2-1276/2 | 2-1276/2 |
15 OKTOBER 2002
De commissie voor de Institutionele Aangelegenheden van de Senaat heeft het bovenvermelde wetsontwerp, dat aan de in artikel 77 van de Grondwet bepaalde wetgevingsprocedure onderworpen is, besproken tijdens haar vergadering van 10 oktober 2002.
Het voorliggende verslag werd tijdens de vergadering van 15 oktober 2002 ter goedkeuring aan de commissie voorgelegd.
Het onderhavige wetsontwerp vormt het sluitstuk van een proces dat door de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen is geïnitieerd (Belgisch Staatsblad, 3 augustus 2001). Met deze wet houdende uitvoering van de Lambermont- en Lombardakkoorden werden de gewesten onder meer principieel bevoegd verklaard voor het afzet- en uitvoerbeleid (artikel 6, § 1, VI, eerste lid, 3º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen), waarbij tevens bepaald werd dat de federale overheid en de gewesten in ieder geval een samenwerkingsakkoord dienden af te sluiten voor de oprichting van een agentschap voor buitenlandse handel (artikel 92bis, § 3, d), van de bijzondere wet van 8 augustus 1980).
Een tweede stap werd gezet met het op 2 augustus 2002 tot wet verheven wetsontwerp tot wijziging van de wet betreffende de afschaffing of herstructurering van instellingen van openbaar nut en andere overheidsdiensten, gecoördineerd op 13 maart 1991 (Belgisch Staatsblad, 15 augustus 2002), waardoor de Belgische Dienst voor Buitenlandse Handel door de Koning kan worden ontbonden en afgeschaft.
Beide ontwerpen zijn zowel in de Senaat als in de Kamer uitgebreid besproken (cf. stukken Senaat, nrs. 2-709/1 en volgende en 2-1233/1 en volgende).
Het onderhavige wetsontwerp houdende instemming met het samenwerkingsakkoord dat de federale overheid en de gewesten op 24 mei 2002 hebben gesloten met betrekking tot de oprichting van een Agentschap voor Buitenlandse Handel, vormt het eindpunt van de door de bijzondere wet van 13 juli 2001 ingezette hervorming.
De krachtlijnen van het samenwerkingsakkoord worden klaar en duidelijk uiteengezet in de memorie van toelichting (stuk Senaat, nr. 2-1276/1, blz. 2-3). Hier hoeft dus niet nader op te worden ingegaan, behoudens met de precisering dat de personeelsformatie van het Agentschap 44 plus 2 voltijdse betrekkingen zal omvatten.
Tot slot verdient het advies van de Raad van State bijzondere aandacht omdat er duidelijkheid wordt geschapen omtrent twee punten die tot op heden tot uiteenlopende interpretaties aanleiding hebben gegeven (stuk Senaat, nr. 2-1276/1, blz. 21-22).
Het eerste punt betreft artikel 3, derde punt, van het samenwerkingsakkoord dat bepaalt dat het Agentschap bevoegd is voor « de taken van gezamenlijk belang waartoe de Raad van Bestuur unaniem heeft beslist ». Het was de vraag of het Agentschap aldus niet zou worden gemachtigd om het bevoegdheidsdomein van de gewestelijke agentschappen te betreden zodat er de facto op het terrein geen verandering zou te bemerken zijn ten opzichte van de huidige situatie met de Belgische Dienst voor Buitenlandse Handel (BDBH). De Raad van State merkt op dat in de voormelde bepaling gewag wordt gemaakt van « taken » en niet van « bevoegdheden ». Derhalve is de in de vraag naar voren geschoven interpretatie niet correct. De voormelde bepaling laat de raad van bestuur enkel toe nader de concrete activiteiten te specificeren die het Agentschap voor Buitenlandse Handel binnen het raam van zijn bevoegdheden (zoals die door de bijzondere wet zijn vastgesteld) zal ontwikkelen.
Het tweede punt dat reeds aan bod is gekomen bij de parlementaire voorbereiding van de wet van 2 augustus 2002, welke onder meer in de afschaffing van de Belgische Dienst voor Buitenlandse handel voorziet, behelst de financiering van het op te richten Agentschap voor Buitenlandse Handel, inzonderheid de bepaling in artikel 12 van het samenwerkingsakkoord dat de gewesten een financiële bijdrage « kunnen » leveren. De Raad van State heeft in zijn advies gepreciseerd dat in het licht van de bevoegdheidsverdeling tussen de federale overheid en de gewesten, « het derde lid van artikel 12 ( ...) ondanks het gebruik van het werkwoord « kunnen » niet kan worden uitgelegd in die zin dat het uitsluitend in een facultatieve financiële bijdrage van de gewesten voorziet ». « Het gebruik van het werkwoord « kunnen » ( ...) doet hoegenaamd geen afbreuk aan het beginsel van de financiële deelname van de gewesten, maar wijst er gewoon op dat, in tegenstelling tot de federale bijdrage, waarvan het bedrag van nu af aan bepaald wordt in het tweede lid (van artikel 12 van het samenwerkingsakkoord), het precieze bedrag van de bijdrage van de gewesten nog moet worden bepaald, en door de gewesten zal worden vastgesteld volgens een vooraf bepaalde verdeelsleutel, met dien verstande dat de financiering van het Agentschap, die bestemd is om de bij artikel 92bis, § 3, d), van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 aan het Agentschap toegewezen taken effectief uit te voeren, niet in het gedrang mag worden gebracht. » Daarmee bevestigt de Raad van State de interpretatie die de minister eerder heeft gegeven bij de parlementaire voorbereiding van de voormelde wet van 2 augustus 2002. Het is ook in die optiek dat de vertegenwoordigers van de gewesten het samenwerkingsakkoord hebben ondertekend.
Mevrouw Magdeleine Willame-Boonen wijst erop dat het discours van de regering helemaal niet overeenstemt met haar beleid.
In zijn federale beleidsverklaring beweerde de eerste minister dat de regering België vooral « fitter » heeft gemaakt. Daarna merkt hij op : « Wij gaan ook door met het hervormen van de venootschapsbelasting. Vanaf 1 januari is ons tarief niet langer het hoogste van Europa. En de KMO's krijgen extra zuurstof voor hun nieuwe investeringen. Volgende lente gaan we die hervorming uitdragen. Naar de investeerders, in Singapore, Hong Kong, New York, Londen of Frankfurt. België moet opnieuw ruimte creëren om te ondernemen. »
In zijn toespraak heeft de eerste minister het voortdurend over België, terwijl deze regering het juist op zich heeft genomen om de buitenlandse handel te regionaliseren tegen de wil van de betrokken actoren, volgens wie de Belgische Dienst voor Buitenlandse Handel behoorlijk werkt. Men hoeft maar te kijken naar de gemeenschappelijke verklaring van het VBO, de UWE, het VEV en de UEB van 24 oktober 2001.
Daarom heeft spreeksters' fractie tegen de regionalisering van de buitenlandse handel gestemd, die immers niet is ingegeven door een streven naar een betere werking van onze buitenlandse handel maar door de wil van sommigen om de Federale Staat te ontmantelen. Sommige senatoren van de meerderheid waren het trouwens ook niet eens met die regionalisering.
Om te voorkomen dat al te duidelijk zou worden dat de verdedigers van een efficiënt federaal beleid inzake de promotie van onze exportproducten een nederlaag hebben geleden, is beslist om een Agentschap voor Buitenlandse Handel op te richten door middel van een samenwerkingsakkoord waarmee het Parlement nu gevraagd wordt in te stemmen.
Volgens mevrouw Willame-Boonen wordt met de inhoud van dit akkoord zelfs de schijn niet opgehouden voor de leden van de meerderheid die gekant waren tegen de regionalisering van de buitenlandse handel : er is geen enkele waarborg dat het Agentschap over de nodige budgettaire middelen kan beschikken (1); het Agentschap moet onder de permanente dreiging van een veto van de gewesten werken (2) en het kan niet rechtstreeks samenwerken met de ondernemingen, zoals die dat zouden willen (3).
1. Wat de budgettaire middelen betreft, beschikt het Agentschap alleen over een gewaarborgd budget, toegekend door de federale overheid, van ongeveer 2,5 miljoen euro. Daarmee kan hoogstens het loon van 46 personen worden betaald : het is een belachelijke som. De bijdrage van de gewesten in het budget van het Agentschap is niet alleen zuiver facultatief maar kan slechts door alle gewesten samen worden vastgesteld. Met andere woorden, een gewest kan niet op eigen houtje beslissen om het Agentschap te helpen financieren. Artikel 12, tweede lid, van het samenwerkingsakkoord legt immers een verdeelsleutel op die enkel kan worden nageleefd als alle gewesten bijdragen. Het Agentschap zal dus met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid slechts over de magere middelen beschikken die de federale regering toekent.
2. Wat de besluitvormingsprocedures binnen het Agentschap betreft, is het nu al duidelijk dat die tot blokkeringen zullen leiden. Het budget van het Agentschap moet krachtens artikel 12, tweede lid, van het samenwerkingsakkoord door de vertegenwoordigers van elk gewest worden goedgekeurd. Met andere woorden, elk gewest beschikt in deze materie over een vetorecht.
Zo ook, beschikt elke regering krachtens artikel 7, tweede lid, van het samenwerkingsakkoord over een vetorecht tegen alle beslissingen van de raad van bestuur, waarbij het veto van de commissaris op geen enkele manier kan worden omzeild zodra het bevestigd is door zijn gewestregering. Bovendien is de uitoefening van het vetorecht niet beperkt tot de schending van rechtsregels (bevoegdheidsverdelende regels en de normen uit het samenwerkingsakkoord). Het heeft ook betrekking op de schending van het algemeen belang, wat een bijzonder vaag concept is.
Bovendien rijst de vraag of het tweede lid van punt 1 van bijlage 1 bij het samenwerkingsakkoord wel samenvalt met de bijzondere wet. Het verbiedt het Agentschap immers een missie te organiseren waaraan slechts één gewest en de federale overheid deelnemen, door de deelname aan elke zending te eisen van ten minste twee gewesten, terwijl artikel 92bis, § 3, d), (nieuw), van de bijzondere wet bepaalt dat het Agentschap zal « overgaan tot de organisatie van gezamenlijke handelsmissies, op initiatief van één of meer gewesten of op vraag van de federale overheid ». Hier rijst een probleem van verenigbaarheid van het samenwerkingsakkoord met de bijzondere wet, of is er in elk geval sprake van een interpretatie van de bijzondere wet, waardoor de armslag van het Agentschap tot een minimum wordt herleid.
Tegen hun wensen in ten slotte, zullen de ondernemingen, de eindbegunstigden van het werk van het Agentschap, niet vertegenwoordigd zijn in het Begeleidingscomité waarvan sprake is in artikel 11 van bijlage 2 bij het samenwerkingsakkoord. Daaruit blijkt de weigering van de opstellers van het samenwerkingsakkoord om de behoeften van de ondernemingen te vervullen.
Rekening houdend met de wil van de Vlaamse regering om elke federale bevoegdheid inzake buitenlandse handel op te heffen, lijdt het geen twijfel dat het Agentschap in zijn werking zal worden belemmerd door het systematisch gebruik van het vetorecht dat de Vlaamse regering het samenwerkingsakkoord toedicht. Dit samenwerkingsakkoord richt een Agentschap op dat verlamd ter wereld komt. Eigenlijk is het een doodgeboren kind.
3. Wat de toegankelijkheid van het Agentschap voor de ondernemingen betreft, is het verbod in artikel 3 voor het Agentschap om de ondernemingen informatie, studies en documentatie over de buitenlandse markten te verstrekken, betreurenswaardig. Het Agentschap kan slechts informatie, studies en documentatie verstrekken aan de gewestelijke diensten belast met de buitenlandse handel. Dat beantwoordt niet aan de wens van administratieve vereenvoudiging, maar veeleer aan de wil om te voorkomen dat het Agentschap efficiënt en nuttig wordt voor de ondernemingen, zodat later de afschaffing ervan kan worden bepleit.
Het systeem dat wordt opgezet, gaat duidelijk in tegen de wensen van het VBO, de UWE, het UEB en het VEV zoals die te lezen staan in hun gemeenschappelijke verklaring van 24 oktober 2001.
In het licht van wat voorafgaat, kan spreekster niet instemmen met de oprichting van een agentschap dat niet over de vereiste middelen beschikt, dat zal worden verlamd door de veto's van de gewesten, dat niet rechtstreeks voor de ondernemingen mag werken en dat niet tegemoetkomt aan de wensen van de bedrijven.
Volgens haar is de regionalisering van de buitenlandse handel een flater die in geen geval door de oprichting van het Agentschap zal worden rechtgezet.
De heer Ludwig Caluwé verklaart dat de kritiek die hij en de leden van zijn fractie op de Lambermont- en Lombardakkoorden hebben geleverd, nog aan kracht wint wanneer ze specifiek betrokken wordt op het voorliggende samenwerkingsakkoord.
Zo beantwoordt het op te richten Agentschap voor Buitenlandse Handel niet aan het ideaalbeeld dat zijn partij voor ogen stond. Het Agentschap zou namelijk hoogstens als een dienstencentrum voor de gewesten mogen fungeren zonder dat daarbij afbreuk wordt gedaan aan de één-loketfunctie welke exclusief aan de gewestelijke agentschappen dient toe te vallen. Met andere woorden, de ondernemingen zouden zich voor hun afzet- en uitvoerproblemen steeds tot hun gewestelijk agentschap moeten wenden, zonder rekening te houden met de initiatieven die op het federale vlak worden ontplooid. Het voorliggende samenwerkingsakkoord dreigt deze bevoegdheidstoewijzing te doorbreken. Het Agentschap krijgt immers de mogelijkheid om zich in bepaalde gevallen toch rechtstreeks tot de ondernemingen te wenden.
Ten tweede valt het samenwerkingsakkoord nadelig uit voor Vlaanderen. De buitenlandse handel is verhoudingsgewijs in hoofdzaak een Vlaamse aangelegenheid. Bovendien wordt het Agentschap deels federaal gefinancierd, deels gewestelijk, met een verdeelsleutel op grond van de opbrengst van de personenbelasting, hetgeen betekent dat de financiering voornamelijk uit Vlaamse hoek zal komen. De zetelverdeling binnen de raad van bestuur van het Agentschap weerspiegelt echter geenszins deze krachtsverhoudingen (cf. artikel 6 van het akkoord). Bovendien hebben de vertegenwoordigers van het Vlaamse Gewest in deze raad geen vetorecht omdat het volstaat dat twee van de drie gewesten (in casu het Waalse en het Brusselse) zich voorstander betonen van een gezamenlijke handelsmissie. Het Agentschap kan dus in samenwerking met het Waalse en het Brusselse agentschap allerlei zendingen opzetten welke hoofdzakelijk met Vlaams belastinggeld zullen worden gefinancierd. Deze aberratie is hoeft het nog te worden gezegd een betreurenswaardig gevolg van de Lambermont- en Lombardakkoorden. Daarom zou de zetelverdeling in de raad van bestuur van het Agentschap een weerspiegeling moeten zijn van het aandeel van ieder gewest in de financiering van het Agentschap of in de Belgische buitenlandse handel.
De heer Michel Barbeaux herhaalt de argumenten contra het voorliggende ontwerp welke hij reeds uitgebreid heeft ontwikkeld ter gelegenheid van de bespreking van het wetsontwerp tot wijziging van de wet betreffende de afschaffing of herstructurering van instellingen van openbaar nut en andere overheidsdiensten, gecoördineerd op 13 maart 1991, dat tot de wet van 2 augustus 2002 is verheven (cf. het verslag van de heer Moens, stuk Senaat, nr. 2-1233/3, blz. 4-6).
In het verlengde daarvan spitst hij zijn kritiek toe op twee punten.
In de eerste plaats wenst hij met betrekking tot de financiering van het Agentschap te vernemen of de gewesten de interpretatie van de Raad van State huldigen volgens welke zij ertoe verplicht zijn financieel bij te dragen aan het Agentschap. Spreker deelt op dit punt de bezorgdheid van mevrouw Willame-Boonen.
Ten tweede vraagt hij met betrekking tot de pensioenrechten van de personeelsleden van de Belgische Dienst voor Buitenlandse Handel (BDBH) of het gerucht waar is dat een aantal onder hen die sinds 2001 met pensioen zijn gegaan, een proces tegen de Staat hebben aangespannen wegens miskenning van artikel 25 van hun statuut dat uitdrukkelijk bepaalt dat zij als contractueel personeelslid recht hebben op een pensioen als zouden zij een loopbaan van statutair ambtenaar hebben gehad. Zij zouden immers niet het aanvullend pensioen hebben gekregen waarop zij overeenkomstig dit artikel recht hebben. Nochtans heeft de minister dienaangaande verklaard dat dit artikel ten volle zal worden gerespecteerd (cf. het verslag van de heer Moens, stuk Senaat, nr. 2-1233/3, blz. 9).
Als een dergelijk rechtsgeding loopt, rijst de vraag wie de beslissing heeft genomen om dit aanvullend pensioen niet uit te keren en op welke grond, en welke maatregelen de regering zal nemen om aan deze personeelsleden de volle uitwerking van artikel 25 te verzekeren.
Met betrekking tot de pensioenrechten van het personeel van de BDBH dat aan de gewesten wordt overgedragen, wenst de heer Barbeaux te weten of de ontwerpen van koninklijke besluiten houdende overdracht van het personeel van de BDBH aan de gewesten en de federale overheid, die worden voorbereid krachtens artikel 26quater, §§ 4 en 5, van de wet betreffende de afschaffing of herstructurering van instellingen van openbaar nut en andere overheidsdiensten, gecoördineerd op 13 maart 1991, een bepaling bevatten die voor de berekening van het pensioen niet de garanties biedt welke artikel 25 van het statuut van het personeel van de BDBH bood. Dat zou strijdig zijn met § 5 van het voormelde artikel 26quater overeenkomstig hetwelk in de koninklijke besluiten onder meer de nodige maatregelen moeten worden bepaald om de rechten van het personeel te vrijwaren, dit wil zeggen al hun financiële rechten inclusief die op het vlak van het pensioen, bijvoorbeeld inzake indexering en perequatie.
De heer Luc Van den Brande herinnert eraan dat in de Conferentie over de staatshervorming, beter gekend als de COSTA, de denkpiste is verkend om met betrekking tot de buitenlandse handel op het departement Buitenlandse Zaken een directoraat-generaal voor de Economische Betrekkingen op te richten welke de hoede zou hebben over de gegevensbank die nu aan het Agentschap wordt overgedragen. Dat bood het voordeel dat niet alleen een oplossing werd gevonden voor de deelname van de prins aan de gezamenlijke handelsmissies, maar ook dat de politieke verantwoordelijkheid voor het optreden van dit directoraat-generaal bij de voor het departement bevoegde minister zou liggen. Spreker blijft erbij dat deze constructie vanuit institutioneel oogpunt de voorkeur verdient op die welke thans wordt voorgesteld en volgens hem op termijn tot mislukken gedoemd is. Hij sluit zich in dat opzicht aan bij de kritiek van zijn partijgenoot, de heer Caluwé.
Spreker merkt voorts op dat de term « buitenlandse handel » ietwat ongelukkig is omdat dit een Europese bevoegdheid is. Terminologisch is het beter te spreken van « de ondersteuning van de export ».
Met betrekking tot de vereiste van de betrokkenheid van twee of de drie gewesten bij gezamenlijke handelsmissies wenst de heer Van den Brande ten slotte te weten hoe op dit punt de positie van AWEX moet worden beschouwd dat een brugfunctie vervult tussen de agentschappen van het Waalse en het Brusselse Gewest.
De heer Patrik Vankrunkelsven, eertijds co-voorzitter van de COSTA, verheugt zich erover dat de regionalisering van de buitenlandse handel nu eindelijk haar beslag krijgt. Zowel Vlaanderen als Wallonië waren vragende partij om het zwaartepunt van het afzet- en uitvoerbeleid bij de gewesten te leggen. Nochtans bleven sommigen zich hier tijdens de onderhandelingen in de COSTA hardnekkig tegen verzetten.
Spreker beaamt de verklaring van de heer Van den Brande dat in de COSTA overwogen werd de BDBH af te bouwen en te vervangen door een directoraat-generaal op het ministerie van Buitenlandse Zaken. Deze piste werd evenwel verlaten. Het Agentschap zoals het nu door het samenwerkingsakkoord wordt gemodelleerd, komt evenwel volledig tegemoet aan de bedoelingen van de COSTA.
Ten eerste komt het zwaartepunt van het beleid inzake buitenlandse handel volledig bij de gewesten te liggen die autonoom hun economisch beleid dienaangaande kunnen ontwikkelen. Ten tweede komt er voor de bedrijven één enkel loket. Men heeft het kind evenwel niet met het badwater willen weggooien. Het zou immers zonde zijn geweest indien de uitstekende databank die de BDBH heeft opgebouwd, over de drie gewestelijke agentschappen zou worden verdeeld. Daarom werd beslist de hoede over deze gegevensbank aan het Agentschap toe te vertrouwen dat ze ter beschikking van de gewestelijke agentschappen dient te houden. Bovendien is het soms voordeliger om met het etiket « Dit is Belgisch » uit te pakken en een beroep te doen op het Koningshuis voor de handelsmissies. Vandaar de constructie om gezamenlijke missies naar het buitenland te organiseren. De gewesten en de ondernemingswereld waren hiervoor trouwens vragende partij.
Gelet op het voordeel dat de gewesten uit de voorgestelde constructie puren, hebben ze er dus geen enkel belang bij de werking van het Agentschap voor Buitenlandse Handel te belemmeren. Ze hebben trouwens de grootste zeggenschap in de raad van bestuur van deze instantie.
Gelet op de beperkte bevoegdheden die aan het Agentschap zijn toebedeeld, is besloten deze instelling een beperkte personeelsformatie ter beschikking te stellen, te weten maximaal 50 personeelsleden. Aldus wordt voorkomen dat het Agentschap zou pogen bevoegdheden terug te winnen.
Met het Agentschap is bijgevolg een goed evenwicht gevonden tussen, enerzijds, het streven naar meer bevoegdheden voor de gewesten, en anderzijds, het behoud van de bevoegdheden die op voldoening schenkende wijze door de federale overheid werden uitgeoefend onder auspiciën van de gewesten.
Aangezien het voorliggende ontwerp een uitvloeisel is van de Lambermont- en Lombardakkoorden, handhaaft ook de heer Joris Van Hauthem onverkort de kritiek die hij dienaangaande heeft geformuleerd (cf. stukken Senaat, nr. 2-709/1 en volgende)
Wat de financiering van het Agentschap betreft, stelt hij vast dat in artikel 12 van het samenwerkingsakkoord uitsluitend de jaarlijkse federale dotatie is vastgesteld, te weten 2 478 935,25 euro voor het jaar 2002. Waarom is de verplichte bijdrage van de gewesten niet in dit artikel becijferd ? Wanneer zal hierover duidelijkheid worden geschapen ? Dient hierover een nieuw samenwerkingsakkoord te worden gesloten ? Artikel 12 beperkt er zich toe te bepalen dat de gewesten een financiële bijdrage kunnen leveren op grond van de verdeelsleutel inzake de personenbelasting vastgesteld in artikel 35sexies van de financieringswet van 16 januari 1989. De vraag rijst waarom juist dit criterium in aanmerking is genomen. Meer algemeen stelt spreker vast dat voor de verdeling van middelen over de gemeenschappen bijvoorbeeld, de opbrengst van de personenbelasting slechts ten dele als criterium in aanmerking wordt genomen, terwijl voor de vaststelling van de bijdrage van de gefedereerde entiteiten dit criterium wel ten volle speelt.
1. De regionalisering van de buitenlandse handel : een zware vergissing ?
De minister neemt akte van de verklaring van mevrouw Willame-Boonen dat de regionalisering van de buitenlandse handel een zware vergissing is. Laatstgenoemde verliest echter uit het oog dat dit proces reeds in de jaren 80 werd geïnitieerd.
2. De verklaring van verschillende werkgeversorganisaties van 24 oktober 2001
Het belang van deze verklaring mag volgens de minister niet worden onderschat. Ze moet evenwel in een tijdsgebonden perspectief worden beschouwd. Ze werd een jaar geleden afgelegd op een ogenblik dat deze organisaties zich ongerust maakten over het gebrek aan vooruitgang bij de uitwerking en de bespreking van de wetteksten die uitvoering moesten geven aan de beslissing tot regionalisering van de buitenlandse handel. Deze verklaring was dus geen teken van verzet, maar een aansporing om vooruit te gaan. Inmiddels is een groot deel van deze hervorming gerealiseerd of staat op het punt dat te worden.
Mevrouw Willame-Boonen plaatst een groot vraagteken bij deze interpretatie. Op 8 oktober 2002 heeft ze namelijk een brief van het Verbond van Belgische Ondernemingen (VBO) ontvangen met als bijlage de bewuste verklaring van 24 oktober 2001. Dat bewijst dat de voorgestelde hervorming toch niet alle onrust bij deze organisatie heeft weggenomen. Inzonderheid de financiering van het Agentschap door de gewesten, de beperking van de bevoegdheid van de federale overheid met betrekking tot de bevordering van de export en haar afhankelijkheid op dit vlak van de gefedereerde entiteiten, alsook het verbod voor de bedrijven om zich direct tot het Agentschap te wenden tenzij met het oog op de voorbereiding van gezamenlijke zendingen, blijven voor het VBO voorwerp van zorg.
3. De financiële bijdrage van de gewesten
Het is opvallend, zo stelt de minister vast, hoe diametraal tegenovergesteld de posities zijn die mevrouw Willame-Boonen en de heer Barbeaux, enerzijds, en de heer Caluwé, anderzijds, met betrekking tot de financiering van het Agentschap innemen. Zij beklemtoont nogmaals dat het werkwoord « kunnen » in de bepaling dienaangaande betrekking heeft op de hoegrootheid van het totaalbedrag dat de gewesten moeten inbrengen. Het ontslaat hen echter niet van de verplichting daartoe bij te dragen. Het volstaat het advies van de Raad van State erop na te slaan.
Als antwoord op de vragen van de heer Van Hauthem verklaart de minister dat het totaalbedrag van de bijdragen van de gewesten in een politiek akkoord is vastgesteld op ongeveer 2 875 000 euro, hetgeen iets hoger is dan de federale bijdrage (2 478 935,25 EUR). Met betrekking tot de keuze van de verdeelsleutel op grond van de opbrengst van de personenbelasting geeft de minister toe dat hierover moeilijke onderhandelingen zijn gevoerd. Zij neemt nota van de algemene bedenking dienaangaande van de heer Van Hauthem, maar preciseert dat voor de verdeling van de middelen van de BDBH over de gewesten eveneens de sleutel inzake de personenbelasting is gehanteerd. Het is dus niet zo dat naar gelang van de operatie verschillende verdeelsleutels worden gebruikt.
4. Gezamenlijke zendingen op initiatief van een of twee gewesten
Met betrekking tot de door mevrouw Willame-Boonen gesignaleerde onverenigbaarheid tussen het samenwerkingsakkoord en de bijzondere wet van 8 augustus 1980 op het vlak van de organisatie van gezamenlijke zendingen, preciseert de minister dat de woorden « initiatief » en « organisatie » duidelijk van elkaar moeten worden onderscheiden. Het volstaat dat een enkel gewest of de federale overheid de raad van bestuur van het Agentschap het initiatief voorlegt om een gezamenlijke zending te organiseren. Deze zending kan echter enkel doorgaan als minstens twee gewesten en de federale overheid daaraan deelnemers. Er bestaat dus geen enkele contradictie tussen de betrokken bepalingen.
5. Vrees voor verlamming van het Agentschap
Met betrekking tot de vrees van mevrouw Willame-Boonen dat het Vlaamse Gewest het Agentschap zal verlammen, verklaart de minister dat zij hierover geen polemiek wenst te voeren. Hoewel ze het zou betreuren, acht ze het evenmin uitgesloten dat een ander dan het Vlaams Gewest problemen zou veroorzaken. Ze drukt daarom de wens uit dat het Agentschap efficiënt zou werken en dat alle bij het samenwerkingsakkoord betrokken partijen daar loyaal toe zouden bijdragen. Uit eigen ervaring weet ze dat de samenwerking op het terrein vlot verloopt. De zendingen die sinds juni 2001 onder het nieuwe regime van een doorgedreven regionalisering van de buitenlandse handel zijn opgezet, kunnen op stijgende belangstelling rekenen. Aangezien ondernemingen die aan deze zendingen deelnemen, hiervoor dienen te betalen, zouden zij hier niet aan deelnemen indien de organisatie ervan te wensen overlaat. De minister is dus zeer hoopvol gestemd.
Mevrouw Willame-Boonen repliceert dat ze de hypothese van een boycot van het Agentschap door het Waalse Gewest natuurlijk ook niet uitsluit. Dat stemt haar juist zo pessimistisch.
Voorts is ze van oordeel dat de stijgende belangstelling van de bedrijven voor de gezamenlijke zendingen veeleer toe te schrijven is aan de globalisering en de mondialisering van de handel en de noodzaak voor de Belgische ondernemingen om nieuwe markten te verkennen, dan aan de regionalisering van de bevoegdheid inzake het afzet- en uitvoerbeleid.
6. Contacten met de bedrijven
Het Agentschap voor Buitenlandse Handel mag, zo beklemtoont de minister, zich rechtstreeks tot de bedrijven wenden naar aanleiding van de gezamenlijke handelsmissies. Aanvankelijk eisten zowel Export Vlaanderen als het « Agence wallonne à l'Exportation » dat de gewestelijke agentschappen de exclusiviteit zouden krijgen van de contacten met de bedrijven. Nadien hebben ze ingezien dat, wanneer er gezamenlijke zendingen worden georganiseerd waarvoor de bedrijven zich via de gewestelijke agentschappen dienen in te schrijven, het Agentschap zich voor de organisatie rechtstreeks in verbinding met deze bedrijven moet kunnen stellen.
7. De vertegenwoordiging van de gewesten in de raad van bestuur van het Agentschap
De minister neemt akte van de bedenking van de heer Caluwé dat het Vlaamse Gewest, gelet op zijn aandeel in de financiering van het Agentschap en in de Belgische buitenlandse handel, ondervertegenwoordigd is in de raad van bestuur van het Agentschap, maar deelt deze visie niet.
8. Grondwettelijkheid van de door de regering gevolgde werkwijze
Met betrekking tot de kritiek die de heer Barbeaux dienaangaande reeds heeft geformuleerd tijdens de bespreking op 8 juli 2002 van het wetsontwerp tot wijziging van de wet betreffende de afschaffing of herstructurering van instellingen van openbaar nut en andere overheidsdiensten, gecoördineerd op 13 maart 1991 (cf. het verslag van de heer Moens, stuk Senaat, nr. 2-1233/3, blz. 4-5), verwijst de minister naar het antwoord dat ze destijds heeft verstrekt (o.c., blz. 4 en 8). De Raad van State heeft trouwens geen opmerkingen geformuleerd over de door de regering gevolgde werkwijze.
9. Pensioenrechten van het personeel van de BDBH
De minister bevestigt nogmaals dat artikel 25 van het statuut van het personeel van de BDBH nog steeds van toepassing is en zal worden gerespecteerd (cf. het verslag van de heer Moens, stuk Senaat, nr. 2-1233/3, blz. 9). De koninklijke besluiten die krachtens artikel 26quater van de wet betreffende de afschaffing of herstructurering van instellingen van openbaar nut en andere overheidsdiensten, gecoördineerd op 13 maart 1991, zullen worden genomen met het oog op de overdracht van de personeelsleden en de goederen van de BDBH, kunnen immers geen afbreuk doen aan de in § 5 van dit artikel neergelegde wettelijke waarborg dat de rechten van het personeel en dus artikel 25 van het statuut van de BDBH moeten worden gevrijwaard.
Het geding dat een aantal gepensioneerde personeelsleden van de BDBH hebben ingeleid, betreft de berekening van de pensioenen. De regering is van oordeel dat het voor hen berekende pensioen hoger lag dan het bedrag waarop ze krachtens artikel 25 eigenlijk recht hebben. De regering heeft inmiddels de nodige maatregelen genomen om de pensioenen vast te stellen en uit te keren overeenkomstig het voormelde artikel.
10. Koninklijke besluiten houdende overdracht van de personeelsleden van de BDBH
De minister verklaart dat de ontwerpen van koninklijk besluit die krachtens artikel 26quater van de wet betreffende de afschaffing of herstructurering van instellingen van openbaar nut en andere overheidsinstellingen, gecoördineerd op 13 maart 1991, dienen te worden genomen, voor advies aan de Raad van State zijn overgezonden.
De Raad van State weigert deze ontwerpen evenwel te onderzoeken zolang het voorliggende wetsontwerp niet de vereiste instemming van de Kamers heeft gekregen. Daarom dient het zo spoedig mogelijk door de Senaat en de Kamer te worden goedgekeurd.
Als antwoord op de vraag van de heer Van den Brande bevestigt de minister dat AWEX een brugfunctie vervult, maar dan in het samenwerkingsverband dat de Franse Gemeenschap en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest hebben opgezet (la Communauté Wallonie-Bruxelles).
In het samenwerkingsakkoord betreffende het Agentschap voor Buitenlandse Handel worden de agentschappen van de drie gewesten geviseerd die als afzonderlijke entiteiten optreden. AWEX kan dus met het oog op de organisatie van gezamenlijke zendingen niet als de vertegenwoordiger van het Waalse en het Brusselse Gewest worden beschouwd. Haar instemming volstaat dus niet om een dergelijke zending te organiseren.
Als antwoord op de slotvraag van mevrouw Willame-Boonen wat de gevolgen van de afschaffing van de Belgische Dienst voor Buitenlandse handel zullen zijn voor de bevoegdheden van de minister, antwoordt deze laatste dat zij als minister bevoegd zal blijven voor de buitenlandse handel voor de verdere duur van deze legislatuur. Voorts blijft de federale overheid bevoegd voor de opvolging van de multilaterale aspecten van de buitenlandse handel, hetgeen betekent dat de minister de onderhandelingen in de Wereldhandelsorganisatie en op Europees vlak volgt en een aantal specifieke dossiers behartigt (bijvoorveeld inzake diamant). Bovendien de minister van Buitenlandse Zaken meer en meer een beroep op haar voor de uitoefening van bepaalde taken.
De artikelen 1 en 2 worden elk aangenomen met 7 tegen 4 stemmen.
Het wetsontwerp in zijn geheel wordt met dezelfde stemmenverhouding aangenomen.
Dit verslag werd goedgekeurd met 8 stemmen bij 1 onthouding.
De rapporteur, | De voorzitter, |
Guy MOENS. | Armand DE DECKER. |
De door de commissie aangenomen tekst
is dezelfde als die
van het wetsontwerp
(zie stuk Senaat nr. 2-1276/1)