3-630/3 | 3-630/3 |
25 MEI 2005
I. INLEIDING
Het voorliggende wetsvoorstel werd besproken in de vergaderingen van 5 mei en 5 juni 2004 in aanwezigheid van de minister van Werk en Pensioenen, de heer Vandenbroucke. Op 4 mei en op 28 mei 2005 werd het voorstel eveneens besproken maar dan in aanwezigheid van de minister van Werk en Consumentenzaken, mevrouw Van den Bossche.
Gezien het voorstel reeds dateert van 5 februari 2004, betreurde de indiener dat wijzigingen aan de reglementering van de studentenarbeid zouden worden opgenomen in het wetsontwerp houdende de algemene bepalingen ter uitvoering van de begrotingscontrole. Daarom besliste de commissie er de voorkeur aan te geven om het voorstel, gealigneerd op de bepalingen uit het wetsontwerp, in commissie te stemmen. Immers, het is belangrijk dat het Parlement, dat ideeën formuleert en dat erover discussieert, deze ideeën, onder de vorm van een gestemde tekst, kan finaliseren. En bovendien is de commissie geen voorstander van programmawetten waarin de meest diverse onderwerpen worden ondergebracht.
II. ALGEMENE BESPREKING IN AANWEZIGHEID VAN MINISTER VANDENBROUCKE
II.1. Inleidende uiteenzetting van de indiener
Het voorliggende wetsvoorstel komt tegemoet aan een maatschappelijke realiteit. Het sociaal leven van studenten is sterk gegroeid. In hun vrije tijd willen ze daarvoor graag wat bijklussen waardoor het aantal studenten dat in de vakanties en erbuiten werkt gestaag steeg tijdens het voorbije decennium.
Uit een studentenenquête, uitgevoerd door de diensten sociale voorzieningen van de hogescholen (onder 3 000 studenten), blijkt dat het aantal hogeschoolstudenten dat tijdens het jaar werkt, sterk is gestegen. Vijf jaar geleden was dat nog een derde. Vandaag is dat al de helft. In 2002 lag het aantal jobstudenten zo reeds op 315 000.
Opmerkelijk is dat bij slechts 10 % van de studenten de ouders alle vrijetijdsbesteding betalen. Van de studenten krijgt 64 % slechts een beperkt bedrag voor de vrije tijd en 24 % zegt helemaal niets te ontvangen.
Het is dan ook niet de groep die heel veel werkt, die groter is geworden, maar wel de groep die af en toe bijklust. Studeren en werken gaan steeds vaker samen. Studenten hebben immers meer geld nodig dan vroeger.
Studenten hebben vandaag echter slechts twee opties.
Ofwel opteren ze ervoor om naast de studies heel veel te werken, ofwel opteren ze ervoor om een vakantiejob te doen. Voor een middenweg immers, is de huidige reglementering te beperkend. Daarom wenst de indiener een tussenoplossing, waarbij de student gedurende een langere periode kan werken onder een gunstig fiscaal en sociaal statuut
Immers, momenteel mag een student tijdens de zomermaanden slechts 23 arbeidsdagen werken, wil hij of zij samen met de werkgever aanspraak maken op het voordeel van een beperkte sociale zekerheidsbijdrage van 7,5 % en vrijstelling van bedrijfsvoorheffing. Op 1 juli 2003 werd dit nog op scherp gesteld. Het bedrag om fiscaal ten laste te blijven van de ouders is geplafonneerd op 2450 euro netto-belastbaar inkomen.
Een student die bijvoorbeeld tijdens de zomermaanden zes weken wil werken en ook tijdens de eindejaarsperiode in een supermarkt een drietal dagen cadeautjes wil inpakken of op oudejaar in een horeca-zaak wil helpen, is eraan voor de moeite. Hij ressorteert niet meer onder het gunstige statuut.
Als gevolg van deze regeling opteren werkgevers natuurlijk tijdens de zomermaanden voor iemand die onder de gunstige regeling valt. Anderzijds willen ook de ouders niet graag het fiscaal voordeel van een kind ten laste verliezen. Een student die zich aan de regels houdt, wordt verplicht ofwel slechts 23 dagen te werken, ofwel heel veel te werken om het fiscaal nadeel van de ouders terug te winnen. Er wordt hier dan wel van de hypothese uitgegaan dat geen enkele student in het zwart werkt ...
De indiener stelt daarom voor om de reglementering inzake vakantiejobs te versoepelen. Het gaat om vier aanpassingen.
— De verdubbeling van het aantal arbeidsdagen die onder het gunstige statuut ressorteren van 23 naar 46.
— De student mag werken, niet enkel tijdens de zomermaanden maar ook tijdens de andere vakantieperiodes, namelijk tijdens de herfst-, kerst-, krokus- en paasvakantie.
— De plafonds inzake het inkomen van de studenten om te kunnen genieten van het fiscaal voordeel voor een kind ten laste alsook inzake de vrijstelling van bedrijfsvoorheffing worden eveneens verdubbeld
— De student krijgt deze 46 arbeidsdagen in een rugzakje. Werkt hij ook tijdens de schoolperiode, verliest hij dit voordeel niet.
De indiener stelt vervolgens dat studenten geen goedkoop alternatief zijn voor de werklozen. Daarom kan de student enkel onder deze voordelige regeling werken tijdens vakantieperiodes. Maar ook hier is onze samenleving gewijzigd. Terwijl vroeger gezinnen enkel tijdens de zomermaanden één grote vakantie namen, genieten veel gezinnen vandaag ook tijdens de andere vakantieperiodes van een kort verlof. Deze werknemers dienen natuurlijk te worden vervangen en vandaar dat studenten ook in de kortere vakanties moeten kunnen werken aan het gunstige statuut. In die zin vormen de voorgestelde bepalingen ook een instrument voor een meer flexibele arbeidsmarkt. Zo kan de dienstensector in toeristische piekperiodes of tijdens de oudejaarsdagen wel wat extra mankracht gebruiken. Zo zegt de horecasector mij dat er op oudejaar vandaag een tekort is aan extra werkkrachten.
Tot slot leren studenten zo ook wat arbeidsethos is en wordt de kloof tussen onderwijs en bedrijfswereld op een positieve manier overbrugd. 1 op tien studenten begint zelfs te werken bij de werkgever waar hij of zij een vakantiejob heeft gedaan.
II.2. Algemene bespreking
De heer Vandenbroucke, minister van Werk en Pensioenen, heeft de indruk dat het wetsvoorstel voorbijgaat aan de versoepeling van de regeling van de studentenarbeid die tijdens de vorige legislatuur door de minister van Sociale Zaken werd gerealiseerd.
Vroeger kon studentenarbeid alleen tijdens zomer- paas- en kerstvakantie waarbij de zomervakantie gedurende 1 maand recht gaf op een voordelige SZ. Door de wijziging kan de student altijd met een studentenovereenkomst tewerkgesteld worden in zoverre de tewerkstelling buiten de verplichte lestijden plaats heeft. In de zomermaanden (juli/augustus/september) is er gedurende 23 arbeidsdagen recht op een verminderde SZ-bijdrage.
Terwijl vroeger deze gunstige SZ-regeling nooit kon bedongen worden wanneer de student tijdens het jaar al bij deze werkgever aan de slag was geweest, is dit nu wel voor zover het steeds om een studentenovereenkomst ging
Wat de vermindering van de persoonlijke bijdragen betreft, heeft een student die vandaag buiten de zomermaanden werkt (of in deze periode meer dan 23 dagen) precies dezelfde vermindering als iedere andere werknemer. Dit is eigenlijk de meest correcte benadering. Want je mag door de lage solidariteitsbijdrage de student ook geen vals beeld geven van de arbeidsmarkt waarbij hij denkt dat het nettoloon zowat gelijk is aan het brutoloon. Op basis van dergelijke werkervaring is de kans groot dat de student verkeerde schoolkeuzes en werkkeuzes gaat maken. Kortom in plaats van de speciale regeling qua bijdragen voor studentenarbeid verder uit te breiden, zou het beter zijn om deze regeling af te schaffen en de sociale zekerheidsbijdragen voor studenten en werknemers gelijk te schakelen met een gelijke toegang tot de kortingen in de sociale zekerheid.
De minister denkt zelf eerder aan een oplossing in de richting van de uitbreiding van de bestaande lastenvermindering, waarvoor thans per kwartaal minstens 27,5 % van de normale prestaties wordt vereist.
Hier hebben de sociale partners immers een minimumprestatiedrempel van 27.5 % per kwartaal ingebouwd. In het kader van de werkgelegenheidsconferentie, werd trouwens voorgesteld om de structurele lastenverlaging zonder meer toepasbaar te maken op iedere vorm van deeltijds werk De sociale partners beslisten echter om als minimumgrens een effectieve prestatiegrens van 27.5 % te hanteren voor zover het om een contract gaat dat minder dan een halftijds contract is.
Gezien de omvang van de meeste studentenjobs bereiken ze deze drempel niet en hebben dus geen recht op deze vermindering. Vanuit dit oogpunt zou het dus aangewezen zijn om deze drempel te schrappen. Dit zou ook administratief eenvoudig zijn en meer financiële duidelijkheid geven naar de werkgever en naar de student. Het hier voorgestelde alternatief blijft zorgen voor extra administratieve last voor de werkgever en een moeilijkere controle aangezien het aantal dagen in dit voorstel in meerdere kwartalen kan geleverd worden.
Indien een extra versoepeling door de commissie gewenst zou worden, meent de minister dat het basisprobleem door voorliggend wetsvoorstel niet wordt opgelost. Vanaf de 47e dag zou immers de gunstige parafiscale behandeling van studentenarbeid wegvallen.
Tot slot geeft de minister nog aan dat de fiscale maatregelen niet tot zijn bevoegdheidsdomeinen behoren.
De heer Zenner meent dat het wetsvoorstel sympathiek oogt, doch wenst van de minister van Financiën meer preciseringen te bekomen over de budgettaire impact
Mevrouw Geerts sluit zich hierbij aan en suggereert om over dit thema het advies van de sociale gesprekspartners in te winnen. Zij vraagt zich bovendien af welke weerslag de voorgestelde flexibilisering heeft op mensen die zich in andere sociale statuten bevinden.
Mevrouw Van de Casteele wijst erop dat ook de parafiscaliteit in hoofde van de student zélf mee in het debat moet worden betrokken. Het gebeurt immers dat een student, omwille van de gunstige fiscale en parafiscale behandeling, netto meer over houdt dan een normale werknemer.
De heer Noreilde repliceert dat studenten dan ook geen sociale zekerheidsrechten opbouwen.
III. ALGEMENE BESPREKING IN AANWEZIGHEID VAN MINISTER VAN DEN BOSSCHE EN MINISTER REYNDERS
III.1. Inleidende uiteenzetting van de indiener
De heer Noreilde verklaart dat de door de regering voorgestelde maatregel na overleg en met enkele correcties gebaseerd is op het voorliggende voorstel. In afspraak met de bevoegde minister is het de bedoeling dat het voorstel in die zin wordt gewijzigd.
Een eerste wijziging heeft betrekking op het aantal dagen tewerkstelling waarvoor de studenten niet onderworpen zijn aan de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders. Deze dagen worden van 23 op 46 arbeidsdagen gebracht, opgesplitst in twee tewerkstellingsperiodes waarmee twee percentages voor de betaling van de solidariteitsbijdrage overeenstemmen.
Het eerste percentage van 7,5 %, waarvan 5 % ten laste valt van de werkgever en 2,5 % ten laste valt van de werknemer, blijft van toepassing voor de studenten die maximaal 23 dagen werken in de loop van de maanden juli, augustus en september.
Een tweede percentage van 12,5 %, waarvan 8 % ten laste valt van de werkgever en 4,5 % ten laste valt van de werknemer, wordt ingevoerd voor de studenten die, gedurende de periodes van niet verplichte aanwezigheid in de onderwijsinstellingen met uitzondering van de maanden juli, augustus en september, voor maximaal 23 dagen werken
De opbrengst van de solidariteitsbijdrage wordt toegewezen aan het globaal beheer om de studenten solidair te maken met de werknemers.
Een volgende aanpassing voorziet in een verhoging van de toegestane bijverdiensten voor studenten om fiscaal ten laste van de ouders te kunnen blijven. Het zou immers niet logisch zijn om de periodes van tewerkstelling uit te breiden, terwijl de toegestane bijverdiensten voor studenten niet mee-evolueren. Dan zouden de ouders van studenten die meer willen werken fiscaal gestraft worden. Het wetsvoorstel voorziet daarom via een aanpassing van artikel 143 van het Wetboek van Inkomstenbelastingen in een extra vrijstelling van 1 500 euro. In de marge zij opgemerkt dat de toegestane bijverdiensten, zoals ze nu zijn vastgesteld, in de praktijk regelmatig worden overschreden, vermits de controles vooral verlopen via verklaringen op eer. In de praktijk wordt er weinig of niet gecontroleerd, zodat overschrijdingen niet uitzonderlijk zijn.
III.2. Algemene bespreking
De heer Cornil onderschrijft de doelstelling van het voorstel, aangezien het belangrijk is dat, gezien de gewijzigde omstandigheden, studenten relatief meer kunnen werken en tezelfdertijd ten laste blijven van hun ouders.
Het lid wenst wel volgende vragen stellen :
— Vanaf welke leeftijd ressorteren studenten onder dit systeem ?
— Worden de 23 dagen, die zij extra zullen kunnen werken, meegeteld met de wachttijd die studenten moeten doorlopen vooraleer zij kunnen genieten van een werkloosheidsuitkering ?
Het lid wil nog benadrukken dat de tweede periode van 23 dagen niet tijdens de vakantieperiode van juli tot september mag worden gepresteerd en dat deze bepaling beantwoordt aan een wens van de vakbonden. Immers, de voorgestelde uitbreiding mag niet in concurrentie treden met de inspanningen die worden geleverd naar de opleiding van jonge werknemers en jonge werklozen toe. Studenten mogen dus geen 46 dagen na elkaar werken.
Tot slot wil de heer Cornil de minister attenderen op de reacties van de « Conseil de la jeunesse d'expression française » en van de vakbonden ten aanzien van dit voorstel :
— Er moet ten eerste over gewaakt worden dat de werkgevers de studentenarbeid niet gebruiken als middel om de algemene flexibiliteit van de werknemers te verhogen;
— Er moet over gewaakt worden dat de versoepeling van de studentenarbeid niet gebruikt wordt als pretext om de bedragen van de studiebeurzen niet te verhogen.
Mevrouw Geerts was minder gewonnen voor de verregaande vorm van flexibiliteit uit het oorspronkelijke voorstel. Het mag immers geen afbruek doen aan bestaande arbeidsverhoudingen door het scheppen van goedkope arbeidskrachten. Zij stelt tevens dat de verhoudingen op de arbeidsmarkt moeten worden verdisconteerd en in die zin komen de voorgestelde amendementen tegemoet aan haar oorspronkelijke bekommernissen.
Mevrouw De Schamphelaere stelt dat zij vragende partij is om de reglementering betreffende de studentenarbeid aan te passen en dat het de bedoeling is dat deze aanpassing het zwartwerk dat momenteel door studenten gebeurt, zal ondervangen. Wat de bezorgdheid met betrekking tot de studiebeurzen betreft, is de spreekster van mening dat deze, althans langs Vlaamse kant, niet pertinent is. Verder is het lid van mening dat er nood is aan een meer uitgewerkt sociaal statuut van de student. Vanaf het academiejaar 2004-2005 werd gestart met de BaMastructuur (Bachelor-Masterstructuur) en met het systeem studie-puntenstelsel. Binnen enkele jaren bepaalt de student zelf hoe hij werk en studie zal combineren. Men kan zich afvragen of de onderhoudplicht van de ouders dan nog van doorslaggevend belang zal zijn. Spreekster vraagt zich af of dit wetsvoorstel met deze wijzigende toestand wel voldoende rekening houdt.
De minister van Werk en Consumentenzaken heeft geen problemen met de voorgestelde bepalingen die haar bevoegdheid betreffen. Zij aligneren zich perfect naar de programmawet.
Wat de vragen van de heer Cornil betreft, antwoordt de minister dat de leeftijdsbepaling niet wordt gewijzigd en dus op 15 jaar blijft. Zij kan verder ook aangeven dat de 23 supplementaire dagen in de wachttijd zullen worden inbegrepen. De nodige maatregelen zullen hiervoor worden getroffen.
Gezien de voorgestelde bepalingen op dezelfde lijn staan als de programmawet kan de minister van Financiën deze ondersteunen. De Raad van State heeft terzake geen opmerkingen gemaakt.
IV. ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING EN STEMMINGEN
Artikel 1
Artikel 1 wordt aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.
Artikel 2
De heer Noreilde c.s. dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-630/2, amendement nr. 1) dat ertoe strekt het aantal arbeidsdagen in het kader van een overenkomst voor tewerkstelling van studenten waarvoor de gewone socialezekerheidsbijdagen niet verschuldigd zijn te brengen op 46 dagen. Het is de bedoeling dat gedurende 23 dagen in de loop van de maanden juli, augustus en september de bestaande percentage van de solidariteitsbijdrage blijven bestaan. Gedurende de periodes van niet-verplichte aanwezigheid in de onderwijsinstellingen met uitzondering van de maanden juli, augustus en september, is gedurende 23 dagen een nieuw percentage verschuldigd, zijnde 12,5 %.
Het amendement nummer 1 en het aldus geamendeerde artikel 2 worden aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.
Artikel 3
Gezien de uitleg van de minister trekken de heer Cornil en mevrouw Bouarfa hun amendement in.
De heer Noreilde c.s. dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-630/2, amendement nr. 2) dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 3 te doen vervallen.
Het voorgestelde amendement wordt aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding. Artikel 3 komt aldus te vervallen.
Artikelen 4, 4bis
De heer Noreilde c.s. dient een amendement in nummer (stuk Senaat, nr. 3-630/2, amendement nr. 3) dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 4 te vervangen door een bepaling die in het artikel 143 van het Wetboek van inkomstenbelasting invoegt dat 1 500 euro die worden verdiend via studentenovereenkomsten niet in aanmerking komen voor het vaststellen van het nettobedrag van de bestaansmiddelen.
De heer Noreilde c.s. dient een amendement nr. 6 in (stuk Senaat, nr. 3-630/2) dat ertoe strekt de inwerkingtreding van de wet te bepalen.
Amendementen nummer 3, 6 en de erbij horende artikelen, worden aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.
Artikelen 5 en 6
De heer Noreilde dient de amendementen 4 en 5 in (stuk Senaat, nr. 3-630/2) die ertoe strekken de artikelen 5 en 6 te doen vervallen.
Amendementen nummers 4 en 5 worden aangenomen met 9 stemmen bij 1 onhouding. Aldus vervallen de artikelen 5 en 6.
Het geamendeerde wetsvoorstel in zijn geheel wordt aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.
Vertrouwen werd geschonken aan de rapporteur voor het opstellen van dit verslag.
De rapporteur, | De voorzitter, |
Myriam VANLERBERGHE. | Annemie VAN de CASTEELE. |