2-1390/5

2-1390/5

Belgische Senaat

ZITTING 2002-2003

20 DECEMBER 2002


Ontwerp van programmawet 1


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR JUSTITIE UITGEBRACHT DOOR MEVROUW DE T'SERCLAES


I. INLEIDING

Dit wetsontwerp, dat ressorteert onder de optioneel bicamerale procedure, werd op 13 december 2002 aangenomen door de Kamer van volksvertegenwoordigers, met 89 tegen 40 stemmen, en werd op diezelfde dag overgezonden aan de Senaat.

In toepassing van artikel 27, 1, tweede lid, van het Reglement van de Senaat, heeft de commissie voor de Justitie, die werd gevat voor de artikelen 375 tot 378 en 468 tot 479, de bespreking van dit wetsontwerp aangevat vóór de eindstemming in de Kamer van volksvertegenwoordigers.

De vergaderingen hadden plaats op 11 en 17 december 2002 in aanwezigheid van de minister van Justitie.

II. INLEIDENDE UITEENZETTING DOOR DE MINISTER VAN JUSTITIE

De minister wijst erop dat het ontwerp van programmawet vijf punten bevat in verband met Justitie. De eerste twee punten stonden in het oorspronkelijke ontwerp, terwijl de drie volgende er tijdens het debat in de Kamer van volksvertegenwoordigers aan toe werden gevoegd.

A. Huurcontracten (artikelen 375 en volgende)

Het is de bedoeling de poging tot minnelijke schikking verplicht te maken wanneer er voor de vrederechter verzoeken worden ingediend om de huurprijs te verhogen, achterstallige huurgelden in te vorderen of de huurder uit huis te zetten.

Volgens de minister is de verplichte minnelijke schikking geen nieuw idee : die techniek wordt reeds toegepast in het arbeidsrecht en voor de pachtovereenkomsten. Tevens konden de positieve gevolgen van een procedure van verplichte minnelijke schikking in het verleden worden geapprecieerd voor de huurcontracten, waar verscheidene tijdelijke wetten die formaliteit hadden opgelegd. Dankzij de inspanningen van de vrederechters kwam men vaak tot een oplossing en ontsnapte men aan een proces.

B. Gebruik van in beslag genomen voertuigen door de politie (artikelen 468 en volgende)

Volgens de minister is het onderliggend idee de politiediensten over snellere voertuigen te laten beschikken dan die welke ze nu hebben en op die manier de georganiseerde misdaad efficiënter te bestrijden. Spreker wijst erop dat waarborgen werden ingebouwd om te voorkomen dat het tot inbeslagname komt om over specifieke voertuigen te beschikken. De procureur des Konings of de federale procureur is bevoegd om te beslissen of een in beslag genomen voertuig wordt gebruikt. De onderzoeksrechter kan er verzet tegen aantekenen in het raam van het gerechtelijk onderzoek.

C. Toongeld (artikel 471)

Het ontwerp legt een juridisch raamwerk vast waardoor de politie in het kader van bijzondere opsporings- en onderzoeksmethoden kunnen beschikken over baar geld dat wordt gebruikt bij oneigenlijke koop met het oog op misdaadbestrijding. Die bedragen worden alleen aan de verkopers getoond en worden niet uitgegeven.

Het ontwerp stelt voor de minister van Justitie en de minister van Financiën het bedrag te laten bepalen dat door de federale politie mag worden gebruikt bij oneigenlijke kopen. De Nationale Bank van België zal dat bedrag voor de duur van de operatie ter beschikking van de politie stellen.

De minister meent dat de opmerking van de Raad van State hierover ongegrond is, aangezien bedoelde bedragen niet worden uitgegeven. De Raad van State wijst erop dat de voorgestelde werkwijze afwijkt van de Grondwet wat betreft het begrotingsbeheer van de Staat. Ze moeten dus niet worden opgenomen in de boekhouding van het departement.

D. Publicatieprocedure in het Belgisch Staatsblad (artikel 472 en volgende)

De regering heeft beslist het Belgisch Staatsblad te vervangen door de terbeschikkingstelling in elektronische vorm van de gegevens op de internetsite van het Bestuur van het Belgisch Staatsblad. Niettemin worden drie op papier gedrukte exemplaren van het Belgisch Staatsblad bewaard. Eén exemplaar wordt gedeponeerd bij de Koninklijke Bibliotheek van België, één exemplaar wordt in bewaring gegeven bij de minister van Justitie en één exemplaar ligt ter inzage bij het Bestuur van het Belgisch Staatsblad.

De in elektronische vorm beschikbaar gestelde publicaties zijn de exacte reproducties van de op papier gedrukte exemplaren.

E. Voogdij over niet-begeleide minderjarige vreemdelingen

Op 26 juni 1997 heeft de Raad van de Europese Unie een resolutie aangenomen, die de hoofdlijnen vastlegt inzake de behandeling van niet-begeleide minderjarige vreemdelingen. Hoewel de Europese overheid de Staten heeft verzocht hun nationaal recht voor eind 1999 af te stemmen op die resolutie, heeft België nog steeds geen specifieke regeling voor de vertegenwoordiging en de bijstand van niet-begeleide minderjarige vreemdelingen. België werd herhaaldelijk veroordeeld en dus is het een goede zaak dat de meerderheidspartijen een akkoord hebben kunnen sluiten waardoor de tekst van een wetsontwerp van de regering, dat die problematiek moest verhelpen, als amendement kon worden opgenomen in de programmawet.

De minister wijst de leden op de omvang van het verschijnsel : jaarlijks dienen tussen 1 500 en 1 800 niet-begeleide minderjarige vreemdelingen een asielaanvraag in in ons land. Die minderjarigen zijn een gemakkelijke prooi voor de mensensmokkel en dreigen terecht te komen in netwerken van zwartwerk of prostitutie. Het is dus belangrijk dat er een systeem wordt ingesteld dat de rechten van die niet-begeleide minderjarigen beter waarborgt. Het ontwerp voorziet in de oprichting van een Dienst Voogdij, een dienst die onder het departement Justitie valt en die als taak krijgt te zorgen voor een specifieke voogdij over de niet-begeleide minderjarige vreemdelingen. Dat nieuwe orgaan moet de voogden vooraf selecteren en erkennen. Eens de Dienst Voogdij operationeel is, moet hij volgende taken vervullen :

­ Een voogd aanwijzen.

­ Overgaan tot de identificatie van de minderjarige.

­ De contacten coördineren met de diverse bevoegde overheden.

­ Zich vergewissen van een duurzame oplossing in het belang van de minderjarige.

­ De personen die als voogd kunnen worden aangewezen, erkennen.

­ De lijst van erkende personen bijhouden met het aantal voogdijen dat hun wordt opgedragen.

­ Instaan voor de opleiding van de voogden over de specifieke problematiek van de niet-begeleide minderjarigen.

Spreker wijst erop dat de voogd bij elke beslissing betreffende de minderjarige rekening moet houden met diens hoger belang. Het beheer door de voogd staat onder de gerechtelijke controle van de vrederechter, bij wie hij verslag uitbrengt over zijn beheer.

De minister denkt dat het aannemen van de programmawet, die het wettelijke kader voor de voogdij over niet-begeleide minderjarigen vastlegt, een belangrijke stap voorwaarts is in de oplossing van het probleem. Eens de tekst is aangenomen, kunnen akkoorden worden gesloten met de gemeenschappen, die bevoegd zijn voor de opvang van minderjarigen.

III. ALGEMENE BESPREKING

A. Vragen van de leden

Mevrouw Nyssens heeft de volgende opmerkingen in verband met het ontwerp van programmawet :

­ Wat de huurovereenkomsten betreft, vraagt spreekster wie het idee steunt van de verplichte poging tot minnelijke schikking voorafgaand aan de vordering met als doel de aanpassing van de huurprijs, de invordering van achterstallige huurgelden of de uithuiszetting te verkrijgen.

Volgens mevrouw Nyssens vindt dat idee geen steun bij de vrederechters, die vertragingsmanoeuvres vrezen. De voorafgaande maatregel zal de procedures niet vereenvoudigen.

In het algemeen verslag over de armoede was de basisidee inzake woninghuur dat er een buitengerechtelijke schikkingsprocedure zou komen die voor de huurcommissies wordt gebracht. Waarom heeft men dan besloten de voorafgaandelijke verplichte poging tot schikking te integreren in de procedure die voor de vrederechter moet komen ?

Het lijkt trouwens tegenstrijdig de poging tot schikking verplicht te maken, terwijl men weet dat de basisvoorwaarde voor het slagen van een verzoeningspoging is, dat beide partijen er vrijwillig aan deelnemen.

­ Wat het gebruik betreft van de voertuigen die door de politie in beslag zijn genomen, heeft mevrouw Nyssens geen bezwaren ten gronde. Zij vraagt wel of er voldoende garanties zijn ingebouwd opdat dat gebruik geen praktische problemen veroorzaakt : wat gebeurt er als het bezit van het voertuig door een derde wordt betwist ? Wordt die persoon dan ingelicht over het gebruik van het voertuig en kan hij zich hiertegen verzetten ? Wat gebeurt er met de verzekering van het voertuig ?

­ Inzake de voogdij over niet-begeleide minderjarigen is mevrouw Nyssens tevreden dat een amendement op de programmawet de mogelijkheid schept om deze problematiek op te lossen. Zij stelt vast dat er nog veel uitvoeringsmaatregelen moeten komen om de wet effectief toepasbaar te maken : het organiseren van de Dienst Voogdij, het sluiten van samenwerkingsakkoorden met de gemeenschappen, ... Zij stelt voor een datum vast te leggen voor de inwerkingtreding van de wet, om de uitvoerende macht te dwingen deze maatregelen spoedig in de praktijk te brengen.

Wat zijn trouwens eigenlijk de garanties van onafhankelijkheid van de voogd ten opzichte van de Dienst Voogdij ? Hoe staat dit wetsontwerp tegenover de wetgeving inzake de toegang tot het grondgebied ? Op welk moment wordt de voogd aangewezen ? Dient men te wachten tot de minderjarige de toelating krijgt om in België te verblijven vooraleer men een voogd kan aanstellen ?

Spreekster stelt voorts ook vast dat de voogd en de Dienst Voogdij hierdoor verzocht worden de huidige rol van het OCMW over te nemen. Moet men hieruit afleiden dat het OCMW, eens de nieuwe wet van toepassing is, geen enkele rol meer zal spelen wat de verantwoordelijkheid inzake niet-begeleide minderjarigen betreft ?

Mevrouw Nyssens betreurt ten slotte dat men de bespreking van het wetsontwerp niet gebruikt om te spreken over de sluiting van de gesloten centra.

De heer de Clippele verbaast er zich over dat de regering een verplichte schikkingsprocedure wil invoeren inzake huurovereenkomsten, aangezien noch de vertegenwoordigers van de eigenaars, noch de vertegenwoordigers van de huurders hiervoor te vinden zijn. Spreker waarschuwt voor de mogelijke negatieve gevolgen van de maatregel. Zal het ontwerp de bescherming van de huurders niet verstevigen, door het uitstel voor de betaling van de huur te verlengen ? Men is het in ons land zeker eens over het eerbiedigen van het recht op wonen. Echter, hoe meer rechten men toekent aan de huurders, hoe minder kandidaat-verhuurders men zal vinden, wat dan ook de huurprijzen zal doen stijgen.

Teveel bescherming kan de privé-markt in elkaar doen zakken, omdat de eigenaars niet meer onder een bepaalde prijs zullen willen verhuren.

Spreker vindt trouwens dat de tekst van het wetsontwerp overhaast is opgesteld. Wat dient er verstaan te worden onder het begrip « woninghuur », dat nergens gedefinieerd wordt ?

Hij vraagt zich ook af of het wel nut heeft een schikkingsprocedure in te voeren met het oog op de invordering van achterstallige huurgelden. Het zou wel interessant zijn indien deze procedure werd ingevoerd voor de geschillen met betrekking tot de staat van de woning, maar dat is niet in het wetsontwerp opgenomen. Spreker vreest ten slotte dat deze procedure veel extra werk zal meebrengen voor de vrederechter, wiens rol zal zijn de partijen te verzoenen in geschillen die soms zeer weinig om het lijf hebben. Hij denkt hierbij bijvoorbeeld aan discussies over de indexering van de huur.

Wat de nieuwe publicatieprocedure van het Belgisch Staatsblad betreft, is de heer de Clippele in principe niet tegen het elektronisch ter beschikking stellen van deze documenten aan het publiek, via de internetsite. Hij is echter van mening dat men beter een onderscheid had gemaakt naargelang van de aard van de gepubliceerde informatie.

De uitgave op papier had behouden kunnen worden voor alle wetgevende en reglementerende teksten en de elektronische versie had bestemd kunnen zijn voor de overige informatie.

Mevrouw Kaçar verheugt zich erover dat het wetsontwerp de procedure tot minnelijke schikking verplicht maakt voor bepaalde geschillen inzake huurovereenkomsten. Wanneer conflicten door een schikking worden opgelost, leidt dat immers tot een oplossing die beter aanvaard wordt door de partijen.

Inzake de problematiek van de voogdij over niet-begeleide minderjarigen heeft spreekster vragen in verband met de financiering van de nieuwe regeling. Binnen welke termijn zal de nieuwe wet trouwens van toepassing zijn ?

Mevrouw de T' Serclaes vindt het vreemd dat een hervorming als deze inzake de voogdij over niet-begeleide minderjarigen in een programmawet wordt opgenomen.

Vanuit een pragmatisch standpunt zal deze techniek het wel mogelijk maken om een legaal kader te scheppen, zelfs indien er nog een aantal hindernissen uit de weg moeten worden geruimd vooraleer de hervorming op het terrein kan worden doorgevoerd.

Spreekster schaart zich inhoudelijk wel achter de algemene filosofie die aan de basis ligt van het voogdijstelsel, waarbij alle beslissingen inzake de minderjarige in eerste instantie diens belang in overweging moeten nemen.

De heer Mahoux wenst een paar verduidelijkingen over het gebruik van in beslag genomen voertuigen door de politie. Hoe zal dat systeem in de praktijk werken ? Welke schadevergoeding zal de eigenaar krijgen wiens voertuig wordt gebruikt ?

Het verheugt spreker dat er eindelijk een voogdijstelsel wordt uitgewerkt dat de uiterst kwetsbare niet-begeleide minderjarigen beschermt. Hij vraagt zich wel af hoe de taken verdeeld zullen worden tussen de voogd en het OCMW, dat bevoegd is voor sociale bijstand. Het ontwerp bevat trouwens geen bepalingen over de financiering van dat voogdijstelsel. Hoe zal die financiering gebeuren en hoe zullen de voogden worden vergoed ?

De heer Dubié vraagt of aan een oplossing gedacht is voor mensen die geen toegang hebben tot internet, nu de nieuwe procedure voor publicatie van het Belgisch Staatsblad van kracht wordt.

De heer Vandenberghe herinnert aan de fundamentele kritiek die in de commissie voor de Sociale Aangelegenheden werd geuit op deze programmawet. Het is onaanvaardbaar dat de Senaat maar een week de tijd krijgt om een programmawet van meer dan vijfhonderd artikelen te bespreken en erover te stemmen, om nog maar te zwijgen van alle andere wetsontwerpen die er politiek gezien mee verbonden zijn.

Spreker stelt meer bepaald vast dat de punten in verband met Justitie die in de programmawet zijn ingevoegd, daar eigenlijk niet thuishoren. Het zijn immers bepalingen die geenszins budgettaire beslissingen van de regering uitvoeren.

De nieuwe procedure voor de publicatie van het Belgisch Staatsblad wordt door de regering voorgesteld als een besparingsmaatregel. Spreker verwijst naar een recent artikel uit de « Financieel Economische Tijd », waaruit blijkt dat de Staat jaarlijks 10 miljoen euro verdient aan het Staatsblad. Het is dus helemaal niet zeker dat de aangekondigde besparing er ook werkelijk komt.

Bovendien betwijfelt de heer Vandenberghe of de nieuwe procedure voor de publicatie dezelfde waarborgen inzake rechtszekerheid biedt.

Ten slotte wenst spreker gebruik te maken van deze besprekingen om het debat te openen over een aantal belangrijke hervormingen waarover de regering in gebreke blijft en haar beloften niet nakomt. Hij denkt bijvoorbeeld aan de wijzigingen in de naturalisatiewetgeving.

Mevrouw Nyssens vraagt of de nieuwe procedure voor de publicatie van het Belgisch Staatsblad geen problemen gaat veroorzaken voor de burger. Voor heel wat administratieve aangelegenheden moet de burger immers bewijzen dat een akte verschenen is in het Staatsblad. Zij denkt bijvoorbeeld aan de nieuwe wet op de VZW's, waarin voor heel wat akten en stukken bepaald wordt dat zij bekendgemaakt moeten worden in de bijlagen bij het Belgisch Staatsblad. Hoe kunnen burgers bewijzen dat zij aan die voorwaarde hebben voldaan ?

B. Antwoorden

De minister begrijpt de traditionele opmerkingen over de wetgevingstechniek van de programmawet die als vergaarbak wordt gebruikt om uiteenlopende bepalingen op zeer korte tijd te doen goedkeuren. Spreker vindt dat de wetgever een procedure en voorwaarden moet vaststellen aangaande het gebruik van de techniek van de programmawet. Hij meent dat reeds in het verleden in deze wetten bepalingen zijn opgenomen die strikt gezien geen verband hielden met de uitvoering van begrotingsbeslissingen.

Huurovereenkomsten en minnelijke schikking

De minister herinnert aan de voorgeschiedenis van de procedure voorgesteld in artikel 1344septies van het Gerechtelijk Wetboek. De minister belast met de maatschappelijke integratie had eerst een veel drastischer voorstel gedaan, waarbij een verplichte poging tot minnelijke schikking voor een huurcommissie werd gevoerd. De regering heeft de voorkeur gegeven aan een verplichte poging tot minnelijke schikking met betrekking tot drie types van huurgeschillen. Dit is een welbewuste keuze omdat sinds 1975 verschillende tijdelijke wetten inzake huurovereenkomsten de efficiëntie van de procedure van minnelijke schikking hebben aangetoond. De vrederechters zijn er overigens veel meer op gericht om vrede te stichten dan recht te spreken. Zij zijn bij uitstek geschikt om de rol van bemiddelaar te spelen, aangezien ze zeer dicht bij de rechtzoekende staan. Ten slotte heeft de regering bij de invoering van een procedure die de zwakste, namelijk de huurder, beschermt, ook rekening gehouden met de bekrachtiging in de Grondwet van het recht op een behoorlijke huisvesting.

Met betrekking tot de opmerkingen aangaande het tijdverlies dat de minnelijke schikking zou veroorzaken, antwoordt spreker dat men de impact ervan niet moet overdrijven. Als de minnelijke schikking niet wordt bereikt, kan de benadeelde partij de geschilfase doen starten door een verzoekschrift in te dienen.

Spreker verwerpt ook het argument van de kostprijs van de procedure, die verzwaard zou worden doordat zowel voor de fase van de minnelijke schikking als voor de geschilfase erelonen moeten worden betaald. Men moet er immers rekening mee houden dat de vrederechter de partijen vaak tot een minnelijke schikking kan brengen, zodat hun geschil sneller opgelost is en zij geld besparen.

Met betrekking tot de vraag of het wel wenselijk is een verplichte poging tot minnelijke schikking op te leggen in verband met geschillen inzake de indexatie of de invordering van huurgelden, antwoordt de minister dat de vrederechter voor veel evenwichtigere oplossingen kan zorgen omdat de partijen bij hem de dialoog moeten kunnen aangaan. In de praktijk wordt een vruchteloze ingebrekestelling vaak snel gevolgd door een dagvaarding, zonder dat de partijen contact met elkaar hebben gehad.

Wat het concept « huur van woningen » betreft, antwoordt spreker dat het ontworpen artikel 1344septies van het Gerechtelijk Wetboek betrekking heeft op huurovereenkomsten aangaande de hoofdverblijfplaats van de huurder.

Gebruik van in beslag genomen voertuigen
door de politie

De minister merkt op dat iedere persoon die beweert de eigenaar te zijn van het in beslag genomen voertuig binnen een maand na de beslissing van inbeslagneming derdenverzet kan aantekenen. Uit de praktijkervaring met de sedert de wet-Franchimont ingevoerde procedure van strafrechtelijk kortgeding, blijkt dat de belanghebbenden snel handelen om hun rechten te doen gelden. Spreker wijst er wel op dat er geen rechtsmiddel openstaat tegen de beslissing van de procureur des Konings om het voertuig ter beschikking te stellen van de federale politie.

De politiediensten moeten het voertuig als een goed huisvader gebruiken en alle nodige maatregelen treffen opdat het voertuig niet in waarde daalt. Totnogtoe staat een in beslag genomen voertuig vaak jaren stil en heeft het een groot deel van zijn waarde verloren als het wordt teruggegeven. De voorgestelde procedure is van toepassing op voertuigen die in beslag genomen zijn door het Centraal Orgaan voor de Inbeslagneming en de Verbeurdverklaring. Het Parlement behandelt momenteel een wetsontwerp terzake.

Natuurlijk moeten de voertuigen verzekerd zijn. Deze kosten zullen gedragen worden door de politiediensten die het voertuig gebruiken. In onze buurlanden wordt een soortgelijk systeem met succes toegepast. Het blijkt dus dat dit ontwerp perfect kan worden uitgevoerd om een betere strijd te voeren tegen de georganiseerde criminaliteit.

Publicatieprocedure in het Belgisch Staatsblad

Volgens de minister zal de nieuwe publicatieprocedure in het Belgisch Staatsblad wel degelijk een aanzienlijke besparing opleveren voor de Staat. Hij wijst erop dat het drukken en distribueren van het Staatsblad veel geld kost. Spreker verwijst naar de aanzienlijke post die ieder jaar op de begroting wordt voorzien voor de aankoop van papier om het Staatsblad op te drukken. Bovendien stammen de drukpersen uit de jaren zestig en zijn er serieuze investeringen nodig om de installatie te moderniseren.

De minister is het niet eens met de stelling dat de nieuwe procedure minder rechtszekerheid biedt. De rechtszekerheid is volledig gegarandeerd omdat de gegevens die in elektronische vorm ter beschikking worden gesteld, exact gelijk moeten zijn aan de op papier gedrukte versie van het Belgische Staatsblad.

De minister begrijpt dat mensen die gewend waren de teksten op papier te raadplegen, tijd zullen nodig hebben om zich aan te passen aan deze hervorming. Volgens hem heeft de jongere generatie echter al wel de gewoonte om informatie in elektronische vorm op te zoeken en te raadplegen.

Met betrekking tot de afgifte van excerpten en kopieën van akten merkt spreker op dat de diensten van het Staatsblad binnen 24 uur een verzoek om een gewaarmerkte kopie van een akte of document kunnen inwilligen. Mensen die geen informatica ter beschikking hebben om toegang te krijgen tot de elektronische informatie, kunnen op dezelfde manier aan de teksten komen.

Voogdij over niet-begeleide
minderjarige vreemdelingen

Volgens de minister is de uiterste datum van 1 september 2003 realistisch. Meteen na de goedkeuring van het ontwerp zal de dienst Justitie de nodige voorbereidende werken aanvatten om de wet uit te voeren. Uit contacten die spreker gehad heeft met de minister van Sociale Zaken blijkt dat de onderhandelingen met de gemeenschappen, die reeds zijn opgestart, spoedig tot resultaten zouden moeten leiden, ook over de verdeling van de kosten tussen het federale niveau en de gemeenschappen.

Wellicht zullen veel van de mensen die worden aangeduid als voogd, advocaat zijn of mensen die beroepsbekwaamheden hebben inzake de begeleiding van minderjarigen, zoals bijvoorbeeld maatschappelijk werkers.

Om de onafhankelijkheid van de voogd ten opzichte van de Dienst voogdij te waarborgen is er alleen een organisatieverband tussen de voogd en de dienst. Het ontwerp bepaalt overigens dat de voogd verantwoording verschuldigd is aan de vrederechter overeenkomstig de filosofie van de algemene voogdijregeling.

De voogd wordt onmiddellijk aangewezen zonder dat al duidelijk is of de niet-begeleide minderjarige al dan niet asiel zal vragen. De bepalingen van de wet van 15 december 1980 over de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen blijven ten volle van toepassing. De voogd kan vanzelfsprekend de minderjarige vertegenwoordigen in het kader van elke administratieve of gerechtelijke procedure inzonderheid in een asielprocedure.

In verband met de verenigbaarheid van de voogdijregeling en de rol van het OCMW antwoordt de minister dat de OCMW's hun eigen rol blijven spelen. De voogd treedt op op het niveau van de coördinatie met de bevoegde overheidinstanties onder meer op het gebied van de opvang en de huisvesting.

Wat de financiering betreft maakt de minister een onderscheid tussen de kostprijs van de Dienst voogdij die ten laste is van de begroting van Justitie in het kader van de huidige middelen en de kostprijs van de voogdij. Die laatste post zal voor de niet-begeleide minderjarige asielzoekers opgevoerd worden op de federale begroting van maatschappelijke integratie. Voor de andere gevallen waarvoor de gemeenschappen bevoegd zijn, is die post ten laste van de betrokken gemeenschap. Op het einde van de voogdij wordt een afrekening gemaakt waarbij de voogd verantwoording verschuldigd is aan de vrederechter.

IV. BESPREKING VAN DE ARTIKELEN

Titel V ­ Hoofdstuk 1 ­ Rechtspleging van verplichte poging tot minnelijke schikking inzake de aanpassing van de huurprijs of inzake de invordering van achterstallige huurgelden of inzake de uithuiszetting

Artikel 375

Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 24 (JUS 001, stuk Senaat nr. 2-1390/2) dat ertoe strekt artikel 375 van het ontwerp te doen vervallen. Volgens de indiener zijn noch de vertegenwoordigers van de huurders, noch de vertegenwoordigers van de eigenaars voorstander van een verplichte minnelijke schikking bij huurproblemen. Deze rechtspleging dreigt tot een overbelasting van de vredegerechten te leiden. Bovendien is het nu reeds mogelijk een poging tot minnelijke schikking te doen zonder dat die verplicht is. Daarom vindt spreekster de voorgestelde wijziging overbodig en niet wenselijk.

De heer Vandenberghe dient amendement nr. 296 (JUS 008, stuk Senaat nr. 2-1390/2) in dat hetzelfde doel heeft als amendement nr. 24 (JUS 001, stuk Senaat nr. 2-1390/2 van mevrouw Nyssens).

De indiener herinnert eraan dat de jongste jaren een aantal wetsbepalingen werden goedgekeurd ter verbetering van de rechtsbescherming van de huurder. Zo kan bijvoorbeeld de huurder in de winter niet meer uit zijn hoofdverblijfplaats worden gezet. Spreker vraagt of een objectieve evaluatie heeft aangetoond dat nieuwe beschermingsmaatregelen nodig zijn teneinde de bestaande ontoereikende teksten aan te vullen.

De minister merkt op dat de verplichte poging tot minnelijke schikking beperkt is tot drie gevallen : de aanpassing van de huur, de invordering van achterstallige huurgelden of de uithuiszetting van de huurder. Het gevaar voor overbelasting van de vredegerechten is derhalve beperkt te meer daar deze rechtspleging het mogelijk zal maken tal van geschillen te voorkomen. Hij verwijst eveneens naar artikel 23 van de Grondwet dat het recht op een behoorlijke huisvesting garandeert. Daarenboven heeft de verplichte minnelijke schikking reeds haar nut bewezen in het verleden aangezien ze was opgenomen in verschillende tijdelijke wetten inzake huur en de vrederechters hiervan dankbaar gebruik hebben gemaakt. Spreker vraagt derhalve de amendementen te verwerpen.

Mevrouw Nyssens vraagt of de overbelasting van de vredegerechten veroorzaakt wordt door huurgeschillen. Als de regering zoveel heil ziet in de verplichte minnelijke schikking, waarom dan ook niet de geschillen beogen die statistisch gezien veeleer de werklast verhogen van de rechtbanken van eerste aanleg waar de achterstand het grootst is.

De minister antwoordt dat de huurgeschillen verantwoordelijk zijn voor een groot deel van de werklast van de vredegerechten. Hij verheugt zich erover dat er bij die gerechten geen achterstand is. De praktijk leert evenwel dat geschillen voor de rechter worden gebracht zonder dat de partijen geprobeerd hebben om via dialoog een oplossing te bereiken. In de drie gevallen waarin artikel 1344septies van het ontwerp voorziet, kunnen die geschillen echter uitmonden in zeer pijnlijke sociale toestanden. Spreker meent dat de nieuwe procedure in die omstandigheden ten volle verantwoord is.

De heer Vandenberghe dient amendement nr. 297 (JUS 009, stuk Senaat nr. 2-1390/2) in dat een subsidiair amendement is op zijn amendement nr. 296 (JUS 008). De indiener meent dat er geen reden is om de procedure inzake verplichte minnelijke schikking te beperken tot de drie gevallen waarin het voorgestelde artikel 1344septies van het Gerechtelijk Wetboek voorziet.

Mevrouw Nyssens dient het subsidiair amendement nr. 26 (JUS 003, stuk Senaat nr. 2-1390/2) in dat ertoe strekt het toepassingsgebied van het voorgestelde artikel 1344septies van het Gerechtelijk Wetboek te verduidelijken. Zij meent dat het begrip « huur van woningen » noch gebruikelijk is in het recht, noch duidelijk wat de draagwijdte ervan betreft. Het zou verkieselijk zijn dit begrip te vervangen door de woorden « huurovereenkomsten met betrekking tot de hoofdverblijfplaats van de huurder ».

De minister antwoordt dat het begrip « huur van woningen » steunt op het begrip « recht op een behoorlijke huisvesting » bedoeld in artikel 23 van de Grondwet. Volgens spreker heeft het begrip huur van woningen betrekking op huurovereenkomsten met betrekking tot de hoofdverblijfplaats van de huurder.

Mevrouw Nyssens dient vervolgens amendement nr. 27 in (JUS 004, subsidiair amendement op amendement nr. 24, JUS 001, stuk Senaat nr. 2-1390/2) dat ertoe strekt de termijn te bepalen binnen welke de verplichte poging tot minnelijke schikking tot stand moet komen. Wordt binnen die termijn geen minnelijke schikking getroffen, dan kan de verzoeker zijn vordering ten gronde voor de rechter brengen. De indienster wil voorkomen dat partijen de rechtspleging inzake minnelijke schikking willen laten aanslepen. Dat zou immers haaks staan op de doelstellingen van het ontwerp.

De heer de Clippele dient amendement nr. 30 in (JUS 007, stuk Senaat nr. 2-1390/2), dat ertoe strekt de maximumtermijn voor de minnelijke schikking te bepalen.

De minister antwoordt dat artikel 732 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat de vrederechter na een verzoek tot minnelijke schikking de partijen oproept om binnen de gewone termijn van dagvaarding te verschijnen op dag en uur door hem bepaald. In de praktijk bedraagt die termijn gewoonlijk 15 dagen. Amendementen nr. 27 en 30 (JUS nr. 4 et JUS nr. 007) zijn derhalve overbodig.

De heer Vandenberghe dient amendement nr. 297 (JUS 010, stuk Senaat nr. 2-1390/2) in dat een subsidiair amendement is op dient zijn amendement nr. 296 (JUS 008) dat ertoe strekt te garanderen dat de rechtspleging inzake minnelijke schikking de rechtspleging ten gronde niet vertraagt. De heer Vandenberghe stelt voor dat de eisende partij na een vruchteloze poging tot minnelijke schikking onmiddellijk de vordering ten gronde aan de rechter kan voorleggen zonder daartoe een nieuw verzoekschrift te moeten indienen.

De heer Vandenberghe dient amendement nr. 297 (JUS 011, stuk Senaat nr. 2-1390/2) in, dat een subsidiair amendement is op zijn amendement nr. 296 (JUS 008) dat ertoe strekt het laatste zinsdeel van het vierde lid van het voorgestelde artikel 1344septies van het Gerechtelijk Wetboek te doen vervallen.

Artikel 376

Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 25 (JUS 002, stuk Senaat nr. 2-1390/2) in dat ertoe strekt artikel 376 van het ontwerp te doen vervallen. De indiener verwijst naar de bespreking van amendement nr. 24 (JUS 001).

De heer Vandenberghe dient amendement nr. 298 (JUS 012, stuk Senaat nr. 2-1390/2) in dat hetzelfde doel heeft als amendement nr. 25 (JUS 002, stuk Senaat nr. 2-1390/2) van mevrouw Nyssens.

Titel V ­ Hoofdstuk 2 ­ Uitbreiding van de toepassing van de regels betreffende de huurovereenkomsten met betrekking tot de hoofdverblijfplaats van de huurder in het bijzonder

Artikelen 377-378

De heer Vandenberghe dient amendement nr. 299 (JUS-013, stuk Senaat, nr. 2-1390/2) in, dat ertoe strekt de bepaling van artikel 377 te doen vervallen.

Het voorgestelde artikel voegt in wezen niets toe aan de definitie van woning in artikel 1, § 1, eerste lid van de Woninghuurwet, zoals zij door de rechtspraak wordt geïnterpreteerd. Zij dreigt bovendien een omgekeerd effect te hebben en de interpretatieruimte van de rechters te beperken, om geval per geval na te gaan of er sprake is van een woning in de zin van de Woninghuurwet.

De indiener hekelt de juridisch onnauwkeurige formulering van de voorgestelde § 1. Deze stelt dat een woning elk roerend of onroerend goed is dat tot hoofdverblijfplaats van de huurder is bestemd. Het is echter de evidentie zelf dat een woning een onroerend goed is, en geen roerend goed. Een woning is steeds onroerend (artikel 516 BW, en volgende), ook al is ze verplaatsbaar. De rechtspraak vereist niet dat de woning in de grond is ingemetseld om als onroerend te worden beschouwd. Het feit dat men een woning nu ook als roerend goed kan bestempelen, kan gevolgen hebben op het vlak van het bewijs van de eigendom. Voor roerende goederen geldt het bezit immers als titel. Betekent dit dat de vervreemding van de woning niet meer onderworpen is aan artikel 1 van de hypotheekwet en dat een authentieke akte niet meer noodzakelijk is ? Is de wetgever zich wel bewust van de gevolgen die de voorgestelde definitie met zich kan meebrengen ?

Mevrouw Nyssens sluit hierbij aan en verwijst naar het algemeen verslag over de armoedebestrijding. Wil de regering door deze definitie tegemoetkomen aan de in dat verslag geformuleerde eis om de bescherming van de hoofdverblijfplaats ook te laten gelden voor personen die bijvoorbeeld in een caravan of in een boot wonen ?

De minister antwoordt dat de in de programmawet voorgestelde bepalingen met betrekking tot de huur aansluiten bij het algemeen verslag over de armoedebestrijding.

Bovendien blijkt dat de bescherming van de woninghuurwet in de beide landsgedeelten niet altijd gelijkloopt, wegens bepaalde decretale wijzigingen. De federale wetgever moet dus ingrijpen.

De definitie van de woning waarbij ook wordt verwezen naar roerende goederen kan inderdaad eigenaardig lijken voor klassiek geschoolde juristen. Nochtans is het belangrijk dat de wetgever up to date is. De woning kan immers de vorm aannemen van een caravan of bijvoorbeeld een boot. De bescherming moet ook voor deze « woningen » gelden, die niet per se onroerend zijn. Het is niet de bedoeling het debat te openen over wat roerend en onroerend is.

De heer Vandenberghe kan instemmen met de bedoeling, namelijk de bescherming van de hoofdverblijfplaats ook te laten gelden voor personen die in caravans of in boten wonen. De rechtspraak heeft zich hieraan trouwens aangepast bij de invulling van het begrip onroerend. Woonboten worden aldus beschouwd als onroerende goederen. Spreker blijft erbij dat de voorgestelde bepaling slecht is geformuleerd en dat het niets bijbrengt een discussie uit te lokken over roerende en onroerende goederen.

Mevrouw Nyssens besluit dat de regering enkel de sociale bekommernis heeft de bescherming van de hoofdverblijfplaats uit te breiden naar personen die in boten of caravans wonen. Een andere formulering ware wenselijk.

Amendementen nrs. 300, 301 en 302 (JUS 014, JUS 015 en JUS 016, stuk Senaat nr. 2-1390/2) van de heer Vandenberghe betreffen de toepassing van de nieuwe bepalingen op lopende huurovereenkomsten, en de inwerkingtreding van deze bepalingen.

De minister vraagt de verwerping van deze amendementen. De regering heeft geopteerd voor een dubbele inwerkingtreding en een overgangsbepaling.

Titel XIII, Hoofdstuk 1bis (nieuw)

Artikel 467bis (nieuw)

Amendement nr. 321 (JUS 067, stuk Senaat nr. 2-1390/2) van de heren Caluwé en Vandenberghe

De heren Caluwé en Vandenberghe dienen een amendement in dat ertoe strekt om in titel XIII een hoofdstuk 1bis (nieuw) in te voegen met een artikel 467bis.

Dit artikel wijzigt artikel 276 van het Strafwetboek dat betrekking heeft op smaad tegen een ambtenaar teneinde het mogelijk te maken dat alleen een geldboete wordt opgelegd. Thans is het zo dat die geldboete steeds gepaard gaat met een gevangenisstraf.

De heer Vandenberghe verwijst naar de schriftelijke verantwoording van dit amendement.

Titel XIII ­ Hoofdstuk 2 ­ Gebruik van in beslag genomen voertuigen door de politie

Artikelen 468 en 469

De heer Vandenberghe dient amendement nr. 304 (JUS 018, stuk Senaat nr. 1390/2) in, dat ertoe strekt dit hoofdstuk volledig te doen vervallen. De indiener vreest immers voor een cowboymentaliteit, wanneer men zomaar, voor de normale taken van de politie, snelle en dure wagens ter beschikking stelt.

De indiener verwijst voor het overige naar de verantwoording van zijn amendement.

De amendementen nrs. 305 en 306 (JUS 019, stuk Senaat nr. 1390/2) tot (JUS 030, stuk Senaat nr. 1390/2) van de heer Vandenberghe zijn subsidiair aan het amendement nr. 304 (JUS 018, stuk Senaat nr. 1390/2).

Amendement nr. 305 (JUS 019, stuk Senaat nr. 1390/2) stelt voor het voorgestelde artikel 468 te schrappen.

Amendement nr. 305 (JUS 020, stuk Senaat nr. 1390/2) stelt voor na de woorden « de normale werking », de woorden « inzake de opsporing van strafrechtelijk sanctioneerbare feiten, het vatten van de plegers ervan en de daaruit voortvloeiende aanhoudingen », in te voegen.

Hierbij wordt rekening gehouden met het advies van de Raad van State.

Amendement nr. 305 (JUS 021, stuk Senaat nr. 1390/2) past de bepaling aan, aan het advies van de Raad van State door de woorden « onverdeelde » (eigendom) in te voegen en de woorden « op grond van de gevonden stukken mag verondersteld worden dat ».

Amendement nr. 305 (JUS 022, stuk Senaat nr. 1390/2) bepaalt nader welke regels gelden voor het vereffenen van de rekeningen bij teruggave.

Amendement nr. 305 (JUS 023, stuk Senaat nr. 1390/2) geeft de lokale politiediensten de mogelijkheid om ook over inbeslaggenomen voertuigen te beschikken.

Amendement nr. 305 (JUS 024, stuk Senaat nr. 1390/2) strekt ertoe te stellen dat de procedure van artikel 28quinquies van overeenkomstige toepassing is.

Amendement nr. 306 (JUS 025, stuk Senaat nr. 1390/2) strekt ertoe artikel 469 te doen vervallen.

Amendement nr. 306 (JUS 026, stuk Senaat nr. 1390/2) heeft, met betrekking tot artikel 469, dezelfde strekking als amendement nr. 305 (JUS 020, stuk Senaat nr. 1390/2).

Amendement nr. 306 (JUS 027, stuk Senaat nr. 2-1390/2) heeft, met betrekking tot artikel 469, dezelfde strekking als amendement nr. 305 (JUS 021, stuk Senaat nr. 2-1390/2).

Amendement nr. 306 (JUS 028, stuk Senaat nr. 2-1390/2) heeft, met betrekking tot artikel 469, dezelfde strekking als amendement nr. 305 (JUS 022, stuk Senaat nr. 2-1390/2).

Amendement nr. 306 (JUS 029, stuk Senaat nr. 2-1390/2) heeft, met betrekking tot artikel 469, dezelfde strekking als amendement nr. 305 (JUS 024, stuk Senaat nr. 2-1390/2) en maakt de procedure van artikel 61quater van overeenkomstige toepassing.

Amendement nr. 306 (JUS 030, stuk Senaat nr. 2-1390/2) beoogt een duidelijk onderscheid in te voeren tussen de beslissing tot inbeslagneming en de beslissing tot terbeschikkingstelling.

De indiener verwijst naar de verantwoording van zijn amendementen.

Mevrouw Nyssens stelt volgende vragen over voorliggend hoofdstuk. Ten eerste wenst zij te weten welke de grootte is van het wagenpark dat ter beschikking staat. De vraag rijst of de regering deze maatregel wenst te nemen hetzij omdat zij niet meer weet waar zij de wagens nog moet stallen, hetzij omdat de wagens zeer snel in waarde afnemen.

Verder wenst spreekster te weten hoe het in zijn werk gaat met de verzekering van betreffende wagens. Wordt de verzekeringspolis van de eigenaar overgenomen door de politie ?

Tevens vraagt zij voor welke misdrijven de politie over de wagens mag beschikken. Voor alle misdrijven of enkel in de strijd tegen de grote criminaliteit ?

Een laatste vraag betreft de mogelijkheid van de eigenaar of van een derde om zich te verzetten tegen het gebruik van de wagens. Kan dit of kan deze zich enkel verzetten op het ogenblik van het bewarend beslag ?

De minister verduidelijkt dat bij het overleg van de ministers van Justitie van de 15 lidstaten van de Europese Unie vaak praktijken worden uitgewisseld. Blijkt dat heel wat lidstaten toelaten dat politiediensten in de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit gebruik mogen maken van in bewarend beslag genomen materiaal.

In de realiteit blijkt dat de politiediensten slechts schaarse middelen ter beschikking hebben om de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit aan te binden. Zij worden aldus beperkt. Men kan zich uiteraard bij deze beperkingen neerleggen. Een alternatieve oplossing bestaat erin het in bewarend beslag genomen materiaal te gebruiken. In afwachting van een definitieve beslissing, kunnen heel wat jaren verstrijken, en staat het materiaal vaak te verkrotten. Bovendien komt de aansprakelijkheid van de Belgische overheid in het gedrang (onrechtmatig beslag) indien de rechter een teruggave beslist en het goed intussen sterk is gedegradeerd.

Het gebruik van het voertuig wordt beperkt. Ten eerste geldt dit niet voor om het even welk voertuig. Bovendien dient het initiatief uit te gaan van de PK. Indien er een gerechtelijk onderzoek aan de gang is, kan de onderzoeksrechter eveneens tussenkomen. Deze maatregel geldt ten slotte enkel in de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit.

Wat de verzekeringen betreft, spreekt het voor zich dat de politie zich dient te gedragen als een goede huisvader. De overheden hebben uiteraard een eigen verzekering.

Aangezien deze maatregel enkel in de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit kan worden aangewend, wordt hij slechts uitzonderlijk toegepast. De vraag gaat uit van het openbaar ministerie en bij gerechtelijk onderzoek, wordt de onderzoeksrechter erbij betrokken. De maatregel geldt voor een jaar.

De derde persoon of de eigenaar kan zich uiteraard manifesteren bij de rechter.

De heer Vandenberghe meent dat het probleem van verkommering van in beslag genomen goederen, met de eventuele aansprakelijkheid van de Belgische Staat, een algemeen probleem vormt. Dit probleem verdient een algemeen en grondig debat, dus meer dan een incidentele en gedeeltelijke regeling in de programmawet. Er zijn bijvoorbeeld ook de wagens die in beslag worden genomen door de douane.

De minister vindt dat deze opmerking terecht is. Er moet inderdaad een algemene regeling komen. Hij verwijst naar de wetgevende initiatieven terzake. Er is enerzijds reeds de kaalplukwet (stuk Senaat nº 2-1197) en anderzijds is er een wetsontwerp ingediend in de Kamer over de oprichting en wettelijke omkadering van het Centraal Orgaan voor inbeslagname en verbeurdverklaring. De bedoeling is dat het centraal orgaan de in beslag genomen goederen te waarde kan maken (beslag bij equivalent). Aldus wordt het in beslag genomen goed vervangen door een geldsom. Hierdoor heeft men een gegevensbank, en een belegging van de waarden. Indien de definitieve beslissing leidt tot teruggave, krijgt de eigenaar de geldsom terug met de interesten. Door deze maatregel komt men tegemoet aan de algemene problematiek van de verkommering van het goed en vermijdt men al te hoge kosten (huur van depot, enz).

Titel XIII ­ Hoofdstuk 2bis (nieuw) ­ Nationaliteit

Amendement nr. 307 (JUS 031, stuk Senaat nr. 2-1390/2) van de heer Vandenberghe

Dit amendement voegt een nieuw hoofdstuk in tot wijziging van het Wetboek van de Belgische nationaliteit.

De indiener wijst erop dat de snel-Belg wet te snel werd gestemd en dat er misbruiken worden vastgesteld. Optimalisering moet mogelijk zijn. Het amendement baseert zich op volgende uitgangspunten : integratie van vreemdelingen, behoorlijk bestuur, coherent beleid en depolitisering van de nationaliteitswerving.

Voor het overige verwijst de indiener naar de verantwoording van het amendement.

De regering had beloofd een debat te openen over de evaluatie van de snel-Belg wet; er gebeurt echter niets.

De minister antwoordt dat een evaluatie heeft plaatsgevonden. Deze heeft aanleiding gegeven tot een aantal aanpassingen voor de ambtenaren van de burgerlijke stand. Tevens werd een richtlijn uitgevaardigd via het College van procureurs-generaal over de termijnen die dienen te worden gerespecteerd. Verder wenst de regering niet te gaan.

Titel XIII ­ Hoofdstuk 2bis (nieuw)

Amendement nr. 314 (JUS 060, stuk Senaat nr. 2-1390/2) van mevrouw De Schamphelaere

Mevrouw De Schamphelaere dient een amendement in dat ertoe strekt in titel XIII een hoofdstuk 2bis in te voegen, dat een artikel 469bis bevat dat artikel 1391 van het Gerechtelijk Wetboek wijzigt. Deze wijziging heeft tot doel ook provincie- en gemeenteontvangers kennis te laten nemen, in het kader van een invorderingsprocedure inzake gemeentebelastingen, van de berichten van beslag, delegatie, overdracht en collectieve schuldenregeling die zijn opgenomen in het centraal bestand opgericht bij de wet van 29 mei 2000.

In zijn antwoord op een schriftelijke vraag van de indiener van het amendement, van 3 oktober 2000, heeft de minister overigens erkend dat het hier om een terecht voorstel gaat.

De minister bevestigt dat hij een voorstander is van dit voorstel maar dat hij zijn collega's in de regering en in het bijzonder de minister van Financiën niet heeft kunnen overtuigen.

Titel XIII ­ Hoofdstuk 2 bis (nieuw)

Amendement nr. 319 (JUS 065, stuk Senaat nr. 2-1390/2) van de heren Caluwé en Vandenberghe

De heren Caluwé en Vandenberghe dienen een amendement in dat ertoe strekt in titel XIII een hoofdstuk 2bis in te voegen dat een artikel 469bis (nieuw) bevat.

Dit artikel wijzigt 1340, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek over de summiere rechtspleging om betaling te bevelen waarbij de termijn van 15 dagen waarin dat artikel voorziet, vervangen wordt door een termijn van 30 dagen.

De heer Vandenberghe verwijst naar de schriftelijke verantwoording van het amendement.

De minister verklaart het niet eens te kunnen zijn met dit amendement.

De summiere rechtspleging om betaling te bevelen wordt vrij zelden toegepast en de vrederechters hebben zelfs de afschaffing ervan gevraagd.

Mevrouw Nyssens meent dat zelden van die rechtspleging wordt gebruik gemaakt omdat zij in de praktijk niet goed uitvoerbaar is. De achterliggende idee is evenwel interessant.

Ze beantwoordt aan een algemene vraag naar eenvoudiger procedures die blijkbaar moeilijk te verwezenlijken zijn.

De minister verwijst naar het voorontwerp van wet over de hervorming van het Gerechtelijk Wetboek waarin men kiest voor een sterk vereenvoudigde rechtspleging die bruikbaar is in alle gevallen.

Titel XIII ­ Hoofdstuk 3bis (nieuw)

Amendement nr. 322 (JUS 068, stuk Senaat nr. 2-1390/2) van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere

De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen een amendement in dat ertoe strekt in titel XIII een hoofdstuk 3bis (nieuw) in te voegen dat de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek over de schuldvorderingen die niet vatbaar zijn voor beslag of overdracht wijzigen.

De heer Vandenberghe verwijst naar de schriftelijke verantwoording van het amendement.

Titel XIII ­ Hoofdstuk 4 ­ Toongeld

Artikel 471

De heer Vandenberghe dient amendement nr. 308 in (JUS 032 en JUS 033, stuk Senaat nr. 2-1390/2), die ertoe strekken het bedrag van het toongeld jaarlijks te evalueren en op de noden af te stemmen, en het toezicht te laten uitoefenen op het toongeld door de wetgevende kamers.

De minister antwoordt dat men bijzonder oplettend moet zijn niet te veel ruchtbaarheid te geven aan het toongeld. Inderdaad, een te grote transparantie zou leiden tot het ontwikkelen van contrastrategieën. Het toongeld wordt thans vastgelegd door de ministers van Financiën en van Justitie, na contact met het college van PG, zonder er al te veel ruchtbaarheid aan te geven.

Titel XIII ­ Hoofdstuk 4bis (nieuw)

Artikelen 471bis en 471ter nieuw

Amendement nr. 315 (JUS 061, stuk Senaat nr. 2-1390/2) van mevrouw De Schamphelaere

Mevrouw De Schamphelaere dient een amendement in dat ertoe strekt in titel XIII een nieuw hoofdstuk 4bis in te voegen dat de artikelen 471bis en 471ter bevat.

Tijdens deze zittingsperiode is al vaak gesproken over het toenemende psychische geweld, dat wellicht gedeeltelijk te verklaren valt door het stresserende leven dat vele mensen in deze maatschappij leiden en de weinig betrouwbare uitspraken van de overheid, die bij de burger een gevoel van onveiligheid opwekken.

Dit psychisch geweld is in de plaats gekomen van het vroegere fysiek geweld (toen was het duel bijvoorbeeld toegestaan als een manier om conflicten te regelen), dat nu afgekeurd en gestraft wordt.

Psychisch geweld, dat zware gevolgen kan hebben voor de slachtoffers, wordt niet uitdrukkelijk behandeld in onze wetgeving, die het enkel heeft over intimidatie op de werkvloer of misdrijven zoals laster, eerroof of « stalking ». « Mobbing » kan echter andere vormen aannemen, zoals bijvoorbeeld een persoon isoleren.

De indiener van het amendement meent dat meer algemene strafbepalingen nodig zijn, die bijvoorbeeld ook kunnen worden toegepast op intimidatie op school of manipulatie door bepaalde sekten.

Het amendement stelt dan ook twee nieuwe artikelen voor.

In het eerste artikel wordt het misdrijf gedefinieerd en het tweede artikel is van toepassing op gedragingen in groep.

Mevrouw Nyssens herinnert eraan dat de minister in het begin van de zittingsperiode het eerste verslag heeft gekregen van het Observatorium voor de sekten.

Het observatorium raadde de regering enkel aan om van het misbruik van zwakte en van psychische manipulatie een specifiek misdrijf te maken.

Spreekster verwijst naar de vraag om uitleg die zij bij het begin van de zittingsperiode heeft gesteld aan de minister over een eventueel ontwerp hierover.

De minister heeft toen geantwoord dat deze kwestie werd bestudeerd.

Spreekster geeft toe dat dit een delicate materie is aangezien ze raakt aan de individuele vrijheden.

Zij wil weten of de minister de studie waarom hij gevraagd heeft, al heeft gekregen.

Met betrekking tot het amendement antwoordt de minister dat de daarin behandelde problematiek bijzondere aandacht verdient.

Uit de verantwoording bij het amendement blijkt dat de indiener zich bewust is van de problemen rond die materie.

De studie die is gemaakt op basis van de aanbeveling van het observatorium toont aan dat het heel moeilijk zou zijn om het nieuwe misdrijf te bewijzen.

De Studiedienst van het departement heeft daarom afgeraden om in verband met deze kwestie op te treden, en gaat ervan uit dat het bestaande juridische arsenaal moet volstaan, ook al is het niet mogelijk om hier een perfecte oplossing te vinden.

Mevrouw Nyssens verwijst naar de nieuwe bepalingen die in Frankrijk zijn goedgekeurd aangaande het misbruik van zwakte. Er is nog geen jurisprudentie over sekten, alleen enkele uitspraken in verband met het misbruik van de zwakte van bejaarden, bijvoorbeeld in handelszaken.

Titel XIII ­ Hoofdstuk 5 ­ Publicatieprocedure in het Belgisch Staatsblad

Artikelen 472 - 478

De heer Vandenberghe dient de amendementen nrs. 309 tot 311 in (JUS 034 tot JUS 036, stuk Senaat nr. 2-1390/2).

Het hoofdamendement nr. 309 (JUS 034, stuk Senaat nr. 2-1390/2). strekt ertoe hoofdstuk 5 van titel XIII te schrappen.

De afschaffing van het Belgisch Staatsblad in zijn huidige vorm gaat ongetwijfeld gepaard met een aantal problemen. Spreker verwijst naar het artikel van prof. De Hert in de juristenkrant van 4 december 2002. Deze auteur stelt dat de afschaffing van het papieren Staatsblad drie pijnpunten blootlegt.

Op het eerste gezicht klinkt het goed dat door de afschaffing van de papieren versie heel wat bomen gespaard blijven en een besparing zou worden gerealiseerd van 2 miljoen euro. De heer Vandenberghe vraagt zich af waarin deze besparing ligt, aangezien het Staatsblad winstgevend is.

Naast het financiële argument kan het elektronisch uitgeven gerechtvaardigd worden met verwijzing naar de algemene verplichting tot openbaarheid van bestuur, vastgelegd in artikel 32 van de grondwet. Van openbaarheid is immers geen sprake wanneer men de « bricolage » in het Belgisch Staatsblad bekijkt.

Er zijn evenwel bepaalde kanttekeningen te maken bij de idee van de afschaffing, stelt prof. De Hert.

Een ontwikkeling tot het electronisch publiceren van overheidsinformatie doet vrezen voor de bescherming van de persoonsgegevens. Deze overweging verklaart waarom de Belgische en Franse privacycommissie zich verzetten tegen het integraal publiceren van juridische teksten op het net. In Frankrijk ageerde de CNIL tegen de elektronische publicatie van het Franse Staatsblad met onder meer het argument dat de lijsten van genationaliseerde vreemdelingen die erin voorkomen, via zoekmachines geraadpleegd kunnen worden door landen die uit zijn op afkeuring of vervolging van onderdanen die van nationaliteit willen wisselen.

Dat soort waarschuwingen is niet gebaseerd op loutere speculatie. In ons land zorgt de elektronische publicatie van het Belgisch Staatsblad bij notarissen voor perverse gevolgen. Op het internet ligt hun rekeningnummer inclusief originele handtekening zomaar voor het grijpen. In de omgeving van Kortrijk hebben oplichters tot tweemaal toe geprobeerd de bankrekening van twee notarissen te plunderen, met een nauwkeurig vervalste handtekening.

Het voorgaande leert dat het risico van openbaarheid in het medium schuilt. De kans op ongewenst gebruik van persoonsgegevens vervat in openbare bronnen (zoals die van het recht) is bij papieren dragers niet onbestaande, maar ze is toch veel kleiner.

In Nederland heeft men de officiële publicatie ontdubbeld. Het Staatsblad bevat er de wetten en is elektronisch beschikbaar. De staatscourant bevat lagere rechtsbronnen alsmede richtlijnen en meer persoonlijke informatie en, is alleen op papier beschikbaar.

Het grondrecht op gelijkheid en non-discriminatie impliceert dat we de toegang tot de diensten in dit land niet afsnijden voor mensen die niet op een scherm wensen te werken, wat ook hun beweegredenen zijn (ouderdom, ...). Het Belgisch Staatsblad is een dienst die moet blijven bestaan omwille van de gelijkheid van de burgers.

Ten slotte verwijst prof. De Hert naar de autoriteit van de rechtswetenschap. In 1972 merkte Marschall McLuhan op dat Gutenberg van iedereen een lezer had gemaakt. Eeuwen later maakte de firma Xerox door ontwikkeling van reproductietechnieken van iedereen een uitgever. De elektronische publicatie van het Staatsblad en de parlementaire documenten maakt van elke rechtsbeoefenaar een rechtswetenschapper en maakt hem vertrouwd met de mogelijkheid het Belgisch recht te downloaden. Dit wisselen van petten leidt tot het verdwijnen van het beroep van literator (commentator). Het resultaat is een catastrofe voor de Belgische rechtswetenschap. De catastrofe schuilt in de wisselwerking tussen de parafrase en de lectuur. Een stijgende productie gaat hand in hand met een verminderde lectuur.

Dit zal de autoriteit van de rechtswetenschap aantasten, en ook de autoriteit van de macht. Het Belgisch Staatsblad in zijn papieren vorm heeft meer te maken met verbeelding van macht dan met loutere representatie van macht. De opstellers van wetten houden van meet af aan rekening met het verschijnen van hun geesteskind vooraan in het Belgisch Staatsblad. Door de nieuwe wetsbepalingen te laten volgen met verwijzingen naar de parlementaire documenten wordt gesuggereerd dat het eindproduct het resultaat is van een discursief proces. De normadressant registreert dat alles en beseft dat de gedragen norm geldt voor het hele koninkrijk, temeer omdat de wet in het Belgisch Staatsblad netjes in de twee landstalen gezet wordt naast elkaar. Nu zal men een eentalige publicatie krijgen.

Het subsidiair amendement nr. 310 (JUS 035, stuk Senaat nr. 2-1390/2) stelt voor dat de wetgevende kamers blijven beschikken over een papieren versie, die zowel naar vorm als naar inhoud zekerheid biedt over de eenduidigheid. Tevens is het duidelijk dat ook de rechtbanken, wanneer zij dat wensen, moeten kunnen beschikken over een eensluidende kopie.

Het subsidiair amendement nr. 311 (JUS 036, stuk Senaat nr. 2-1390/2) vult artikel 477, tweede lid, aan met de bepaling dat elke vorm van commercialisatie integraal gebeurt op risico en verantwoordelijkheid van de initiatiefnemers ervan. De bewoording commercieel gebruik wijst erop dat het in de toekomst mogelijk zal zijn voor privé-personen om een betalende gedrukte versie op de markt te brengen. Men moet hierbij vermijden dat de Staat aansprakelijk wordt gesteld voor tekortkomingen in de digitale versie.

Titel XIII ­ Hoofdstuk 5bis (nieuw) ­ Recht van informatie en recht van antwoord

Amendement nr. 303 (JUS 017, stuk Senaat nr. 2-1390/2) van de heer Vandenberghe

Dit amendement stelt voor in de programmawet een hoofdstuk in te lassen over het recht van antwoord en het recht op informatie. De actualisering van deze rechten is maatschappelijk belangrijk en dient dringend te worden geregeld. Dit kan blijkbaar in deze programmawet, aangezien ook de regering bepalingen heeft ingelast die niets te maken hebben met de begroting.

Voor het overige verwijst de indiener naar de verantwoording van het amendement.

De minister meent dat de bepalingen over het recht van antwoord en het recht op informatie niet in de programmawet moeten worden ingelast. De regering heeft op dat vlak trouwens reeds initiatieven genomen. Er was reeds overleg met de perssector over het eertijds ingediende ontwerp (door de voormalige minister van justitie, de heer Declerck), dat van verval werd ontheven. De regering wijzigde deze tekst, na advies van de Raad van State. Dit ontwerp is momenteel in behandeling in de Kamer.

Aldus vraagt de minister de verwerping van het amendement.

Titel XIII ­ Hoofdstuk 5bis (nieuw)

Amendement nr. 323 (JUS 069, stuk Senaat nr. 2-1390/2) van de heer Vandenberghe en mevouw De Schamphelaere

De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen een amendement in dat in titel XIII een hoofdstuk 5bis wil invoegen tot wijziging van de artikelen 78 en 79 van het Burgerlijk Wetboek betreffende de aangiften en de akten van overlijden.

De heer Vandenberghe verwijst naar de schriftelijke verantwoording bij het amendement.

Titel XIII ­ Hoofdstuk 6 ­ Voogdij over niet-begeleide minderjarige vreemdelingen

Artikel 479

Amendement nr. 312 (JUS 037, stuk Senaat nr. 2-1390/2) en subsidiaire amendementen

De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen amendement nr. 312 in (JUS 037, stuk Senaat nr. 2-1390/2) dat ertoe strekt hoofdstuk 6 volledig te schrappen.

Namens de indieners meent de heer Vandenberghe dat het absoluut onaanvaardbaar is dat dergelijk complexe materie via een programmawet wordt geregeld, waarvan een tweede lezing quasi onmogelijk is.

Tevens heeft de indiener kritiek op de kwalificatie van de artikelen over de voogdij, die allen onder artikel 78 van de Grondwet worden geplaatst.

De Raad van State stelt duidelijk in zijn advies over het voorontwerp dat bepaalde artikelen (12, 13, § 2, 17, 19, § 2, en 3, 20, 21 en 22) een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet regelen.

Verder stelt de Raad van State dat het beleid betreffende niet-begeleide minderjarige vreemdelingen ten dele een federale bevoegdheid is en ten dele een bevoegdheid van de gemeenschappen.

De indiener verwijst verder naar de verantwoording van het amendement.

De minister onderstreept dat de regeling van de voogdij over niet-begeleide minderjarige vreemdelingen kadert in een engagement van België binnen de Europese context (richtlijnen van 1996-1997).

Het probleem van de kwalificatie is een louter vormelijk argument. Een verandering van kwalificatie zou geen enkele bijdrage leveren tot het debat.

Het is belangrijk dat België zijn genomen engagementen binnen Europa kan waarmaken. Het voorbereidend werk is geleverd, en de Raad van State is klaar met zijn advies. Niets houdt deze regelgeving nog tegen. De minister vraagt dus de verwerping van het amendement.

Amendement nr. 316 (JUS 062, stuk Senaat nr. 2-1390/2) van de heer Vandenberghe

De heer Vandenberghe dient een subsidiair amendement op amendement nr. 312 (JUS 037, stuk Senaat nr. 2-1390/2) in, dat ertoe strekt bepaalde artikelen of gedeelten van artikelen van artikel 479, die volgens hem onder artikel 77 van de Grondwet vallen, te doen vervallen. Er wordt verwezen naar de verantwoording en het debat bij amendement nr. 37.

Amendement nr. 317 (JUS 063, stuk Senaat nr. 2-1390/2) van de heer Vandenberghe

De heer Vandenberghe dient een subsidiair amendement op amendement nr. 312 (JUS 037, stuk Senaat nr. 2-1390/2) in, dat ertoe strekt bepaalde gedeelten van artikelen vervat in artikel 479, die volgens hem onder de bevoegdheid van de Gemeenschappen vallen, te doen vervallen.

De indiener verwijst naar zijn voorgaande verklaringen over dit onderwerp.

Amendement nr. 318 (JUS 064, stuk Senaat nr. 2-1390/2) van de heer Vandenberghe

De heer Vandenberghe dient een amendement in dat er hoofdzakelijk toe strekt het artikel 23 in artikel 479 te vervangen, om een opmerking van de Raad van State te beantwoorden over de onduidelijkheid die bestaat tussen de burgerrechtelijke regeling en de voorgestelde regeling.

Amendement nr. 334 (JUS 080, stuk Senaat nr. 2-1390/2) van de heer Vandenberghe

De heer Vandenberghe dient een subsidiair amendement op amendement nr. 312 (JUS 037, stuk Senaat, nr. 2-1390/2)in, dat ertoe strekt artikel 479 in te voegen als hoofdstuk IIIbis van Titel X van Boek I van het Burgerlijk Wetboek.

De indiener verwijst naar zijn voorgaande verklaringen over dit onderwerp.

Artikel 2

De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen amendement nr. 313 in (JUS 038, stuk Senaat nr. 2-1390/2), dat ertoe strekt het tweede lid van het voorgestelde artikel 2 aan te vullen.

Namens de indieners meent mevrouw De Schamphelaere dat met het amendement wetsconflicten kunnen worden voorkomen, door nader te bepalen dat het wetsontwerp de toepassing van de regels vervat in de wet tot regeling van de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, niet verhindert.

De minister antwoordt dat het voorgestelde artikel 2, tweede lid een bepaling overneemt van het Verdrag van de Verenigde Naties van 20 november 1989 inzake de rechten van het kind, een rechtsbron die voorrang heeft boven de nationale wetgeving.

Artikel 3

De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen amendement nr. 313 in (JUS 039, stuk Senaat nr. 2-1390/2), subsidiair amendement op amendement nr. 312 (JUS 037), dat ertoe strekt het 3º en 4º van het voorgestelde artikel 3 te doen vervallen.

Namens de indieners meent mevrouw De Schamphelaere die verwijst naar het advies van de Raad van State, dat punten 3 en 4 een aantasting zijn van de bevoegdheden van de gemeenschappen en dus moeten worden opgeheven.

De minister antwoordt dat het ontwerp op geen enkele wijze de bevoegdheden van de gemeenschappen aantast. De minister interpreteert het advies van de Raad van State anders. In zijn advies zegt de Raad wat de bevoegdheidslimieten zijn van de verschillende bestuursniveaus, maar zegt hij niet dat voorliggende bepalingen niet door de federale wetgever mogen worden geregeld. Hij vraagt dan ook dat dit amendement wordt verworpen.

Artikel 6

Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 28 (JUS 005, stuk Senaat nr. 2-1390/2) in dat ertoe strekt artikel 479 aan te vullen met de woorden : « de minderjarige mag in geen geval worden opgesloten ».

De indienster verheugt zich over de regeling van de voogdij over niet-begeleide minderjarige vreemdelingen, ondanks het feit dat deze is opgenomen in de programmawet. Spreekster meent echter dat de wetgever verder dient te gaan en zich ook moet uitspreken over de opsluiting van minderjarigen. Voor het overige verwijst zij naar de verantwoording van het amendement.

De heer Mahoux kan instemmen met de inhoud van het voorgestelde amendement. Nochtans vindt hij het niet opportuun deze regeling in de programmawet op te nemen.

De minister sluit zich hierbij aan. Hier wordt enkel de voogdij geregeld. De voogd moet handelen in het belang van de niet-begeleide minderjarige. Het strafrechtelijk aspect wordt niet geregeld.

De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen amendement nr. 313 (JUS 040, stuk Senaat nr. 2-1390/2) in, subsidiair amendement op amendement nr. 312 (JUS 037), dat ertoe strekt het begrip « persoon die er jonger uitziet dan 18 jaar » nauwkeuriger in te vullen.

Namens de indieners meent mevrouw De Schamphelaere dat de tekst van het ontwerp de diensten teveel ruimte voor interpretatie laat, omdat het beoordelingscriterium veel te subjectief is ingevuld.

De heer Mahoux wijst erop dat iemands leeftijd slechts met zekerheid kan worden bepaald na een medische test en dat er dan nog kan worden gediscussieerd over de nauwkeurigheid van de resultaten van die onderzoeken. Wat men ook moge denken over de invulling van de maatregel : pas wanneer men twijfelt over iemands leeftijd ­ een beoordeling die altijd subjectief is ­ zal men een bijkomend onderzoek laten uitvoeren.

De heer Vandenberghe denkt dat de beoordeling van het criterium « er jonger uitzien dan 18 jaar » zo objectief mogelijk moet zijn. Zullen de politiediensten over een circulaire beschikken met een definitie van de criteria aan de hand waarvan ze de personen die België binnenkomen kunnen beoordelen ?

Mevrouw Nyssens verwijst naar de debatten over die problematiek in de werkgroep « Rechten van het kind ». Wanneer er twijfel is, wordt in de praktijk aan de kinderen gevraagd een test te ondergaan en die werkwijze lijkt geen problemen te veroorzaken. Bij twijfel beschouwt de Vreemdelingendienst het kind in de praktijk als minderjarig.

De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen amendement nr. 313 in (JUS 041, stuk Senaat nr. 2-1390/2), subsidiair amendement op amendement nr. 312 (JUS 037, stuk Senaat nr. 2-1390/2) dat ertoe strekt het 3º van § 2 van het voorgestelde artikel 6 te doen vervallen.

Namens de indieners meent mevrouw De Schamphelaere dat die bepaling een aantasting is van de bevoegdheden van de gemeenschappen en daarom moet worden opgeheven.

De minister antwoordt dat de rol van de voogd zich beperkt tot contact opnemen met de bevoegde overheid met het oog op de huisvesting van de minderjarige. Daarna is het de bevoegde dienst die het dossier volledig onafhankelijk moet beheren. De bepaling overschrijdt de bevoegdheid van de federale wetgever dus niet.

De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen amendement nr. 313 in (JUS 042, stuk Senaat nr. 2-1390/2), subsidiair amendement op amendement nr. 312 (JUS 037, stuk Senaat nr. 2-1390/2), dat ertoe strekt te vermelden dat de minderjarige niet mag worden gehuisvest in een gesloten centrum.

Mevrouw Nyssens steunt dit amendement.

Artikel 7

De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen amendement nr. 313 in (JUS 043, stuk Senaat nr. 2-1390/2), subsidiair amendement op amendement nr. 312 (JUS 037), dat ertoe strekt de informatieprocedure na een geneeskundige test aan te vullen.

Namens de indieners meent mevrouw De Schamphelaere dat de geplande informatieprocedure onvolledig is, omdat ze alleen geldt wanneer uit de test blijkt dat de persoon meerderjarig is. De belanghebbende en de bevoegde diensten moeten ook worden ingelicht wanneer het resultaat van de test aantoont dat de persoon minderjarig is.

De minister ziet het nut van het amendement niet, want zodra de test aantoont dat de persoon minderjarig is, geniet hij de wettelijke bescherming.

Artikel 9

De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen amendement nr. 313 in (JUS 044, stuk Senaat nr. 2-1390/2), subsidiair op amendement nr. 312 (JUS 037), dat ertoe strekt de tweede paragraaf van artikel 9 aan te vullen.

Mevrouw De Schamphelaere vindt dat het amendement het toepassingsgebied van het wetsontwerp beter definieert. Het voorgestelde opschrift zou immers de indruk kunnen wekken dat Belgische minderjarigen of onderdanen van landen van de Europese Unie zich niet zouden kunnen laten bijstaan.

De minister begrijpt niet hoe dit amendement van nut kan zijn, aangezien het toepassingsgebied van het ontwerp beperkt blijft tot de niet-begeleide minderjarigen afkomstig uit landen die niet tot de Europese Unie behoren.

Artikel 10

De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen amendement nr. 313 in (JUS 045, stuk Senaat nr. 2-1390/2), subsidiair op amendement nr. 312 (JUS 037), dat ertoe strekt het tweede en derde lid van de eerste paragraaf van artikel 10 te doen vervallen, aangezien deze materie onder de bevoegdheid van de gemeenschappen valt.

Mevrouw Nyssens vraagt of het ontwerp is aangepast teneinde rekening te houden met de opmerkingen van de Raad van State inzake de bevoegdheidsverdeling tussen de federale overheid en de gemeenschappen. Spreekster zou niet graag zien dat de wet, die een zeer delicate materie regelt, om deze redenen door het Arbitragehof wordt vernietigd.

De minister antwoordt dat de Raad van State er zich in zijn advies toe beperkt te herinneren aan de bevoegdheden, in deze materie, van de federale overheid en de gemeenschappen. De Raad van State heeft nergens gezegd dat een aantal bepalingen van het ontwerp de federale bevoegdheden overschrijden.

Artikel 12

De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen amendement nr. 313 in (JUS 046, stuk Senaat nr. 2-1390/2), subsidiair op amendement nr. 312 (JUS 037), dat ertoe strekt de eerste paragraaf van het voorgestelde artikel 12 te doen vervallen, aangezien deze bepaling valt onder de verplichte bicamerale procedure.

De minister verwijst naar de voorgaande discussies over de kwalificatie van het wetsontwerp.

De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen amendement nr. 313 in (JUS 047, stuk Senaat, nr. 2-1390/2), subsidiair op amendement nr. 312 (JUS 037), dat ertoe strekt in de eerste paragraaf van het voorgestelde artikel 12 de procedure te bepalen die de voogd moet volgen om van de vrederechter de machtiging te krijgen om de goederen van de minderjarige te beheren.

Artikel 13

De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen amendement nr. 313 in (JUS 048, stuk Senaat nr. 2-1390/2), subsidiair op amendement nr. 312 (JUS 037), dat ertoe strekt aan het einde van de eerste paragraaf van het voorgestelde artikel 13, de woorden « en de vrederechter » te doen vervallen. Dit zinsdeel slaat immers op een materie die verplicht bicameraal behandeld moet worden.

De minister verwijst naar de voorgaande discussies over de kwalificatie van het wetsontwerp.

Artikel 14

De heer Vandenberghe dient amendement nr. 333 in (JUS 079, stuk Senaat nr. 2-1390/2) dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 14 te doen vervallen. De tekst van dit artikel, die stelt dat artikel 1384 niet van toepassing is op de krachtens dit hoofdstuk aangewezen voogd, is immers geheel onduidelijk. Wat bedoelt men hiermee ? Op welk vermoeden is artikel 14 van toepassing ? Artikel 1384 bevat de kwalitatieve aansprakelijkheid, in meerdere omstandigheden. De vermoedens van artikel 1384 zijn beperkend te interpreteren voor de personen opgesomd in dat artikel. Artikel 1384 betreft de aansprakelijkheid van de ouders voor hun minderjarige kinderen. Het is een vaste rechtspraak dat hier enkel de ouders worden bedoeld en dat de voogd niet als ouder dient te worden beschouwd. Verder betreft artikel 1384 de aansprakelijkheid van de aansteller voor de aangestelden. Het is ook duidelijk dat de voogd niet als aansteller kan worden beschouwd, aangezien voogdij geen economisch aspect inhoudt.

Ook de aansprakelijkheid van onderwijzers voor hun leerlingen is duidelijk niet van toepassing op de voogd. Het gaat niet aan dat de voogd geacht zou worden een onderwijzer te zijn, die onderricht geeft en toezicht uitoefent, behalve voor de kinderen die in voorliggend hoofdstuk worden genoemd.

Rekening gehouden met de vaste interpretatie van artikel 1384, is artikel 14 onduidelijk.

De minister antwoordt dat de voogd meestal een advocaat zal zijn of iemand die professionele ervaring heeft met de begeleiding van minderjarigen. Hij moet alle nodige maatregelen nemen in het belang van de minderjarige. Als men niet uitdrukkelijk bepaalt dat artikel 1384 van het Burgerlijk Wetboek niet van toepassing is op de voogd, is de minister ervan overtuigd dat men geen kandidaten zal vinden die bereid zijn om die zware verantwoordelijkheid te dragen.

Artikel 12 ontlast de voogd niet van alle verantwoordelijkheid aangaande de uitoefening van zijn opdracht. Zijn aansprakelijkheid is alleen niet geregeld volgens de principes uit artikel 1384 van het Burgerlijk Wetboek. De burgerlijke aansprakelijkheid van de voogd wordt via een verzekering geregeld.

Volgens de heer Vandenberghe weerlegt dit zijn bezwaren niet. Artikel 1384 van het Burgerlijk Wetboek is inderdaad niet van toepassing op de voorlopige bewindvoerder, aangewezen op basis van artikel 488bis van het Burgerlijk Wetboek, en evenmin op het ontworpen stelsel van voogdij. De situatie van de voogd stemt met geen enkele van de in artikel 1384 van het Burgerlijk Wetboek bedoelde situaties overeen. Het is daarom overbodig om te verklaren dat deze bepaling niet van toepassing is. Volgens spreker is artikel 14 zinloos.

Mevr. De Schamphelaere wil een algemene opmerking maken van wetgevingstechnische aard. Moet het stelsel van de voogdij over niet-begeleide minderjarigen niet in een afzonderlijke wet worden geregeld of opgenomen in een bestaande wet waar die materie beter thuis hoort ? Onze wetgeving wordt niet bepaald doorzichtiger door de opname van deze bepalingen in de programmawet van 2002.

Volgens de minister zijn reeds eerder autonome wetten opgenomen in een bestaande programmawet, al is deze oplossing vanuit wetgevingstechnisch oogpunt misschien niet ideaal. De politieke realiteit laat evenwel geen andere oplossing toe.

De heer Vandenberghe vindt het logischer om het specifieke stelsel van de voogdij over niet-begeleide minderjarigen in te voeren in het Burgerlijk Wetboek na de bepalingen die het algemene stelsel van de voogdij regelen. Hij betreurt dat de Kamer van volksvertegenwoordigers niet meer belang hecht aan de technische principes die zorgen voor een grotere samenhang van ons rechtssysteem.

Artikel 17

De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen amendement nr. 313 in (JUS 049, stuk Senaat nr. 2-1390/2), een subsidiair amendement op amendement nr. 312 (JUS 037) dat ertoe strekt een kwalificatieprobleem in verband met het voorgestelde artikel 17 te regelen.

De minister verwijst naar de eerdere besprekingen over dit punt.

De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen amendement nr. 313 in (JUS 050, stuk Senaat, nr. 2-1390/2), een subsidiair amendement op amendement nr. 312 (JUS 037) dat ertoe strekt de territoriale bevoegdheid van de vrederechter die de voogd controleert, te verduidelijken.

Artikel 18

De heer Vandenberghe et mevrouw De Schamphelaere dienen amendement nr. 313 in (JUS 051, stuk Senaat nr. 2-1390/2), een subsidiair amendement op amendement nr. 312 (JUS 037), dat ertoe strekt te verduidelijken welke controle de Dienst voogdij precies uitoefent op het werk van de voogd.

Artikel 19

De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen amendement nr. 313 in (JUS 052, stuk Senaat nr. 2-1390/2), een subsidiair amendement op amendement nr. 312 (JUS 037), dat ertoe strekt een kwalificatieprobleem te regelen. Volgens de indieners regelen de paragrafen 2 en 3 van het voorgestelde artikel 19 een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.

De minister verwijst naar de eerdere besprekingen over dit punt.

Artikel 20

De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen amendement nr. 313 in (JUS 053, stuk Senaat nr. 2-1390/2), een subsidiair amendement op amendement nr. 312 (JUS 037), dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 2 te schrappen omdat het een aangelegenheid betreft als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.

De minister verwijst naar de eerdere besprekingen over dit punt.

De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen amendement nr. 313 in (JUS 054, stuk Senaat nr. 2-1390/2), een subsidiair amendement op de amendementen nrs. 312 en 313 (JUS 037 en JUS 053), dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel 20 twee nieuwe leden in te voegen. Volgens de indieners moet worden verduidelijkt welke procedure moet worden gevolgd bij belangenconflicten tussen de minderjarige en de voogd.

Artikel 21

De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen amendement nr. 313 in (JUS 055, stuk Senaat nr. 2-1390-2), een subsidiair amendement op amendement nr. 312 (JUS 037) dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 21 uit het ontwerp te schrappen omdat het een aangelegenheid betreft die verplicht door beide Kamers moet worden behandeld.

De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen amendement nr. 313 in (JUS 056, stuk Senaat nr. 2-1390), een subsidiair amendement op de amendementen nrs. 312 en 313 (JUS 037 en JUS 055) dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 21 aan te vullen met twee nieuwe leden. Volgens de indieners moet de procedure van beroep tegen de aanwijzing van een ad hoc-voogd door de dienst voogdij worden verduidelijkt.

Artikel 22

De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen amendement nr. 313 in (JUS 057, stuk Senaat nr. 2-1390/2), een subsidiair amendement op amendement nr. 312 (JUS 037), dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 22 uit het ontwerp te schrappen omdat het een aangelegenheid betreft die verplicht door beide Kamers moet worden besproken.

Artikel 24

De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen amendement nr. 313 in (JUS 058, stuk Senaat nr. 2-1390/2), subsidiair amendement op amendement nr. 312 (JUS 037) in, waarmee zij willen bepaald zien dat de ad hoc-voogd gesteld dat die werd aangewezen, de minderjarige moet blijven vertegenwoordigen ook nadat hij van het grondgebied is verwijderd.

De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen amendement nr. 313 in (JUS 059, stuk Senaat nr. 2-1390/2), subsidiair amendement op amendement nr. 312 (JUS 037) in, dat twee leden wil toevoegen aan artikel 24, § 2. De indieners beogen het lot van de goederen van de minderjarige die het grondgebied heeft moeten verlaten, te bepalen wanneer er een conflict bestaat met de voogd.

Volgens de minister handelt het amendement over een vrij theoretisch geval. Het is niet zo waarschijnlijk dat een minderjarige in België aankomt met heel wat goederen. Bij het begin van de voogdij moet hoe dan ook een inventaris van die goederen worden opgemaakt.

Artikel 28

Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 29 (JUS 006, stuk Senaat nr. 2-1390/2) in dat bepaalt dat deze wetgeving in werking treedt op 1 september 2003.

Spreekster betreurt dat geen enkele waarborg is ingebouwd dat de wet snel zal in werking treden. Deze wordt immers afhankelijk gemaakt van uit te vaardigen koninklijke besluiten. Het enige dat wordt bepaald is dat Child Focus zijn opdracht beëindigt op 31 augustus 2003. Wat als de koninklijke besluiten niet zijn genomen op deze datum ? Men riskeert dan een juridisch vacuüm en een wettekst die niet toepasbaar is.

De minister kan verzekeren dat de koninklijke besluiten, althans op federaal vlak, zullen genomen zijn op 31 augustus 2003. Ook de gemeenschappen zullen hier hun verantwoordelijkheid dienen te nemen.

Dit antwoord kan Mevrouw Nyssens niet geruststellen. De minister kan zich niet engageren voor de gemeenschappen. Tevens komt men binnenkort in een moeilijke periode (verkiezingen). Zelfs al verbindt deze minister er zich toe dat de koninklijke besluiten klaar zullen zijn, niets zegt dat zijn opvolger het nodige zal doen. Wordt de richtlijn van 20 juli 2001 in dat geval van toepassing ?

De minister antwoordt dat deze richtlijn geen bindende kracht heeft. Hij beaamt echter dat ook de gemeenschappen in principe klaar moeten zijn voor september 2003. De nodige contacten met de minister van Sociale Integratie zijn aan de gang. Op federaal vlak aangaande het niveau van Justitie zal alles klaar zijn; dit is een zekerheid.

Mevrouw de T' Serclaes stipt aan dat de wetgever in ieder geval een initiatief kan nemen, indien hij merkt dat er geen voortgang wordt gemaakt met de koninklijke besluiten.

Op vraag van mevrouw Nyssens, verduidelijkt de minister dat de Dienst Voogdij waarvan sprake in voorliggend ontwerp niet dezelfde is als de Dienst die de voogdij regelt over niet-begeleide minderjarigen die asiel hebben gevraagd.

Titel XIII ­ Hoofdstuk 7 (nieuw)

Artikel 479bis (nieuw)

Amendement nr. 320 (JUS 066) van de heren Caluwé en Vandenberghe

De heren Caluwé en Vandenberghe dienen een amendement in dat een nieuw hoofdstuk 7 wil invoegen, met een artikel 479bis dat artikel 561, 1º, van het Gerechtelijk Wetboek vervolledigt.

Dat amendement wil op het vlak van het nachtrumoer de samenhang verbeteren tussen de bepalingen van het Strafwetboek en de gewestelijke bepalingen.

Titel XIII, Hoofdstukken 7 tot 15 (nieuw)

Amendementen nrs. 324 tot 332 (JUS 070 tot JUS 078) van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere

De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen een reeks amendementen in om titel XIII aan te vullen met nieuwe hoofdstukken betreffende de volgende aangelegenheden :

­ Hoofdstuk 7 (nieuw) : wijziging van artikel 3, § 6, van boek III, titel VIII, hoofdstuk II, afdeling II, van het Burgerlijk Wetboek, betreffende de huurovereenkomsten op korte termijn;

­ Hoofdstuk 8 (nieuw) : wijziging van de hypotheekwet houdende invoering van een algemeen voorrecht op roerende goederen ten voordele van slachtoffers van misdrijven;

­ Hoofdstuk 9 (nieuw) : wijziging van bepalingen betreffende de echtscheiding tot invoering van de echtscheiding op grond van een onherstelbare ontwrichting van het huwelijk;

­ Hoofdstuk 10 (nieuw) :wijziging van het Gerechtelijk Wetboek en invoering van een summiere rechtspleging van invordering;

­ Hoofdstuk 11 (nieuw) : wijziging van artikel 374 van het Burgerlijk Wetboek om het recht op persoonlijk contact met het kind te waarborgen;

­ Hoofdstuk 12 (nieuw) : wijziging van de bevoegdheden van de vrederechter;

­ Hoofdstuk 13 (nieuw) : wijziging van de artikelen 55 en 56 van het Burgerlijk Wetboek inzake de aangifte van geboorte;

­ Hoofdstuk 14 (nieuw) : regeling van het statuut van de gerechtsdeurwaarders;

­ Hoofdstuk 15 (nieuw) : invoering van een regeling voor spijtoptanten.

Voor al deze amendementen verwijst de heer Vandenberghe naar de schriftelijke verantwoording ervan.

IV. STEMMINGEN

Amendement nr. 24 (JUS 001) van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 9 tegen 2 stemmen.

De amendementen nrs. 26 en 27 (JUS 003 en 004) van mevrouw Nyssens worden verworpen met 9 tegen 2 stemmen.

Amendement nr. 30 (JUS 007) van de heer de Clippele wordt verworpen met 8 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

De amendementen nrs. 296 en 297 (JUS 008 tot 011) van de heer Vandenberghe worden verworpen met 9 tegen 2 stemmen.

Amendement nr. 25 (JUS 002) van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 9 tegen 2 stemmen.

Amendement nr. 298 (JUS 012) van de heer Vandenberghe wordt verworpen met 9 tegen 2 stemmen.

De amendementen nrs. 299 tot 301 (JUS 013 tot 015) van de heer Vandenberghe worden verworpen met 9 tegen 2 stemmen.

Amendement nr. 302 (JUS 016) van de heer Vandenberghe wordt verworpen met 9 tegen 2 stemmen.

Amendement nr. 321 (JUS 067) van de heren Caluwé en Vandenberghe wordt verworpen met 9 tegen 2 stemmen.

De amendementen nrs. 304 tot 306 (JUS 018 tot 030) van de heer Vandenberghe worden verworpen met 9 tegen 2 stemmen.

Amendement nr. 307 (JUS 031) van de heer Vandenberghe wordt verworpen met 10 stemmen tegen 1 stem.

Amendement nr. 314 (JUS 060) van mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 9 tegen 2 stemmen.

Amendement nr. 319 (JUS 065) van de heren Caluwé en Vandenberghe wordt verworpen met 9 tegen 2 stemmen.

Amendement nr. 322 (JUS 068) van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 9 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.

Amendement nr. 308 (JUS 032 en 033) van de heer Vandenberghe wordt verworpen met 9 tegen 2 stemmen.

Amendement nr. 315 (JUS 061) van mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 10 stemmen tegen 1 stem.

De amendementen nrs. 309 tot 311 (JUS 034 tot 036) van de heer Vandenberghe worden verworpen met 9 tegen 2 stemmen.

Amendement nr. 303 (JUS 017) van de heer Vandenberghe wordt verworpen met 9 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.

Amendement nr. 323 (JUS 069) van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 9 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.

De amendementen nrs. 28 en 29 (JUS 005 en 006) van mevrouw Nyssens worden verworpen met 9 tegen 2 stemmen.

De amendementen nrs. 312 en 313 (JUS 037 tot 059) van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere worden verworpen met 10 stemmen tegen 1 stem.

De amendementen nrs. 316 tot 318, 333 en 334 (JUS 062, 064, 79 en 80) van de heer Vandenberghe worden verworpen met 10 stemmen tegen 1 stem.

Amendement nr. 320 (JUS 066) van de heren Caluwé en Vandenberghe wordt verworpen met 9 tegen 2 stemmen.

De amendementen nrs. 324 tot 332 (JUS 070 tot 078) van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere worden verworpen met 9 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.

De artikelen die teruggezonden zijn naar de commissie voor de Justitie, worden in hun geheel aangenomen met 9 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.

Dit verslag wordt eenparig goedgekeurd door de 8 aanwezige leden.

De rapporteur,
Nathalie de T'SERCLAES.
De voorzitter,
Josy DUBIÉ.