2-714/4

2-714/4

Belgische Senaat

ZITTING 2002-2003

18 FEBRUARI 2003


Wetsvoorstel tot wijziging van artikel 1 van de wet van 2 maart 1989 op de openbaarmaking van belangrijke deelnemingen in ter beurze genoteerde vennootschappen en van artikel 96 van het Wetboek van vennootschappen


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE FINANCIËN EN VOOR DE ECONOMISCHE AANGELEGENHEDEN UITGEBRACHT DOOR DE HEER de CLIPPELE


De commissie heeft het wetsvoorstel in zijn oorspronkelijke vorm besproken tijdens haar vergaderingen van 16 januari, 15 mei en 20 november 2002. Op 15 januari 2003 heeft de commissie een hoorzitting georganiseerd met professor L. Van den Berghe (Instituut voor bestuurders) en met de heer E. Wymeersch, voorzitter van de Commissie voor het bank- en financiewezen. Op basis van de opmerkingen en suggesties van deze twee sprekers heeft de hoofdindiener van dit wetsvoorstel, de heer Van Quickenborne, amendementen ingediend die de oorspronkelijke tekst van het wetsvoorstel volledig vervangen. Op 18 februari 2003 heeft de commissie een vergadering gewijd aan deze nieuwe teksten en ze ook goedgekeurd.

I. INLEIDENDE UITEENZETTING DOOR DE HEER VAN QUICKENBORNE

Vooreerst wijst de heer Van Quickenborne erop dat dit wetsvoorstel ruim gedragen wordt vermits het door leden van 6 verschillende partijen werd ondertekend.

Het dient in het kader van een evolutie op Europees vlak te worden bekeken. In de ons omringende landen kan een tendens naar meer transparantie over de verloning en het aandelenbezit van bestuurders en directieleden van beursgenoteerde bedrijven worden waargenomen.

In België is de laatste maanden een grote controverse gerezen over de verloning van de managers van een bepaald overheidsbedrijf. Deze zaak heeft de bespreking van voorliggend wetsvoorstel, dat reeds op 25 april 2001 werd ingediend, in een stroomversnelling gebracht.

In Frankrijk werd in mei 2001 een gelijklopende wet gestemd. Ook in Nederland zal binnenkort een analoge wet worden gestemd. Dit leidt ertoe dat België in een steeds verder eengemaakte markt, waar overigens de beurs Euronext de beurzen van Parijs, Amsterdam en Brussel overkoepelt, haast verplicht wordt zich op die nieuwe publicatievereisten te aligneren.

Dit wetsvoorstel wil hieraan tegemoetkomen. Het omvat twee essentiële elementen. Het strekt er enerzijds toe dat leden van de raad van bestuur en leden van het directiecomité, welk begrip door het wetsontwerp Corporate Governance (1) moet worden ingevuld, althans voor wat betreft de beursgenoteerde bedrijven, zouden worden verplicht de eventuele individuele transacties die zij in aandelen en dergelijke van dat bedrijf verrichten, bekend te maken. Anderzijds dienen deze mensen individueel aan te geven welke bezoldigingen, in de ruimst mogelijke zin van dit begrip, zij genieten.

De eerste verplichting, met name de meldingsplicht van aan- en verkopen van stemgerechtigde effecten, verschilt van de huidige regeling, waarbij er enkel een aangifteplicht bestaat indien men een bepaalde drempel van bijvoorbeeld 5 procent van het totaal aantal aandelen, overschrijdt. Het wetsvoorstel strekt ertoe een verdergaande verplichting in te voeren voor de leden van de raad van bestuur en van het directiecomité.

Inzake de verloning bestaat het huidige systeem erin die verloning van alle bestuurders samen in globo te vermelden in het jaarverslag. Het is bijgevolg onmogelijk te zeggen wie nu precies wat verdient. De transparantie is dus onvolledig.

Technisch is het wetsvoorstel vrij eenvoudig daar het slechts een wijziging inhoudt van twee artikelen, één in de wet van 2 maart 1989 en één in het Wetboek van vennootschappen. Dit belet niet dat het wetsvoorstel een belangrijke stap kan betekenen in het streven naar meer « corporate governance » of behoorlijk bestuur, waar transparantie, integriteit en verantwoordelijkheid kernbegrippen zijn.

Voor de meldingsplicht inzake de transacties van stemgerechtigde effecten is het belangrijk dat het publiek en meer specifiek de aandeelhouders weten welke de machtsverhoudingen zijn binnen de vennootschap. Indien verscheidene bestuurders aandelenpakketten bezitten in een vennootschap en zij samen een bepaalde strategie volgen, is het van belang te weten welk aandeel zij in de vennootschap hebben.

Ten tweede blijkt het volgens de heer Van Quickenborne meer en meer dat het misbruik van voorkennis in beursgenoteerde bedrijven een wijdverspreid gebruik is. Hieraan moet een halt worden toegeroepen.

Spreker verwijst hierbij naar de « Enron »-affaire in de Verenigde Staten, waar verscheidene bestuurders vlak voor het gerechtelijk akkoord massaal aandelen hebben verkocht. Het is van het grootste belang dat de bestaande en de kandidaat-aandeelhouders perfect weten wat de eigenbelangen van de bestuurders zijn.

Wat de tweede verplichting betreft, deze in verband met de transparantie in de verloning, is het de bedoeling van het wetsvoorstel om de trend die zich terzake internationaal aftekent, ook in ons land te volgen.

De markt voor bestuurders is er een van zeer schaars aanbod. Om een goed investerings- en werkgelegenheidsklimaat te bewerkstelligen, moeten de Belgische bedrijven de beste bestuurders kunnen aantrekken, wat volgens de heer Van Quickenborne slechts mogelijk is door de transparantie zo groot mogelijk te houden.

Voorts meent deze spreker ook dat het belangrijk is de transparantie inzake individuele verloning in te voeren omdat de evolutie van de lonen van de bestuurders in het bedrijfsleven moet aangepast zijn aan de prestaties en aan de resultaten van het bedrijf. Het gaat niet op dat wanneer een bedrijf het moeilijk heeft en massaal mensen moet ontslaan, bestuurders zich in alle geheimzinnigheid een verhoging of een bonus toeëigenen. De heer Van Quickenborne vindt dat daar openlijk moet over kunnen gesproken worden zonder daarover poujadistisch te doen en daarbij te vervallen in discussies over een loonspanning.

De heer Van Quickenborne verwijst ook naar het voorbeeld van De Post, waar de discussie over de verloning van de heer Rombouts ertoe heeft geleid dat de onderhandeling over het loon van zijn opvolger, de heer Thijs, erop uitgedraaid is dat diens loon voor een groot deel resultaatsgebonden is en zijn opzegvergoeding redelijker is geworden.

Een derde reden om de transparantie inzake verloning in te voeren, is dat de belanghebbenden in de beursgenoteerde bedrijven over de juiste informatie moeten beschikken om te oordelen of de kostprijs voor het bestuur in verhouding staat met de prestaties van een bedrijf. Meer en meer gaat men in het systeem van corporate governance ­ zeker zoals toegepast in de Verenigde Staten ­ kijken wat de individuele verantwoordelijkheid is van de individuele bestuurders; met name de algemene visie van de raad van bestuur als een homogeen blok wordt meer en meer verlaten om over te gaan tot specialisatie van de verschillende bestuurders. Het is dan ook nuttig te zien welke prestaties worden geleverd en op welke manier men daarvoor wordt vergoed.

Ten vierde gaat de transparantie inzake verloning ook over het afleggen van een adequate verantwoording. In veel beursgenoteerde bedrijven is een remuneratiecomité opgericht, een soort extern comité dat de lonen van de bestuurders vastlegt. Er zijn echter nog veel vennootschappen waarin de bestuurders zelf hun vergoeding vastleggen. Het is dan van het grootste belang dat dit in alle transparantie gebeurt en dat alle aandeelhouders zich hierover kunnen uitspreken.

Het toepassingsgebied van dit wetsvoorstel is beperkt tot de private beursgenoteerde bedrijven. Het is niet gericht op de overheidsbedrijven.

In de wetgeving die in 2001 in Frankrijk werd ingevoerd, heeft men ook de niet-beursgenoteerde grotere naamloze vennootschappen aan dezelfde vereisten onderworpen. Ook in Nederland is men de mening toegedaan dat de open naamloze vennootschappen naast de beursgenoteerde naamloze vennootschappen aan dezelfde verplichtingen moeten worden onderworpen.

De auteurs van dit wetsvoorstel zijn zover niet willen gaan omdat zij menen dat het verschil tussen een beursgenoteerd en een niet-beursgenoteerd bedrijf groot is omdat het publiek karakter bij de eerste categorie echt wel op het spel staat en bij de laatste niet. Immers, in een besloten vennootschap is de band tussen de raad van bestuur en het management en tussen de raad van bestuur en de aandeelhouders veel paralleller te zien en is er geen mogelijkheid om anoniem in en uit het aandelenkapitaal te stappen.

De heer Van Quickenborne voegt hieraan toe dat dit wetsvoorstel ook alleen de private beursgenoteerde vennootschappen viseert omdat de regering zelf een wetsontwerp aankondigde waar zij een soortgelijke verplichting zou voorzien voor bestuurders in overheidsbedrijven.

De heer Van Quickenborne geeft aan dat voorliggend wetsvoorstel ook een aantal bezwaren oproept. Een eerste tegenargument bestaat erin dat deze regels indruisen tegen onze cultuur. In onze cultuur is het spreken over lonen en vergoedingen veeleer taboe. Volledige transparantie terzake zou typisch Angelsaksisch zijn. Spreker meent dat onze cultuur terzake zich onvermijdelijk zal moeten aanpassen onder druk van de voortschrijdende Europese eenmaking. Meer transparantie zal zelfs het fenomeen van de afgunstmaatschappij temperen en een aantal indianenverhalen uit de wereld helpen.

Een tweede mogelijk bezwaar is dat van de schending van de privacy van de bestuurders. De heer Van Quickenborne meent dat men een afweging moet maken tussen de privacy aan de ene kant en het feit dat de kapitaalverschaffers er alle belang bij hebben te kunnen nagaan of hun geld goed wordt besteed aan de andere kant. Zeker voor beursgenoteerde bedrijven weegt het tweede belang op tegen het eerste.

Een derde bezwaar bestaat in de schrik bij de werkgevers dat in de CAO-onderhandelingen deze transparantie zal worden misbruikt. Men vreest dat de vakbonden zullen ingaan tegen loonsverhogingen voor bestuurders indien die hoger liggen dan deze voor de werknemers. De heer Van Quickenborne vindt dat het gesprek daarover met de vakbonden in alle openheid moet kunnen plaatsvinden. Hij hoopt daarbij dat deze voldoende verantwoordelijkheidszin aan de dag zullen leggen en zullen erkennen dat het aantrekken van goede bestuurders ook de werknemers en de werkgelegenheid ten goede komt.

De heer Van Quickenborne wenst dat rond dit wetsvoorstel een aantal hoorzittingen zouden worden georganiseerd. Hij denkt daarbij onder meer aan het Instituut voor bestuurders, aan specialisten bij de vakbonden, enz. In functie van die hoorzittingen kan het wetsvoorstel eventueel bijgestuurd worden. Spreker onderstreept dat het niet alleen belangrijk is transparantie te voorzien inzake verloning en aandelenbezit, maar ook inzake het beleid dat achter de verloning zit. Waarom kent men precies een bedrag X of Y toe aan deze of gene categorie van bestuurders ?

II. ALGEMENE BESPREKING

De heer Thissen vindt het wijs om zich te beperken tot op de beurs genoteerde bedrijven om het aantal betrokken bestuurders binnen de perken te houden. In tegenstelling tot de heer Van Quickenborne vindt spreker dat rekening moet worden gehouden met onze cultuur, die niet toestaat dat de lonen van personen aan de grote klok worden gehangen. Dat is niet het geval voor bedienden, arbeiders, kaderleden, enz. Er is toch ook nog het recht op het privé-leven. Het probleem is juist een evenwicht te vinden tussen de eerbied voor het privé-leven enerzijds en de noodzakelijke doorzichtigheid anderzijds.

De heer Thissen vindt dat het gedeelte over opties en aandelenbezit inderdaad kan worden opgenomen in de publicaties van beursgenoteerde bedrijven. Dat heeft een zeker belang. Voorts is niemand verplicht om effecten te kopen van de vennootschap waar hij werkt. Als hij het wel doet, heeft dat een signaal-functie en moet dat in alle doorzichtigheid verlopen om problemen in verband met voorbehouden informatie op te vangen.

Wat de lonen betreft, is het nog maar de vraag of ieders loon uitdrukkelijk moet worden bekendgemaakt. Het belang daarvan ligt niet voor de hand. Kan men niet tot doorzichtigheid komen zonder bepaalde mensen te viseren ? Tot welke uitwassen dat kan leiden is alom bekend.

Volgens de heer Thissen zijn overheidsbedrijven tot nog meer doorzichtigheid verplicht dan privé-bedrijven. Als met betrekking tot privé-bedrijven bekend is hoeveel het directiecomité en hoeveel de raad van bestuur jaarlijks kosten, krijgen de aandeelhouders ook een beeld van het deel dat voor het management voorbehouden blijft en het deel dat aan hen toekomt.

De heer Thissen heeft bedenkingen bij de informatie die het voorstel wil doen bekendmaken. Hij wil niet dat de verklaringen die worden gedaan bij de bekendmaking van de resultaten van een onderneming, een instrument worden voor de belastingcontroleur. Voordelen in natura moeten altijd geëvalueerd worden. Eventueel komt er dan een economische evaluatie naast de fiscale evaluatie. Die kunnen echter totaal verschillend zijn. De heer Thissen vraagt zich dan ook af of het wenselijk is in het jaarverslag informatie op te nemen die kan leiden tot betwistingen met de belastingcontroleur.

De heer Thissen ziet voorts ook niet in waarom het nuttig of gerechtvaardigd kan zijn om in de lijst waarin het voorstel voorziet, ook de kostenvergoedingen op te nemen. Die kosten komen ten laste van de vennootschap. De heer Thissen ziet niet in waarom die nu zijdelings zouden worden aangerekend aan de leidinggevende personen, die zulke kosten maken bij de uitoefening van hun functies in de vennootschap. Een ondernemingsleider die vaak per vliegtuig reist, zal veel buitengewone kosten maken, waardoor hij nodeloze verdenkingen op zich zal laden.

De heer de Clippele is voorstander van doorzichtigheid, maar men moet weten waar de prioriteiten precies liggen. Volgens de heer de Clippele zijn er sectoren waar meer nood is aan doorzichtigheid dan wel in de sector van de beursgenoteerde privé-ondernemingen. Spreker is geen voorstander van financieel voyeurisme. Onze cultuur is anders dan die van de Verenigde Staten. Wie veel verdient, kan dat in de Verenigde Staten openlijk zeggen en krijgt schouderklopjes. In België zwijgt men om belastingcontrole te voorkomen en bovendien worden veelverdieners scheef bekeken.

Dat is wellicht te betreuren, maar de Belgische context is nu eenmaal helemaal anders dan die in de Verenigde Staten. De heer de Clippele vreest dat dit wetsvoorstel de neiging tot voyeurisme alleen maar in de hand kan werken.

Ten tweede moeten vennootschappen vaak tot herstructurering overgaan. Op dat ogenblik zullen de getroffen werknemers waarschijnlijk niet accepteren dat de directie en de raad van bestuur hetzelfde loon blijven ontvangen. Wanneer het zover komt, vervalt men in een systeem waarin de officiële manager geen herstructureringsbeslissing meer zal nemen. De beslissingen over de herstructurering van een onderneming zullen elders worden genomen, want men kan ondernemingen niet beletten zich een andere structuur te geven. Het resultaat zal zijn dat er minder in plaats van meer transparantie komt, in die zin dat de echte baas iemand in het buitenland zal zijn, die de hoofdaandeelhouder vertegenwoordigt. De heer de Clippele vreest dat uiteindelijk de beslissingen over alle multinationals die in België activiteiten hebben, systematisch in het buitenland worden genomen.

De heer de Clippele wijst erop dat er heel wat manieren zijn om bedrijfsleiders te bezoldigen. Steeds meer ondernemingen hebben een contract met een vennootschap gesloten, ­ het commissielid meent dat de Belgische Staat dat heeft gedaan voor Cockerill-Sambre ­ die een persoon ter beschikking stelt die dan de manager wordt. We worden dus met andere situaties geconfronteerd. Men zou kunnen zeggen dat het om een onrechtstreekse bezoldiging gaat. Maar dan gaat die manager soms lezingen geven, bijvoorbeeld in de Verenigde Staten of in Hongkong. Voor die lezingen, die slechts enkele dagen in beslag nemen, wordt de manager rijkelijk beloond. Iedereen heeft door dat het inkomen zich verplaatst. Het voorstel dreigt die techniek om aan de fiscaliteit van ons land te ontsnappen nog een zetje te geven. Is dat de transparantie die men wil ?

Wat betreft de argumentatie pro het bekendmaken van het verhandelen, verkrijgen, afstoten van aandelen door bestuurders in beursgenoteerde vennootschappen, stelt de heer Moens dat een zeer belangrijke motivering voor zijn medeondertekening van dit wetsvoorstel geweest is dat wanneer men op korte termijn deze bewegingen kan volgen, een aantal kleine aandeelhouders door deze informatie tot een grotere omzichtigheid zou worden aangemaand. Concreet denkt de heer Moens aan het geval Lernout & Hauspie. Het argument van de bescherming van de kleine aandeelhouder is voor deze spreker dus heel belangrijk.

Wat betreft het publiek maken van de verloning van de bestuurders vindt de heer Moens dat de schroom om daarover te spreken in België te groot is. In het geval van De Post kenden de bestuurders die geen lid zijn van het remuneratiecomité de hoogte van de wedde en de afscheidsvergoeding van de vorige afgevaardigde bestuurder niet. De heer Moens vindt dat zulks te ver gaat. Hij pleit dan ook voor een grotere transparantie. Daarbij moeten de nodige voorzorgsmaatregelen worden genomen.

De heer D'Hooghe meent dat niemand tegen het principe van de transparantie is. Op zich is het wetsvoorstel dan ook niet slecht, zeker wat betreft het aspect van de meldingsplicht van aandelentransacties die de vennootschap en de groep waartoe zij behoort, aangaan.

Wat het tweede luik, namelijk dat van de publicatie van de vergoedingen, betreft, vraagt de heer D'Hooghe of er is nagegaan wat de wettelijke en de feitelijke situatie is in onze buurlanden. Het risico valt inderdaad niet uit te sluiten dat wanneer België strengere normen oplegt dan de buurlanden, wij de beste bestuurders en managers aan het buitenland verliezen.

De heer D'Hooghe ziet ook wel wat in het argument van de heer de Clippele, dat men riskeert dat de Belgische beursgenoteerde bedrijven uiteindelijk door stromannen zouden worden geleid. Indien dit fenomeen werkelijkheid zou worden, zou zulks wel zeer hinderlijk kunnen zijn.

De voorzitter meent, zoals de heer Van Quickenborne, dat er inzake bedrijfscultuur een zekere beweging aan de gang is die ook de ons omringende landen treft. Er ontstonden alsmaar meer verplichtingen tot meer transparantie. België kan op dat vlak niet achterblijven.

Deze spreker vindt het uiteindelijk een goede zaak dat alle aandeelhouders weten hoe de kostenallocatie is in de vennootschap waarin zij investeren. Meer informatie lijkt de voorzitter altijd beter dan minder informatie.

Multinationale ondernemingen zijn vaak Amerikaans en bijgevolg reeds aan dergelijke verplichtingen onderworpen. De heer De Grauwe vreest dus niet zozeer voor het inzetten van stromannen. Bovendien worden veel beslissingen rond Belgische filialen van buitenlandse ondernemingen sowieso reeds in het buitenland genomen. De hier vooropgestelde bepalingen zullen daar weinig aan veranderen.

De heer De Grauwe vreest dat indien België inzake transparantie voor de bedrijven zou achterblijven, heel wat internationale investeerders onze bedrijven links zouden laten liggen. Onze cultuur zal zich noodgedwongen aan de grotere vraag naar transparantie moeten aanpassen.

Mevrouw Kestelijn-Sierens meent dat de nood aan meer transparantie niets afdoet aan de noodzaak om te debatteren over welk soort vergoedingen publiek zouden moeten worden gemaakt. Zo twijfelt deze spreekster op haar beurt aan het nut om terugbetaalde onkosten publiek te maken. Zij betwijfelt of men zulks bijvoorbeeld in de Verenigde Staten doet.

Op 15 mei 2002 argumenteert de heer Van Quickenborne dat het interessant zou zijn om dit wetsvoorstel bij wijze van amendement op het wetsontwerp « Corporate Governance » (nr. 2-1107) in te dienen. De regering heeft immers heel uitdrukkelijk verklaard voorliggend wetsvoorstel te steunen. Zij bereidt bovendien zelf een wetsontwerp voor met betrekking tot de transparantie van vergoedingen van bestuurders in overheidsbedrijven.

Voor de privé-bedrijven laat de regering het initiatief over aan het Parlement.

De minister van Justitie meent op dat moment dat het beter is om de problematiek van de transparantie van de remuneratie van de bestuurders in België te regelen door middel van zelfregulering. Hij verklaart dat het VBO daarover onlangs een aanbeveling heeft opgesteld. Ook de CBF zou bereid zijn terzake een initiatief te nemen ten aanzien van de genoteerde vennootschappen.

De minister merkt op dat er een onderscheid dient te worden gemaakt tussen enerzijds de transparantie van de remuneratie in het geheel als een element dat kan bijdragen tot het deugdelijk bestuur van de ondernemingen en de bescherming van de aandeelhoudersbelangen en anderzijds de wijze waarop men dat concreet gaat uitwerken. De CBF denkt veeleer in de richting van transparantie inzake de globaliteit van de remuneraties die een vennootschap uitbetaalt aan haar bestuurders zonder de individuele verdiensten van bepaalde bestuurders te gaan bekendmaken. Voor de aandeelhouders is het enkel belangrijk te weten hoeveel de raad van bestuur en het directiecomité in hun geheel kosten.

De heer De Grauwe, voorzitter, meent dat dit wetsvoorstel zijn eigen leven moet leiden en stelt voor het dus niet in de vorm van een amendement te koppelen aan het ontwerp « Corporate Governance ». Hij is van oordeel dat het wetsvoorstel nog wat denkwerk behoeft.

De heer de Clippele verklaart dat zijn fractie op dezelfde golflengte zit als de minister.

De heer Van Quickenborne stelt vast dat de mening van de minister met betrekking tot zijn wetsvoorstel afwijkt van de opinie van de eerste minister terzake. Zelfregulering kan eventueel een oplossing zijn, vooral indien het initiatief uitgaat van de CBF, die aan de beursgenoteerde bedrijven bepaalde sancties kan opleggen. De brief van het VBO aan de bedrijven kan daarentegen niet echt « au sérieux » worden genomen.

De CBF zou opteren voor de transparantie van de globale vergoeding. Volgens deze senator verplicht de huidige vennootswetgeving de bedrijven reeds hiertoe. Deze wettelijke verplichting wordt volgens hem evenwel niet gerespecteerd.

De heer Van Quickenborne dringt er ook op aan om minstens een opsplitsing te maken tussen de uitvoerende, de niet-uitvoerende en de onafhankelijke bestuurders en de vergoeding per categorie bekend te maken.

Op 20 november 2002 herhaalt hij dat er een evolutie aan de gang is in de Europese Unie die leidt tot meer en meer transparantie van individuele vergoedingen. Zo heeft de « corporate governance »-code in Duitsland, na de wijziging van de « Code de commerce » in Frankrijk en van het Burgerlijk Wetboek in Nederland, nu ook vastgelegd dat er een gedetailleerde publicatie moet zijn van de vergoedingen betaald aan leden van de raad van bestuur van beursgenoteerde bedrijven. De « Financial Times » heeft daar op 8 november 2002 over bericht.

In het ontwerp van programmawet (stuk Kamer, nr. 50-2124) zijn ook twee artikelen opgenomen die wijzigingen aanbrengen in de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven ter versterking van de transparantieregels voor alle autonome overheidsbedrijven.

Ten slotte is er ook een studie van « The Wall Street Journal » waarbij 13 000 personen ondervraagd werden over de problematiek van het vertrouwen in « Chief Executive Officers » en de nood aan transparantie inzake hun verloning. Een meerderheid van de ondervraagden in ieder land is vragende partij voor dit laatste. De conclusie van deze studie was dat in die landen waar het vertrouwen in « CEO's » en bedrijven het grootst is, ook de landen zijn waar de transparantie onder meer inzake vergoedingen, het grootst is.

De heer Van Quickenborne stelt dat er onduidelijkheid heerst over de stand van onze wetgeving vandaag. Die voorziet in een koninklijk besluit van 8 oktober 1976 in uitvoering van de wet op jaarrekeningen van 17 juli 1975, dat in rubriek 19 van de jaarrekening het bedrag van de rechtstreekse en onrechtstreekse bezoldigingen aan bestuurders en zaakvoerders moet worden opgenomen. Er moet dus nu reeds meer worden vermeld dan het globale bedrag van de tantièmes alleen.

Dit wetsvoorstel wil een stap verder gaan, namelijk de individualisering van de vergoedingen voor bestuurders. Daarenboven streeft het naar de transparantie inzake aandelenbezit en dergelijke van de bestuurders in de onderneming.

De minister van Justitie herinnert eraan dat tijdens de bespreking van het ontwerp « corporate governance » (stuk Senaat, nr. 2-1107/1 en volgende) reeds gesteld werd dat er een initiatief diende te worden genomen rond de remuneratie van bestuurders. Voorliggend wetsvoorstel gaat in dezelfde richting als de initiatieven die momenteel in Frankrijk worden genomen.

Met betrekking tot deze problematiek wijst de minister op twee studies gemaakt door het « Financial Law Institute » (RU Gent). Daarin wordt ook aandacht besteed aan voorliggend wetsvoorstel.

De eerste vraag is welke reglementaire bepalingen er op dit ogenblik reeds bestaan. Zo zijn er de artikelen 91 en 195 van het koninklijk besluit van 30 januari 2001 genomen in uitvoering van het Wetboek van vennootschappen. Het is belangrijk daarbij op te merken dat daar steeds over het totaalbedrag wordt gesproken en niet over de individuele vergoedingen. Bij de redactie van deze twee artikelen hebben de stellers zich laten leiden door Europese richtlijnen : de vierde richtlijn Jaarrekening vennootschappen wat betreft de grote vennootschappen en de zevende richtlijn wat betreft de geconsolideerde jaarrekening. De vierde richtlijn voorziet zelfs in een uitzondering wat betreft de bekendmaking van het totaalbedrag voor het geval men eruit zou kunnen opmaken dat het slechts om een bestuurder zou gaan en men dus zicht zou krijgen op de individuele verloning van die bestuurder.

Die richtlijnen zijn evenwel reeds zo'n 25 jaar oud. Zowel nationaal als internationaal zijn discussies aan de gang over de zin van het bekendmaken van individuele remuneraties.

De minister meldt dat hierrond een aantal aanbevelingen zijn opgemaakt. In de aanbeveling uitgaande van het VBO van 1 maart 2002 staat dat vennootschappen toelichting zouden moeten geven over het vergoedingsbeleid binnen een vennootschap, over het totaalbedrag aan vergoedingen voor de niet-uitvoerende bestuurders, de leden van het directiecomité van het uitvoerend bureau en van het college van gedelegeerd bestuurders. Daarenboven dient het totaalbedrag ook te worden opgesplitst in variabele en vaste gedeelten met aanduiding van lange termijn incentives. Ook het aantal leden waarop de vergoeding slaat moet worden bekendgemaakt.

Een tweede aanbeveling gaat uit van de CBF. Die vraagt dat men informatie over de regels en de procedures voor de vaststelling van de totale bezoldiging, tantièmes, voordelen in natura en aandelenopties toegekend aan bestuurders zou bekendmaken. De CBF maakt op dit ogenblik ook werk van nieuwe aanbevelingen die mogelijk een stap verder zullen gaan dan de eerste.

Om die reden lijkt het de minister aangewezen om een hoorzitting te organiseren met de voorzitter van de CBF teneinde meer duidelijkheid te bekomen over de richting waarin de CBF evolueert. Voorliggend wetsvoorstel dient daartegen worden afgewogen. Artikel 2 van het voorstel legt trouwens een bijkomende taak op aan de CBF. Ook in dat opzicht is het interessant om de heer Wymeersch te horen.

Uit het onderzoek dat de RU Gent heeft gedaan naar de actuele stand van de bekendmaking van het globale bedrag aan remuneraties, is gebleken dat op dit ogenblik een vijfde van de vennootschappen die aan de verplichte bekendmaking onderworpen zijn, op dit punt in gebreke blijven. Het besluit van dit onderzoek luidt dan ook dat er werk moet worden gemaakt van een aangepast sanctioneringsregime.

De minister onderstreept dat er grote verschillen zijn in de kapitaalstructuur van vennootschappen in ons land in vergelijking met die in de Angelsaksische landen. In continentaal Europa zijn referentieaandeelhouders een veel voorkomend fenomeen terwijl dat bij Angelsaksische vennootschappen veel minder voorkomt. Het is een feit dat die referentieaandeelhouders makkelijker toegang hebben tot informatie over de remuneratie van de bestuurders dan de kleinere aandeelhouders in de VS et het VK hebben over de bestuurders in hun vennootschappen. De noodzaak van een wetgevend initiatief dient in dat licht te worden bekeken.

In het VK is recent onderzoek verricht naar de gevolgen van een bekendmaking van de remuneratie van bestuurders. Daaruit is gebleken dat wanneer de transparantie ten top wordt gedreven, de vennootschappen de neiging krijgen om de vergoedingen, en voornamelijk het variabele gedeelte ervan, heel ingewikkeld te maken. Op die manier heeft de kleine aandeelhouder opnieuw veel moeite om inzicht te krijgen waarin die vergoedingen precies bestaan. Een tweede effect is het feit dat de vergoedingen de neiging hebben toe te nemen naarmate de transparantie errond stijgt. Vennootschappen kunnen immers bij elkaar nagaan wat er wordt betaald aan bestuurders.

De heer de Clippele is getroffen door de vaststelling dat de bekendmaking van de bezoldiging van bestuurders een inflatie van die bezoldigingen veroorzaakt, ofschoon het onder andere de bedoeling is de positie van de aandeelhouders en de werknemers van de betreffende ondernemingen te verbeteren.

Voor cijfers terzake verwijst de minister naar de studies van het « Financial Law Institute » (RU Gent). Men heeft vastgesteld in het VK dat de transparantie van vergoedingen aanleiding geeft tot een soort van « concurrentieslag » die leidt tot een verhoging van de gemiddelde remuneratie.

De heer De Grauwe meent dat wanneer aandeelhouders zullen merken dat het bedrijf waarvan zij aandelen bezitten exorbitante vergoedingen aan bestuurders uitkeert, zij de neiging zullen hebben om die aandelen te verkopen.

Het feit dat de referentieaandeelhouders in Belgische vennootschappen reeds over informatie met betrekking tot de individuele vergoedingen beschikken, is voor de heer De Grauwe een argument om te stellen dat er zeker behoefte is aan bijkomende wetgeving. Het is immers onaanvaardbaar dat minderheidsaandeelhouders minder informatie krijgen.

De heer Van Quickenborne stelt dat de tegenstanders van zijn voorstel dan weer argumenteren dat de geprivilegieerde informatie waarover de referentieaandeelhouders beschikken er precies toe leidt dat de bestuurdersvergoedingen niet al te hoog zullen oplopen.

Hij stelt dat precies vanwege de transparantie er reeds managers zijn geweest die wegens de negatieve reacties op de grootte van de hen toegekende voordelen, er opnieuw ­ al dan niet gedeeltelijk ­ afstand van hebben gedaan. Hij besluit hieruit dat transparantie tot beter bestuur leidt.

III. HOORZITTING D.D. 15 JANUARI 2003

A. Uiteenzetting door professor Lutgart Van den Berghe (Instituut voor bestuurders)

Het is één van de basismissies van het Instituut voor bestuurders om mee te bouwen aan de knowhow rond een gefundeerde kijk op « corporate governance ».

Professor Van den Berghe deelt de bepalingen vervat in het wetsvoorstel in twee stukken op. Ze meent dat het argumentarium en de aanpak verschillend zijn wanneer het gaat om bestuurdersvergoeding dan wel over aandelenbezit en -handel.

Wat de transparantie inzake bestuurdersvergoedingen betreft schetst professor Van den Berghe 3 punten :

1. Waarom wenst men terzake transparantie ?

2. Wat houdt een dergelijke transparantie in ?

3. Hoe kan deze transparantie in de praktijk worden gerealiseerd ?

1. Een aantal argumenten zoals opgenomen in het wetsvoorstel zijn wel degelijk terecht. Enige nuancering dringt zich evenwel op. Er zijn de internationaal erkende argumenten met een zekere relevantie voor België. Één van de belangrijkste argumenten is dat transparantie een hoeksteen is van goed deugdelijk bestuur en dat vooral de aantrekkelijkheid van de Belgische kapitaalmarkt verhoogd zal worden als we meer transparantie bieden over de vergoeding van bestuurders. Het betreft dus beursgenoteerde bedrijven.

Deze transparantie moet worden gezien in de context van de landen die leidende voorbeelden zijn op dat vlak. Vaak is voor hen die openbaarmaking van bestuurdersvergoedingen haast het enige instrument om een controle uit te oefenen op hun ondernemingen die meestal een zeer sterk autonoom management hebben. Het aandeelhoudersschap is er vaak zeer sterk versnipperd. De aandeelhouders kunnen zich dan uitsluitend baseren op openbaar gemaakte informatie.

Men gaat er heel snel van uit dat een hogere transparantie leidt tot meer verantwoording en dat meer verantwoording leidt tot beter bestuurde ondernemingen.

Professor Van den Berghe maakt hierbij een kanttekening met een verwijzing naar de Enrons, Worldcoms en General Electric van deze wereld. Hierbij blijkt dat het feit dat ondernemingen transparant zijn, geen garantie biedt voor goed bestuur. Transparantie kan daartoe bijdragen, maar is in onze omgeving zeker niet het meest fundamentele element.

Het heeft overigens geen zin om aanbevelingen te doen, hoe goed die ook zijn, als er geen « monitoring » voorzien wordt. Er moet toezicht zijn en de informatie moet worden gebruikt. Informatie spuien alleen om de informatie brengt alleen kosten mee en geen baten.

Conclusie : voor beursgenoteerde ondernemingen is er nood aan meer transparantie. Dergelijke bedrijven doen immers niet alleen een beroep op het kapitaal van de historische eigenaars of de referentie-aandeelhouders. De minderheidsaandeelhouders hebben recht op meer informatie dan zij momenteel krijgen. Het is heel duidelijk dat er tot de dag van vandaag geen goed zicht is op de kostprijs van het bestuur van ondernemingen. Insiders en referentie-aandeelhouders hebben daar wellicht een veel duidelijker zicht op.

2. Wat het toepassingsgebied betreft maakt professor Van den Berghe twee bedenkingen.

Het soort ondernemingen dat onder deze aanbevelingen valt zijn beursgenoteerd. In de ons omringende landen, en meer speciaal in Frankrijk, zijn er aanbevelingen waarvoor het toepassingsgebied ruimer is dan alleen de beursgenoteerde ondernemingen. Professor Van den Berghe pleit niet direct voor een dergelijke uitbreiding doch wenst dat daarover wordt nagedacht. Ze verwijst daarbij naar de aanbevelingen van Jaap Winter (Nederland) met de Europese denktank rond « Corporate Governance ». Daarbij worden drie categorieën ondernemingen onderscheiden : beursgenoteerde ondernemingen, besloten ondernemingen en de open ondernemingen die andere aandeelhouders hebben dan de originele aandeelhouders of eigenaars of die in de terminologie van de groep Winter « opéables » zijn, dat wil zeggen rijp zijn om naar de beurs te worden gebracht.

Het voorliggend wetsvoorstel mikt ­ in de huidige omstandigheden terecht ­ op de beursgenoteerde bedrijven.

Wat betreft de categorieën van personen wiens vergoedingen openbaar zouden moeten worden gemaakt, lijkt de opsomming zoals gegeven in het wetsvoorstel van professor Van den Berghe duidelijk.

Opnieuw dringt een vergelijking met de buurlanden zich op. Men moet goed weten tot welk niveau men afdaalt. Het gebruik van de wettelijk gedefinieerde term « directiecomité » leidt er nu reeds toe dat bedrijven dit orgaan anders gaan benoemen in de hoop zo aan bepaalde regels te ontsnappen.

Naast de drie categorieën ondernemingen die hiervoor werden vernoemd zijn er ook nog de publieke ondernemingen. Ook voor deze ondernemingen zou transparantie kunnen worden voorzien.

De heer De Grauwe wijst in verband hiermee op een artikel uit de programmawet van 24 december 2002 (Belgisch Staatsblad van 31 december 2002, blz. 58686-58797), waarin die transparantie voor publieke ondernemingen is ingevoerd.

Welke vorm van transparantie ?

De vraag rijst wat de voor- en nadelen zijn van de manier waarop voorliggend wetsvoorstel ingaat op de transparantie. Zoals het wetsvoorstel nu voorligt strookt het volledig met de in Euronext-verband zeer belangrijke Nederlandse en Franse referentiepunten. Het voorziet in een individuele transparantie waarbij per persoon alle vergoedingen worden opgegeven per functiecategorie.

Een eerste kanttekening daarbij is de vraag naar het nut van een individuele informatie versus de kost en de negatieve aspecten van een per categorie bekend en dus een gemiddeld zicht op de vergoeding van bestuurders casu quo van uitvoerende bestuurders dan wel van directieleden. Als het inderdaad de bedoeling is om een goed zicht te hebben op de werkelijke kostprijs van het bestuur en op de manier waarop die vergoeding gebonden is aan de performantie van de onderneming, dan zijn er andere inlichtingen nodig.

Zo is het veel belangrijker om een zicht te hebben op het vergoedingenbeleid en niet alleen op de manier waarop opties en variabele vergoedingen worden toegekend, maar ook op de criteria die daaraan ten grondslag liggen. Wat is de verhouding vaste/variabele vergoedingen ? Hoe zal men die betalen ? Wat zijn de nadere regels voor het lichten van opties ?

Het is vooral daar dat er in de praktijk veel is misgelopen. Vaak was er wel individuele transparantie, alleen was er die niet inzake de finale kostprijs voor de onderneming.

Het is ook veel moeilijker om een monitoring te doen van de juiste invulling van het beleid dan met betrekking tot de publicatie van de cijfers.

Als men het doel en de middelen bekijkt bevat dit wetsvoorstel een vorm van « voyeurisme » dat niet het doel heiligt maar waarbij de middelen blijkbaar een ander doel heiligen.

Indien het de bedoeling is om bedrijven goed te laten besturen en goede informatie te krijgen over de relatie tussen de vergoeding die een bestuurder, een directeur, enz. krijgt en zijn werkelijke toegevoegde waarde, dan heeft men aan een bedrag op zich niets.

Er moet een soort van gefundeerd oordeel kunnen worden gevormd. Dat begint best bij de raad van bestuur of een comité daarbinnen waar men werkelijk verantwoording kan afleggen. Het is niet met een cijfer dat in de pers komt dat men verantwoording aflegt over de vergoeding en de band met de performantie van de onderneming.

Het wetsvoorstel gaat verder dan de regeling in vele andere landen door de transparantie te willen toepassen op groepsniveau. De vraag rijst wat daarbij het criterium is. Betreft het de ondernemingen uit eenzelfde consolidatiekring of betreft het ook geassocieerde en gelinkte ondernemingen die niet onder de consolidatiekring vallen.

Bij de ondernemingen waar het fout is gegaan was het vaak zo dat de transparantie groot was bij het bedrijf aan de top van de piramide of het bedrijf dat beursgenoteerd was, maar dat al wat onoorbaar is werd geboekt bij afgeleide ondernemingen waar geen transparantie voor bestaat.

Het grootste pluspunt van het wetsvoorstel is de poging te zoeken naar middelen om het deugdelijk bestuur van ondernemingen te stimuleren. Het idee van het groepsniveau lijkt daarbij heel positief. Opnieuw rijst evenwel de vraag : hoever wil men daarbij gaan ? Wanneer behoort een onderneming tot de groep ? Het lijkt raadzaam niet verder te gaan dan de consolidatiekring.

3. Hoe kan deze transparantie in de praktijk worden gerealiseerd ?

De eerste vraag luidt of dit bij wet moet worden opgelegd of dit ook via zelfregulering kan. Zelfregulering biedt wellicht de meeste voordelen maar ze moet dan wel verder gaan dan tot hiertoe het geval was.

Ons ondernemingslandschap, zelfs binnen de groep van beursgenoteerde ondernemingen, is bijzonder divers. De bestuursmodellen zijn zeer divers. De onafhankelijkheidsgraad ten aanzien van aandeelhouders is bijzonder verschillend. Er zijn dus verschillende vormen van « monitoring » en verschillende vormen van « transparantie » vereist.

Op Europees niveau liggen momenteel heel veel voorstellen ter tafel om aanbevelingen c.q. zelfs richtlijnen op te stellen op het vlak van « corporate governance ». Misschien moet nog even worden gewacht op de uitkomst op Europees vlak.

De zelfregulering zoals die heden in België bestaat, met de aanbevelingen van de CBF, de beurs en het VBO, werkt onvoldoende. Veel van die aanbevelingen hebben misschien op papier wel invulling gekregen maar zeker niet altijd. Één voorbeeld : de scheiding van de functie tussen de voorzitter van de raad van bestuur en de leiding van het directiecomité of de afgevaardigd bestuurder is in 40 van de 125 beursgenoteerde ondernemingen nog steeds niet doorgevoerd. Zelfregulering zonder voldoende monitoring werkt niet. In Nederland gebeurt dit met de « commissie Peeters ». In België zijn noch de middelen, noch de mensen beschikbaar om dit op een zeer systematische wijze te doen. De CBF zou daarin een belangrijke rol kunnen spelen.

Algemene conclusie met betrekking tot de transparantie van bestuurdersvergoedingen : dit wetsvoorstel gaat in de juiste richting. Wereldwijd is dit de richting waarin men gaat. Ook de timing is goed. Zowel op Europees vlak als internationaal wordt transparantie, vooral op het vlak van de diversiteit aan vergoedingen van management en bestuurders, als een zeer belangrijk onderdeel van deugdelijk bestuur aanzien. Professor Van den Berghe heeft alleen vragen bij de snelheid en vooral bij de methodiek waarmee dit moet worden ingevoerd.

Zij opteert dus voor een strengere vorm van zelfregulering per categorie, met veel details inzake het beleid en meer verantwoording, zeker ten aanzien van een toezichthoudend orgaan zoals het CBF.

Wat het aandelenbezit en de aandelenhandel betreft.

Ook in België moet men zich hierover bezinnen. Deze aanzet is dan ook heel lovenswaardig. De argumenten in deze aangelegenheden zouden wel sterk moeten verschillen van die met betrekking tot de transparantie.

Één van de grote doelstellingen is hier niet het beteugelen van het misbruik van middelen van de onderneming ten voordele van eigenaars, van managers of van bestuurders, maar het bestrijden van misbruik van voorkennis.

Dit doel is reeds in vele landen bereikt. Het is evenwel belangrijk niet te vergeten dat het in continentaal Europa gangbare systeem sterk verschilt van dat in de Angelsaksische landen.

In die laatste landen is het systeem vooral ingevoerd omwille van het feit dat het daar niet zozeer de aandeelhouders zijn die met voorkennis handelen, maar vooral de managers. De aandeelhouders van beursgenoteerde aandelen daar zijn meestal outsiders. Daar werkt het marktmodel en niet het insidersmodel van Europa. De aandeelhouders krijgen er alleen via de algemene vergadering en « investor relations » een zicht op wat de onderneming doet.

In de continentale ondernemingen zijn het niet zozeer de managers aandeelhouders die met voorkennis kunnen handelen, maar veeleer de referentie-aandeelhouders. Die kunnen door hun positie binnen de onderneming, vooral binnen de raad van bestuur en binnen bepaalde (strategische) comités voorkennis verkrijgen. We kunnen dus niet klakkeloos overnemen wat in de Angelsaksische wereld bestaat. Bovendien is het zo dat in continentaal Europa, de effecten van het handelen met voorkennis anders zijn dan in de Verenigde Staten, waar de aandelenmarkten gedomineerd worden door een enorm aantal « daytraders » en andere korte termijnbeleggers. Als gevolg daarvan is er ginds ook veel meer aandelenhandel. Daarentegen zijn er bij ons aandelen waar er per dag nauwelijks handel in is. Vandaar kan een transactie met voorkennis veel verstorender werken op de koersvorming.

Het wetsvoorstel bevat terzake twee maatregelen waartussen men best een onderscheid maakt. Enerzijds is er de aanbeveling over de openbaarheid van het aandelenbezit en anderzijds is er de openbaarmaking van het handelen in de aandelen en aanverwante instrumenten.

Professor Van den Berghe begrijpt dat het bezit van aandelen een indicator kan zijn van de kans op het vertekenen van de koers omdat diegenen die hun transacties niet publiek maken en hun aandelenbezit hebben zien evolueren, per definitie kunnen ontdekt worden via de kennis over het aandelenbezit. Zij stelt zich evenwel bijzonder veel vragen bij de openbaarmaking van aandelenbezit bij een ander orgaan dan de beursautoriteit of de CBF. Als het enige doel van de kennis van het aandelenbezit erin bestaat om te controleren of er gehandeld wordt en als er handel heeft plaatsgegrepen die niet transparant is gebeurd, dan wordt het toezicht beter bij de toezichthouders, c.q. CBF en de beurscommissie, ondergebracht. Als het evenwel tot doel heeft een beter zicht te hebben op aandelenstructuren en de aandelenrechten die er bij ondernemingen zitten, dan zijn er andere instrumenten aangewezen waarvan er reeds een aantal in voege zijn, zoals de verplichte melding van een 5 of 3 %-participatie. Bijgevolg : dit wetsvoorstel is niet direct nuttig op het vlak van transparantie inzake aandelenbezit.

Wel heel belangrijk is het verhandelen van die aandelen en aanverwante.

Een eerste vraag luidt daarbij vanaf wanneer men openbaarheid moet geven casu quo informatie geven aan toezichthouders dan wel publiek maken. Momenteel ligt die grens op 5 % en de vennootschap kan beslissen die te verlagen tot 3 %. Professor L. Van den Berghe acht het zeer belangrijk dat er een toetsing van die publicatie zou kunnen gebeuren op een vrij onafhankelijke manier, niet via de media, maar via toezichthouders.

Een vennootschap waarvan 20 % van de aandelen op de beurs worden genoteerd waarvan 2 % van het totaal aantal aandelen verhandeld worden, ziet 10 % van haar beursgenoteerde aandelen verhandeld worden. Daarentegen, als 2 % van het totaal aantal aandelen van een onderneming waarvan 80 % van dat totaal beursgenoteerd zijn, verhandeld worden, dan is die transactie veel minder relevant.

Een absoluut getal vooropzetten als drempel voor verplichte publicatie, kan als gevolg hebben dat dat getal te hoog zal blijken voor de « small en midcaps » waarin er weinig handel is. Anderzijds kan dit getal veel te laag zijn voor een aandeel waarin er veel handel is.

Professor Van den Berghe pleit dus veeleer voor de evaluatie van die publicatieplicht door de toezichthoudende instellingen, casu quo de CBF of een ander onafhankelijk orgaan dat op beursgenoteerde ondernemingen toezicht uitoefent.

In andere landen is met goed gevolg de figuur van de « compliance officer » ingevoerd. Het gaat erom een beursgenoteerde onderneming een norm op te leggen dat er niet gehandeld wordt in de betrokken aandelen tenzij er een onafhankelijk intern audit-orgaan bestaat dat kennis heeft van de betrokken handel en kan toetsen of er überhaupt ook maar enige kans is op misbruik van « inside-informatie ». Op die manier kan men mogelijkerwijs ook ondervangen dat het niet alleen gaat om aandelen van bedrijven die op de beurs genoteerd staan, maar tevens van alle afgeleide ondernemingen, filialen en geassocieerde ondernemingen. Dit kan nooit gecontroleerd worden door een publicatie in de media, maar wel door een geïnformeerd orgaan. Dat zou een soort « go between » kunnen zijn tussen de toezichthouder en de onderneming. In sommige ondernemingen heeft men het niet alleen over de eigen aandelen, maar ook over aandelen van andere ondernemingen waarover men over « inside information » beschikt.

Op die manier voorkomt men dat de media en de « civil society » een oordeel zouden vellen over een materie waarover ze niet echt gefundeerd kunnen oordelen. De samenleving zal trouwens moeten worden « opgevoed » om met die informatie te kunnen omgaan.

Een andere bedenking is dat dit wetsvoorstel bijzonder sterk ingaat op cijfers op individueel vlak. Goede « corporate governance » moet veel verder gaan. Inzake het aspect « vergoedingen » is tot hiertoe helemaal niet aan bod gekomen wie over die vergoedingen beslist.

Waar het in ondernemingen als Enron e.d. fout is gegaan, is dat er nooit een « four eyes principle » werd toegepast. De betrokkenen beslisten over hun eigen vergoeding, over hun eigen opties, de uitoefeningsvoorwaarden ervan, enz.

Als men aan beursgenoteerde ondernemingen suggereert om een remuneratiecomité te installeren, dan moet de consequentie daarvan zijn dat men ook duidelijk afbakent dat er op het vlak van beslissingsbevoegdheid ten aanzien van vergoedingen een duidelijk controlesysteem moet worden ontwikkeld.

Vooral als men het heeft over het stimuleren van de link tussen vergoeding en performantie van ondernemingen, dat dit geëigende comité casu quo de raad van bestuur moet zijn die zich moet uitspreken over de criteria en de relevantie ervan voor de beoogde doelstellingen. Hij moet ook oordelen of die laatste al dan niet gehaald zijn.

De managers mogen zelf niet de mogelijkheid hebben de criteria aan de omstandigheden aan te passen of, indien dit niet lukt veel erger, de cijfers aan te passen.

Helaas kunnen we daarvoor niet terugvallen op de Amerikaanse « Sarbanes-Oxley » wet uit 2002 die over deze punten zwijgt.

Tot slot, wanneer een optieregeling wordt ingevoerd is het niet alleen van belang wie daarover gaat beslissen maar ook hoe daarover gerapporteerd zal worden.

B. Uiteenzetting van de heer E. Wymeersch, voorzitter van de Commissie voor het bank- en financiewezen

Het wetsvoorstel bestaat uit twee delen. Het eerste deel strekt ertoe de bestuurders van beursgenoteerde vennootschappen ertoe te verplichten kennis te geven van elke verwerving of overdracht van effecten in die vennootschappen, hun dochtervennootschappen, de verbonden en geassocieerde vennootschappen. Het tweede deel strekt ertoe dat het jaarverslag van beursgenoteerde ondernemingen de bezoldiging en de tantièmes die aan elke bestuurder worden toegekend, moet vermelden.

1. Bekendmaking van de participaties van leiders van beursgenoteerde vennootschappen

Welk nut heeft een dergelijke verplichting ? Ze is vanzelfsprekend belangrijk in de strijd tegen de handel met voorkennis. Dat is belangrijk om de grote aandeelhouders van de vennootschap te kunnen identificeren (zie de wet van 2 maart 1989 en het uitvoeringsbesluit van 10 mei 1989). Een derde invalshoek is die van de goede werking van de financiële markt.

In de Verenigde Staten, waar die verplichting al lang bestaat, heeft men gezien dat bestuurders en bedrijfsleiders van vennootschappen voortdurend moeten bekendmaken hoeveel aandelen ze in die vennootschappen hebben.

Het doel van die verplichte bekendmaking is niet het bestrijden van handel met voorkennis. Men wil de markt een signaal geven en hem de mogelijkheid bieden de informatie te identificeren die binnen de vennootschap circuleert, terwijl dat geen geprivilegieerde informatie hoeft te zijn. Het gaat om informatie die, volgens de bestuurders, gevolgen heeft voor de evaluatie.

De bestuurders en zeker zij die instaan voor het dagelijks bestuur, weten wat er in de vennootschap gebeurt, hoe ze zich ontwikkelt, wat de vooruitzichten zijn op middellange en zelfs op lange termijn, enz. Op basis van die informatie nemen ze beslissingen over aankoop of verkoop van aandelen van de vennootschap. Door dat soort beslissingen bekend te maken, geven die bestuurders de markten het signaal dat het met de vennootschap goed of slecht gaat.

In de Verenigde Staten wordt dat soort informatie vooral door de media bekendgemaakt en gevolgd. De media hanteren de informatie om de markt in het algemeen te laten weten in welke richting een beursgenoteerde vennootschap evolueert. Dat is een heel ander uitgangspunt dan de bestrijding van verrichtingen met voorkennis (zie de wet van 2 augustus 2002).

De identificatie van de structuren van het aandeelhouderschap is anders. In België geldt een openbaarmakingplicht vanaf 5 %, die in de statuten tot 3 % kan worden verlaagd.

Het probleem rijst ook met betrekking tot de signalen en de efficiëntie van de markten. Dat is een volstrekt lovenswaardige doelstelling.

De hamvraag is in welke wet zo'n artikel moet worden ingevoegd, als het niet wordt gekoppeld aan de materie van de voorkennis, die geregeld wordt in de wet van 2 augustus 2002, noch aan die van de belangrijke deelnemingen, geregeld in de wet van 2 maart 1989.

De wet van 2 maart 1989 betreffende de belangrijke deelnemingen is duidelijk niet in die zin opgevat. Er moet dus ofwel een bijzondere bepaling komen, ofwel moet men dit artikel invoegen in het Wetboek van vennootschappen. Een andere mogelijkheid bestaat erin het in te voegen in een koninklijk besluit dat de occasionele informatie regelt. De wettelijke grondslag van het koninklijk besluit van 1990 moet dan worden uitgebreid zodat de Koning een bepaling kan opstellen krachtens welke dat soort informatie openbaar kan worden gemaakt en onderworpen aan het toezicht van de overheid. Dat toezicht bestaat reeds. De occasionele informatie die wordt bekendgemaakt naar aanleiding van belangrijke ontwikkelingen of gebeurtenissen wordt reeds gecontroleerd. Zij zal eerlang door de CBF worden gecontroleerd en niet meer door de marktautoriteit van de beurs. Men moet gewoon zorgen voor een wettelijke grondslag, die momenteel ontoereikend is. Dat kan bijvoorbeeld in het Wetboek van vennootschappen en kan dan beperkt blijven tot de beursgenoteerde vennootschappen.

Er zijn nog drie punten die vermeld moeten worden.

Het eerste punt betreft de openbaarmaking. Hoe moet dit soort informatie openbaar worden gemaakt ? De heer Wymeersch meent dat ook dit een kwestie van keuze is. De informatie moet bijvoorbeeld maandelijks worden bekendgemaakt. De bestuurders moeten maandelijks meedelen hoeveel aandelen van de beursgenoteerde vennootschappen zij bezitten, alsook elke wijziging die hun portefeuille heeft ondergaan. Die informatie kan worden bekendgemaakt op de website van de vennootschap onder toezicht van een overheidsinstantie zoals de CBF.

Men kan het systeem nog verfijnen en bijvoorbeeld opleggen dat de openbaarmaking onmiddellijk gebeurt als het gaat om een belangrijke operatie die x % overschrijdt.

Als de wetgever kiest voor occasionele informatie, valt dat rechtstreeks onder de bestaande « monitoring » door de CBF. Als men daarentegen een artikel invoegt in het Wetboek van vennootschappen, moet er ook een artikel aan worden toegevoegd over het toezicht.

Werkingssfeer

Welke aandelen moeten in de kennisgeving worden opgenomen ? Uiteraard gaat het om aandelen die rechtstreeks door de bestuurders van vennootschappen worden aangekocht. Daaraan moeten ook de aandelen van hun echtgenoten of partners worden toegevoegd, alsook de aandelen die worden aangekocht via vennootschappen die door de betrokken bestuurder worden beheerst, met name management- en vermogensvennootschappen. De werkingssfeer moet worden uitgebreid tot warrants en opties. Vaak verlopen delicate verrichtingen via die afgeleide producten. Ten slotte moet men beslissen of de werkingssfeer moet worden uitgebreid tot de moeder- en dochtervennootschappen van de betrokken vennootschap.

Voorbeeld : het zou interressant zijn te weten hoeveel aandelen de bestuurders van Electrabel hebben, niet alleen in Electrabel zelf maar ook in de moedervennootschap Suez.

De verplichte openbaarmaking moet er komen met het oog op de goede werking van de financiële markten. Wij hebben er alle belang bij dat onze financiële markten als betrouwbaar bekend staan.

Ten tweede moet deze bepaling gelden voor de bestuurders en de leden van het directiecomité voor alle rechtstreekse en onrechtstreekse aandelen die zij in bezit hebben.

Ten derde rijst de vraag waar de bepaling moet worden ingevoegd. De heer Wymeersch acht de wet van 2 maart 1989 niet zo geschikt. Dan moet men dus kiezen tussen het Wetboek van vennootschappen en andere bepalingen. Uiteraard moet er toezicht zijn, zo niet zal de beoogde doelstelling wellicht niet worden behaald.

2. Bekendmaking van de individuele bezoldigingen en tantièmes van de leiders van genoteerde vennootschappen

In de huidige stand van zaken bestaat ingevolge de wet van 17 juli 1976 en het koninklijk besluit van 8 oktober 1976 de verplichting om de vergoedingen van de bestuurders te publiceren. In de praktijk blijkt dat die gegevens niet bruikbaar zijn. Soms gaat het om geconsolideerde, soms om geïndividualiseerde gegevens. Dat moet duidelijk wat beter gespecificeerd worden.

Ten tweede is er ook de verplichting tot bekendmaking van geaggregeerde gegevens in de prospectussen, jaarverslagen en andere documenten.

Natuurlijk is de internationale trend zo dat de bekendmaking van vergoedingsgegevens individueel verplicht wordt gesteld. Dit is onder meer het geval in Frankrijk en Nederland. Vermoedelijk zal de gemeenschappelijke beurs Euronext deze verplichting binnenkort opleggen.

Dat betekent niet dat niet moet worden verduidelijkt waarom individuele gegevens moeten worden bekendgemaakt.

Er bestaat geen twijfel over dat geaggregeerde cijfers moeten worden bekendgemaakt. De eerste doelstelling daarbij bestaat in het meten van de kwaliteit van het management. Dit maakt deel uit van het « corporate governance »-debat. De kwaliteit en de kost van het management kunnen worden vergeleken tussen de verschillende vennootschappen onderling. Dit gebeurt in empirische studies in de Verenigde Staten zeer frequent.

De tweede doelstelling is minder realistisch : het streven naar een correct vergoedingsbeleid. Men zou kunnen veronderstellen dat wanneer er duidelijke gegevens over de kostprijs van het bestuur worden bekendgemaakt, sommige mensen dit liever niet zouden doen. Inderdaad, op vandaag is er nogal wat weerstand tegen de publicatie van individuele cijfers.

Op een bepaald ogenblik is, hoofdzakelijk in Groot-Brittannië, gebleken dat de bekendmaking van individuele gegevens tot een vrij drastische verhoging van de managementvergoedingen heeft geleid. Dit fenomeen deed zich voornamelijk voor in de sector van de watervoorziening. Men moet zich van het risico van dit ongewenst gevolg bewust zijn. Het is belangrijk dat dit voorstel duidelijk kadert in een Europees en een Euronext-perspectief.

Dit belet niet dat op technisch vlak het wetsvoorstel op een aantal punten verfijnd kan worden.

Zo rijst bijvoorbeeld de vraag van wat onder vergoeding valt. In de CBF is een studie gemaakt over hoe dit in een situatie van (quasi-) zelfregulering zou kunnen worden uitgebouwd.

De materie is complex. Vele bestuurders in België worden vergoed onder de vorm van managementvennootschappen. De vraag rijst dan of bruto-vergoedingen nog kunnen worden vergeleken. Sommige vennootschappen mengen bruto-gegevens voor bestuurders met netto-cijfers voor managementvennootschappen.

Minstens zou in elk geval een opsplitsing moeten gebeuren. Zelfs indien men geaggregeerde gegevens bekendmaakt voor enerzijds de Raad van bestuur waarvoor de vergoedingen relatief beperkt zijn en anderzijds het management waar de vergoedingen veel hoger zijn, zou men minstens de splitsing tussen die twee moeten kunnen maken.

Telkens rijst opnieuw de vraag naar de variabele gedeelten voor de vergoedingen, de vergoeding voor de bijzondere opdrachten, enz. De grote moeilijkheid betreft immers de niet-recurrente gedeelten alsook de vergoedingen in natura. Een heel moeilijk punt is ook de kwestie van de vergoedingen betaald bij het beëindigen van het dienstverband. De zogenaamde « golden parachutes » vertegenwoordigen in sommige vennootschappen heel belangrijke bedragen. Ze vertegenwoordigen dikwijls een significant aandeel van de in de jaarrekening vermelde kost van het management. Vaak komt deze last nog naar buiten op een heel vervelend moment, wanneer de resultaten van de vennootschap sowieso reeds slecht zijn.

Dit alles doet de heer E. Wymeersch eveneens pleiten voor een dubbel gelaagde wetgeving. Vooreerst een wettelijke basis en vervolgens een deel wetgeving die steunt op zelfregulering.

De verwijzing naar zelfregulering kan worden gemaakt in het kader van de wet van 3 mei 2002 (Belgisch Staatsblad van 17 augustus 2002, blz. 35344-35346) waarbij de wijziging van de cumulatiemogelijkheden van bankbestuurders is goedgekeurd. Sindsdien kunnen bankbestuurders ook in andere vennootschappen bestuurdersmandaten opnemen. Daarbij is gesteld dat iedere bank een intern reglement moet uitwerken dat moet beantwoorden aan de criteria vastgesteld door de CBF. Die laatste moet ook toetsen of dat wel het geval is (zie het nieuwe artikel 27 van de wet van 2 maart 1993).

Dit is een goed voorbeeld van een soepel systeem met een duidelijke wettelijke basis gekoppeld aan een « monitoring »-systeem.

Inzake « monitoring » stelt de heer E. Wymeersch dat er in de voorbereiding van de aanbevelingen inzake « corporate governance » van de Belgische beurs gekozen is voor een systeem van monitoring die steunt op wat men noemt « comply or explain ». Indien de regel niet wordt nageleefd moet de reden daarvoor worden opgegeven. Deze techniek bestaat sinds 1998. In de praktijk blijkt dat in vele gevallen deze techniek onvoldoende efficiënt is. Een efficiënter systeem van monitoring dringt zich op. Dat systeem kan worden gesteund op wat reeds geldt voor de prospectussen. In principe moeten de regels worden nageleefd, gebeurt dit niet, dan kan de CBF de betrokken vennootschap tot aanpassingen verplichten. Gaat de vennootschap daar niet op in, dan volgt er verplichte publicatie (de zogenaamde « schandpaaltechniek »). Ten slotte kan voor de ergste inbreuken worden gedacht aan een geldboete. Dit blijkt het efficiëntste middel.

Een eventuele wettelijke regeling moet voldoende soepel zijn om ontwijkingen te kunnen voorkomen en de handhaving niet te moeilijk te maken. Voorts moet een systeem van « monitoring » (handhaving) worden voorzien. Zo niet blijft de regeling dode letter.

C. Gedachtewisseling

De heer de Clippele verklaart de indruk te hebben dat beide deskundigen het initiatief van de indieners van het wetsvoorstel ondersteunen, dat ze zelfs wensen dat het verder reikt.

Aanvankelijk was MR vrij terughoudend, omdat het bang was voor een bepaald soort voyeurisme. Nu steunt de fractie het voorstel.

De heer de Clippele heeft vragen bij de evaluatie van het management. Soms drijft het management de winst van de vennootschap in de periode waarin het aan de macht is, kunstmatig op om zoveel mogelijk bijbehorende bezoldigingen te kunnen opstrijken. Wanneer de manager de onderneming dan verlaat, ontdekt men een aantal lijken in de kast.

In dezelfde gedachtegang stelt de heer de Clippele zich voor dat er geheime overeenkomsten bestaan over de return op aandelenopties. Hij kan zich goed voorstellen dat, wanneer een holding een bedrijfsleider aanwijst die aandelenopties geniet voor zeer hoge bedragen, de bestuurder van die holding een bepaalde return eist bij de lichting van de opties. Dat wereldwijd bekende verschijnsel heet return op commissie, in dit geval op aandelenopties. Zijn de deskundigen in de praktijk reeds met dat verschijnsel geconfronteerd ?

Nog zorgwekkender vindt de heer de Clippele de strijdige al dan niet rechtstreekse belangen. Wat dat betreft zijn de bepalingen in het Wetboek van vennootschappen heel moeilijk toepasbaar. Steeds vaker gebeurt het dat er op die manier verkapte bezoldigingen bestaan in de contracten zelf tussen dochtervennootschappen en andere vennootschappen, waarin men meer aandelen heeft dan in de andere. Dat verschijnsel valt echter buiten het bestek van het voorstel.

Er was ook een vraag over het bekendmaken van de aan- en verkoop van aandelen door het management. De heer Wymeersch suggereerde dat maandelijks te doen. Volgens de heer de Clippele moet het dagelijks gebeuren, om het zogenaamde « Rothschild »-effect te voorkomen. Dat bestaat erin dat men de markt op het verkeerde been zet om er voordeel uit te puren. Indien de informatie dagelijks wordt gegeven, zal dat minder sensatie verwekken over de beurswinsten.

Op de vraag of er een verband bestaat tussen de bezoldiging en de prestaties of de toegevoegde waarde van de personen die de bezoldiging ontvangen, denkt mevrouw Van den Berghe dat dit wetsvoorstel dat probleem nooit zal kunnen oplossen.

De transparantievoorstellen, hoe ver ze ook gaan, zullen het nooit mogelijk maken het management adequaat te evalueren. Hoe groter en complexer de groep waarvan een onderneming deel uitmaakt, hoe makkelijker het wordt om op verschillende manieren via verschillende vennootschappen eenzelfde persoon te vergoeden.

Er is slechts een orgaan dat het management adequaat kan beoordelen : een voldoende onafhankelijke raad van bestuur. Indien de raad van bestuur door het management gedomineerd wordt, kan er van een goede controle geen sprake zijn.

Wat het gevaar van kunstmatig opgeblazen winstcijfers betreft, moet volgens professor L. Van den Berghe de oplossing komen van een betere audit en een strenger, onafhankelijk auditcomité. Dit moet toelaten te voorkomen dat de boekhouding evolueert van een creatieve oefening tot manipulatie van de cijfers. Dit wetsvoorstel regelt dit probleem niet.

Met betrekking tot het eventuele bestaan van gecamoufleerde deelname in de winst uit het uitoefenen van opties door personen die aan anderen opties hebben toegekend, verklaart mevrouw Van den Berghe geen dergelijke gevallen te kennen. Ze wijst er wel op dat in bepaalde landen de toekenning van opties geëvolueerd is van minder dan 10 tot 60 % van de totale managementvergoeding. In België worden de opties belast op het ogenblik van de toekenning. Vandaar worden in het huidig klimaat van kelderende beurskoersen allerlei mechanismen bedacht om de waardeloos geworden aandelenopties alsnog een waarde te doen krijgen.

Meer dan in andere Europese landen dient men in België oog te hebben voor de tegengestelde belangen. België is het land van de dochtervennootschappen. Dat zijn niet de centra van de besluitvorming in een groepsstructuur. Vandaar is het belangrijker om goede regels en een goed inzicht op dit vlak te hebben.

Ten slotte kan volgens professor Van den Berghe transparantie niet met « disclosure » worden gelijkgesteld. Hoe meer informatie wordt verstrekt op een dagelijkse basis, hoe beter het kan zijn voor de markt om inzichten te krijgen. Echter, de transparantie kan worden geschaad door een overdaad aan informatie. Er moet naar een juist evenwicht worden gestreefd.

De heer Wymeersch komt terug op het begrip « voyeurisme ». Indien men in België voor alle vennootschappen tot individuele bekendmaking zou overgaan, krijgt men inderdaad met een dergelijk probleem te kampen. Een eventuele oplossing bestaat erin een onderscheid te maken : de hele grote vennootschappen moeten meestal reeds aan dergelijke verplichtingen voldoen. Voor de beursgenoteerde familiebedrijven ligt de zaak gevoeliger.

Het risico dat men de parameters die het variabele gedeelte van de bezoldiging van de managers bepalen, gaat oppompen, is heel reëel. Nu reeds valt op hoe vaak een vennootschap eigen aandelen inkoopt. Op die manier stijgt de beurskoers, zodat het interessanter wordt de opties op aandelen uit te oefenen. Het is heel moeilijk zich daartegen te verzetten, aangezien men steeds argumenten kan vinden om de inkoop van eigen aandelen te verantwoorden.

Wat het risico op « return op opties » betreft, ligt de oplossing voor België bij de fiscaliteit. Bij ons moeten de begunstigden belasting betalen op de waarde van de hen toegekende opties op het tijdstip van hun toekenning en niet op het tijdstip waarop de opties worden uitgeoefend. « Repricing » wordt bijgevolg heel duur. De fiscus heeft echter reeds gevallen van « repricing » toegestaan (voor opties toegekend aan het personeel van een onderneming), terwijl de procedures niet gevolgd werden, wat de nietigheid van de verrichting kon meebrengen.

De tegengestelde belangen vormen een bijzonder interessant onderwerp. De heer Wymeersch wijst erop dat we in België één van de beste en meest ontwikkelde juridische apparaten voor belangenconflicten hebben. De wet van 2 augustus 2002 betreffende de « corporate governance » heeft immers artikel 524 van het Wetboek van vennootschappen gewijzigd, dat over « moeder/dochter »-conflicten gaat.

De heer Wymeersch voegt eraan toe dat we in België geen vennootschappengroepenrecht hebben zoals dat bijvoorbeeld in Duitsland bestaat. Wat we wel hebben, zijn de bijzondere regels voor de verhoudingen tussen « moeder » en « dochter ». Op dat gebied is België heel vooruitstrevend. Het klopt dus niet dat ons systeem inzake belangenconflicten bijzonder zwak staat.

De heer de Clippele erkent dat het systeem goed is. Hij meent niettemin dat de toepassing nog veel te wensen overlaat, vooral in niet-beursgenoteerde vennootschappen. De regels worden in de praktijk niet toegepast : beoordeling zonder de betrokken persoon, enz.

De heer Wymeersch antwoordt dat de sanctie bestaat in de nietigheid van de betreffende beslissingen en de aansprakelijkheid van de bestuurders. Dat behoort tot het domein van het privé-recht. De regel werd in 1995 gewijzigd en nadien opnieuw gewijzigd. Zoals de regel thans geldt, is hij volgens de heer Wymeersch in intellectueel opzicht overtuigend.

Indien een transactie zoals die van Rothschild na de slag van Waterloo vandaag plaatsvond, zou het gaan om een geval van handel met voorkennis. Hoewel het niet gaat om geprivilegieerde informatie die voortvloeit uit het belang van de vennootschap, is het handel met voorkennis, dat wil zeggen iemand die over informatie beschikt waarover de anderen niet kunnen beschikken.

De maandelijkse bekendmaking van de cijfers moet volgens de heer Wymeersch volstaan. Het zou beter zijn ze wekelijks bekend te maken, maar dat kan de verplichtingen nodeloos verzwaren. Ze dagelijks bekendmaken lijkt hem echter te zwaar. Het probleem is dat men die informatie moet kunnen volgen en controleren.

De heer de Clippele zegt te vrezen dat personen met voorkennis zich binnen dezelfde maand aan « trading » zullen wagen.

De heer Wymeersch meent dat dergelijke transacties niet noodzakelijkerwijze onder de noemer handel met voorkennis vallen. Alles hangt af van de invalshoek van de regel. Is die invalshoek de handel met voorkennis, dan is dat één zaak, is het de goede werking en de goede voorlichting van de markt, dan gaat het om een andere zaak.

De heer Ramoudt vraagt, met betrekking tot het openbaar maken van het bezit van aandelen, of hierbij niet eerder in het voordeel van het bedrijf moet worden gedacht. Die informatie zou bepaalde strategieën van het bedrijf kunnen verraden bij aandachtige concurrenten.

Ten tweede meent deze spreker dat mensen ongaarne details over hun eigen verdiensten vrijgeven. Een middel om aan dit slecht gevoel tegemoet te komen, zou erin kunnen bestaan om de vergoedingen niet nominatief bekend te maken, maar per functiecategorie.

Een mogelijk nadeel van de publicatie van individuele gegevens zou ook kunnen zijn dat andere bedrijven oordelen dat zij bepaalde mensen betere voorwaarden kunnen aanbieden en aldus de betrokkenen gaan wegkopen met een groter verloop en een hogere kostprijs als gevolg.

Wat de publicatie van het aandelenbezit betreft, stelt de heer Wymeersch dat de initiële toestand wordt bekendgemaakt en daarna de wijzigingen die daarin optreden. De bedoeling is niet om bepaalde gegevens aan te wijzen op grond van die bekendmaking. Dan zou men immers in de materie van de voorkennis terechtkomen. Waar men wel moet toe komen, is een beter interpretatiemodel. In principe weten de bestuurders zeer goed in welke markt de vennootschap zich beweegt, wie de concurrenten zijn, hoe die het doen, wat de bevoorradingsvoorwaarden en de afzetmarkten zijn, enz. Het gaat niet om precieze, wel om diffuse kennis. Als de markt dan ziet dat bestuurders op grond van die diffuse kennis aandelen van de vennootschappen gaan kopen, dan weet de markt dat er een gunstig klimaat heerst. Of omgekeerd wanneer het om verkopen gaat.

Wanneer een bedrijf een bepaalde strategie voert, dan dienen de bestuurders heel voorzichtig te handelen en zich van transacties op de beurs te onthouden. Zo niet handelen ze met voorkennis.

Wat de eventuele publicatie van de remuneratie per titel betreft, verwijst de heer Wymeersch naar de praktijk in Frankrijk. Daar stelden bedrijven vroeger dat bestuurders een bedrag X per zitting ontvingen. Dat werkt alleen voor de leden van de raad van bestuur maar niet voor het management. Zo is er bijvoorbeeld slechts 1 afgevaardigd-bestuurder. Voor die persoon is er dan weinig verschil met de nominatieve bekendmaking van zijn vergoeding.

Men zou ook globale bedragen kunnen bekendmaken enerzijds voor de raad van bestuur in zijn geheel en anderzijds voor het management in zijn geheel. Het probleem daarbij is dat meestal ieder lid van de raad van bestuur eenzelfde vergoeding krijgt en het dus volstaat om het globale bedrag te delen door het aantal leden van de raad van bestuur. Managementvergoedingen daarentegen zijn heel ongelijk en worden meestal individueel bepaald.

Professor Van den Berghe herinnert de heer Ramoudt er in verband met dit laatste punt aan dat onze Euronext-partners reeds een stap verder staan. De door hem gesuggereerde tussenstap gaat duidelijk niet zo ver als wat nu reeds in Frankrijk en Nederland van toepassing is. In onze cultuur ligt dit inderdaad moeilijk.

In België is het ook zo dat een aantal bestuurders- en managementmandaten via een managementvennootschap worden ingevuld. Dit creëert een beperkte vorm van anonimiteit.

Ook het aandelenbezit wordt vaak niet door individuen maar via andere vennootschappen aangehouden. Op die manier kan aandelenbezit worden verdoezeld en de concurrentie op een verkeerd been worden gezet.

De heer Van Quickenborne stelt vast dat meer gesproken wordt over de toepassingsvoorwaarden dan over de principes achter zijn wetsvoorstel. Dit vindt hij positief op zich.

Persoonlijk heeft hij vragen bij het voorstel tot autoregulering door de bedrijfswereld. Aanbevelingen zoals die van het VBO gaan niet gepaard met een « monitoring » en in de praktijk blijken die dan ook niet goed te werken.

Voornoemde aanbevelingen dateren van maart 2002. De toenmalige voorzitter was een topman van het beursgenoteerde bedrijf Delhaize. Welnu, in het jaarverslag van dit bedrijf gepubliceerd in juni 2002 zijn die aanbevelingen niet opgevolgd. Men beperkt zich tot een globaal bedrag en maakt geen criteria voor de berekening van verloning bekend. De vraag rijst dan ook of deze aanbevelingen volstaan.

Wat de effecten (aandelen, warrants en opties op aandelen) betreft, zou er op Europees vlak een aanbeveling of richtlijn in de maak zijn waarbij men het bezit van en het verhandelen van deze effecten van bestuurders en managers ten individuele titel bekend zou willen laten maken. Hebben de sprekers daar weet van ?

Er is niets gezegd over het idee om voor de betrokken bestuurders een verbod in te bouwen om gedurende bepaalde periodes transacties in de effecten van de betrokken ondernemingen te verrichten. Sommigen zijn van oordeel dat ook in België dergelijke « windows » naar analogie met wat in sommige landen reeds bestaat, zouden moeten worden ingevoerd.

Professor Wymeersch heeft inzake transparantie rond verloning gepleit voor een dubbel gelaagde wetgeving. Enerzijds een soepele wetgeving en anderzijds een « monitoring ». Hij verwees daarbij ook naar de reeds bestaande monitoring bij de prospectussen. Hij heeft echter geen duidelijkheid geschapen over het feit of hij al dan niet voorstander is van de publicatie van individuele vergoedingen. Professor Van den Berghe heeft zich wel uitgesproken. Zij pleit eerder voor een publicatie per categorie van personen.

Wat is de positie, de macht van de individuele aandeelhouder in het systeem dat de heer Wymeersch voorstelt ?

Wat bedoelt professor Van den Berghe concreet wanneer zij stelt dat de publicatie van informatie over de criteria waarop de verloning gebaseerd wordt, zeer belangrijk is ? In de bestaande jaarrekeningen is daar op basis van autoregulering niets over terug te vinden. Alleen Fortis zou vanwege de regelgeving in Nederland voortaan individuele gegevens in haar jaarverslag opnemen.

Hoewel professor Van den Berghe het idee steunde om de gegevens op « groepsniveau » te bekijken, was er toch enige aarzeling in haar betoog. Wat was hiervan de reden ?

Wat de autoregulering betreft meent professor Van den Berghe dat zowel de heer Wymeersch als zijzelf onderstreept hebben dat de manier waarop tot op heden in België aan autoregulering is gedaan, niet voldoet. De snelheid waarmee gereageerd wordt op de diverse aanbevelingen is te traag. Hoewel er ontegensprekelijk vooruitgang te merken valt, is er telkens een stok achter de deur nodig om die vooruitgang te stimuleren.

Professor Van den Berghe ziet zelfregulering niet als het uitschakelen van de wetgever doch veeleer als het inbouwen van opties in de wetgeving. Dat is overigens de weg die de groep « Winter » op Europees vlak bewandelt voor alles wat met « corporate governance » te maken heeft.

De spreekster roept de commissie op om een soort wettelijk raamwerk te creëren waarbinnen diverse opties mogelijk zijn waaruit de ondernemingen deze kunnen kiezen die voor hen het meest aangepast zijn. De ondernemingen zouden dan moeten rechtvaardigen waarom ze voor een bepaalde optie kiezen. Zoals ook op Europees vlak wordt aanbevolen, moet er dan een monitoring komen om te zien of de bedrijven hun keuze consequent toepassen. Om echt effect te hebben, volstaat het immers niet alleen om het draagvlak te hebben.

Wat de suggestie voor de eventuele invoering van « windows » (periodes waarbinnen er niet kan gehandeld worden) betreft, verwijst professor Van den Berghe naar de reeds bestaande wetgeving inzake misbruik van voorkennis. « Windows » hebben vooral te maken met de periodes rond de rapportering van kwartaal-, halfjaar- of jaarresultaten of van strategische beslissingen waarbinnen geen handel kan gebeuren. Daarover moet op ondernemingsvlak worden gewaakt.

Een vorm van zelfregulering zou kunnen zijn dat de wetgever de ondernemingen verplicht om met dit soort « windows » te werken en om een « compliance officer » aan te stellen, zodat de implementatie daarvan op een flexibele manier kan gebeuren.

Inzake transparantie op het vlak van het vergoedingenbeleid dient men zich geen begoochelingen te maken. Via zelfregulering en wetgeving kan wel iets gebeuren. De beurs kan als noteringsvereiste bijvoorbeeld bepalen dat elke beursgenoteerde onderneming verplicht een remuneratiecomité moet hebben. Zoals de groep « Winter » voorstelt, zou men zelfs kunnen eisen dat dit comité uitsluitend uit niet-uitvoerende bestuurders moet bestaan waarvan de meerderheid bovendien onafhankelijk moet zijn. Dat comité kan verplicht worden om over het vergoedingsbeleid een gefundeerde analyse te maken en/of een advies te formuleren. Bovendien kan het verplicht worden om in het jaarverslag en/of op de algemene vergadering daarover verantwoording af te leggen. Dit zou ook een vorm van publiciteit kunnen zijn.

In het algemeen kan heel wat geput worden uit de aanbevelingen van de groep « Winter » als de voorafspiegeling van een toekomstige Europese reglementering.

In verband met haar reserves over bepalingen die van toepassing zouden zijn op groepsniveau, stelt professor Van den Berghe dat in het wetsvoorstel sprake is van « dochterondernemingen en geassocieerde ondernemingen ». De vraag daarbij rijst : Wat is een geassocieerde onderneming ? Gaat het over vaste deelnemingen als bedoeld in de wetgeving op consolidatie ?

De heer Wymeersch meent dat de macht om de beslissingen te beïnvloeden alleen geldt binnen de geconsolideerde groep gedefinieerd als daar waar de moeder het recht heeft om in rechte of in feite de beleidsbeslissingen te beïnvloeden. Als men het heeft over « geassocieerde ondernemingen », dan zijn daar ook de andere participaties bij inbegrepen waar de participatiehoudende maatschappij eigenlijk geen zeggenschap over heeft.

Op de hernieuwde vraag of hij voorstander is van geïndividualiseerde publicatie van vergoedingen, wenst de heer Wymeersch meer genuanceerd te antwoorden. Men moet vooreerst goed weten wat de bedoeling van het wetsvoorstel is. Als het de bedoeling is om de kost van het management en de efficiëntie ervan te toetsen, dan is er veeleer behoefte aan geaggregeerde gegevens. Het management is immers normaal een equipe. Anderzijds is de kennis over de managementvergoeding belangrijker dan die over de bestuurdersvergoeding. Daarbij is ook belangrijk een inzicht te krijgen hoe men betaalt. Is de vergoeding forfaitair dan wel resultaatgebonden ?

Daarnaast moet ook rekening gehouden worden met de internationale trends (onder andere bij Euronext) om individuele gegevens te eisen. Anderzijds moet men vaststellen dat de Belgische beursgenoteerde bedrijven, zeker de kleinere, hier zeer aarzelend tegenover staan.

Twee wegen zijn mogelijk. Vooreerst een zekere spreiding in de tijd.

Voor de grootste bedrijven vormt deze verplichting geen probleem. Er zijn trouwens nu reeds verschillende bedrijven die dit toepassen zoals Solvay, Fortis, Delhaize, enz.

De heer De Grauwe vindt dat tussen beursgenoteerde bedrijven terzake geen onderscheid meer mag worden gemaakt.

De heer Wymeersch wijst erop dat het een kwestie van cultuur is. Als de kleinere beursgenoteerde bedrijven de kans krijgen om langzaam aan die idee te wennen, dan zal hun weerstand hiertegen vermoedelijk verkleinen.

De heer Van Quickenborne daarentegen meent dat de scheidingslijn tussen voor- en tegenstanders niet gevormd wordt door de grootte van het bedrijf, maar veeleer persoonsgebonden is.

Professor Van den Berghe stelt dat een veelgehoord argument van de tegenstanders is dat naarmate de schaal van de onderneming kleiner wordt, de loononderhandelingen gevoerd worden door personen die hoger staan in de hiërarchie van het management. Publicatie van de individuele gegevens van die onderhandelaar verzwakken zijn onderhandelingspositie tegenover de vakbonden.

Een tweede argument is dat van de bescherming van de privacy. Terwijl op talloze andere gebieden zwaarder en zwaarder de nadruk op de privacy wordt gelegd, wil men op het vlak van de bestuurders- en managementvergoedingen precies de omgekeerde richting uitgaan.

Een derde argument betreft de veiligheid. Kandidaat-ontvoerders of -dieven kunnen uiterst gemakkelijk te weten komen waar ze de beste « zaken » kunnen doen.

In eerder familiale ondernemingen kan de vergoeding van de familieleden in meerdere mate via bestuursmandaten verlopen. Ook die mensen kunnen opzien tegen een grotere transparantie rond hun vergoeding.

Ook professor Van den Berghe is van oordeel dat België zich moeilijk kan blijven verschuilen achter het argument dat een grotere transparantie inzake vergoedingen ingaat tegen onze cultuur. We kunnen niet tegen de internationale stroming ingaan. Alleen de timing, de intensiteit en de geboden flexibiliteit laten nog wat speelruimte.

De heer Wymeersch wijst erop dat volkomen transparantie ook de loononderhandelingen met kandidaat-leden van het management totaal op hun kop gaat zetten. Momenteel weet de ene manager vaak niet wat de andere verdient en a fortiori niet wat in andere ondernemingen voor soortgelijke functies wordt betaald. Uiteindelijk kan dit tot een hogere kostprijs aanleiding geven.

Professor Van den Berghe komt terug op haar vraag waar de scheidingslijn voor het al dan niet publiceren van individuele gegevens moet worden getrokken. Er is een eerste houvast met de nieuwe wet over de « corporate governance » : als men de term « directiecomité » gebruikt, dan zijn alle leden van dat comité daaraan onderworpen. Blijft die bepaling gehandhaafd, dan zal het aantal directiecomités zeker teruggedraaid worden, bijvoorbeeld door de naam ervan te veranderen in « executive committee ». Op die manier ontwijkt men de gevolgen van de wet.

De heer Wymeersch reageert hierop door te stellen dat deze bedrijven duidelijk niets begrepen hebben van de wet op de « corporate governance ». Die wet is immers precies gemaakt om het de bedrijven gemakkelijk te maken. Die wet bevat haast geen enkel dwingend element.

Volgens professor Van den Berghe bestaat er toch een dwang om een verregaande delegatie te geven naar derden toe. Zeker in familiale ondernemingen wil men niet weten van een dergelijke verregaande delegatie naar de directie toe. Men zal ervoor zorgen dat bijvoorbeeld de financiële en de personeelsdirecteur geen bestuurder zijn en evenmin tot het officiële directiecomité behoren.

Met betrekking tot het begrip « autoregulering » merkt de heer Wymeersch op dat dit ontzaglijk ruim is. Als voorbeeld neemt hij de code van de toenmalige Beurs van Brussel die ook door de CBF werd goedgekeurd en ondersteund. Hoewel er zeker vooruitgang is geboekt, willen zeker niet alle beursgenoteerde bedrijven die code op alle punten naleven. De code wordt vrijwillig nageleefd door de ondernemingen op de punten die hen niet storen.

Vandaar zijn andere technieken nodig met een combinatie van drie elementen. Enerzijds een wettelijke verplichting, een raamwet die als basis dient. Ten tweede, de inhoud soepeler bepalen dan een vaste bepaling in de wet waarvoor een aanpassing te moeilijk is. Het element « zelfregulering » zit dan in die soepele invulling. Tot slot moet er een externe monitoring zijn.

Voor die soepele inhoud zou de wetgever zich kunnen inspireren op wat staat in de wet van 3 mei 2002 op het statuut van de bankbestuurders. Daar gaat het ook over belangenconflicten en het overtreden van « windows ». Elke bank moet een intern reglement opstellen dat conform moet zijn met een algemeen reglement dat de CBF heeft gemaakt. De CBF gaat na of dat het geval is. Er zijn geen specifieke sancties voorzien maar het algemeen prudentieel beleid blijft spelen.

In voorliggend wetsvoorstel zouden wel sancties op de niet-naleving moeten worden vastgesteld : een verplichte aanmaning, eventueel publiciteit over de overtreding, en ten slotte een boete.

De heer De Grauwe vraagt wat « flexibiliteit » concreet kan betekenen in het kader van dit wetsvoorstel. Dat bepaalt dat individuele gegevens moeten gepubliceerd worden.

De heer Wymeersch repliceert dat de soepelheid kan liggen in de omschrijving van de vergoeding die moet worden gepubliceerd. Het is heel moeilijk om die exhaustief vast te leggen in een wetsbepaling. Voorbeelden : leningen aan de bestuurders, garanties ten voordele van de bestuurders, de eindefunctievergoedingen (golden parachutes), enz.

Volgens de heer De Grauwe is geen flexibiliteit denkbaar rond het kernprincipe van dit wetsvoorstel, namelijk « individuele » publicatie.

De heer Wymeersch suggereert enkel flexibiliteit met betrekking tot de definiëring van de te publiceren vergoedingen. Die soepelheid wordt ingebouwd via een algemeen reglement uitgaande van de CBF. Dit maakt het mogelijk soepel in te spelen op nieuwe ontwikkelingen.

Ook het aspect monitoring, dat in het voorstel niet aan bod komt, zou door de CBF kunnen gebeuren.

Professor Van den Berghe laat opmerken dat beursgenoteerde ondernemingen heel gevoelig zijn voor de manier waarop zij publiek geëvalueerd worden op « governance »-vlak. Bij de monitoring kan hierop ingespeeld worden.

De heer Wymeersch komt terug op het begrip « trading windows ». Dit houdt in dat binnen bepaalde periodes door bestuurders wel respectievelijk niet mag worden gehandeld in de aandelen van de beursgenoteerde onderneming. Er bestaan immers negatieve en positieve windows. Die techniek bestaat reeds in onze bankwetgeving. De controle over de naleving van de « trading windows » gebeurt door de « compliance officer ». Eventueel worden opmerkingen gemaakt. Het probleem is dat via buitenlandse tussenpersonen kan worden gehandeld. Daartegen kan weinig worden gedaan tenzij de betrokkene zeer duidelijk het intern reglement overtreedt. Dat zegt twee zaken. Alle transacties moeten via de bank gebeuren waarvan de betrokkenen bestuurder zijn. Voorts moet er een voorafgaandelijke mededeling zijn aan de « compliance officer ». De betrokkenen hebben zelf belang bij een dergelijke regeling die hen tegen beschuldigingen kan beschermen. De reputatierisico's bij bank- en beleggingsinstellingen zijn het grootst. Toch houden ze daar in de praktijk niet van.

Professor Van den Berghe stelt dat er ondernemingen zijn waar dit principe nog een stuk verder doorgetrokken wordt : een bestuurder mag nooit handelen in onverschillig welk aandeel tenzij één van de twee mogelijke voorwaarden is vervuld. Vooreerst moet er een vermogensopgave gebeuren bij het aanvaarden van het mandaat. Die opgave moet jaarlijks worden vernieuwd.

Er mag toch worden gehandeld indien ofwel de betrokkene alles uit handen geeft wat vermogensbeheer betreft en dat met de vermogensbeheerder afgesproken wordt of operaties al dan niet kunnen, ofwel, indien men zelf wil handelen, dan moet telkens een goedkeuring verkregen worden van de « compliance officer ».

De heer Van Quickenborne meent dat er op Europees vlak een regeling in de maak is om alle bestuurders te dwingen om onverschillig welke participatie, hoe klein ook, in hun onderneming bekend te maken.

Volgens de heer Wymeersch staat er in « Market Reviews » een bepaling dat de bestuurders hun participaties moeten opgeven. Die regeling is wel al goedgekeurd maar nog niet gepubliceerd. Dat moet dan nog in onze Belgische wetgeving worden omgezet.

De heer De Grauwe concludeert dat beide sprekers wat weigerachtig staan tegenover de individuele publicatie van gegevens maar dat zij ook toegeven dat België niet anders zal kunnen dan de internationale trend volgen die die verplichting wel oplegt. Dan moet het maar op de best mogelijke manier gebeuren. Op zich is die maatregel echter onvoldoende en moet hij kaderen in een verfijnd en completer geheel. De definiëring van de vergoeding moet bovendien flexibel worden ingevuld met aandacht onder meer voor de kostprijs van optieregelingen.

Dit laatste doet professor Van den Berghe denken aan het aspect « risico » gelieerd aan optieregelingen. Hoe gaan bedrijven dat risico afdekken ?

IV. HERNEMING VAN DE BESPREKING NA DE HOORZITTING

Tijdens de vergadering van 18 februari 2003 herinnert de heer Van Quickenborne aan de hoorzittingen d.d. 15 januari 2003 met de professoren Van den Berghe van het Instituut voor bestuurders, en Wymeersch, voorzitter van de Commissie voor het bank- en financiewezen.

Op die hoorzittingen is gebleken dat de beide professoren weliswaar de doelstellingen achter dit wetsvoorstel bijtreden, met name een grotere transparantie in beursgenoteerde bedrijven zowel wat betreft het effectenbezit als wat betreft de bezoldigingen, maar toch kritiek hebben op de manier waarop het wetsvoorstel in zijn oorspronkelijke formulering, die doelstellingen wil bereiken.

Initieel hadden de indieners van het wetsvoorstel de bedoeling om artikel 1 van de wet van 2 maart 1989 op de openbaarmaking van belangrijke deelnemingen in ter beurze genoteerde vennootschappen te wijzigen alsook het artikel 96 van het Wetboek van vennootschappen.

De kritiek van zowel professor Van den Berghe als van professor Wymeersch bestond erin dat de voorgestelde bepalingen beter in een andere wettelijke context zouden worden geplaatst. Zo heeft professor Wymeersch eerst verwezen naar de wet van 3 mei 2002 tot wijziging van de onverenigbaarheidsregeling voor de leiders van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen waar een bepaald schema wordt vooropgesteld dat erin bestaat dat de wetgever het doel aanwijst dat hij wil bereiken, maar waarbij de CBF bij reglement moet bepalen hoe de opgelegde verplichtingen ten uitvoer moeten worden gelegd.

De indieners van het wetsvoorstel beogen individuele transparantie zowel inzake het effectenbezit als inzake de bezoldiging. De heer Wymeersch suggereerde om de nadere specificatie van bezoldigingen, betrokken vennootschappen, enz. te laten gebeuren via een reglementering door de CBF in plaats van dat in de wetgeving zelf op te nemen.

De nieuwe bepalingen worden voorgesteld als amendementen op het initiële wetsvoorstel teneinde te vermijden dat een nieuw wetsvoorstel zou moeten worden ingediend. De heer Van Quickenborne meent dat met de amendementen een goed evenwicht is gevonden tussen enerzijds de initiële doelstelling van het wetsvoorstel en anderzijds de opmerkingen vanwege de voorzitter van de CBF en de vraag naar een gefaseerde invoering.

Mevrouw Kestelyn-Sierens verheugt zich erover dat de heer Van Quickenborne verschillende suggesties van de gehoorde experten in zijn amendementen heeft opgenomen.

De minister van Justitie merkt op dat de adviezen geformuleerd tijdens de hoorzitting door professor Van den Berghe en door de heer Wymeersch, voorzitter van de CBF, bijzonder waardevol zijn gebleken om de problematiek zoals die werd aangehaald door het wetsvoorstel in zijn correcte context te duiden.

Hij geeft ook aan dat het wetsvoorstel ingrijpend is gewijzigd in die zin dat de middelen waarin is voorzien, nauwer aansluiten bij de doelstelling van de indieners. Het monitoringsysteem is daar een voorbeeld van.

De minister wijst erop dat het wereldwijd gevoerde debat over « corporate governance » niet alleen handelt over het spanningsveld tussen de bestuurders, de aandeelhouders, de stakeholders, enz., maar ook over het aspect van de zelfregulering en de mate waarin men die zelfregulering toestaat. In dit verband stelt de minister dat de beslissing die deze commissie hier neemt om wel degelijk wetgevend op te treden, strikt haar beslissing is.

V. ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING

Artikel 2

De heer Van Quickenborne heeft gepoogd om in zijn amendement nr. 1 (stuk Senaat, nr. 2-714/2) de door de professoren gesuggereerde werkwijze te volgen. Het principe van de individuele transparantie wordt er in opgenomen, doch in het tweede lid van het voorgestelde artikel 107bis van het Wetboek van vennootschappen wordt gesteld dat de CBF bij reglement, goedgekeurd door de Koning, moet bepalen hoe aan de hier opgelegde verplichtingen moet worden voldaan.

Krachtens amendement nr. 1 wordt ook de monitoring ­ waar door beide professoren werd op aangedrongen ­, dus de opvolging en eventueel het sanctioneren aan de CBF overgelaten en dus niet in het Wetboek van vennootschappen opgenomen. De technieken van de « schandpaal », van de dwangsom en in laatste orde van de administratieve geldboete zouden daarbij worden gehanteerd.

Daarvoor baseert de heer Van Quickenborne zich op artikel 36 van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten waarin analoge bepalingen zijn opgenomen.

Amendement nr. 5 (stuk Senaat, nr. 2-714/3), subamendement op voornoemd amendement nr. 1, betreft een aantal correcties in de verwijzingen.

De heer de Clippele stelt vast dat artikel 107bis, zoals amendement nr. 1 het voorstelt, alleen nog over de beursgenoteerde vennootschappen gaat en niet langer over de verbonden vennootschappen en de geassocieerde vennootschappen.

De heer van Quickenborne bevestigt dat het inderdaad enkel over de genoteerde vennootschappen gaat. De verplichting wordt nu ook opgenomen in het Wetboek van vennootschappen. Ten tweede is de kring van de betrokken vennootschappen met betrekking tot het effectenbezit op suggestie van professor L. Van den Berghe beperkt tot de consolidatiekring, met andere woorden tot die bedrijven waar de genoteerde vennootschap zeggingschap over heeft. In de oorspronkelijke tekst van het wetsvoorstel was ook sprake van de verbonden vennootschappen. Dat ging te ver.

De heer de Clippele stelt vast dat de nieuwe tekst ook de vennootschappen behelst die een geconsolideerde jaarrekening moeten opmaken.

De heer Van Quickenborne verwijst naar het eerste lid, tweede gedachtestreep, van het voorgestelde artikel 107bis van het Wetboek van vennootschappen. De heer E. Wymeersch had ervoor gewaarschuwd de mogelijkheid om de wetgeving te omzeilen door bezoldigingen door andere vennootschappen te laten uitbetalen, niet open te laten.

De heer de Clippele verwijst naar de laatste zin van het voorgestelde artikel 107bis, die luidt als volgt : « Wanneer de inbreuk voor de overtreder een vermogensvoordeel heeft opgeleverd, ... ». Levert die overtreding niet steeds een vermogensvoordeel op, aangezien het om bezoldigingen gaat ?

Volgens de heer Van Quickenborne doet deze bepaling niets anders dan een bepaling overnemen uit de wet van 3 mei 2002 tot wijziging van de onverenigbaarheidsregeling voor de leiders van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen.

Hij stelt dat het vermogensvoordeel niet zozeer op de bezoldigingen dan wel op het effectenbezit slaat. Het vermogensvoordeel is de meerwaarde die men realiseert via een transactie met effecten van de vennootschap. Wie dat niet meedeelt, kan door de CBF aan een verhoogde boete worden onderworpen.

De heer de Clippele meent dat de tekst op dat punt niet duidelijk genoeg is, aangezien men het niet over « meerwaarden » heeft. Voor men het bedrag van de boete verdubbelt of zelfs vedrievoudigt, moet de zaak toch duidelijk worden gesteld.

De heer Van Quickenborne antwoordt dat de bedragen van de boetes uit een reeds bestaande wetgeving zijn overgenomen. Het is niet het maximumbedrag van 2 500 000 euro dat wordt verdubbeld of verdrievoudigd, maar het bedrag van het vermogensvoordeel. Persoonlijk vertrouwt hij er op dat de CBF de beslissingen in dit verband in alle wijsheid neemt.

Voor de heer de Clippele volstaat de argumentatie dat dergelijke boetes ook elders worden toegepast niet.

De heer Van Quickenborne wijst er op dat ook in strafbepalingen geldboetes worden verdubbeld in geval van recidive. Ook deze laatste zin uit het voorgestelde artikel 107bis is gebaseerd op een suggestie van de heer E. Wymeersch. De huidige verplichtingen worden niet nageleefd omdat daar toch geen enkele sanctie aan verbonden is.

In essentie zijn twee opties mogelijk. Ofwel kiest men voor een sanctie door de wetgever, ofwel voor een zelfregulering met optreden van de CBF. De heer Van Quickenborne heeft voor dit laatste gekozen.

Het is de heer de Clippele niet duidelijk wanneer het bedrag van het vermogensvoordeel zal worden bepaald. Hij meent dat de sancties ook gelden voor overtredingen betreffende bezoldigingen. De overtreding wordt begaan zodra men niets meegedeeld heeft. Of het effect op de beurs gestegen is of gedaald, mag het bedrag van de dwangsom niet beïnvloeden. Het is de inbreuk die de dwangsom bepaalt en niet de beurskoers. Het is onaanvaardbaar een dwangsom te bepalen op basis van een dergelijk onzeker criterium.

De heer Moens stelt dat voor hem de bedoeling om een vermogensvoordeel te behalen, volstaat om van een overtreding te spreken.

De heer de Clippele meent dan weer dat zulks niet uit de tekst blijkt.

De heer De Grauwe vindt het anderzijds logisch dat de straf zwaarder is naargelang het bekomen vermogensvoordeel groter is.

De heer Thissen stelt voor te bepalen dat het belangrijk is dat het vermogensvoordeel wordt bepaald op het tijdstip van de overtreding.

De heer de Clippele stelt dat het ook mogelijk is dat iemand een aandelenpakket koopt en dat niet bekendmaakt. Hij begaat dus een overtreding. Zolang hij niet verkoopt, heeft hij evenwel geen meerwaarde gerealiseerd. Hoe kan men dan het vermogensvoordeel berekenen op het moment van de overtreding ?

De heer Van Quickenborne meent dat voor die gevallen de bepaling over het verhogen van de administratieve geldboete niet geldt.

De heer de Clippele meent dat wanneer men niet nauwkeurig weet wat men bedoelt, het beter is de laatste zin van het voorgestelde artikel 107bis te doen vervallen. Hij stelt bij amendement nr. 6 voor (stuk Senaat, nr. 2-714/3) die volzin te doen vervallen.

De heer Thissen wijst erop dat die bepaling geldt voor natuurlijke personen. De boete kan oplopen tot 2 500 000 euro. Is het denkbaar dat iemand transacties verricht waarvoor hij dergelijke boetes oploopt ? Spreker denkt het niet.

De heer Moens stelt dan weer dat deze enorme boetes perfect te vermijden zijn door zich aan de publicatieverplichtingen te houden.

De minister van Justitie merkt ten slotte nog op dat uit de samenlezing van het eerste en het tweede lid van het voorgestelde artikel 107bis blijkt dat de nodige publicatieverplichtingen vastgesteld zullen worden door de CBF.

Artikel 3

Amendement nr. 2 van de heer Van Quickenborne (stuk Senaat, nr. 2-714/2) gaat in op de suggestie van professor E. Wymeersch om een mogelijk achterpoortje te sluiten door te bepalen dat de informatie over de individuele bezoldiging en het individueel effectenbezit moet worden opgenomen in de geconsolideerde jaarrekening.

De heer de Clippele wenst meer uitleg over dit amendement.

De heer Van Quickenborne wijst er op dat artikel 119 behoort tot Titel VI, Hoofdstuk II, Afdeling IV, van het Wetboek van vennootschappen. Dat handelt over het jaarverslag over de geconsolideerde jaarrekening.

Professor E. Wymeersch had opgemerkt dat het wetsvoorstel in zijn oorspronkelijke vorm uitsluitend de bezoldigingen beoogde die door de vennootschap zelf worden uitgekeerd. Het wetsvoorstel had immers tot doel artikel 96 van het Wetboek van vennootschappen te wijzigen zonder te raken aan artikel 119 van hetzelfde wetboek waarin wordt voorgeschreven welke informatie in het geconsolideerde jaarverslag moet worden opgenomen. Hij vond dat « er evenwel moet op toegezien worden dat de vennootschappen de reglementering niet kunnen omzeilen door de bezoldiging van hun leiders door andere vennootschappen van de groep te laten uitkeren en er een kwalificatie aan toe te kennen waaruit niet blijkt dat het een bezoldiging voor een leider van een vennootschap van de groep betreft. Er dient dus bepaald te worden dat de informatie over de bezoldiging van de leiders ook in het geconsolideerde jaarverslag moet worden opgenomen ... »

Amendement nr. 2 komt aan die opmerking tegemoet.

Artikel 4 (nieuw)

De heer Van Quickenborne stelt dat zijn amendement nr. 3 rekening houdt met de bezorgdheid van een aantal mensen rond de maatschappelijke aanvaarding van de transparantie met betrekking tot de individuele bezoldiging en het individuele effectenbezit. Het amendement nr. 3 voorziet immers in een gefaseerde invoering van deze transparantie. In eerste instantie (vanaf 1 januari 2004) vallen alleen de bedrijven opgenomen in de BEL20-index in de werkingssfeer van deze wet. Al de andere beursgenoteerde bedrijven moeten pas vanaf 1 januari 2005 aan de nieuwe verplichtingen voldoen.

De heer Van Quickenborne meent overigens dat tegen die laatste datum de beurs Euronext Brussels deze verplichtingen reeds in haar marktreglement zal hebben ingeschreven.

VI. STEMMINGEN

Artikel 1 wordt aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.

Subamendement nr. 4 op amendement nr. 1, dat artikel 2 vervangt, wordt aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.

Subamendement nr. 6 op amendement nr. 1 wordt verworpen met 7 stemmen tegen 2 bij 1 onthouding.

Het aldus gesubamendeerde amendement nr. 1 wordt aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 2, dat ertoe strekt artikel 3 te vervangen, wordt aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 3, dat ertoe strekt een artikel 4 aan het voorstel toe te voegen, wordt eveneens aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 5, dat het opschrift van het voorstel vervangt, wordt eveneens aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.

Het geamendeerde wetsvoorstel in zijn geheel wordt aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.

Dit verslag is goedgekeurd met 7 stemmen bij 1 onthouding.

De rapporteur, De voorzitter,
Olivier de CLIPPELE. Paul DE GRAUWE.

Tekst aangenomen door de commissie
(zie stuk Senaat, nr. 2-714/5)


(1) Intussen de wet van 2 augustus 2002 geworden (Belgisch Staatsblad van 22 augustus 2002).