2-1307/1 | 2-1307/1 |
14 OKTOBER 2002
Faillissementen van afnemers hebben voor leveranciers vaak grote gevolgen. Vooral bij faling van een (grote) afnemer die instaat voor afname van een groot deel van de productie van (kleinere) leveranciers zijn de gevolgen vaak erg zwaar. Een cascade van faillissementen is in dergelijke gevallen soms niet uit te sluiten. Een sprekend voorbeeld kan hier het recente faillissement van Sabena zijn.
Eén van de mechanismen die het risico tot opeenvolgende falingen versterkt, is vervat in de Belgische BTW-reglementering.
Volgens de BTW-wetgeving moet de leverancier de BTW die werd geheven naar aanleiding van een levering van goederen, van een dienst of van een intracommunautaire verwerving doorstorten aan de Staat. Praktisch altijd zal de afnemer niet bij of onmiddellijk na levering betalen, en aldus blijft een vordering op de afnemer openstaan. Bij faling van de afnemer heeft de leverancier de verschuldigde BTW reeds doorgestort aan de Staat maar nog geen enkele betaling voor zijn levering(en) ontvangen.
Enkel indien het zeker en vaststaand is dat de vordering op de afnemer geheel of gedeeltelijk verloren is gegaan, zal de leverancier de doorgestorte BTW geheel of gedeeltelijk kunnen recupereren. In principe kan het verlies van de vordering slechts als vaststaand beschouwd worden op het ogenblik van het sluiten van het faillissement. Enkel een geïndividualiseerd attest van de curator kan soelaas bieden (vraag nr. 36 van de heer Raes van 9 januari 1996, Bull. nr. 761, blz. 1158; vraag nr. 463 van de heer Van den Eynde van 18 juni 1996, BTW-Revue, nr. 123, blz. 770). In de praktijk worden deze attesten praktisch nooit afgeleverd door de curator.
Bij faling zal de leverancier quasi steeds een gewone schuldeiser zijn, die geen gelden uit het faillissement zal kunnen recupereren. Kleine leveranciers van belangrijke afnemers zijn vaak niet in een positie om goede leveringsvoorwaarden of zekerheden te bedingen van hun klanten. In de praktijk zal de leverancier wel moeten wachten totdat het volledige faillissement is afgewikkeld hetgeen bij grotere faillissementen vele maanden of zelfs jaren kan duren vooraleer hij de door hem onnodig doorgestorte BTW kan recupereren.
Vaak zal de verminderde liquiditeit van de leverancier, de leverancier zelf aan het wankelen brengen. Met een faling of afdankingen tot gevolg.
De indiener wil dit verhelpen door van de onmiddellijke recuperatie van de doorgestorte BTW bij faling van de afnemer de regel te maken. Enkel indien de leverancier nadien nog gelden uit de verdeling van het faillissement kan halen, moet de BTW dan opnieuw (door)gestort worden. De administratie van de BTW kan op een eenvoudige manier nagaan of de leverancier aan de bijkomende aangifte na verdeling van het faillissement tegemoetkomt, indien de curatoren de fiscus systematisch een overzicht van de (aan de leverancier) uitgekeerde bedragen bezorgen. In de overgrote meerderheid van de faillissementen zullen de leveranciers als gewone schuldeisers trouwens geen uitkering uit het faillissement ontvangen; dit maakt dat in de praktijk de curatoren veelal weinig bijkomende administratieve lasten zullen ervaren.
Deze eenvoudige maatregel kan in de praktijk heel wat menselijk drama's vermijden, en past in de filosofie van CD&V om alle ondernemers en hun medewerkers de nodige zekerheid te bieden.
2. Inkomstenbelasting
Een ander groot pijnpunt bij faillissementen van afnemers, is dat leveranciers als gewone schuldeisers in de boedel in de overgrote meerderheid niets kunnen recupereren van hun vordering maar tegelijk geen waardevermindering of voorziening kunnen boeken en de niet-opname in de belastbare basis niet kunnen bekomen zolang het faillissement niet is afgesloten.
Volgens de bestaande praktijk kan de niet-opname in de belastbare basis enkel worden verleend indien de vordering tijdens het boekjaar als waarschijnlijk verloren kan worden beschouwd. In commentaar 48/10 wordt vermeld dat het verlies van de schuldvordering naar aanleiding van het faillissement in principe slechts als zeker en vaststaand wordt aanzien na afsluiting van de vereffening van het faillissement.
Een attest van de curator waarin wordt gesteld dat het bedrag voor het betrokken boekjaar als verloren mag worden beschouwd kan voldoende zijn (vraag nr. 1480 van de heer Dupré van 27 maart 1995, Bull. nr. 754, blz. 3019).
In de praktijk is het zo dat curatoren onmiddellijk na of kort na het faillissementsvonnis geen attesten afleveren die afdoende zijn voor de fiscus om de fiscale vrijstelling toe te staan. De fiscus vereist immers een attest dat voldoende is geïndividualiseerd voor de betrokken vordering, hetgeen een zware administratieve last en een zeker risico inhoudt voor de curator.
Het resultaat is dat de gewone schuldeisers moeten wachten tot na de vereffening van het faillissement om de verloren vordering af te boeken en in rekening te brengen voor een vrijstelling, terwijl het reeds van bij het vonnis tot faillietverklaring zo goed als zeker is dat de vordering verloren is.
Dit kan bij de faling van een belangrijke afnemer een onnodige en belangrijke financiële aderlating betekenen, aangezien de levering is gebeurd maar de betaling quasi zeker verloren is. Bovendien zal het doorgaans zo zijn dat de leverancier van grote afnemers geen bijzondere voorwaarden of voorrechten kan bedingen. Meestal zal het omgekeerde het geval zijn.
Het niet in rekening brengen van het verlies van de vorderingen op de gefailleerde tot aan de sluiting van het faillissement, is niet in overeenstemming met de economische realiteit en wordt terecht aangevoeld als een onrechtvaardigheid. Ondernemers hebben in dit verband nood aan duidelijkheid.
De indiener stelt daarom voor het principe van de fiscale vrijstelling om te keren voor de gewone schuldeisers van de gefailleerde. Meer bepaald wordt voorgesteld de fiscale vrijstelling onmiddellijk te verlenen voor de correct aangegeven vorderingen zonder dat de afsluiting van de vereffening van het faillissement dient afgewacht te worden.
Indien toch een uitkering zou worden ontvangen moet het ontvangen bedrag uiteraard opnieuw worden opgenomen; dit bedrag wordt in beginsel belast. Dit is eenvoudigweg een toepassing van de regel dat inkomsten moeten worden aangegeven.
Artikel 2
Artikel 77, § 1, 7º, van het BTW-Wetboek bepaalt dat de BTW die werd geheven op een levering van goederen, van een dienst of van een intracommunautaire verwerving van een goed tot het passende beloop wordt teruggegeven, wanneer de schuldvordering van de prijs geheel of ten dele verloren is gegaan.
De bewijslast ligt bij de belastingplichtige, die moet aantonen dat het verlies van deze schuldvordering zeker en vaststaand is. Concreet betekent dit dat ingeval van faling van de klant, de leverancier pas bij de sluiting van het faillissement zekerheid krijgt over het verlies van zijn schuldvordering.
In de praktijk heeft een en ander tot gevolg dat de leverancier-belastingplichtige KMO of zelfstandige soms maanden moet wachten vooraleer het recht op teruggave kan worden uitgeoefend. Als gewone, chirografaire schuldeiser in een faillissement is de kans op enige recuperatie van zijn vordering praktisch nihil.
Het komt ons dan ook logisch en billijk voor dat vanaf de datum van faillietverklaring van de klant, de schuldvordering van de leverancier-belastingplichtige als verloren kan worden beschouwd. In het zeldzame geval dat de gewone schuldeiser toch nog een dividend zou ontvangen, kan de curator bijvoorbeeld worden verplicht een lijst met de aldus uitbetaalde bedragen binnen de maand aan de BTW-administratie over te maken. Uiteraard moet in dat geval de gewone schuldeiser zijn aldus gerecupereerde BTW als verschuldigde belasting opnemen in zijn BTW-aangifte. Hiertoe wordt een beperkte bijkomende administratieve plicht ten laste van de curatoren ingevoerd.
Artikel 3
Dit artikel voert voor de curators de verplichting in om binnen de maand na sluiting van het faillissement de eventueel verbeterde kopie van de (vereenvoudigde rekening) van het faillissement te bezorgen aan de BTW-administratie en de administratie van de ondernemings- en inkomensfiscaliteit samen met een overzicht van de bedragen die effectief werden uitgekeerd aan de verschillende schuldeisers.
Deze (vereenvoudigde) rekening dient in elk geval opgemaakt te worden, en bevat onder andere de verdeling van de vereffening van de boedel. Het op te maken overzicht van de bedragen die effectief werden uitgekeerd moet de administratie in staat stellen op een vlotte manier de controle uit te oefenen. De vereenvoudigde rekening, waarvan kopie moet overgezonden worden, laat een snel nazicht van het overzicht mogelijk.
Op basis van de correcte gegevens inzake de verdeling kan de administratie van de BTW controleren of teruggegeven BTW eventueel alsnog moet opgenomen worden in de aangifte van de betrokkene, als gevolg van de gehele of gedeeltelijk recuperatie na de vereffening van het faillissement van de schuldvordering die is ontstaan uit de levering van goederen, van een dienst of van een intracommunautaire verwerving die aanleiding geeft tot het heffen van BTW.
Het spreekt voor zich dat bij een ontoereikend actief zoals bedoeld in artikel 73 van de faillissementswet, de schuldeiser zijn vordering in geen geval kan recupereren in het faillissement.
Artikel 4
Het artikel 4 voegt een bijkomend lid in artikel 48 van het Wetboek van inkomstenbelastingen in. Concreet wordt voorzien in een fiscale vrijstelling voor vorderingen van gewone schuldeisers die werden opgenomen in het PV van verificatie van de schuldvorderingen bij faillissement.
Zoals hoger gesteld kan een latere uitkering naar aanleiding van de sluiting van de faling alsnog aanleiding geven tot de opneming van het uitgekeerde bedrag in de belastbare basis.
Artikel 5
Het artikel 5 omvat een gelijkaardige bepaling zoals vervat in artikel 4, toegepast op de gevallen waarin de vordering op de gefailleerde al dan niet als beroepsverliezen kunnen worden beschouwd. Ook hier wordt in principe het verlies enkel als vaststaand beschouwd op het tijdstip van de vereffening van het faillissement. In de regel wordt enkel op dat tijdstip het verlies van de schuldvordering als zeker beschouwd. Een attest moet voldoende geïndividualiseerd zijn (vraag nr. 321 van de heer Wintgens van 3 oktober 1989, Bull. nr. 693, blz. 1040 en bevestigd door vraag nr. 544 van de heer Hatry van 22 november 1993, Bull. nr. 737, blz. 877).
Jan STEVERLYNCK. |
WETSVOORSTEL
Artikel 1
Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.
Art. 2
Artikel 3, eerste lid, van het koninklijk besluit nr. 4 van 20 december 1969 met betrekking tot de teruggaven inzake belasting over de toegevoegde waarde wordt aangevuld met de volgende zin :
« In geval van teruggaaf, ingesteld bij artikel 77, § 1, 7º, van het BTW-Wetboek, door een gewone schuldeiser in geval van faillissement van zijn medecontractant, wordt dit tijdstip geacht zich voor te doen op de datum van het vonnis van faillietverklaring. »
Art. 3
In artikel 80 van de faillissementswet van 8 augustus 1997, gewijzigd bij de wet van 4 september 2002, wordt tussen het eerste en het tweede lid het volgende lid ingevoegd :
« Binnen een maand na het vonnis dat de sluiting van het faillissement beveelt, zenden de curatoren een kopie van de verbeterde vereenvoudigde rekening samen met een overzicht van de bedragen die effectief werden uitgekeerd aan de verschillende schuldeisers, over aan de administratie van de BTW en de administratie van de ondernemings- en inkomensfiscaliteit. »
Art. 4
Artikel 48 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 wordt aangevuld met een tweede lid, luidende :
« Tot een fiscale vrijstelling voor een waardevermindering en voorziening geven aanleiding de vorderingen van de gewone schuldeisers van de gefailleerde die werden opgenomen in het proces-verbaal van verificatie van de schuldvorderingen. »
Art. 5
Artikel 49 van hetzelfde Wetboek wordt aangevuld met een derde lid, luidende :
« Als kosten die in dat tijdperk werkelijk zijn betaald of gedragen of die het karakter van zekere en vaststaande schulden of die verliezen hebben verkregen en als zodanig zijn geboekt, worden beschouwd de vorderingen van de gewone schuldeisers van de gefailleerde die werden opgenomen in het proces-verbaal van verificatie van de schuldvorderingen. »
6 juni 2002.
Jan STEVERLYNCK. Jacques D'HOOGHE. |