPROCESRECHT

NOOT

PREAMBULE

1. Het Hof van Cassatie verheugt zich over de aanstaande goedkeuring van een modern Wetboek van Strafprocesrecht.

In dat vooruitzicht heeft het Hof van Cassatie een werkgroep opgericht, die is samengesteld uit de heren Francis FISCHER, afdelingsvoorzitter van het Hof van Cassatie, Luc HUYBRECHTS, raadsheer in het Hof van Cassatie, Raymond LOOP, advocaat-generaal bij het Hof van Cassatie, Patrick DUINSLAEGER, advocaat-generaal bij het Hof van Cassatie en Gian-Franco RANERI, referendaris bij het Hof van Cassatie. De opzet is de parlementaire werkzaamheden betreffende het nieuwe wetboek op te volgen en alle dienstige suggesties te doen.

De werkgroep biedt zijn medewerking aan, zonder zich evenwel in te mengen in het werk van de wetgever of in de politieke keuzes die uitsluitend het domein zijn van de vertegenwoordigers van de Natie.

2. Een vroegere werkgroep heeft reeds een document opgesteld met « voorstellen voor een hervorming van de cassatieprocedure in strafzaken ». Die voorstellen werden bij brief van 4 juli 2003 aan professor Michel FRANCHIMONT bezorgd door de heer Jean du JARDIN, procureur-generaal bij het Hof van Cassatie. Een kopie van die voorstellen bevindt zich in bijlage.

3. De knelpunten waarop de huidige werkgroep meent te mogen wijzen, hebben inzonderheid betrekking op :

A. Het verzekeren van een eenvoudige, snelle en doeltreffende rechtspleging

Het gevaar is groot dat het geheel van de geplande hervormingen het strafproces langer en ingewikkelder zullen maken : hierdoor dreigt het gerecht overbelast te raken en traag te werken.

De grootste vrees is dat de redelijke termijn niet kan worden nageleefd wegens de traagheid van het strafproces. We herinneren overigens aan de Aanbeveling nr. R (92) 17 van het Comité van ministers van de Raad van Europa aan de lidstaten betreffende de coherentie in de uitspraak van de straffen (goedgekeurd door het Comité van ministers op 19 oktober 1992, tijdens de 482e vergadering van de Afgevaardigden van de ministers), « en matière pénale, tout retard devrait être évité : s'il y a eu des retards excessifs dont le prévenu n'est pas responsable et qui ne sont pas imputables à la nature de l'affaire, il conviendrait d'en tenir compte avant le prononcé de la peine ».

Het is volledig normaal dat de wet nieuwe procedures en procedureregels invoert teneinde het goede verloop van het proces wat betreft de rechten en fundamentele vrijheden en de eerlijkheid van het proces beter te vrijwaren. Het spreekt vanzelf dat de inachtneming van die procedures een zekere tijd vergt. Nochtans mogen zij niet zo talrijk worden en zoveel tijd in beslag nemen dat het proces abnormaal lang gaat duren.

Bij de geplande hervormingen dient weliswaar te worden gewaakt over het recht van verdediging maar ook de efficiëntie van de procedure en de bescherming van de burger mogen niet uit het oog worden verloren.

B. Coherentie van de rechtsregeling

Teneinde de coherentie van het strafprocesrecht te bewaren dient ervoor te worden gezorgd dat het voorstel verenigbaar blijft met de nieuwe wetten (onder meer de wet van 6 januari 2003 betreffende de bijzondere opsporingsmethoden en enige andere onderzoeksmethoden, Belgisch Staatsblad van 12 mei 2003) en met de wetsontwerpen of — voorstellen die thans worden voorbereid (zoals het wetsontwerp tot vaststelling van sommige regels betreffende de aanpassing van het privaat gerechtelijk recht en de strafprocedure aan de elektronische procedure — ontwerp PHENIX).

C. De regeling van de nietigheden

De regeling van de nietigheden is een cruciaal probleem in het strafproces.

1) Vaststelling van de nietigheden

De keuze de wetgever te belasten met de vaststelling van de nietigheden is geboden door het beginsel van de wettigheid van de strafrechtspleging. De rechtspraak heeft inderdaad in het verleden aan het stilzwijgen van de wetgever terzake moeten verhelpen.

2) Aard van de nietigheden

Indien de wetgever opteert voor een onderscheid tussen nietigheden « van openbare orde » en andere die dat niet zijn, dient hij daarvoor een criterium aan te geven. Bovendien moet hij, teneinde elke dubbelzinnigheid te voorkomen, telkenmale wanneer hij in een nietigheidsgrond voorziet (het wetsvoorstel bevat er heel wat), preciseren of zij ja dan neen van « openbare orde » is. Ten slotte dient hij enkel nietigheden van « openbare orde » in te voeren wanneer zulks nodig is.

3) Zuivering van de nietigheden

Het was de opzet van de wetgever de nietigheden zo snel mogelijk te zuiveren.

De voorgestelde regeling beantwoordt niet ten volle aan deze opzet en doet verschillende problemen rijzen.

— Zowel het onderzoeksgerecht als de bodemrechter kunnen de nietigheden zuiveren. Zo het eerste niet altijd over alle gegevens van het probleem beschikt om zulks te doen (met name bij de aanvang van het gerechtelijk onderzoek), is de bevoegdheid van de tweede blijkbaar in strijd met de uitdrukkelijke wil van de wetgever en brengt ze mee dat de oorzaken van nietigheid « van openbare orde » verschillende malen, in verschillende stadia van de procedure, kunnen worden aangevoerd en dat zij niet definitief zijn opgeruimd zoals een werkelijke voorafgaande zuivering door het onderzoeksgerecht zou vereisen.

— Dient het systeem van de voorafgaande zuivering door het onderzoeksgerecht niet opnieuw in vraag worden gesteld, daar dit gerecht meestal te maken krijgt met een dossier dat volop in beweging is ?

Bovendien is het zo dat, wanneer stukken uit het debat zijn geweerd door een beslissing van een onderzoeksgerecht, de bodemrechter noodzakelijkerwijs in de motivering van die beslissing de redenen vindt waarom die stukken zijn geweerd.

Dienen we geen vertrouwen te stellen in de bodemrechter en in zijn bekwaamheid om de zaak te beoordelen zonder acht te slaan op de stukken die hij uit het debat weert (zoals dat gebeurt wanneer nieuwe stukken bij hem toekomen naar aanleiding van een verzoek tot heropening van het debat en hij van oordeel is die stukken uit het debat te moeten weren) ?

Het systeem van de voorafgaande zuivering is evenwel verantwoord voor de zaken die naar het hof van assisen worden verwezen. Zonder die zuivering zou de jury kennis nemen van het geweerde stuk op gevaar af hierdoor bij het verdict te worden beïnvloed. Het arrest van het hof van assisen dient immers niet gemotiveerd te zijn wat de schuld betreft en het is moeilijk te achterhalen hoe de jury tot zijn overtuiging gekomen is.

Voor die zaken die naar het hof van assisen worden verwezen, kunnen twee systemen worden overwogen.

Eerste systeem : de zuivering geschiedt door de kamer van inbeschuldigingstelling vóór de verwijzing naar assisen.

Tweede systeem : de zuivering geschiedt tijdens het assisenproces buiten de tegenwoordigheid van de jury. In dat geval en indien de media melding maken van die zuivering en van de geweerde stukken, blijft het risico bestaan dat de jury hoe dan ook langs die weg kennis ervan neemt.

D. De rechtspleging voor het hof van assisen

Zonder zich in politieke keuzes te willen inmengen, geeft de werkgroep uiting aan zijn bezorgdheid aangaande de rechtspleging voor het hof van assisen : benevens de omslachtigheid van die procedure en de buitensporige kosten ervan, bestaat er geen motiveringsverplichting voor de gegrondheid of de niet-gegrondheid van de beslissing over de schuldvraag. Dat gebrek aan motivering strookt niet met de evolutie van het recht die hoe langer hoe meer motivering eist. Is het aanvaardbaar dat voor de zware zaken de beslissing over de schuldvraag niet gemotiveerd wordt ?


Opmerkingen over de voorgestelde artikelen

Artikel 1 — Voorafgaande bepaling

Het toepassingsgebied van die « voorafgaande bepaling » doet een probleem rijzen.

Het valt bijvoorbeeld moeilijk te begrijpen dat de bepalingen van het toekomstige Wetboek van Strafprocesrecht inzake de bevoegdheid of de berekening van de verjaringstermijnen moeten worden « toegepast met inachtneming van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit ».

De wetgever moet de bepalingen aanwijzen waarop die beginselen van toepassing zouden moeten zijn.

Artikel 3 — Het bewijs

Het begrip « loyauteit » moet omschreven worden. De vraag rijst of dat begrip samenhangt met het begrip eerlijk proces. In bevestigend geval moet dat uitdrukkelijk worden vermeld.

Het eerste lid van dat artikel kan worden herschreven :

Voorgestelde tekst

« Behalve wanneer de wet een bijzonder bewijsmiddel voorschrijft, wordt het bewijs vrij geleverd met elk toegelaten bewijsmiddel.

Is toegelaten het bewijsmiddel dat geleverd wordt in overeenstemming met de rechten van de mens, de door titel II van de Grondwet gewaarborgde rechten, de wet en de algemene rechtsbeginselen. De rechter kan evenwel, in voorkomend geval, een wederrechtelijk of onregelmatig verkregen bewijs dat niet is uitgesloten door een rechtstreeks in het Belgisch recht toepasselijk verdrag, toelaatbaar verklaren, op voorwaarde dat de toelating van dat bewijs verenigbaar is met het recht op een eerlijk proces ».

Verantwoording

Het bewijs moet kunnen geleverd worden door alle wettelijke middelen, met uitzondering van deze die, wegens de specifieke omstandigheden van de hele zaak, onverenigbaar zijn met de vereiste van een eerlijk proces.

Het onwettig of onrechtmatig bewijs mag zeker niet worden aangemoedigd. Maar het staat aan de rechter (in de eerste plaats aan de Belgische rechter en later aan de rechter te Straatsburg), te oordelen of een proces eerlijk is, en men moet hem vertrouwen schenken. Als de rechtspleging, in haar geheel beschouwd, inclusief het aanbrengen van de bewijzen, eerlijk is verlopen, of met andere woorden, wanneer uit de concrete omstandigheden van de bewijsvoering en van de zaak in haar geheel, blijkt dat het proces eerlijk is gevoerd, moet een dergelijk bewijs kunnen worden toegelaten (zie met name EHRM, arrest 12 juli 1998, Schenk t. Zwitserland, A 140; Cass., 23 maart 2003, P.04 0012.N; Cass., 14 okt. 2003, P.03 0762.N).

Een stelsel van nietigheden dat te strak is opgevat kan tot schrijnende onrechtvaardigheden leiden en de veiligheid van de samenleving en van de personen in het gedrang brengen. Stel, bijvoorbeeld, dat ouders wier kind is ontvoerd, onwettig bij een verdachte zijn binnengedrongen en het kind daar hebben ontdekt, moet dan het bewijs van die ontdekking onherroepelijk nietig worden verklaard en de schuldige worden vrijgelaten ?

Artikel 7 — De nietigheidsgronden

Die bepaling zou moeten worden herschreven.

Voorgestelde tekst

« § 1. De nietigheid is van openbare orde wanneer de wet dit uitdrukkelijk bepaalt en wanneer er een schending is van de bepalingen betreffende de organisatie en de bevoegdheden van de strafgerechten.

§ 2. De nietigheid van openbare orde wordt door de rechter ambtshalve opgeworpen en kan worden ingeroepen in elke stand van de rechtspleging. »

Verantwoording

De door het ontwerp voorgestelde bepalingen halen verschillende soorten nietigheden door elkaar.

1. Het concept « organisatie van de strafgerechten » wordt gebruikt in de zin die het Hof van Cassatie daaraan geeft : het betreft onder meer de samenstelling en de continuïteit van de zetel.

2. Het voorgestelde artikel 7, § 1, 2º, in combinatie met artikel 3, zoals het thans is verwoord, sluit elke aangifte, elk onwettig of onrechtmatig bewijs, ook datgene dat verkregen werd door privé-personen, uit, hoewel het eerlijke karakter van het proces — in concreto en in zijn geheel — niet in het gedrang komt. Om de redenen die zijn vermeld onder artikel 3, moet dit 2º worden opgeheven.

3. Artikel 7, § 1, 3º en 4º, is te strak en kan kwalijke gevolgen hebben. Wat betreft de vermelding van de datum in de akten zou rekening moeten worden gehouden met de desbetreffende rechtspraak van het Hof die het mogelijk maakt aan bepaalde onregelmatigheden te verhelpen. Wanneer, bijvoorbeeld, een onderzoeksrechter heeft nagelaten de datum van afgifte te vermelden van het bevel tot aanhouding dat hij tijdig heeft uitgevaardigd, zelfs in een zaak van terrorisme, is dat bevel dan onherroepelijk nietig ? Ook artikel 788 van het Gerechtelijk Wetboek, dat van toepassing is in strafzaken, en de rechtspraak van het Hof maken het mogelijk in bepaalde gevallen het ontbreken van handtekeningen op te vangen.

De nietigheid die bepaald is in de punten 3º en 4º dient hoe dan ook te worden beperkt : er kan geen sprake zijn van nietigheid wanneer de ondertekenaar kan worden geïdentificeerd of wanneer de datum kan worden bepaald voor de akten waar het vermelden van de datum noodzakelijk is om de gevolgen ervan te beoordelen.

4. De nietigheid wegens schending van de bepalingen betreffende de organisatie en de bevoegdheid van de strafgerechten kan in elke stand van het geding, en zelfs voor de eerste maal voor het Hof van Cassatie worden opgeworpen.

Indien de hierboven voorgestelde tekst niet wordt gevolgd, zou het aangewezen zijn te bepalen dat de nietigheden « van openbare orde » alleen voor het Hof van Cassatie kunnen worden opgeworpen indien die nietigheid bij schriftelijke conclusie is ingeroepen voor de feitenrechter, behalve wanneer de nietigheden de door het cassatieberoep bestreden beslissing ongeldig maken of betrekking hebben op de rechterlijke organisatie of de samenstelling van de strafgerechten (vgl. met artikel 135, § 2, van het Wetboek van strafvordering).

Artikel 11 — Het rechterlijk gewijsde

Artikel 11 zou de intrekking en de herziening moeten vermelden.

De regel die vermeld staat onder het tweede lid mag geen betrekking hebben op de strafrechter die in strafzaken uitspraak heeft gedaan en waarbij de burgerlijke rechtsvordering nog aanhangig is. De regel is dus slecht geformuleerd.

Het tweede lid wordt trouwens beter weggelaten, zodat de huidige rechtspraak kan worden gehandhaafd (Cass., 2 okt. 1997, AC 1997, nr. 381), waarnaar trouwens verwezen wordt in de parlementaire voorbereiding. Uit die rechtspraak volgt immers dat het gezag van gewijsde in strafzaken niet in de weg staat dat een partij, in een later burgerlijk proces, de gegevens kan betwisten die uit het strafproces zijn afgeleid, in zoverre zij geen partij was in het strafgeding of in zoverre zij daarin haar belangen niet vrij heeft kunnen doen gelden. Het strookt met een goede rechtsbedeling en met een eerlijk proces dat een partij in het strafproces, of een partij die daarin vrij haar belangen heeft kunnen doen gelden, het gezag van het gewijsde van de beslissing over de strafvordering niet opnieuw in het geding kan brengen.

Artikel 16 — De termijnen

Het tweede lid van artikel 8 dient te worden verplaatst naar artikel 16.

Verantwoording

De artikelen 7 tot 10 betreffen de nietigheidsgronden en niet het verval. Artikel 8, tweede lid, daarentegen betreft de sanctie bij het niet naleven van de termijnen; artikel 16 betreft onder meer de termijnen.

Artikel 18 — Afschrift van het vonnis

Die bepaling impliceert nieuwe werkkrachten voor de griffie en kan overdreven lijken in bepaalde zaken waarin de burgerlijke partijen uitermate talrijk zijn (soms honderden).

Artikel 19 — Omschrijving en inwerkingstelling van de strafvordering

Het artikel 19, eerste lid, moet worden herschreven.

Voorgestelde tekst

« De strafvordering is de vordering die ertoe strekt de daders of hun medeplichtigen schuldig te verklaren aan de misdrijven en de straffen of andere maatregelen bepaald in de strafwet op hen toe te passen. »

Verantwoording

De omschrijving van de strafvordering moet worden verruimd, in zoverre de strafvordering sedert de invoering van art. 21ter V.T.Sv. kan leiden tot een eenvoudige schuldigverklaring.

Artikel 29 — Dading

De vraag rijst of § 2 van dat artikel moet behouden blijven. De douane kan een dading voorstellen wanneer de zaak reeds bij de rechtbank aanhangig is. Waarom zou het openbaar ministerie dat niet kunnen, op voorwaarde dat de wettelijke dadingsvereisten zijn vervuld ? Deze vraag leunt aan bij de visie van het herstelrecht.

Artikelen 32 tot 37 — Verjaring

De vraag rijst of voor de toekomst niet zou kunnen gedacht worden aan een vereenvoudigde regeling van de verjaring. Daarvoor bestaan er verschillende redenen. De eerste houdt verband met de bescherming van de maatschappij en dus met de behoeften van bestraffing. Dat is ook het geval met de coherentie van dat instrument van strafrechtelijk beleid dat de verjaring is. Die coherentie sluit de opmaak van wetten op maat uit die bedoeld zijn om de verjaring van die of die « belangrijke » zaak aan verjaring te onttrekken. Een andere reden houdt verband met de waarborg die besloten ligt in de redelijke termijn waarbinnen iedere zaak moet worden behandeld (artikel 6.1 E.V.R.M. en artikel 21ter van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering).

Aldus zou kunnen worden gedacht aan een aanzienlijke verlenging van de verjaringstermijnen. De verjaring zou daarentegen niet meer kunnen worden gestuit doch alleen nog maar geschorst. De afschaffing van de stuiting van de verjaring zal de daardoor veroorzaakte problemen in verband met de berekening voorkomen. Bovendien zal de duur van de verjaring aldus niet langer afhankelijk zijn van toevallige factoren, zoals de datum waarop de bevoegde overheid een daad van onderzoek of van vervolging heeft verricht.

Artikel 32 — Verjaring

Eerste en tweede lid :

Er mag geen afbreuk wordt gedaan aan de wet van 16 juli 2002 tot wijziging van verschillende bepalingen teneinde inzonderheid de verjaringstermijnen voor de niet-correctionaliseerbare misdaden te verlengen. Het stelsel dat die recente wet invoert moet behouden blijven, terwijl artikel 32 het opheft : het gaat om ernstige feiten die soms het maatschappelijk geweten diep schokken.

Derde lid :

Voorgestelde tekst

« In geval van samenloop tussen verschillende misdrijven die niet de opeenvolgende en voortgezette uitvoering van een zelfde misdadig opzet zijn, wordt de verjaring voor ieder feit, afzonderlijk beschouwd, geregeld overeenkomstig de termijn eigen aan ieder misdrijf. »

Verantwoording

Die formulering beoogt de bevestiging van de vaste rechtspraak van het Hof van Cassatie volgens welke de verjaring van de strafvordering, bij meerdaadse samenloop van misdrijven, voor ieder misdrijf afzonderlijk moet worden beschouwd.

In tegenstelling tot de hier voorgestelde tekst van het wetsvoorstel, is de voorgestelde tekst conform art. 65 SW. en houdt hij geen aanzienlijke verzwaring in van de taak van de rechter.

De Commissie voor de hervorming van het Wetboek van strafvordering verantwoordt overigens niet de uitbreiding van de berekeningswijze voor de meerdaadse samenloop van misdrijven tot de eendaadse samenloop, die grondig verschillend is en die uitermate gunstig is voor de vervolgde persoon en die gemakkelijk kan worden toegepast aangezien slechts één straf wordt uitgesproken. De Commissie legt niet uit waarom zij de rechtspraak van het Hof van Cassatie terzijde schuift (Cass., Ver. K., 5 april 1996, AC., 1996, nr. 111) met betrekking tot de specifieke berekeningswijze voor de eendaadse samenloop, die steunt op de overweging dat verschillende feiten de opeenvolgende uitvoering van eenzelfde misdadig opzet uitmaken en slechts één misdrijf opleveren.

Artikel 35 — Schorsing van de strafvordering

De tekst van dat artikel volgt uit een opgeheven wetsbepaling en stemt niet overeen met het huidig artikel 24 van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering, die als volgt is gesteld :

« Gedurende de behandeling van een door de verdachte, de burgerlijke partij of de burgerrechtelijk aansprakelijke partij voor het vonnisgerecht opgeworpen exceptie van onbevoegdheid, onontvankelijkheid of nietigheid is de strafvordering geschorst. Indien het vonnisgerecht de exceptie gegrond verklaart of indien de beslissing over de exceptie bij de zaak zelf wordt gevoegd, is de verjaring niet geschorst. »

Artikel 37 — Sociaal verweer

Die bepaling lijkt overbodig. De gebruikte bewoordingen (« krankzinnigheid », « ernstige geestesstoornis », enz.) en die ontleend zijn aan de wet op het sociaal verweer (die wet wordt eerlang misschien gewijzigd) passen trouwens niet in een modern wetboek (zie dienaangaande, het voorontwerp van wet betreffende de internering van geestesgestoorde delinquenten, dat in april 2001 is opgesteld door de h. O. VANDEMEULEBROECKE, ondervoorzitter van de interneringscommissie).

Artikel 46 — De keuze van de benadeelde wat betreft het instellen van de burgerlijke rechtsvordering

Eerste lid :

Die bepaling moet aldus worden gewijzigd dat de burgerlijke rechtsvordering verplicht wordt geschorst als voor of tijdens de uitoefening ervan de strafvordering wordt ingesteld. Het stelsel dat de opheffing inhoudt van de regel dat de strafvervolging de burgerlijke zaak schorst, houdt het risico in dat gerechtelijke beslissingen, die bijna tegelijkertijd zijn gewezen, elkaar tegenspreken.

Zoals hiervoor bij de bespreking van artikel 11, tweede lid, wordt voorgesteld, verdient het de voorkeur het gezag van gewijsde van de beslissing op de strafvordering ten aanzien van het later gevoerde burgerlijk proces, te behouden voor elke persoon die partij was in het strafproces en die daarin zijn belangen vrij heeft kunnen doen gelden. De facultatieve schorsing is evenwel niet verenigbaar met een dergelijk gezag van gewijsde.

Tweede en derde lid :

De uitbreiding van het toepassingsgebied van de regel van het ambtshalve aanhouden van de burgerlijke belangen (die thans enkel voor de politierechtbanken geldt) kan de vlotte behandeling van de strafzaken schaden, doordat de strafgerechten overstelpt worden met burgerlijke geschillen terwijl ze reeds eindbeslissingen hebben gewezen in de zin van artikel 416 van het Wetboek van strafvordering.

Voor de strafgerechten is de burgerlijke rechtsvordering het accessorium van de strafvordering. Bovendien is het in de eerste plaats de taak van de burgerlijke gerechten om uitspraak te doen over de burgerlijke belangen.

Artikel 47 — Burgerlijke partijstelling

Paragraaf 2 :

In § 2, 2º, moet worden toegevoegd : « en behoudens de bij de wet bepaalde uitzonderingen ».

Er wordt bijvoorbeeld geen rekening gehouden met het geval waarin men zich onmogelijk burgerlijke partij kan stellen bij rechtstreekse dagvaarding, met name tegen een persoon die voorrecht van rechtsmacht geniet.

Paragraaf 3 :

De vraagt rijst of het redelijk is alle vermeldingen, die deze tekst voor de burgerlijke partijstelling oplegt, op straffe van nietigheid voor te schrijven.

Artikel 54 — Sociaal verweer

De gebruikte bewoordingen zijn verouderd en passen dus niet in een modern wetboek (zie supra : art. 37).

Artikel 57 — Leiding en duur van het opsporingsonderzoek

In het tweede lid kan, net als in artikel 56, beter gesproken worden van « de onderzoeksbevoegdheid » dan van « het onderzoeksrecht » van de procureur des Konings.

In datzelfde lid moet worden verwezen naar het derde lid en niet naar het tweede lid van artikel 138 van het voorstel.

Artikel 59 — Territoriale bevoegdheid van het openbaar ministerie

De tekst van dat artikel zou moeten worden aangevuld met een verwijzing naar de bevoegdheid van de federale procureur, al was het door een verwijzing naar de bepalingen die deze regelen.

Artikel 66 — Definitie van de klacht

Net als in artikel 65, dat betrekking heeft op de aangifte, zou moeten worden verduidelijkt dat de klacht kan worden neergelegd met of zonder aanwijzing van de dader van het misdrijf.

Artikel 67 — Bekwaamheid en gebrek aan vormvoorwaarde

Het woord « andere » moet worden geschrapt in de zin « Zij zijn aan geen enkele andere bijzondere vormvoorwaarde onderworpen ».

Artikel 69 — Verplichting van « openbare aangifte »

De woorden « onverminderd het bepaalde in artikel 120 », aan het einde van het eerste lid, zouden moeten worden geschrapt. Artikel 120 voorziet immers in een heel andere regeling. Een officier van de gerechtelijke politie die een misdaad of een wanbedrijf ontdekt, doet immers geen aangifte bij de procureur des Konings met toepassing van artikel 69, eerste lid, van het voorgestelde wetboek, maar handelt overeenkomstig artikel 120 van het voorgestelde wetboek en van artikel 15 van de wet op het politieambt (vgl. Cass., 20 november 2001, A.C., nr. 631).

Artikel 70 — Verplichting van « privé-aangifte »

Die bepaling, die artikel 30 van het Wetboek van strafvordering aanhaalt, verwijst niet naar de aantasting van de fysieke integriteit. Moet de tekst dan niet in die zin worden aangevuld ?

Artikel 71 — Uitoefening van de gerechtelijke politie

In punt 1º dienen de burgemeesters en de schepenen niet meer te worden vermeld (zie de huidige tekst van artikel 9, 1º, van het Wetboek van strafvordering).

In punt 2º moet worden verwezen naar artikel 144bis, § 1, tweede en derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek, en niet naar de wet van 22 december 1998 betreffende de verticale integratie van het openbaar ministerie.

Artikel 76 — Regels voor het verhoor

Er moet worden voorzien in een dubbele regeling : voor de rechten van de verdachten, enerzijds, en voor de rechten van de getuigen, anderzijds. Laatstgenoemden zouden niet mogen weigeren te antwoorden (punt 1º, f; vgl. artikel 154, laatste lid, wat betreft het gerechtelijk onderzoek). Waarom, overigens, zouden zij mogen vragen dat een bepaalde opsporingshandeling wordt verricht of een bepaald verhoor wordt afgenomen (punt 1º, b) ? Moet met betrekking tot punt 1º, c, niet worden opgemerkt dat de getuige wordt gehoord, precies opdat zijn verklaringen als bewijs in rechte zouden kunnen worden gebruikt ?

Na artikel 77

Er moet rekening worden gehouden met de artikelen 112 tot 112ter van het Wetboek van strafvordering (over het verhoor op afstand, de audiovisuele opname en de auditieve opname van het verhoor).

Onderafdeling 3 (« de opsporing van aanwijzingen en de materiële vaststelling van misdrijven ») van afdeling 3 betreffende de handelingen van het opsporingsonderzoek

In die onderafdeling zijn niet opgenomen : de huidige artikelen 44bis (over het nemen van een bloedmonster), 46ter (over het onderscheppen van de post) en 46quater (over het onderzoek van de bankrekeningen en bankverrichtingen) van het Wetboek van strafvordering.

Artikel 91 — Bescherming van de bedreigde getuigen

In de tweede paragraaf moet rekening worden gehouden met de huidige tekst van artikel 104 van het Wetboek van strafvordering.

Artikel 102 — Opdracht van de deskundige

De nietigheidssanctie en de toepassing ervan op het volledige deskundigenonderzoek zijn te strikt. Het verlies aan bewijswaarde van het gedeelte van het verslag waarin de deskundige het kader van de wetenschappelijke of technische vragen heeft overschreden, zou een voldoende maatregel zijn die in verhouding staat tot de begane onregelmatigheid.

Artikel 103 — Keuze van de deskundigen door de procureur des Konings

Door het gebruik van het voegwoord « en » in het laatste lid van dat artikel, na de woorden « In spoedeisende gevallen », lijkt de wetgever de cumulatieve eerbiediging van twee voorwaarden te willen opleggen, met name de dringende noodzakelijkheid en de omstandigheid dat geen enkele, in het voorgaande lid bedoelde persoon de opdracht van deskundige kan vervullen. Die twee voorwaarden verwijzen echter kennelijk naar twee verschillende gevallen. « En » moet dus worden vervangen door « of ».

Artikel 104 — Wraking van de deskundige

In de tweede zin van het tweede lid kan beter worden vermeld dat de procureur des Konings over de wraking « uitspraak doet » door een met redenen omklede beslissing (vgl. met artikel 123, § 5).

Artikel 106 — Deskundigenonderzoek

In het tweede lid is de uitdrukking « kan zich verzetten tegen de toepassing van huidig artikel » niet adequaat.

Artikel 110 — Beslag

Het derde lid is geen adequate bepaling. Het houdt geen rekening met het feit dat de officieren van gerechtelijke politie thans het recht hebben om beslag te leggen en de in beslag genomen voorwerpen mee te nemen. Het houdt evenmin rekening met het feit dat bepaalde voorwerpen niet kunnen worden teruggegeven (drugs, verboden wapens, kinderporno, enz.).

Artikel 115 — Beslag

De Franse tekst van de eerste paragraaf, tweede lid, moet worden aangevuld, rekening houdend met de Nederlandse tekst.

Artikel 130 — Afsluiting van het opsporingsonderzoek

De verwijzing naar artikel 25 van het voorstel moet worden geschrapt, omdat de vervolgingen op grond van die bepaling worden ingesteld.

Titel II van boek III — Het onderzoek

De aanhef van titel II van boek III en van het eerste hoofdstuk daarvan luidt « het gerechtelijk onderzoek ». Artikel 131 wil « het onderzoek » definiëren. Overigens worden beide begrippen soms binnen dezelfde bepaling gebruikt : zie artikel 210, tweede lid, vierde en laatste streepje.

De terminologie moet worden geüniformiseerd.

Artikel 132 — Het ambt van onderzoeksrechter

Artikel 132 in fine moet worden aangevuld op grond van de wet van 21 juni 2001 tot wijziging van verscheidene bepalingen inzake het federaal parket.

Artikel 135 — Bevoegdheid van de onderzoeksrechter

— In de tweede paragraaf zijn de woorden van de Nederlandse tekst, « de een bij gebrek aan de andere », niet opgenomen in de Franse versie en moeten worden geschrapt.

— In de laatste paragraaf moeten de woorden « de zaak » worden vervangen door « de klacht » en, in de Franse versie, de woorden « la procédure » door « la plainte » (vgl. artikel 69 van het Wetboek van strafvordering).

Artikel 136 — Geheim van het onderzoek

In de vierde paragraaf wordt geen melding gemaakt van het geval waarin de strafvordering door de federale procureur wordt ingesteld (zie de artikelen 125 en 144bis van het koninklijk besluit van 28 december 1950 houdende algemeen reglement op de gerechtskosten in strafzaken).

Artikel 137 — Onderzoeksdossier

Wellicht wordt die bepaling binnenkort herzien in het licht van Phenix-project (elektronisch dossier).

Artikel 138 — Aanhangigmaking van de zaak bij de onderzoeksrechter

— Moet het mini-onderzoek niet worden uitgebreid tot andere handelingen zoals de huiszoeking, of zelfs de telefoontap en de volstrekt anonieme getuigenissen ? Er zijn bijvoorbeeld veel zaken waarin er slechts één huiszoeking moet worden verricht.

— Moet het laatste lid van artikel 28septies van het Wetboek van strafvordering, ingevoerd bij artikel 14 van de wet van 6 januari 2003 betreffende de bijzondere opsporingsmethoden en enige andere onderzoeksmethoden, niet worden opgenomen in een aangepaste versie ?

Artikel 139 — Verdeling van de zaken onder de onderzoeksrechters

Voorgestelde tekst

Na de tweede zin van het laatste lid van artikel 139 moet de volgende tekst worden toegevoegd :

« In dat geval wijst hij een leidinggevende onderzoeksrechter aan ».

Verantwoording

Sommige zaken dienen door meerdere onderzoeksrechters te worden behandeld. De leiding en de coördinatie moeten evenwel aan een van hen worden toevertrouwd.

Artikel 141 — Vorderingen van het openbaar ministerie in geval van burgerlijke partijstelling

De formulering van de tweede paragraaf, 2º, is niet geschikt. De werkgroep is het eens met de opzet van de wetgever (aanhangigmaking door ongerechtvaardigde burgerlijkepartijstelling vermijden), maar de formulering ervan kan uitmonden in willekeurige praktijken.

Wat artikel 141, § 2, 3º betreft, kan niet worden ontkend dat de burgerlijke partijstelling een misbruik kan vormen. De burgerlijke partijstelling aan de criteria van proportionaliteit en subsidiariteit onderwerpen, is evenwel een bedenkelijke oefening. Waarom gelden deze beginselen dan niet voor het openbaar ministerie dat een gerechtelijk onderzoek vordert ? Gaat het hier niet veeleer om rechtsmisbruik ? Rechtsmisbruik houdt in dat, gelet op de concrete omstandigheden, een recht wordt uitgeoefend zonder redelijk en toereikend belang (bijvoorbeeld Cass. (1e k.) AR C.00 0632.F, 30 januari 2003, http://www.cass.be). In plaats van te verwijzen naar de « beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit bedoeld in artikel 1 », is het beter te bepalen dat de procureur des Konings de zaak aanhangig kan maken bij de raadkamer, wanneer het recht om zich burgerlijke partij te stellen, uitgeoefend wordt zonder redelijk en toereikend belang.

Afdeling 2 : De onderzoekshandelingen (artikelen 143 en volgende)

In afdeling 2 is er geen soortgelijke bepaling als het huidige artikel 44bis van het Wetboek van strafvordering, betreffende het nemen van een bloedmonster in andere dan wegverkeerszaken.

Artikel 144 — Ondervraging

— De verplichting tot ondervraging impliceert een belangrijke verhoging van het aantal onderzoeksrechters.

— De voorgestelde sanctie, met name de nietigheid van het onderzoek, is disproportioneel. Alleen de verwijzingsbeschikking zou moeten worden nietig verklaard.

— Een andere vraag is of de vooropgestelde sanctie van de nietigheid van het onderzoek eveneens betrekking heeft op de daarmee samenhangende dossiers, die tijdens de regeling van de rechtspleging erbij worden gevoegd.

Artikel 149 — Proces-verbaal van het verhoor van de inverdenkinggestelde (of daarmee gelijkgestelde)

De sanctie van nietigheid, en dan vooral wanneer ze van openbare orde is, is disproportioneel (zie de opmerkingen met betrekking tot artikel 7 van het wetsvoorstel).

Artikel 150 — Samenvattende ondervraging

— De oproeping (ten laatste vijf werkdagen) en de terbeschikkingstelling van het dossier (gedurende vier werkdagen), vóór de verschijning, zal de duur van de rechtspleging verhogen.

— De bepaling biedt de burgerlijke partij niet de mogelijkheid om de samenvattende ondervraging bij te wonen.

— Het is niet aanvaardbaar dat, zoals het voorstel het voorziet, de inverdenkinggestelde en zijn advocaat vragen kunnen stellen, maar het openbaar ministerie niet. Alleen de rechter zou de vragen moeten kunnen stellen, eventueel op initiatief van de inverdenkinggestelde, van diens advocaat of van het openbaar ministerie (of van de burgerlijke partij en van haar advocaat).

— Van de voorgestelde vragen moet tevens akte worden genomen in het proces-verbaal.

— Wie wordt in het laatste lid bedoeld met de « verhoorde persoon » ? Kan het om iemand anders dan om de inverdenkinggestelde gaan ?

— Het nadeel van de regeling van de samenvattende ondervraging, die verplicht wordt gemaakt op verzoek, is dat er in vele zaken een debat dreigt te ontstaan, zelfs nog vóór de behandeling door de onderzoeksgerechten, waarvoor er kort nadien een nieuw debat zal worden gevoerd.

Artikel 151 — Verhoor van slachtoffers en getuigen

— In sommige zaken zijn er honderden getuigen. Hun verhoor zal tijd in beslag nemen en een substantiële uitbreiding van het personeelsbestand vereisen.

— Artikel 368 van het Strafwetboek is opgeheven door een wet van 28 november 2000.

— De lijst van strafbare feiten aan het einde van het tweede lid is willekeurig opgesteld; andere, even ernstige strafbare feiten worden niet vermeld : moord om diefstal te vergemakkelijken, poging tot moord, enz.

— Voor de slachtoffers van zedenfeiten zijn politieploegen samengesteld die speciaal zijn opgeleid om hen te verhoren; het doel hiervan is met name te voorkomen dat dezelfde persoon meer dan eens wordt verhoord.

— Het is aangewezen het tweede lid opnieuw op te nemen, niet in de vorm van een wetsbepaling, maar in de commentaar van artikel 151. Een wettelijke verplichting is niet geschikt en de kamer van inbeschuldigingstelling kan de onderzoeksrechter opdragen het onderzoek te voltooien.

Artikel 158 — Proces-verbaal van verhoor van slachtoffers en getuigen

De sanctie van nietigheid, die de openbare orde raakt, is buiten verhouding (zie de opmerkingen met betrekking tot artikel 7 van het wetsvoorstel).

Artikel 160 — Getuige die niet kan verschijnen

Dit artikel is voorbijgestreefd. Het houdt geen rekening met de moderne technieken, zoals de audiovisuele middelen.

Artikel 161 — Beschikking betreffende de anonieme getuigenis

De wet van 16 juni 1993 betreffende de bestraffing van de ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht is opgeheven.

Artikel 164 — Bewijs uit anonieme getuigenis

De wet van 16 juni 1993 betreffende de bestraffing van de ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht is opgeheven

Artikel 166 — Confrontaties

— In het tweede lid zou een tweede afwijking van de regel van de oproeping van de advocaten voor de confrontaties moeten worden toegevoegd : « wanneer de noodwendigheden van het onderzoek zich daartegen verzetten ».

— In het laatste lid is het verkieslijk te bepalen dat alleen de rechter de vragen kan stellen, zonodig op initiatief van de advocaten of van het openbaar ministerie.

Artikel 167 — Plaatsopnemingen en wedersamenstellingen

— De Franse tekst van het tweede lid moet worden aangepast op grond van de Nederlandse tekst.

— Net als het huidige artikel 62 van het Wetboek van strafvordering, moet de tekst van de bepaling uitdrukkelijk voorzien in de verplichte aanwezigheid van het openbaar ministerie.

Artikel 168 — Proces-verbaal van plaatsopneming en wedersamenstelling

De nietigheidssanctie, die wat betreft de datum de openbare orde raakt, is disproportioneel (zie de opmerkingen met betrekking tot artikel 7 van het wetsvoorstel).

Artikel 169 — Huiszoeking

In het wetboek zouden bijzondere regels moeten worden opgenomen voor de huiszoekingen die met name worden verricht in de advocatenkantoren, dokterspraktijken en notariaten. De voorwaarden voor die huiszoekingen zouden door de wetgever moeten worden vastgelegd, en niet, zoals thans het geval is, door een gebruik.

Wat dat betreft verdient het aanbeveling te bepalen dat de onderzoeksrechter als eerste kennisneemt van alle stukken en dat de onderzoeksrechter, indien hij oordeelt dat een stuk een probleem voor het beroepsgeheim stelt, rechtstreeks het advies van de vertegenwoordiger van de tuchtoverheid kan inwinnen om het stuk in beslag te nemen of het verzegeld neer te leggen.

De voorwaarden moeten inzonderheid betrekking hebben op de volgende punten : de bepaling van de dragers van het beroepsgeheim die door de bijzondere regeling zijn gedekt, en de rol van de overheid tijdens de huiszoekingen.

Artikel 170 — Het huiszoekingsbevel, de plaats en het ogenblik van de huiszoeking

— De nietigheidssanctie, bepaald in het eerste lid, is disproportioneel (zie de opmerkingen met betrekking tot artikel 7 van het wetsvoorstel)

— In het tweede lid moeten de woorden « op te sporen voorwerpen » worden vervangen door de woorden « het doel van de huiszoeking ».

Verantwoording

Een huiszoekingsbevel kan met een ander doel worden uitgevaardigd dan het beslag van een overtuigingstuk.

Artikel 172 — Huiszoeking

Het woord « langdurig » moet worden geschrapt (vgl. artikel 173).

Artikel 173 — Huiszoeking

De vereiste van de aanwezigheid van twee getuigen is achterhaald.

Artikel 175 — Huiszoeking

De tekst van de bepaling moet artikel 43quater van het Strafwetboek vermelden.

Onderafdeling 9 — Voorlopige maatregelen ten aanzien van rechtspersonen

Die onderafdeling begint niet met artikel 177, maar met artikel 178.

Artikel 180 — Kennisneming en opneming van privé-communicatie en -telecommunicatie

— De bepaling moet worden aangepast op grond van het huidige artikel 90ter van het Wetboek van strafvordering.

— In de tweede paragraaf, 10º van de Nederlandse versie moet verwezen worden naar artikel 380 van het Strafwetboek (zoals dat het geval is in de Franse versie).

Artikel 181 — Bewakingsmaatregel op grond van artikel 180

Artikel 181, § 3, eerste lid, moet worden aangepast op grond van het huidige artikel 90quater van het Wetboek van strafvordering.

Artikel 187 — Verslag over de toepassing van de artikelen 180 tot 186

De bepaling moet worden aangepast op grond van het huidige artikel 90decies van het Wetboek van strafvordering.

Artikel 190 — DNA-analyse

In de vierde paragraaf, eerste lid, is er een discrepantie tussen de Franse tekst, die melding maakt van de procureur des Konings, en de Nederlandse tekst, die melding maakt van de onderzoeksrechter. Laatstgenoemde is degene die vermeld moet worden (zie artikel 90undecies, § 4, van het Wetboek van strafvordering).

Artikel 193 — Ambtelijke opdrachten in België

De ambtelijke opdracht is een achterhaalde werkwijze en vergt teveel administratief werk en tijd. Gelet op artikel 62bis van het Wetboek van strafvordering is het wellicht nutteloos om die werkwijze te handhaven. Als ze behouden moet blijven, moet ze worden vereenvoudigd.

Artikel 194 — Ambtelijke opdrachten in het buitenland

In de tweede paragraaf moet het woord « het ministerie » worden vervangen door « de minister ».

Artikel 199 — Opdracht van de deskundige

Zie de opmerking bij artikel 102.

Artikel 200 — Keuze van de deskundigen door de onderzoeksrechter

Zie de opmerking bij artikel 103.

Artikel 201 — Wraking

Er moet worden bepaald dat er geen rechtsmiddel kan worden aangewend tegen de beschikking.

Artikel 203 — Deskundigenonderzoek

— In het tweede lid is de uitdrukking « kan zich verzetten tegen de toepassing van huidig artikel » niet adequaat (zie dezelfde opmerking bij artikel 106).

— De bevoegdheid die in het tweede lid wordt toegekend aan de onderzoeksrechter, is strijdig met de bevoegdheid die door de artikelen 141 en 142 wordt toegekend aan de procureur des Konings en aan de onderzoeksgerechten. De procureur des Konings verkrijgt immers het recht om vorderingen in te stellen teneinde de zaak aanhangig te maken bij de raadkamer, op grond dat de burgerlijke-partijstelling niet ontvankelijk is. De raadkamer en, in hoger beroep, de kamer van inbeschuldigingstelling doen uitspraak over die vorderingen.

Artikel 208 — Strafrechtelijk kortgeding

De derde zin van de zesde paragraaf van de Nederlandse versie is in de Franstalige versie weggelaten.

Afdeling 3 van hoofdstuk 2 van titel II van boek III

Er moet rekening worden gehouden met artikel 61sexies van het Wetboek van strafvordering, ingevoegd door artikel 8 van de wet van 26 maart 2003 houdende oprichting van een Centraal Orgaan voor de Inbeslagneming en de Verbeurdverklaring en houdende bepalingen inzake het waardevast beheer van in beslag genomen goederen en de uitvoering van bepaalde vermogenssancties.

Artikel 209 — Bevoegdheid van de raadkamer

Met de woorden « compétence d'attribution » in de Franse tekst en « volstrekte bevoegdheid » in de Nederlandse tekst doelt de wetgever in feite op de materiële en personele bevoegdheid.

Het zou beter zijn de bepaling in die zin aan te passen.

Voorgestelde tekst

« De raadkamer komt bijeen volgens het reglement van de rechtbank. Onverminderd de bijzondere wetten, zijn de territoriale, materiële en personele bevoegdheid van de raadkamer deze van de onderzoeksrechter ».

Artikel 210 — Regeling van de rechtspleging

— Om redenen van overeenstemming met artikel 228, § 2, verdient het aanbeveling ook de gronden van verval van de strafvordering te vermelden.

— In het tweede lid, 8e streep, zou, zoals in de andere bepalingen, melding moeten worden gemaakt van de « voldoende bezwaren » (in het meervoud).

— De laatste streep van het tweede lid is te ontraden, zoniet dreigt het gevaar dat elke beslissing tot onderzoek aangevochten wordt.

Artikel 211 — Verslag van de onderzoeksrechter en rechtspleging

— De Franse tekst stemt niet overeen met de Nederlandse tekst, wat betreft de in het zevende lid bedoelde termijn.

— De termijnverlengingen zijn niet verantwoord (zie de opmerking over de vereenvoudiging, snelheid en efficiëntie van de rechtspleging — punt 3.A)

— Artikel 211, derde en zevende lid, is niet verenigbaar met artikel 137, derde lid, eerste zin : het origineel van het dossier kan zich niet tegelijkertijd op twee verschillende plaatsen bevinden; het zou in het kabinet van de onderzoeksrechter moeten blijven.

— Het verdient aanbeveling het vijfde en het zesde lid in één enkel lid te verenigen, en het oude zesde lid zou moeten worden herschreven.

Voorgestelde tekst

« die termijn kan worden verlengd op zijn verzoek. »

Verantwoording

De voorlopige hechtenis bepaalt een korte termijn, die alleen kan worden verlengd op verzoek van de gedetineerde inverdenkinggestelde. Wat daarentegen de andere termijnen betreft, moet worden vastgesteld dat ze reeds zijn verlengd. Is het bijgevolg redelijk om nog verlengingen toe te staan, al was het maar « op verzoek van de verdediging » ?

— In het voorlaatste lid van de Nederlandse versie moet het woord « arrest » worden vervangen door « beschikking » (vgl. de Franse versie).

— Het voorlaatste lid schijnt de filosofie van artikel 3, tweede lid, van de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie in vraag te stellen (zie evenwel artikel 226 van het geplande Wetboek van Strafprocesrecht).

— De rechten van de persoon die een verklaring van benadeelde persoon heeft gedaan, vormen een probleem.

Ook al moet de persoon die een verklaring van benadeelde persoon doet, in zijn verklaring het persoonlijk belang doen gelden (artikel 39, derde lid, 4º), wordt op die verklaring blijkbaar geen toezicht gehouden en zou ze hem automatisch de hoedanigheid van benadeelde persoon geven.

Het risico is dus groot dat, terwijl het onderzoek, met uitzondering van de bij wet bepaalde excepties, geheim is (artikel 136, § 1, eerste lid), derden die met het onderzoek niets uitstaande hebben, onder het mom van de verklaring van benadeelde persoon inzage kunnen nemen van het dossier en in voorkomend geval een afschrift ervan nemen (vgl. met de « vorderingen tot wraking » van de voorzitter van het hof van assisen van de provincie Luik, door derden in de zaak van de moord op minister van Staat André Cools).

Een dergelijk, bijzonder flagrant misbruik van procedure moet worden vermeden.

Binnen het kader van het onderzoek bieden artikel 63, § 4, van het voorgestelde wetboek en de burgerlijke partijstelling voldoende waarborgen voor het recht op inzage en afschrift van het dossier.

Als de voorgestelde regeling behouden blijft, zou een vergelijkbaar toezicht ingevoerd moeten worden als dit voorzien in de fase van het vooronderzoek (artikel 125) voor het verzoek tot inzage van het dossier en tot het maken van een afschrift ervan door de persoon die een verklaring van benadeelde persoon heeft gedaan op grond van artikel 211, derde lid. Dat toezicht zou moeten worden toevertrouwd aan de onderzoeksrechter, tegen wiens beschikking geen rechtsmiddel mogelijk zou mogen zijn (vgl. artikel 125, § 5); een beschikking tot weigering zou overigens moeten beletten dat er een verzoekschrift met hetzelfde voorwerp wordt neergelegd vóór het verstrijken van een minimumtermijn van drie maanden (vlg. artikel 125, § 6). Het gebruik van de inlichtingen die de persoon heeft verkregen die een verklaring van benadeelde persoon heeft gedaan, moet overigens duidelijk worden beperkt tot het gerechtelijk debat (vgl. artikel 125, § 4, tweede lid), en de schending van die bepaling moet gesanctioneerd worden (zie artikel 460ter van het Strafwetboek).

Artikel 212 — Beschikking tot buitenvervolgingstelling

In het eerste lid verdient het aanbeveling te schrijven : « dat er geen voldoende bezwaren tegen de inverdenkinggestelde bestaan ».

Artikel 216 — Beschikking tot overzending van de stukken met het oog op de verwijzing naar het hof van assisen

In deze stand van de rechtspleging is het af te raden te bepalen dat « de tenlastelegging tegen de inverdenkinggestelde voldoende gegrond is », ook al is de huidige tekst zo verwoord (artikel 133 van het Wetboek van strafvordering). Er kan alleen sprake zijn van voldoende bezwaren.

Artikel 218 — Zuivering van de nietigheden

— Zie de opmerking in de inleiding (punt 3.C.3).

— Het laatste lid zou moeten worden herschreven.

Voorgestelde tekst

« Deze stukken kunnen enkel worden geraadpleegd met toestemming van de rechter en ze kunnen alleen maar worden gebruikt à décharge ».

Verantwoording

Er is geen toestemming van de rechter vereist voor het gebruik van een stuk à décharge.

Artikel 220 — Beschikking van ontslag van onderzoek

Het is aangewezen te bepalen dat de inverdenkinggestelde en de burgerlijke partij alleen moeten worden gehoord, voor zover de noodwendigheden van het onderzoek er niet aan in de weg staan.

De inzage in het dossier verdient een specifieke regeling.

Artikel 221 — Verzachtende omstandigheden

— Overeenkomstig de opzet van het voorstel (zie, voor het openbaar ministerie, artikel 222, § 2) moeten de verschoningsgronden ook opgenomen worden.

— Aan het eind van het tweede lid moet worden geschreven : « in de beschikkingen, vonnissen en arresten ».

Artikel 223 — Bevoegdheid van de correctionele rechtbank waarnaar de inverdenkinggestelde verwezen wordt

Het zou nuttig zijn de bepaling te herzien in het licht van het artikel van G. STEFFENS, « Les règlements de juge en matière pénale et la lutte contre l'arriéré judiciaire », J.T., 2004, p. 613 (inzonderheid, voorstel van artikel 3bis).

Artikel 225 — Bevoegdheid van de politierechtbank waarnaar de inverdenkinggestelde verwezen wordt

Het zou nuttig zijn de bepaling te herzien in het licht het artikel van G. STEFFENS, ibid. (inzonderheid, voorstel van artikel 5bis).

Artikel 227 — Raadkamer die, met het akkoord van de inverdenkinggestelde, uitspraak doet over de zaak zelf

— Die bepaling impliceert een toename van het aantal raadkamers. Thans gaan deze vaak gebukt onder een te grote werklast. Het risico bestaat dat de raadkamer bijgevolg de zaak moet uitstellen voor een onderzoek ten gronde van het dossier. Daarenboven riskeert de onderzoeksrechter « betrokken » te geraken bij het debat, wat de raadkamer aan verdenking zou kunnen blootstellen (theorie van de schijn) en veel tijdverlies voor de onderzoeksrechter zou meebrengen. De vraag rijst of de bij artikel 227 ingevoerde nieuwigheid de rechtspleging werkelijk vereenvoudigt.

— In § 1 moet de werkstraf toegevoegd worden.

— Er zou heel duidelijk, al was het maar in de parlementaire voorbereiding van de wet, gepreciseerd moeten worden dat de beschikking waarbij beslist wordt dat er geen grond bestaat om over de zaak zelf uitspraak te doen, discretionair is en dus niet vatbaar is voor hoger beroep.

Artikel 228 — Rechtsmiddelen tegen de beschikkingen van de raadkamer

Paragraaf 3, eerste lid, tweede zin :

Met het oog op het uniformeren van het aanvangstijdstip van de termijnen (zie artikel 16, eerste lid), zou de termijn van hoger beroep moeten beginnen te lopen de dag na de beschikking.

Artikel 229 — Bevoegdheid van de kamer van inbeschuldigingstelling

De uitdrukking « centrum van het gerechtelijk onderzoek » is weinig geschikt.

Artikel 230 — Toezicht op het onderzoek

Het voorlaatste lid zou in overeenstemming moeten worden gebracht met artikel 267, § 1.

Artikel 234 — Toezicht op de regelmatigheid van de rechtspleging

Wanneer het onderzoek pas gestart is of in volle ontwikkeling is doet het toezicht op de regelmatigheid ervan door de onderzoeksgerechten ter gelegenheid van de handhaving van de voorlopige hechtenis waarover dringend uitspraak moet worden gedaan, ernstige problemen rijzen.

Volgens de rechtspraak van het Hof van Cassatie kan de kamer van inbeschuldigingstelling, in een dergelijk geval, binnen de wettelijke termijn uitspraak doen over de voorlopige hechtenis en later over de zuivering van de nietigheden (Cass., 20 februari 2001, B. 2001, nr. 106, J. dr. jeun., 2001, 45 (samenvatting), R.W., 2001-02, 26, noot M. De Swaef, « De controlebevoegdheid over de regelmatigheid van de onderzoekshandelingen », T. Strafr., 2002, 26).

Het Hof heeft tevens beslist dat, wanneer een inverdenkinggestelde zich beroept op de nietigheid van een onderzoekshandeling en van de rechtspleging die op die handeling gegrond is, en daaruit afleidt dat er geen enkele aanwijzing van schuld bestaat die de handhaving van de voorlopige hechtenis verantwoordt, het onderzoeksgerecht slechts een prima facie onderzoek van de aangevoerde onregelmatigheid moet verrichten. Is het redelijk om dat onderzoek van de nietigheden van de onderzoekshandelingen, dat verricht wordt door de onderzoeksgerechten die uitspraak doen inzake voorlopige hechtenis, te behouden, terwijl een zuivering zou kunnen plaatsvinden op het ogenblik van de regeling van de rechtspleging, zonder overhaasting, en op grond van een volledig onderzoek ?

Artikel 241 — Rechtsmiddelen tegen de arresten van de kamer van inbeschuldigingstelling

Met het oog op het uniformeren van het aanvangstijdstip van de termijnen (zie artikel 16, eerste lid), zou de termijn van cassatieberoep moeten beginnen te lopen de dag na het arrest.

Artikel 242 — Arrestatie in geval van heterdaad

— Dreigt artikel 261, tweede lid, niet overbodig te worden door het 6º ?

— Het 8º is onduidelijk (« overnachten ») en is niet verantwoord met betrekking tot het aantal uren. Hoe zou daarenboven het verschil in statuut van een persoon die de nacht in een cel doorbrengt en degene die er de dag in doorbrengt, verantwoord kunnen worden ?

Artikel 255 — Bevel tot medebrenging

Er zou niet meer mogen worden verwezen naar de burgemeester en de schepenen, die niet meer de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie hebben.

Artikel 256 — Sanctie wegens verzuim van de voor het bevel tot medebrenging voorgeschreven vormen

Het lijkt niet aangewezen de griffier een geldboete op te leggen.

Artikel 262 — Eerste verschijning voor de raadkamer

Paragraaf 3 :

Het origineel van het dossier moet in het kabinet van de onderzoeksrechter bewaard worden krachtens artikel 137, derde lid. Alleen een afschrift zou ter beschikking van de inverdenkinggestelde moeten worden gesteld. Dat afschrift zou overigens niet eensluidend hoeven te worden verklaard, omdat dit een te zware last voor de griffie zou vormen.

Artikel 267 — Weerslag van de regeling van de rechtspleging op de vrijheidsbenemende maatregelen

— Paragraaf 1 moet worden aangevuld, rekening houdende met de wet van 7 februari 2003 houdende verschillende bepalingen inzake verkeersveiligheid.

— Het derde lid, paragraaf 3, in de Franse tekst dient niet te verwijzen naar « l'alinéa précédent », maar naar het eerste lid, zoals dat overigens in de Nederlandse tekst het geval is.

Artikel 272 — Cassatieberoep

Paragraaf 3, tweede lid

Met het oog op het uniformeren van het aanvangstijdstip van de termijnen (zie artikel 16, eerste lid), zou de termijn waarbinnen het Hof van Cassatie uitspraak moet doen, moeten beginnen te lopen de dag na het cassatieberoep.

Artikel 280 — Uitsluitende bevoegdheid van de strafrechtbanken

— De commentaar bij artikel 280 stemt niet overeen met de tekst van de bepaling zelf. De commentaar impliceert evenwel een aanpassing van alle wetten die een administratieve sanctie opleggen en een overbelasting van de strafgerechten zodat deze niet meer zouden werken. Bovendien druist zulks in tegen de filosofie van het systeem van de administratieve sancties, dat juist bedoeld is om de strafrechtscolleges te ontlasten.

— De uitdrukking « recht van de burgers » is ongelukkig gekozen en verdient toelichting. Het is raadzaam haar te laten vallen.

Artikel 281 — Openbaarheid van de rechtspleging voor de vonnisgerechten

In het tweede lid moeten de in de Nederlandse versie gebruikte woorden (« belangen van de rechtspraak ») worden vervangen door die welke overeenkomen met de Franse versie (« intérêts de la justice »).

Artikel 282 — Verbod tot publicatie en verspreiding

Hoewel het beginsel van het verbod tot publicatie en verspreiding mag voorkomen in een wetboek van strafrechtspleging, zou de omschrijving van het misdrijf en de straf voor dat misdrijf in het Strafwetboek moeten voorkomen (vgl. met artikel 460ter van het Strafwetboek).

Artikel 283 — Mondeling karakter van de procedure voor de vonnisgerechten

De vraag rijst welke de betekenis is van de term « niettemin ».

Afdeling 3 — De rechtspleging ter terechtzitting

In die afdeling staat er geen bepaling over de tolken. Alleen artikel 406 betreffende het hof van assisen heeft betrekking op de tolken.

Artikel 285 — De aanhangigmaking

— De akte van rechtsingang zou tevens de plaats van de feiten moeten vermelden.

— Door de vermelding van de schuldaanwijzingen te eisen, gaat de commentaar bij de bepaling verder dan de tekst van de bepaling. Een dergelijk vereiste heeft enorme gevolgen (problemen bij niet vermelding van aanwijzingen, lot van de aanwijzingen die door de burgerlijke partij worden vermeld, vraag of het debat over het bewijs uitsluitend moet worden beperkt tot de aanwijzingen die uitdrukkelijk zijn vermeld, ...); die vereiste kan moeilijk worden toegepast en verhoogt aanzienlijk de werklast van het parket.

Artikel 287 — Strafdossier

Derde lid :

De voeging van nieuwe stukken bij het dossier van de rechtspleging zou dienen te geschieden op de terechtzitting en onder het toezicht van de rechter, zulks wegens het gevaar voor misbruiken.

Artikel 288 — Identiteit

Het ambachtsregister bestaat niet meer sedert de wet van 16 januari 2003 tot oprichting van een Kruispuntbank van ondernemingen, tot modernisering van het handelsregister, tot oprichting van erkende ondernemingsloketten en houdende diverse bepalingen.

Artikel 289 — Verstek

In artikel 289 zou een tweede lid kunnen worden ingevoegd met het oog op de regeling van het bijzondere geval van de gedetineerde beklaagde, dat is de beklaagde die « ter beschikking is » van justitie. Die invoeging is niet alleen bedoeld om te voorkomen dat een en dezelfde zaak uit elkaar getrokken en opnieuw behandeld wordt (in het geval er verschillende beklaagden zijn), maar ook om een te grote werkdruk voor het gerecht te voorkomen.

Voorgestelde tekst

« Indien de beklaagde in hechtenis is, zal hij voor de rechter worden gebracht en op tegenspraak worden berecht ».

Artikel 290 — Zaak die niet in staat is om onmiddellijk te worden behandeld

Het derde lid voert een nieuwe zuivering in : een zuivering ter zitting.

Het gevaar van een dergelijk systeem is dat de rechtspleging voor de vonnisgerechten verloopt in drie fasen, in voorkomend geval met drie verschillend samengestelde rechtscolleges.

Er zou moeten worden bepaald, al was het maar in de commentaar, dat een dergelijke zuivering alleen toegestaan is indien de zaak niet door het onderzoeksgerecht verwezen is, en indien een der partijen een onregelmatigheid, een verzuim, een grond van nietigheid of niet-ontvankelijkheid opwerpt.

Ten slotte rijst het probleem van de rechtsmiddelen : welke zijn de mogelijkheden van hoger beroep, verzet en cassatieberoep ?

Artikel 293 — Verhoor ter zitting en neerlegging van notities

Laatste lid :

De neerlegging van notities door een deskundige of een getuige zou enkel mogen gebeuren op de terechtzitting en met de toestemming van de voorzitter (discretionaire beslissing), zoniet zou dit leiden tot aanvragen tot neerlegging van notities en betwistingen vóór de zitting.

Artikel 297 — Getuige die niet verschijnt en getuigenverhoor

— Vierde tot zesde lid :

Het lijkt beter te bepalen dat het verhoor van de getuigen, op verzoek van het openbaar ministerie of de partijen, door de voorzitter zelf zal uitgevoerd worden zodat hij de vragen kan herformuleren of kan verbieden deze te stellen wanneer de getuige daarop reeds geantwoord heeft of wanneer zij voor de zaak niet belangrijk zijn of daarmee geen enkel verband hebben.

Misbruiken dienaangaande dienen immers te worden voorkomen en het recht op stilzwijgen van de beklaagde dient te worden gevrijwaard.

In het vierde lid dienen de woorden « de overige partijen hebben het recht een tegenverhoor van de getuigen af te nemen » dienen te worden weggelaten.

— Laatste lid :

Dat lid zou opnieuw moeten worden bekeken in het licht van het arrest nr. 60/98 van 27 mei 1998 van het Arbitragehof.

De vraag rijst of alle in dat lid vermelde artikelen werkelijk van toepassing zijn.

Artikel 299 — Woordelijke opname van het getuigenverhoor

Die bepaling doet de vraag rijzen naar de verenigbaarheid ervan met artikel 307 van het huidige wetsvoorstel.

Artikel 301 — « Onderzoeksopdrachten » van de feitenrechter

De feitenrechter wordt een nieuwe onderzoeksrechter. Die bepaling is volledig af te raden. De onpartijdigheid van de feitenrechter dreigt in het gedrang te komen. De bepaling is in strijd met de rechtspraak van Straatsburg en zou aanleiding kunnen geven tot nieuwe geschillen.

Artikel 303 — Splitsing van het geding

Die bepaling zou moeten worden geschrapt. De splitsing van het geding heeft immers verschillende nadelen, waaronder vooral :

— De verhoging van de werklast van de feitenrechter, de kosten van de rechtspleging en de kosten van de verdediging van de justitiabele;

— De moeilijkheid om de rechtbank opnieuw in dezelfde samenstelling zitting te doen houden, bij ontstentenis waarvan het gehele dossier opnieuw zou moeten worden onderzocht door een nieuw samengesteld rechtscollege.

Indien die bepaling wordt gehandhaafd, zou de splitsing van het geding voor de rechter een mogelijkheid en geen plicht moeten zijn.

In het vierde lid van de Franse versie, moet « accusés » worden vervangen door « prévenus » (vlg. met de Nederlandse versie : beklaagden).

Artikel 305 — De sluiting van de debatten

Het laatste lid past niet in de rechtspraak van het Hof van Cassatie.

Artikel 310 — Bewijskracht van de ter zitting opgemaakte processen-verbaal

Het is niet aangewezen afbreuk te doen aan de bestaande bewijskracht tot het instellen van een valsheidsvordering. De voorgestelde bepaling zal aanleiding geven tot cassatieberoepen, vooral wanneer het veroordelend arrest gegrond is op ter zitting afgenomen verhoren. Ten gevolge van die bepaling zullen getuigen op de terechtzitting « geproduceerd » worden.

Artikel 318 — Afschrift van het vonnis

Die bepaling vereist een uitbreiding van het personeelsbestand en van de middelen. Gelet op de huidige begrotingen, dient dit soort bepaling te worden vermeden.

Artikel 319 — Afschrift van het vonnis

Die bepaling valt te vergelijken met artikel 12 van het voorstel van wetboek. Artikel 12 verwijst naar de artikelen 23 tot 28 van het Gerechtelijk Wetboek voor de beslissingen die verband houden met de burgerlijke rechtsvordering.

Artikel 319, dat verwijst naar dezelfde bepalingen behalve artikel 27, slaat blijkbaar zowel op burgerrechtelijke als op strafrechtelijke beslissingen.

De vraag rijst of die bepalingen verenigbaar zijn met de strafrechtspleging.

Artikel 325 — Vormen van aanhangigmaking bij de politierechtbank

Punt 2º :

Een van de vormen van aanhangigmaking bij de politierechtbank is weggevallen, namelijk de rechtstreekse dagvaarding als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de wet van 4 oktober 1967 op de verzachtende omstandigheden.

Artikel 326 — Verschijning

Deze bepaling moet worden aangepast aan de rechtspraak van Straatsburg inzake vertegenwoordiging van de beklaagde en aan de wet van 12 februari 2003 tot wijziging van het Wetboek van strafvordering wat het verstek betreft en tot opheffing van artikel 421 van hetzelfde wetboek (zie identieke opmerking onder artikel 336).

Artikel 327 — « Onderzoeksopdrachten » door de rechter in de politierechtbank

Die bepaling voert een nieuwe fase in voor de terechtzitting. Zij zou moeten worden geschrapt (zie ook de opmerking onder artikel 301). Alles dient op de zitting te gebeuren.

Artikelen 329 et 330 — Veroordeling in de kosten

Die bepalingen overlappen de artikelen 493 en 494 van het voorstel.

Men kan beter de artikelen 329 en 330 schrappen, aangezien de artikelen 493 en 494 betrekking hebben op alle gerechten.

Artikel 331 — Motivering van de straf of van de maatregel

— Moet er geen rekening worden gehouden met de aanbeveling van het Comité van ministers van de Raad van Europa nr. R (92) 17 van 17 oktober 1992 betreffende de coherentie in de uitspraak van de straffen ?

— De tekst van de bepaling moet worden aangepast in het licht van artikel 43 van de wet van 7 februari 2003 houdende verschillende bepalingen inzake verkeersveiligheid.

Artikel 333 — Bevoegdheid

Punt 3 :

Er moet worden verwezen naar de artikelen 222 en 223.

Artikel 336 — Verschijning

Die bepaling moet worden herzien op grond van de Straatburgse rechtspraak inzake vertegenwoordiging van de beklaagde en op grond van de wet van 12 februari 2003 tot wijziging van het Wetboek van strafvordering wat het verstek betreft en tot opheffing van artikel 421 van hetzelfde Wetboek (zie dezelfde opmerking bij artikel 326).

Artikel 342 — Vormen van aanhangigmaking van de zaak bij het hof van beroep

Een van de vormen van aanhangigmaking van de zaak bij het hof van beroep wordt niet vermeld, te weten het verwijzingsarrest van de kamer van inbeschuldigingstelling (artikelen 16 van de wet van 25 juni 1998 tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de ministers en van de bijzondere wet van 25 juni 1998 tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de leden van een gemeenschaps- of gewestregering).

Algemene opmerking over afdeling 4 « Het hof van assisen »

De meeste misdaden kunnen wegens het bestaan van verzachtende omstandigheden of van een reden van verschoning bij de correctionele rechtbank aanhangig worden gemaakt (art. 2, derde lid, Wet 4 oktober 1867 op de verzachtende omstandigheden). Toch moeten er soms verplicht zaken naar het hof van assisen worden verwezen waarvoor een correctionele straf meer aangewezen zal zijn.

De aanhangigmaking van een misdaad bij de correctionele rechtbank kan op tweeërlei wijze gebeuren, hetzij na voorafgaande correctionalisatie door de raadkamer, hetzij, wanneer geen gerechtelijk onderzoek is gevorderd, op rechtstreekse dagvaarding of op oproeping door het openbaar ministerie die de verzachtende omstandigheden of de reden van verschoning vermeldt. Ofschoon de voorgaande correctionalisatie door de raadkamer sociaal, juridisch en proceseconomisch ten volle verantwoord is, doet ze in feite afbreuk aan de bevoegdheid van de vonnisrechter (A. DESTEXHE, « Réformes judiciares », Rev. dr. pén. 1935, 74). Ze houdt inderdaad in dat de raadkamer reeds definitief oordeelt over bepaalde omstandigheden betreffende de misdaad of de dader van een feit dat in werkelijkheid nog moet bewezen worden.

De correctionalisatie door de onderzoeksgerechten geeft vaak aanleiding tot tijdrovende procedure-incidenten. Deze doen zich onder meer voor wanneer de raadkamer geen verzachtende omstandigheden aanneemt (ze vergat dit te doen of ze kwalificeerde het feit verkeerd als wanbedrijf), nalaat de bepaalde verzachtende omstandigheden te vermelden of zich vergist bij de vermelding daarvan (ze vermeldde bijvoorbeeld het blanco strafregister, terwijl er veroordelingen bestaan) of een misdaad correctionaliseert die ze niet wettelijk kon correctionaliseren (R. DECLERCQ, Beginselen van Strafrechtpleging, 3e ed., Mechelen, Kluwer Uitgevers, 2003, nr. 567-571). De correctionele rechtbank zal zich dan onbevoegd moeten verklaren, en het Hof van Cassatie zal de rechters moeten regelen (R. DECLERCQ, op. cit., nr. 3052).

Na de correctionalisatie door de raadkamer kan de correctionele rechtbank haar bevoegdheid niet afwijzen (art. 3, eerste lid Wet Verzachtende Omstandigheden). Bij de dagvaarding of oproeping met vermelding van verzachtende omstandigheden of de reden van verschoning, kan ze dat ten aanzien van die verzachtende omstandigheden of die reden van verschoning wel (art. 3, eerste lid, Wet Verzachtende Omstandigheden).

Het huidige procedurele systeem dat met de jaren gegroeid, is complex en niet meer coherent. Zou het niet eenvoudiger zijn de raadkamer en het openbaar ministerie toe te laten gelijk welke misdaad naar de correctionele rechtbank te verwijzen of bij rechtstreekse dagvaarding of oproeping bij die rechtbank aanhangig te maken, met dien verstande dat de correctionele rechtbank steeds haar bevoegdheid wegens de afwezigheid van verzachtende omstandigheden of van een reden van verschoning kan afwijzen ? Dit zou kunnen gekoppeld worden aan het invoeren van straftoemetingscriteria. Wil men evenwel het huidige systeem bewaren, dan lijkt het aangewezen ten minste de lijst van de misdaden die wegens het bestaan van verzachtende omstandigheden of van een reden van verschoning bij de correctionele rechtbank aanhangig kunnen worden gemaakt, te herzien.

Artikel 348 — Bevoegdheid

Artikel 348 neemt de inhoud van artikel 150 van de Grondwet over en moet dus worden geschrapt.

Artikel 353 — Vervolging door de procureur-generaal

De Franse versie (« sous-section 1re de la présente section ») en de Nederlandse versie (« eerste hoofdstuk van deze titel ») moeten worden geharmoniseerd.

Artikelen 356 tot 366 — Procureur-generaal en officier van gerechtelijke politie

Die bepalingen zijn niet eigen aan het hof van assisen maar hebben een algemene draagwijdte. Ze moeten dus worden verplaatst.

Artikel 365 — Weddeverlies

— De Franse versie (« officier judiciaire près le ministère public ») en de Nederlandse versie (« gerechtelijk officier bij het parket ») moeten worden geharmoniseerd.

— Sinds de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, bestaan volgende titels niet meer : « commissaris voor gerechtelijke opdrachten », « lid van de gemeentepolitie » en « officier van de rijkswacht ».

Artikel 366 — Opdrachten

— Het bevel tot bewaring bestaat niet meer.

— De vermelding van vrederechter moet worden geschrapt.

— In vergelijking met de Nederlandse versie, vergeet de Franse versie de onderzoeksrechter te vermelden.

Artikel 369 — Cassatieberoep

In de Nederlandse versie kan men beter spreken van « cassatieberoep » in plaats van « voorziening in cassatie ». Die opmerking geldt voor alle bepalingen die de uitdrukking « voorziening in cassatie » aanwenden (zie bijvoorbeeld artikel 370).

Artikel 374 — Dagvaardingstermijn

Tweede lid :

In een nieuw wetboek kan men de wet van 25 juli 1893 betreffende de aantekening van beroep of van voorziening in cassatie van gedetineerde of geïnterneerde personen beter invoegen in het wetboek zelf.

Artikel 377 — Aanvullend onderzoek

Die bepaling is een kopie van het huidige artikel 298 van het Wetboek van strafvordering, maar het eerste lid verdient een meer geschikte formulering.

Artikelen 383 — Middelen

— Is het wenselijk om voor de jury juridische debatten toe te staan, met name over de zuivering van de nietigheden, die de jury alleen als passieve getuige kan volgen ? Zou het niet beter zijn als die debatten reeds eerder werden gevoerd voor de kamer van inbeschuldigingstelling ? (zie preambule);

— Als de regeling van artikel 383 wordt behouden, dan moet rekening gehouden worden met de opmerkingen van de heer Pierre MORLET, eerste advocaat-generaal bij het hof van beroep te Brussel, over het huidige artikel 312bis van het Wetboek van strafvordering (« La procédure devant la cour d'assises : modifications apportées par la loi du 30 juin 2000 », in Actualités de droit pénal et de procédure pénale (o.l.v. P. MANDOUX en O. KLEES), Brussel, Editions du Jeune barreau de Bruxelles, 2001, p. 206);

— de tekst van de bepaling moet vermelden dat de conclusies waarin de middelen voorgedragen worden, niet vóór de samenstelling van de jury neergelegd kunnen worden. « Het is inderdaad slechts op dit ogenblik dat het Hof van assisen definitief is samengesteld » (vrij vertaling);

— het woord « onmiddellijk » moet worden toegelicht, al was het maar in de commentaar;

— de tekst van de bepaling moet vermelden dat uitsluiting niet zal worden toegepast wanneer het middel steunt op een grond die tijdens het debat aan het licht is gekomen.

Artikel 390 — Afwijking van de vermelding van woon- of verblijfplaats

Artikel 390 neemt het huidige artikel 317ter van het Wetboek van strafvordering over, maar het wetsvoorstel verzuimt de artikelen 317quater en 317quinquies van hetzelfde wetboek over te nemen, bepalingen die zijn ingevoerd door de wet van 2 augustus 2002 betreffende het afnemen van verklaringen met behulp van audiovisuele media.

Artikelen 405 et 406 — Tolk

De artikelen 405 en 406 nemen respectievelijk artikel 332 en artikel 333 van het Wetboek van strafvordering over, zoals ze van kracht waren vóór de wijziging ervan door de wet van 3 mei 2003 tot wijziging van het Wetboek van strafvordering en de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken wat betreft de vertalingen van de mondelinge verklaringen.

Artikel 413 — Jury

Hoewel artikel 413 artikel 341 van het Wetboek van strafvordering overneemt, verdient het te worden gewijzigd.

De uitsluiting van de « schriftelijke verklaringen van de getuigen » bij het overhandigen van de stukken aan de jury, is verouderd en heeft geen bestaansreden meer. De schriftelijke verklaringen van de getuigen vormen in veel gevallen zeer belangrijke of zelfs de voornaamste processtukken. De uitsluiting van die stukken vermindert de kwaliteit van de beraadslaging. Daarenboven wordt het verhoor van de getuigen, sinds de hervorming van de assisenprocedure door de wet van 30 juni 2000, geregeld op een wijze die geïnspireerd is door een minder strikte opvatting van het beginsel van het mondeling karakter van het debat, dan vroeger het geval was. Welnu, de oude, zeer strikte opvatting van dat beginsel lag aan de basis van die uitsluiting.

Artikel 416 — Beraadslaging

Kan men niet overwegen zich te laten inspireren door de artikelen 355 tot 365 van het Franse Wetboek van strafvordering : beraad van de rechters met de jury ?

Artikel 423 — Tweede jury

Die bepaling neemt artikel 352 van het Wetboek van strafvordering over, behalve in zoverre het daaraan toevoegt « buiten het geval van artikel 118 van de wet van 18 juni 1869 op de rechtelijke organisatie ». Het Gerechtelijk Wetboek heeft die wet van 18 juni 1869 opgeheven. Die toevoeging moet worden geschrapt.

Artikel 425 — Getuigenissen

In het tweede lid dient niet te worden verwezen naar artikel 336, eerste lid, maar naar artikel 351, eerste lid.

Artikel 429 — Vrijspraak

— Tweede lid. De vraag rijst of de bevoegdheid betreffende de vordering tot schadevergoeding niet uitsluitend moet worden toegekend aan de burgerlijke rechter;

— Het derde lid moet worden geschrapt, rekening houdende met de wet van 8 april 2002 betreffende de anonimiteit van de getuigen.

Artikel 432 — Nieuw feit

— De bij artikel 432 voorgeschreven regeling bevat een paar eigenaardigheden : wat betekent het woord « voorbehoud » ? Kan men het initiatief voor het instellen van de strafvordering niet beter aan het openbaar ministerie zelf overlaten ?

— De verwijzing naar artikel 91 van het Wetboek van strafvordering (in feite artikel 178 van het voorstel) is zinloos, aangezien een rechtspersoon niet onder aanhoudingsbevel kan worden geplaatst.

Artikel 445 — Cassatieberoep

Die bepaling heeft een algemene draagwijdte. Ze zou dus moeten worden opgenomen in het gedeelte over het Hof van Cassatie.

Artikel 447 — Tenuitvoerlegging van de veroordeling

Die bepaling neemt artikel 376 van het Wetboek van strafvordering over, vóór de wijziging ervan bij de wet van 19 maart 2003 tot wijziging van het Wetboek van strafvordering, de wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen en het koninklijk besluit van 28 december 1950 houdende algemeen reglement op de gerechtskosten in strafzaken.

Artikelen 448 tot 450 — Doodstraf

Die bepalingen over de doodstraf moeten worden geschrapt.

Artikelen 452 et 456 — Verstek en verzet

Er zou moeten worden verwezen naar onderafdeling 4 en niet naar onderafdeling 3.

Artikel 453 — Betekening

Tweede lid :

Er zou moeten worden verwezen naar de artikelen 458 en volgende en niet naar de artikelen 457 en volgende.

Artikel 457 — Verzet

Het woord « geacht » zou door het woord « gewezen » moeten worden vervangen.

Artikel 459 — Betekening

Die bepaling neemt artikel 187, vierde lid, van het Wetboek van strafvordering over, maar zoals het bestond voor de wijziging ervan bij de wet van 12 februari 2003 tot wijziging van het wetboek van strafvordering wat het verstek betreft en tot opheffing van artikel 421 van hetzelfde wetboek.

Artikel 459 zou de wijze moeten preciseren waarop het verzet moet worden ingesteld tegen een burgerrechtelijke veroordeling.

Artikel 462 — Gevolgen van het verzet

De wetgever zou de uitzonderingen die hij, door de termen « in de regel », wil invoeren op het verbod om de toestand van de verzetdoende partij te verzwaren, moeten preciseren.

Het vierde lid zou het gehele vijfde lid van artikel 187, en niet alleen een gedeelte ervan, moeten overnemen.

Artikel 463 — Burgerlijke partijstelling

De term « echter » zou moeten worden geschrapt.

Artikel 464 — Beslissingen waartegen hoger beroep openstaat

Een tweede lid zou eraan moeten worden toegevoegd opdat de vonnissen uitvoerbaar zouden zijn niettegenstaande hoger beroep, behoudens andersluidende beslissing van de rechter.

Artikel 469 — Eindbeslissingen

De twee leden overlappen elkaar. Het eerste lid zou moeten worden geschrapt.

Artikel 472 — Regel van de eenparigheid

Artikel 472 is overbodig, daar het melding maakt van de beschikking van ontslag van rechtsvervolging en de verwijzing, terwijl artikel 240 daarover reeds handelt.

Artikel 473 — Tenuitvoerlegging van de vonnissen

Het eerste lid van artikel 473 moet worden geschrapt, daar het een herhaling is van artikel 40, tweede lid, van de Grondwet.

Artikel 473 moet rekening houden met artikel 197bis van het Wetboek van strafvordering dat in voornoemd wetboek is ingevoegd bij de wet van 19 maart 2003 tot wijziging van het wetboek van strafvordering, de wet 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen en het koninklijk besluit van 28 december 1950 houdende algemeen reglement op de gerechtskosten in strafzaken.

Artikel 476 — Uitwissing

De formulering van het tweede lid van die bepaling laat te wensen over; ze zou immers de indruk kunnen wekken, quod non, dat het verval van het recht tot sturen dat wordt uitgesproken wegens de lichamelijke ongeschiktheid van de bestuurder uitgewist wordt na een termijn van drie jaar.

Artikel 484 — Herstel in eer en rechten

Zouden de artikelen 419bis en 420bis van het Strafwetboek die in voornoemd wetboek zijn opgenomen door de wet van 7 februari 2003 houdende verschillende bepalingen inzake verkeersveiligheid, niet moeten worden hernomen na het eerste streepje van artikel 484 ?

Artikel 489 — Herstel in eer en rechten

De termen « auditeur-generaal » moeten worden weggelaten.

Artikel 493 — Gerechtskosten

De « rechtspersoon » is begrepen in de notie « beklaagde ». Het woord « rechtspersoon » moet dus worden weggelaten.

Artikelen 496 et volgende — Centraal strafregister

De woorden « minister van Justitie » moeten worden vervangen door de woorden « Federale Overheidsdienst Justitie ».


Een concordantietabel tussen de bepalingen van het voorstel van het Wetboek van strafprocesrecht, enerzijds, en de « vroegere » bepalingen (Voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering, Wetboek van strafvordering, bijzondere wetten), anderzijds, is wenselijk.

ANNEXE 2.2

ASSOCIATION DE JUGES D'INSTRUCTION DE BELGIQUE: NOTE D'OBSERVATIONS RELATIVE À LA PROPOSITION DE LOI CONTENANT LE CODE DE PROCÉDURE PÉNALE

I. Remarque liminaire

1. Nous ne trouvons pas trace, sauf erreur, dans la proposition de Code de procédure pénale, des actuels articles 61sexies/28 octies C.i.cr. (procédure d'aliénation des avoirs patrimoniaux).

De même, ainsi qu'il sera suggéré, il pourrait être utilement envisagé d'uniformiser certaines modalités relatives à cette procédure (délais ...) et à celles visées aux articles 61ter et suivants C.i.cr., tout en prévoyant une possibilité d'aliénation « gracieuse » lorsque toutes les parties n'y sont pas opposées, de manière à éviter les lourdeurs de la procédure actuelle (proposition d'aliénation, notifications, avis, ordonnance ...).

2. De même, il pourrait être opportun d'intégrer dans le Code certaines dispositions de la loi du 26 mars 2003 qui ont clairement trait à l'information ou à l'instruction. Ainsi:

— articles 12 à 14:

demande de gestion particulière (ex.: saisie de titres nominatifs ou au porteur, saisie d'un commerce, d'une société, de biens incorporels ...);

— article 16:

demande d'avis ou d'appui en matière de saisies ou d'enquêtes patrimoniales.

3. De même, nous ne retrouvons pas les dispositions introduites par la loi du 6 janvier 2003 (techniques particulières de recherche, mais aussi réquisitions bancaires — article 46quater C.i.cr., lequel pourrait, par la même occasion, faire l'objet de corrections utiles: redondance dans l'utilisation des termes « banques ou établissements de crédit » et exclusion, de facto, de certaines institutions qui détiennent des avoirs, comptes pour autrui tout en n'étant pas un établissement de crédit).

S'agissant de la prise en compte de (l'actuel) l'article 46quater C.i.cr., il serait également utile, selon notre expérience, d'envisager (avant une éventuelle saisie-arrêt) la possibilité pour le juge d'instruction ou le procureur du Roi de demander — en même temps que les informations bancaires — un blocage des avoirs bancaires identifiés. Actuellement, et depuis l'entrée en vigueur de la loi du 19 décembre 2002 (qui formalise les saisies de créances), certaines banques ont en effet manifesté des réticences à encore exécuter des réquisitoires de blocage. Cette mesure « intermédiaire » nous paraît répondre adéquatement aux exigences de rapidité en cas d'urgence et au souci d'éviter d'exposer des frais lorsque, très vite, la levée du blocage peut être ordonnée. La saisie-arrêt pourrait être prévue dans les seuls cas où le magistrat estime devoir maintenir la mesure (sur base des critères de l'actuel article 61quater C.i.cr.). Soulignons aussi que souvent, la décision sur le maintien de la saisie est tributaire des informations bancaires demandées qui, elles, ne sont jamais transmises avant plusieurs jours, voire plusieurs semaines ou mois (à ce sujet, voyez infra, notre commentaire de l'article 115 et notre proposition d'ajout d'une disposition « transitoire » avant saisie-arrêt).

S'agissant des formalités requises en matière de techniques particulières de recherche, certaines formalités pourraient être allégées, sans qu'en résulte un préjudice pour les droits de la défense.

4. Au-delà des voies de recours ordinaires (appel, opposition), visées au titre III, chapitre 3, nous ne trouvons, sauf erreur, pas de chapitre réservé au pourvoi en cassation et à la procédure de révision.

5. S'agissant des procédures de jugement devant le tribunal de police et le tribunal correctionnel, nous relevons que nombre de dispositions actuelles du Code d'instruction criminelle n'ont pas été reprises dans le Code de procédure pénale qui, dès lors, réglemente de manière beaucoup moins étroite ces procédures (à la différence de la procédure devant la cour d'appel, particulièrement détaillée quant à elle). Nous suggérons de toutefois reprendre certaines dispositions telles celles relatives à la couverture de certaines nullités affectant le jugement (actuel article 407, alinéa 3 C.i.cr., par exemple).

II. Commentaire de la proposition (dans l'ordre des articles)

— Article 7

Au § 1er, 2o, l'indication « au placement sur écoute » nous paraît trop restrictive.

En effet, il nous paraît que devraient être protégées de la même manière les atteintes au secret des communications constituant une violation de l'article 180 du projet de code. Ainsi, et la Cour de cassation l'a rappelé dans la définition qu'elle donne des communications et télécommunications privées protégées, toutes les formes modernes de la télématique (mails ...) sont également couvertes.

Nous proposons dès lors, dans cette optique et afin de privilégier un libellé uniforme, de rédiger ce 2o comme suit:

« 2o aux violations de domicile, aux perquisitions, aux écoutes, prises de connaissance et enregistrement de communications et télécommunications privées et aux investigations impliquant une atteinte à l'intégrité physique ».

En outre, compte tenu de la ressemblance et des effets (comparables à ceux résultant de perquisitions, voire plus intrusifs encore) des procédures de recherche (éventuellement étendues) dans un système informatique (articles 88ter et quater de l'actuel Code d'instruction criminelle) et de contrôle visuel discret (voire plus largement les techniques particulières de recherche), il nous paraît qu'il conviendrait également d'en sanctionner la méconnaissance d'une nullité absolue.

— Article 10

La couverture visée au point 2o est exprimée de manière différente de l'hypothèse de couverture de nullité visée à l'article 40, alinéa 2, de la loi du 15 juin 1935 sur l'emploi des langues en matière judiciaire.

Ne pourrait-on envisager d'adopter un libellé similaire (sous réserve de la mention à conserver dans le projet de code de « juridiction de fond », afin de conserver au système sa cohérence avec l'article 234, § 5, l'article 40, alinéa 2, de la loi du 15 juin 1935 étant quant à lui d'après la Cour de cassation applicable aux décisions de renvoi ordonnées par les juridictions du fond) ?

— Article 22, dernier alinéa

On pourrait préciser, s'agissant du ministère public, qu' « il met l'action publique en mouvement par voie de réquisitoire introductif ou complémentaire d'instruction, ... ».

— Article 24

S'agissant des droits dont le prévenu est avisé par voie de citation, il nous semble que l'on pourrait également mentionner, en ajoutant à cette disposition un second alinéa: « le droit de consulter le dossier de la procédure au greffe dès son dépôt conformément à l'article 287 ».

— Article 25

La remarque relative à l'article 24 peut être transposée à l'article 25, alinéa 2.

— Article 29, § 3

N'a-t-on pas omis le procureur fédéral au rang des autorités habilitées à proposer une transaction au même titre que le procureur du Roi (§§ 1er et 2) ?

A tout le moins conviendrait-il de reprendre les dispositions des actuels articles 47 duodecies et terdecies du Code d'instruction criminelle.

Dans le même contexte, relevons que l'article 30, § 5, renvoie à l'article 29, § 3.

— Article 30, § 1er

S'agissant de la durée prévisible de la peine à envisager, ne serait-il pas opportun d'indiquer qu'il y va de faits qui ne paraissent « pas être de nature à devoir être punis d'un emprisonnement principal de plus de deux ans le cas échéant en tenant compte de l'application de circonstances atténuantes conformément aux articles 80 et 85 du Code pénal » ?

L'indication « ou d'une peine plus lourde » et « of een zwaardere straf » » nous semble redondante. On pourrait également, par souci de simplification, adopter, s'agissant de la définition du plafond de la peine, le même libellé que celui de l'article 29, § 1er.

S'agissant des alinéas 4 et 5 de ce § 1er, il nous paraît qu'il y a lieu de tenir compte de l'adoption de la législation relative à la peine de travail, alors que l'on se réfère ici au « travail d'intérêt général ». L'adoption de cette disposition pourrait être l'occasion de rétablir cette possibilité de peine dans le Code pénal.

— Articles 31 et suivants

S'agissant des hypothèses de reprise du cours de la prescription alors que la cause est pendante devant la juridiction de jugement (article 35, 1o), il convient de souligner le fait que des modifications législatives sont intervenues récemment.

La Cour d'arbitrage a en outre été saisie de questions de constitutionnalité relatives à la matière de la prescription et à ses modifications successives récemment intervenues.

Sont par exemple pendantes les causes no 3005, 3012, 3013, 3014, 3016 et 3044 (MB, pp. 57274 et 57278), relatives à la constitutionnalité de l'article 33 de la loi-programme du 5 août 2003 (modifiant, complétant l'article 5, 2) de la loi du 16 juillet 2002).

Les décisions intervenues et questions pendantes pourraient être prises en considération de façon à réduire le risque de recours ou mises en cause des dispositions du Code dès son adoption.

— Article 44

N'y a-t-il pas lieu de prévoir les modalités d'exercice de l'action civile lorsque la partie préjudiciée est un mineur d'âge ou plus généralement lorsqu'il y a lieu à représentation d'un incapable ?

— Article 47

Cette disposition relative à la constitution de partie civile ne fait pas état de la consignation d'un montant variable généralement exigée, tandis qu'elle n'est pas prévue pour certaines infractions (exemple: crimes, ...).

Il serait opportun d'uniformiser les pratiques actuelles en matière de consignation et qui peuvent évoluer d'un arrondissement à l'autre, de même que prévoir la sanction de l'absence de consignation y compris complémentaire demandée (sans préjudice des dispositions relatives à l'assistance judiciaire: articles 17 et 18). Par exemple, la procédure pénale française, prévoit que le défaut de versement de ces sommes à consigner constitue une cause d'irrecevabilité des poursuites si il n'est intervenu dans le délai fixé par le juge d'instruction tandis que le droit belge connaît le principe des exceptions dilatoires (intégration dans le Code de procédure pénale et adaptation des articles 107 et suivants de l'arrêté royal du 28 décembre 1950 portant règlement général sur les frais de justice en matière répressive).

On pourrait utilement proposer d'envisager cette consignation sous l'angle d'un droit de greffe définitivement versé et qui pourrait être mis à charge de la partie qui succombe, au titre des dépens (de la même manière que le droit de mise au rôle en matière civile).

— Article 75

Le recours à la contrainte par la force publique dont disposerait le procureur du Roi afin de faire comparaître une personne qui se soustrait à une convocation en vue d'audition semble constituer une mesure portant atteinte à la liberté individuelle d'une personne qui n'est pas nécessairement soupçonnée et qui, actuellement, relève de la compétence du juge d'instruction (mandat d'amener).

Entend-t-on revenir sur le régime instauré par les articles 1, 2, 3 et suivants de la loi du 20 juillet 1990 sur la détention préventive sans en prévoir les garanties ?

— Article 76, 4o

1. Il nous paraît utile de prévoir la possibilité pour l'interprète de bénéficier d'un anonymat partiel en indiquant seulement son adresse professionnelle ou en faisant élection de domicile au parquet, voire en mentionnant seulement le numéro d'inscription au registre national de ce collaborateur.

2. L'intervention d'un interprète a récemment donné lieu à des développements jurisprudentiels, la cour d'appel de Bruxelles ayant notamment estimé qu'un interprète juré peut seul intervenir et que les policiers ne sont pas habilités à recueillir le serment. En conséquence, seul un interprète juré, repris sur la liste du tribunal, peut être appelé, selon la Cour.

Cette interprétation stricte est de nature à poser des difficultés pratiques lorsque l'on se trouve en présence d'une personne à entendre s'exprimant dans une langue pour laquelle aucun interprète juré n'est connu ou lorsque ces interprètes ne sont pas disponibles (durant la nuit, le week end ...).

Faudra-t-il alors pour admettre l'intervention en qualité d'interprète de la personne parlant la langue en cause (mais qui n'est pas « interprète juré »), lui imposer de se rendre chez un juge aux fins de prêter serment avant seulement d'entamer la traduction ?

Cette modalité, déjà lourde en elle-même, le sera davantage encore le week-end, la nuit ... tandis que l'on n'aperçoit pas la garantie supplémentaire pour les justiciables et qui serait susceptible d'en résulter.

3. Au point 5o, il y a lieu d'écrire « ordonné » et non « ordonnée » (accord avec « l'enregistrement »).

— Articles 89 et suivants

Il nous paraît que ces dispositions pourraient adéquatement faire l'objet d'une loi particulière.

— Article 99

La matière de l'autopsie (relative au décès d'une personne) ne devrait-elle pas être réservée à l'instruction (sous réserve des prélèvements d'usage en cas d'accident de roulage) ? Au demeurant, c'est en pratique de la sorte qu'évoluent les dossiers relatifs à un décès « suspect », lesquels donnent généralement lieu à saisine d'un juge d'instruction du chef d'« homicide involontaire ».

Qu'en est-il en outre de l'application des dispositions relatives au dernier hommage (article 192 C.i.cr.) ?

— Articles 100 et suivants

Le cadre proposé et régissant l'expertise au stade de l'information et de l'instruction (articles 197 à 203) étant similaire, les commentaires pourront être transposés de l'un à l'autre.

Si les modalités de cette expertise et de son caractère contradictoire relèvent des magistrats qui l'ont ordonnée, nous relevons une différence quant à la rédaction des articles 101 (alinéa 2) et 198 (alinéa 3) qui sont pourtant le pendant l'un de l'autre.

Au niveau de l'information, les « parties » « si elles sont connues, seront, le cas échéant, convoquées à toutes les opérations de l'expert » alors que lors de l'instruction, il est indiqué que « les parties peuvent être convoquées à toutes les opérations de l'expert ».

Sauf à considérer que les termes « le cas échéant » (article 101) ont pour portée de laisser au procureur du Roi une marge d'appréciation quant à l'opportunité ou non de convoquer la personne suspectée et la partie qui a fait une déclaration de personne lésée, le libellé actuel de l'article 101 semble laisser entendre que cette convocation systématique serait de rigueur s'agissant de l'information alors que le juge d'instruction, lui, ne se verrait pas imposer de procéder aux dites convocations.

Ne serait-il pas préférable de libeller les deux dispositions de la même manière et, en tout état de cause, de laisser au magistrat (procureur du Roi ou juge d'instruction), le pouvoir de décider en dernier ressort s'il s'indique ou non d'autoriser les parties à assister aux devoirs d'expertise ainsi qu'en avaient décidé la Cour de cassation et la Cour d'arbitrage: le caractère contradictoire de l'expertise n'était pas formellement interdit, mais devait être fonction « des nécessités de l'instruction (ou de l'information) ».

Plusieurs arguments nous paraissent plaider en faveur d'un tel pouvoir d'appréciation, au cas par cas:

— les articles 106, dernier alinéa et 203, dernier alinéa, eux, permettent aux magistrats de déroger aux règles (relatives à la contradiction) lorsque les nécessités de l'instruction s'y opposent. Dès lors, il ne serait pas logique que les parties soient présentes aux opérations d'expertise dans le cas de figure où il leur est par ailleurs interdit de bénéficier des dispositions des articles 106, dernier alinéa et 203, dernier alinéa, à peine de vider de leur substance ces dispositions et les exceptions qu'elles permettent à la contradiction.

— Il arrive que bien que la personne soupçonnée soit connue, il n'est pas opportun qu'elle soit avertie immédiatement du fait qu'une instruction ou une information la concernant est en cours (nécessité de réaliser des devoirs d'enquête préalables, y compris le cas échéant des expertises).

— Pour certaines expertises, il apparaît que la présence de la seule partie lésée devrait être admise (voire requise): exemples: en matière de faits de viol, ... va-t-on admettre la présence de l'auteur supposé ou de son conseil lors des examens médicaux, ... ? De même, en matière d'expertise psychiatrique, il est préférable qu'aucune partie autre que celle examinée ne soit présente de façon à ne pas fausser les résultats.

— La présence des parties à « toutes les opérations de l'expert » paraît en outre souvent impraticable: va-t-on exiger qu'un inculpé, détenu sous les liens d'un mandat d'arrêt soit extrait de cellule et emmené chez l'expert chargé d'analyses ADN, autopsie, chimiques ... lors de chaque devoir ? La charge de travail et les moyens humains à engager pour les services pénitentiaires, policiers et les risques que cela ferait courir semblent disproportionnés. Le but recherché par l'instauration de la contradiction nous paraît susceptible d'être atteint par la communication des préliminaires, du rapport.

— Le cas échéant, plutôt qu'une présence automatique des parties aux opérations d'expertise, il serait préférable de prévoir un droit pour celles-ci de solliciter une telle présence, en précisant à quelles opérations elle est souhaitée, le tout sous réserve de l'autorisation du magistrat en charge de l'enquête.

Il nous paraît qu'aux impératifs à mettre en balance et cités aux articles 101 (alinéa 2) et 198 (alinéa 3) (droit de la défense et action publique), il conviendrait d'ajouter « l'intérêt des parties, de certaines d'entre elles ou des tiers » (cf. dans le même sens: Conseil supérieur de la Justice, avis du 14 mai 2003 (« recommandation sur l'expertise en matière pénale et sociale », page 6).

Il nous paraît en outre que dans un souci d'uniformité et de clarté, il y aurait lieu d'aligner les éventuels motifs de restreindre le caractère contradictoire (au niveau des convocations aux fins de participer aux opérations d'expertise) sur ceux applicables aux articles 106, dernier alinéa et 203, dernier alinéa d'une part, et aux articles 125, § 3 et 206, § 3 (refus d'autoriser une partie à consulter le dossier répressif), d'autre part.

Nous proposerions dès lors de libeller les articles 106, dernier alinéa et 203, dernier alinéa comme suit:

« Le procureur du Roi (le juge d'instruction) peut s'opposer à l'application du présent article et/ou de l'article 101, alinéa 2 (198, alinéa 3), si ... (le reste inchangé) ».

— Article 107

Est-il indispensable de prévoir une obligation de motivation alors que s'agissant de tels devoirs, leur lien avec les nécessités de l'instruction apparaît toujours de façon évidente (mention d'un numéro d'appel dont le titulaire est inconnu ...) ?

La même remarque vaut d'ailleurs pour l'actuel article 46quater du Code d'instruction criminelle (qui n'est pas repris dans la proposition actuelle) et relatif aux recherches (de même nature) auprès de « banques ou établissements de crédit ».

Il y va d'un formalisme qui ne paraît pas de nature à engendrer une plus-value en termes de droits de la défense.

S'agissant du délai dans lequel les informations devront être transmises, plutôt que de renvoyer à un arrêté royal, ne serait-il pas préférable de laisser au procureur du Roi ou au juge d'instruction, en fonction des nécessités de l'information, de l'instruction, le pouvoir de fixer ce délai (le degré d'urgence variant d'un cas à l'autre) ? La même observation, quant au délai de réponse, vaut pour l'article 179, § 2.

— Article 109

Les formalités spécifiques visées à l'article 109 (expertise ADN) excluent-elles l'application des articles 101 et suivants ?

S'agissant de l'obligation de décision motivée (§ 2), on s'interroge sur son intérêt alors qu'une telle exigence n'est pas prévue pour les autres expertises.

Enfin, comme pour l'article 107, on aperçoit mal l'intérêt de cette exigence et la plus-value qui en résulterait en termes de droits de la défense.

Au § 3, alinéa 4, on n'aperçoit pas pour quel motif les seules comparaisons avec lien positif devraient ensuite être reliées à la banque de données ADN: le but de celle-ci étant de permettre d'élucider des affaires criminelles, tout résultat devrait pouvoir être comparé, qu'il ait ou non été probant, s'agissant de l'affaire particulière qui a permis de le dégager.

Une asymétrie est constatée en ce sens que la procédure est différente entre le procureur du Roi et le juge d'instruction (voir l'article 190, § 2).

— Article 110, alinéa 3

À l'alinéa 1er, aux termes « des choses visées à l'article 42 du Code pénal », il nous paraît préférable de substituer les termes « une des choses susceptibles de faire l'objet de restitution ou de confiscation » (voir l'alinéa 2).

S'agissant de la mesure de garde et de la prise de cours du délai de 24 heures, il nous apparaît qu'il serait utile de prévoir la rédaction d'un pro justitia comparable à celui dont question à l'article 2, 4o de la loi du 20 juillet 1990 sur la détention préventive.

À la constitution d'un gardien, il faudrait prévoir l'alternative de la conservation de la possession à titre provisoire de la chose par la police.

Il conviendrait de prévoir que le mandat de saisie est délivré par « le magistrat compétent ».

En tout état de cause, le délai de 24 heures est trop court, notamment en période de week end, vacances: un délai de 8 jours serait plus praticable.

— Article 111, alinéa 2

À l'alinéa 1er, il convient de prévoir la possibilité de saisies « globales » (volume important de documents ...): le libellé de l'article 115, § 1er, second alinéa nous semble préférable car plus praticable (« dans la mesure du possible »).

La sanction de la nullité ne paraît pas nécessaire, vu l'absence d'atteinte, a priori, aux droits des parties.

Au-delà des officiers de police judiciaire, il serait utile de prévoir que les agents de police judiciaire ont également la compétence d'inventorier les choses saisies. La même observation vaut s'agissant de l'article 115, § 1er, second alinéa.

S'agissant du dépôt au greffe des biens saisis, il y aurait lieu de réserver l'hypothèse de la saisie d'avoirs patrimoniaux, déposés sur un compte au nom de l'OCSC (loi du 26 mars 2003).

— Article 113

S'agissant de la définition de la personne habilitée à consentir à une visite domiciliaire, plutôt que « la personne chez laquelle l'opération a lieu », il nous semble qu'il serait plus adéquat de parler de « la personne qui a la jouissance effective des lieux » (voir l'article 170, alinéa 4, 3o).

— Article 114, § 2, alinéa 1er

Il serait opportun de remplacer au § 1er les termes « choses paraissant constituer un avantage patrimonial tiré d'une infraction » par « choses à saisir susceptibles de faire l'objet d'une confiscation ... ».

S'agissant en outre de la possibilité de procéder à une saisie « par équivalent », il serait utile de prévoir qu'il y va de la personne soupçonnée d'avoir « obtenu un avantage patrimonial au sens des articles 42, 3o, 43bis, 43 quater ou d'être en possession d'une des choses visées à l'article 505, alinéa 3 du Code pénal ... » dès lors qu'en matière de blanchiment, les avoirs concernés (y compris après conversion) sont considérés comme l' « objet de l'infraction » au sens de l'article 42, 1o du Code pénal.

Le libellé actuel proposé aurait pour effet d'écarter la saisie (et donc la confiscation) par équivalent s'agissant des fonds ou avoirs blanchis (c'est d'ailleurs le cas en l'état actuel).

— Article 115

Il pourrait être ajouté un alinéa au § 2, prévoyant qu'« En cas d'urgence, le tiers peut être institué gardien de la créance, sur simple réquisitoire. Cette garde cesse de plein droit après l'écoulement d'un délai de quinze jours à compter de la communication des renseignements sollicités faute pour le procureur du Roi ou le juge d'instruction d'avoir fait signifier une saisie-arrêt à ce tiers ».

Les renseignements ainsi sollicités pourraient notamment être ceux visés à l'actuel article 46quater du Code d'instruction criminelle.

— Article 119

Dès ici, il est opportun de déjà prévoir une possibilité d'anonymat partiel (omission des mentions de domicile, résidence ...), ce qui ne paraît nullement attentatoire aux droits de la défense, mais serait de nature à rassurer certains intervenants. Il n'existe pas de raison de réserver cette modalité aux auditions devant le juge d'instruction.

— Article 123

Dans un souci d'uniformisation des délais, il serait préférable de prévoir que le procureur du Roi se prononcera dans un délai d'un mois du dépôt de la requête (voir infra, article 208 notamment). Il en est de même des délais visés à l'article 123, § 6.

Au § 3, alinéa 2, il serait opportun d'ajouter « Il en va de même lorsque le procureur du Roi procède de façon gracieuse, à une levée assortie de conditions de l'acte d'information ».

S'agissant du délai visé au § 4, alinéa 5 (délai dans lequel la chambre des mises en accusations est supposée se prononcer en cas d'appel), il serait également utile de le fixer à un mois (souci d'uniformisation), mais également de le sanctionner dès lors qu'actuellement, ces délais ne sont jamais respectés et qu'il faut parfois attendre des mois (parfois plus d'une année) avant que l'arrêt soit prononcé.

Au § 6, il serait utile de prévoir que la demande est traitée « en chambre du conseil » (coordination avec le texte néerlandais), « le procureur du Roi, le requérant, son conseil et toutes parties intéressées entendus ».

Aux termes « s'il existe un appel », il nous semble qu'il conviendrait de préférer les termes « Si la décision est prononcée par une juridiction siégeant en première instance ».

— Article 125

On n'aperçoit pas pour quel motif les seules personnes soupçonnées d'avoir commis une infraction « punissable d'une peine d'un an d'emprisonnement au moins » pourraient demander à consulter le dossier alors que, s'agissant d'un dossier à l'instruction, pareil seuil n'est pas prévu (art. 206 § 1er).

Il y va donc d'une double discrimination qui ne nous paraît pas justifiée:

— selon que les faits supposés sont punissables d'une peine d'un an au moins de prison ou non,

— selon que le dossier est à l'instruction on à l'information,

De même, s'agissant de l'absence de recours pour un dossier à l'information alors qu'un appel est possible devant la chambre des mises en accusations lorsque le dossier fait l'objet d'une instruction.

— Article 126

Les mêmes remarques que pour l'article 125 valent, eu égard au libellé de l'article 207, qui est le pendant (à l'instruction) de l'article 126 (à l'information).

Au § 2, second alinéa, la sanction prévue de la nullité a-t-elle un sens dès lors qu'aucun recours n'est prévu (§ 4)?

— Article 127

S'agissant de l'état de flagrance, ne faudrait-il pas clarifier le libellé proposé en ce sens que ce sont les actes qui doivent être accomplis par le procureur du Roi dans le délai de 24 heures et que les éléments constitutifs de l'état de flagrance doivent être constatés personnellement par le procureur du Roi ou un officier de police ?

— Article 128

Au même titre que pour l'article 127, il nous paraît que le pouvoir laissé au parquet compte tenu du libellé actuel est trop large.

Il nous paraît qu'il y aurait lieu de prévoir que ...« le procureur du Roi (ajouter: ou le cas échéant le procureur fédéral) accomplit dans les formes suivant les règles déterminées dans le présent Code et dans les cas prévus dans la loi, les actes d'instruction ... ».

Il nous semble également excessif d'ainsi permettre au parquet d'accomplir tous les « actes de juridiction attribués au juge d'instruction », ce qui couvrirait:

— le mandat d'arrêt,

— le mandat d'amener,

— les perquisitions (il faudrait les autoriser seulement dans le lieu des faits et aux domiciles et/ou résidences des personnes appréhendées en flagrant délit ?),

— l'audition d'un témoin anonyme, après décision — prise par le parquet — d'accorder l'anonymat, avec convocation ...: soit des actes qui se poursuivent bien au-delà des vingt-quatre heures, ne fût-ce qu'en raison de la convocation des parties et des délais que cela implique.

— Le contrôle visuel discret, les observations dans une habitation (y compris chez un médecin, avocat, ...),

— etc., ...

Ce libellé particulièrement large est en outre de nature à vider de leur substance des dispositions comme celle de l'article 180, § 5: pourquoi limiter les écoutes susceptibles d'être ordonnées par le parquet « en flagrant délit » à l'information relative à quelques infractions, si l'article 128 permet de son côté, dans la même hypothèse de flagrant délit, d'aller bien plus loin ?

Nous préconisons de fixer des limites au pouvoir du parquet, limites comparables à celles visées par l'article 138, alinéa 3 (mini-instruction).

Enfin, il nous paraît qu'il serait utile de prévoir que le procureur du Roi (ou fédéral) sera tenu de saisir le juge d'instruction au plus tard dans le délai de 24 heures visé à l'article précédent (comparez: articles 179, § 1er, alinéa 5 et 180, § 5, second alinéa; nous suggérons d'ailleurs d'adopter le même libellé quant au fait que la mesure devra être limitée à 24 heures, sauf prolongation par le juge d'instruction, et ce compte tenu des modifications que nous proposons à ces deux dispositions — voir ci-après notre commentaire y relatif).

— Article 130

Dans la mesure où la procédure visée à l'article 25 nous paraît relever de l'exercice de l'action publique, il nous semble qu'il n'y a pas lieu d'y faire référence.

— Article 133

La décision du juge d'instruction visée au § 1er, 3e alinéa, nous paraît pouvoir faire l'objet d'un simple réquisitoire plutôt que d'une ordonnance dont on n'aperçoit pas la portée, ni les formes qu'elle devrait observer.

— Article 135

Le juge d'instruction peut éventuellement être amené à connaître de contraventions (hors connexité avec un crime ou délit) par le fait d'une requalification (exemple: requalification d'une rébellion en violation de l'article 4 de l'arrêté royal du 31 décembre 1975, requalification d'une « entrave méchante à la circulation ... »).

S'agissant de l'hypothèse visée au dernier alinéa, qu'en sera-t-il si le juge d'instruction du renvoi n'est pas d'accord avec son collègue qui s'est estimé incompétent ? Va-t-on alors assister à un jeu de renvois successifs sans fin (comparez avec la procédure prévue en matière civile, s'agissant des conflits de compétence) ?

Qu'en sera-t-il également de la partie civile qui s'est constituée ou du parquet qui a saisi le premier juge d'instruction et qui pourraient également ne pas partager son point de vue quant à la compétence territoriale ?

Le texte proposé nous paraît laisser un trop grand pouvoir d'appréciation au seul juge d'instruction, avec un risque de paralysie de l'enquête.

Qu'en sera-t-il en outre si les développements de l'instruction font ensuite apparaître un lien de rattachement avec l'arrondissement dont relevait le premier juge (ou un autre) ?

Cette question (qui relève de l'ordre public: voir l'article 7, § 1er, 1o) nous paraît mériter que l'on adopte une procédure de règlement des conflits de compétence territoriale ou de concours de compétence.

— Article 137

L'exigence de constituer deux copies conformes du dossier paraît irréalisable en termes de temps pour le greffier, de moyens humains à engager et en termes d'espace de rangement nécessaire.

On n'aperçoit pas, par ailleurs, l'intérêt d'une telle formalité, outre son caractère disproportionné, les mises à disposition du dossier à des parties, au ministère public se faisant actuellement sans grande difficulté lorsque la nécessité apparaît.

Signalons qu'aucune demande n'existe actuellement à cet égard, à défaut de problème particulier sous cet angle.

De manière à ne pas déposséder trop longtemps le juge d'instruction de son dossier, il pourrait en revanche être prévu que lorsqu'un recours est introduit contre une ordonnance de ce magistrat (ex.: en application de l'article 207), la chambre des mises en accusations sera tenue de statuer dans un délai bien précis. Actuellement la jurisprudence considère en effet qu'aucune sanction ne s'attache au non respect par la Cour de ces délais, ce qui peut avoir pour effet de tenir un dossier à l'écart du cabinet du juge d'instruction durant des mois.

— Article 138, alinéa 3

1. Il nous paraît que le texte de l'alinéa 2 devrait être directement attaché à celui de l'alinéa 1er, 3o, l'hypothèse de l'information à communiquer au parquet ne trouvant en principe à s'appliquer que dans ce cas. En effet, l'hypothèse visée à l'alinéa 1er, 2o, est rencontrée par l'article 140.

2. S'agissant de la « mini-instruction », il serait utile d'envisager d'inclure dans les mesures qui ne peuvent être ordonnées conformément à l'article 138, alinéa 3 les actes d'instruction suivants:

— le « contrôle visuel discret »,

— les recherches dans un système informatique (comparables à une « perquisition virtuelle », l'article 188, § 4 — relatif à ces recherches — renvoyant d'ailleurs par exemple à l'article 176 du Code, relatif à l'exécution des perquisitions).

Ces deux mesures ont en effet, potentiellement par le même effet que la perquisition, voire un effet plus grave (vu l'ignorance de la personne « visitée » des mesures prises et la concernant) en termes d'atteinte à la vie privée et à l'inviolabilité du domicile (identité de ratio legis).

Nous renvoyons également à notre commentaire de l'article 242, 6o (infra, premier tiret).

3. D'autres modes de saisine du juge d'instruction que ceux visés à l'article 138, alinéa 1er, peuvent être mis en œuvre, bien que de manière exceptionnelle: il en sera notamment ainsi en cas d'application de l'article 432 (saisine par la cour d'assises), ou en vue d'exécution de devoirs ponctuels (article 386, alinéa 2 ...par exemple).

— Article 141, § 2

1. Point 1o:

Est-ce utile dès lors que le juge d'instruction est déjà saisi par la constitution de partie civile ?

Quel serait l'effet d'une absence de réquisitions ? Qu'en est-il en cas d'urgence: le juge d'instruction ne peut-il agir dans l'attente des réquisitions ?

Nous attirons l'attention sur la portée de cette seconde saisine résultant de l'intervention du parquet et de nature à constituer une « saisine autonome ».

2. Point 3o:

Cela ne revient-il pas à laisser au procureur du Roi un très large pouvoir d'appréciation en générant une insécurité juridique (vu le caractère vague des critères) et une atteinte à l'indépendance du juge d'instruction, en permettant, même en cas de constitution de partie civile, une forme de « classement sans suite » avant tout devoir d'enquête (malgré le contrôle de la chambre du conseil) ?

Peut-être cette modalité pourrait-elle être limitée aux délits, contraventions, voire au crimes qui ne sont pas punissables d'une peine supérieure à un nombre d'années d'emprisonnement à déterminer.

— Article 144

L'audition obligatoire de l'inculpé avant le règlement de la procédure impliquera un surcroît de travail qu'il est totalement impossible d'envisager avec le cadre actuel. On pourrait, sans atteinte aux droits de la défense, se limiter à de telles auditions dans le cadre des demandes d'interrogatoire récapitulatif (art. 150).

— Article 146

De quelle nature devraient être les « inconvénients » autorisant le juge d'instruction à s'opposer à la présence du procureur du Roi, des parties civiles, des avocats lors de l'audition d'une personne interrogée ?

— Article 148

Sous l'alinéa 2, il nous paraît que le délai de communication de la copie (48 heures) est trop court, s'agissant du juge d'instruction: on n'aperçoit pas l'intérêt de le distinguer du délai qui s'impose aux services de police. Un délai uniforme d'un mois nous semble préférable. La même observation trouve à s'appliquer à l'article 157, alinéa 2.

— Article 150

Il est permis de s'interroger quant à la possibilité effective pour l'inculpé de savoir que le dossier est sur le point d'être communiqué par le juge d'instruction au ministère public.

Il faudrait alors que le juge d'instruction l'informe de la possibilité d'un interrogatoire récapitulatif.

— Article 151

L'audition, au moins une fois, des victimes impliquera un surcroît de travail qu'il est totalement impossible d'envisager avec le cadre actuel. En outre, il convient de rappeler qu'en certaines matières, un seul dossier peut voir des dizaines, voire des centaines de personnes se constituer partie civile.

Il serait plus praticable de prévoir un droit pour la victime de demander à être entendue.

— Article 152

La procédure, en trois étapes, aboutissant à la délivrance d'un mandat d'amener paraît trop lourde, surtout lorsqu'elle est comparée à celle qui permet au procureur du Roi d'agir bien plus directement.

On pourrait ainsi utilement supprimer l'étape de la citation. On s'interroge en effet sur la motivation de la différence de régime instaurée avec celui prévalant au stade de l'information.

— Article 154

La possibilité de dispenser de prestation de serment les personnes visées à l'article 322 nous paraît devoir être étendue à l'audition des témoins par le juge d'instruction, pour identité de motif (parents, alliés, parties susceptibles d'avoir un intérêt à la cause).

En outre, s'agissant du « témoin anonyme », nous renvoyons à notre commentaire des articles 386, 388 et 395 (ci-après) et à l'opportunité, selon nous, d'envisager de le dispenser du serment, pour les raisons exposées ci-après.

— Articles 155 et 156

La faculté de taire certaines informations nous paraît devoir être étendue à d'autres collaborateurs habituels de la justice, soit les traducteurs, interprètes, enquêteurs, experts.

— Article 157

Cette disposition fait double emploi avec celle de l'article 148, lui-même très large ratione personae. Une disposition commune pourrait s'avérer suffisante.

— Articles 151 et suivants

Après l'article 160, il nous paraît qu'il serait utile d'ajouter une disposition prévoyant que « le témoin qui, sans motif légitime, refuse de comparaître, de prêter serment ou de répondre aux questions pourra être puni d'une amende de ... ».

Qu'en est-il du faux serment ? Il serait utile de le viser dès ce stade, le cas échéant en prévoyant une cause d'excuse en cas de rétractation avant, par exemple, la fixation « en première phase » en vue du règlement de la procédure.

— Articles 161 et suivants

D'une manière générale, et sans préjudice des observations ci-après, la procédure relative à l'anonymat des témoins nous paraît de nature à pouvoir être simplifiée, allégée, sans atteinte aux droits de la défense.

En effet, en l'état (articles 86bis et suivants C.i.cr.), elle est très peu utilisée, en raison de ces lourdeurs.

— Article 162

Il y aurait lieu de prévoir quelle sera la destination de la copie de la lettre recommandée contenant la convocation au témoin anonyme et lui notifiant l'ordonnance visée à l'article 161, et de la preuve de cet envoi.

En effet, s'agissant des parties, qui recevront la même communication, ces pièces reposeront au dossier afin de vérifier le respect de cette formalité prévue à l'article 162, alinéa 1er (à peine de nullité du témoignage). Il ne peut bien entendu en être de même de ces pièces en ce qu'elles contiennent la notification au témoin anonyme.

Ne serait-il pas préférable de supprimer l'exigence d'un envoi recommandé automatique et de lui préférer un avis en vue de comparaître donné par la police ?

Si, en raison de la localisation de ce témoin (à l'étranger), ce devoir donne lieu à des frais particuliers (envoi de la convocation, frais de voyage et séjour), plus élevés, il sera également utile de prévoir que ceux-ci ne seront pas mentionnés au dossier en ce qu'ils excèderaient le montant d'un envoi par lettre recommandée (ou d'un trajet, séjour national) en Belgique.

Les manières « indirectes » de récolter des informations de nature, dans certains cas, à identifier un témoin anonyme sont nombreuses.

— Article 166

Compte tenu de la lourdeur que représente la confrontation, il serait utile de réserver au juge d'instruction la possibilité de « procéder ou faire procéder par la police à des confrontations ».

Nous préconisons également de prévoir la possibilité pour le juge de refuser une confrontation demandée, pour certains motifs (intérêt de telle partie, de l'instruction ...).

— Article 167

Quels seraient les motifs de refus ?

— Article 168

L'avis (nous supposons qu'il y va d'un premier avis limité, sous réserve du rapport à produire ultérieurement, ne fût-ce qu'en raison des formes auxquelles il devra être soumis et de la contradiction qu'il est peu envisageable d'instaurer dans le cadre d'une descente, qui intervient souvent « à chaud ») des experts nous paraît devoir faire l'objet d'un rapport séparé plutôt que d'une mention au procès-verbal de descente, pour éviter notamment une interprétation hâtive ou mal comprise par le juge.

— Article 169

Cette disposition (qui semble faire double emploi avec les articles 171 et 172) ainsi libellée paraît trop restrictive à plusieurs égards:

— selon le texte proposé, les perquisitions devraient permettre d'acquérir la « preuve de la culpabilité d'un inculpé ou d'une personne suspectée d'avoir commis une infraction ». Il nous apparaît que les perquisitions doivent également pouvoir être exécutées afin de vérifier à décharge si n'existent pas des indices, preuves de l'absence de culpabilité de l'inculpé ou d'une personne suspectée ou la preuve de culpabilité d'un tiers, voire l'absence d'infraction;

— en outre, le but d'une perquisition peut être plus large que celui actuellement visé et tendre, par exemple, à permettre la saisie d'avoirs patrimoniaux y compris en vue de confiscation par équivalent (article 114) ou de permettre d'appréhender la personne recherchée ou de trouver des éléments permettant de la localiser.

Le texte pourrait dès lors être libellé comme suit: « Le juge d'instruction peut décider (...) de procéder à des perquisitions, s'il existe des raisons de penser que ces mesures seraient de nature à permettre soit de vérifier l'existence ou l'absence d'indices allégués de culpabilité d'un inculpé, d'une personne suspectée d'avoir commis une infraction ou d'un tiers, soit la saisie des objets ou avoirs visés aux articles 42 et suivants du Code pénal, soit la localisation des auteurs présumés d'une infraction », sauf à le supprimer purement et simplement compte tenu de la présence des articles 171 et 172.

L'interdiction de la finalité consistant à « constater les infractions », si elle est légitime s'agissant de la pratique dite du « fishing », nous paraît par contre trop restrictive lorsqu'il s'agit de vérifier l'existence (ou l'absence) d'éléments constitutifs d'une infraction dont le juge d'instruction est saisi. A tout le moins, elle prête à confusion et pourrait être supprimée moyennant la révision de cette disposition comme suggéré ci-avant.

— Article 170

On n'aperçoit pas l'intérêt de faire indiquer le nom du greffier (et donc de faire signer l'ordonnance de perquisition par le greffier) et ce d'autant plus que souvent le juge d'instruction préparera de tels documents alors que le greffier est absent. Ainsi, s'agissant d'ordonnances de perquisition préparées par le juge d'instruction « de service » à son domicile (week-end, nuit), vu l'urgence, et que les policiers viendront retirer chez lui ou recevront par télécopie.

Le greffier ne sera pas toujours facile à joindre et en tout état de cause, une perte de temps (éventuellement très préjudiciable: hypothèses d'enlèvement, séquestration) inutile en résultera, sans aucune plus-value s'agissant de la qualité de ces devoirs ou du respect des droits de la défense.

De plus en plus, les greffiers et juges d'instruction sont appelés à travailler parallèlement et indépendamment.

— Article 171

Nous supposons que la notion d'habitation couvre la résidence passagère (hôtel ...).

— Article 175

Plutôt qu'une référence à l'article 42, nous suggérons d'utiliser les termes « une des choses susceptibles de faire l'objet de restitution ou de confiscation » (voir notre commentaire de l'article 110, ci-avant).

— « sous-section 9 »:

Cette mention devra être déplacée (erreur quant à son insertion entre les articles 176 et 177).

— Article 177

La référence aux choses « paraissant constituer un avantage patrimonial tiré d'une infraction » nous paraît trop restrictive.

En effet, en matière de blanchiment notamment, on sera en présence de l' « objet de l'infraction » (article 505 du Code pénal), tandis qu'il convient de tenir compte de la loi du 19 décembre 2002 et de la possibilité de confiscation par équivalent.

Nous suggérons dès lors de rédiger comme suit cette disposition: « lorsque les choses susceptibles d'être confisquées sont des biens immeubles ... ».

— Article 179

Au § 1er, alinéa 4, il serait utile de préciser que la limite de deux mois vaut en cas de repérage pour le futur.

Au § 1er, alinéa 5, il serait par contre préférable de prévoir que, pour le futur, le pouvoir du procureur du Roi (ou fédéral) sera limité aux repérages durant 24 heures, sauf prolongation par le juge d'instruction.

La même remarque vaut, a fortiori, s'agissant de l'article 180, § 5, second alinéa (écoutes, prise de connaissance, enregistrement).

Nous précisions enfin que dans certains États voisins (France) et textes de droit supranational, la conservation des données de téléphonie (données relatives à l'identité des personnes en contact, leur lieu, date, heure ...) est limitée dans le temps (conservation de quelques mois à une année).

— Article 189, §§ 2 et 3

Il nous semble que la seule exception (§ 2, alinéa 2) à l'obligation de collaborer en faveur de l'inculpé et des personnes visées à l'article 294 est trop limitée, au regard des dispositions de droit supranational qui prévoient l'interdiction de contraindre une personne à sa propre incrimination.

En effet, à supposer que le système informatique contienne des éléments infractionnels ou preuve de ceux-ci mais étrangers à la saisine du juge qui ordonne la recherche sur la base des articles 188 et 189, mais que ces éléments sont susceptibles d'être révélés au terme de ce devoir, il nous paraît que la personne visée à l'article 189 pourrait également légitimement refuser de collaborer.

— Article 190

Au § 2, qu'en est-il de l'audition visée si la personne sur laquelle prélever un échantillon de cellules est un mineur de moins de 12 ans (notamment lorsqu'il s'agit d'un très jeune enfant afin de déterminer qui en est le père, en matière de viol supposé sur la mère) ou un incapable, voire une personne inconsciente ?

Comme indiqué (« l'information »), nous relevons que l'article 190, § 2, prévoit une procédure différente de celle en vigueur au stade de l'information. On n'aperçoit pas la raison objective de cette différence.

— Article 194

La demande d'autorisation visée au second alinéa que le juge d'instruction est tenu d'adresser au ministère de la Justice (on parle aujourd'hui de « SPF Justice ») est-elle nécessaire et compatible avec le principe de séparation des pouvoirs ?

— Article 208

Le libellé de cette disposition est différent à plusieurs égards de celui de dispositions comparables. Dans un souci de simplification et de logique, il nous paraît opportun de prévoir des modalités similaires lorsque cela s'avère possible. Ainsi:

— s'agissant des délais auxquels est tenu le juge d'instruction (208, § 2, alinéa 2), des différences apparaissent (un mois, quinze jours). Ne pourrait-on les uniformiser (y compris les délais et modalités applicables à l'actuel article 61sexies C.i.cr.) ?

— Dans le même contexte, le délai d'appel visé au § 5 ne pourrait-il être de 8 jours (comparez article 206, § 5) ?

— L'article 206, § 5, dernier alinéa, prévoit la possibilité pour le juge d'instruction de transmettre un rapport à la chambre des mises en accusations et d'être entendu. Cette possibilité n'existe pas s'agissant de l'article 207 et de l'article 208. Ici aussi, s'agissant des modalités de rapport, audition, ... une certaine uniformité des règles serait à privilégier, nous semble-t-il.

— S'agissant enfin des délais dans lesquels la chambre des mises en accusations doit se prononcer, ne serait-il pas utile de les rendre contraignants, de manière à éviter de voir des dossiers demeurer durant des mois en attente de fixation devant la chambre des mises en accusations, avec les conséquences qui peuvent en résulter en terme de dépassement de délai raisonnable (il est arrivé que des dossiers fassent l'objet d'une décision définitive de renvoi devant le tribunal correctionnel avant que la chambre des mises en accusations, saisie sur base de l'article 61quater C.i.cr., se soit prononcée ...).

— La chambre du conseil visée au § 7 de l'article 208 n'est-elle pas en réalité la juridiction saisie au fond, siégeant « en chambre du conseil » ? Ici également, s'agissant du délai pour se prononcer, il pourrait être fixé à un mois en précisant « le procureur du Roi, le requérant, le prévenu, les parties civiles et leurs conseils entendus ».

— Article 211

Le délai durant lequel des demandes de devoirs complémentaires pourront être adressées est porté de quinze jours à un mois par rapport à la situation actuelle et de trois jours à huit jours lorsque l'un des inculpés est détenu préventivement.

Il est précisé que ces délais peuvent être prolongés à la demande de la défense. On n'aperçoit pas pour quel motif les parties civiles ne pourraient, elles-aussi, solliciter une telle prolongation.

En outre, des devoirs complémentaires pouvant être demandés durant ces périodes, il nous apparaît qu'il y a lieu de préciser la sanction qui devrait s'appliquer en cas de demandes intervenant en-dehors du délai visé à l'alinéa 4 (forclusion).

S'agissant des dossiers en cause de personnes détenues uniquement, cette « première phase » du règlement de la procédure doit-elle vraiment être maintenue dès lors que les intéressés ont accès de manière récurrente et à brèves échéances à leur dossier, ce qui leur permet à tout moment d'adresser une demande en vue de faire accomplir des devoirs complémentaires.

À l'avant-dernier alinéa de la disposition, il nous apparaît que la chambre du conseil devrait également être en mesure de décider d'office de prononcer sa décision en audience publique, compte tenu des motifs à l'origine de cette proposition (p. 71: exercice d'un contrôle par l'opinion publique).

Au dernier alinéa, dans le texte français, il y aurait lieu de préférer le terme « ce prononcé » plutôt que « cette prononciation ».

— Article 218

S'agissant d'une autorisation du juge en vue d'accorder la faculté pour la défense d'utiliser à décharge les pièces entachées de nullité et déposées au greffe du tribunal, on pourrait prévoir que ladite autorisation devra être compatible avec le respect des droits de la défense d'une part et avec la jurisprudence de la Cour d'arbitrage (arrêt du 8 mai 2002), d'autre part, en précisant les critères auxquels le juge sera tenu d'avoir égard.

— Article 222

Au premier alinéa in fine, dans le texte français, il y a lieu d'indiquer « ...renvoyer l'inculpé devant le tribunal correctionnel ».

— Article 226

Ne serait-il pas opportun d'indiquer pour quel(s) motif(s) la chambre du conseil pourrait estimer n'y avoir lieu à ordonner la suspension du prononcé ?

En outre, est-il nécessaire, dans le Code, de rappeler les conditions d'octroi de la suspension du prononcé de la condamnation (§ 2) ?

— Article 227

Il y aurait lieu d'ajouter la peine de travail (le cas échéant avec indication d'un plafond en termes d'heures) aux sanctions prévues au § 1er, susceptibles, au fond, d'être prononcées par la chambre du conseil.

La possibilité d'ordonner l'audition de témoins ou d'experts semble avoir été oubliée (comparez avec l'article 226, § 7). De même, il n'est pas fait mention de la possibilité d'assortir la peine prononcée de conditions.

Enfin, l'alinéa 4 pourrait utilement prévoir que la requête déposée par l'inculpé devra être notifiée aux parties civiles et à la partie préjudiciée, si elles sont connues.

— Article 228

La référence à l'article 539 du Code d'instruction criminelle devra être corrigée avec renvoi à la disposition le remplaçant.

Il est prévu que les causes d'irrégularités, d'omissions, de nullité, d'irrecevabilité ou d'extinction de l'action publique peuvent être invoquées dans le cadre d'un recours en appel, à condition qu'elles aient fait l'objet de conclusions écrites devant la chambre du conseil.

Cette condition de recevabilité de l'appel nous paraît devoir être nuancée lorsque la cause de nullité relève de l'ordre public, à peine de contredire l'article 7, § 2, de la proposition (dans le même sens, voyez infra: article 290).

— Article 230

Le principe énoncé à l'alinéa 3 selon lequel le prévenu (ne s'agit-il pas plutôt de l'inculpé ?) sera remis en liberté en cas de renvoi devant le tribunal de police nous paraît devoir faire l'objet d'une réserve en cas de renvoi du chef d'homicide ou de coups et blessures involontaires, ainsi d'ailleurs que le prévoit l'article 267, § 1er, (qui mentionne également les articles 33, § 2, et 36 de l'arrête royal du 16 mars 1968) avec lequel l'article 230, alinéa 3, devrait être mis en concordance.

— Article 232

Le libellé actuel du dernier alinéa, dans le texte français, est ambigu et gagnerait en clarté s'il était la traduction exacte du texte néerlandais.

Il conviendrait d'écrire, selon nous: « la chambre des mises en accusations peut entendre le juge d'instruction en son rapport, hors la présence des parties si elle l'estime utile » (et non « s'il l'estime utile »: voir le texte néerlandais: « indien zij dat nuttig acht »).

— Article 233

Il serait utile de préciser à qui s'adresseraient les injonctions de poursuivre données par la chambre des mises en accusations (au parquet général, au parquet d'instance ?) et selon quelles modalités ? En outre, quel sera encore le pouvoir d'appréciation du juge d'instruction éventuellement requis (directement ou via le parquet d'instance) en cas de semblable injonction si elle est précise (faire procéder à tel devoir, décerner tel mandat ...) ou si le juge d'instruction croit devoir soulever un problème de recevabilité de l'action publique, nullité de preuve ?

Cette situation n'est-elle pas de nature à générer une difficulté en terme d'atteinte à la séparation des pouvoirs ?

En outre, il nous paraît qu'il sera difficile ultérieurement à la chambre des mises en accusations ainsi constituée de connaître du maintien de la détention préventive ou du règlement de la procédure, dans la même cause.

— Article 234

Dans un souci d'uniformisation et de logique, il nous apparaît qu'au § 4, il y aurait également lieu de prévoir la possibilité pour la chambre des mises en accusations d'entendre le juge d'instruction en son rapport, hors la présence des parties si elle l'estime utile (voir à ce sujet l'article 232, dernier alinéa, l'article 206, § 5, alinéa 4, et nos commentaires ci-avant).

S'agissant du § 5 et de la « purge des nullités », nous croyons ici également devoir attirer l'attention sur le libellé de l'article 7, § 2, (en contradiction) et l'exception relative aux nullités d'ordre public qui peuvent être soulevées à tout moment, y compris pour la première fois devant la Cour de cassation.

— Article 235

Il nous paraît qu'il serait opportun d'imposer un délai précis au parquet général pour prendre ses réquisitions écrites et faire fixer l'affaire, même en l'absence d'un délai fixé par la loi (détention préventive ...), de manière à limiter le risque de retards à ce niveau.

— Article 237

Au dernier alinéa, dans le texte français, il y aurait lieu de préférer le terme « ce prononcé » plutôt que « cette prononciation ».

— Article 238

Il nous apparaît qu'il serait plus opportun de rédiger comme suit l'alinéa 4 actuellement ambigu: « La chambre des mises en accusations peut ordonner s'il échet la communication d'informations supplémentaires ».

— Article 242

1. Le droit visé au point 6o pour la personne arrêtée d'informer un proche ou un tiers de son choix de son état d'arrestation devrait être prévu, « sans préjudice de l'article 261, alinéa 2 » qui prévoit la possibilité pour le juge d'instruction d'ordonner une « mise au secret » de trois jours au maximum à partir de la première audition (il serait également utile, nous semble-t-il, de prévoir qu'en cas de privation de liberté, sans qu'un juge d'instruction soit requis, cette exception à l'article 242, 6o, ne peut être l'objet d'une mini-instruction). La même observation vaut s'agissant de l'article 243, 4o.

2. L'actuel libellé du point 8o (et, pour identité de motifs, de l'article 243, 6o) nous paraît poser problème. En effet, le texte actuel nous semble discriminatoire (et donc susceptible de relever de la censure de la Cour d'arbitrage) à un double titre:

1. le droit de recevoir la visite d'un avocat n'est pas visé lorsque le passage du prévenu devant un juge d'instruction n'est pas prévu. On n'aperçoit pas pour quel motif le prévenu ne pourrait pas disposer du même droit avant d'être entendu par le magistrat du ministère public, s'agissant d'une audition sur les faits qui lui sont reprochés. Ceci pose en outre un problème pratique: souvent, la décision du magistrat de garde au parquet de requérir un juge d'instruction n'interviendra pas immédiatement, mais le lendemain de l'interpellation: c'est donc trop tard, après la nuit, que se prendra la décision quant au passage devant un juge d'instruction.

2. Ce droit n'existe en outre, en cas de comparution devant le juge d'instruction, que dans l'hypothèse de passage du prévenu la nuit dans une cellule de garde. On n'aperçoit pas en quoi le prévenu devrait être traité différemment dans un cas ou dans l'autre, les deux situations n'impliquant aucune différence objective s'agissant du fait d'être entendu sur les infractions reprochées, la possibilité de voir décerner un mandat d'arrêt ...

3. Le point 9o, c), (ainsi que l'article 243, 7o, d) nous paraît devoir être complété de la manière suivante: « ... des droits prévus à l'article 76 ou des circonstances qui ont empêché ou retardé cette information » (ex.: prévenu en état d'ébriété, sous influence de stupéfiants ou de médicaments).

4. À l'avant-dernier alinéa, et dans l'hypothèse où la personne arrêtée n'est pas détenue préventivement après sa comparution devant le juge d'instruction, il convient de réserver la possibilité de ne pas remettre la copie du procès-verbal des auditions en cas d'application de l'article 77, alinéa 3. La même observation vaut s'agissant de l'article 243, 7o.

— Article 243

Les remarques visées à l'article 242 sont transposées.

La référence au point 7o, d) à l'article 147 paraît inutile, car découlant de l'article 76 (comparez avec le libellé de l'article 242, 9o, c).

Au point 8o, il nous apparaît que le point de départ du délai de 24 heures, s'agissant de la « notification de la décision » ou des « mesures conservatoires », devrait être libellé de manière plus précise et commencer « à partir du moment où la personne arrêtée n'a plus la liberté d'aller et de venir », ce qui peut être indépendant de mesures conservatoires (ex.: une personne se présente spontanément au commissariat de police et y est entendue, avant d'être placée en cellule ou de se voir notifier la décision de mise à disposition par le parquet).

Pourrait également être réglementée l'hypothèse (jusqu'à présent seulement rencontrée par la jurisprudence de la Cour de cassation) d'une personne devant être privée de liberté mais qui n'est pas en état d'être entendue (ex.: auteur gravement blessé, intoxiqué ...) dans le délai légal de 24 heures (la jurisprudence considère qu'il n'est pas « privé de liberté », bien que faisant l'objet d'une surveillance policière à l'hôpital, et que le délai de 24 heures commencera à courir à la reprise de conscience lorsque la privation de liberté sera signifiée).

— Article 254

La mise en œuvre pratique de cette disposition pourrait se révéler difficile puisque imposant au juge d'instruction du lieu de l'interpellation de prendre connaissance en peu de temps d'un dossier éventuellement volumineux et complexe aux seules fins de l'audition.

En outre, la transmission des pièces pourra se révéler problématique en période de congés, week-end, au regard de l'obligation de statuer en 24 heures sur la détention préventive (ex.: pièces reposant au greffe correctionnel, fermé).

Compte tenu de la compétence du juge d'instruction pour faire procéder à des devoirs en-dehors de son arrondissement, il serait opportun d'actualiser cette disposition.

Le même commentaire vaut pour l'article 260, § 2.

— Article 256

Ici également, une modernisation nous paraît devoir intervenir:

Il nous semble disproportionné (voire discriminatoire) de prévoir une condamnation automatique (« toujours ») à une peine (amende) dans le chef du greffier.

Cette disposition, de même que celle visée à l'article 260, § 7, nous paraît désuète.

— Article 257

Au § 4, dans le texte français, une faute d'orthographe s'est insérée: « si l'inculpé n'a choisi ou ne choisit aucun avocat ... ».

De même au § 5, alinéa 2: « ...aux critères prévus par ... ».

— Article 260

La formalité du visa prévue au § 6, alinéa 3, nous paraît inutile. Il y va d'une forme qui pourrait être supprimée.

— Articles 262 et suivants

Comme déjà relevé précédemment (article 29, § 3 ...), n'a-t-on pas omis le procureur fédéral au rang des organes du ministère public susceptibles d'être appelés en chambre du conseil ou d'assister aux interrogatoires récapitulatifs, par exemple (article 263) ? Voyez également dans le même sens, l'article 266 et d'autres dispositions.

L'expression « ministère public » pourrait être utilement employée (c'est d'ailleurs parfois le cas dans la proposition actuelle: articles 270 § 1er, 276, § 1er ...).

— Article 265

La décision visée à l'alinéa 2 est-elle susceptible d'appel ? Si tel n'est pas le cas, il conviendra de la préciser.

À l'alinéa 2, première cause de refus de la publicité, il convient d'écrire « ...,les moeurs ou ... »,

— Article 266

Au § 1er, il convient d'écrire « ...le juge d'instruction peut ordonner la mainlevée ... ».

— Article 267

Au § 3, alinéa 3, il convient d'écrire « ...passible d'une peine d'emprisonnement supérieure à la durée de la détention ... ».

Au § 5, alinéa 2, in fine, il paraît qu'il serait plus exact de parler de « crime » plutôt que de « délit ».

Au même § 5, dernier alinéa, compte tenu du fait que la chambre du conseil est composée d'un seul juge appelé à prononcer la décision (le président), on n'aperçoit pas la portée de la précision selon laquelle, s'agissant de cette juridiction, l'ordonnance sera rendue à la majorité des juges. En outre, s'agissant de la décision de la chambre des mises en accusations, on parle d'arrêt et non d'ordonnance.

— Article 271

Au § 3, alinéa 3, le délai dans lequel une décision doit intervenir en cas d'appel (dans l'hypothèse d'une décision visée à l'article 266, § 2) est exceptionnellement de 8 jours. On n'aperçoit pas le fondement de cette distinction.

Dans un souci de simplification et d'uniformisation des délais, nous suggérons de retenir des délais identiques, sauf impérieuse raison de déroger au « droit commun ».

— Article 272

Au § 1er, plutôt que de parler des « arrêts et jugements », nous préconisons l'emploi des termes « arrêts et ordonnances », la chambre du conseil ne prononçant pas de jugements quant au maintien de la détention préventive.

Au § 2, dans un souci de précision, plutôt que de parler de « décisions », nous préconisons les termes « les arrêts de la chambre des mises en accusation ».

— Article 274

Il y a lieu de prévoir le prononcé de la peine de travail au rang des décisions impliquant la remise en liberté immédiate.

— Article 290

L'obligation, à peine de forclusion, d'invoquer dès l'audience d'introduction les moyens de nullité, irrecevabilité des poursuites, de la constitution de partie civile ... nous paraît, ici également, devoir être nuancée lorsque la cause de nullité relève de l'ordre public, à peine de contredire l'article 7, § 2, de la proposition (dans le même sens, voyez supra: article 228).

— Article 293

Au premier alinéa, il convient d'écrire « ...l'audition des témoins ... qui ont été entendus en cours d'information ... ».

— Article 296

Plus généralement que ce que prévoit cette disposition, il nous paraît que l'adoption du Code de procédure pourrait être l'occasion de se pencher sur la question de l'opportunité de permettre de manière systématique aux experts, interprètes, traducteurs ... de ne pas divulguer leurs coordonnées privées à l'occasion de leurs interventions (voir supra: notre commentaire de l'article 76, point 1).

On n'aperçoit pas en quoi pareilles informations seraient de nature à favoriser l'exercice des droits de la défense ou contribuer plus avant à la manifestation de la vérité. En revanche, ces personnes ou leurs proches pourraient être l'objet de sollicitations ou pressions de la part de parties intéressées à la cause.

— Article 297

La mention que le témoin défaillant « est condamné » paraît laisser penser que cette sanction sera prononcée obligatoirement alors que, s'agissant des experts défaillants (article 298), il est précisé qu'ils « peuvent être condamnés ». On n'aperçoit pas la raison d'un traitement différent, tandis que prévoir une sanction « automatique » paraît incompatible avec divers principes fondamentaux.

Le libellé de l'article 298 nous paraît préférable (et plus en phase avec l'état actuel du droit pénal) à celui de l'article 296 et, en tout état de cause, il nous semble qu'il convient d'éviter un traitement différent (et partant discriminatoire) de deux situations identiques.

À l'alinéa 4, le libellé du texte français nous paraît receler une ambiguïté qu'une meilleure coordination avec le texte néerlandais pourrait éviter. Ainsi, il y aurait lieu d'écrire « ... pour leur (au lieu de « lui ») permettre de poser à ceux-ci les questions qu'ils (au lieu de « il ») jugent utiles ».

— Article 321

Au § 6, dans un souci d'uniformisation des délais, ne serait-il pas opportun de prévoir que le délai entre la citation et la comparution sera d'un mois au moins à l'instar de la procédure introductive de l'instance au fond (article 286) ?

— Article 326

1. Le libellé du § 2, 1o et 2o ne prend pas en compte la modification de l'actuel article 152 C.i.cr., intervenue au terme de la loi du 12 février 2003, laquelle entendait prendre en compte la jurisprudence de la Cour européenne des droits de l'homme: arrêt du 20 mars 2001.

Nous suggérons de reprendre le texte de l'actuel article 152 C.i.cr.

2. La sanction visée au § 5, second alinéa, nous paraît excessive (et contraire au principe du droit au silence) en raison de son apparente automaticité (voir ci-avant nos commentaires des articles 256, 260, § 7, et 297) d'une part, et du fait qu'elle s'appliquerait à une personne poursuivie d'autre part, à laquelle il nous paraît difficile d'imposer le cas échéant de se livrer à la justice, en comparaissant personnellement, sous peine de sanction pénale. La « sanction » procédurale qui s'attache au caractère « réputé contradictoire » (voir les articles 152, § 2, second alinéa, et 185, § 2, second alinéa, C.i.cr., tels que modifiés par la loi du 12 février 2003) de la décision nous paraît suffisante et plus compatible avec les obligations internationales de la Belgique. Dans certains cas, la sanction de la confiscation d'une garantie financière déposée pourra également intervenir (article 276, § 4).

Rappelons également, à titre comparatif, qu'en l'état de notre droit, le fait pour une personne détenue de s'évader ne constitue pas une infraction pénale.

S'agissant de l'opposition, un chapitre général s'y rapporte sous les articles 457 et suivants. L'hypothèse, toutefois, du défaut d'une partie à laquelle il a été ordonné de comparaître en personne est visée aux dispositions spécifiques relatives aux instances devant le tribunal de police ou correctionnel (article 336, pour ce dernier), ainsi que la sanction pénale critiquée ci-avant.

Nous nous demandons s'il ne serait pas opportun de viser cette matière (soit les articles 326 et 336) sous le chapitre général relatif à l'opposition, dans un souci de clarté et afin de regrouper cette matière.

En outre, n'est actuellement pas reprise la disposition des articles 152, § 2, second alinéa, et 185, § 2, second alinéa, C.i.cr., tels que modifiés par la loi du 12 février 2003 (défaut « réputé contradictoire »).

— Article 336

Les commentaires relatifs à l'article 326 peuvent être transposés à l'identique, s'agissant de l'article 336.

— Article 365

Il serait souhaitable d'actualiser les dénominations de corps de police: la gendarmerie, la police communale, la police judiciaire n'existent plus. Il s'agit à présent de la police locale ou fédérale.

La sanction de la privation de traitement d'une durée de huit jours ne nous semble pouvoir revêtir un caractère automatique, en cas de nouvel avertissement: d'une part, le policier concerné doit être entendu (cette modalité d'exercice du principe des droits de la défense nous semble également de mise en cas d'application de l'article 363) et d'autre part, la possibilité de ne pas prononcer la sanction devrait exister en fonction des circonstances de chaque cas d'espèce, tandis que l'autorité devra motiver sa décision (qui revêt selon nous la qualité d'acte administratif unilatéral, dans le cadre d'une procédure disciplinaire).

— Article 366

Le juge d'instruction semble avoir été omis au rang des autorités auxquelles la délégation peut être donnée par le procureur du Roi et le président, aux fins d'exercice « des fonctions qui leur sont respectivement attribuées » (à cet égard, voyez l'actuel article 283 C.i.cr.). Le texte néerlandais, lui, parle en outre de ce magistrat, aux côtés du procureur du Roi et du juge de paix.

— Article 369

La référence à l'article 417 du Code d'instruction criminelle devra être corrigée avec renvoi à la disposition le remplaçant dans le nouveau Code de procédure pénale.

— Article 370

La référence à l'article 416, alinéa 2, du Code d'instruction criminelle devra être corrigée avec renvoi à la disposition le remplaçant dans le nouveau Code de procédure pénale.

— Articles 386, 388, 389, 392 et 395

1. La combinaison de ces dispositions nous semble de nature, dans certains cas particuliers, à générer une difficulté pratique les rendant éventuellement inconciliables.

En effet, s'agissant de la combinaison des articles 386 et 388, si le témoin anonyme (au sens des articles 161 et 162) y consent, il sera amené à être entendu devant la Cour. Dans cette hypothèse, à peine de nullité, il prêtera le serment visé à l'article 388, alinéa 1er, à l'exception des personnes visées à l'article 395.

A supposer que le témoin anonyme soit l'une des personnes visées à l'article 395, et si on admet alors qu'il ne doit pas prêter serment tout en demeurant anonyme, il va de soi qu'il sera aisé pour les parties ou certaines d'entre elles, par déduction, d'identifier le témoin anonyme ou à tout le moins de soupçonner avec précision son identité.

Nous préconisons dès lors d'insérer une réserve à l'article 388, alinéa 1er, s'agissant du « témoin dont les données d'identité ont été tenues secrètes en application des articles 161 et 162 ».

Cette réserve ne nous paraît pas de nature à porter préjudice à la défense dès lors que ce témoignage ne pourra « être pris en considération comme preuve que pour autant qu'(il) soit corroboré dans une mesure déterminante par d'autres moyens de preuve » (article 413).

En outre, même si cela va de soi, il serait utile de préciser à l'article 388 que les données visées à l'alinéa 2 ne seront pas demandées au témoin dont les données d'identité ont été tenues secrètes en application des articles 161 et 162.

Enfin, vu la caractère délicat que revêt l'audition de ce témoin, pour éviter qu'à l'occasion d'une question lui posée, il soit amené à donner une réponse de nature à dévoiler son identité, il nous semble qu'il y aurait lieu de prévoir une réserve à la faculté pour les jurés et les assesseurs (ces personnes étant sans doute moins — voire pas du tout — habituées à la technique de l'interrogatoire) de poser directement des questions au témoin anonyme: il serait préférable, en pareille hypothèse, de prévoir que les questions seront d'office posées par l'intermédiaire du président (article 392).

2. Nous relevons en outre que le texte des articles 317quater et quinquies (relatifs à l'audition d'un témoin menacé ou d'un témoin/expert résidant à l'étranger par la voie d'une vidéoconférence ou d'une conférence téléphonique), introduits dans le Code d'instruction criminelle par la loi du 2 août 2002, n'est pas repris dans la proposition de Code de procédure pénale.

S'agissant notamment des témoins menacés, il a été tenu compte de l'éventuelle mesure de protection « spéciale » visée à l'article 91, § 2, alinéa 2 (article 388, dernier alinéa), sans préjudice pour le surplus de l'initiative du président conformément à l'article 389. Il nous semble qu'une éventuelle décision des organes de protection (plus précisément quant aux mesures visées à l'article 91, § 1er, alinéa 2, 1o — soit la protection des données du registre national — et § 2, alinéa 2, 1o- re-localisation de plus de 45 jours -) devrait s'imposer au juge du fond aux fins d'éviter la divulgation de données « sensibles » par le biais de l'article 388.

3. Dans le texte français, à l'article 395, § 1er, 1o, il y a lieu d'écrire « débat » et au 3o, il y a lieu d'écrire « des soeurs ».

— Article 399

In fine, il convient d'écrire « ... de ce qui se sera fait en son absence ... » dans le texte français.

— Article 402

Il convient d'écrire « ... le président fera représenter à l'accusé ... » dans le texte français.

— Article 405

Au rang des parties susceptibles de parler une langue différente de celle de la procédure, il convient d'ajouter la partie civile (voir l'actuel article 332 C.i.cr., modifié par la loi du 3 mai 2003).

Dans le même sens, il y aurait lieu d'amender l'article 406 (voyez l'actuel article 333 C.i.cr.).

— Article 415

Compte tenu de l'évolution des moyens de télécommunications, il serait opportun à l'alinéa 4 de prévoir qui ni les jurés suppléants, ni les jurés effectifs ne pourront communiquer avec d'autres personnes.

— Article 418

Il convient d'écrire « ...l'avis favorable à l'accusé ... » dans le texte français.

— Article 419

À l'alinéa 3, il convient d'écrire « ...la main placée sur son cœur ... » et « ... Non l'accusé ... » dans le texte français.

— Article 425

Au second alinéa in fine, il semble qu'il ait lieu de renvoyer à l'article 351, alinéa 1er, et non à l'article 336, alinéa 1er.

— Article 426

Nous renvoyons à notre commentaire de l'article 297 ci-avant, quant à la sanction. Peut-être serait-il utile de prévoir que la convocation au témoin reproduira le texte de l'article 426, de manière à l'avertir officiellement de la sanction encourue.

— Article 432

La référence à l'article 91 C.i.cr. n'est plus d'actualité.

— Article 440

Au second alinéa, in fine, il convient d'écrire « ... ainsi qu'il est dit à l'article 429 ».

— Article 472

La référence à la réformation d'une ordonnance de non-lieu fait double emploi avec les dispositions de l'article 240, lesquelles semblent situées à une position plus logique dans le Code.

Quant à l'hypothèse de l'unanimité requise en vue de réformation d'une décision favorable à l'inculpé sur la détention préventive, il nous apparaît qu'elle serait davantage à sa place sous la section 7 du chapitre 4 (« La détention préventive ») du titre II.

À cet égard, nous observons que l'article 464 parle des « jugements rendus en matière correctionnelle et de police » et non des ordonnances de la chambre du conseil relatives au règlement de la procédure ou à la détention préventive.

— Article 486

À l'alinéa 1er, 2o, il y a lieu d'écrire « ...qui concernent le requérant ».

Au dernier alinéa, il est fait, notamment, référence aux articles 379 à 386ter du Code pénal.

Nous relevons que ce Code ne contient aucun article 386bis ou 386ter. La même observation vaut relativement à l'article 503, alinéa 2, du Code, qui renvoie aux mêmes articles du Code pénal.

— Article 494

Cette disposition nous paraît en contradiction avec celle des articles 330 (voir notre commentaire ci-avant) et 441: en matière de police et criminelle, ces dernières dispositions prévoient la faculté de condamner la partie civile qui succombe, alors que l'article 494 dispose que cette condamnation aux frais sera automatique dans le chef de cette partie qui succombe.

Compte tenu des articles 330 et 441 précités, l'article 494 ne trouvera à s'appliquer qu'en matière correctionnelle, sans que l'on aperçoive en quoi un traitement différent serait justifié par rapport aux dossiers soumis au tribunal de police ou à la cour d'assises.

Soulignons en outre que la raison pour laquelle la partie civile succombe peut être liée à une nullité de l'information ou de l'instruction, à la prescription résultant de l'inaction prolongée du parquet et/ou du juge d'instruction (voire des juridictions du fond) ou de l'attitude de la défense, des éléments de fond inconnus du plaignant ou apparus en cours de procédure, de même qu'à un acquittement au bénéfice du doute ...: il y va de causes étrangères à la partie civile (qui en sera la première lésée) et dont il ne serait pas justifié qu'elle ait à subir les conséquences financières.

Sauf plainte téméraire et/ou vexatoire, nous sommes d'avis qu'il appartient au juge d'apprécier s'il y a lieu de mettre à charge de telle partie les frais de la procédure et le cas échéant dans quelle mesure.

— Article 496

Il y a lieu de parler de « SPF Justice » et non plus de « ministère de la Justice » (alinéa 3). Il en est de même à l'article 498, à l'article 502, alinéa 3, à l'article 503, alinéa 3.

ANNEXE 2.3

ORDRE DES BARREAUX FRANCOPHONES ET GERMANOPHONE: RAPPORT DU GROUPE DE TRAVAIL CONSTITUE AU SEIN DE L'ORDRE DES BARREAUX FRANCOPHONES ET GERMANOPHONE À PROPOS DE L'AVANT-PROJET DE CODE DE PROCÉDURE PÉNALE

8 mars 2004

INTRODUCTION

Dans le courant du mois d'août 2003, le président et le conseil d'administration de l'OBFG ont chargé Robert De Baerdemaeker, ancien administrateur de l'OBFG, de présider un groupe de travail chargé d'examiner l'avant-projet de Code de procédure pénale afin de permettre au barreau de faire valoir son point de vue au Parlement.

Ce groupe de travail fut composé des personnes suivantes:

— Marie-Aude Beernaert, assistante à l'UCL;

— Jean-Louis Berwart, avocat au barreau de Liège;

— Denis Bosquet, avocat au barreau de Bruxelles et assistant à l'ULB;

— Françoise Collard, avocat au barreau de Liège et ancien bâtonnier, en sa qualité de membre du Conseil supérieur de la justice;

— Alain Colmant, avocat au barreau de Mons et ancien bâtonnier;

— Robert De Baerdemaeker, avocat au barreau de Bruxelles et ancien administrateur de l'OBFG;

— Madame Karin Gerard, conseillère à la cour d'appel de Bruxelles, en sa qualité de membre du Conseil supérieur de la justice;

— Jacques Hamaide, avocat au barreau de Bruxelles, en sa qualité de membre du Conseil supérieur de la justice;

— Marie Kokot, avocat au barreau de Bruxelles;

— Franklin Kuty, avocat au barreau de Liège et assistant à l'ULB;

— Patric Mandoux, conseiller à la cour d'appel de Bruxelles et assistant à l'ULB;

— Annick Sadzot, substitut à l'auditorat du travail de Liège;

— Béatrice Taevernier, membre du Conseil supérieur de la justice.

Le groupe de travail s'est réuni à quatre reprises, les 1er et 27 octobre 2003, le 12 novembre 2003 et le 8 décembre 2003.

A l'occasion de sa première réunion, le groupe de travail a reçu Monsieur le Bâtonnier Franchimont qui a exposé la philosophie de l'avant-projet.

Ensuite, le groupe de travail a sélectionné un certain nombre de questions à examiner, à savoir:

— Sur proposition des membres du Conseil supérieur de la justice:

1. Les procédures particulières (observations générales);

2. La théorie des nullités + notion de procès équitable (article 1 général);

3. L'autorité de la chose jugée en matière pénale par rapport à l'action civile;

4. La fin de la règle « le criminel tient le civil en état »;

5. Les nouveaux droits, pendant l'information, à la clôture de l'information, de la personne lésée, de la personne suspectée;

6. La constitution du dossier d'instruction en trois exemplaires;

7. L'interrogatoire de l'inculpé par le juge d'instruction;

8. L'audition de la victime par le juge d'instruction;

9. Le règlement de la procédure, la possibilité de statuer au fond;

10. Les nouveaux droits des personnes qui font l'objet d'une arrestation;

11. La possibilité de scission du procès pénal en deux phases.

— Sur proposition de Denis Bosquet et Robert De Baerdemaeker:

1. La suppression des voies de recours. La principale question concerne le refus des devoirs complémentaires.

2. La purge des nullités.

3. Les heures d'accès aux personnes privées de leur liberté en cas de flagrant délit.

4. La prolongation du délai pour la consultation du dossier.

5. La prolongation du délai de validité de la décision de la chambre du conseil.

6. La remise de la décision à l'audience.

7. La scission du débat correctionnel au niveau de la peine et de la culpabilité.

8. La représentation du prévenu (article 336).

— Sur proposition du Bâtonnier Colmant:

1. La généralité de la réforme.

2. L'unification des prescriptions.

3. L'augmentation du rôle du juge d'instruction.

4. La transaction sur la peine.

5. Les conditions d'examen au greffe.

Il doit être précisé ici que les membres du Conseil supérieur de la justice, qui ont accepté de participer à ce groupe de travail, l'ont fait à titre personnel et non en qualité de porte-parole du Conseil supérieur de la justice.

D'un point de vue méthodologique, le lecteur du présent rapport est censé avoir connaissance du texte de l'avant-projet.

Le rapport contient des propositions de modifications de l'avant-projet formulées essentiellement dans le but d'améliorer l'exercice des droits de la défense.

Il ne s'agit donc pas d'un réexamen complet de l'avant-projet.

Enfin, l'ordre qui sera suivi dans le présent rapport en ce qui concerne l'examen des articles pour lesquels une modification est proposée, sera celui de la numérotation desdits articles.

Une réflexion générale doit également être formulée à propos de l'avant-projet dans son ensemble. Celui-ci prévoit la création d'un certain nombre de recours complémentaires, qui sont incontestablement souhaitables et à l'occasion desquels l'intervention d'un avocat sera nécessaire.

Dans l'hypothèse où certains justiciables seront dans les conditions pour bénéficier de l'aide juridique, lesdits recours et surtout les prestations des avocats qui seront choisis ou désignés dans le cadre de l'aide juridique donneront naissance à l'attribution de points complémentaires qui auront automatiquement un effet sur la valeur du point.

Une révision du budget de l'Etat destiné à l'aide juridique devra être envisagée à tout le moins sur la base d'une évaluation qui pourrait être faite un an après l'entrée en vigueur de la loi qui sera votée.


1

ARTICLES 5, 6, 7, 8, 9 et 10

1. Ces articles constituent le chapitre 3, les droits de la défense (articles 5 et 6) et le chapitre 4, les causes de nullité (articles 7 à 10) du livre 1er consacré aux principes généraux de l'avant-projet.


Ils sont rédigés comme suit:

Article 5

« § 1er. Tout participant au procès a le droit de soutenir et de combattre les demandes qui en font l'objet aux différentes phases de la procédure.

§ 2. Sans préjudice des dispositions prévues dans les conventions internationales, les droits de la défense impliquent notamment le droit pour chacune des parties au procès et suivant les modalités prévues par la loi:

1. d'être informée loyalement de ses droits et de ce qui lui est reproché ou demandé;

2. d'avoir un égal pouvoir d'initiative pour faire apparaître la vérité;

3. d'avoir la possibilité concrète de contredire tous les éléments du dossier devant la juridiction du jugement. »

Article 6

« Les preuves recueillies en violation des droits de la défense sont écartées du débat tandis que les actes de procédure, violant ces droits, sont frappés de nullité, entraînant la nullité des actes de la procédure qui en découlent ».

Article 7

« § 1er. Il y a nullité d'ordre public lorsque la loi le mentionne explicitement et en cas de violation des dispositions relatives:

1o à l'organisation et à la compétence des juridictions pénales;

2o aux violations de domicile, aux perquisitions, aux placements sur écoute et aux investigations impliquant une atteinte à l'intégrité physique;

3o à la signature de l'acte;

4o à l'indication de la date lorsque celle-ci est nécessaire à l'appréciation des effets de celui-ci;

§ 2. Les nullités d'ordre public peuvent être soulevées d'office par le juge et être invoquées en tout état de la procédure y compris pour la première fois devant la Cour de cassation. »

Article 8

« Sous réserve des nullités d'ordre public, aucun acte de procédure ne peut être déclaré nul si la nullité n'est pas formellement prévue par la loi.

Les délais prévus pour former un recours sont prescrits à peine de déchéance. Les autres délais ne sont établis à peine de déchéance que si la loi le prévoit. »

Article 9

« Hormis les cas prévus à l'article 7, le juge ne peut déclarer nul un acte de procédure que si l'omission ou l'irrégularité dénoncée nuit aux intérêts de la partie qui invoque l'exception ou à l'équité de la procédure. »

Article 10

« Sauf les nullités d'ordre public, les nullités sont couvertes:

1o s'il est établi par les pièces de la procédure que la formalité non mentionnée a, en réalité, été remplie;

2o si un jugement ou un arrêt contradictoire d'une juridiction de fond, autre que celui prescrivant une mesure d'ordre intérieur, a été rendu sans qu'elles aient été proposées sans préjudice de l'article 234, § 5. »


2. Les observations suivantes sont notamment formulées par les membres du groupe de travail:

— L'objectif de l'avant-projet est l'instauration d'une véritable théorie des nullités et la consécration du principe « pas de nullité sans texte »;

— L'objectif paraît également avoir été de trouver un équilibre entre le respect des droits de la défense et la paralysie de la procédure;

— On a distingué les nullités d'ordre public et celles qui sont relatives;

— Les nullités relatives ne peuvent être invoquées que lorsqu'elles nuisent aux intérêts de la partie qui les invoque ou à l'équité de la procédure.

L'article 5, qui est visé au chapitre 3 consacré aux droits de la défense, vise « tout participant »; ce qui ne peut inclure le ministère public car celui-ci n'est pas visé par les droits de la défense.

L'article 6 ne contient pas l'ensemble des critères du procès équitable.

A l'article 7, il n'est pas prévu comme cause de nullité la violation des droits de la défense.

L'article 7, § 1er, devrait viser comme cause de nullité la violation de la vie privée, la loyauté de la preuve et l'atteinte à l'intégrité physique.

Dès lors, il faudrait modifier également l'article 3 en prévoyant que la preuve est admise par toutes voies de droit « à l'exclusion, à peine de nullité, des moyens incompatibles avec la loyauté de la procédure et les principes généraux du droit ».

3. Les propositions suivantes sont finalement retenues et ce, pour les articles 1, 3, 6, 7, § 1er, 8, al.1 et 8, al.2.

L'article 1er énonce:

« Le Code de procédure pénale s'applique dans le respect des droits fondamentaux consacrés par la Constitution, les conventions internationales et, en particulier, la légalité de la procédure pénale, les droits à l'égalité de traitement et à la non-discrimination, les droits de la défense, le droit à un procès équitable et à un jugement rendu dans un délai raisonnable, le respect de la vie privée, l'inviolabilité du domicile et le secret de la correspondance. En conformité avec ces droits, les dispositions du présent Code sont appliquées en observant les principes de proportionnalité et de subsidiarité ».

Le texte pourrait être amendé comme suit:

« Le Code de procédure pénale s'applique dans le respect des droits fondamentaux consacrés par la Constitution, les conventions internationales et, en particulier, la légalité ET LA LOYAUTE de la procédure pénale, les droits à l'égalité de traitement et à la non-discrimination, les droits de la défense, le droit à un procès équitable et à un jugement rendu dans un délai raisonnable, le respect de la vie privée, l'inviolabilité du domicile et le secret de la correspondance. En conformité avec ces droits, les dispositions du présent Code sont appliquées en observant les principes de proportionnalité et de subsidiarité ».

Justification

Les articles 28bis, § 3, al. 2, et 56, § 1, al. 2, du Code d'instruction criminelle disposent que le procureur du Roi, dans le cadre de l'information, et le juge d'instruction, dans le cadre de l'instruction, doivent tous deux assurer la légalité des moyens de preuve ainsi que la loyauté avec laquelle ils sont rassemblés.

Les articles 55 et 132 de l'avant-projet confirment ces dispositions.

Il paraît important de préciser, dans les principes généraux de la procédure pénale, que le Code doit s'appliquer dans le respect, notamment, de la légalité et de la loyauté de la procédure pénale. Il ne s'agit pas d'un ajout à proprement parler, mais d'une précision salutaire.


Article 3

L'article 3 du projet de Code de procédure pénale énonce que:

« La preuve est admise par toutes voies de droit, à l'exclusion des moyens incompatibles avec la loyauté du procès et les principes généraux du droit.

La loi peut déterminer des modalités particulières de l'administration de la preuve ».

Le texte proposé est le suivant:

« La preuve est admise par toutes voies de droit, à l'exclusion, A PEINE DE NULLITÉ D'ORDRE PUBLIC, des moyens CONTRAIRES AUX PRESCRIPTIONS LÉGALES OU incompatibles avec la loyauté DE LA PROCÉDURE et les principes généraux du droit.

La loi peut déterminer des modalités particulières de l'administration de la preuve.

LES ÉLÉMENTS DE PREUVE RECUEILLIS EN VIOLATION DES PRESCRIPTIONS LÉGALES, DE LA LOYAUTÉ DE LA PROCÉDURE OU DES PRINCIPES GÉNÉRAUX DU DROIT, AINSI QUE LES ACTES DE LA PROCÉDURE QUI EN DÉCOULENT, DOIVENT ÊTRE DÉCLARÉS NULS ET RETIRÉS DU DOSSIER AFIN D'ÊTRE DÉPOSÉS AU GREFFE DE LA JURIDICTION SAISIE, À PEINE DE NULLITÉ DE LA DÉCISION PRONONCÉE ».

Justification

L'article 3 pose certains principes d'une théorie de la preuve pénale. Seuls les moyens de preuve légaux et réguliers peuvent être pris en considération. Il s'agit dès lors de viser clairement l'exclusion des preuves obtenues en contrariété à une disposition légale.

En outre, la nullité de la preuve doit être d'ordre public.

La preuve est illégale lorsqu'elle est obtenue d'une manière contraire aux prescriptions légales et elle est irrégulière lorsqu'elle est incompatible avec la loyauté de la procédure et les principes généraux du droit. Pour rappel, les articles 28bis, § 3, al. 2, et 56, § 1, al. 2, du Code d'instruction criminelle disposent que le procureur du Roi, dans le cadre de l'information, et le juge d'instruction, dans le cadre de l'instruction, doivent veiller à la légalité des moyens de preuve ainsi qu'à la loyauté avec laquelle ils sont rassemblés.

La notion de loyauté du procès doit être remplacée par la notion, plus générale, de loyauté de la procédure. La procédure correspond en effet tant au procès sensu stricto qu'à la phase préparatoire de celui-ci.

Le texte proposé à l'article 6 ne paraît pas suffisant car il ne vise que les preuves recueillies en violation des droits de la défense. Or, la méconnaissance des prescriptions légales, des principes généraux du droit ou de la loyauté de la procédure peuvent être mis à mal par certains modes de preuve.

Ce type de violation doit être sanctionné par une nullité d'ordre public, pouvant être soulevée d'office à toutes les phases de la procédure.

Enfin, l'effet probant d'une pièce, d'une déclaration ou de tout autre élément recueilli dans le cadre d'une information ou d'une instruction dépendra de la valeur qui lui sera reconnue par la juridiction de fond et ne revêtira la qualité juridique de preuve que lorsqu'elle lui aura été attribuée par ladite juridiction. Dès lors, les divers éléments recueillis dans le cadre d'une information ou d'une instruction constituent tout au plus des « éléments de preuve » qui n'acquerront la qualité de preuve que par l'effet de la reconnaissance qui leur sera donnée de cette qualité par la juridiction saisie.


L'avant-projet de Code de procédure pénale institue un nouveau chapitre III dans le livre premier intitulé: « Les droits de la défense ».

L'intitulé de ce chapitre III devrait être modifié comme suit: « Les droits de la défense ET LE DROIT A UN PROCES EQUITABLE ».

Justification

Les droits de la défense sont intimement liés au droit à un procès équitable. Tous deux sont consacrés par l'article 1er de l'avant-projet. Le respect de la plupart des droits de défense est exigé pour que le droit à un procès équitable soit respecté et inversement.

Il paraît dès lors indiqué de leur consacrer un chapitre commun.

Ce chapitre comprend les articles 5 et 6.

L'article 5 demeure inchangé.

L'article 6 de l'avant-projet de Code de procédure pénale sera modifié comme il sera précisé infra.


Article 6

L'article 6 de l'avant-projet énonce que:

« Les preuves recueillies en violation des droits de la défense sont écartées du débat tandis que les actes de procédure, violant ces droits, sont frappés de nullité, entraînant la nullité des actes de la procédure qui en découlent ».

Le contenu de cet article correspond à la proposition faite ci-dessus pour l'article 3, alinéa 3.

Dès lors, le texte de l'article 6 pourrait être amendé comme suit:

« § 1er. LES POURSUITES DOIVENT ETRE DECLAREES IRRECEVABLES LORSQUE LE DROIT A UN PROCES EQUITABLE NE PEUT PLUS ETRE GARANTI.

§ 2. IL EN VA DE MEME EN CAS DE VIOLATION IRREPARABLE DES DROITS DE LA DEFENSE.

IL Y A VIOLATION IRREPARABLE DES DROITS DE LA DEFENSE LORSQUE LE PREVENU NE JOUIT PLUS DE L'EXERCICE ENTIER DE SES DROITS DE DEFENSE.

§ 3. LES ACTES DE PROCEDURE CONTRAIRES AUX DROITS DE LA DEFENSE SONT FRAPPES DE NULLITE. »

Justification

La théorie de la preuve esquissée au chapitre 2 du livre 1er devait être complétée par la sanction à réserver aux preuves illégales ou irrégulières. C'est chose faite à l'article 3 en tout cas tel qu'amendé.

Dans le cadre du chapitre relatif aux droits de la défense et au droit à un procès équitable, la sanction, dans l'hypothèse de leur violation, devait être précisée.

La notion de droit à un procès équitable est celle des articles 6 de la Convention de sauvegarde des droits de l'homme et des libertés fondamentales et 14 du Pacte international relatif aux droits civils et politiques.

a) La Cour de cassation considère que lorsque le droit à un procès équitable est devenu impossible devant les juridictions de jugement, c'est à dire lorsque ce droit a été violé de manière irréparable, les poursuites doivent être déclarées irrecevables (55) .

L'avant-projet de Code de procédure pénale prévoit différentes causes de nullité mais ne sanctionne pas l'atteinte éventuelle au droit à un procès équitable.

Pour apprécier si le droit au procès équitable a été respecté, il faut rechercher si la cause prise dans son ensemble a été entendue équitablement. Si tel n'est pas le cas, la sanction consiste dans l'irrecevabilité des poursuites.

La sanction proposée confirme la jurisprudence actuelle.

b) La Cour de cassation estime qu'une violation irréparable des droits de la défense emporte l'irrecevabilité des poursuites (56) .

La sanction proposée confirme la jurisprudence actuelle.

La Cour considère qu'il y a violation irréparable des droits de la défense lorsque les prévenus ne jouissent plus devant le juge de l'exercice entier de leurs droits de défense (57) , c'est-à-dire lorsqu'ils n'ont plus la possibilité de contester la recevabilité des poursuites ou le bien fondé des préventions, de faire valoir tout moyen de défense ou de présenter au juge toute demande utile au jugement de leur cause (58) .

Enfin, si la proposition formulée ne devait pas être retenue, il y aurait à tout le moins lieu de remplacer les mots « les preuves recueillies ... » par « les éléments de preuve recueillis ... ».

En effet, l'effet probant d'une pièce, d'une déclaration ou de tout autre élément recueilli dans le cadre d'une information ou d'une instruction dépendra de la valeur qui lui sera reconnue par la juridiction de fond et ne revêtira la qualité juridique de preuve que lorsqu'elle lui aura été attribuée par ladite juridiction. Dès lors, les divers éléments recueillis dans le cadre d'une information ou d'une instruction constituent tout au plus des « éléments de preuve » qui n'acquerront la qualité de preuve que par l'effet de la reconnaissance qui leur sera donnée de cette qualité par la juridiction saisie.

Dans cette hypothèse, l'article devrait être rédigé comme suit:

« Les éléments de preuve recueillis en violation des droits de la défense sont écartés du débat tandis que les actes de procédure, violant ces droits, sont frappés de nullité, entraînant la nullité des actes de la procédure qui en découlent. »


Le texte proposé pour l'article 7, § 1er, est le suivant:

« Il y a nullité d'ordre public lorsque la loi le mentionne explicitement et en cas de violation des dispositions relatives:

1o à l'organisation et à la compétence des juridictions pénales;

2o aux violations de domicile, aux perquisitions, aux placements sur écoute et aux investigations impliquant une atteinte à l'intégrité physique OU AU RESPECT DE LA VIE PRIVÉE;

3o à la signature de l'acte;

4o à l'indication de la date lorsque celle-ci est nécessaire à l'appréciation des effets de celui-ci;

5o AUX MÉTHODES PARTICULIÈRES DE RECHERCHE ».

Justification

Depuis que le texte en projet a été arrêté, la loi relative aux méthodes particulières de recherche a été votée. Il apparaît judicieux de prévoir que ses dispositions sont d'ordre public eu égard aux atteintes nombreuses et importantes que cette loi est susceptible de produire sur les droits et libertés individuelles des personnes concernées.

Les travaux préparatoires de la Commission Franchimont indiquent d'ailleurs que « lorsque de futures lois concernant les nouvelles techniques d'investigation seront adoptées, il conviendra d'en faire mention à cet article ».

La référence au respect de la vie privée, garanti par les articles 8 de la CEDH et 22 de la Constitution, se justifie tout autant par l'importance fondamentale de ce droit de tout citoyen.


Le texte proposé pour l'article 8, comprenant les alinéas 2 et 3 nouveaux, est le suivant:

« Aucun acte de procédure ne peut être déclaré nul si la nullité n'est pas formellement prévue par la loi.

LA NULLITÉ QUI AFFECTE UN ACTE DE PROCÉDURE EMPORTE LA NULLITÉ DES ACTES DE PROCÉDURE QUI EN DÉCOULENT.

LES PIÈCES ANNULÉES, DE MÊME QUE TOUS LES ÉLÉMENTS QUI EN DÉCOULENT, SONT RETIRÉES DU DOSSIER ET DÉPOSÉES AU GREFFE DE LA JURIDICTION SAISIE, À PEINE DE NULLITÉ DE LA DÉCISION PRONONCÉE. CES PIÈCES NE PEUVENT PLUS ÊTRE UTILISÉES QU'A DÉCHARGE ».

Les délais prévus pour former un recours sont prescrits à peine de déchéance. Les autres délais ne sont établis à peine de déchéance que si la loi le prévoit. »

Justification

L'alinéa 1er:

Il y a lieu de supprimer la mention « Sous réserve des nullités d'ordre public » dès lors que, par essence, les actes qui méconnaissent une disposition prévue à peine de nullité d'ordre public sont nuls.

L'alinéa 2 nouveau:

Cette conséquence de la nullité d'un acte de la procédure est organisée à l'article 6 de l'avant-projet du chapitre 3, les droits de la défense et le droit à un procès équitable. Il paraissait indiqué de l'indiquer également à l'article 8 qui participe à la mise en place de la théorie des nullités organisée au chapitre 4 du livre 1er.

L'alinéa 3 nouveau:

Il y a lieu de prévoir clairement la sanction d'un élément de preuve illégal ou irrégulier: sa nullité et son dépôt au greffe. Il en va de même des actes qui en découlent de manière directe ou indirecte. La sanction est calquée sur l'actuel article 131 du Code d'instruction criminelle. Le retrait des pièces du dossier garantit que le juge n'en tiendra pas compte à charge du prévenu dans le cadre de son délibéré.

Il s'agit encore d'organiser la sanction de la prise en considération par le juge d'une preuve illégale ou irrégulière lors de la formation de son intime conviction: la nullité de la décision prononcée dès lors qu'il ne peut être exclu que le juge ait fondé sa conviction sur ces éléments viciés.

Enfin, il paraît indiqué de préciser, conformément à la jurisprudence de la Cour d'arbitrage (arrêt du 8 mai 2002) et au prescrit des nouveaux articles 218 et 234 que les pièces annulées ne peuvent plus être utilisées qu'à décharge.


2

ARTICLES 11 et 46

1. L'article 11 figure dans le chapitre 5, la chose jugée, du livre 1er consacré aux principes généraux de l'avant-projet.


Il est rédigé comme suit:

« Sous réserve de la révision des condamnations, le prévenu acquitté ou condamné par un jugement définitif ne peut plus être poursuivi pour les mêmes faits.

L'autorité de chose jugée au pénal par rapport aux actions civiles ultérieures a valeur de présomption de vérité susceptible de preuve contraire. »

L'article 46 quant à lui figure au livre II, les actions, titre II, l'action civile, chapitre 2, la partie civile.

Il est rédigé comme suit:

« L'action civile peut être poursuivie en même temps et devant les mêmes juges que l'action publique. Elle peut aussi l'être séparément, en tout ou en partie; dans ce cas, l'exercice peut en être suspendu tant qu'il n'a pas été prononcé définitivement sur l'action publique, intentée avant ou pendant la poursuite de l'action civile.

Le tribunal saisi conformément à l'article 25 réserve d'office les intérêts civils, même en l'absence de constitution de partie civile, si la cause n'est pas en état d'être jugée quant à ces intérêts.

Sans préjudice de son droit de saisir la juridiction civile, toute personne lésée par l'infraction peut ensuite obtenir sans frais que la juridiction pénale visée à l'alinéa précédent statue sur les intérêts civils, sur requête déposée au greffe en autant d'exemplaires qu'il y a de parties en cause.

Cette requête vaut constitution de partie civile.

Elle est notifiée aux parties et le cas échéant à leurs avocats par le greffe, avec mention des lieu, jour et heure de l'audience à laquelle l'examen de l'affaire est fixé. »


2. Le groupe de travail est d'avis qu'il faut supprimer l'alinéa 2 de l'article 11 tel qu'il est rédigé en privilégiant la pratique jurisprudentielle actuelle.

Les travaux préparatoires de l'avant-projet font à cet égard référence à un arrêt de la Cour de cassation du 2 octobre 1997 (RG C940030N) qui consacre le fait que l'autorité de la chose jugée au pénal ne fait pas obstacle à ce que, lors d'un procès civil ultérieur, une des parties ait la possibilité de contester les éléments déduits du procès pénal, dans la mesure où elle n'était pas partie à l'instance pénale ou dans la mesure où elle n'a pu librement y faire valoir ses intérêts.

En ce qui concerne l'article 46, alinéa 1er, celui-ci institue la suspension facultative (auparavant, elle était obligatoire) de l'action civile tant qu'il n'a pas été prononcé définitivement sur l'action publique.

Le groupe de travail est d'avis que la suspension de l'action civile doit être obligatoire s'il n'a pas été statué sur l'action publique.

3. L'article 11, alinéa 2, pourrait être rédigé comme suit:

« L'autorité de LA chose jugée DE LA DECISION SUR L'ACTION PUBLIQUE produit ses effets à l'égard des PARTIES A L'INSTANCE PENALE QUI ONT PU LIBREMENT Y FAIRE VALOIR LEURS INTERETS. LORS D'UN PROCES CIVIL ULTERIEUR, L'AUTORITE DE LA CHOSE JUGEE DE LA DECISION SUR L'ACTION PUBLIQUE A VALEUR DE PRESOMPTION DE VERITE SUSCEPTIBLE DE PREUVE CONTRAIRE PAR TOUTE PARTIE ABSENTE A L'INSTANCE PENALE OU QUI N'A PU LIBREMENT Y FAIRE VALOIR SES INTERETS. »

L'article 46, al. 1er devrait donc être modifié et prévoir que la suspension de l'action civile est obligatoire si l'action publique est intentée avant ou pendant celle-ci.

L'article 46, al. 1er pourrait être rédigé comme suit:

« L'action civile peut être poursuivie en même temps et devant les mêmes juges que l'action publique. Elle peut aussi l'être séparément, en tout ou en partie; dans ce cas, l'exercice EN EST suspendu tant qu'il n'a pas été prononcé définitivement sur l'action publique, intentée avant ou pendant la poursuite de l'action civile. »

Justification

En ce qui concerne la modification apportée à l'alinéa 2 de l'article 11, celle-ci est fondée sur l'enseignement de la jurisprudence de la Cour de cassation et plus particulièrement de celui découlant de l'arrêt du 2 octobre 1997 (RG C940030N).

En outre, les travaux préparatoires de l'avant-projet précisent que la commission s'en est référée à l'enseignement de cet arrêt.

L'objectif de la proposition formulée est d'éviter qu'une partie à un procès pénal, qui a pu y faire valoir librement ses droits, puisse se prévaloir de ce que la décision sur l'action publique n'ait qu'une valeur de présomption.

La faculté prévue à l'alinéa 1er de l'article 46 de l'avant-projet était manifestement liée à la disparition de l'autorité de la chose jugée à l'égard de toute partie en ce compris la partie qui a pu faire valoir librement ses droits comme précisé ci-avant.

Dès l'instant où cette partie-là ne peut plus remettre en question l'autorité de la chose jugée de la décision sur l'action publique, il est cohérent de conserver la situation existante actuellement, qui ne permet pas -ce que l'avant-projet suggère- de poursuivre une action civile tant qu'il n'a pas été prononcé définitivement sur l'action publique pour autant que celle-ci (l'action publique) ait été intentée avant ou pendant la poursuite de l'action civile.


3

ARTICLE 32

1. L'article 32 figure au livre II, les actions, titre Ier, l'action publique, chapitre 3 l'extinction de l'action publique.


Il est rédigé comme suit:

« L'action publique est prescrite après dix ans, cinq ans ou six mois à compter du jour où l'infraction a été commise selon que cette infraction constitue un crime, un délit ou une contravention.

Le délai est toutefois d'un an en cas de contraventionnalisation d'un délit.

En cas de concours d'infractions, la prescription est régie pour chacun des faits pris isolément et suivant le délai propre à chaque qualification.

En cas de faux et d'usage de faux, le délai de prescription commence à courir à partir de la perpétration du faux et de chaque usage pris isolément, sauf si la loi en dispose autrement ».


2. Les observations suivantes sont formulées par les participants du groupe de travail:

— Les dispositions de la loi du 16 juillet 2002 modifiant diverses dispositions en vue notamment d'allonger les délais de prescription pour les crimes non correctionnalisables et modifiées par la loi programme du 5 août 2003, vont continuer à produire leurs effets du moins durant un certain temps. Il y a donc un danger que le lecteur trop rapide du nouveau code perde de vue l'application de ces autres dispositions légales;

 Le régime de prescriptions séparées prévu à l'alinéa 3 de l'article 32 est trop compliqué;

— Une confusion pourrait exister entre concours matériel, concours idéal et délit collectif à l'alinéa 3;

L'OBFG DOIT PRENDRE POSITION À L'ÉGARD DE CETTE DISPOSITION.

LES DEUX PROPOSITIONS SUIVANTES SONT FORMULÉES:

3. Le texte proposé pour l'article 32 est le suivant:

« L'action publique est prescrite après 10 ans, 5 ans ou 6 mois à compter du jour où l'infraction a été commise selon que cette infraction constitue un crime, un délit ou une contravention.

Le délai est toutefois d'un an en cas de contraventionnalisation d'un délit.

En cas de concours MATÉRIEL d'infractions, la prescription est régie pour chacun des faits pris isolément et suivant le délai propre à chaque qualification.

En cas de faux et d'usage de faux, le délai de prescription commence à courir à partir de la perpétration du faux et de chaque usage pris isolément, sauf si la loi en dispose autrement ».

Justification

Les développements de l'article 32 suscitent quelques interrogations.

Ils énoncent en effet que les alinéas 3 et 4 ont pour objet de modifier les règles de la prescription en ce qui concerne le point de départ du délai.

En ce qui concerne l'hypothèse du concours d'infraction, l'article 32 ne précise pas s'il s'agit du concours matériel d'infractions ou du concours idéal d'infractions.

L'hypothèse du concours matériel est celle où un individu commet plusieurs infractions distinctes qui n'ont aucun lien particulier entre elles.

La Cour de cassation considère de longue date que la prescription de l'action publique doit être calculée pour chacune des infractions envisagée individuellement.

En ajoutant l'adjectif « matériel » au mot concours, l'OBFG entend consacrer une situation existante.

Le concours idéal recouvre quant à lui deux cas de figure: soit un ensemble d'infractions répétées ou successives de même nature ou de nature différente qui constituent un acte pénal unique parce qu'elles procèdent d'une même intention, soit un même acte matériel entraînant plusieurs infractions qui sont reliées entre elles par une unité de réalisation.

Les règles du concours idéal d'infraction sont particulièrement favorables à l'individu poursuivi et se révèlent commodes dans leur application dès lors qu'une seule peine est prononcée, la plus forte.

La jurisprudence actuelle de la Cour de cassation considère que les différents faits qui composent le concours idéal d'infraction constituent une infraction unique.

Il s'agit là d'une fiction juridique.

La Cour de cassation considère que lorsque plusieurs faits constituent l'exécution successive d'une même résolution criminelle et ne constituent qu'une seule infraction, celle-ci n'est entièrement consommée et la prescription ne commence à courir à l'égard de l'ensemble des faits qu'à partir du dernier de ceux-ci, à condition que chaque fait antérieur ne soit pas séparé du fait délictueux ultérieur par un laps de temps plus long que le délai de prescription applicable, sauf interruption ou suspension (59) .

Si l'intention de la Commission pour la réforme du Code de procédure pénale était de permettre le calcul de la prescription pour chacun des faits pris isolément, les travaux préparatoires auraient dû l'indiquer clairement et motiver plus avant ce choix.

Variante

Le texte proposé pour l'article 32 est le suivant:

« L'action publique est prescrite après 10 ans, 5 ans ou 6 mois à compter du jour où l'infraction a été commise selon que cette infraction constitue un crime, un délit ou une contravention.

Le délai est toutefois d'un an en cas de contraventionnalisation d'un délit.

En cas de concours IDÉAL ET MATÉRIEL d'infractions, la prescription est régie pour chacun des faits pris isolément et suivant le délai propre à chaque qualification.

En cas de faux et d'usage de faux, le délai de prescription commence à courir à partir de la perpétration du faux et de chaque usage pris isolément, sauf si la loi en dispose autrement ».

Justification de la variante

La Commission parle de concours sans autre précision. Cette généralité est exprimée à dessein. Elle entend souligner que la notion de concours renvoie aux concours idéal et matériel d'infractions.

Les travaux préparatoires énoncent qu'il s'agit là d'une modification plus que de la consécration légale de la jurisprudence de la Cour de cassation. La Commission énonce en effet: « les alinéas 3 et 4 modifient les règles de la prescription en ce qui concerne le point de départ du délai ».

Si les règles du concours idéal d'infraction ont pour objet d'être favorables à la personne poursuivie, l'on aperçoit difficilement en quoi il serait favorable, pour le prévenu, d'être condamné à une peine unique du chef de faits qui pourraient être prescrits si le délai était calculé pour chaque infraction séparément.


Le conseil d'administration de l'OBFG est favorable à la première option proposée.


4

ARTICLE 50

1. Cet article figure au livre II, les actions, titre II, l'action civile, chapitre 3, la partie intervenante.


L'article 50 est rédigé comme suit:

« L'intervention volontaire et forcée peut s'exercer devant les juridictions répressives conformément aux articles 811 à 813 du Code judiciaire.

Elle ne peut retarder le jugement de l'action publique.

Acquiert la qualité de partie intervenante, la personne qui, aux fins d'agir ou de se défendre dans une action en cours intervient volontairement ou est citée ou appelée par conclusions en intervention forcée. »


2. Cette innovation, qui porte uniquement sur l'action civile d'après les travaux préparatoires, est unanimement approuvée.

Elle supprime l'inégalité entre la procédure pénale et la procédure civile en ce qui concerne le recours à cette procédure d'intervention volontaire et forcée.

Il faudrait préciser dans le texte si l'on vise l'action civile portée au pénal ou l'action pénale.

Par ailleurs, l'article 15 du Code judiciaire définit l'intervention comme étant une procédure par laquelle un tiers devient partie à la cause. Il n'est peut-être pas inutile de viser cette définition dans le texte de l'article 50.

3. La proposition suivante est formulée pour l'article 50:

« L'intervention volontaire RELATIVE A UNE ACTION CIVILE OU forcée D'UN TIERS EST RECEVABLE devant les juridictions répressives conformément aux articles 15 et 811 à 813 du Code judiciaire.

Elle ne peut retarder le jugement de l'action publique.

Acquiert la qualité de partie intervenante, la personne qui, aux fins d'agir ou de se défendre dans une action en cours, intervient volontairement ou est citée ou appelée par conclusions en intervention forcée. »

Justification

La version française énonce l'intervention volontaire et forcée alors qu'il s'agit bien évidemment de l'intervention volontaire ou forcée, ainsi que la version néerlandaise le précise.

Par ailleurs, il n'est pas inutile d'ajouter que l'intervention concerne un tiers à la cause.

Il s'agit là de corrections de détail relatives à la formulation du texte.


5

ARTICLES 100 à 106 et ARTICLES 197 à 203 (l'expertise)

1. Les articles 100 et suivants figurent au livre III, le procès pénal, titre Ier, l'information et la police judiciaire, chapitre 2, les modalités de l'information, section 3, les actes d'information, sous-section 3, la recherche des indices et les constatations matérielles des infractions.

Les articles 197 et suivants figurent au livre III, le procès pénal, titre II, l'instruction préparatoire et les juridictions d'instruction, chapitre 2, les modalités de l'instruction, section 1, la saisine du juge d'instruction, sous-section 17, l'expertise.

En ce qui concerne le texte des articles visés ci-dessus, il est renvoyé à l'avant-projet de Code.


2. Les observations suivantes sont formulées:

En ce qui concerne l'article 101 (convocation aux opérations d'expertise), il est prévu que les parties seront « le cas échéant » convoquées aux opérations de l'expert.

Par ailleurs, le dernier alinéa de l'article 103 et de l'article 200 (qui lui concerne l'expertise dans le cadre d'une instruction judiciaire) sont rédigés comme suit:

« En cas d'urgence et si aucune personne visée à l'alinéa précédent ne peut remplir la mission d'expert, le Procureur du Roi désigne à cet effet et par décision motivée toute autre personne qualifiée. »

Il prévoit dès lors deux conditions qui paraissent être cumulatives: l'urgence et la circonstance qu'aucune personne visée à l'alinéa précédent ne peut remplir la mission d'expert. On ne voit pas quelle raison justifierait le cumul des deux conditions qui visent deux hypothèses différentes.

3. Les mots, « le cas échéant » doivent être supprimés du texte de l'article 101, qui serait alors rédigé comme suit:

« Le procureur du Roi détermine les modalités de l'expertise compte tenu de l'équilibre entre les droits de la défense et l'action publique. Si la personne suspectée ou la personne qui a fait déclaration de personne lésée sont connues, elles seront convoquées à toutes les opérations de l'expert et peuvent se faire assister d'un avocat et d'un conseiller technique avant la rédaction du rapport d'expertise. »

Le dernier alinéa des articles 103 et 200 quant à lui devrait être modifié de la façon suivante:

« En cas d'urgence OU si aucune des personnes visées ... »

Justification

En ce qui concerne le caractère contradictoire de l'expertise, celui-ci doit être maintenu dans l'intérêt de toutes les parties et il ne peut relever exclusivement de la volonté du procureur du Roi au risque de faire dépendre la participation à une mesure d'instruction aussi importante à des critères arbitraires et non contrôlables.

En ce qui concerne les articles 103 et 200, il doit manifestement s'agir d'une erreur de plume car les deux cas sont manifestement indépendants l'un de l'autre.

La même modification devrait être apportée au dernier alinéa de l'article 200 qui concerne l'expertise dans le cadre d'une instruction judiciaire.


6

ARTICLES 141 ET 142

1. Ces articles figurent au livre III, le procès pénal, titre II l'instruction préparatoire et les juridictions d'instruction, chapitre 2, les modalités de l'instruction, section 1, la saisine du juge d'instruction.

Le lecteur est renvoyé au texte de l'avant-projet, le texte de ces deux articles étant trop long à reproduire.

2. En outre, ce n'est pas tant la rédaction des textes qui est en question mais le principe même contenu dans ceux-ci.

En réalité, ces textes constituent une des innovations de l'avant-projet et ont pour but de permettre au procureur du Roi de saisir la chambre du conseil pour faire constater par celle-ci qu'une constitution de partie civile est irrecevable.

L'objectif de ces dispositions est de désencombrer les cabinets de juge d'instruction qui seraient envahis par des plaintes fantaisistes.

Un débat contradictoire est prévu devant la chambre du conseil.

3. Le conseil d'administration de l'OBFG est favorable à cette innovation.


7

ARTICLE 211

1. Cet article figure au livre III, le procès pénal, titre II, l'instruction préparatoire et les juridictions d'instruction, chapitre 3, le règlement de la procédure et les juridictions d'instruction, de l'avant-projet et plus particulièrement la sous-section 1, organisation et compétence, de la section 1 consacrée à la chambre du conseil.

L'article 211 est consacré au rapport du juge d'instruction devant la chambre du conseil lorsque son instruction est complète.


L'alinéa 4 de l'article 211 est rédigé comme suit:

L'inculpé et la partie civile peuvent demander au juge d'instruction, dans ce délai (NDLR: 1 mois), l'accomplissement d'actes d'instruction complémentaires, conformément à l'article 207 sauf le recours prévu au § 4. »


2. L'article 207, § 4 prévoit la possibilité d'introduire un recours contre l'ordonnance du juge d'instruction rejetant une demande tendant à l'accomplissement d'un acte d'instruction complémentaire.

L'article 211, al. 4 de l'avant-projet exclut donc la possibilité, qui existait jusqu'à présent, d'introduire un recours contre une telle demande à la fin de l'instruction.

L'objectif de cette disposition est d'éviter la prolongation de la procédure par des demandes de devoirs complémentaires fantaisistes.

Chacun s'accorde dans le groupe de travail pour reconnaître que ni la loi, ni l'avant-projet n'interdisent à la chambre du conseil de rendre une ordonnance de surséance à statuer jusqu'à plus ample informé et ce, même si le recours à cette méthode est rare dans la pratique.

Il faudrait alors prévoir expressément cette possibilité à l'article 211; ce qui aurait le mérite d'éviter des applications jurisprudentielles différentes en la matière.

3. Dans l'état actuel de la question, il est proposé de supprimer purement et simplement la finale de l'alinéa 4 de l'article 211 à savoir les mots « sauf le recours prévu au § 4. ».


8

ARTICLES 218, § 2, alinéa 2 et 234, § 6

1. Ces articles figurent au livre III, le procès pénal, titre II, l'instruction préparatoire et les juridictions d'instruction, chapitre 3 le règlement de la procédure et les juridictions d'instruction, section 1, la chambre du conseil, sous-section 3, les ordonnances de la chambre du conseil et section 2, la chambre des mises en accusation, sous-section 1, l'organisation et compétence.


Ils sont rédigés comme suit:

L'article 218, § 2, alinéa 2:

« § 2. Les pièces déclarées nulles sont retirées du dossier et déposées au greffe du tribunal de première instance, s'il n'y a pas eu d'appel dans le délai prévu à l'article 228.

Ces pièces ne peuvent être utilisées qu'à décharge et moyennant l'autorisation du juge. »

L'article 234, § 6:

« ...

Les pièces annulées sont retirées du dossier et déposées au greffe du tribunal de première instance, après l'expiration du délai de cassation. Ces pièces ne peuvent plus être utilisées qu'à décharge et moyennant l'autorisation du juge. »


2. Le principe dit de la « purge » n'est pas remis en question.

En revanche, l'autorisation du juge devrait être supprimée.

3. Il y aurait donc lieu de retirer les mots « et moyennant l'autorisation du juge » à la fin de l'article 218, § 2, alinéa 2 et de l'article 234, § 6.

Justification

La Commission prévoit que les pièces annulées ne peuvent plus être utilisées qu'à décharge.

Cette règle est conforme à la jurisprudence de la Cour d'arbitrage (arrêt du 8 mai 2002).

Par contre, la référence à l'autorisation du juge pour utiliser à décharge une pièce annulée apparaît surprenante, voire abusive.

Le principe de la purge de nullité est de soustraire les pièces du dossier répressif pour les déposer au greffe.

L'objectif est d'éviter que le juge du fond ne puisse en prendre connaissance lorsqu'il étudie le dossier.

Si l'autorisation du juge doit s'entendre comme une autorisation préalable, cela signifierait, d'une part, que le juge du fond devrait prendre connaissance de la pièce annulée et susceptible d'être retirée du dossier, de sorte que l'effet de la purge serait perdu et, d'autre part, qu'il se poserait en quelque sorte en premier défenseur de la personne poursuivie puisqu'il devrait déterminer ce qui est judicieux ou non à sa défense.

Or, le retrait de la pièce annulée du dossier a pour objet d'« éviter que lorsqu'il forme sa conviction, le juge du fond (ne) soit involontairement influencé par la connaissance de fait du contenu des pièces déclarées nulles » (60) . D'autre part, la Cour européenne des droits de l'homme a jugé qu'au vu de l'indépendance du barreau, la conduite de la défense appartient pour l'essentiel au prévenu et à son avocat (61) .

L'exigence d'impartialité ne sortirait pas indemne d'une telle situation, le juge pouvant être amené à faire connaître une opinion anticipée dans la motivation de son refus d'autorisation.

La Cour européenne des droits de l'homme considère que c'est aux seules parties qu'il appartient d'apprécier si un document ou un élément apporté par leur adversaire ou par des témoins appelle de leur part des commentaires dès lors que ce qui est en jeu est la confiance des justiciables dans l'administration de la justice qui est fondée, entre autres, sur l'assurance d'avoir pu exprimer leurs opinions sur toutes les pièces de la cause (62) . Il n'apparaît dès lors pas indiqué que le juge s'immisce dans l'organisation de la défense.

L'OBFG est particulièrement attaché au libre exercice des droits de la défense par l'avocat.


9

ARTICLE 227, § 1, alinéa 8

1. Cette disposition figure au livre III, le procès pénal, titre II, l'instruction préparatoire et les juridictions d'instruction, chapitre 3, le règlement de la procédure et les juridictions d'instruction, section 1, la chambre du conseil, sous-section 3, les ordonnances de la chambre du conseil.

De manière générale, l'article 227 traite de la compétence de la chambre du conseil pour statuer au fond en accordant le cas échéant à l'inculpé le bénéfice de la suspension.


L'article 227, § 1er, alinéa 8 est rédigé comme suit:

« La chambre du conseil peut réserver à statuer sur l'action civile. »


2. La compétence de la chambre du conseil de statuer au fond dans certains cas, qui n'est pas neuve, n'est pas remise en question.

L'exercice de cette compétence pourrait avoir pour conséquence que la victime soit privée de la possibilité de voir la chambre du conseil statuer sur sa demande et ce, eu égard notamment à la brièveté du délai dans lequel l'affaire peut être fixée devant la chambre du conseil (48 heures).

Pour éviter ce risque, le texte pourrait être aménagé de façon à permettre à la victime qui ne se serait pas présentée à l'audience de la chambre du conseil statuant au fond de faire revenir l'affaire devant elle.

3. L'article 227, § 1, alinéa 8 pourrait être amendé comme suit:

« La chambre du conseil RÉSERVE D'OFFICE À STATUER SUR LES INTÉRÊTS CIVILS, MÊME EN L'ABSENCE DE CONSTITUTION DE PARTIE CIVILE, SI LA CAUSE N'EST PAS EN ÉTAT D'ÊTRE JUGÉE QUANT À CES INTÉRÊTS ».

Justification

Le texte proposé est déduit de l'article 4 actuel du titre préliminaire du Code d'instruction criminelle.

La procédure de jugement au fond par la chambre du conseil peut être sollicitée tant par le parquet que par l'inculpé. Dans ce dernier cas, les délais de fixation peuvent être très brefs (48 heures avant la date de la comparution).

L'OBFG est soucieux du respect des droits des victimes. Dès lors que la chambre du conseil peut être amenée à prononcer une ordonnance au fond, il paraît indiqué de prévoir une réserve d'office sur les intérêts civils afin de permettre aux victimes de se préparer et de se constituer partie civile.

Cette pratique est expressément prévue, d'une part, à l'article 46 de l'avant-projet en ce qui concerne le tribunal correctionnel et, d'autre part, à l'article 328, al.2, de l'avant-projet en ce qui concerne les décisions du tribunal de police.


10

ARTICLES 242, 8o et 243, 6o

1. Ces deux articles figurent au livre III, le procès pénal, titre II, l'instruction préparatoire et les juridictions d'instruction dans le chapitre 4, la détention préventive du titre II, l'instruction préparatoire et les juridictions d'instruction, section 1ère, l'arrestation.


Ces deux dispositions sont rédigées comme suit:

Article 242, 8o:

« L'arrestation en cas de flagrant crime ou de flagrant délit est soumise aux règles suivantes:

1o ...

2o ...

3o ...

...

8o Lorsqu'une personne privée de sa liberté doit passer la nuit dans une cellule de garde avant de comparaître devant le juge d'instruction, elle peut demander que son avocat ou un avocat désigné d'office lui rende visite, soit entre 20H00 et 21H00, soit le lendemain entre 7H00 et 8H00;

9o  ..

... »

Article 243, 6o:

« Hors le cas de flagrant crime ou de flagrant délit, une personne à l'égard de laquelle il existe des indices sérieux de culpabilité relatifs à un crime ou à un délit ne peut être mise à la disposition de la justice, et pour une durée qui ne peut dépasser 24 heures, que dans le respect des règles suivantes:

1o ...

2o ...

...

6o Lorsqu'une personne privée de sa liberté doit passer la nuit dans une cellule de garde avant de comparaître devant le juge d'instruction, elle peut demander que son avocat ou un avocat désigné d'office lui rende visite, soit entre 20H00 et 21H00, soit le lendemain entre 7H00 et 8H00;

7o ...

... »


2. Le principe contenu dans ces deux dispositions qui sont rédigées de façon identique, est approuvé à l'unanimité du groupe et ne doit évidemment pas être remis en question.

Seules, des questions d'ordre pratique ont fait l'objet d'un débat.

Il ne paraît, en effet, pas évident du tout que l'avocat d'une personne arrêtée ou mise à la disposition de la justice soit forcément joignable et disponible dans les deux fourchettes horaires proposées.

En ce qui concerne la permanence qui devrait être organisée par le barreau, ou plus précisément par les bureaux d'aide juridique puisque ces personnes seraient présumées se trouver dans les conditions pour bénéficier de l'aide juridique, la charge paraît également très lourde.

Il est proposé que les deux périodes d'une heure qui sont proposées dans les deux textes soient portées chacune à trois heures étant entendu que la durée de l'entretien pourrait être limitée quant à elle à une heure.

Les deux périodes suivantes sont donc proposées:

— de 18H00 à 21H00;

— de 7H00 à 10H00, le lendemain de l'arrestation ou de la mise à disposition de la justice de la personne concernée.

3. S'agissant d'une question d'organisation concernant essentiellement le barreau, les avocats membres du groupe de travail ont rédigé comme suit une contre-proposition pour les articles 242, 8o et 243, 6o:

Article 242, 8o:

« Lorsqu'une personne privée de sa liberté doit COMPARAÎTRE devant le juge d'instruction, elle peut demander que son avocat ou un avocat désigné d'office lui rende visite, soit entre 18 et 21h00, soit le lendemain entre 7h00 et 10h00. LE TEMPS DE VISITE EST LIMITÉ À UNE HEURE.

DANS L'HEURE SUIVANT L'INFORMATION DE L'ARRESTATION PAR L'OFFICIER DE POLICE JUDICIAIRE, LE PROCUREUR DU ROI EN INFORME PAR LES MOYENS DE COMMUNICATION LES PLUS RAPIDES L'AVOCAT DE LA PERSONNE PRIVÉE DE SA LIBERTÉ OU L'AVOCAT DÉSIGNÉ D'OFFICE ».

Article 243, 6o:

« Lorsqu'une personne privée de sa liberté doit COMPARAÎTRE devant le juge d'instruction, elle peut demander que son avocat ou un avocat désigné d'office lui rende visite, soit entre 18 et 21h00, soit le lendemain entre 7h00 et 10H00. LE TEMPS DE VISITE EST LIMITÉ À UNE HEURE.

DANS L'HEURE SUIVANT LA DÉCISION DE PRIVATION DE LIBERTÉ, LE PROCUREUR DU ROI EN INFORME PAR LES MOYENS DE COMMUNICATION LES PLUS RAPIDES L'AVOCAT DE LA PERSONNE PRIVÉE DE SA LIBERTÉ OU L'AVOCAT DÉSIGNÉ D'OFFICE ».

Justification

Les plages horaires du temps de visite prévues par les articles en projet sont trop restrictives. Si l'on veut que la visite de l'avocat à son client puisse être effective, il s'indique d'augmenter la plage horaire afin de lui permettre de se libérer dans l'urgence.

En permettant la visite entre 18 et 21h00 ou le lendemain entre 7 et 10h00, l'avocat est à même de se libérer dans des délais brefs. En contrepartie, afin de ne pas entraver inutilement la bonne marche de l'enquête, l'OBFG propose que le temps de visite soit limité à 60 minutes.

D'autre part, il appert que le procureur du Roi est la personne centrale dans le cadre de l'arrestation dans la mesure où c'est lui qui est averti directement par l'officier de police judiciaire de celle-ci. Il est d'ailleurs amené à donner les premières instructions pour la privation de liberté et les suites de l'enquête. Dans la mesure où c'est le procureur du Roi qui a la direction de l'information et où il organise fréquemment les mesures préalables à la comparution devant le juge d'instruction, il paraît opportun de le charger d'avertir l'avocat choisi par la personne privée de sa liberté ou l'avocat désigné d'office dans l'heure de l'arrestation, par les moyens de communication les plus rapides, notamment le téléphone, le courriel et la télécopie.


11

ARTICLE 263, ALINÉA 3

1. Cette disposition figure au livre III, le procès pénal, titre II, l'instruction préparatoire et les juridictions d'instruction, au chapitre 4, la détention préventive, section 4, le maintien de la détention préventive.


Il est rédigé comme suit:

« Tant qu'il n'est pas mis fin à la détention préventive et que l'instruction n'est pas close, la chambre du conseil est appelée à statuer, de mois en mois, sur le maintien de la détention.

Sur requête de l'inculpé ou de son conseil, le juge d'instruction convoque l'inculpé dans les dix jours qui précèdent chaque comparution en chambre du conseil ou en chambre des mises en accusation statuant sur le renvoi conformément à l'article 272, § 4 pour un interrogatoire récapitulatif; le greffier notifie immédiatement et par écrit ou par télécopieur la convocation au conseil de l'inculpé et au procureur du Roi, lesquels peuvent assister à cet interrogatoire.

Avant la comparution ou l'interrogatoire récapitulatif prévu à l'alinéa précédent, le dossier est mis pendant deux jours à la disposition de l'inculpé et de son conseil. Le greffier leur en donne avis par télécopieur ou par lettre recommandée à la poste.

Cette mise à la disposition de l'inculpé pourra se faire sous forme de copies.

... »


2. Le principe de mise à disposition du dossier durant 48 heures précédant une comparution en chambre du conseil ou en chambre des mises en accusation n'est évidemment pas contesté.

Dans l'hypothèse d'un interrogatoire récapitulatif, l'inculpé et son conseil auraient également accès au dossier durant deux jours.

Le groupe de travail est d'avis que ce délai de deux jours devrait être porté à cinq jours.

Un large débat s'est instauré à propos de cette question ou plus précisément en ce qui concerne les aspects pratiques de ce droit d'accès.

L'idée de reproduire dès l'origine le dossier en plusieurs exemplaires, le premier pour le juge d'instruction, le deuxième pour le parquet et le troisième pour l'inculpé, est évoquée.

Néanmoins, la reproduction complète du dossier pourrait s'avérer dans certains cas démesurée (exemple: saisie d'une comptabilité ou de très nombreuses pièces).

L'idée est alors formulée de ne reproduire en trois exemplaires que les documents de procédure, c'est-à-dire procès-verbaux d'audition, rapports d'expertise, réquisitoires, pièces de forme, ...

L'idée de prévoir même deux délais de consultation est évoquée.

A cet égard, trois contre-propositions pourraient être formulées:

1. Un délai unique de cinq jours pour consulter l'ensemble des pièces du dossier qui existeraient toutes en trois exemplaires (plus facile mais plus cher);

2. Deux délais: l'un de deux jours pour les pièces disponibles en un seul exemplaire et l'autre de cinq jours pour les pièces existant en trois exemplaires (sans coût supplémentaire mais plus compliqué);

3. Un délai unique de cinq jours pour consulter l'ensemble des pièces du dossier qui existerait en un seul exemplaire.

Il faut relever ici que l'article 137 de l'avant-projet prévoit expressément que le dossier de l'instruction est constitué d'un original et de deux copies conformes. Toujours selon l'article 137, l'original du dossier reste en permanence à la disposition du juge d'instruction jusqu'au règlement de la procédure et les copies peuvent être communiquées au ministère public, aux parties et à leurs conseils.

3. Sur la base de ces réflexions, la contre-proposition suivante est formulée:

Article 263, al. 3:

« Avant la comparution ou l'interrogatoire récapitulatif prévu à l'alinéa précédent, le dossier est mis pendant CINQ jours à la disposition de l'inculpé et de son conseil. LES PIÈCES À CONVICTION DÉPOSÉES AU GREFFE CORRECTIONNEL SONT MISES À LEUR DISPOSITION PENDANT DEUX JOURS. Le greffier leur en donne avis par télécopieur, par courriel ou par lettre recommandée à la poste ».

Justification

L'article 137 de l'avant-projet dispose que le dossier de l'instruction est constitué d'un original et de deux copies conformes. L'original du dossier d'instruction est en permanence à la disposition du juge d'instruction jusqu'au règlement de la procédure alors que les copies peuvent être communiquées au ministère public, aux parties et à leurs conseils.

Dès lors que le juge d'instruction ne doit plus se dessaisir de son dossier durant l'instruction, il n'y a plus de raison de limiter le temps d'accès au dossier répressif à 48 heures. Afin de permettre un meilleur exercice des droits de la défense, l'OBFG propose de porter le délai de deux jours à cinq jours.

L'OBFG propose également d'opérer une distinction entre les pièces à conviction, d'une part, et le dossier répressif, d'autre part. Le dossier répressif en copie devrait comprendre l'ensemble des procès-verbaux d'audition, les différents rapports d'expertise et les pièces de forme, tels les réquisitoires et apostilles. Dans la pratique, les pièces à conviction sont déposées au greffe correctionnel. Les pièces à conviction qui présentent le plus d'intérêt pour l'instruction sont généralement photocopiées par les verbalisants qui les joignent à leurs procès-verbaux ou aux procès-verbaux d'audition lorsque ces pièces sont soumises à un témoin ou à la personne interrogée (un suspect ou un inculpé).

Les pièces à conviction, jointes en copie aux procès-verbaux, sont bien évidemment présentes dans le dossier visé à l'article 137 du projet. Quant aux autres pièces à conviction, celles-ci sont déposées au greffe correctionnel. Afin de ne pas entraver la bonne marche de l'instruction, l'OBFG propose que l'accès aux pièces à conviction soit limité à deux jours, tel que c'est le cas à l'heure actuelle.


12

ARTICLE 271, § 4

1. Cette disposition figure au livre III, le procès pénal, titre II, l'instruction préparatoire et les juridictions d'instruction, chapitre 4, la détention préventive, section 7, l'appel.


Elle est rédigée comme suit:

« ...

§ 4. La juridiction d'appel statue en tenant compte des circonstances de la cause au moment de sa décision. Si la chambre des mises en accusation, dans les cas des articles 262, 263, 266 et 269, décide de maintenir la détention préventive, l'arrêt forme un titre de privation de liberté pour un mois à partir de la décision. »


2. L'objectif du projet est évident, faire gagner du temps à l'instruction en évitant de multiplier les passages devant les juridictions d'instruction, que ce soit la chambre du conseil ou la chambre des mises en accusation.

La prolongation des effets d'une décision de la chambre des mises en accusation prive le prévenu d'une comparution en chambre du conseil; ce qui présente un inconvénient majeur pour l'inculpé.

En effet, la présence du juge d'instruction n'est pas prévue en chambre des mises en accusation. Or, le rapport qu'il fait en chambre du conseil s'avère dans la pratique extrêmement utile à l'exercice des droits de la défense.

Il aurait pu être envisagé de prévoir que le juge d'instruction fasse également rapport en chambre des mises en accusation mais tel n'est pas le cas.

3. Dès lors, la contre-proposition suivante est formulée pour l'article 271, § 4:

« La juridiction d'appel statue en tenant compte des circonstances de la cause au moment de sa décision. Si la chambre des mises en accusation, dans les cas des articles 262, 263, 266 et 269, décide de maintenir la détention préventive, l'arrêt forme un titre de privation de liberté pour 15 JOURS à partir de la décision ».

Justification

L'OBFG s'interroge sur l'opportunité de porter le délai de validité de l'arrêt de 15 jours, ainsi que c'est le cas à l'heure actuelle, à un mois.

L'exposé des motifs précise que cette modification a pour objet de favoriser le déroulement rapide de l'instruction, la situation actuelle entraînant un continuel va et vient des dossiers soit devant la chambre du conseil, soit devant la chambre des mises en accusation du fait des délais en matière de détention préventive. L'objectif du projet est d'uniformiser le délai de validité des ordonnances et arrêts formant un titre de privation de liberté.

Cependant, en vertu de l'article 137 du Code d'instruction criminelle, le juge d'instruction n'est plus dessaisi de son dossier lors des comparutions relatives au maintien de la détention préventive. Le cours de l'instruction n'est dès lors plus paralysé lorsque l'inculpé détenu doit comparaître devant la chambre du conseil ou la chambre des mises en accusation.

L'OBFG entend confirmer son attachement à l'institution du juge d'instruction et sa confiance dans le travail qu'il accomplit, à charge et à décharge. Il souhaite maintenir un contact fréquent à l'audience de la chambre du conseil entre l'inculpé détenu, le juge d'instruction et le président de cette juridiction.

Le rapport fait par le juge d'instruction en chambre du conseil s'avère primordial dans la mesure où lui seul a une vue globale de l'instruction et connaît précisément les devoirs qu'il souhaite encore accomplir. Dans la pratique, le juge d'instruction fait part, lors de son rapport, de l'évolution du dossier et des devoirs qu'il entend accomplir. Il arrive fréquemment que le juge donne une idée de la durée durant laquelle il estime le maintien en détention préventive nécessaire pour la bonne fin de son instruction.

La chambre des mises en accusation statue en l'absence de rapport du juge d'instruction, ce qui ne permet pas la complète information des magistrats du siège par le juge d'instruction et un débat contradictoire entre le ministère public et la défense au sujet du contenu du rapport du magistrat instructeur.


13

ARTICLE 303

1. L'article 303 fait partie du livre III, le procès pénal, titre III, le jugement et les juridictions de jugement, chapitre 1, le jugement, section 3, la procédure à l'audience, sous-section 4, la scission du procès.


L'article 303 est rédigé comme suit:

« Si le ministère public ou le prévenu le demandent (sic) par une requête déposée avant le réquisitoire et les plaidoiries, le juge ordonne qu'il sera statué en premier lieu sur l'existence des faits et sur la culpabilité du prévenu.

Quand un des prévenus demande l'application de cette procédure, elle s'applique à l'ensemble des prévenus impliqués dans la même affaire.

Après décision sur les faits et sur la culpabilité, les débats reprennent leur cours dans le mois. Il n'est requis et plaidé que sur la peine ou la mesure applicable et sur leurs modalités, ainsi que sur les réparations civiles.

Le tribunal prononce son jugement au fond par une seule décision pour tous les accusés jugés contradictoirement.

L'appel du jugement sur les faits et sur la culpabilité n'est recevable qu'avec l'appel du jugement au fond et saisit le juge d'appel de l'ensemble de l'action pénale. Il en est de même pour l'opposition formée par une partie défaillante. »


2. Cette disposition organise la scission du procès pénal en deux phases: la première concerne la question de la culpabilité pénale et la seconde celle de la détermination de la peine ou mesure éventuelle.

Le projet prévoit de manière implicite que chaque prévenu condamné sera concerné par deux jugements: l'un sur la culpabilité et le second « au fond ».

L'OBFG n'est pas défavorable à cette proposition qui permettra des débats plus complets et plus libres sur la peine, la suspension, le sursis ou la simple déclaration de culpabilité.

Trois remarques doivent cependant être faites.

La première concerne la formulation du texte.

Aux alinéas 4 et 5 de l'article 303, il s'indique de remplacer l'expression « jugement au fond » par celle, plus claire, de « jugement sur la peine et sur les réparations civiles ». Le « jugement sur les faits et la culpabilité » est, lui aussi un jugement au fond.

La contre-proposition suivante est formulée pour les alinéas 4 et 5 de l'article 303:

« ...

Le tribunal prononce son JUGEMENT SUR LA PEINE ET SUR LES RÉPARATIONS CIVILES par une seule décision pour tous les accusés jugés contradictoirement.

L'appel du jugement sur les faits et sur la culpabilité n'est recevable qu'avec l'appel du JUGEMENT SUR LA PEINE ET SUR LES RÉPARATIONS CIVILES et saisit le juge d'appel de l'ensemble de l'action pénale. Il en est de même pour l'opposition formée par une partie défaillante. »

La deuxième est également une question de forme: dans la mesure où l'hypothèse visée à l'alinéa 1er de l'article 303 est la demande du ministère public ou celle du prévenu, le verbe « demander » devrait être au singulier:

« Si le ministère public ou le prévenu le demande ... »

La troisième est relative à la question de la composition du siège. Les travaux préparatoires indiquent que « dans toute la mesure du possible, c'est le juge qui a statué sur la culpabilité qui devra statuer par la suite ». La phrase est d'importance.

L'article 779, alinéa 1er, du Code judiciaire précise que le jugement ne peut être rendu, à peine de nullité, que par des juges ayant assisté à toutes les audiences de la cause (63) . Cette disposition légale s'applique également en matière répressive (64) .

C'est ainsi que lorsque le siège appelé à délibérer n'est pas composé des juges qui ont assisté à toutes les audiences, la décision ne peut être régulièrement rendue que si les débats sont entièrement repris par la juridiction dans sa nouvelle composition (65) .

En matière répressive, cette disposition légale constitue une règle d'organisation judiciaire (66) d'ordre public (67) .

Il serait opportun qu'à tout le moins les travaux préparatoires indiquent clairement que l'article 303 autorise, à l'occasion, une dérogation au prescrit de l'article 779, alinéa 1er, du Code judiciaire.

Justification

La modification proposée touche uniquement à la forme et permet d'éviter toute équivoque quant à la notion de jugement au fond.


14

ARTICLES 318 et 332

1. L'article 318 fait partie du livre III, le procès pénal, titre III, le jugement et les juridictions de jugement, chapitre 1, le jugement, section 4, le prononcé de la décision.


L'article 332 fait partie du livre III, le procès pénal, titre III, le jugement et les juridictions de jugement, chapitre 2, les juridictions de jugement, section 1ère, le tribunal de police, sous-section 3, la procédure.

L'article 318 est rédigé comme suit:

« Sous réserve de l'article 332 en ce qui concerne le tribunal de police, le greffier adresse au ministère public, à chacune des parties, et, le cas échéant, à leurs avocats, une copie du jugement dans les cinq jours du prononcé du jugement. Ce délai n'est pas prescrit à peine de nullité et est sans effet sur le délai prévu pour l'exercice des droits de recours. »

L'article 332 est rédigé comme suit:

« Par dérogation à l'article 318, la copie du jugement n'est pas envoyée lorsque la décision porte exclusivement sur des infractions en matière de roulage et qu'il n'y a pas de partie civile. »


2. Le principe contenu à l'article 318 n'est pas critiqué en tant que tel.

Des modalités paraissant plus pratiques sont suggérées, à savoir la remise d'une copie du jugement au moment du prononcé -ce qui occasionnerait un gain de temps et d'argent- avec la signature éventuelle d'un registre ou de la feuille d'audience pour accusé de réception.

A défaut, la copie du jugement pourrait être retirée au greffe de la juridiction qui l'a prononcé.

Les contre-propositions suivantes sont formulées:

Article 318:

« Sous réserve de l'article 332 en ce qui concerne le tribunal de police, le greffier REMET au ministère public ET à chacune des parties PRÉSENTES OU REPRÉSENTÉES À L'AUDIENCE une copie du jugement DE SON PRONONCÉ.

CETTE COPIE EST TENUE À LA DISPOSITION DES PARTIES ET DE LEURS AVOCATS AU GREFFE LORSQU'ELLES N'ÉTAIENT NI PRÉSENTES NI REPRÉSENTÉES À L'AUDIENCE.

CETTE FORMALITÉ n'est pas prescrite à peine de nullité et est sans effet sur le délai prévu pour l'exercice des droits de recours ».

Article 332:

« LES DISPOSITIONS DE L'ARTICLE 318 NE SONT PAS APPLICABLES lorsque la décision porte exclusivement sur les infractions en matière de roulage et qu'il n'y a pas de partie civile. »

Justification

L'article 318 en projet organise l'envoi d'une copie du jugement dans les cinq jours de son prononcé au ministère public, à chacune des parties et à leurs conseils. Dans la mesure où le jugement est rédigé pour l'audience à laquelle il est prononcé, il n'y a pas d'obstacle à ce que les copies de celui-ci soient faites en prévision de cette audience afin de les remettre immédiatement aux parties présentes ou à leurs avocats. Lorsqu'une partie et son conseil ne se présentent pas à l'audience du prononcé, ceux-ci peuvent se faire remettre gracieusement une copie au greffe de la juridiction.

Cette modification permet d'alléger le travail du personnel des greffes dans la mesure où celui-ci n'est pas tenu à envoyer dans les cinq jours une copie du jugement aux parties et à leurs conseils.

La modification proposée s'avérera moins onéreuse en frais d'envoi et permettra également une économie en termes de moyens humains dans la mesure où les copies devaient nécessairement être faites en vue de leur envoi.


15

ARTICLES 326 et 336

1. Ces deux articles figurent au livre III, le procès pénal, titre III, le jugement et les juridictions de jugement, chapitre 2, les juridictions de jugement, section 1ère, le tribunal de police, sous-section 3, la procédure, et section 2, le tribunal correctionnel, sous-section 3, la procédure.

L'article 326 est rédigé comme suit:

« § 1er. Le prévenu, la partie civile, la partie civilement responsable, l'intervenant volontaire ou forcé comparaissent en personne ou par avocat.

§ 2. Toutefois, le prévenu comparaît en personne s'il est une personne physique et s'il est poursuivi pour:

1o homicide involontaire;

2o délit de fuite à l'occasion d'un accident ayant entraîné pour autrui des coups, des blessures ou pour avoir causé ou occasionné un accident ayant eu les mêmes conséquences alors qu'il se trouvait en état d'ivresse ou dans un état analogue, résultant de l'usage de drogues, de produits hallucinogènes ou de médicaments ou de consommation de boissons alcooliques.

§ 3. Le tribunal peut toujours autoriser la représentation du prévenu qui justifie de l'impossibilité de comparaître en personne.

§ 4. En tout état de cause, le tribunal peut, sans que sa décision puisse être l'objet d'aucun recours, ordonner la comparution en personne.

Le jugement ordonnant cette comparution est signifié à la partie qu'il concerne à la requête du ministère public, avec citation à comparaître à la date fixée par le tribunal.

§ 5. Il est statué par défaut s'il n'est pas déféré à l'obligation de comparaître en personne, prévue aux § 2 ou 4, ou à la possibilité de se faire représenter par un avocat.

La personne qui ne donne pas suite à l'ordre de comparaître en personne sera punie d'une amende de vingt-six à cent euros. »

L'article 336 est rédigé comme suit:

« § 1er. Le prévenu, personne morale, la partie civile, la partie civilement responsable et l'intervenant volontaire ou forcé comparaissent en personne ou par avocat.

§ 2. Le prévenu, personne physique, comparaît en personne. Il peut cependant se faire représenter par un avocat dans les affaires relatives à des délits qui n'entraînent pas une peine de prison à titre principal, ou dans les débats qui ne portent que sur une exception, sur un incident étranger au fond ou sur les intérêts civils.

§ 3. Le tribunal peut toujours autoriser la représentation du prévenu qui justifie de l'impossibilité de comparaître en personne.

§ 4. En tout état de cause, le tribunal peut, sans que sa décision puisse être l'objet d'aucun recours, ordonner la comparution en personne.

Le jugement ordonnant cette comparution est signifié à la partie qu'il concerne, à la requête du ministère public avec citation à comparaître à la date fixée par le tribunal.

§ 5. Il est statué par défaut s'il n'est pas déféré à l'obligation de comparaître en personne, prévue aux §§ 2 ou 4 et si la partie n'est pas représentée par un avocat.

La personne qui ne donne pas suite à l'ordre de comparaître en personne sera punie d'une amende de vingt-six à cent euros. »


2. L'avant-projet ne tient pas compte de la loi du 12 février 2003 qui règle en grande partie ces questions.

Se pose la question de savoir si le paragraphe 3 de chacun des deux articles n'est pas en contradiction avec la jurisprudence de la Cour Européenne des Droits de l'Homme.

En outre, la peine d'amende prévue à l'alinéa 2 du paragraphe 5 de chacun des 2 articles paraît excessive.

En effet, les deux paragraphes 5 permettent aux juridictions de statuer par défaut si bien que l'on ne voit pas pourquoi une peine d'amende devrait en plus être infligée à la personne qui ne comparaîtrait pas malgré l'ordre qui lui en aurait été donné.

BIJLAGE 2.4

Orde van Vlaamse balies Wetsvoorstel houdende het Wetboek van strafprocesrecht (stuk Senaat 2003-2004, nr. 3-450/1)

Enkele belangrijke bepalingen en commentaren van de commissie strafrecht-strafvordering (OVB)

NIETIGHEDEN

A. Bespreking bepalingen wetsvoorstel met betrekking tot problematiek van de nietigheden

1. Het huidige Wetboek van strafvordering bevat geen algemene theorie van de nietigheden.

In het toekomstige Wetboek van strafvordering wordt een hoofdstuk voorbehouden aan een algemene theorie over de nietigheden die kan worden vergeleken met de leer van de nietigheden in het Gerechtelijk Wetboek (68) .

2. In het wetsvoorstel wordt een onderscheid gemaakt tussen de nietigheden van openbare orde en de zogenaamde « andere nietigheidsgronden ».

3. In art. 7 van het wetsvoorstel worden de nietigheidsgronden van openbare orde opgesomd. Deze nietigheidsgronden stemmen overeen met de substantiële en absolute nietigheden die door de rechtspraak zijn erkend.

Volgende nietigheidsgronden worden in de toekomst niet meer aan de beoordeling van hoven en rechtbanken onderworpen:

De nietigheid is van openbare orde wanneer de wet dit uitdrukkelijk bepaalt en wanneer er een schending is van de bepalingen met betrekking tot:

— de organisatie en de bevoegdheden van de strafgerechten;

— de huisvredebreuk, de huiszoeking, het afluisteren en de onderzoeksmaatregelen die een schending van de lichamelijke integriteit meebrengen;

— de ondertekening van de akte (69) ;

— de vermelding van de datum wanneer die noodzakelijk is om de gevolgen van de akte te beoordelen (70) .

De nietigheid van openbare orde kan door de rechter ambtshalve worden uitgesproken en ingeroepen in elke stand van de rechtspleging, zelfs voor de eerste keer voor het Hof van Cassatie (71) .

4. De nietigheden die niet van openbare orde zijn, worden beheerst door twee voorwaarden. Enerzijds dient de sanctie van nietigheid uitdrukkelijk bij de wet te zijn bepaald (72) , anderzijds dient het verzuim of de onregelmatigheid de belangen van de partij die de exceptie inroept of de billijkheid van de procedure te hebben geschaad (73) .

Deze nietigheden wordt gedekt in twee gevallen (74) :

— indien uit de gedingstukken blijkt dat de niet-vermelde vorm werkelijk in acht is genomen;

— indien een vonnis of arrest van een feitenrechter dat geen maatregel van inwendige aard inhoudt, op tegenspraak is gewezen zonder dat zij werden voorgedragen.

5. De artikelen 218, § 1 (Raadkamer) en 234, § 5 (Kamer van Inbeschuldigingstelling) van het wetsvoorstel bepalen een regeling van zuivering van de nietigheden.

Art. 218, § 1 bepaalt dat de Raadkamer, als daartoe grond bestaat, de nietigheid uitspreekt van de handeling en van een deel of het geheel van de erop volgende rechtspleging, wanneer zij een onregelmatigheid, verzuim of nietigheid vaststelt die invloed heeft op een onderzoekshandeling of de bewijsverkrijging.

Art. 234, § 5 bepaalt dat de onregelmatigheden, verzuimen of nietigheden die zijn beoogd in art. 218, § 1 of met betrekking tot de verwijzingsbeschikking die door de KI zijn onderzocht, niet meer kunnen worden opgeworpen voor de feitenrechter, behoudens de middelen die verband houden met de bewijswaardering. Ook de gronden van niet-ontvankelijkheid of van verval van de strafvordering kunnen niet meer opgeworpen worden voor de feitenrechter behalve wanneer ze zijn ontstaan na de debatten voor de KI.

De door de Raadkamer nietig verklaarde stukken worden uit het dossier verwijderd en neergelegd ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg indien er geen beroep werd aangetekend binnen een termijn van vijftien dagen vanaf de dag waarop de beschikking van de Raadkamer is gewezen (75) of indien er geen cassatieberoep werd aangetekend tegen de beschikking van de Kamer van Inbeschuldigingstelling (76) .

Zowel in art. 218, § 2 als in art. 234, § 6 wordt bepaald dat de nietig verklaarde stukken in de strafprocedure nog kunnen worden aangewend « ten ontlaste » mits toestemming van de rechter. Deze rechter kan zetelen in de Raadkamer, de Kamer van Inbeschuldigingstelling of kan een vonnisrechter zijn (77) .

B. Bemerkingen van de commissie strafrecht-strafvordering (OVB)

6. Het wetsvoorstel houdt geen praktische regeling in voor het concreet aanwenden van nietig verklaarde stukken in de strafprocedure. De door de Raadkamer of Kamer van Inbeschuldigingstelling vernietigde stukken worden uit het dossier verwijderd en zijn bijgevolg niet meer aanwezig in het dossier dat aan de bodemrechter wordt voorgelegd. De vraag rijst op welke manier en wanneer kennis kan worden genomen van de nietig verklaarde stukken. Er dient een procedure te worden bepaald om de vernietigde stukken te kunnen raadplegen.

Indien de zuivering van de nietigheden voorbehouden blijft aan de onderzoeksgerechten dienen er voldoende garanties te worden bepaald, onder meer inzake de mogelijkheid tot inzage in het dossier door de advocaat en inzake de mogelijkheid tot het bekomen van een afschrift van het volledige dossier.

7. Evenmin wordt bepaald hoe en wanneer de toestemming van de rechter kan worden bekomen om deze vernietigde stukken in de strafprocedure zelf aan te wenden.

8. Tot slot wordt in het wetsvoorstel geen omschrijving opgenomen van de notie « ten ontlaste ». De vraag rijst wanneer een nietig verklaard stuk als « ten ontlaste » kan worden omschreven.

9. Algemeen wordt opgemerkt dat de door de commissie Franchimont voorgestelde regeling een mentaliteitswijziging veronderstelt. Bovendien mag de werklast voor de raadkamers in deze niet worden onderschat. De onderzoeksgerechten dienen aldus grondig te worden gereorganiseerd. Er zal in ieder geval meer tijd moeten worden voorzien voor de behandeling van zaken op het niveau van de onderzoeksgerechten dan thans het geval is.

C. Reactie op de door de OBFG voorgestelde amendementen

10. De OBFG stelt voor om in de opsomming van nietigheidsgronden van openbare orde in art. 7, § 1 van het wetsvoorstel aan de tweede nietigheidsgrond toe te voegen « of een schending van het eerbied voor het privé-leven ». Verder wordt het voorstel gedaan om deze lijst aan te vullen met een vijfde nietigheidsgrond van openbare orde, met name « bijzondere opsporingsmethodes ».

De commissieleden stemmen met de voorgestelde aanvullingen in.

11. De OBFG stelt voor om in art. 8 van het wetsvoorstel uitdrukkelijk het fenomeen van « besmetting » van proceshandelingen te verwoorden. Zo wordt voorgesteld om uitdrukkelijk te bepalen dat de nietigheid van een proceshandeling tevens de nietigheid met zich meebrengt van alle procedurehandelingen die daaruit voortvloeien.

De leden van de commissie strafrecht-strafvordering (OVB) merken in dat verband op dat opnieuw de vraag rijst hoe kan worden vernomen welke stukken uit het dossier zijn verwijderd en hoe de advocaat deze stukken desgevallend opnieuw in ontvangst kan nemen.

De commissieleden menen dat de rechter een termijn dient toe te staan waarbinnen het dossier kan worden bestudeerd. Deze termijn voor inzage dient in verhouding te zijn tot de omvang van het dossier. Het kan in geen geval de bedoeling zijn het inzagerecht te misbruiken om de procedure te vertragen.

De commissieleden kunnen het voorstel van de OBFG tot wijziging van art. 8 van het wetsvoorstel bijtreden mits garantie dat een procedure wordt uitgewerkt ter voorkoming van misbruiken of manoeuvres om de behandeling van de zaak te vertragen of zelfs uit te hollen.

12. De OBFG stelt voor om het vereiste van toestemming van de rechter in de artikelen 218, § 2, 2e al. en 234, § 6 van het wetsvoorstel te schrappen. De OBFG is van oordeel dat de toestemming van de rechter in geval van aanwending van vernietigde stukken in de strafprocedure ten ontlaste, « apparaît surprenante, voire abusive ». De OBFG benadrukt dat de rechter zich niet mag mengen in de organisatie van de verdediging (78) .

De OVB stemt met dit voorstel in. De OVB merkt bijkomend op dat het wetsvoorstel niet duidelijk bepaalt op welke wijze de rechter zijn toestemming zal geven. Wordt de toestemming gegeven bij (tussen)vonnis ? Zo ja, welke is dan de beroepsmogelijkheid ?

HET OPSPORINGSONDERZOEK

A. Bespreking bepalingen wetsvoorstel met betrekking tot het opsporingsonderzoek

13. Gehoor gevend aan de kritieken op de wet van 12 maart 1998 tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek (79) worden in het wetsvoorstel onder meer belangrijke rechten in het opsporingsonderzoek ingevoerd in hoofde van de « verdachte » en « de benadeelde persoon ». Verder wordt aandacht besteed aan het deskundigenonderzoek en de afsluiting van het opsporingsonderzoek.

A.1. Rechten van partijen tijdens het opsporingsonderzoek

14. Onder de notie « partijen tijdens het opsporingsonderzoek » wordt verstaan: de verdachte en de persoon die de verklaring van benadeelde persoon heeft afgelegd (art. 5bis V.T.SV.).

15. Deze partijen kunnen zich beroepen op een drietal rechten:

— « Inverdenkingstelling »: Art. 124 van het wetsvoorstel bepaalt dat eenieder die verschillende malen is ondervraagd door de gerechtelijke of politionele instanties door een verzoekschrift te richten aan de procureur des Koning of neergelegd op het secretariaat van het openbaar ministerie, kan vragen of hij ervan wordt verdacht een strafbaar feit te hebben gepleegd. Binnen de twee maanden te rekenen vanaf de neerlegging van het verzoekschrift moet de procureur des Konings op deze vraag antwoorden. Ingeval van een bevestigend antwoord geeft de procureur des Konings de aard van het strafbare feit aan. Bij ontstentenis van een antwoord binnen de termijn van twee maanden, geniet de verzoeker van het recht op inzage in het dossier en van het recht om de uitvoering van bijkomende onderzoeksdaden te vorderen.

— Inzagerecht in het dossier: art. 125 van het wetsvoorstel bepaalt dat een vraag tot inzage kan worden geformuleerd aan de procureur des Konings door de persoon die een verklaring van benadeelde persoon heeft afgelegd en door de persoon die ervan wordt verdacht (80) een strafbaar feit te hebben gepleegd dat strafbaar is met een gevangenisstraf van ten minste één jaar. Ingeval het verzoek wordt ingewilligd, wordt het dossier binnen twintig dagen na de beslissing van de procureur des Konings in origineel of in kopie gedurende ten minste achtenveertig uur voor inzage ter beschikking gesteld van de verzoeker en zijn advocaat (81) .

— Recht om de uitvoering van bijkomende onderzoeksdaden te vorderen: art. 126 van het voorstel laat aan de verdachte en de persoon die de verklaring van benadeelde persoon heeft afgelegd toe om de uitvoering van bijkomende onderzoeksdaden te vorderen. De gevraagde opsporingshandeling dient in het verzoekschrift nauwkeurig beschreven te zijn op straffe van niet-ontvankelijkheid.

Er kan geen beroep worden aangetekend tegen de beslissing van de procureur des Konings met betrekking tot het inzagerecht en evenmin met betrekking tot het recht om de uitvoering van bijkomende onderzoeksdaden te vorderen (82) .

A.2. Het deskundigenonderzoek

16. Art. 101 van het voorstel formuleert het recht in hoofde van de verdachte en de benadeelde die de verklaring van benadeelde persoon heeft afgelegd om alle verrichtingen van de deskundige bij te wonen waarbij ze zich kunnen laten bijstaan door een advocaat en door een technisch raadsman.

17. De verdachte en de benadeelde die de verklaring van benadeelde persoon heeft afgelegd, kunnen aan de procureur des Konings stukken overhandigen die voor de deskundige zijn bestemd en die volgens hen noodzakelijk zijn. Er kunnen ook opmerkingen worden geformuleerd.

Deze partijen in het opsporingsonderzoek krijgen ook de mogelijkheid om schriftelijke opmerkingen te formuleren op het schriftelijke verslag van de deskundige. Op die manier wordt door art. 105 een tegensprekelijk karakter toegekend aan het deskundigenonderzoek.

De tegenspraak in het deskundigenonderzoek kan evenwel niet worden afgedwongen. De procureur des Konings beslist zelf of en in welke mate partijen bij een expertise worden betrokken.

A.3. Afsluiting van het opsporingsonderzoek

18. Het opsporingsonderzoek wordt afgesloten op één van volgende manieren:

— oproeping bij proces-verbaal (83)

— minnelijke schikking (84)

— door een maatregel betreffende bemiddeling (85)

— rechtstreekse dagvaarding ter terechtzitting (86)

— seponering (87)

19. De procureur des Konings zal de persoon, die ervan wordt verdacht het strafbaar feit te hebben gepleegd, bij een rechtstreekse dagvaarding voor de correctionele rechtbank samen met de persoon die de verklaring van benadeelde partij heeft afgelegd, in kennis stellen van deze dagvaarding (88) .

Zowel de persoon die rechtstreeks wordt gedagvaard als de benadeelde die de verklaring van benadeelde persoon heeft afgelegd, beschikken over een termijn van vijftien dagen om de procureur des Konings desgevallend te verzoeken om bijkomende opsporingshandelingen te verrichten. De procureur des Konings is niet verplicht om op dit verzoek in te gaan wanneer hij dit niet noodzakelijk acht om de waarheid aan de dag te brengen. Ingeval van weigering, kan het verzoek opnieuw worden ingesteld bij de rechtbank waarbij de zaak wordt aangebracht.

B. Bemerkingen van de commissie strafrecht-strafvordering

20. De commissie strafrechtstrafvordering (OVB) stelt vast dat er heel wat problemen rijzen in geval van een deskundigenonderzoek met betrekking tot een geïnterneerde. Er bestaat immers geen inzagerecht in psychoanalytische testen die op de betrokkene worden uitgevoerd.

Bovendien merkt de OVB op dat er een probleem rijst bij de overbrenging van de geïnterneerde met het oog op onderzoek door een psychiater van eigen keuze. Het openbaar ministerie beschikt immers over het recht om de geïnterneerde over te brengen met het oog op de uitvoering van een psychiatrisch onderzoek. Het lijkt dan ook logisch te zijn dat de partij zelf het recht heeft om een tegenexpertise te laten uitvoeren bij een psychiater naar keuze, zonder indiening van verzoekschriften of volgen van bijzondere procedures. Tot nog toe bestaat dat recht theoretisch maar in de praktijk wordt de uitoefening van het recht niet getolereerd. Er dient dus niet alleen te worden gepleit voor een inzagerecht maar ook voor de uitwerking van een praktische regeling tot realisatie van een tegenexpertise.

C. Reactie op de door de OBFG voorgestelde amendementen

21. De OBFG stelt voor om in art. 103 van het wetsvoorstel (deskundigenonderzoek in het opsporingsonderzoek) en in art. 200 van het wetsvoorstel (deskundigenonderzoek in het gerechtelijk onderzoek), waarin onder meer wordt bepaald dat de procureur des Konings in spoedeisende gevallen én indien geen van de in deze artikelen beoogde personen de opdracht van deskundige kan uitoefenen, hij bij een met redenen omklede beslissing elk ander gekwalificeerd persoon aanwijst, niet te formuleren als een cumulatieve voorwaarde.

22. De commissieleden wensen de cumulatieve voorwaarde, zoals bepaald in de artikelen 103 en 200 van het wetsvoorstel ongewijzigd te laten en stemmen aldus niet in met het door de OBFG voorgestelde amendement.

HET GERECHTELIJK ONDERZOEK

A. Bespreking bepalingen wetsvoorstel met betrekking tot het gerechtelijk onderzoek

A.1. Het deskundigenonderzoek

23. Ook het deskundigenonderzoek, bevolen door de onderzoeksrechter, wordt eveneens in hoge mate tegensprekelijk gemaakt (89) . In dat verband kan worden verwezen naar het deskundigenonderzoek in het kader van een opsporingsonderzoek.

A.2. Klacht met burgerlijke partijstelling

24. In de vigerende wetgeving beschikt de onderzoeksrechter niet over de bevoegdheid om een zaak niet te onderzoeken indien bij hem een klacht met burgerlijke partijstelling wordt ingediend. Een klacht met burgerlijke partijstelling door een persoon die beweert benadeeld te zijn door een misdrijf stelt de strafvordering in werking zonder dat de onderzoeksrechter zich daartegen kan verzetten.

In het wetsvoorstel wordt de verplichting voor de onderzoeksrechter om elke klacht met burgerlijke partijstelling aan de procureur des Konings mee te delen onverkort bestaan (90) .

25. In art. 141 van het wetsvoorstel wordt een onderscheid gemaakt tussen twee mogelijke situaties:

— de burgerlijke partijstelling stelt de strafvordering niet in werking (91) , bijvoorbeeld omdat de onderzoeksrechter reeds vroeger werd gevat. De procureur des Konings die mededeling krijgt van het proces-verbaal van de burgerlijke partijstelling, is niet gehouden bijzondere vorderingen te nemen, vermits de burgerlijke partijstelling volledig los staat van het op gang brengen van de strafvordering. De procureur des Konings kan wel onmiddellijk de zaak aanhangig maken bij de raadkamer zodat onmiddellijk kan worden geoordeeld over de ontvankelijkheid van de burgerlijke partijstelling (92) .

— de burgerlijke partijstelling stelt de strafvordering in werking (93) : in dit geval is de procureur des Konings gehouden een vordering te nemen. Hij beschikt over volgende vorderingsmogelijkheden:

— een gerechtelijk onderzoek vorderen

— een vordering die ertoe strekt de burgerlijke partijstelling onontvankelijk te doen verklaren

— de Raadkamer verzoeken de opening van een gerechtelijk onderzoek te weigeren, zelfs indien de burgerlijke partijstelling op het eerste gezicht volstrekt ontvankelijk is, « omdat de opening van het gerechtelijk onderzoek en de uitvoering van de onderzoeksdaden die daaruit voortvloeien, niet in overeenstemming zijn met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit » (art. 141, § 2, 3o).

B. Bemerkingen van de commissie strafrecht-strafvordering

26. De OVB is van oordeel dat de uitdrukking « beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit » in het voorgestelde art. 141, § 2, 3o dient te worden geconcretiseerd. Dit artikel bepaalt dat de procureur des Konings de mogelijkheid heeft om de raadkamer te verzoeken de opening van een gerechtelijk onderzoek te weigeren (zelfs indien de burgerlijke partijstelling op het eerste gezicht volstrekt ontvankelijk is), « omdat de opening van het gerechtelijk vooronderzoek en de uitvoering van de onderzoeksdaden die daaruit voortvloeien, niet in overeenstemming zijn met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. » De vereiste van proportionaliteit dient te worden geconcretiseerd.

C. Reactie op de door de OBFG voorgestelde amendementen

27. De OBFG benadrukt het belang van de artikelen 141 en 142 van het wetsvoorstel. De procureur des Konings kan de zaak rechtstreeks bij de raadkamer aanhangig maken opdat onmiddellijk een oordeel zou worden geveld over de ontvankelijkheid van de burgerlijke partijstelling.

28. De OVB is ook voorstander van de invoering van deze bevoegdheid in hoofde van de procureur des Konings mits nuancering zoals bepaald onder randnummer 25.

REGELING VAN DE RECHTSPLEGING

A. Bespreking bepalingen wetsvoorstel met betrekking tot regeling van de rechtspleging

29. Art. 227 van het wetsvoorstel is een volledig nieuw artikel. Het laat de raadkamer toe om zelf over de zaak ten gronde te beslissen. De ratio legis is de ambitie om de correctionele rechtbanken te ontheffen van de behandeling van de zogenaamde lichtere zaken (94) .

30. Indien de procureur des Konings toepassing wenst te maken van art. 227 moet hij daarvan melding maken in zijn vordering. De instemming van de verdachte is vereist en de tekst bepaalt dat hij door een advocaat moet worden bijgestaan om een ondoordachte beslissing te voorkomen.

31. De verdachte kan door middel van een verzoekschrift zelf om toepassing van dit artikel verzoeken. Het verzoekschrift dient ter griffie neer te liggen twee dagen vóór dat datum van verschijning.

32. De raadkamer kan uitsluitend een geldboete of een hoofdgevangenisstraf van ten hoogste één jaar uitspreken. De verbeurdverklaring wordt steeds uitgesproken en de Raadkamer kan de beslissing over de burgerlijke vordering aanhouden.

33. Is de raadkamer van oordeel dat er geen reden bestaat om over de zaak zelf te beslissen, dan kan een beschikking tot buitenvervolging dan wel een beschikking tot verwijzing naar het bevoegde gerecht worden gewezen (95) .

34. Het openbaar ministerie, de verdachte en de burgerlijke partij kunnen bij de Kamer van Inbeschuldigingstelling hoger beroep instellen in de vorm en binnen de termijn als hoger beroep in correctionele zaken.

B. Bemerkingen van de commissie strafrecht-strafvordering

35. De OVB is, in geval van beoordeling van de zaak ten gronde door de raadkamer, voorstander van een terechtzitting in het openbaar, zoals bepaald in art. 227, § 1, 7e lid van het wetsvoorstel maar met de mogelijkheid in hoofde van de verdachte om een terechtzitting met gesloten deuren te vragen.

C. Reactie op de door de OBFG voorgestelde amendementen

36. De raadkamer kan de beslissing over de burgerlijke vordering aanhouden (art. 227, § 1, 8e al.). De OBFG stelt voor om deze bepaling te vervangen door een bepaling waarin duidelijk wordt gesteld dat de Raadkamer ambtshalve de burgerlijke vordering aanhoudt, zelfs indien geen burgerlijke partij werd gesteld wanneer de zaak niet in staat is om te oordelen over deze burgerlijke belangen (96) .

De OVB stemt met dit voorstel van de OBFG in.

VOORLOPIGE HECHTENIS

A. Bespreking bepalingen met betrekking tot de voorlopige hechtenis

37. De wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis wordt volledig geïntegreerd in het nieuwe Wetboek van strafvordering.

38. In het voorstel worden aan de aangehouden persoon nieuwe rechten toegekend:

— Een nieuw recht in hoofde van de aangehouden persoon is terug te vinden in art. 242, 6o van het wetsvoorstel. De persoon die van zijn vrijheid is beroofd, kan voortaan een naaste of een derde van zijn keuze inlichten over zijn aanhouding door middel van een kort telefoongesprek.

— Verder heeft de persoon die van zijn vrijheid is beroofd het recht om een onderzoek door een arts van zijn keuze te vragen. Indien hij niet over de nodige middelen beschikt, wordt het ereloon van de arts in aanmerking genomen als gerechtskosten (97) .

— Een belangrijk (nieuw) recht is bepaald in art. 242, 8o van het voorstel. Wanneer een persoon die van zijn vrijheid is beroofd in een cel moet overnachten alvorens voor de onderzoeksrechter te verschijnen, kan hij verzoeken het bezoek te krijgen van zijn advocaat of van een ambtshalve aangewezen advocaat, hetzij tussen 20 en 21 uur, hetzij de volgende morgen tussen 7 en 8 uur.

Deze bepaling vereist wellicht een permanente dienst van advocaten tijdens de bezoekuren. De taak van de advocaat zal er hoofdzakelijk uit bestaan aan de aangehouden persoon toelichting te geven over de toestand waarin hij zich bevindt en algemene inlichtingen te verstrekken (98) .

39. In art. 267, § 3 van het voorstel wordt een wettelijke regeling ingevoegd inzake de voorlopige hechtenis nadat het Hof van Cassatie een arrest heeft geveld inzake regeling van rechtsgebied.

De beschikking van de raadkamer tot handhaving van de voorlopige hechtenis geldt voortaan als titel van vrijheidsbeneming voor één maand van de datum van het arrest van het Hof van Cassatie tot vernietiging van de verwijzingsbeschikking van de raadkamer naar de correctionele rechtbank in het kader van de regeling van het rechtsgebied.

40. Er wordt tevens een regeling bepaald betreffende de handhaving van de voorlopige hechtenis op het ogenblik van de regeling van de rechtspleging door de Kamer van Inbeschuldigingstelling. Voor alle gevallen van regeling van rechtspleging door de KI wordt een regeling uitgewerkt naar analogie met de procedure voor de Raadkamer. Ook in dat geval geldt het arrest van de KI als titel van vrijheidsbeneming voor één maand (99) .

B. Bemerkingen van de commissie strafrecht-strafvordering

41. Art. 242, 6o van het wetsvoorstel kent aan de persoon die van zijn vrijheid is beroofd, het recht toe om een naaste of derde van zijn keuze in te lichten over zijn aanhouding door middel van een kort telefoongesprek.

De OVB merkt op dat de toekenning van dit recht in de praktijk problemen kan opleveren voor gedetineerden die enkel een vreemde taal, zoals het Arabisch, machtig zijn. De OVB stelt voor om in deze gevallen aan de gedetineerde het recht te geven om zijn ambassade in België of zijn raadsman in te lichten zodat deze de naasten of derden van de aangehouden persoon kan inlichten over de aanhouding.

C. Reactie op de door de OBFG voorgestelde amendementen

42. De OBFG merkt bij de voorgestelde artikelen 242, 8o en 243, 6o van het wetsvoorstel op dat de balies een permanentiedienst zullen moeten organiseren. De invoering van dit recht in hoofde van de aangehouden persoon zal een zware last veroorzaken bij de bureaus voor juridische bijstand. De OBFG stelt voor om dit recht weliswaar te behouden tevens uit te breiden van 18u00 tot 21u00 's avonds en van 07u00 tot 10u00 's morgens. Er wordt dan wel bepaald dat het bezoek met de advocaat maximum één uur mag duren (100) .

43. De OVB stemt niet in met de door de OBFG voorgestelde permanentiedienst. De OVB is van oordeel dat de door de OBFG voorgestelde uitgebreide permanentiedienst praktische problemen schept voor de balies en de gevangenissen.

De OVB benadrukt dat elke aangehouden persoon steeds over het recht dient te beschikken om contact te hebben met zijn raadsman. Ook bij het verhoor door de onderzoeksrechter dient het contact met de advocaat gegarandeerd te zijn.

PROCEDURE VOOR DE VONNISGERECHTEN

A. Bespreking belangrijkste bepalingen met betrekking tot de procedure voor de vonnisgerechten

A.1. Zuivering van nietigheden

44. Naar analogie met de procedure van zuivering van nietigheden voor de onderzoeksgerechten wordt een gelijkaardig systeem bepaald in art. 290 van het wetsvoorstel voor de vonnisgerechten (101) .

Indien één van de partijen onregelmatigheden, verzuimen, nietigheden (met uitzondering van de nietigheden van openbare orde) of de niet-ontvankelijkheid van de vervolging of de niet-ontvankelijkheid van de burgerlijke partijstelling inroept, moet zij deze, op straffe van uitsluiting, reeds op de inleidingszitting opwerpen, behalve indien het middel betrekking heeft op nieuwe elementen die tijdens de terechtzitting aan het licht zijn gekomen. De feitenrechter kan bij tussenvonnis oordelen over de aangevoerde middelen of het tussengeschil bij de zaak zelf voegen. Dit artikel zal vooral van belang zijn bij zaken die door middel van een rechtstreekse dagvaarding aanhangig worden gemaakt, wanneer er geen onderzoek heeft plaatsgevonden en wanneer er bijgevolg geen relatieve zuivering van nietigheden door de onderzoeksgerechten heeft plaatsgevonden.

A.2. Splitsing van het geding

45. Art. 303 van het wetsvoorstel stelt de splitsing van het geding voor. De rechtspleging wordt gesplitst op verzoek van het openbaar ministerie of de beklaagde. Indien één beklaagde om de toepassing van deze procedure verzoekt, wordt zij toegepast op alle beklaagden, betrokken in dezelfde zaak.

46. Eerst wordt geoordeeld over het bestaan van de feiten en over de schuld van de beklaagde, nadien over de eventuele straf.

Nadat over de feiten en over de schuldvraag is geoordeeld, worden de debatten binnen de maand hervat, tenzij de betrokkene werd vrijgesproken. De vorderingen en pleidooien hebben in dat geval alleen betrekking op de toepasselijke straf of maatregel en over de modaliteiten ervan en over de burgerlijke vergoedingen. In de mate van het mogelijke zal de rechter die over de schuldvraag geoordeeld heeft tevens over het vervolg oordelen (102) .

De rechtbank doet ten gronde uitspraak door middel van één beslissing die betrekking heeft op alle beklaagden die op tegenspraak worden gevonnist.

47. Hoger beroep tegen het vonnis over de feiten en de schuld is slechts ontvankelijk samen met het hoger beroep tegen het vonnis ten gronde. De rechter in hoger beroep is dan gevat voor de strafvordering in zijn geheel.

48. De splitsing van het strafgeding strekt ertoe te voorkomen dat de beslissing over de feiten en over de schuld wordt beïnvloed door elementen die eigen zijn aan de persoon van de beklaagde. Bovendien kan worden voorkomen dat een beklaagde die de vrijspraak pleit, gedwongen is subsidiair de opschorting of het uitstel te pleiten, hetgeen zijn hoofdargumentatie betreffende zijn onschuld verzwakt (103) .

A.3. Verzending van het vonnis naar partijen

49. In art. 318 van het voorstel wordt een nieuwe bepaling in het strafrecht opgenomen. Krachtens dit artikel dient de griffier, binnen vijf dagen na de uitspraak van het vonnis, een afschrift ervan sturen aan het openbaar ministerie, alle partijen en hun advocaten. De termijn van vijf dagen is niet op straffe van nietigheid voorgeschreven en heeft geen invloed op de termijnen voor de aanwending van rechtsmiddelen, aangezien deze vijftien dagen bedragen te rekenen van de uitspraak van het vonnis.

De verzending kan per elektronische post verlopen.

50. De toezending van het vonnis geldt niet voor beslissingen van de politierechtbank die alleen betrekking hebben op verkeersmisdrijven en wanneer er geen burgerlijke partij optreedt (104) .

A.4. Motivering beslissingen van de vonnisgerechten

51. De motiveringsplicht geldt voortaan zowel voor de correctionele rechtbank zetelend in eerste aanleg als voor de correctionele rechtbank zetelend in graad van beroep.

B. Reactie op de door de OBFG voorgestelde amendementen

52. De OBFG merkt op dat in art. 303, 4e al. van het wetsvoorstel de notie « uitspraak ten gronde » verwijst naar de uitspraak over de straf en de burgerlijke vordering. De OBFG stelt voor om deze verwijzingen te verduidelijken in de tekst van deze alinea. De uitspraak over de feiten en de schuld zijn ook uitspraken ten gronde maar worden niet bedoeld in vermeld artikel. Dezelfde bemerking geldt tevens voor art. 303, 5e alinea (105) .

53. De OBFG wijst erop dat in de memorie van toelichting bij art. 303 van het voorstel is bepaald dat de rechter die uitspraak zal doen over de eventuele straf in de mate van het mogelijke dezelfde zal zijn als de rechter die over de schuldvraag heeft geoordeeld. Voor de OBFG is het duidelijk dat ook in strafzaken art. 779, 1e al. Ger. W. van toepassing is. Art. 779 Ger. W. bepaalt dat de rechters die het vonnis wijzen, alle zittingen over de zaak dienen te hebben bijgewoond op straffe van nietigheid. De OBFG stelt voor om de voorgestelde tekst van art. 303 te wijzigen of in de toelichting bij deze bepaling te verwijzen naar art. 779, 1e al. Ger. W (106) .

54. De OBFG stelt voor om de voorgestelde artikelen 318 en 332 te wijzigen waardoor een kopie van het vonnis op het ogenblik van de uitspraak zelf kan overgemaakt worden aan de aanwezige partijen (107) .

RECHTSMIDDELEN

A. Bespreking bepalingen met betrekking tot de rechtsmiddelen

55. Als principe wordt bepaald dat het verzet geen recht meer is. De indieners van het wetsvoorstel hanteren wel het criterium van verschoonbaarheid (108) .

56. In art. 457 van het voorstel wordt een vonnis bij verstek gedefinieerd als: « Een beslissing wordt geacht bij verstek te zijn gewezen indien de partij, of de advocaat die haar vertegenwoordigt (109) , afwezig was bij de vordering van het openbaar ministerie en geen tegenspraak heeft kunnen voeren omtrent de feiten die tot de vervolging aanleiding hebben gegeven, of indien zij haar vordering niet heeft kunnen stellen of zich niet heeft kunnen verdedigen met betrekking tot de burgerlijke rechtsvordering ».

B. Bemerkingen van de commissie strafrecht-strafvordering

57. Geen bemerkingen OVB.

C. Reactie op de door de OBFG voorgestelde amendementen

58. Geen bemerkingen van de OBFG.

Orde van Vlaamse Balies 13 december 2004.

BIJLAGE 2.5

Steunpunt Algemeen Welzijnswerk: Bespreking wetsontwerp Franchimont vanuit slachtofferperspectief

1. Inleiding

De diensten Slachtofferhulp staan in voor de hulp- en dienstverlening ten aanzien van slachtoffers, hun na(ast)bestaanden en getuigen van misdrijven en welbepaalde schokkende gebeurtenissen. Vanuit deze opdracht worden wij dagdagelijks geconfronteerd met de noden die slachtoffers van misdrijven ervaren op verschillende vlakken: emotioneel, praktisch en juridisch.

Daar het voorontwerp Franchimont een grote weerslag kan hebben op onze doelgroep, hebben wij vanuit de werkgroep juristen werkzaam binnen de diensten voor Slachtofferhulp dit wetsontwerp onder de loupe nemen vanuit slachtofferperspectief.

In deze tekst geven we enkele bedenkingen op het voorontwerp Franchimont weer. We maken in onze tekst onderscheid tussen 3 soorten bedenkingen.

Eerst en vooral bespreken we de artikels die voor de Diensten Slachtofferhulp — en dus ook de slachtoffers die wij vertegenwoordigen — een aanzienlijke verbetering inhouden van de rechtspositie van slachtoffers in de strafrechtsbedeling. Deze artikels zijn van groot belang, waarbij we de hoop uitspreken dat deze artikels dus zeker in hun huidige vorm en integraal zullen opgenomen worden in de nieuwe wet.

Vervolgens bespreken we een aantal artikels die hoewel positief bedoeld, ongewenste en mogelijks zelfs negatieve effecten kunnen hebben voor slachtoffers.

In een laatste deel ten slotte willen we stilstaan bij een aantal zaken die tot op heden niet voorzien of opgenomen zijn in het wetsontwerp Franchimont, maar die ons inziens een belangrijke meerwaarde zouden kunnen betekenen voor slachtoffers indien ze eveneens geïntegreerd zouden worden in de nieuwe wet.

2. Artikels zeker te behouden

2.1. Benadeelde persoon

Een eerste positieve vaststelling in het voorontwerp van wet is dat de rechten van benadeelde personen aanzienlijk worden verruimd.

Het gaat hierbij om de volgende rechten:

— het recht om bijkomende onderzoekshandelingen te vragen (110) ;

— het recht om inzage in en kopie van het dossier te vragen (111) ;

— het recht om na afsluiting van het gerechtelijk onderzoek het dossier in te kijken en kopie te vragen (112) ;

— het recht om aan de procureur des Konings te vragen om niet langer informatie te ontvangen (113) .

Tegelijkertijd wordt de toegang tot het statuut van benadeelde persoon vereenvoudigd door de aanvraag hiervan mogelijk te maken per aangetekend schrijven. (114)

2.2. Kosteloos afschrift

Een tweede vaststelling betreft het recht voor de burgerlijke partij om kosteloos een afschrift te ontvangen van de rechterlijke beslissingen (115) .

De toezending van de rechterlijke beslissing dient bovendien binnen de 5 dagen te gebeuren (116) .

Het feit dat dit kosteloos, snel en automatisch zal gebeuren, betekent een belangrijke vooruitgang in het kader van het recht op informatie voor het slachtoffer.

2.3. Kopie van PV aan minderjarigen

Vanuit de diensten Slachtofferhulp vinden we het positief dat aan de minderjarigen de mogelijkheid wordt gegeven een kopie van hun PV te krijgen en dat tevens bij weigering de minderjarige kennis kan krijgen van de inhoud van het PV als hij vergezeld is van advocaat of justitieassistent (117) .

2.4. Verhoor van slachtoffer door onderzoeksrechter

Bij misdrijven die een ernstig nadeel toebrengen aan het slachtoffer (opgesomd in de wet) en wanneer het slachtoffer erom verzoekt, is de onderzoeksrechter verplicht het slachtoffer te ontvangen en te horen (118) .

Dit lijkt ons een belangrijke erkenning voor de slachtoffers.

3. Kritische noot, bedenkingen

3.1. Mislukking bemiddeling

Hoewel artikel 30 van het voorontwerp grotendeels gebaseerd is op art. 216ter Sv, bevat het toch enkele wijzigingen. Nieuw is onder meer de bepaling in § 4, derde lid van het artikel dat bij mislukking van de bemiddeling de justitieassistent in het verslag ten aanzien van de Procureur des Konings de reden van de mislukking dient te vermelden (119) .

Hierbij kan onder meer als reden worden opgegeven « gebrek aan medewerking van het slachtoffer ». Dit lijkt ons een (mogelijk) gevaarlijke herziening. Immers op de eerste plaats is het gegeven « medewerking van het slachtoffer » een louter interpretatief gegeven vanwege een derde persoon, wat steeds een mogelijk risico inhoudt op een foutieve interpretatie. Zo kan een weigering van het slachtoffer in vele situaties gewoon voortkomen uit het feit dat hij/zij op het moment van het voorstel tot bemiddeling hier (nog) niet aan toe is binnen zijn/haar verwerkingsproces. Dientengevolge vinden wij het een recht van slachtoffers om af te zien van hun deelname aan de procedure tot bemiddeling in strafzaken. Op de tweede plaats bestaat het gevaar dat de zinsnede « gebrek aan medewerking » de procureur negatief zou kunnen beïnvloeden in zijn verdere besluitvorming rond het dossier en bijvoorbeeld zou kunnen doen besluiten tot een seponering in plaats van tot vervolging.

3.2. Verklaring benadeelde persoon

Zoals we reeds hogerop vermeldden, is de vereenvoudigde procedure voor het verkrijgen van het statuut van benadeelde persoon ten zeerste toe te juichen (120) . Toch wensen we op te merken dat slachtoffers de het vaak als onlogisch ervaren dat ze zelf nog stappen moeten zetten om eenvoudigweg kennis te krijgen van beslissingen in het onderzoek die hen aanbelangen met het oog op het uitoefenen van de burgerlijke vordering. Waarom gebeurt dit niet automatisch ten aanzien van iedereen die beweert benadeeld te zijn door een misdrijf, te meer nu volgens het voorontwerp controle mogelijk is door de procureur des Konings op wie de hoedanigheid van benadeelde persoon heeft ? Het is onlogisch dat slachtoffers in ons rechtssysteem actief stappen moeten zetten om op de hoogte te worden gebracht van wat er met hun klacht gebeurt, ook al kan dit dan al met een aangetekend schrijven ...

We zijn er ons van bewust dat dit op praktisch vlak misschien niet eenvoudig te realiseren is. Een mogelijk voorstel zou kunnen zijn om dit automatisch te laten gebeuren bij de politiediensten op het moment van de klachtneerlegging of het verhoor. Dit vraagt in ieder geval veel minder investering van de slachtoffers.

3.3. Weigering statuut van benadeelde persoon/ weigering inzage

In het voorontwerp Franchimont krijgt de procureur des Konings controle over wie benadeelde persoon is. De procureur des Konings kan dit statuut weigeren indien de persoon geen persoonlijk belang heeft of wanneer de aanvraag niet op juiste motieven is gegrond (121) .

Artikel 63, § 4 van het voorontwerp bevat een gelijkaardige weigeringsmogelijkheid. Dit artikel bepaalt dat de Procureur des Konings toestemming kan verlenen om akten van rechtspleging te raadplegen en er kopie van te nemen. Doch ook hier is een weigering mogelijk (122) .

Een eerste leemte die we aangaande deze weigeringsmogelijkheid ondervinden, is dat de weigering van de Procureur niet gemotiveerd dient te worden. Dit is ons inziens nochtans zeer belangrijk ter voorkoming van secundaire victimisering van het slachtoffer.

Bovendien wordt er in deze artikelen nergens een termijn voorzien waarbinnen de PK kan weigeren.

Tevens is er geen beroepsmogelijkheid voorzien tegen een beslissing tot weigering van de Procureur.

Ten slotte lijkt het ons ook belangrijk dat er na verloop van tijd een nieuwe aanvraag kan ingediend worden bij de Procureur (naar analogie van de termijn voorzien bij weigering tot inzage dossier ten aanzien van de burgerlijke partij) Zo kan het zijn dat na verloop van tijd het opsporingsonderzoek nieuwe elementen aan het licht brengt waardoor de oorspronkelijke weigering van het statuut van benadeelde persoon of tot inzage en kopiename van de akten van de rechtspleging ongegrond kan blijken. We denken hierbij bijvoorbeeld aan de situatie waarbij een persoon die in eerste instantie verdacht leek, bij nader onderzoek overduidelijk slachtoffer blijkt te zijn.

3.4. Niet overzenden PV naar parket

Met het artikel 120 wordt een recent bestaande praktijk spijtig genoeg bevestigd. Het openbaar ministerie kan de officier van de gerechtelijke politie toestaan om een PV niet over te zenden naar het parket, wanneer het misdrijf weinig ernstig schijnt te zijn (123) .

Het lijkt ons nogal gevaarlijk om de beoordeling over de ernst van een misdrijf over te laten aan de politiediensten, zonder enige vorm van controle door het parket. Zelfs met de nodige richtlijnen, krijgen de politiediensten op die manier een toch wel ruime discretionaire bevoegdheid, wat een gevaarlijke tendens kan zijn. Voor slachtoffers is het zeer frustrerend te moeten vernemen dat met hun klacht niets gebeurt, ze voelen zich dan niet geloofd, niet au serieux genomen. Deze tendens zal ons inziens geen vermindering van werkdruk voor de parketten teweegbrengen, aangezien slachtoffers zich sneller rechtstreeks tot de parketten zullen richten om klacht neer te leggen, of slachtoffers veel meer klachten zullen formuleren bij het parket waarin ze zich uitspreken over de « onrechtvaardige » behandeling door de politie.

3.5. Controle op burgerlijke partijstelling door raadkamer

Artikel 141 voorziet dat de procureur des Konings na afloop van een opsporingsonderzoek de burgerlijke partijstelling ter beoordeling kan voorleggen aan de raadkamer. Voor een uitgebreide bespreking van dit artikel verwijzen we naar de bemerkingen van de Werkgroep Burgerlijke Partij van het Nationaal Forum. Wij sluiten ons aan bij hun stelling dat het een mogelijk gevaarlijke evolutie kan zijn om de geoorloofdheid van de burgerlijke partijstelling te toetsen aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit zoals opgenomen in artikel 1 van het voorontwerp.

3.6. Bevoegdheid raadkamer bij regeling van de rechtspleging

Art. 210 omschrijft een nieuwe taak van de raadkamer bij de regeling van de rechtspleging, met name de beoordeling van de ontvankelijkheid van de burgerlijke rechtsvordering. Ook deze beoordeling dient te gebeuren aan de hand van de beginselen van proportionaliteit en subsidiarititeit zoals omschreven in artikel 1 van het voorontwerp. We kunnen hierbij dezelfde bedenking formuleren als bij artikel 141.

4. Nog in te voegen, ontbrekende elementen ...

4.1. Zitting achter gesloten deuren (124)

Art. 281.

Art. 281 van het voorontwerp stelt dat behoudens bij de wet bepaalde uitzonderingen de rechtspleging voor de vonnisgerechten openbaar is.

Het tweede lid bepaalt vervolgens dat een met redenen omkleed vonnis kan bevelen dat de zaak achter gesloten deuren zal worden behandeld.

Zou het hier niet mogelijk zijn uitdrukkelijk bij in te voegen dat in die situatie (behandeling achter gesloten deuren) de burgerlijke partij wel het recht heeft om een vertrouwenspersoon naar keuze toe te laten of zich te laten vergezellen door iemand van de dienst slachtofferonthaal bij het parket of de dienst Slachtofferhulp.

Momenteel is men hier immers afhankelijk van de goodwill van de rechter.

Het zou meer rechtszekerheid bieden indien dit uitdrukkelijk wordt opgenomen.

4.2. Positie burgerlijke partij in procedure herstel in eer en rechten

In de huidige procedure inzake herstel in eer en rechten wordt de burgerlijke partij weliswaar door de politiediensten gecontacteerd met de vraag om een stand van zaken over te maken omtrent de betaling van schadevergoeding door de veroordeelde aan het slachtoffer. Indien de aanvraag tot herstel in eer en rechten echter om de een of andere reden niet verder gezet wordt, wordt de burgerlijke partij hier niet van op de hoogte gebracht. Dit brengt enerzijds met zich mee dat het slachtoffer tevergeefs terug begint te hopen op een vrijwillige vergoeding vanwege de dader. Anderzijds kan een terugkoppeling over het resultaat van deze procedure belangrijke informatie voor het slachtoffer zijn, bijvoorbeeld in het licht van een nakende verjaring van de mogelijkheid tot tenuitvoerlegging van de burgerlijke rechtsvordering.

4.3. Slachtoffergerichte voorwaarden bij vrijheid onder voorwaarden

In de huidige wetgeving is het zo dat de onderzoeksgerechten kunnen beslissen om de verdachte vrij te laten onder voorwaarden. De wetgever heeft in de wet geen limitatieve categorie van voorwaarden omschreven, zodat de rechter zelf die voorwaarden kan opleggen die hem het meest gepast lijken in de desbetreffende situatie en voor die betrokken inverdenkinggestelde. Deze voorwaarden hebben meestal betrekking op de dader, maar kunnen ook slachtoffergerichte voorwaarden zijn, zoals bijvoorbeeld een contactverbod met het slachtoffer. In de huidige procedure is echter er nergens de mogelijkheid voorzien voor het slachtoffer om dergelijke slachtoffergerichte voorwaarden aan te vragen. Ons inziens zou het nochtans het veiligheidsgevoelen van vele slachtoffers ten goede komen, moest hen de mogelijkheid geboden worden om op een formele manier haar bekommernissen rond een eventuele vrijlating van de inverdenkinggestelde te kunnen overmaken aan het onderzoeksgerecht. Als minimale voorwaarde ten aanzien van het slachtoffer zou men kunnen stellen dat deze zich geregistreerd dient te hebben als benadeelde persoon alvorens van deze mogelijkheid gebruik te kunnen maken.

4.4. Recht op bijstand minderjarige door meerderjarige vertrouwenspersoon.

Art. 78 van het voorontwerp neemt art. 91 van het huidig Wetboek van Strafvordering over (125) .

Het recht voor de minderjarige om zich tijdens het verhoor over welbepaalde misdrijven te laten bijstaan door een vertrouwenspersoon (meerderjarige) naar zijn keuze.

Vanuit Slachtofferhulp menen wij dat dit veralgemeend zou kunnen worden naar alle misdrijven waarvan de minderjarige slachtoffer of getuige is.

De opgenomen misdrijven zijn weliswaar bij eerste analyse de zwaarste, maar het kan ook voor andere misdrijven belangrijk zijn dat de minderjarige het recht heeft om zich te laten bijstaan door een meerderjarige vertrouwenspersoon.

Art. 78 voorziet ook dat de begeleiding door een meerjarige kan geweigerd worden door de onderzoekers bij een met redenen omklede beslissing in het belang van de minderjarige of om de waarheid aan het licht te kunnen brengen.

Zou hier niet aan kunnen toegevoegd worden dat indien deze weigering gebeurt er toch nog de mogelijkheid zou bestaan om indien de minderjarige dit wenst iemand van de dienst slachtofferonthaal van het parket of de dienst Slachtofferhulp aanwezig zou kunnen zijn ?

4.5. Anonimiteit van getuigen

Art. 390 (126) van het voorontwerp neemt art. 317ter van het huidig wetboek van strafvordering over.

Het biedt de mogelijkheid dat er geen melding wordt gemaakt van de woonplaats van de persoon die in de uitoefening van zijn/haar beroepsactiviteit kennis neemt van de omstandigheden van het misdrijf en die in die hoedanigheid wordt gehoord als getuige.

Vanuit de diensten Slachtofferhulp hadden wij graag duidelijkheid of wij hier ook onder kunnen vallen (ons inziens wel) en dat dit ook kan gelden wanneer wij mensen begeleiden, (bijvoorbeeld naast hun zitten tijdens hun getuigenis) en er naar onze gegevens wordt gevraagd.

Ons inziens moet het kunnen dat op dat ogenblik het adres opgeven wordt van de dienst Slachtofferhulp en niet het persoonlijk adres van de hulpverlener.Dit om de veiligheid en privacy van de hulpverlener te waarborgen.

4.6. Veroordeling tot gerechtskosten (127)

Art. 494.

Art. 494 is gebaseerd op het huidige art. 162, 194 en 369 van het Wetboek van Strafvordering.

Positief is dat er uitdrukkelijk in wordt gesteld dat de burgerlijke partij die in het ongelijk wordt gesteld kan veroordeeld worden tot slechts een gedeelte van de kosten jegens de Staat en jegens de beklaagde.

Dit is enkel zo wanneer de burgerlijke partij niet het initiatief heeft genomen door een rechtstreekse dagvaarding of een klacht met burgerlijke partijstelling.

In deze gevallen wordt de burgerlijke partij veroordeeld tot alle kosten door de Staat of de beklaagde gemaakt wanneer zij in het ongelijk wordt gesteld.

Hierbij wensen wij vanuit de diensten Slachtofferhulp te benadrukken dat dit soms tot onbillijke situaties aanleiding geeft.

Het slachtoffer dat zelf het initiatief heeft genomen om een klacht met burgerlijke partijstelling neer te leggen daar zij zich niet kan neerleggen bij de beslissing van het Parket tot seponeren, wordt hierdoor soms onterecht zwaar aangepakt: wanneer de verdachte uiteindelijk wordt vrijgesproken op grond van twijfel, lijkt het ons niet billijk dat het slachtoffer dan veroordeeld wordt tot alle kosten.

We pleiten ervoor dat ook in deze situatie de veroordeling tot de gerechtskosten slechts gedeeltelijk kan zijn.

Contactpersoon

Astrid RUBBENS Steunpunt Algemeen Welzijnswerk Stafmedewerker Slachtofferhulp juni 2004

ANNEXE 2.6

2.6.1. Comité européen pour la prévention de la torture et des peines de traitements inhumains ou dégradants: Note à propos du CPT

Mandat

« Par le moyen de visites, le Comité examine le traitement des personnes privées de liberté en vue de renforcer, le cas échéant, leur protection contre la torture et les peines ou traitements inhumains ou dégradants. »

(Source: Article 1er de la Convention européenne pour la prévention de la torture et des peines ou traitements inhumains ou dégradants)

Introduction

La prévention, une priorité

Les efforts déployés par le Conseil de l'Europe pour garantir les droits de la personne se sont davantage orientés, ces dernières années, vers la prévention des violations. L'article 3 de la Convention européenne des Droits de l'Homme dispose que « nul ne peut être soumis à la torture ni à des peines ou traitements inhumains ou dégradants ». Cet article a inspiré la rédaction en 1987 de la Convention européenne pour la prévention de la torture et des peines ou traitements inhumains ou dégradants.

La Convention prévoit un mécanisme non judiciaire, à caractère préventif, pour protéger les détenus. Ce mécanisme repose sur un système de visites effectuées par le Comité européen pour la prévention de la torture et des peines ou traitements inhumains ou dégradants (CPT). Le secrétariat du CPT fait partie de la direction générale des Droits de l'Homme du Conseil de l'Europe.

Experts indépendants

Les membres du CPT sont des experts indépendants et impartiaux, venant d'horizons différents. Ce sont, par exemple, des juristes, des médecins, des spécialistes des questions pénitentiaires ou de la police. Ils sont élus pour quatre ans par le Comité des ministres, qui est l'organe de décision du Conseil de l'Europe, et peuvent être réélus deux fois. Un membre est élu au titre de chaque État contractant.

Un système de visites

Le CPT visite des lieux de détention (par exemple prisons et centres de détention pour mineurs, postes de police, centres de rétention pour étrangers, hôpitaux psychiatriques) afin d'évaluer la manière dont les personnes privées de liberté sont traitées et, le cas échéant, de recommander aux États des améliorations.

Les visites sont effectuées par des délégations composées d'au moins deux membres du CPT, accompagnées de membres du Secrétariat du Comité et, si nécessaire, d'experts et d'interprètes. Le membre élu au titre du pays visité ne fait pas partie de la délégation en question.

Le CPT effectue des visites périodiques dans les États contractants ainsi que des visites ad hoc en cas de nécessité. Le Comité est tenu de notifier à l'État concerné son intention d'effectuer une visite, mais n'est pas tenu de préciser dans quel délai s'effectuera cette visite qui, dans des cas exceptionnels, pourra avoir lieu juste après la notification. Les objections d'un gouvernement au sujet du moment ou du lieu d'une visite ne peuvent être faites que pour des motifs de défense nationale ou de sûreté publique ou en raison de troubles graves, de l'état de santé d'une personne ou d'un interrogatoire urgent dans une enquête en cours en relation à une infraction pénale grave. Dans ces cas-là, l'État doit immédiatement prendre des dispositions pour permettre au Comité d'effectuer la visite le plus rapidement possible.

Accès illimité

La Convention prévoit que les délégations peuvent se rendre à leur gré dans tous lieux de détention et ont le droit de se déplacer sans entrave à l'intérieur de ceux-ci. En particulier, les membres d'une délégation s'entretiennent sans témoin avec les personnes privées de liberté. De plus, ils entrent librement en contact avec toutes les personnes susceptibles de leur fournir des informations.

Les recommandations que le CPT peut formuler, sur la base de constatations faites au cours de la visite, figurent dans un rapport adressé à l'État concerné. Ce rapport constitue le point de départ d'un dialogue permanent avec l'État.

Coopération et confidentialité

Le CPT s'inspire de deux grands principes: la coopération et la confidentialité. La coopération avec les autorités nationales est au cœur de la Convention, puisque son but est de protéger les personnes privées de liberté plutôt que de condamner les États pour des abus. Le Comité se réunit donc à huis clos et ses rapports sont strictement confidentiels. Néanmoins, si un pays ne coopère pas ou refuse d'améliorer la situation à la lumière des recommandations du Comité, celui-ci peut décider de faire une déclaration publique.

Bien entendu, l'État peut lui-même demander la publication du rapport du Comité, ainsi que ses commentaires. Chaque année, le Comité élabore un rapport général d'activités qui est rendu public.

Ratification

À l'heure actuelle, la Convention a été ratifiée par 45 États membres du Conseil de l'Europe.

Depuis le 1er mars 2002, date d'entrée en vigueur du Protocole no 1 à la Convention, le Comité des ministres du Conseil de l'Europe peut inviter tout État non membre de l'Organisation à adhérer à la Convention.

Normes concernant le traitement des détenus

Au cours de ses années d'activités sur le terrain, le CPT a développé des normes sur le traitement des personnes privées de liberté. Ces normes sont reproduites dans la brochure « Les normes du CPT ».


2.6.2. 12e rapport général d'activités du CPT couvrant la période du 1er janvier au 31 décembre 2001

Strasbourg, 3 septembre 2002

Quelques développements récents dans les normes du CPT dans le domaine de la détention par la police

32. Voilà plus d'une décennie que le CPT a exposé, dans son 2e Rapport Général (128) , certaines des questions principales examinées par le Comité par rapport à la détention par la police. Depuis, le Comité a effectué plus d'une centaine d'autres visites et le nombre des Parties à la Convention a pratiquement doublé. Naturellement, les normes du CPT en ce qui concerne la détention par la police ont graduellement évolué, à la lumière tant de nouvelles situations auxquelles il a été confronté que de l'expérience qu'il a acquise. Suivant l'approche adoptée dans son 11e Rapport Général en matière d'emprisonnement (129) , le CPT souhaite mettre en évidence, dans son 12e Rapport Général, diverses questions relatives à la détention par la police qui illustrent l'évolution des normes du CPT.

33. Le bon fonctionnement de la société exige que la police ait le pouvoir d'interpeller, de détenir temporairement et d'entendre des personnes soupçonnées d'une infraction pénale ainsi que d'autres catégories de personnes. Cependant, ces pouvoirs comportent un risque inhérent d'intimidation et de mauvais traitements physiques. L'essence du travail du CPT consiste à chercher des moyens pour réduire ce risque au minimum absolu sans pour autant entraver de façon indue la police dans l'exercice de ses fonctions. Dans un certain nombre de pays, des évolutions encourageantes ont été observées dans le domaine de la détention par la police; néanmoins, les constatations faites par le CPT mettent encore trop souvent en évidence le besoin d'une vigilance permanente.

34. Interroger des personnes soupçonnées d'une infraction pénale est une activité spécialisée qui demande une formation spécifique pour pouvoir être menée de manière satisfaisante. Avant tout, l'objectif précis d'un interrogatoire doit être clairement explicité: cet objectif doit être d'obtenir des informations précises et fiables afin de découvrir la vérité sur des questions couvertes par l'enquête et non pas d'obtenir des aveux d'une personne déjà présumée coupable par ceux qui mènent l'interrogatoire. Outre une formation appropriée, l'élaboration d'un code de conduite pour les interrogatoires de personnes soupçonnées d'une infraction pénale facilitera considérablement l'adhésion des membres des forces de l'ordre à cet objectif.

35. Au fil des ans, les délégations du CPT se sont entretenues avec un nombre considérable de personnes détenues dans divers pays, lesquelles ont formulé des allégations crédibles au sujet de mauvais traitements physiques qui leur auraient été infligés ou d'intimidations ou de menaces proférées à leur égard par des policiers, en vue d'obtenir des aveux lors des interrogatoires. Il est évident qu'un système pénal qui prône la preuve par l'aveu, peut inciter les enquêteurs — souvent sous pression pour obtenir des résultats — à avoir recours à la contrainte physique ou psychologique. Afin de prévenir la torture et les autres formes de mauvais traitements, il est crucial de développer des méthodes d'enquête criminelle permettant de réduire le recours aux aveux et autres preuves ou informations obtenues par le biais d'interrogatoires pour étayer la culpabilité.

36. L'enregistrement électronique (c'est-à-dire audio et/ou vidéo) des auditions par la police représente, pour les personnes détenues, une importante garantie supplémentaire contre les mauvais traitements. Le CPT note avec satisfaction que l'introduction de tels systèmes est envisagée dans un nombre de plus en plus important de pays. De tels systèmes peuvent fournir un compte-rendu complet et authentique du processus d'interrogatoire et, par là, grandement faciliter les enquêtes en cas d'allégations de mauvais traitements. Ceci est tant dans l'intérêt des personnes ayant été maltraitées par la police que dans celui des policiers confrontés à des allégations non fondées de mauvais traitements physiques ou de pression psychologique. L'enregistrement électronique des auditions par la police réduit aussi la possibilité, pour des personnes mises en cause, de nier de façon mensongère qu'elles avaient fait certaines déclarations.

37. A plus d'une reprise, et dans plus d'un pays, le Comité a découvert des pièces réservées aux interrogatoires qui étaient extrêmement intimidantes: par exemple, des pièces aux revêtements entièrement noirs et qui étaient équipées de projecteurs dirigés sur le siège utilisé par la personne interrogée. De tels locaux n'ont pas leur place dans un service de police.

Les pièces réservées aux interrogatoires doivent être correctement éclairées, chauffées et aérées et, en outre, doivent être équipées de façon à permettre à tous les participants au processus d'interrogatoire de s'asseoir sur des chaises de type et de confort similaires. Le policier qui procède à l'audition ne devrait pas se trouver en position de dominant (par exemple, en position surélevée) ou être placé loin du suspect. En outre, les coloris des revêtements des pièces devraient être neutres.

38. Dans certains pays, le CPT a été confronté à la pratique consistant à bander les yeux des personnes détenues par la police, en particulier lors des interrogatoires. Les délégations du CPT ont entendu diverses explications — souvent contradictoires — de policiers au sujet de la raison d'être de cette pratique. Il est évident pour le CPT, compte tenu des informations recueillies au fil des ans, que, dans la plupart — si ce n'est dans tous les cas —, les personnes ont les yeux bandés pour éviter qu'elles puissent identifier les membres des forces de l'ordre qui les maltraitent. Même dans les cas où il n'y a pas de mauvais traitements physiques, le fait de bander les yeux à une personne détenue — et en particulier à une personne en train d'être interrogée — est une forme d'oppression dont les effets sur la personne s'apparenteront fréquemment à un mauvais traitement psychologique. Le Comité recommande d'interdire expressément la pratique consistant à bander les yeux des personnes détenues par la police.

39. Il n'est pas rare que le CPT trouve des objets suspects, comme des bâtons en bois, manches à balai, battes de base-ball, tiges métalliques, morceaux de gros câble électrique, des imitations d'armes à feu ou des couteaux dans des locaux de police. La présence de tels objets a, à plus d'une occasion, conféré de la crédibilité aux allégations recueillies par des délégations du CPT selon lesquelles des personnes détenues dans lesdits établissements avaient été menacées et/ou frappées avec ce type d'objets.

Une explication communément donnée par des policiers au sujet de ces objets est qu'il s'agit d'objets confisqués aux suspects, destinés à servir de moyens de preuve. Le fait que de tels objets sont invariablement non étiquetés et sont fréquemment retrouvés éparpillés dans des locaux (parfois derrière des rideaux ou des armoires) ne peut que rendre sceptique face à cette explication. Afin d'éviter les spéculations sur un comportement incorrect des policiers et faire disparaître les sources de danger potentielles pour le personnel comme pour les personnes détenues, les objets saisis aux fins de preuve doivent toujours être correctement étiquetés, inventoriés et conservés dans un endroit spécialement réservé aux objets saisis. Tous les autres objets du type de ceux mentionnés ci-dessus doivent être enlevés des locaux de police.

40. Depuis le début de ses activités, le CPT a toujours plaidé en faveur d'une trinité de droits pour les personnes détenues par la police: les droits à l'accès à un avocat et à un médecin ainsi que le droit pour les personnes concernées de pouvoir informer un proche ou un tiers de leur détention. Dans de nombreux États, des mesures ont été prises pour introduire ou renforcer ces droits, à la lumière des recommandations du CPT. Plus précisément, le droit à l'accès à un avocat pendant la détention par la police est à présent largement reconnu dans les pays visités par le CPT; dans les rares pays où ce droit n'existe pas encore, des projets sont en cours pour l'introduire.

41. Toutefois, un certain nombre de pays manifestent une grande réticence à mettre en œuvre la recommandation du CPT selon laquelle le droit à l'accès à un avocat doit être garanti dès le début de la détention par la police. Dans quelques pays, les personnes détenues par la police ne jouissent de ce droit qu'après une période donnée de détention; dans d'autres, ce droit ne devient effectif qu'à compter du moment où la personne détenue entre formellement dans la catégorie des « suspects ».

Le CPT a, sans cesse, souligné que, d'après son expérience, c'est au cours de la période qui suit immédiatement la privation de liberté que le risque d'intimidation et de mauvais traitements physiques est le plus grand. En conséquence, la possibilité, pour les personnes détenues par la police, d'avoir accès à un avocat pendant cette période est une garantie fondamentale contre les mauvais traitements. L'existence de cette possibilité aura un effet dissuasif sur ceux qui seraient enclins à maltraiter les personnes détenues; en outre, un avocat est bien placé pour prendre les mesures qui s'imposent si des personnes détenues sont effectivement maltraitées. Le CPT reconnaît que, dans le but de préserver les intérêts légitimes de l'enquête policière, il peut exceptionnellement être nécessaire de retarder pendant un certain temps l'accès d'une personne détenue à l'avocat de son choix. Toutefois, cela ne devrait pas avoir pour conséquence le refus total du droit à l'accès à un avocat pendant la période en question. En pareil cas, il convient d'organiser l'accès à un autre avocat.

Le droit à l'accès à un avocat doit comprendre le droit de s'entretenir avec lui sans témoin. La personne concernée doit aussi, en principe, être en droit de bénéficier de la présence d'un avocat lors de tout interrogatoire mené par la police. Naturellement, cela ne devrait pas empêcher la police d'entendre une personne détenue sur des questions urgentes, même en l'absence d'un avocat (qui peut ne pas être immédiatement disponible) ni exclure le remplacement d'un avocat qui empêcherait le bon déroulement d'un interrogatoire.

Le CPT a aussi souligné que le droit à l'accès à un avocat ne devrait pas être limité aux personnes soupçonnées d'une infraction pénale mais devrait s'étendre à toute personne contrainte légalement de se rendre — ou de rester — dans un établissement de police, par exemple en qualité de « témoin ».

En outre, pour que le droit à l'accès à un avocat soit pleinement effectif en pratique, des dispositions appropriées doivent être prises pour les personnes n'étant pas en mesure de payer un avocat.

42. Les personnes détenues par la police devraient jouir du droit formellement reconnu à l'accès à un médecin. En d'autres termes, il faut toujours appeler sans délai un médecin si une personne demande un examen médical; les policiers ne doivent pas chercher à filtrer de telles demandes. En outre, le droit à l'accès à un médecin devrait inclure celui de bénéficier, si la personne détenue le souhaite, d'un examen effectué par le médecin de son choix (en plus de tout autre examen effectué par un médecin appelé par la police).

Tous les examens médicaux de personnes détenues par la police doivent se dérouler hors de l'écoute des membres des forces de l'ordre et, sauf demande contraire du médecin intéressé dans un cas particulier, hors de leur vue.

Il importe également que les personnes remises en liberté après une détention par la police, sans être présentées à un juge, soient en droit de demander directement un examen/certificat d'un médecin légiste certifié.

43. Le droit pour une personne détenue par la police de pouvoir informer un proche ou un tiers de sa situation, doit, en principe, être garanti dès le tout début de sa détention. Bien évidemment, le CPT reconnaît que l'exercice de ce droit peut être soumis à certaines exceptions, destinées à protéger les intérêts légitimes de l'enquête policière. Toutefois, de telles exceptions doivent être clairement définies et strictement limitées dans le temps, et le recours à de telles exceptions doit être entouré de garanties appropriées (par exemple, tout délai dans l'information d'un proche ou d'un tiers doit être consigné par écrit avec les raisons l'ayant motivé, et subordonné à l'aval d'un fonctionnaire supérieur de police n'ayant aucun lien avec l'affaire en question ou d'un procureur).

44. Les droits des personnes privées de liberté n'auront guère de valeur si celles-ci ne connaissent pas leur existence. En conséquence, il est impératif que les personnes détenues par la police soient expressément informées de leurs droits, sans délai et dans une langue qu'elles comprennent. Pour ce faire, un formulaire précisant de façon simple ces droits doit être systématiquement remis aux personnes détenues par la police, dès le tout début de leur détention. De plus, il faudrait demander aux personnes concernées de signer une déclaration attestant qu'elles ont bien été informées de leurs droits.

45. Le CPT a mis en exergue, à plusieurs occasions, le rôle des autorités judiciaires dans la lutte contre les mauvais traitements par la police.

Par exemple, toutes les personnes détenues par la police qu'il est envisagé de placer en détention provisoire devraient être physiquement présentées au juge compétent pour en décider; ceci n'est toujours pas le cas dans certains pays que le CPT visite. Amener la personne devant le juge permettra à celui ou celle qui a été maltraité(e) de déposer plainte en temps utile. En outre, même en l'absence de plainte formelle, le juge pourra prendre en temps voulu les mesures nécessaires s'il y a d'autres indications de mauvais traitements (par exemple, des blessures visibles; l'apparence ou comportement général d'une personne).

Evidemment, le juge doit prendre les mesures appropriées s'il y a des indications de mauvais traitements par la police. À cet égard, à chaque fois que des personnes soupçonnées d'une infraction pénale comparaissant devant un juge à l'issue de la détention par la police, allèguent avoir été maltraitées, le juge doit consigner les allégations par écrit, ordonner immédiatement un examen médico-légal et prendre les mesures nécessaires pour que les allégations soient dûment vérifiées. Il convient de suivre cette approche que la personne concernée porte ou non des blessures externes visibles. De plus, même en l'absence d'une allégation explicite de mauvais traitements, il appartient au juge de demander un examen médico-légal dès lors qu'il y a d'autres raisons de croire qu'une personne comparaissant devant lui a pu être victime de mauvais traitements.

L'examen diligent par les autorités judiciaires et autres autorités compétentes de toutes les plaintes pour mauvais traitements formulées à l'encontre de membres des forces l'ordre et, le cas échéant, l'imposition d'une sanction appropriée auront un effet dissuasif très fort. À l'inverse, si de telles autorités ne prennent pas des mesures efficaces pour traiter les plaintes qui leur sont soumises, ceux parmi les membres des forces de l'ordre enclins à maltraiter les personnes qu'ils détiennent, viendront rapidement à penser qu'ils peuvent agir en toute impunité.

46. Des interrogatoires complémentaires par la police de personnes placées en détention provisoire sont à l'occasion nécessaires. Le CPT estime que, dans la perspective de la prévention des mauvais traitements, il est de loin préférable que de tels interrogatoires se déroulent au sein de l'établissement pénitentiaire concerné plutôt que dans des locaux de police. Le retransfert de prévenus en détention de police pour audition complémentaire ne doit être demandé et autorisé que lorsque cela est absolument inévitable. Il est tout aussi évident que dans les circonstances exceptionnelles où un prévenu est retransféré en détention de police, il doit bénéficier des trois droits exposés aux paragraphes 40 à 43.

47. La détention par la police est (ou au moins devrait être) de relativement courte durée. Toutefois, les conditions de détention dans les cellules de police doivent remplir certaines conditions élémentaires.

Toutes les cellules de police doivent être propres et d'une taille raisonnable (130) eu égard au nombre de personnes que l'on peut y placer et elles doivent bénéficier d'un éclairage adéquat (c'est-à-dire suffisant pour lire en dehors des périodes de repos); de préférence, les cellules devraient bénéficier de lumière naturelle. De plus, les cellules doivent être aménagées de façon à permettre le repos (par exemple un siège ou une banquette fixe), et les personnes contraintes de passer la nuit en détention doivent disposer d'un matelas et de couverture propres. Les personnes détenues par la police doivent avoir accès à des toilettes correctes dans des conditions décentes et disposer de possibilités adéquates pour se laver. Elles doivent avoir accès à tout moment à de l'eau potable et recevoir de quoi manger à des moments appropriés, y compris un repas complet au moins chaque jour (c'est-à-dire quelque chose de plus substantiel qu'un sandwich). Les personnes détenues par la police pendant 24 heures ou plus devraient, dans la mesure du possible, se voir proposer un exercice quotidien en plein air.

De nombreux locaux de police visités par les délégations du CPT ne sont pas conformes à ces normes minimales. Ceci est particulièrement préjudiciable aux personnes qui comparaissent ultérieurement devant une autorité judiciaire; bien trop souvent, des personnes sont présentées à un juge après avoir passé un ou plusieurs jours dans des cellules ne répondant pas aux normes requises et très sales, sans avoir pu ni se reposer, ni s'alimenter correctement, ni avoir eu la possibilité de se laver.

48. L'obligation de prise en charge incombant à la police en ce qui concerne les personnes qu'elle détient, comprend celle de veiller à leur sécurité et intégrité physique. En conséquence, une surveillance adéquate des aires de détention est une composante inhérente à l'obligation de prise en charge qu'assume la police. Des mesures appropriées doivent être prises pour garantir que les personnes détenues par la police soient toujours en mesure d'entrer, à tout moment, en contact avec le personnel de surveillance.

À plus d'une reprise, des délégations du CPT ont trouvé que les cellules de police se trouvaient très loin des bureaux ou tables où les policiers se tenaient habituellement et qu'elles étaient dépourvues de tout dispositif (notamment d'un système d'appel) permettant aux personnes détenues d'appeler l'attention d'un policier. Dans de telles conditions, il y a un risque considérable que l'on ne puisse pas intervenir au moment voulu en cas d'incidents divers (violence entre personnes détenues, tentatives de suicide, incendies, etc.).

49. Le CPT a également exprimé des réserves en ce qui concerne la pratique observée dans certains pays, selon laquelle chaque service opérationnel (stupéfiants, criminalité organisée, lutte contre le terrorisme) disposait, au sein d'un établissement de police, de son propre quartier de détention géré par des policiers du service concerné. Le Comité considère qu'il faut abandonner une telle pratique, au profit d'un quartier cellulaire central, géré par un corps distinct de policiers ayant été spécifiquement formé à la surveillance et prise en charge des personnes détenues. Cela serait très certainement bénéfique du point de vue de la prévention des mauvais traitements. Par ailleurs, dégager les services opérationnels de telles tâches pourrait bien présenter des avantages du point de vue de la gestion et de la logistique.

50. Enfin, l'inspection des locaux de police par une autorité indépendante peut apporter une importante contribution à la prévention des mauvais traitements de personnes détenues par la police et, plus généralement, aider à garantir des conditions satisfaisantes de détention. Afin d'être pleinement efficaces, les visites effectuées par une telle autorité devraient être à la fois régulières et inopinées et cette autorité devrait pouvoir être en mesure de s'entretenir sans témoin avec les personnes détenues. De plus, elle devrait examiner toutes les questions liées au traitement des personnes détenues: l'enregistrement de la détention, les informations données aux personnes détenues sur leurs droits et l'exercice effectif de ces droits (en particulier des trois droits exposés aux paragraphes 40 à 43), le respect des règles régissant les interrogatoires des personnes soupçonnées d'une infraction pénale, ainsi que les conditions matérielles de détention.

Les constatations de l'autorité susmentionnée devraient être transmises non seulement à la police mais également à une autre autorité, indépendante de la police.

ANNEXE 2.7

Note relative à l'application des principes de proportionnalité et subsidiarité en matière pénale dans le droit de la Convention européenne des droits de l'Homme

Sébastien Van Drooghenbroeck

Chargé de recherches F.N.R.S.

Professeur invité aux Facultés Universitaires Saint-Louis

La présente note, consacrée aux principes de proportionnalité et de subsidiarité en matière pénale dans le droit de la Convention européenne des droits de l'Homme, a pour objet de contribuer à élucider la portée de la référence auxdits principes dans l'article 1er de la proposition de loi contenant le code de procédure pénale (13 janvier 2004, Doc. parl. Sénat, 3-450/1).

La présente note s'efforce de demeurer synthétique. Elle ne prétend en aucune manière fournir une analyse détaillée et exhaustive de la jurisprudence des organes de la Convention européenne des droits de l'Homme portant application desdits principes dans le domaine du droit pénal et de la procédure pénale, analyse qui requérrait en effet plusieurs ouvrages.

1. L'affirmation des principes de proportionnalité et de subsidiarité en matière pénale dans le droit de la Convention européenne des droits de l'Homme

Bien que la Convention européenne des droits de l'Homme n'y fasse pas explicitement référence, le principe de proportionnalité est devenu central au sein de celle-ci: rares voire introuvables sont les dispositions de cette Convention qui, d'une manière ou d'une autre (voy. infra, no 2) ne voient pas leur portée juridique déterminée par l'application de ce principe, que ce soit dans la matière pénale ou dans toute autre matière.

L'existence d'un principe de subsidiarité en matière pénale n'a par contre, à notre connaissance, jamais été déduite comme telle de la Convention européenne des droits de l'Homme par ses organes d'application. Cela tient à notre estime au fait qu'en cette matière, le principe de subsidiarité se confond très largement avec le principe de proportionnalité, dont il constitue l'une des facettes (131) (voy. infra, no 2).

Le principe de subsidiarité n'est certes pas inconnu dans le droit de la Convention européenne des droits de l'Homme, mais s'y voit affecter à une fonction spécifique d'articulation entre la protection nationale des droits de l'Homme, d'une part, et la protection européenne des droits de l'Homme, d'autre part (132) . Sur un plan matériel, il évoque tout d'abord l'idée, traduite par l'article 53 de la Convention, selon laquelle la protection accordée par la Convention aux droits et libertés n'est qu'une protection minimale, n'ayant aucune vocation à se substituer à celle organisée par le droit national: la seconde est donc libre d'aller au-delà de ce que la première prévoit. Sur le plan procédural, ensuite, le principe de subsidiarité évoque l'idée, concrétisée par les articles 35 et 13 de la Convention, selon laquelle il incombe prioritairement aux autorités nationales de mettre en œuvre les droits et libertés garantis par la Convention, la Cour européenne des droits de l'Homme n'intervenant qu'à titre secondaire, après épuisement des voies de recours internes. C'est notamment de cette subsidiarité procédurale qu'est tirée l'idée selon laquelle les autorités nationales sont en principe mieux placées que le juge européen pour mettre en œuvre le droit de la Convention, et qu'il convient, en conséquence, de leur ménager sur ce point une marge d'appréciation (133) .

2. La fonction assignée au principe de proportionnalité dans le droit de la Convention européenne des droits de l'Homme

Dans le droit de la Convention européenne des droits de l'Homme, la proportionnalité peut se définir grossièrement comme une « technique d'arbitrage entre intérêts conflictuels juridiquement protégés ».

Cette définition insiste sur le fait que, fondamentalement, la proportionnalité n'est pas une « norme » à part entière, autonome et dotée d'un contenu propre. La Convention européenne des droits de l'Homme ne consacre pas un « droit à la proportionnalité » dans l'action des pouvoirs publics, qui serait complètement détaché de la mise en cause de l'un ou l'autre droit ou liberté conventionnellement garanti. Le principe de proportionnalité, en d'autres termes, n'intervient pas de manière indépendante, mais n'entre en jeu que lorsque se trouve mis en cause l'un ou l'autre droit particulier, aux fins d'en préciser la portée.

Cette fonction d'arbitrage assumée par la proportionnalité est susceptible de s'exercer à deux niveaux distincts:

— soit la proportionnalité interviendra aux fins d'apprécier la validité des limitations apportées à l'un ou l'autre prérogative garantie par la Convention européenne des droits de l'Homme (proportionnalité-appréciation). Ainsi la proportionnalité conditionne-t-elle par exemple l'admissibilité des restrictions aux droits que garantissent les articles 8 à 11 de la Convention (droit au respect de la vie privée et familiale, du domicile et de la correspondance; liberté de conscience et de religion; liberté d'expression; liberté d'association et de réunion), l'admissibilité des exceptions au droit à la vie consacré par l'article 2, l'admissibilité des dérogations aux droits et libertés autorisées par l'article 15, l'admissibilité des limitations au droit au respect des biens consacré par l'article 1er du premier protocole additionnel, ou encore, l'admissibilité des limitations implicites autorisées à l'égard des droits que la Convention garantit sans les définir expressément (ex. droit d'accès à un tribunal déduit de l'article 6; droits de vote et d'éligibilité déduits de l'article 3 du premier protocole additionnel);

— soit la proportionnalité interviendra aux fins de statuer sur l'existence et la portée mêmes des prérogatives conventionnelles, et corrélativement, des obligations étatiques mises en jeu par l'une ou l'autre situation d'espèce (proportionnalité-interprétation). Ainsi et par exemple, la proportionnalité sera mobilisée, dans certains cas, pour interpréter la notion de « traitements ou peines inhumains ou dégradants » prohibés par l'article 3 de la Convention, ou encore, pour déterminer l'existence d'obligations positives de protection des droits fondamentaux imposées par la Convention aux pouvoirs publics.

3. Le contenu du principe de proportionnalité

La multiplication des occurrences de la proportionnalité dans le droit de la Convention européenne des droits de l'Homme ne facilite pas l'identification exacte de son contenu.

Une reconstruction doctrinale permet cependant d'affirmer que la proportionnalité « coiffe » des exigences substantielles et des exigences formelles et procédurales.

Sur un plan substantiel, la proportionnalité semble recouvrir trois exigences, vérifiées en ordre subsidiaire:

— une exigence d'appropriation: une mesure portant limitation de droits et libertés doit être en mesure de réaliser l'objectif légitime qu'elle se fixe, ou, à tout le moins, de contribuer à sa réalisation (134) ;

— une exigence de nécessité: lorsque plusieurs moyens équivalemment efficaces se présentent à l'autorité aux fins de réaliser l'objectif légitime qu'elle s'assigne, celle-ci doit choisir celui qui génère le moindre préjudice pour les droits en cause (135) . C'est sur ce point que le principe de proportionnalité se présente comme l'équivalent fonctionnel du principe de subsidiarité en droit pénal: partant du principe que la répression pénale est le moyen le plus « liberticide » de réaliser un objectif déterminé, cette répression doit être considérée comme « l'ultima ratio », et il ne doit y être recouru qu'à défaut pour les autres moyens d'action envisageables de réaliser l'objectif souhaité;

— Une exigence de proportionnalité au sens strict (pesée des intérêts en présence). Même appropriée et nécessaire au sens subdécrit, la mesure adoptée ne doit pas induire, au détriment du droit ou de la liberté concerné, une somme de préjudices excessive par rapport au bénéfice qui s'en dégage pour l'intérêt général. Il s'agit ici de mettre les intérêts opposés en balance pour déterminer celui qui, in concreto, pèse « le plus lourd » (136) .

À côté de ces exigences proprement substantielles — qui concernent le contenu de la décision adoptée —, le principe de proportionnalité est également le siège d'exigences plus formelles, procédurales, qui concernent, elles, le processus d'adoption de la décision. Sous visa de proportionnalité, la Cour européenne des droits de l'Homme exigera notamment que la limitation du droit ou de la liberté concernée soit entourée de garanties permettant d'éviter les abus — ex. possibilité de contester la limitation en cause dans le cadre d'un recours juridictionnel (137)  —, que le processus décisionnel ayant conduit à l'adoption de la limitation litigieuse ait ménagé la possibilité équitable pour les intéressés de faire valoir leur point de vue (138) , ou encore, que l'autorité qui a décidé la limitation litigieuse ait effectué une pesée des intérêts en présence (139) .

Une remarque s'impose. Les développements qui précèdent sont le fruit d'une reconstruction doctrinale, opérée par incrémentation des espèces et des enseignements qui peuvent s'en dégager. Dans la pratique en effet, il est rare, voire même impossible d'apercevoir un arrêt ou une décision de la Cour européenne des droits de l'Homme qui, méthodiquement et dans la plus totale transparence, « passe en revue » l'un après l'autre l'ensemble des critères ci-avant inventoriés aux fins de conclure à la proportionnalité de telle ou telle mesure de limitation des droits fondamentaux. Par ailleurs, il y a lieu de tenir compte du fait que le contrôle exercé par la Cour européenne des droits de l'Homme sur ces critères est plus ou moins large, selon l'amplitude de la marge d'appréciation que la Cour reconnaît à l'État défendeur. Lorsque cette marge d'appréciation est large, la Cour va en effet présumer irréfragablement que la mesure soumise à son contrôle satisfait aux exigences d'appropriation et de nécessité, telles que ci-avant définies, et, partant, va s'abstenir de s'assurer elle-même de leur respect.

4. La proportionnalité du recours à la répression pénale

La question de la proportionnalité du recours, par l'autorité publique, à la répression pénale — c'est-à-dire, concrètement, le fait pour l'autorité publique d'ériger tel ou tel comportement en infraction pénale et d'engager des poursuites pénales à l'encontre de celui ou celle qui adopte ce comportement — doit être traitée sous l'angle de deux hypothèses distinctes. La première hypothèse est celle où la répression pénale a pour but ou pour effet de limiter les droits fondamentaux du délinquant. La seconde hypothèse est celle où la répression pénale est utilisée aux fins de protection des droits fondamentaux de la victime.

4.1. Proportionnalité et usage de la voie pénale aux fins de limitation des droits et libertés

Selon la jurisprudence de la Cour européenne des droits de l'Homme, un État qui apporte une limitation aux droits et libertés conventionnellement garantis (ex. vie privée, liberté de religion, liberté d'expression, ...) doit, pour satisfaire au principe de proportionnalité, faire montre de « retenue » (140) dans l'usage de la voie pénale. Ici s'exprime l'idée classique de subsidiarité du droit pénal: le recours à la répression pénale ne peut être envisagé par l'État que s'il ne s'offre pas à lui de moyens alternatifs de parvenir à l'objectif souhaité (exemple: mise en œuvre de la responsabilité civile, ...). Un arrêt Du Roy et Malaurie c. France du 3 octobre 2000 (141) fournit un bon exemple de ce qui précède: fut en l'occurrence considérée comme une restriction « non nécessaire » à la liberté d'expression, l'interdiction pénale faite aux organes de presse de publier des informations relatives à une constitution de partie civile. En effet, l'objectif poursuivi — à savoir la protection de la présomption d'innocence de la personne mise en cause — pouvait tout aussi bien être réalisé par les moyens moins attentatoires à la liberté d'expression qu'offraient, en droit français, les articles 9-1o du Code civil et 91 du Code de procédure pénale, lesquels permettent respectivement une manière de « droit de réponse » au profit de la personne mise en cause, et la possibilité pour celle-ci d'obtenir a posteriori des dommages et intérêts en cas de constitution de partie civile abusive ou dilatoire.

4.2. Proportionnalité et usage de la voie pénale aux fins de protection des droits et libertés

A priori, et à s'en tenir au seul texte de la Convention, cette dernière ne semble imposer aux États que des obligations négatives d'abstention: ne pas limiter les droits y consacrés.

Assez rapidement cependant, la Cour européenne des droits de l'Homme a affirmé que l'effectivité concrète desdits droits ne pouvait se satisfaire de la seule passivité étatique: aux obligations négatives, doivent s'ajouter des obligations positives, en ce sens que l'État peut être tenu d'adopter des mesures destinées à assurer une effectivité concrète aux droits garantis. Lesdites obligations positives, précise la Cour, peuvent consister en l'adoption des mesures législatives, administratives et judiciaires nécessaires pour éviter et/ou réprimer une violation des droits et libertés conventionnellement garantis commise dans les rapports entre particuliers (142) .

L'obligation positive qui incombe de la sorte aux pouvoirs publics n'est pas une obligation de résultat, mais bien une obligation de moyens. La question de savoir si concrètement, une violation d'un droit ou d'une liberté commise dans les rapports entre individus privés peut engager la responsabilité de l'État, suppose une mise en balance des intérêts en présence: en d'autres termes, une mise en œuvre du principe de proportionnalité. Le principe de proportionnalité agit ici de manière inverse par rapport à l'hypothèse classique où l'autorité publique décide d'initiative de limiter les droits fondamentaux. Ici, le principe de proportionnalité visera à sanctionner, non pas les excès de l'État (Ubermassverbot), mais bien les carences de l'État (Untermassverbot).

Dans certaines hypothèses, la Cour européenne des droits de l'Homme ira jusqu'à reprocher à l'État, non pas d'avoir recouru à la voie pénale, mais bien, tout au contraire, de ne pas avoir recouru à la voie pénale aux fins de prévenir et/ou de réprimer les violations des droits fondamentaux commises dans des rapports entre particuliers. Dans ce contexte précis, on aperçoit donc que le principe classique de subsidiarité du droit pénal est d'une certaine manière disqualifié (143) .

Ainsi la Cour européenne des droits de l'Homme exige-t-elle que les atteintes à l'intégrité sexuelle (viol) (144) , ainsi que les atteintes intentionnelles — et parfois, non intentionnelles — au droit à la vie (art. 2) (145) et à l'intégrité physique (3) (146) qui seraient commises par des particuliers, soient érigées par les États en infraction pénale, et que leurs auteurs fassent l'objet de poursuites pénales effectives: une « simple » mise en œuvre de la responsabilité civile ou administrative des coupables ne suffit pas. Par contre, la Cour européenne des droits de l'Homme semble admettre que les obligations positives déduites de l'article 8 ne vont pas jusqu'à exiger, dans tout les cas, qu'une atteinte à l'honneur et à la réputation fasse nécessairement l'objet de poursuites pénales: des poursuites civiles peuvent suffire (147) .

5. La proportionnalité des incriminations et des peines

Fût-il admis qu'une limitation des droits et libertés conventionnels puisse emprunter la voie d'une répression pénale, encore le principe de proportionnalité auquel cette limitation se trouve astreinte va-t-il exiger que la peine assortissant cette incrimination soit elle-même proportionnée par rapport à la gravité du comportement incriminé (148) . Ainsi et par exemple, à l'occasion d'un récent arrêt Hirst c. Royaume-Uni du 30 mars 2004 (149) , la Cour européenne des droits de l'Homme a estimé contraire à l'article 3 du premier protocole additionnel le fait que les personnes ayant fait l'objet d'une condamnation pénale soient, durant la durée de leur détention, privées du droit de vote, sans que soient prises en considération la durée de cette détention, ni la nature et la gravité des infractions pénales par elles commises.

Même lorsque la répression pénale n'aboutit pas à la limitation d'un droit ou d'une liberté conventionnel particulier, un impératif de proportionnalité entre la peine pénale et la gravité du comportement qu'elle sanctionne va pouvoir être tiré de l'article 3 de la Convention européenne des droits de l'Homme. Selon une jurisprudence constante de la Cour européenne des droits de l'Homme en effet, une peine manifestement disproportionnée par rapport à la gravité du comportement qu'elle sanctionne peut être constitutive d'un « traitement inhumain et dégradant » prohibé par l'article 3 en question (150) .

Par contre, la Cour européenne des droits de l'Homme semble se refuser à déduire des articles 6 (droit au procès équitable) et 7 (légalité et non-rétroactivité des incriminations et des peines) de la Convention un principe de proportionnalité entre les peines et la gravité des comportements qu'elles sanctionnent (151) .

6. La proportionnalité dans l'exercice de la répression pénale

L'exercice de l'action publique à l'encontre d'un individu est susceptible, à tous les stades (information, instruction, jugement), d'induire des limitations aux droits et libertés que lui garantit la Convention, limitations qui, lorsqu'elles ne sont pas catégoriquement exclues par la Convention (152) , ne seront cependant admissibles que sous condition, notamment, de proportionnalité.

Les lignes qui suivent s'attachent à recenser les principales hypothèses susceptibles de se présenter.

6.1. La mise en détention préventive

Bien qu'il soit autorisé par l'article 5, § 1er, de la Convention, le placement d'un individu en détention préventive doit être considéré comme l'ultima ratio (153) , et il ne peut y être recouru qu'à la condition qu'il n'existe pas de moyens alternatifs permettant de parvenir à l'objectif souhaité à un moindre coût pour la liberté individuelle. Un arrêt Jablonski c. Pologne (154) énonce en ce sens que l'article 5, § 3, de la Convention ne donne pas aux autorités un véritable choix entre les mesures également susceptibles d'assurer la présence du prévenu lors de son procès, à savoir, soit le maintenir en détention préventive et le juger dans un délai raisonnable, soit le libérer anticipativement sous conditions (versement d'une caution, surveillance par la police, etc.). La seconde branche de l'alternative doit être prioritairement envisagée par les juridictions nationales, et la motivation de leurs décisions doit révéler qu'un tel examen a réellement eu lieu.

6.2. Les mesures de surveillance à l'égard d'un individu/les restrictions à ses déplacements

Les mesures de surveillance spéciales dont fait l'objet un individu peuvent constituer une entrave à sa liberté de circulation, garantie par l'article 2 du second protocole additionnel (155) . Dans ce cas, elles ne seront admissibles, notamment que sous condition de proportionnalité. Il en va de même de mesures telles que l'assignation à résidence (156) .

6.3. La collecte des preuves

6.3.1. Les ingérences susceptibles de survenir dans le droit au respect de la vie privée

La collecte de preuves dans le cadre des poursuites pénales est susceptible de comporter des mesures portant ingérence dans le droit au respect de la vie privée des individus (article 8 de la Convention). En ce cas, elles ne seront admissibles que sous condition, notamment, de proportionnalité.

Il en va ainsi, par exemple:

— de mesures portant atteinte à l'intégrité physique des individus: examens médicaux obligatoires (157) , prélèvement d'échantillons corporels (urine (158) , sang (159) , ADN (160) );

— de mesures d'enregistrement et de traitement d'échantillons vocaux de la personne soupçonnée, même pratiquées dans un lieu public (161) ;

— de mesures de collecte, de mémorisation et de traitement de données relatives à un individu, même lorsqu'ils s'agit de « données publiques » (162) ;

— de mesures d'enregistrement d'images vidéo d'une personne soupçonnée d'une infraction, opérées à son insu (163) ;

— de la saisie de dossiers médicaux (164) ;

6.3.2. Les ingérences susceptibles de survenir dans le droit au respect de la correspondance

Des mesures telles que les écoutes des communications téléphoniques, ou encore le comptage ou le repérage de celles-ci, constituent des ingérences dans la vie privée des personnes, qu'elles soient opérées sur la ligne privée de celles-ci, ou sur une ligne professionnelle (165) . Elles ne peuvent donc être admises que sous condition, notamment, de proportionnalité. Il en va de même s'agissant de mesures d'interception et d'ouverture de la correspondance écrite (166) .

6.3.3. Les ingérences susceptibles de survenir dans le droit au respect du domicile

Opérée dans des locaux privés ou commerciaux (167) , une perquisition constitue une ingérence dans le droit au respect du domicile, garanti par l'article 8 de la Convention européenne des droits de l'Homme. Elle ne sera admise, notamment, que sous condition de proportionnalité.

Dans certaines conditions particulières, une perquisition pourra également soulever un problème au regard d'autres dispositions conventionnelles. Ainsi, dans l'arrêt Ernst c. Belgique du 15 juillet 2003 (168) , la Cour européenne a estimé que des perquisitions opérées chez des journalistes constituaient une ingérence dans la liberté d'expression de ceux-ci (art. 10), laquelle ne pouvait être admise que sous condition de proportionnalité — laquelle n'était pas remplie en l'espèce.

6.3.4. Les saisies

Une saisie ordonnée dans le cadre de poursuites pénales constitue une limitation au droit au respect des biens (article 1er du premier protocole additionnel), laquelle ne sera jugée admissible que sous condition, notamment, de proportionnalité (169) .

Dans certaines hypothèses particulières, une saisie pourra également soulever un problème au regard d'autres dispositions conventionnelles. Il en va ainsi, par exemple, de la saisie d'un passeport, qui engendre une restriction à la liberté de circulation garantie par l'article 2 du quatrième protocole additionnel, et qui ne sera en conséquence admissible que sous condition, notamment de proportionnalité (170) .

6.4. Proportionnalité et limitations admissibles aux droits du procès pénal équitable découlant de l'article 6 de la Convention européenne des droits de l'Homme

6.4.1. Le droit d'accès à un tribunal/ Le droit au double degré de juridiction

Toute personne faisant l'objet d'une « accusation en matière pénale » a le droit d'accéder à un tribunal indépendant et impartial aux fins que celui-ci tranche l'accusation en question (171) . S'agissant d'un droit que la Convention reconnaît sans le définir expressément, le droit d'accès à un tribunal est cependant soumis à des limitations implicites, lesquelles sont cependant, à leur tour, astreintes à une condition de proportionnalité (172) . De jurisprudence constante, la Cour européenne estime, dans ce contexte, que le fait de subordonner la recevabilité d'un recours en matière pénale à la condition que le prévenu se soit préalablement constitué prisonnier, n'est en principe (173) pas conforme à l'exigence de proportionnalité (174) .

Le droit au double degré de juridiction en matière pénale est garanti par l'article 2 du septième protocole additionnel, lequel n'a pas encore été ratifié à ce jour par la Belgique. Dans son arrêt Krombach c. France du 13 février 2001, la Cour européenne des droits de l'Homme a estimé que ce droit, à l'instar du droit d'accès à un tribunal déduit de l'article 6, pouvait être soumis à des limitations implicites, lesquelles ne sont cependant admissibles que sous condition, notamment, de proportionnalité (175) .

6.4.2. La présomption d'innocence

Le droit au respect de la présomption d'innocence (article 6, § 2) veut qu'en principe, il appartienne exclusivement à la partie poursuivante de démontrer la culpabilité du prévenu, et que ce dernier, en conséquence, bénéficie du doute.

Des présomptions légales peuvent avoir l'effet d'inverser la charge de la preuve, et, en conséquence, d'apporter une limite au droit à la présomption d'innocence. De jurisprudence constante cependant, la Cour européenne des droits de l'Homme n'estime pas que de telles présomption soient, en elles-mêmes, inadmissibles, pourvu que leur utilisation demeure dans des limites raisonnables: on retrouve ici à l'œuvre le principe de proportionnalité (176) .

De l'article 6, § 2, combiné avec l'article 6, § 1er, la Cour européenne des droits de l'Homme déduit également le « droit au silence » du prévenu, ou encore le droit pour celui-ci de ne pas s'auto-incriminer. Elle admet cependant qu'il ne s'agit pas là d'un droit absolu, et qu'il peut être limité (177) moyennant le respect de conditions qui, en substance, renvoient à l'idée de proportionnalité.

6.4.3. La divulgation des preuves détenues par l'accusation

L'article de la Convention européenne des droits de l'Homme exige que les autorités de poursuite communiquent à la défense toutes les preuves pertinentes en leur possession, à charge comme à décharge. Toutefois, le droit à une divulgation des preuves pertinentes n'est pas absolu. Dans une procédure pénale donnée, il peut y avoir des intérêts concurrents — tels que la sécurité nationale ou la nécessité de protéger des témoins risquant des représailles ou de garder secrètes des méthodes policières de recherche des infractions — qui doivent être mis en balance avec les droits de l'accusé. Dans certains cas, il peut être nécessaire de dissimuler certaines preuves à la défense de façon à préserver les droits fondamentaux d'un autre individu ou à sauvegarder un intérêt public important. Toutefois, seules sont légitimes au regard de l'article 6, § 1, les mesures restreignant les droits de la défense qui sont absolument nécessaires. De surcroît, si l'on veut garantir un procès équitable à l'accusé, toutes difficultés causées à la défense par une limitation de ses droits doivent être suffisamment compensées par la procédure suivie devant les autorités judiciaires (178) . On retrouve ici, en filigrane, l'exigence de proportionnalité.

6.4.4. Le droit d'interroger ou de faire interroger les témoins à charge

L'exigence de proportionnalité s'aperçoit également en filigrane de la jurisprudence de la Cour européenne des droits de l'Homme relative aux limites susceptibles d'être apportées au droit, pour le prévenu, d'interroger ou de faire interroger les témoins à charge.

Selon la Cour européenne, les éléments de preuve doivent en principe être produits devant l'accusé en audience publique, en vue d'un débat contradictoire. Ce principe ne va pas sans exceptions, mais on ne peut les accepter que sous réserve des droits de la défense; en règle générale, les paragraphes 1 et 3 d) de l'article 6 commandent d'accorder à l'accusé une occasion adéquate et suffisante de contester un témoignage à charge et d'en interroger l'auteur, au moment de la déposition ou plus tard. En effet, dans certaines circonstances, il peut s'avérer nécessaire, pour les autorités judiciaires, d'avoir recours à des dépositions remontant à la phase de l'instruction préparatoire, notamment lors du refus de les réitérer en public par crainte des conséquences pour la sécurité de l'auteur des dépositions, ce qui peut être le cas dans le cadre de procès visant les agissements d'organisations mafieuses (179) , ou dans le cadre de poursuites relatives à des infractions à caractère sexuel (180) . Si l'accusé a eu une occasion adéquate et suffisante de contester pareilles dépositions, au moment où elles sont faites ou plus tard, leur utilisation ne se heurte pas en soi à l'article 6, §§ 1 et 3 d). Il s'ensuit, cependant, que les droits de la défense sont restreints de manière incompatible avec les garanties de l'article 6 lorsqu'une condamnation se fonde, uniquement ou dans une mesure déterminante, sur des dépositions faites par une personne que l'accusé n'a pu interroger ou faire interroger ni au stade de l'instruction ni pendant les débats.

Mutatis mutandis, de mêmes principes gouvernent l'admissibilité des témoignages anonymes (181) .

6.4.5. Le droit de prendre part à son propre procès

Le droit de prendre part à son propre procès n'est pas, dans la jurisprudence de la Cour européenne des droits de l'Homme, un droit totalement absolu. Il peut faire l'objet de limitations, en cas d'absence fautive (182) ou injustifiée, sous condition cependant de proportionnalité (183) .

6.4.6. Le droit à l'assistance d'un défenseur de son choix

La jurisprudence de la Cour européenne des droits de l'Homme admet que l'article 6, § 3, de la Convention confère à la personne suspectée le droit à l'assistance d'un avocat dès les premiers interrogatoires de la police. Elle n'en admet pas moins que, s'agissant d'un droit que la Convention reconnaît sans l'énoncer en termes exprès, ce droit n'est pas absolu et est susceptible de faire l'objet de restrictions pour des « motifs valables » (184) . On retrouve ici, en filigrane, l'exigence de proportionnalité (185) .

Selon la Cour européenne des droits de l'Homme, des « motifs valables » peuvent également être mis en avant aux fins de restreindre le droit, déduit de l'article 6, § 3, à la confidentialité des communications entre l'avocat et son client (186) .

Enfin, la Cour européenne des droits de l'Homme déduit de l'article 6, § 3, c, le droit pour le prévenu absent de se faire représenter à l'audience par son avocat (187) . Elle n'exclut pas que, sous condition de proportionnalité, ce droit puisse faire l'objet de limitations aux fins de décourager les absences injustifiées (188) . En pratique, il convient cependant d'observer qu'à ce jour, la Cour a systématiquement jugé contraire à l'article 6 le fait que l'absence du prévenu soit sanctionnée par la perte du droit de celui-ci de se faire représenter par son avocat (189) . Cette circonstance fut à l'origine d'une modification du Cicr. belge (loi du 12 février 2003) (190) .

7. Le sort des preuves recueillies en contradiction avec une disposition de la Convention européenne des droits de l'Homme

Le fait qu'une preuve ait été recueillie en violation de l'un des droits ou de l'une des libertés garantis par la Convention européenne des droits de l'Homme — par exemple en violation du droit au respect de la vie privée garanti par l'article 8 de la Convention — a-t-il pour effet nécessaire de rendre « inéquitable », et donc contraire à l'article 6 de la Convention européenne des droits de l'Homme, la procédure pénale dans laquelle cette preuve serait utilisée aux fins d'asseoir la culpabilité du prévenu ?

Par une série d'arrêts relativement controversés, la Cour européenne des droits de l'Homme a répondu à cette question par la négative, même lorsque la preuve litigieuse forme la base essentielle, voire exclusive de la condamnation pénale (191) .


(1) Zie bijlagen bij dit verslag.

(2) Nota van de rapporteur : de rapporteurs verwijzen ook naar het arrest Cottin vs. België, Europees Hof Mensenrechten, arrest van 2 juni 2005.

(3) Opmerking 2/31/2: later.

(4) De wet van 26 maart 2003 houdende oprichting van een centraal orgaan voor de inbeslagneming en de verbeurdverklaring en houdende bepalingen inzake het waardevast beheer van in beslag gnomen goederen en de uitvoering van bepaalde vermogensancties. Belgisch Staatsblad van 2 mei 2003.

(5) De wet van 6 januari 2003 betreffende de bijzondere opsporingsmethoden en enige andere onderzoeksmethoden, Belgisch Staatsblad van 12 mei 2003.

(6) Dit is bijvoorbeeld een pseudo-koop. De opsomming is opgenomen in het koninklijk besluit van 9 april 2003 betreffende de politionele onderzoekstechnieken.

(7) Tijdschrift Strafrecht, 2004, blz. 129 en volgende.

(8) Declercq., R., Beginselen van Strafrechtspleging, 1999, Kluwer Rechtswetenschappen, blz. 171.

(9) Cass., 17 juni 1986, Arr. Cass. 1985-86, nr. 654.

(10) Cass., 30 september 1992, Arr. Cass., 19991-92, nr. 638; met conclusie van eerste advocaat-generaal J. Velu in Pas. 1992, I, nr. 638, zie eveneens noot van T. Bosly, R.W., 1992-93, blz. 956.

(11) Cass., 26 februari 1993, RDP, 1993, blz. 677,

(12) Vergelijk bijvoorbeeld Cass. 1 april 1998, D. 1998, jur., 430-432, noot J. Pradel, en Rev.sc.crim. 1998, 582-583, noot DINTILHAC; INNEKE ONSEA, De bestrijding van georganiseerde misdaad : De grens tussen waarheidsvinding en grondrechten, 2003, INTERSENTIA, blz. 533, inzonderheid blz. 260.

(13) Parl. St. Kamer, doc. 50 2043/001; Senaat 2-1288/1, memorie van toelichting, blz. 113.

(14) Parl. St. Kamer, Senaat, 2003-2004, 3-450/1, Toelichting, blz. 110-111

(15) Belgisch Staatsblad van 12 mei 2003; Wetsontwerp betreffende de bijzondere opsporingsmethoden en enige andere onderzoeksmethoden, Parl. St., Kamer, doc. 50 1688/014, art. 4.

(16) Ik verwijs naar de problematiek van de samenhang van de wet op de anonimiteit van getuigen en de bomwet. Het vertrouwelijk dossier, de identiteit van een UCA, informant, of infiltrant zijn gedekt door de « kwadratuur van het beroepsgeheim ». De onderzoeksrechter is gehouden door dit geheim krachtens artikel 56bis SV en de andere bepalingen van de bomwet. Daartegenover staat het statuut van de volledig anonieme getuige, statuut dat volledig op straffe van nietigheid is voorgeschreven, en dat een toetsing aan wettelijke voorwaarden inclusief een onderzoek naar betrouwbaarheid vereist, die zoals het eigenlijk verhoor enkel tot de bevoegdheid van de onderzoeksrechter behoren. De kamer van inbeschuldigingstelling kan in tegenstelling tot de bodemrechter niet aanwezig zijn bij dit verhoor.

(17) Parl. St. Kamer, Senaat, 2003-2004, 3-450/1, Toelichting, blz. 110.

(18) Hof van Cassatie, arrest van 18 februari 2003, Nr. P.02 0913.N; P.02 0943.N., P.02 1050.N, P.02 1051.N/14.

(19) Voorontwerp van wet tot wijziging van de wet van 13 maart 1973 betreffende de vergoeding voor onwerkdadige voorlopige hechtenis, tot wijziging van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis, en tot wijziging van sommige artikelen van het Wetboek van strafvordering.

(20) Parl. St., Kamer, 2001-2002, doc. 1688/001, Memorie van toelichting, blz. 80.

(21) Parl. St., Kamer, 2001-2002, doc. 1688/013, Verslag namens de commissie voor de Justitie, blz. 93.

(22) R. Declercq, APR, Onderzoeksgerechten, 1993, E.Story-Scientia, blz. 109, nr. 288.

(23) Korte weergave van het tegenvoorstel : Op het ogenblik dat de procureur des Konings beslist dat de zaak het voorwerp zal uitmaken van een rechtstreekse dagvaarding, en dat hij het voorwerp daarvan kan omschrijven (kwalificatie naar verdachte/beklaagde en juridische kwalificaties) laat hij de betrokken verdachten en benadeelden die een verklaring aflegden hiervan in kennis stellen. Dit ogenblik en deze beslissing sorteert juridische consequenties die vergelijkbaar zijn met het gerechtelijk onderzoek, en die hun neerslag kunnen krijgen in de bepalingen van de artikelen 124 tot en met 126, en daarbij onmiddellijk aansluitend artikel 130 inzake de fase van afsluiting van het opsporingsonderzoek. De wijze van kennisgeving kan heel eenvoudig geregeld worden door een tijdstip af te wachten waarop de procureur des Konings effectief uit zijn dossier kan distilleren wie hij zal vervolgen, en wegens welke feiten. Dan kan als het ware gebruik worden gemaakt van een ontwerp van rechtstreekse dagvaarding, waarvan betrokkenen bijvoorbeeld via de politiediensten kunnen in kennis worden gesteld.

(24) Zie artikel 61sexies § 3 SV eerste lid versus vijfde lid.

(25) Vergelijk artikel 28sexies, § 4, derde lid SV met artikel 28octies SV.

(26) Zie artikel 6 van de wet van 19 maart 2003.

(27) F. Schuermans, Huisjesmelkerij : nieuwe regelen inzake het beslag en het strafrechtelijk kort geding, RW, 2002-2003, nr. 27, 8 maart 2003, kolom 1047-1052.

(28) Dat deze regeling slaat op alle voertuigen onverschillig of die nu al dan niet ter beschikking werden gesteld van de federale politie, en dat dit wel degelijk de bedoeling was van de wetgever blijkt uit de voorbereidende werken waarin in de memorie van toelichting letterlijk staat te lezen : « slechts tegen de inbeslagneming zelf kan een rechtsmiddel aangewend worden overeenkomstig artikel 28sexies Sv., binnen de perken van het ontworpen tweede lid van artikel 35, § 2, Sv. »(Parl. St., Kamer, 50e zittingsperiode, 2002-2003, nr. 2124 en 2125/1, p. 234. Gelet op de verwijzing naar art. 35 SV in artikel 89SV geldt deze regeling evident ook tijden het gerechtelijk onderzoek. Dit volgt nog duidelijker uit de volgende passus uit de voorbereidende werken : « hierbij dient ook opgemerkt te worden dat de sperperiode van één jaar voor de toepassing van artikel 28sexies S. niet enkel geldt voor in beslag genomen voertuigen die ter beschikking van de politie worden gesteld, maar wel degelijk voor alle in beslag genomen voertuigen (cf. de formulering van het artikel). De opmerking van de Raad van State, volgens dewelke een onderscheid in verhaalsmogelijkheden tussen wel of niet ter beschikking gestelde voertuigen het gelijkheidsbeginsel zou kunnen schenden, is dus niet pertinent » Zie Parl. St., Kamer, 50e zittingsperiode, 2002-2003, nr. 2124 en 2125/1, blz. 236.

(29) Door de kamer van inbeschuldigingstelling te LUIK werd reeds een prejudiciële vraag gesteld aan het Arbitragehof in verband met de mogelijke schending van het gelijkheidsbeginsel.

(30) Zie artikel 3 § 2, 2o Wet 26 maart 2003.

(31) De notie ernst van het misdrijf of proportionaliteit wordt thans door het Hof van Cassatie aanvaard inzake de beoordeling van de toelaatbaarheid van het onrechtmatig verkregen bewijs. Zie bovenvermeld arrest van 23 maart 2004.

(32) Het betreft immers een afzonderlijk diepgaander debat waarbij het expertisenetwerk strafrechtelijk beleid voorstelt een arbitrageplatform te creëren onder leiding van de procureur des Konings, waar na overleg wordt beslist over punctuele capaciteitsproblemen. PM : — Implicatie art. 8/1 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt, en de niet inmenging van de gerechtelijke autoriteit in de organisatie van de dienst; — Implicatie van art. 8/7 en 8/8 van de wet op het politieambt waarbij de federale procureur beslist aan welke vordering voorrang moet worden gegeven; — Implicatie art. 36/37 van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, inzonderheid het zonaal veiligheidsplan en de zonale veiligheidsraad waarvan de procureur des Konings deel uitmaakt. — Implicatie art. 47quater eerste lid SV betreffende het toezicht van de federale magistraat op de werking van de algemene directie van de gerechtelijke politie, en het waken over de uitvoering van de gespecialiseerde opdrachten overeenkomstig de vordering en de richtlijnen van de gerechtelijke overheden; Feit dat een belangrijk deel van de activiteiten van de politie ontsnapt aan de aandacht van de kamer van inbeschuldigingstelling; Onderscheid te maken tussen een procedure van toezicht op het verloop van het gerechtelijk onderzoek en een snel op te lossen punctueel capaciteitsprobleem.

(33) Dit artikel is mijns inziens op een verkeerde plaats ingevoegd omdat artikel 138 van het wetsvoorstel kadert in het gerechtelijk onderzoek, terwijl de mini-instructie in wezen een opsporingsonderzoek betreft.

(34) Parl. St., Senaat, 2001-2002, nr. 2-876/6, Verslag namens de commissie voor de Justitie uitgebracht door mevrouw Leduc, blz. 4, en blz. 27 : aanvankelijk bevatte het wetsontwerp de mogelijkheid van volledige anonimiteit zowel tijdens het gerechtelijk onderzoek als tijdens het opsporingsonderzoek. Bij de debatten in de Kamer werd deze bepaling geamendeerd, en werd de anonieme getuige beperkt tot het gerechtelijk onderzoek. De minister van Justitie betreurde deze uitsluiting.

(35) Randbemerking : kijk naar de juridisch merkwaardige figuur van het verzoek tot volledig anoniem verhoor uitgaande van een persoon tegen wie een opsporingsonderzoek loopt waarop volgens de tekst van de wet dan (mogelijk) een vordering van het parket zou volgen. De zogenaamde doorgeefluikfunctie van het openbaar ministerie !

(36) R. Declercq, Het gerechtelijk onderzoek en de Wet van 12 maart 1998, Liber Amicorum Jean du Jardin, 2001, Kluwer, blz. 114.

(37) Niet opgenomen in artikel 138 wetsvoorstel.

(38) Dit blijkt bijvoorbeeld uit : De vertrouwelijke verslagen en vertrouwelijke dossiers zijn in handen van de procureur des Konings, zelfs indien ze betrekking hebben op dossiers van de onderzoeksrechter, en wanneer het gaat om BOM door deze laatste beslist; De onderzoeksrechter heeft slechts inzagerecht van de vertrouwelijke dossiers, doch met verbod gewag te maken van de inhoud ervan in het kader van zijn gerechtelijk onderzoek. De inhoud van het vertrouwelijk dossier is als het ware gedekt door de « kwadratuur » van het beroepsgeheim; De procureur des Konings is de uitvoerder van de machtigingen van de onderzoeksrechter, en is eveneens de toezichthouder op de uitvoering ervan door de politiediensten;

(39) Zie artikel 47sexies SV.

(40) Verslag namens de commissie voor de Justitie, Parl. St. Kamer, 2001-2002, nr. 1688/013, 14;

(41) Bijvoorbeeld is een eenvoudige huiszoeking in verband met een misdrijf dat vermeld is op de telefoontaplijst in het kader van de mini-instructie verboden, terwijl de inkijkoperatie dat dan niet is ! ! !

(42) Ik verwijs naar de evaluatie van de wet van 12 maart 1998, en inzonderheid naar de hoorzittingen die georganiseerd werden door de commissies voor de Justitie in november 1999.

(43) Omz. COL. Proc-gen., 12/98.

(44) Wet van 12 februari 2003 tot wijziging van het Wetboek van strafvordering wat het verstek betreft en tot opheffing van artikel 421 van hetzelfde Wetboek.

(45) M.A. Beernaert, L'article 6, § 3.c de la Convention européenne des droits de l'homme et le droit pour tout accusé, même absent aux débats, d'avoir l'assistance d'un défendeur, noot bij EHRM, 21 januari 1999, Van Geyseghem/ België, RDP, 1999, 790.

(46) Artikel 143 derde lid bepaalt immers dat eenieder tegen wie de strafvordering wordt ingesteld in het kader van een gerechtelijk onderzoek dezelfde rechten geniet als de inverdenkinggestelde — zie eveneens art. 61bis SV.

(47) Er wordt verwezen naar de aan dit advies gehechte syllabus van het expertisenetwerk strafrechtspleging en strafrechtelijk beleid van het college van procureurs-generaal, betreffende de recente wetswijzigingen in de rechtspleging van het hof van assisen, inzonderheid naar punt 3-5 van deze syllabus. Deze syllabus wordt gevoegd bij het advies betreffende het voorontwerp van Wetboek Strafprocesrecht, omdat een aantal nodige wetswijzigingen en wijzigingen van het voorontwerp eruit blijken.

(48) Parl. Stukken, zie verslag namens de commissie voor de Justitie uitgebracht door de heer Vandenberghe, Senaat nr. 2-282/3 blz. 7, verslag namens de commissie voor de Justitie van de heren Vandeurzen en Giet, Stuk Kamer, nr. 1085/10 — 96/97, blz. 20-22, 69-71; Stuk Senaat nr. 1-1267/2, 1998-1999, amendement Boutmans, en nr. 1-1267/4, 1998-1999. Parl. Stukken, Senaat, 1999-2000, nota van professor Vandeplas, nr. 1-1267/4, nr. 1, blz. 2.

(49) Parl. St., Senaat, 2003-2004, 3-450/1, Wetsvoorstel houdende het Wetboek van strafprocesrecht, blz. 130.

(50) Voor reguliere politiediensten is er sprake van een repressiestrategie, voor ambtenaren en inspecties gaat het in tegendeel in wezen om een samenwerkingstrategie waarbij de strafrechtelijk stok achter de deur wordt gehouden.

(51) Er wordt in deze bijlage met name gepleit voor het invoeren van een arbitrageplatform onder leiding van de procureur des Konings, waar met alle actoren inclusief de onderzoeksrechter dadelijk en snel overleg mogelijk is. De kamer van inbeschuldigingstelling is niet het geëigend orgaan om deze problemen snel op te lossen, en dient enkel tussen te komen in het kader van de controle over het gerechtelijk onderzoek.

(52) Artikel 39 van de wet op het politieambt bepaalde dat bij het vervullen van de hun toevertrouwde opdrachten, de politiediensten inlichtingen kunnen inwinnen, gegevens van persoonlijke aard verwerken en een documentatie bijhouden, meer bepaald met betrekking tot de gebeurtenissen, de groeperingen en de personen die een concreet belang vertonen voor de uitoefening van hun opdrachten van bestuurlijke en gerechtelijke politie. De in de documentatie vervatte inlichtingen moeten in rechtstreeks verband staan met de bestaansredenen van het gegevensbestand en beperkt blijven tot de vereisten die eruit voortvloeien. In het derde lid bepaalde dit artikel dat deze inlichtingen slechts kunnen medegedeeld worden aan de overheden en de politiediensten evenals aan inlichtingen- en veiligheidsdiensten bedoeld bij de wet van 30 november 1998 die ze voor de uitoefening van hun opdrachten nodig hebben. Deze bepaling kan als voorbeeld dienen om het beroepsgeheim op het vlak van de administratieve diensten te regelen in het spanningsveld tussen de bijzondere wetten en het Wetboek strafprocesrecht. Artikel 39 werd bij art. 189 van de wet van 7 december 1998 opgeheven, doch thans maakt het informatiebeheer voorwerp uit van een afzonderlijk onderafdeling in de wet op het politieambt, dat de artikelen 44/1 tot en met 11 omvat.

(53) Ik verwijs naar blz. 290 en volgende van het geschreven advies.

(54) Zie eveneens artikel 136 § 1 : dezelfde oplossing geldt uiteraard bij het gerechtelijk onderzoek.

(55) Cass., 9 décembre 1997, Pas., 1997, I, p. 1382; Cass. (ch. réun.), 5 avril 1996, affaire dite Inusop, R.D.P., 1996, p. 634.

(56) Cass. (ch. réunies), 16 septembre 1998, JLMB, 1998, p. 1340.

(57) Cass. (ch. réunies), 16 septembre 1998, JLMB, 1998, p. 1340.

(58) Cass. (ch. réunies), 16 septembre 1998, JLMB, 1998, p. 1340.

(59) Cass. (ch. réunies), 5 avril 1996, Pas., 1996, I, p. 283.

(60) Cass., 11 décembre 2001, RG. P.01 1535.N., Larc. cass., 2002, no 493; Cass., 28 mars 2000, Pas., 2000, I, p. 658.

(61) CEDH, arrêt Stanford c. Royaume-Uni du 23 février 1994 rendu à l'unanimité, § 28.

(62) CEDH, arrêt Pellegrini c. Italie du 20 juillet 2001 rendu à l'unanimité, § 45; CEDH, arrêt Beer c. Autriche du 6 février 2001 rendu à l'unanimité, § 18.

(63) Cass., 10 mai 1999, Pas., 1999, I, p. 667.

(64) Cass., 15 mars 2000, Pas., 2000, I, p. 582.

(65) Cass., 22 septembre 1987, Pas., 1988, I, p. 89.

(66) Cass., 15 juin 1993, Pas., 1993, I, p. 571.

(67) Cass., 17 décembre 1974, Pas., 1975, I, p. 420.

(68) Krachtlijnen van het wetsvoorstel houdende het Wetboek van strafprocesrecht, stuk Senaat 2003-2004, nr. 3-450/1,19.

(69) Cf. art. 862 Ger. W.

(70) Ibid.

(71) Art. 7, § 2 van het wetsvoorstel houdende het Wetboek van strafprocesrecht, stuk Senaat 2003-2004, nr. 3-450/1.

(72) Art. 8 van het wetsvoorstel houdende het Wetboek van strafprocesrecht, stuk Senaat 2003-2004, nr. 3-450/1.

(73) Art. 9 van het wetsvoorstel houdende het Wetboek van strafprocesrecht, stuk Senaat 2003-2004, nr. 3-450/1. Deze bepaling kan worden vergeleken met art. 861 Ger. W. In de voorgestelde tekst wordt evenwel niet alleen de belangenschade in de tekst van de wet opgenomen maar ook de notie « schending van de billijkheid van de procedure ».

(74) Art. 10 van het wetsvoorstel houdende het Wetboek van strafprocesrecht, stuk Senaat 2003-2004, nr. 3-450/1. Naar analogie met art. 867 Ger. W.

(75) Art. 228, § 3 van het wetsvoorstel houdende het Wetboek van strafprocesrecht, stuk Senaat 2003-2004, nr. 3-450/1.

(76) Art. 234, § 6 van het wetsvoorstel houdende het Wetboek van strafprocesrecht, stuk Senaat 2003-2004, nr. 3-450/1.

(77) Ph. Traest en I. De Tandt, « Het voorontwerp van Wetboek van strafprocesrecht : een kennismaking », Panopticon 2004, afl. 4, 15.

(78) OBFG, « Rapport du groupe de travail constitué au sein de l'ordre des barreaux francophones et germanophone à propos de l'avant-projet de code de procédure pénale », 8 maart 2004, onuitg., 29-30.

(79) Wet van 12 maart 1998 tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek, Belgisch Staatsblad 2 april 1998.

(80) Art. 124 van het wetsvoorstel houdende het Wetboek van strafprocesrecht, stuk Senaat 2003-2004, nr. 3-450/1.

(81) Art. 125, § 4 van het wetsvoorstel houdende het Wetboek van strafprocesrecht, stuk Senaat 2003-2004, nr. 3-450/1.

(82) In tegenstelling tot het inzagerecht in verband met. een gerechtelijk onderzoek : cf. art. 61ter, § 5 en het recht om de uitvoering van bijkomende onderzoeksdaden te vorderen in een gerechtelijk onderzoek : cf. art. 61quinquies, § 4.

(83) Art. 25 van het wetsvoorstel houdende het Wetboek van strafprocesrecht, stuk Senaat 2003-2004, nr. 3-450/1.

(84) Art. 29 van het wetsvoorstel houdende het Wetboek van strafprocesrecht, stuk Senaat 2003-2004, nr. 3-450/1.

(85) Art. 30 van het wetsvoorstel houdende het Wetboek van strafprocesrecht, stuk Senaat 2003-2004, nr. 3-450/1.

(86) Art. 24 van het wetsvoorstel houdende het Wetboek van strafprocesrecht, stuk Senaat 2003-2004, nr. 3-450/1.

(87) Art. 21 van het wetsvoorstel houdende het Wetboek van strafprocesrecht, stuk Senaat 2003-2004, nr. 3-450/1.

(88) Art. 130 van het wetsvoorstel houdende het Wetboek van strafprocesrecht, stuk Senaat 2003-2004, nr. 3-450/1.

(89) Art. 198 van het wetsvoorstel houdende het Wetboek van strafprocesrecht, stuk Senaat 2003-2004, nr. 3-450/1.

(90) Art. 140 van het wetsvoorstel houdende het Wetboek van strafprocesrecht, stuk Senaat 2003-2004, nr. 3-450/1.

(91) Art. 141, § 1 van het wetsvoorstel houdende het Wetboek van strafprocesrecht, stuk Senaat 2003-2004, nr. 3-450/1.

(92) « Indien blijkt dat de burgerlijke partijstelling van meet af aan niet ontvankelijk is, zal de situatie onmiddellijk moeten opgehelderd worden, gelet op de vele rechten verleend aan de burgerlijke partijen. Het is immers van kapitaal belang voor het goede verloop van het gerechtelijk onderzoek dat de rechten tot inzage in het dossier of tot het verrichten van bijkomende onderzoekshandelingen enkel zouden toegekend worden aan de burgerlijke partijen waarvan de burgerlijke partijstelling niet betwist wordt. Deze noodzakelijkheid is reeds aan bod gekomen in verscheidene geruchtmakende zaken waarin personen, blijkbaar volstrekt vreemd aan de feiten, zich burgerlijke partij hebben gesteld met een manifest andere bedoeling dan de vergoeding van de schade veroorzaakt door het misdrijf. » Memorie van toelichting bij het wetsvoorstel houdende het Wetboek van strafprocesrecht, stuk Senaat 2003-2004, nr. 3-450/1, 81.

(93) Art. 141, § 2 van het wetsvoorstel houdende het Wetboek van strafprocesrecht, stuk Senaat 2003-2004, nr. 3-450/1.

(94) Memorie van toelichting bij het wetsvoorstel houdende het Wetboek van strafprocesrecht, stuk Senaat 2003-2004, nr. 3-450/1,107.

(95) Art. 227, § 2 van het wetsvoorstel houdende het Wetboek van strafprocesrecht, stuk Senaat 2003-2004, nr. 3-450/1.

(96) OBFG, o.c., 32-33.

(97) Art. 242, 7o van het wetsvoorstel houdende het Wetboek van strafprocesrecht, stuk Senaat 2003-2004, nr. 3-450/1.

(98) Memorie van toelichting bij het wetsvoorstel houdende het Wetboek van strafprocesrecht, stuk Senaat 2003-2004, nr. 3-450/1,114-115.

(99) Art. 271, § 4 van het wetsvoorstel houdende het Wetboek van strafprocesrecht, stuk Senaat 2003-2004, nr. 3-450/1.

(100) OBFG, o.c., 35.

(101) Cf. randnummer 5.

(102) Memorie van toelichting bij het wetsvoorstel houdende het Wetboek van strafprocesrecht, stuk Senaat 2003-2004, nr. 3-450/1,132.

(103) Memorie van toelichting bij het wetsvoorstel houdende het Wetboek van strafprocesrecht, stuk Senaat 2003-2004, nr. 3-450/, 132.

(104) Art. 332 van het wetsvoorstel houdende het Wetboek van strafprocesrecht, stuk Senaat 2003-2004, nr. 3-450/, 132.

(105) OBFG, o.c.,43.

(106) OBFG, o.c., 43-44.

(107) OBFG, o.c.,45.

(108) Memorie van toelichting bij het wetsvoorstel houdende Wetboek van strafprocesrecht, stuk Senaat 2003-2004, nr. 3-450/1, 152-153.

(109) Naast de notie « partij » werden, rekening houdend met het arrest Van Geyseghem, de woorden « of de advocaat die haar vertegenwoordigt » ingelast.

(110) Art. 5, 2o lid.

(111) Art. 125 en art. 63.

(112) Art. 211.

(113) Art. 40, 4o lid.

(114) Art. 39.

(115) Art. 18 en art. 49, 2o lid.

(116) Art. 318.

(117) Art. 148.

(118) Art. 151, 2o lid.

(119) Art. 30, §§ 4, 3e lid.

(120) Art. 39.

(121) Art. 41.

(122) Art. 63,§ 4.

(123) Art. 120.

(124) Art. 281.

(125) Art. 78.

(126) Art. 390.

(127) Art. 494.

(128) 2e Rapport général couvrant la période du 1er janvier au 31 décembre 1991 (CPT/Inf (92) 3, paragraphes 36-43).

(129) Cf. CPT/Inf (2001) 16, paragraphes 25-33.

(130) En ce qui concerne la taille des cellules de police, voir également le paragraphe 43 du 2e Rapport Général (CPT/Inf (92) 3).

(131) Voy. M. van de Kerchove et S. Van Drooghenbroeck, « La subsidiarité et le droit pénal. Aspects nouveaux d'une question ancienne », Le principe de subsidiarité, sous la dir. de F. Delpérée, Bruxelles, Bruylant, 2002, p. 157.

(132) Sur ceci, voy., dans l'ouvrage L'Europe de la subsidiarité (dir. M. Verdussen, Bruxelles, Bruylant, 2000), les contributions de J. Callewaert (« La subsidiarité dans l'Europe des droits de l'Homme : la dimension substantielle », pp. 13 et suiv.), de O. De Schutter (« La subsidiarité dans la Convention européenne des droits de l'Homme », pp. 64 et suiv.

(133) Voy. Cour eur. D.H., arrêt relatif à certains aspects du régime linguistique de l'enseignement en Belgique du 23 juillet 1968, Série A, no 6, § 10.

(134) Voy. p. ex., parmi beaucoup d'autres, Cour eur. D.H., arrêt Weber c. Suisse du 22 mai 1990, Série A, no 177, § 51.

(135) Voy. p. ex., parmi beaucoup d'autres, Cour eur. D.H., arrêt Van Mechelen c. Pays-Bas du 23 avril 1997, § 58 (à propos du recours au témoignage anonyme).

(136) Voy. J.G.C. Schokkenbroek, Toetsing aan de vrijheidsrechten van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de Mens, W.E.J., Tjeenk Willink Zwolle, 1996, p. 201; Y. Arai-Takahashi, The Margin of Appreciation Doctrine and the Principle of Proportionality in the Jurisprudence of the ECHR, Anvers, Intersentia, 2002, p. 14.

(137) Voy. S. Van Drooghenbroeck, La proportionnalité dans le droit de la Convention européenne des droits de l'Homme. Prendre l'idée simple au sérieux, Bruxelles, Bruylant/FUSL, 2001, pp. 313 et suiv.

(138) Ibid., pp. 317.

(139) Ibid., pp. 321 et suiv.

(140) Voy. Cour eur. D.H., arrêt Sürek (no 2) c. Turquie du 8 juillet 1999, § 34; Cour eur. D.H., arrêt Sener c. Turquie du 18 juillet 2000, § 40.

(141) Cour eur. D.H., arrêt Du Roy et Malaurie c. France du 3 octobre 2000.

(142) Voy. Cour eur. D.H., req. no 56525/00, décision Libor Novak c. République Tchèque du 13 novembre 2003 : « la Convention ne se contente pas d'astreindre les autorités des États contractants à respecter les droits et libertés qu'elle consacre; elle implique aussi qu'il leur faut, pour en assurer la jouissance, en empêcher ou corriger la violation. L'obligation d'assurer un exercice efficace des droits énoncés par la Convention peut donc comporter pour un État des obligations positives dans un certain nombre de domaines, et ces obligations peuvent impliquer l'adoption de mesures même en ce qui concerne les relations d'individus entre eux ».

(143) Voy. M. van de Kerchove et S. Van Drooghenbroeck, « La subsidiarité .... », op. cit., pp. 158-159.

(144) Voy., récemment, Cour eur. D.H., arrêt M.C. c. Bulgarie du 4 décembre 2003.

(145) Voy. Cour eur. D.H., arrêt Oneryildiz c. La Turquie du 18 juin 2002.

(146) Voy. Cour eur. D.H., arrêt A c. Royaume-Uni du 23 septembre 1998.

(147) Voy. Cour eur. D.H., req. no 38176/02, décision Sindicato dos Pilotos de Aviaçao Civil c. Portugal du 29 janvier 2004.

(148) Voy. entre autres Cour eur. D.H., arrêt Medhi Zana c. Turquie du 6 avril 2004, §§ 31 et 36.

(149) Cour eur. D.H., arrêt Hirst c. Royaume-Uni (no 2) du 30 mars 2004, spéc. § 49.

(150) Voy. e. a., Cour eur. D.H., req. no 63716/00, décision Sawoniuk c. Royaume-Uni du 29 mai 2001; Cour eur. D.H., arrêt V. c. Royaume-Uni du 16 décembre 1999, §§ 98-100; Cour eur. D.H., arrêt Soering c. Royaume-Uni du 7 juillet 1989, § 104; Cour eur. D.H., req. nno 65665/01, 71879/01, 72861/01, décision Schluga c. Autriche du 26 septembre 2002. Au demeurant, l'on constatera que c'est précisément sur le fondement de la prohibition portée par l'article 3 de la Convention européenne des droits de l'Homme qu'une jurisprudence classique de la Cour de cassation belge estime qu'une sanction disciplinaire doit demeurer raisonnablement proportionnée par rapport au comportement qu'elle vise à sanctionner (Voy. Cass., 28 février 2002, http://www.cass.be (JC02256_1); Cass., 12 mars 1998, http://www.cass.be (JC93C2_1); Cass., 8 novembre 1996, http://www.cass.be (JC96B8_1); Cass., 23 octobre 1997, Pas., no 423.

(151) Un arrêt Göktan c. France énonce en ce sens qu'« il n'existe pas de précédent des organes de la Convention, ni au titre de l'article 6 ni au titre de l'article 7, qui censure le fait pour le législateur de prévoir une peine fixe, ou qui oblige le juge à « moduler » cette peine en fonction des circonstances de la cause (...) » (Cour eur. D.H., arrêt Göktan c. France du 2 juillet 2002, § 58).

(152) Ainsi, le recours à la torture dans le cadre de poursuites pénales sera jugé contraire à l'article 3 de la Convention, sans aucune possibilité de justification. Les droits garantis par l'article 3 le sont en effet de manière absolue et inconditionnelle.

(153) Voy. en ce sens l'opinion dissidente jointe à l'arrêt Bouchet c. France du 20 mars 2001 par Mme la juge Tulkens, à laquelle se rallie le juge Sir Nicolas Bratza.

(154) Cour eur. D.H., arrêt Jablonski c. Pologne du 21 décembre 2000, § 83. Dans un sens identique, voy. Cour eur. D.H., arrêt Kreps c. Pologne du 26 juillet 2001, § 43.

(155) Voy. Cour eur. D.H., arrêt Denizci et autres c. Chypre du 23 mai 2001, § 404.

(156) Voy. Cour eur. D.H., arrêt Labita c. Italie du 6 avril 2000.

(157) Voy. Cour eur. D.H., arrêt Y.F. c. Turquie du 22 juillet 2003, § 33.

(158) Voy. Comm. eur. D.H., req.,° 21132/92, décision Ivo Peeters c. Pays-Bas du 6 avril 1994, D.R., 77-A, p. 75.

(159) Voy. Comm. eur. D.H., re no 8239/78, décision X. c. Pays-Bas du 4 décembre 1978, D.R., vol. 16, p. 184.

(160) Voy. Cour eur. D.H., arrêt Mikulic c. Croatie du 7 février 2002, § 64 (solution implicite).

(161) Voy. Cour eur. D.H., arrêt P.G. et J.H. c. Royaume-Uni du 25 septembre 2001, § 56.

(162) Voy. Cour eur. D.H., arrêt Rotaru c. Roumanie du 4 mai 2000, § 43.

(163) Voy. Cour eur. D.H., arrêt Perry c. Royaume-Uni du 17 juillet 2003.

(164) Voy. Cour eur. D.H., arrêt Z. c. La Finlande du 25 février 1997.

(165) Voy. Cour eur. D.H., arrêt Amann c. Suisse du 16 février 2000, § 44.

(166) Voy. Cour eur. D.H., arrêt Erdem c. Allemagne du 5 juillet 2001, spéc. § 67.

(167) Voy. Cour eur. D.H., arrêt Sté Colas Est c. France du 16 avril 2002.

(168) Cour eur. D.H., arrêt Ernst et autres c. Belgique du 15 juillet 2003, § 94.

(169) Cour eur. D.H., arrêt Air Canada c. Royaume-Uni du 5 mai 1995, Série A, no 316-A.

(170) Cour eur. D.H., arrêt Baumann c. France du 22 mai 2001.

(171) Voy. Cour eur. D.H., arrêt Deweer c. Belgique du 27 février 1980, § 49; Cour eur. D.H., arrêt Peltier c. France du 22 mai 2002, § 35.

(172) Ibid.

(173) Comp. en effet, Cour eur. D.H., arrêt Karatas et Sari c. France du 16 mai 2002, § 51.

(174) Voy. p. ex., Cour eur. D.H., arrêts Goedhaert et Stroek c. La Belgique du 20 mars 2001.

(175) Cour eur. D.H., arrêt Krombach c. France du 13 février 2001, § 96.

(176) Voy. Cour eur. D.H., arrêt Janosevic c. Suède du 23 juillet 2002, § 101.

(177) Voy. e. a. Cour eur. D.H., arrêt Beckles c. Royaume-Uni du 8 octobre 2002, § 57.

(178) Cour eur. D.H., arrêt Edwards et Lewis c. Le Royaume-Uni du 22 juillet 2003, §§ 52-53.

(179) Voy. Cour. eur. D.H., arrêt Luca c. Italie du 27 février 2001, §§ 39-40.

(180) Voy. Cour eur. D.H., arrêt S.N. c. Suède du 2 juillet 2002.

(181) Voy. Cour eur. D.H., arrêt Visser c. Pays-Bas du 14 février 2002, §§ 43-46.

(182) Voy. Cour eur. D.H., arrêt Medenica c. Suisse du 14 juin 2000.

(183) Voy. Cour eur. D.H., arrêt Colozza c. Italie du 12 février 1985, § 32.

(184) Voy. Cour eur. D.H., arrêt Magee c. Royaume-Uni du 6 juin 2000, § 41.

(185) Voy. Cour eur. D.H., arrêt Averill c. Royaume-Uni du 6 juin 2000, § 46.

(186) Vouy. Cour eur. D.H., arrêt Brennan c. Royaume-Uni du 16 octobre 2001, § 58.

(187) Cour eur. D.H., arrêt Poitrimol c. France du 23 novembre 1993, § 34.

(188) Ibid., § 35.

(189) Voy. Cour eur. D.H., arrêt Poitrimol c. France du 23 novembre 1993; Cour eur. D.H., arrêt Pelladoah et Lala c. Les Pays-Bas du 22 septembre 1994; Cour eur. D.H., arrêt Van Geyseghem c. Belgique du 21 janvier 1999; Cour eur. D.H., arrêt Krombach c. France du 13 février 2001; Cour eur. D.H., arrêts Goedhaert et Stroek c. Belgique du 20 mars 2001; Cour eur. D.H., arrêt Karatas et Sari c. France du 16 mai 2002.

(190) Voy. S. Vandromme, « De afbrokkeling van het verstek in strafzaken », R.W., 2003-2004, pp. 481 et suiv.

(191) Voy. Cour eur. D.H., arrêt Allan c. Royaume-Uni du 5 novembre 2002; Cour eur. D.H., arrêt P.G. et J.H. c. Royaume-Uni du 25 septembre 2001; Cour eur. D.H., arrêt Khan c. Royaume-Uni du 12 mai 2000. Sur cette jurisprudence et les critiques qu'elle appelle, voy. S. Berneman, « Sanctionering van onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal : een inleiding tot het Antigon-arrest van 14 october 2003 », T. Straf., 2004, spéc. pp. 17 et suiv.