2-1038/3

2-1038/3

Belgische Senaat

ZITTING 2001-2002

5 JULI 2002


Wetsvoorstel tot wijziging van de wet van 22 maart 2001 tot instelling van een inkomensgarantie voor ouderen, wat de leden van kloostergemeenschappen betreft


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE SOCIALE AANGELEGENHEDEN UITGEBRACHT DOOR DE HEER BARBEAUX


De commissie heeft dit wetsvoorstel besproken tijdens haar vergaderingen van 19 juni, 26 juni en 5 juli 2002.

I. TOELICHTING DOOR DE INDIENER VAN HET WETSVOORSTEL

De wet van 22 maart 2001 tot instelling van een inkomensgarantie voor ouderen heeft het gewaarborgd inkomen voor bejaarden vervangen door de « inkomensgarantie voor ouderen » (hierna : IGO). In het oude stelsel werd een onderscheid gemaakt tussen een uitkering aan iemand die deel uitmaakt van een gezin en een uitkering aan een alleenstaande. De IGO gaat uit van een individueel basisrecht. Het basisbedrag wordt verhoogd met 50 % wanneer de gerechtigde een alleenstaande is. Als een « gezin » wordt beschouwd een geheel van mensen die samen op hetzelfde adres wonen.

Voor de kloosterlingen heeft het feit dat zij op een zelfde adres wonen nefaste gevolgen. Zij zullen nooit als alleenstaande beschouwd worden waardoor zij nooit meer dan het basisbedrag zullen ontvangen. Bovendien worden alle inkomsten samengeteld en vervolgens gedeeld door het aantal kloosterlingen. Daardoor zullen zij in veel gevallen zelfs geen recht meer hebben op het basisbedrag van de IGO. Daarenboven moeten bij elke nieuwe aanvraag opnieuw alle bestaansmiddelen van alle kloosterlingen in rekening worden gebracht, wat een enorme administratieve rompslomp met zich meebrengt.

De wet voorziet uitdrukkelijk in een uitzondering voor de personen die gedomicilieerd zijn in een rust- en verzorgingstehuis of in een psychiatrisch verzorgingstehuis, dit om te vermijden dat mensen die opgenomen worden in dergelijke instelling hun recht op de IGO zouden verliezen.

Het voorliggende wetsvoorstel strekt er toe in de wet van 22 maart 2001 de uitzondering, die reeds voorzien is voor de personen in een rust- of verzorgingstehuis of in een psychiatrische instelling, uit te breiden tot de leden van een kloostergemeenschap.

Bovendien werd intussen het wetsontwerp betreffende de maximumfactuur in de verzekering voor geneeskundige verzorging goedgekeurd (stuk Senaat, nr. 2-1117/1 en volgende, 2000/2001). Hierin worden zowel de leden van kloostergemeenschappen als de personen in een rust- of verzorgingstehuis als alleenstaanden beschouwd. Personen opgenomen in een rust- en verzorgingstehuis worden daardoor in beide gevallen beschouwd als alleenstaande en voor hen bestaat er dus een coherente regeling op het vlak van de maximumfactuur en de IGO.

Voor de leden van de kloostergemeenschappen bestaat deze coherentie niet. Zij worden voor de maximumfactuur beschouwd als alleenstaande en voor de IGO als leden van een gemeenschap. Dit vormt een discriminatie.

II. ALGEMENE BESPREKING

De heer Barbeaux sluit zich aan bij de indiener van het wetsvoorstel. Hij vraagt bovendien welke regel van toepassing is op de bewoners van een rusthuis dat thans dienst doet als rusthuis voor kloosterlingen. Worden zij beschouwd als bewoners van een rust- en verzorgingstehuis, of als leden van een kloostergemeenschap ? In het ene geval zouden de inwoners wel recht hebben op de IGO, maar in het andere niet.

De spreker vestigt ook de aandacht op het probleem van oudere personen die bij hun kinderen inwonen. In de huidige wetgeving wordt met het inkomen van deze kinderen rekening gehouden om te bepalen of de aanvrager recht heeft op de IGO. Uiteraard heeft dit meestal voor gevolg dat de inwonende ouder het recht op de IGO verliest. Om dit te voorkomen wenst de heer Barbeaux dat er enkel rekening gehouden wordt met het inkomen van de inwonende partner. Hij zal hiertoe een amendement indienen.

Volgens de heer Malmendier moet een klooster gezien worden als een gemeenschap, waar actieve kloosterlingen hun inkomen afstaan aan de gemeenschap en solidariteit tussen de leden een essentieel element is. Alhoewel kloosterlingen geen onderlinge familiebanden hebben, kunnen zij dus niet als geļsoleerde personen beschouwd worden.

De heer Frank Vandenbroucke, minister van Sociale Zaken en Pensioenen, merkt op dat de wet tot instelling van een inkomensgarantie voor ouderen afstapt van de vroegere noties « gezin », « alleenstaand » en « feitelijk gescheiden » omdat de gewijzigde samenlevingsvormen noodzaakten tot deze aanpassing. De nieuwe wetgeving beschouwt iedereen als rechthebbende op een basisbedrag maar enkel personen die werkelijk alleen leven, hebben recht op een verhoogd basisbedrag. De IGO heeft als bedoeling alle samenwonenden op een zelfde manier te behandelen, onafhankelijk van de samenlevingsvorm.

Aanvaarden dat leden van een gemeenschap, zoals een kloostergemeenschap, als alleenstaanden worden beschouwd, houdt in dat het verhoogd basisbedrag toegekend wordt zonder een onderzoek uit te voeren naar de bestaansmiddelen van de andere leden van de gemeenschap. De IGO is echter een residuair recht, dat slechts kan toegekend worden op basis van alle in aanmerking te nemen bestaansmiddelen van de aanvrager. In de huidige regeling neemt men inderdaad ook de bestaansmiddelen in aanmerking van de persoon of personen met wie de aanvrager samenleeft.

De minister stelt vervolgens vast dat onze samenleving minder kloosterlingen telt en dat deze kloosterlingen ook een minder uitgesproken sociale rol hebben. Men moet zich daarom de vraag durven stellen of onze samenleving wel bereid is om deze kloosterlingen dit residuair recht van de IGO toe te kennen zonder supplementair onderzoek, namelijk zonder rekening te houden met de bestaansmiddelen waarover zijzelf of andere kloosterlingen eventueel beschikken en abstractie makend van de commerciėle activiteiten die sommige kloosters of abdijen ontwikkelen. Men mag ook niet uit het oog verliezen dat het gaat om een gratis voordeel, waarvoor in het verleden geen bijdragen zijn betaald. De minister wijst vervolgens op een essentieel verschil tussen een rust- en verzorgingstehuis en een klooster. De bewoners van een rust- en verzorgingstehuis zijn normalerwijze allemaal op een leeftijd dat zij recht hebben op een pensioen. In een klooster is dat niet het geval. De minister is zich bewust van het probleem van de aanvragers van de IGO die samenwonen met hun kinderen. Hij hoopt hiervoor vanaf 1 januari 2003 een regeling te kunnen treffen. De inschrijving in de budgettaire voorziening is reeds gebeurd.

Er wordt momenteel ook naar oplossingen gezocht om verbeteringen aan te brengen in het systeem van de IGO en zodoende de administratieve logheid te beperken. Aan de basisidee wordt echter niet geraakt.

De heer Steverlynck is ontgoocheld over het antwoord van de minister. Hij stelt vast dat net de bejaarde kloosterlingen in het verleden heel wat maatschappelijk nuttige, doch onbezoldigde, arbeid hebben verricht. De spreker vindt daarom dat de door de minister aangehaalde argumenten niet opgaan. Hij vraagt bijgevolg de bepalingen van het voorstel te stemmen en de blijkbaar bewuste discriminatie tussen de regeling van de IGO en die van de maximumfactuur op te heffen. Immers, indien voor de maximumfactuur de leden van een kloostergemeenschap als alleenstaande kunnen worden beschouwd, moet dit ook kunnen voor de IGO, zoals nu trouwens al het geval is voor personen die zich in een rust- of verzorgingstehuis bevinden.

De heer Malmendier merkt op dat het niet eenvoudig is om te bepalen wat precies bedoeld wordt met « religieuze gemeenschap ». Hoe kan deze gemeenschap worden afgebakend ?

Mevrouw Vanlerberghe vindt de vergelijking tussen leden van een kloostergemeenschap en personen die zich in een rust- of verzorgingstehuis bevinden gevaarlijk. Deze laatsten betalen immers voor hun verzorging, wat bij kloosterlingen waarschijnlijk niet het geval is. Kunnen beiden wel met elkaar vergeleken worden ?

De heer Steverlynck verduidelijkt dat hij zich voor de vergelijking tussen deze beide categorieėn baseert op de regeling inzake de maximumfactuur. In deze regeling is opgenomen dat kloostergemeenschappen en bewoners van een rust- of verzorgingstehuis, niet als een gezin beschouwd worden. Voor de IGO wordt echter enkel in een uitzondering voorzien voor de personen die zich in een rust- of verzorgingstehuis bevinden. Onze wetgeving is dus incoherent en moet ofwel op de ene ofwel op de andere plaats worden aangepast.

De heer Barbeaux vreest dat huidige regeling kloostergemeenschappen die enkel uit bejaarde kloosterlingen bestaan ertoe aanzet zich om te vormen tot rust- en verzorgingstehuizen. Bovendien worden religieuzen die, vaak na een leven in het buitenland, op hun oude dag terugkeren naar hun kloostergemeenschap daar in de huidige regeling voor gestraft. De spreker wenst dat de minister zijn standpunt hierover zou herzien.

III. ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING

Artikel 1

Bij dit artikel is er geen enkele opmerking.

Artikel 2

De heer Steverlynck benadrukt de noodzaak om de kloostergemeenschappen op een coherente manier te behandelen, vandaar het voorstel om een bijkomende uitzondering te voorzien in artikel 6 van de wet van 22 maart 2001.

De minister is het erover eens dat overleg noodzakelijk is, gelet op de uitzondering die in de regeling voor de maximumfactuur voorzien is. Hij is het ook eens met de noodzaak tot een administratieve vereenvoudiging te komen.

Artikel 3 (nieuw)

De heer Barbeaux dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-1038/2, amendement nr. 1) dat ertoe strekt de bestaansmiddelen van de kinderen bij wie een bejaarde inwoont, niet meer in aanmerking te nemen om te berekenen of de aanvrager recht heeft op de IGO.

Hierdoor bewaart de inwonende bejaarde, ondanks een fysieke afhankelijkheid, toch een zekere financiėle onafhankelijkheid ten opzichte van zijn kinderen.

De minister is bereid een voorstel te aanvaarden om een oplossing te bieden voor de bejaarden die bij hun kinderen inwonen. Hij wijst er echter op dat het beter zou zijn dit als een bijkomend punt in te voegen onder artikel 6 van de wet van 22 maart 2001.

Gelet op de bereidheid van de minister om prioritair voor deze groep personen een oplossing te vinden, trekt de heer Barbeaux zijn amendement nr. 1 in.

IV. STEMMINGEN

Artikel 1 wordt verworpen met 4 stemmen tegen 4 en 1 onthouding.

Artikel 2 wordt verworpen met 5 stemmen tegen 4.

Het wetsvoorstel in zijn geheel wordt verworpen met 5 stemmen tegen 4.

Dit verslag is goedgekeurd bij eenparigheid van de 9 aanwezige leden.

De rapporteur,
Michel BARBEAUX.
De voorzitter,
Jacques D'HOOGHE.