2-709/7

2-709/7

Belgische Senaat

ZITTING 2000-2001

23 MEI 2001


Ontwerp van bijzondere wet houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE INSTITUTIONELE AANGELEGENHEDEN UITGEBRACHT DOOR DOOR DE HEREN MONFILS EN MOENS


De commissie voor de Institutionele Aangelegenheden heeft het ontwerp van bijzondere wet houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen besproken tijdens haar vergaderingen van 30 maart, 18 en 24 april, 2, 8, 9, 11, 15, 16 en 23 mei 2001.

De regering werd daarbij in eerste instantie vertegenwoordigd door de twee vice-eerste ministers die bevoegd zijn voor de institutionele aangelegenheden, te weten de ministers van Buitenlandse Zaken en van Begroting, Maatschappelijke Integratie en Sociale Economie. In voorkomend geval werden zij vervangen door de vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid en de ministers van Ambtenarenzaken en Modernisering van de Openbare Besturen, en van Telecommunicatie, Overheidsbedrijven en Participaties.

Het voorliggende verslag besteedt niet alleen aandacht aan het onderzoek ten gronde van dit ontwerp van bijzondere wet en de procedurekwesties die in dat verband zijn gerezen. Ook de politieke context waarin het onderzoek plaatsvond, komt aan bod.

Dat laatste heeft onder meer te maken met het feit dat de bespreking van het ontwerp in de aanvangsfase parallel liep met politieke onderhandelingen over de hervorming van de Brusselse instellingen, die op 29 april 2001 in het zogenaamde Lombardakkoord zijn uitgemond.


I. INLEIDENDE UITEENZETTING DOOR DE VICE-EERSTE MINISTER EN MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN (1)

A. INLEIDING

Het voorliggende ontwerp beoogt de verwezenlijking van een betekenisvolle etappe in de hervorming van de Belgische Staat. Sinds 1993 bepaalt artikel 1 van onze Grondwet dat « België een federale Staat is, samengesteld uit gemeenschappen en gewesten ».

Dit ontwerp van bijzondere wet heeft, net als het ontwerp van bijzondere wet tot herfinanciering van de gemeenschappen en uitbreiding van de fiscale bevoegdheden van de gewesten, ten doel de federale Staat te vervolmaken door meer bevoegdheden naar de gewesten over te hevelen en bepaalde problemen inzake bevoegdheidsverdeling te verhelpen die voortvloeien uit de hervormingen van 1980, 1988 en 1993.

In haar verklaring van juli 1999 besloot de federale regering een Intergouvernementele en interparlementaire conferentie voor institutionele vernieuwing op te zetten. Aan het begin van de paragraaf gewijd aan de « Institutionele en Democratische Vernieuwing », herinnert het federale regeerakkoord aan het grondwettelijke principe van de federale loyaliteit. De regering stelde zich vervolgens ten doel « de opbouw van de Belgische federale Staat te verbeteren om de communautaire spanningen definitief weg te werken en de harmonieuze betrekkingen tussen onze gemeenschappen en gewesten te garanderen ». Onderhavig ontwerp past in het kader van deze regeringsverklaring.

Het regeerakkoord bepaalde dat de conferentie zich vooreerst moest buigen over het verwezenlijken van de unanieme voorstellen die in het verslag van de Senaatscommissie voor de Institutionele Aangelegenheden van 30 maart 1999 zijn opgenomen alsook over de regeling van de organisatie van de lokale overheden (gemeente- en provinciewet) volgens de voorwaarden van het Sint-Michielsakkoord.

In het onderhavige ontwerp worden de bevoegdheden inzake landbouw, buitenlandse handel, organisatie en verkiezing van de lokale besturen en de daaruit voortvloeiende bevoegdheden naar de deelgebieden overgeheveld.

B. LANDBOUW

Momenteel oefenen de gewesten reeds een groot aantal bevoegdheden op het vlak van landbouw uit, maar op beperkte wijze : de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen kent de bevoegdheid in principe aan het federale niveau toe. Het ontwerp brengt hierin vernieuwing. Het principe wordt namelijk omgekeerd. De algemene bevoegdheid over het landbouwbeleid wordt aan de gewesten toegekend, zonder afbreuk te doen aan de uitzonderingen die tot de federale bevoegdheid blijven behoren.

Krachtens het wetsontwerp worden de gewesten bevoegd voor het volledige landbouwbeleid en voor de zeevisserij (met uitzondering van de bevoegdheid op het continentaal plat).

Het toekennen van die bevoegdheden doet geen afbreuk aan de federale bevoegdheden inzake economische aangelegenheden.

In concreto kan de overdracht van de bevoegdheden in vier punten worden samengevat.

1. De toekenning aan de gewesten van de bevoegdheid inzake overleg en tenuitvoerlegging van het gemeenschappelijk landbouwbeleid

Deze materie die momenteel door de DG2 en DG3 van het ministerie van Landbouw wordt beheerd, bevat twee onderdelen.

1.1. Overleg over het gemeenschappelijk landbouwbeleid van de Europese Unie. In tegenstelling tot de andere materies wordt het landbouwbeleid gekenmerkt door zijn grote integratie op Europees niveau : een groot deel van de besluiten worden nu reeds op Europees niveau genomen. De DG2 neemt deel aan de uitwerking en het beheer van het landbouwbeleid en de visvangst op federaal, internationaal en Europees niveau.

Wat de concrete vertegenwoordiging van de Belgische Staat betreft, moest er een soort « vertegenwoordigingsmonopolie » van de Belgische Staat voor het landbouwbeleid in de Europese en internationale instellingen worden behouden : er werd besloten dat de federale staatssecretaris voor Buitenlandse Zaken, in samenspraak met de gewesten en met hun steun, het overleg in de supra- en internationale organisaties zou voeren, waar de Belgische Staat als één geheel moet worden vertegenwoordigd. Het samenwerkingsakkoord over de vertegenwoordiging van het Belgisch Koninkrijk in de Raad van ministers van de Europese Unie zal in die zin worden aangepast.

1.2. De uitvoering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (DG3 van het ministerie van Landbouw) betreft het beheer van de maatregelen die in de Europese regelgeving voor de landbouw zijn vastgelegd en houdt aldus verband met de terugbetaling van de Europese steun aan landbouwers (steun aan de productie).

In de toekomst zullen de gewesten de criteria voor de toekenning van die steun vastleggen, een materie waarvoor de Europese Unie de lidstaten een zekere manoeuvreerruimte laat. Die criteria zullen in het geïntegreerd beheer- en controlesysteem voor de steunmaatregelen aan landbouwers worden opgenomen, een instrument ter uitvoering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid. Dat systeem inventariseert en koppelt gegevens over de landbouwers in het kader van de toekenning van premies. De gewesten beschikken niet over een eigen systeem, maar ze zullen bij het beheer van dit instrument worden betrokken.

Hoewel het grootste deel van het gemeenschappelijk landbouwbeleid geregionaliseerd wordt, blijven bepaalde aspecten federaal zoals het BIRB (het Belgische Interventie- en Restitutiebureau), dat gelijkaardige functies heeft als DG3, maar voor andere economische actoren van de sector (bijvoorbeeld verwerkende industrie en uitvoerders). De gewesten zullen er echter over een grote vertegenwoordiging beschikken. De wet van 10 november 1967 houdende de oprichting van de BIRB zal in die zin worden gewijzigd.

2. Toekenning aan de gewesten van de bevoegdheid inzake kwaliteit van grondstoffen en plantaardige producten en inzake dierengezondheid, dierenwelzijn en de kwaliteit van dierlijke producten

Dit punt van het akkoord regelt de toekomst van DG4 en DG5 van het federale ministerie van Landbouw. De federale Staat zal de bevoegdheid over deze twee materies blijven uitoefenen, maar zal zich daarbij toespitsen op de uiteindelijke doelstelling : de veiligheid van de Voedselketen.

Het is belangrijk dat de federale overheid bevoegd blijft voor materies die haar in staat stellen een optimaal gezondheidsbeleid te voeren, met name via het Federale Agentschap voor voedselveiligheid.

Daartoe wordt het akkoord op bestaande criteria gebaseerd, te weten het onderscheid tussen gezondheids- en kwalitatieve doelstellingen. Het ontwerp hevelt de tot op heden federale bevoegdheid over het vastleggen van normen en de controle op de toepassing ervan over naar de gewesten. Doel hiervan is de kwaliteit van de grondstoffen, dieren, planten en dierlijke en plantaardige producten te verbeteren, zonder gezondheidsdoelstellingen na te streven.

De oude bevoegdheden inzake landbouw die federaal blijven, moeten worden verdeeld tussen het Federaal Agentschap voor Voedselveiligheid en bepaalde ministeries zoals Volksgezondheid.

De ervaring heeft ons geleerd dat het niet eenvoudig is te bepalen of een materie de hele voedselketen of de veiligheid van de verbruikers kan treffen. De crisis van de gekkekoeienziekte is hier een duidelijk voorbeeld van : bij het begin van de crisis konden de wetenschappers moeilijk bepalen of bovine spongiforme encefalopathie moest worden gezien als een ziekte die enkel dieren betrof of dat ze daarentegen besmettelijk was voor de mens. Na verloop van tijd bleek echter dat die ziekte in verband kon worden gebracht met een vergelijkbare ziekte bij de mens, de ziekte van Creutzfeldt-Jacob.

Geconfronteerd met dergelijke ziekten en technologische vernieuwingen zoals de genetisch gemodifieerde organismen geeft de regering de voorkeur aan het nu bekende voorzichtigheidsprincipe voor volksgezondheid. Concreet betekent dit dat de regering voorrang geeft aan een globale aanpak en de nadruk legt op alle materies van de federale overheid, die bevoegd is voor de bescherming van de volksgezondheid. Dat principe betekent tevens dat een eenvormig beleid moet worden gevoerd, met name voor de materies die zowel het gezondheidsbeleid (overschotten, gevolgen voor de voedselketen en de gezondheid, ...) als de kwalitatieve aanpak betreffen (prestatie van het product, ...) zoals bij pesticiden. Doet men dat niet, dan nemen het gevaar van tegenstrijdige conclusies tussen de betrokken overheden en de daaruit voortvloeiende risico's voor de gezondheid (zoals de dioxinecrisis) alleen maar toe. Zonder het voorzichtigheidsprincipe wordt het beheer van het landbouwbeleid delicaat, het zou de werknemers in de sector, die er het meest bij betrokken zijn, schaden en het administratieve mechanisme verzwaren, wat niet echt beantwoordt aan de algemene verwachtingen ten aanzien van de openbare sector.

3. De inkomensvervangende maatregelen bij vervroegde uittreding van oudere landbouwers

Het akkoord betreft enkel de maatregelen bij vervroegde stopzetting van de activiteiten. Die maatregel lijkt op het brugpensioen. De onderhandelaars gaven er bijgevolg de voorkeur aan dat de federale overheid op dat vlak bevoegd blijft. De compensatiemaatregelen voor activiteitsvermindering zullen daarentegen volledig tot de bevoegdheid van de gewesten behoren.

4. De volledige regionalisering van de structurele steun

De structurele steun ­ de steun die geboden wordt in het kader van het landbouwbeheer ­ wordt volledig aan de gewesten toevertrouwd. Die steun werd reeds gedeeltelijk geregionaliseerd maar bepalingen over de boekhouding van het beheer en de onderlinge steun tussen de landbouwbedrijven blijven tot de federale bevoegdheid behoren.

C. BUITENLANDSE HANDEL

Sinds 1993 oefenen de gewesten reeds een groot deel van de bevoegdheden op het vlak van buitenlandse handel uit. Het onderhavige ontwerp bevestigt dat ze de principiële bevoegdheid in die materie uitoefenen.

Artikel 3 van het onderhavige ontwerp bekrachtigt de regionalisering van het afzet- en exportbeleid zonder echter afbreuk te doen aan de federale bevoegdheid :

a) op het vlak van het toekennen van garanties tegen export-, import- en investeringsrisico's, in dit geval het Delcredere en Finexpo waarbij echter een vertegenwoordiging van de gewesten wordt verzekerd;

b) op het vlak van het multilaterale handelsbeleid, met name de WTO, FAO en de OESO, enz.

Onderhavig ontwerp bepaalt tevens dat de federale overheid en de gewesten verplicht zijn een samenwerkingsakkoord te sluiten voor de oprichting van een Agentschap voor buitenlandse handel ter vervanging van de Belgische Dienst voor Buitenlandse Handel.

Dit samenwerkingsakkoord werd goedgekeurd door het Overlegcomité op de vergadering van vrijdag 9 maart 2001 en door de Ministerraad op de vergadering van 22 maart 2001.

Het Agentschap zal, op initiatief van een of meer gewesten of van de federale overheid, beslissen om gemeenschappelijke missies te houden en zal die organiseren. Bovendien moet het voor de bevoegde regionale diensten informatie, studies en documentatie over buitenlandse markten uitwerken en verspreiden. De gegevensbank van het Agentschap zal worden gevoed door de gewesten en de federale overheid die ze rechtstreeks en gratis kunnen raadplegen. Het Agentschap wordt samengesteld uit vertegenwoordigers van de gewesten en van de privé-sector en uit afgevaardigden van de federale overheid. Deze laatsten vertegenwoordigen de federale financiële instellingen die bevoegd zijn voor de export. Bij de samenstelling van de raad van beheer wordt de taalpariteit geëerbiedigd.

D. ONTWIKKELINGSSAMENWERKING

Teneinde artikel 6 van het ontwerp op 1 januari 2004 te kunnen uitvoeren wordt een bijzondere werkgroep opgericht die een lijst van de bevoegdheden « ontwikkelingssamenwerking » zal moeten opmaken. Die bevoegdheden liggen in het verlengde van de bevoegdheden van de gewesten en gemeenschappen (toepassing van het beginsel van de « implied powers »). Daarnaast bereidt deze werkgroep de overheveling van de hiertoe noodzakelijke financiële middelen voor, en dit volgens verschillende verdeelsleutels (respectievelijk voor de gewesten en gemeenschappen) die uit de nieuwe financieringswet kunnen worden afgeleid. Deze bijzondere werkgroep moet haar werkzaamheden, na overleg met de betrokken sector, hebben afgerond uiterlijk tegen 31 december 2002.

Op basis van het verslag van deze werkgroep wordt het geëigende ontwerp uitgewerkt dat de bevoegdheidsoverdracht zal bewerkstelligen.

E. REGIONALISERING VAN DE PROVINCIE- EN GEMEENTEWETTEN EN AANVERWANTE WETTEN

De reglementering inzake gemeenten en provincies behoort grotendeels tot de bevoegdheid van de federale overheid, ook al oefenen de gewesten bepaalde bevoegdheden uit zoals de organisatie en de uitoefening van het toezicht op de gemeenten.

In een federale Staat is het normaal dat de deelgebieden bevoegdheden betreffende de plaatselijke overheden uitoefenen.

In het huidige grondwettelijke kader bepaalt artikel 162 van de Grondwet dat de wetgever gerechtigd is de regeling van de gemeentelijke en provinciale instellingen uit te werken door volgende principes toe te passen : de rechtstreekse verkiezing van de mandatarissen, de bevoegdheid van de gemeentelijke en provinciale organen voor de aangelegenheden van respectievelijk provinciaal en gemeentelijk belang, de decentralisatie van bevoegdheden naar provinciale en gemeentelijke instellingen, de openbaarheid van de vergaderingen van de raden, de openbaarheid van de rekeningen en de begroting, het optreden van de toezichthoudende overheid of van de wetgevende macht om te beletten dat de wet wordt geschonden of het algemeen belang geschaad.

Het spreekt vanzelf dat die principes van toepassing blijven.

Het feit dat artikel 162 van de Grondwet niet voor herziening vatbaar is, verhindert niet dat de bijzondere wetgever de bevoegdheid voor de gemeenten aan de gewesten toekent. De regering meent immers dat artikel 162 door het gebruik van de term « wet » een bevoegdheid aan de wetgevende macht toekent in tegenstelling tot de uitvoerende macht.

Artikel 19 van de bijzondere wet wordt gewijzigd om duidelijk te stellen dat er een onderscheid dient te worden gemaakt naargelang de grondwetsartikelen vóór de wetten van 1980 tot hervorming der instellingen zijn gewijzigd of daarna. Het is immers slechts sinds de staatshervorming dat er sprake is van een bevoegdheidsverdeling tussen de federale overheid en de gewesten en de gemeenschappen.

Er werd dus geen gehoor gegeven aan het advies van de Raad van State dat stelde dat de Grondwet moest worden gewijzigd teneinde de bevoegdheid voor de gemeenten en provincies aan de gewesten toe te kennen. Voor de rest verwijst de regering naar de rechtspraak van het Arbitragehof die in de memorie van toelichting is opgenomen en waardoor die bevoegdheid bij bijzondere wet aan de gewesten kan worden toegekend.

Onderhavig ontwerp kent aan de gewesten de volledige organieke wetgeving van de gemeenten en provincies toe. Aldus worden de gewesten bevoegd voor de regeling van de gemeentelijke en provinciale instellingen zowel wat hun samenstelling, organisatie, bevoegdheden als hun werking betreft.

Die bevoegdheid bevat tevens de besluitvorming en de interne werking van de gemeenteraad en het schepencollege, alsook de benoeming, wedde en uiterlijke kentekens van de burgemeesters en schepenen.

De overdracht betreft tevens de organisatie van de provinciale en gemeentelijke diensten.

De gewesten zijn ook bevoegd voor het beleid en de organisatie inzake financiën en personeelsaangelegenheden, alsook voor het statuut en de verantwoordelijkheid van de ontvangers.

Ten slotte is er de wetgeving betreffende de gemeentelijke volksraadpleging die, op grond van de organieke wetgeving, ook een gewestelijke bevoegdheid wordt.

In het kader van hun bevoegdheid betreffende de organisatie van de gemeenten en provincies, moeten de gewesten het principe van lokale autonomie respecteren. De gemeente- en provincieraden regelen alles wat de gemeente of provincie betreft en beslissen over de materies die de federale overheid of de Gemeenschappen hen hebben voorgelegd.

Het ontwerp voorziet in uitzonderingen op de gewestelijke bevoegdheid.

Die betreffen voornamelijk gemeenten met een bijzonder taalstatuut, zoals bijvoorbeeld de bepalingen over de bestaande garanties voor de Franstaligen. De bijzondere wet bevat ook bepalingen die de bestaande garanties voor de Vlamingen in Brussel bekrachtigen.

De bepalingen van de wet van 9 augustus 1988, de zogenaamde « pacificatiewet », worden niet naar de gewesten overgeheveld.

Andere uitzonderingen op de bevoegdheid van de gewesten : de organisatie en het beleid inzake politie en brandweer, die ook niet worden overgedragen.

Dit geldt ook voor de bepalingen van de nieuwe gemeentewet die de burgerlijke staat betreffen en tot de bevoegdheid van de federale overheid blijven behoren, evenals de bepalingen betreffende de pensioenen van het personeel en de mandatarissen. Ook het vakbondsstatuut van het personeel blijft een volledig federale bevoegdheid.

Wat de provinciegouverneurs, de gouverneur en vice-gouverneur van het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad, de adjunct van de gouverneur van provincie Vlaams-Brabant, de arrondissementscommissarissen en de adjunct-arrondissementscommissarissen betreft, gaat het om functies die niet kunnen worden opgeheven. De gewestregering zal ze echter, op advies van de federale Ministerraad, benoemen of afzetten.

De gewestelijke wetgever kan wijzigingen aanbrengen aan de gemeentegrenzen met uitzondering van de grenzen van de zes gemeenten van de Brusselse rand die over een bijzonder taalstatuut beschikken en van de gemeenten Komen-Waasten en Voeren.

Ook de gemeente- en provinciekieswetgeving wordt naar de gewesten overgeheveld, met uitzondering van de bepalingen die door de « pacificatiewet » werden ingevoerd. Dat geldt ook voor de verkiezing van de organen van de agglomeraties en federaties van de gemeenten en voor de binnengemeentelijke organen.

In het kader van hun bevoegdheid betreffende kiesrechtzaken, moeten de gewesten ermee rekening houden dat de Raad van State bevoegd is en blijft om in hoogste aanleg uitspraak te doen.

Wat de verkiezingswijze betreft, is een tweederde meerderheid binnen de gewestraad vereist voor elke maatregel die erop gericht is de evenredigheid van de zetelverdeling te verminderen in verhouding tot de verdeling van de stemmen.

De gewesten zijn bevoegd voor de tuchtregeling voor burgemeesters. De federale wetgever stelt echter een schorsende beroepsprocedure bij de Raad van State in die in hoogste aanleg uitspraak doet. Dit beroep is opschortend. Als de sanctie gebaseerd is op de niet-naleving van een wettelijke of reglementaire bepaling kan de burgemeester de kamer van de afdeling administratie van de Raad van State verzoeken een prejudiciële vraag te stellen aan het Arbitragehof of aan de algemene vergadering van de afdeling administratie van de Raad van State. Het arrest over de prejudiciële vraag moet door de kamer van de afdeling administratie geëerbiedigd worden die een uitspraak doet binnen 60 dagen.

Zolang de burgemeesters door de Koning benoemd worden, wordt de tuchtbevoegdheid niet overgeheveld.

Naast de gemeente- en provinciewet hevelt het ontwerp ook bevoegdheden over die rechtstreeks verband houden met de lokale overheden :

­ de kerkfabrieken

­ de agglomeraties en federaties van gemeenten

­ de begraafplaatsen en lijkbezorging.

Het spreekt vanzelf dat in het kader van de overdracht van de organieke wetten de handelingen, reglementen en verordeningen van de provinciale en gemeentelijke autoriteiten niet in strijd mogen zijn met de federale regelgeving en de regelgevingen van de gemeenschappen. Deze laatste kunnen de lokale overheden belasten met de uitvoering van taken en opdrachten. In dat opzicht kunnen ze een specifiek toezicht invoeren.

De bevoegdheid voor de organisatie van het toezicht over de randgemeenten en de gemeenten Komen-Waasten en Voeren wordt naar de gewesten overgeheveld, behalve voor wat de regelingen betreft die in de pacificatiewet zijn opgenomen. De gewestelijke bevoegdheid wordt beperkt door een voorbehoud ingeschreven in onderhavig ontwerp, met name de reglementering van de pacificatiewet van 9 augustus 1988.

Wat de negen Duitstalige gemeenten betreft, wordt de bevoegdheid voor de organisatie en de uitoefening van het toezicht naar het Waals Gewest overgeheveld.

Dit hoofdstuk over de gemeentewet kan worden afgesloten met twee bepalingen die enerzijds de gewesten ertoe verplichten op alle gemeenten die deel uitmaken van hun grondgebied, dezelfde regels toe te passen en anderzijds hen verbieden afbreuk te doen aan de bestaande garanties.

De algemene bepaling van artikel 9 is erop gericht de rand- en faciliteitengemeenten de waarborg te bieden dat de bestaande garanties ook na de regionalisering van de organieke gemeentewet en gemeentekieswet onverkort zullen worden gehandhaafd. Het gaat om een echte stand still clausule.

Door deze bepaling zullen bijvoorbeeld in een gewest geen bijkomende kies- of verkiesbaarheidsvoorwaarden inzake taalaanhorigheid kunnen worden opgelegd. De vereiste taalkennis van de mandatarissen in de rand- en taalgrensgemeenten wordt trouwens geregeld door de pacificatiewet. Die bepalingen blijven tot de federale bevoegdheid behoren. Op dat gebied kan het gewest dus niet optreden.

Onder het begrip « garanties » verstaat het ontwerp het geheel van de thans geldende bepalingen die een specifieke regeling voor de in de tekst vermelde particulieren instellen, en in het algemeen alle bepalingen die particulieren, en voornamelijk de mandatarissen in de gemeenten bedoeld in de artikelen 7 en 8 van de gecoördineerde wetten, beschermen. Bijgevolg mag een decreet, reglement of administratieve handeling op geen enkele manier afwijken van de thans geldende regeling voor die particulieren, aangezien de Raad van State en het Arbitragehof de enige instellingen zijn die kunnen oordelen over de gegrondheid van de garanties ten opzichte van de juridische situatie van bedoelde personen. Deze bepaling betekent dat de regionale wetgever zijn bevoegdheden moet uitoefenen met volledige inachtneming van voormelde bepalingen en garanties.

In artikel 16 wordt een algemene bepaling opgenomen ter bescherming van de garanties voor de Nederlandstaligen te Brussel. De bestaande garanties worden integraal behouden.

Een specifieke beroepsprocedure staat borg voor de volledige inachtneming van deze twee bepalingen. Het Arbitragehof of de Raad van State, naar gelang van het geval, kunnen immers een wettelijke of reglementaire bepaling opschorten als ernstige middelen de vernietiging ervan kunnen rechtvaardigen. Het is dus niet nodig dat het bewijs van een ernstig, moeilijk te herstellen nadeel wordt geleverd.

Het standpunt van de regering over het aanhouden van eenzelfde regime in de gemeenten van eenzelfde gewest, werd ingevolge het advies van de Raad van State in de artikelsgewijze toelichting verduidelijkt.

Artikel 8 van het ontwerp verplicht de gewesten ertoe om, bij de uitoefening van hun nieuwe bevoegdheden met betrekking tot de samenstelling, organisatie, bevoegdheid, werking, aanstelling of verkiezing van hun organen of het toezicht, dezelfde regels toe te passen op alle gemeenten die deel uitmaken van hun grondgebied, onverminderd de in het artikel opgesomde bepalingen die garanties bevatten voor bepaalde gemeenten en bijgevolg een specifieke regeling inhouden.

Artikel 8 van het ontwerp van bijzondere wet heeft dus tot gevolg dat een decreet niet kan voorschrijven dat een gemeente of een groep van gemeenten in vergelijking met de andere gemeenten van het gewest over minder bevoegdheden beschikt of in haar autonomie wordt geschaad, tenzij wanneer het onderscheid noodzakelijk is.

Het beleid voor de faciliteitengemeenten mag er niet op gericht zijn deze gemeenten een deel van hun autonomie of van hun bevoegdheden te ontnemen, terwijl de andere gemeenten in rechte of in feite (uitoefening van de voogdij) wel over die bevoegdheden of autonomie zouden beschikken.

Bovendien heeft artikel 8, gelezen in samenhang met artikel 9 (betreffende de garanties), ten doel dat de gemeenten niet in een situatie zouden terechtkomen die verschillend zou zijn van de bestaande wat de garanties betreft waarvan de particulieren genieten in de gemeenten bedoeld in de artikelen 7 en 8 van de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken.

Ten slotte wil het ontwerp de controle op de verkiezingsuitgaven regionaliseren.

De verkiezingsuitgaven van de kandidaten voor de verkiezingen van de gewestraden zullen door een gewestelijke instantie worden gecontroleerd, overeenkomstig de federale wetgeving. Daarnaast wordt ook de controle op de mededelingen van regeringsleden van gewesten en gemeenschappen en van de leden van het College van de Franse Gemeenschapscommissie overgeheveld.

De raden krijgen tevens de bevoegdheid om politieke partijen bij decreet of ordonnantie, naar gelang van het geval, een aanvullende financiering toe te kennen naast de dotatie van de federale overheid.


II. PROCEDUREKWESTIES

Tijdens de vergaderingen van 30 maart en 18 en 24 april 2001 zijn verschillende procedurekwesties gerezen.

1. OPENBAARHEID VAN DE DEBATTEN

Op 30 maart 2001 heeft de regering, bij monde van de vice-eerste minister en minister van Buitenlandse Zaken, het voorliggende ontwerp van bijzondere wet tijdens een openbare vergadering ten overstaan van de commissie en de media toegelicht.

De reden waarom de voorzitter de regering krachtens artikel 23.8 van het reglement van de Senaat de toestemming heeft verleend om het ontwerp in openbare commissievergadering toe te lichten, schuilt de wens van de regering om zowel dit ontwerp, als het in de Kamer ingediende zusterontwerp van bijzondere wet tot herfinanciering van de gemeenschappen en uitbreiding van de fiscale bevoegdheden van de gewesten, op dezelfde dag aan het Parlement en aan de media voor te stellen.

Voor de Senaat rees hierbij een probleem omdat de commissievergaderingen principieel met gesloten deuren worden gehouden. Indien deze regel hier zou zijn gehandhaafd, dan had de regering een persconferentie gegeven waarop zij het in de Senaat ingediende ontwerp van bijzondere wet zou hebben voorgesteld. Daarmee zou de regering zich evenwel bloot hebben gesteld aan de kritiek dat ze de voorrang aan de pers zou hebben gegeven in plaats van aan het Parlement. Om dat te vermijden heeft de voorzitter krachtens artikel 23.8 van het reglement beslist om op 30 maart 2001 een openbare commissievergadering te houden.

Voormeld artikel luidt als volgt :

« De commissies vergaderen met gesloten deuren. Alleen de goedgekeurde verslagen en de mededelingen die onder verantwoordelijkheid van de voorzitter zijn opgesteld, worden openbaar gemaakt.

Het bureau of, in dringende gevallen, de voorzitter van de Senaat kan echter, geval per geval, toestaan dat openbare commissievergaderingen worden gehouden, onder meer voor de toepassing van de artikelen 28-2 en 72-3. »

Deze twee laatste artikelen betreffen respectievelijk de organisatie van hoorzittingen en de vragen om uitleg.

Tijdens de vergaderingen van 30 maart en 18 april 2001 hebben verschillende leden van de parlementaire oppositie de voorzitter krachtens het hiervoor geciteerde artikel 23.8, zowel schriftelijk als mondeling, verzocht om het voorliggende ontwerp in het openbaar te bespreken.


Geconfronteerd met de weigering van de voorzitter om voor de bespreking van het ontwerp af te wijken van de algemene regel van de beslotenheid, voeren de voorstanders van de openbaarheid ter verantwoording van hun vraag zowel principiële redenen aan als redenen van politieke opportuniteit.

In de eerste plaats zijn zij van oordeel dat alle parlementaire debatten, zowel in de plenaire vergadering, als in de commissie, op het publieke forum behoren te worden gevoerd. In het bureau van de Senaat blijkt er trouwens een algemene consensus te groeien om na 170 jaar af te stappen van de regel van de beslotenheid van de commissievergaderingen.

Indien de voorzitter deze stap op dit ogenblik te verregaand acht, dan kan volgens sommige leden worden overwogen om ten minste aan de algemene bespreking een openbaar karakter te geven. De artikelsgewijze bespreking kan dan eventueel met gesloten deuren verlopen. Zij behelst immers een meer technisch-juridische benadering. Deze aanpak biedt bovendien het voordeel dat de verschillende partijen elkaars standpunten beter kunnen aftasten en wederzijdse toegevingen kunnen doen zonder dat hieraan in de buitenwereld grote ruchtbaarheid wordt gegeven.

Bij de afweging van de vraag in welke gevallen de commissies al dan niet met gesloten deuren dienen te vergaderen, kan de rol die de Senaat te vervullen heeft, als richtsnoer worden genomen. Treedt de Senaat op als reflectiekamer omtrent maatschappelijk gevoelige thema's, dan lijkt het passend dat de discussies met gesloten deuren en buiten het gewoel van de media verlopen. Oefent de Senaat evenwel zijn wetgevende bevoegdheid uit, dan dient de openbaarheid de regel te zijn.

Ten tweede getuigt de aanwezigheid van verschillende cameraploegen en journalisten aan de deuren van de commissiezaal van een ruime belangstelling van de media voor de parlementaire reactie op een nieuwe etappe in de hervorming van ons staatsbestel die door dit ontwerp wordt bewerkstelligd. Zij spelen daarmee in op de wens van het publiek om hierover in alle openheid te worden geïnformeerd zodat het zich een idee kan vormen van de richting die onze instellingen uitgaan. Het biedt de Senaat tevens de kans om zich op dit vlak te profileren. Op een ogenblik dat de regering in de aanloop naar het Belgisch voorzitterschap het thema van het goed bestuur in Europa in het vaandel voert, zou het bijzonder merkwaardig zijn dat de burger het wetgevingsproces omtrent een, in de ogen van de regering althans, fundamentele hervorming van ons staatsbestel niet in volle transparantie zou kunnen volgen. Verschillende leden kunnen zich niet voorstellen dat de regering op dit vlak in België een ander discours zou voeren dan in Europa.

Ten derde zou een beslissing om de bespreking van het ontwerp met gesloten deuren te houden, een niet te verantwoorden ongelijkheid en discriminatie in het leven roepen tussen de uitvoerende macht die van de voorzitter de toestemming heeft gekregen om zijn ontwerp in de Senaat ten overstaan van de media toe te lichten, zonder daarbij aan enige vorm van tegenspraak te zijn onderworpen, en de wetgevende macht, inzonderheid de oppositie, die zijn opmerkingen en kritiek op het ontwerp in de beslotenheid van de commissievergadering dient te formuleren.

Het is volgens een lid onaanvaardbaar dat de voorzitter de regering de gelegenheid heeft geboden om haar standpunt uiteen te zetten in een openbare vergadering, zonder dat het bureau daartoe de toestemming heeft gegeven, en vervolgens weigert in te gaan op het verzoek van sommige fracties om een openbaar karakter te verlenen aan de beraadslagingen in de commissie, op grond van de overweging dat dit een bevoegdheid is van het bureau. Dat is een niet te verantwoorden relatieve toepassing van een objectieve norm, die thuishoort in het ancien régime.

Gelet op het voorgaande stellen verschillende leden voor de algemene bespreking slechts aan te vatten nadat het bureau zich heeft uitgesproken over de vraag om de bespreking van het voorliggende ontwerp in het openbaar te voeren.

De voorzitter herhaalt dat hij niet wenst in te gaan op het verzoek om de bespreking van het voorliggende ontwerp openbaar te houden. De regel van de beslotenheid geldt trouwens ook voor de parlementaire meerderheid.

Voorts wijst hij erop dat, in tegenstelling tot wat sommigen laten uitschijnen, het bureau, naar aanleiding van de bespreking van een voorstel tot wijziging van het reglement van de Senaat, als zodanig nog geen standpunt heeft ingenomen over het principe van de openbaarheid van de commissievergaderingen. In ieder geval is enige omzichtigheid geboden bij de opheffing van een regel die al sinds 1831 bestaat en tijdens de vorige staatshervormingen in 1970, 1980, 1988 en 1993 nooit in vraag is gesteld.

De voorzitter blijft persoonlijk voorstander van het principe van de beslotenheid omdat het de specificiteit van de Senaat ten opzichte van de Kamer beklemtoont en de commissiewerkzaamheden een toegevoegde waarde verleent.

Verschillende leden van de parlementaire meerderheid sluiten zich aan bij het standpunt van de voorzitter. Er kan geen sprake van zijn om in deze kwestie een beslissing ad hoc te nemen. De geëigende plaats om deze discussie te voeren is het bureau van de Senaat en enkel in het raam van een voorstel tot wijziging van artikel 23.8 van het reglement. Zolang dat artikel niet is gewijzigd, blijft de beslotenheid de algemene regel, waarvan slechts het bureau en, in dringende gevallen, de voorzitter kan afwijken. Het reglement bepaalt nergens dat de beslissing van de voorzitter om de bespreking van het voorliggende ontwerp met gesloten deuren aan te vatten, vatbaar is voor een beroep bij het bureau en dat, in afwachting van een uitspraak van deze instantie, de debatten in commissie zouden worden gekortwiekt door ze te beperken tot loutere procedurekwesties.

Zij achten het voorstel om de algemene bespreking openbaar te houden en de artikelsgewijze met gesloten deuren, onlogisch en zelfs hypocriet. Zoals de bespreking van de wetsvoorstellen omtrent euthanasie heeft aangetoond, kan er onmogelijk een onderscheid tussen de twee worden gemaakt. In de artikelsgewijze bespreking worden dikwijls thema's aangesneden die reeds aan bod zijn gekomen in de algemene bespreking of daarin thuishoren.

Het argument als zou het voorliggende ontwerp van zodanig belang zijn dat de media en de burgers het wetgevingsproces direct moeten kunnen volgen, houdt een verrassend waardeoordeel in. Het impliceert immers dat de voorstanders van de openbaarheid ervan uitgaan dat andere wetsontwerpen en wetsvoorstellen waarvoor zij dat niet hebben gevraagd, de burgers minder zouden interesseren.


Op 19 april 2001 heeft het bureau van de Senaat besloten dat de bespreking van het ontwerp krachtens artikel 23.8 van het reglement van de Senaat met gesloten deuren dient te verlopen.

2. ADVIES VAN DE RAAD VAN STATE

Verschillende leden vestigen er de aandacht op dat de Raad van State geen inhoudelijk advies heeft verstrekt over artikel 4 houdende de regionalisering van de organieke wetgeving betreffende de provincies, de gemeenten en de intergemeentelijke organen, omdat een dergelijke bevoegdheidsoverheveling volgens de Raad ongrondwettig is. Ze kan immers maar worden gerealiseerd als artikel 162 van de Grondwet wordt herzien. Dit artikel is op dit ogenblik echter niet voor herziening vatbaar verklaard (Stuk Senaat, nr. 2-709/1, blz. 48-53).

De regering heeft het advies van de Raad van State « overruled » door erop te wijzen dat « het Arbitragehof, daarin gevolgd door een deel van de rechtsleer, aanneemt dat het verbod voor de decreetgever om zich bevoegdheden toe te eigenen die de Grondwet aan de federale wetgever heeft toegewezen, niet voortvloeit uit de Grondwet zelf, maar uit artikel 19 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980. (...) Hieruit vloeit mits behoud van de hierboven genoemde en in artikel 162 van de Grondwet opgesomde basisbeginselen voort dat de bijzondere wet de gewesten uitdrukkelijk kan machtigen de basisbeginselen en de gehele organieke regeling inzake gemeenten en provincies uit te werken » (o.c., 5-6).

Gelet op de omvang van deze bevoegdheidsoverdracht achten sprekers het opportuun om de Raad van State onmiddellijk te verzoeken alsnog over artikel 4, dat hij ongrondwettig acht, een advies uit te brengen.

Daarop inhakend verzoekt een ander lid de voorzitter om alle artikelen die niet in het voorontwerp voorkwamen, maar pas na het advies van de Raad van State in het ontwerp zijn ingevoegd, zoals artikel 11, eveneens voor advies aan de Raad van State voor te leggen.

De voorzitter verklaart deze voorstellen in overweging te nemen. In ieder geval schorst een vraag om advies niet het onderzoek van het voorliggende ontwerp.

Een ander lid is ervan overtuigd dat de voorzitter, in het belang van de meerderheid, op het verzoek tot raadpleging van de Raad van State zal ingaan. Doet hij dat niet op eigen initiatief, dan kan hij daar tijdens het onderzoek toe worden verplicht indien een derde van de leden van een van beide assemblees daarom verzoekt. Men zal het advies van de Raad van State over deze nieuwe bepalingen dus niet kunnen ontlopen. Van die gelegenheid kan men gebruik maken om een aantal andere bepalingen die ernstige grondwettelijke problemen doen rijzen, zoals artikel 4, eveneens voor advies aan de Raad voor te leggen. Met betrekking tot dit laatste artikel had de Raad voor ogen moeten houden dat de regering het door hem opgeworpen constitutioneel bezwaar eventueel niet zou volgen en had hij dus subsidiair de betrokken bepalingen moeten onderzoeken.

Niet alleen de voorzitter van de Senaat, ook de regering kan een nieuw advies vragen.

Spreker wenst dan ook van de regering te vernemen of zij bereid is om over sommige artikelen van het ontwerp het advies van de Raad van State in te winnen.

De vice-eerste minister en minister van Begroting, Maatschappelijke Integratie en Sociale Economie antwoordt dat de regering de Raad van State alleen over amendementen kan raadplegen, en daarover gaat het hier niet. Hij is geen voorstander van een nieuwe raadpleging van de Raad van State omdat die reeds heeft geoordeeld dat hij niet dieper moest ingaan op de inhoud van een bepaling.

Een lid geeft toe dat de Senaatsvoorzitter beslist of de Raad van State wordt geraadpleegd. Met betrekking tot het al dan niet vragen van een aanvullend advies in dit geval, dient erop gewezen dat artikel 11 aan het wetsontwerp is toegevoegd nadat het Hoge administratieve rechtscollege was geraadpleegd.

De minister antwoordt dat het artikel in kwestie is toegevoegd om de bezwaren van de Raad van State op te vangen. Formeel gezien is het advies van de Raad van State dus niet meer nodig.

Misschien is het niet meer verplicht, maar een lid vindt het toch wenselijk om het advies te vragen aangezien het om een delicate en belangrijke materie gaat.

Als sommigen het nodig vinden om de Raad van State opnieuw te raadplegen over elementen die aan het ontwerp zijn toegevoegd, behoort dat volgens een lid tot hun politieke verantwoordelijkheid. Maar hij begrijpt niet goed waarom het advies van het Hoge administratieve rechtscollege moet worden gevraagd over een tekst die het advies dat het reeds heeft gegeven, opvolgt.

De voorzitter sluit de discussie af met de aankondiging dat hij in de loop van de werkzaamheden zal besluiten of het nodig is om opnieuw een beroep te doen op de Raad van State, maar dan zeker niet alleen over een artikel dat is ingevoegd om de commentaren van de Raad van State op te vangen.

3. SPLITSING VAN HET ONTWERP

Een lid wijst erop dat verschillende artikelen uit het ontwerp, zoals de artikelen 4, 10 en 17, de bevoegdheid van de afdeling administratie van de Raad van State betreffen. Overeenkomstig artikel 160 van de Grondwet worden de samenstelling, de bevoegdheid en de werking van de Raad van State door de (gewone) wet bepaald. Daarom stelt hij voor de bepalingen inzake de bevoegdheid van de afdeling administratie van de Raad van State over te hevelen naar een ontwerp van gewone wet.

Dezelfde opmerking geldt ten aanzien van de bepalingen betreffende de Duitstalige Gemeenschap. Zij dienen het voorwerp uit te maken van een ontwerp van gewone wet tot wijziging van de wet van 31 december 1983 tot hervorming der instellingen voor de Duitstalige Gemeenschap (cf. advies van de Raad van State, o.c., blz. 46 en 54).

4. PARALLELLE WETSONTWERPEN

In de memorie van toelichting wordt bepaald dat « parallel met dit ontwerp van bijzondere wet zal worden overgegaan tot de opheffing en de wijziging van een aantal wetten » (o.c., 3). Ook het ontwerp zelf bevat elementen die door een gewone wet dienen te worden geregeld. Bij de vorige staatshervormingen was het de vaste gewoonte dat parallel met het ontwerp van bijzondere wet steeds een ontwerp van gewone wet werd ingediend.

Een lid wenst te weten wanneer dit ontwerp in het Parlement zal worden ingediend.

De vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid antwoordt dat de regering bereid is om de commissie een overzicht te geven van de bepalingen zowel van bijzondere als van gewone wet die moeten worden gewijzigd.

5. ONDERZOEK VAN ARTIKEL 6 HOUDENDE INVOEGING VAN EEN ARTIKEL 6ter IN DE BIJZONDERE WET VAN 8 AUGUSTUS 1980 TOT HERVORMING DER INSTELLINGEN

Met betrekking tot artikel 6 van het ontwerp houdende het principe van de overheveling van onderdelen van de ontwikkelingssamenwerking vanaf 1 januari 2004 in zoverre ze betrekking hebben op de gemeenschaps- en gewestbevoegdheden, verklaart een lid dat de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen van de Senaat momenteel hoorzittingen houdt over de problematiek van de regionalisering van de ontwikkelingssamenwerking, met de bedoeling hieromtrent een advies met conclusies en eventueel aanbevelingen uit te werken. Spreekster wenst van de voorzitter te vernemen of hij zal waken over de coherentie tussen de werkzaamheden van de commissies voor de Institutionele Aangelegenheden en voor de Buitenlandse Betrekkingen.

Verschillende leden zijn van oordeel dat, indien de commissie het voorstel van de vorige spreekster volgt, zij in een vicieuze cirkel zal terechtkomen. De bevoegdheden van de Senaat zijn zo ruim dat elk wetsontwerp of wetsvoorstel waarover deze assemblee zich dient uit te spreken, in verband staat met een ander ontwerp of voorstel. Indien een commissie een bepaalde aangelegenheid slechts mag afhandelen nadat de discussie over een andere kwestie die ermee verband houdt, is uitgeput, komt het parlementaire leven tot stilstand.

De vorige spreekster wijst erop dat ze met haar tussenkomst enkel wil verkrijgen dat de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden de conclusies van de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen zou afwachten vooraleer de bespreking van artikel 6 van het ontwerp aan te vatten. Het zou te betreuren zijn indien er geen rekening zou worden gehouden met het onderzoek van de problematiek van de regionalisering van de ontwikkelingssamenwerking, dat de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen na de paasvakantie zal afronden.

Een ander lid merkt op dat, zelfs wanneer de commissie het voorgestelde artikel 6ter BWHI ongewijzigd zou aannemen, er nog geen onherroepelijke keuze is gedaan. Het tweede lid van dit artikel bepaalt namelijk dat « een bijzondere werkgroep wordt opgericht, die tot taak heeft om, in overleg met de sector en uiterlijk tegen 31 december 2002, een lijst voor te stellen van de aangelegenheden die betrekking hebben op de bevoegdheden van de gemeenschappen en gewesten inzake ontwikkelingssamenwerking ». De aan de werkgroep toegemeten onderzoekstermijn is bijgevolg voldoende ruim opdat de onderzoeksresultaten van de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen van de Senaat bij het opstellen van de lijst in rekening kunnen worden gebracht. Aldus is de complementariteit tussen de werkzaamheden van de twee commissies verzekerd.

Een volgende spreker wijst erop dat het tweede lid van het voorgestelde artikel 6ter BWHI inderdaad een procedureel karakter heeft. Het eerste lid daarentegen bevat het principe van de overheveling van onderdelen van de ontwikkelingssamenwerking en loopt als dusdanig vooruit op het onderzoek van de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen.

Een ander lid is van oordeel dat de commissie zelf haar werkzaamheden moet regelen. Indien zij meent over een bepaald artikel het advies van een andere commissie te moeten inwinnen, dan zal zij dat te gepasten tijde doen. Het heeft geen zin om nu reeds te bepalen hoe het onderzoek van een artikel moet verlopen.

De meerderheid van de commissie sluit zich hierbij aan.

6. FINANCIËLE IMPACT VAN DE BEVOEGDHEIDSOVERDRACHT

Aangezien de gemeenschappen, de gewesten, de provincies en de gemeenten er ontegensprekelijk baat bij hebben te weten of zij over voldoende middelen zullen beschikken om de hun toegewezen bevoegdheden uit te oefenen, wenst een lid van de regering een zo nauwkeurig mogelijke raming te krijgen van de middelen die zullen worden overgedragen ingevolge de door het voorliggende ontwerp voorgestelde overheveling van bepaalde bevoegdheidspakketten.

Een volgende spreker verzet zich tegen dit vertragingsmanoeuvre. De vraagsteller weet immers dat deze aangelegenheid het voorwerp uitmaakt van het ontwerp van bijzondere wet tot herfinanciering van de gemeenschappen en uitbreiding van de fiscale bevoegdheden van de gewesten, dat momenteel voor bespreking in de Kamer voorligt (stuk Kamer, nr. 50-1183/1).

De vorige spreker antwoordt dat de financiering waarin het wetsontwerp voorziet en die in de Kamer wordt besproken, een tegengewicht is voor de regionalisering van de landbouw, de buitenlandse handel en de provincie- en gemeentewetten. Hij dringt erop aan dat de regering hem meedeelt welke financiële middelen worden verbonden aan de bevoegdheden die overeenkomstig dit ontwerp van bijzondere wet worden overgeheveld.

Volgens een ander lid is deze vraag een zoveelste vertragingsmanoeuvre. Men hoeft maar de begroting van Landbouw en Buitenlandse Handel te raadplegen om te weten welke middelen aan de gewesten worden overgedragen. Bovendien is de Senaat krachtens artikel 74, 3º, van de Grondwet niet bevoegd om begrotingen te bespreken. Zelfs als men vindt dat de federale overheid te veel financiële middelen behoudt, is het nog de Kamer van volksvertegenwoordigers die de Rijksbegroting vaststelt. Spreker vraagt dan ook dat de kwestie van de financiële implicaties van het voorliggende ontwerp buiten de debatten wordt geweerd. Dat belet niet dat de regering de gevraagde inlichtingen kan verschaffen, maar zij is daar, gezien de bevoegdheden van de Senaat, niet toe verplicht.

Een ander lid merkt op dat de Senaat, krachtens artikel 77, 3º, van de Grondwet, gelijkelijk bevoegd is met de Kamer voor de financiering van de gewesten en de gemeenschappen (cf. artikelen 175 tot 177 van de Grondwet).

7. AMENDERING

Een lid vestigt er de aandacht op dat de Vlaamse minister van Landbouw in het Vlaamse Parlement heeft verklaard dat de in Kamer en Senaat ingediende ontwerpen van bijzondere wet nog zouden worden geamendeerd, niet op punten die in de Brusselse Costa op de onderhandelingstafel liggen, maar op punten onder meer inzake landbouw. Wanneer zal de regering deze amendementen indienen ?

De vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid antwoordt dat dit afhangt van het verloop van de discussies.

8. SAMENWERKINGSAKKOORDEN

Verschillende leden vragen dat de ontwerpen van samenwerkingsakkoorden die, tegen alle juridische logica in, reeds op grond van de ontwerpen van bijzondere wet zijn gesloten, voor de aanvang van de algemene bespreking aan de commissie zouden worden meegedeeld en toegelicht. Deze ontwerpen vormen in de ogen van de onderhandelaars van het Lambermontakkoord immers een geheel met de ontwerpen van bijzondere wet die in Kamer en Senaat zijn ingediend. Kritiek op deze ontwerpen en voornamelijk op het ontwerp dat in de Senaat is ingediend, wordt trouwens steevast gepareerd met de opmerking dat zij ondervangen wordt door de ontwerpen van samenwerkingsakkoorden.

De vice-eerste minister en minister van Begroting, Maatschappelijke Integratie en Sociale Economie verklaart dat hij de ontwerpen van samenwerkingsakkoorden ter informatie aan de commissie zal meedelen. Er kan evenwel geen debat ten gronde over worden gevoerd omdat zij, na de goedkeuring van de voorliggende ontwerpen van bijzondere wet, nog door Kamer en Senaat bij wet dienen te worden goedgekeurd (artikel 77, eerste lid, 10º, van de Grondwet).

Een lid verzet zich tegen de door de minister voorgestelde werkwijze. Laatstgenoemde vergeet immers te melden dat Kamer en Senaat met betrekking tot deze samenwerkingsakkoorden niet over het amenderingsrecht beschikken. Ze kunnen ze enkel goedkeuren of verwerpen, hoewel ze een quasi-constitutionele bron van recht zijn (article 92bis, § 1, BWHI). Op deze wijze wordt een parlementair debat over deze akkoorden onmogelijk.

De ontwerpen van samenwerkingsakkoorden moeten bijgevolg in de bespreking van het voorliggende ontwerp worden betrokken om na te gaan of in deze akkoorden geen aangelegenheden worden geregeld buiten de door de bijzondere wet van 8 augustus 1980 vastgestelde grenzen. Inzonderheid moet worden onderzocht of de samenwerkingsakkoorden geen aangelegenheden behelzen die bij gewone of bijzondere wet dienen te worden geregeld, waarop Kamer en Senaat wel hun amenderingsrecht kunnen uitoefenen.

De parlementaire situatie ten opzichte van deze ontwerpen van akkoorden is dus totaal verschillend naargelang deze ontwerpen in de bespreking van de ontwerpen van bijzondere wet worden betrokken en op de bijzondere wetten kunnen worden afgestemd, dan wel wanneer het Parlement na de goedkeuring van de bijzondere wetten een ontwerp van samenwerkingsakkoord dient te onderzoeken dat het enkel mag goedkeuren of verwerpen, maar niet mag amenderen.

Het strookt trouwens niet met de rol van de rechtstreeks gekozen wetgevende vergaderingen dat zij niet vooraf zouden worden ingelicht over de ontwerpen van samenwerkingsakkoorden.

De vice-eerste minister antwoordt dat de parlementaire controle van een mogelijke schending door de samenwerkingsakkoorden van de in de bijzondere wetten vastgelegde bevoegdheidsverdeling wordt uitgeoefend op het ogenblik van het onderzoek van de ontwerpen van deze akkoorden en dit rekening houdend met het advies dat de Raad van State, op grond van de inmiddels goedgekeurde bijzondere wetten, heeft uitgebracht.

De regering zal de ontwerpen van samenwerkingsakkoorden hoe dan ook aan de commissie meedelen. Zij weet uiteraard dat deze ontwerpen in de bespreking van het voorliggende ontwerp van bijzondere wet zullen worden betrokken. Het Parlement moet echter beseffen dat deze ontwerpen van samenwerkingsakkoorden, volgens de normale wetgevingsprocedure, pas na de goedkeuring van de bijzondere wet waarin ze hun rechtsgrondslag vinden, zullen worden besproken.

Een ander lid wenst een lans te breken voor het ancien régime. Een goede werking van de instellingen impliceert dat eerst de bijzondere wetten, eventueel na amendering, worden goedgekeurd en dat vervolgens over de samenwerkingsakkoorden wordt onderhandeld. Wanneer men vanuit een zogezegde zorg om transparantie, de twee procedures door elkaar wenst te halen, dan bekomt men juist het tegenovergestelde resultaat.

Verscheidene leden sluiten zich hierbij aan. De huidige regering heeft deze werkwijze evenwel niet gevolgd. Zij heeft geopteerd voor het parallellisme tussen de twee. In de memorie van toelichting wordt trouwens meermaals gesteld dat parallel met het ontwerp van bijzondere wet zal worden overgegaan tot de opheffing of de wijziging van een aantal andere wetten en samenwerkingsakkoorden (stuk Senaat, nr. 2-709/1, 3). Het wantrouwen tussen de coalitiepartners is immers zo groot dat zij de ontwerpen van bijzondere wet niet wensen goed te keuren zonder de inhoud te kennen van de samenwerkingsakkoorden die uitvoering moeten geven aan de in de voorliggende ontwerpen van bijzondere wet vervatte bepalingen. Daarom hebben de verschillende regeringen in de schoot van het overlegcomité reeds over deze akkoorden onderhandeld. Deze akkoorden hebben evenwel geen enkele juridische basis zolang de door het voorliggende ontwerp van bijzondere wet geviseerde bevoegdheidsoverdracht niet in werking is getreden. Aangezien de draagwijdte van het voorliggende ontwerp van bijzondere wet niet kan worden ingeschat zonder dat men kennis heeft van deze samenwerkingsakkoorden, moeten beide tezamen worden onderzocht.

De door artikel 15 van het ontwerp voorgestelde overdracht van de Nationale Plantentuin van België vormt daarvan een mooie illustratie. Het voorgestelde artikel 92bis, § 4quinquies, BWHI bepaalt dat de Nationale Plantentuin wordt overgedragen nadat hierover een samenwerkingsakkoord is gesloten tussen de gemeenschappen. De Raad van State heeft hieromtrent opgemerkt dat, als de Nationale Plantentuin wordt overgedragen, dit naar de gewesten zou moeten gebeuren (stuk Senaat, nr. 2-709/1, blz. 57-58). Volgens de pers zou een deel echter aan de Vlaamse Gemeenschap worden overgedragen, een ander deel aan de Franse Gemeenschap terwijl nog een ander deel federaal zou blijven. Dat blijkt niet uit de voormelde bepaling. Hoe kan het Parlement de draagwijdte van de voormelde bepaling beoordelen als het geen kennis heeft van het samenwerkingsakkoord dat in het Overlegcomité is gesloten ?

Op 24 april 2001 heeft de regering de ontwerpen van samenwerkingsakkoorden aan de commissie bezorgd zodat ze mee in de bespreking van de artikelen kunnen worden betrokken waaraan ze hun juridische grondslag ontlenen.

9. DE BRUSSELSE COSTA

Verscheidene leden vragen de bespreking van het voorliggende ontwerp van bijzondere wet te verdagen omdat ingevolge het uitblijven van een akkoord in de Brusselse Costa over de door alle Vlaamse partijen gevraagde gegarandeerde vertegenwoordiging van de Vlamingen in de gemeenteraden van het Brussels Hoofdstedelijke Gewest, het niet meer zo zeker is of het Lambermontakkoord waarop het voorliggende ontwerp gestoeld is, nog op de vereiste tweederde meerderheid in het Parlement kan rekenen. Met andere woorden wat is het parlementair draagvlak van de voorgestelde hervorming ? Het gaat daarbij niet alleen om het in de Senaat ingediende ontwerp op zich, maar ook om de samenwerkingsakkoorden die dit ontwerp expliciteren en het akkoord dat de Brusselse Costa eventueel zou opleveren en ne varietur door de federale regering zou worden overgenomen. De kortsluiting in de Brusselse Costa die de eerste minister zal moeten repareren, doet hieromtrent twijfels rijzen. Daarom kan de bespreking van het ontwerp slechts worden aangevat wanneer er aan de commissie toelichting wordt verstrekt over de in de Brusselse Costa lopende onderhandelingen. Zij vormen in de ogen van de regeringsmeerderheid immers de constitutieve voorwaarde voor het in het voorliggende ontwerp van bijzondere wet vervatte Lambermontakkoord.

Een ander lid verzet zich hiertegen. Het voorliggende ontwerp is ingediend op grond van een politiek akkoord waarvoor de vereiste parlementaire meerderheid voorhanden is en dat niet staat of valt met de onderhandelingen in de Brusselse Costa. Dat neemt niet weg dat er aan een communautair akkoord over de Brusselse instellingen een prijskaartje hangt dat de Kamer er eventueel toe kan nopen de bespreking van het ontwerp van bijzondere wet over de herfinanciering van de gemeenschappen en de uitbreiding van de fiscale bevoegdheden van de gewesten uit te stellen totdat hierover klaarheid wordt geschapen. Het Brussels akkoord heeft echter relatief weinig implicaties op het in de Senaat aanhangige ontwerp van bijzondere wet.

Spreker doet dan ook een oproep opdat de Senaat zijn parlementaire verantwoordelijkheid opneemt en het reeds ingeleide ontwerp zonder vertragingsmanoeuvres onderzoekt.

Met betrekking tot de Brusselse Costa merkt hij op dat de discussie over de gegarandeerde vertegenwoordiging van de Vlamingen in de gemeenteraden en de schepencolleges in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad op grond van het principe van de federale loyauteit eigenlijk geen wettelijke regeling behoeft, ware het niet dat er een zware fout is begaan door de politieraden uit louter Franstaligen samen te stellen. In het licht van deze schending van de elementaire rechten van de Vlamingen, de schending van het beginsel van de federale loyauteit en van het tweetalig karakter van het gebied Brussel-Hoofdstad, wekt het geen verwondering dat de Vlaamse partijen nu wettelijke garanties vragen voor hun vertegenwoordiging in de Brusselse instellingen. Indien bij de samenstelling van de politieraden in Brussel geen fout was begaan, dan hadden de huidige politieke problemen zich in de Brusselse Costa niet voorgedaan.

De in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest gemaakte fout bij de samenstelling van de politieraden mag echter geen voorwendsel zijn om de bespreking van het voorliggende ontwerp waarvoor zowel Franstaligen als Nederlandstaligen vragende partij zijn, uit te stellen.

Bij wijze van rectificatie verklaart een lid dat er in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest geen enkele politieraad zal zijn waarin niet één Vlaming zitting zal hebben.

10. NIEUWE COMMUNAUTAIRE ONDERHANDELINGEN ?

Alvorens de algemene bespreking aan te vatten wenste een lid op 18 april 2001 te weten of het gerucht in de wandelgangen correct is dat de heer Geert Bourgeois (VU&ID) en de heer Karel De Gucht, partijvoorzitter van de VLD, op dit ogenblik opnieuw onderhandelingen hebben aangeknoopt over het Lambermontakkoord en de blokkade in de Brusselse Costa.

De vice-eerste minister en minister van Buitenlandse Zaken verklaart hiervan niet op de hoogte te zijn. Waar hij wel zeker van is, is dat er deze middag geen ontmoeting is geweest tussen de heer Daniel Ducarme, voorzitter van de Brusselse COSTA, en de eerste minister Guy Verhofstadt, zoals sommigen hebben laten uitschijnen.

De vorige spreker leidt hieruit af dat de onderhandelingen tussen de heren Bourgeois en De Gucht dus volop aan de gang zijn.

Een ander lid verklaart dat hij de vice-eerste minister en minister van Begroting, Maatschappelijke Integratie en Sociale Economie onlangs heeft geïnterpelleerd over het uitgelekte geheim akkoord tussen de heren Bourgeois en De Gucht, dat op het overlegcomité werd genotuleerd. De reactie van de Vlaamse pers was nog enigszins gematigd. De Franstalige pers daarentegen schoot de daaropvolgende maandag een echte tirade af. Zo dachten de Franstalige toppolitici dat de hemel op hun hoofd viel omdat ze, al of niet bewust, hiervan niet op de hoogte waren

In een parlementaire democratie is het volgens spreker de evidentie zelf dat bij de aanvang van de algemene bespreking van een wetsontwerp alle partijen op voet van gelijkheid staan. Aangezien de huidige regering het antidiscriminatiebeleid tot een van haar prioriteiten heeft uitgeroepen, behoeft dit weinig commentaar. Alle fracties moeten dus over dezelfde informatie beschikken. Anders verzeilt men in debatten die geen zin hebben omdat sommige fracties en inzonderheid de oppositie geen achtergrondinformatie hebben of misleid zijn.

Op dinsdagavond 17 april 2001 werd het bericht gelanceerd dat de VLD-voorzitter Karel De Gucht, namens de regering, met de heer Geert Bourgeois (VU&ID) een geheim akkoord had gesloten waarbij alles wat hierover vandaag aan de publieke opinie wordt gepresenteerd, een grote enscenering is.

Aangezien het vaststaat dat men niet aan de eisen van de Volksunie kan tegemoetkomen, doet men alsof de Franstaligen zich zeer hard opstellen. Wanneer de Volksunie dan toch een minieme toegeving verkrijgt, kan zij dit voorstellen alsof zij een zeer grote overwinning heeft behaald. Dankzij deze enscenering kan de Volksunie haar kiezers dan tegemoet treden met een grote overwinning die in feite niet meer is dan een dode mus.

Gezien het hoog ethisch gehalte van de regering, durft spreker niet te veronderstellen dat zij zich tot een dergelijk spel zou durven verlagen. Met zijn hypothese wenst hij de regering dan ook te waarschuwen voor de laster waarmee haar manoeuvres in een slecht daglicht zouden kunnen worden gesteld.

Hij neemt dan ook nota van de verklaring van de vice-eerste minister en minister van Buitenlandse Zaken dat hij niet op de hoogte is van geheime onderhandelingen. Dat betekent echter niet dat het gerucht niet waar is.

Indien er op dit ogenblik geheime of parallelle onderhandelingen worden gevoerd over de invulling van de in het voorliggende ontwerp bepaalde overdracht van de gemeentewet naar de gewesten en inzonderheid naar het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, dan vormt dat een politiek feit waarvan de Senaat kennis moet hebben op het ogenblik dat hij de algemene bespreking van dit ontwerp aanvangt. Anders verloopt het parlementair debat in een irreële sfeer, waarbij de uitgangspunten en de draagwijdte van de voorgestelde wetteksten versluierd zijn.

11. AFWEZIGHEID VAN DE TWEE VICEEERSTE MINISTERS BEVOEGD VOOR INSTITUTIONELE AANGELEGENHEDEN

Verschillende leden hebben meermaals de afwezigheid betreurd van de twee vice-eerste ministers, bevoegd voor institutionele aangelegenheden. Uiteraard wouden ze daarmee geen negatief oordeel vellen over de andere ministers die de debatten namens de regering hebben bijgewoond.

Aangezien de eerste minister in januari 2001 op de tribune van de Senaat heeft verkondigd dat het voorliggende ontwerp « historisch » is, mag men echter verwachten dat ten minste een van de betrokken vice-premiers steeds de besprekingen zou bijwonen en in debat zou treden met de commissieleden.

Hun afwezigheid zou immers kunnen worden geïnterpreteerd als een signaal dat zij het debat weigeren. Dat is onaanvaardbaar.

De leden kunnen er begrip voor opbrengen dat de vice-eerste minister en minister van Buitenlandse Zaken geregeld in het buitenland verblijft. Dat geldt niet voor zijn ambtgenoot.

Gelet op het voorgaande zijn zij principieel de mening toegedaan dat de Senaat het aan zichzelf verplicht is om van de regering te eisen dat ten minste een van de bevoegde vice-eerste ministers, bevoegd voor institutionele aangelegenheden, de bespreking continu bijwoont.

De voorzitter verklaart er bij de regering op te zullen aandringen een einde te maken aan de « valse des ministres ».


III. ALGEMENE BESPREKING

1. VRAGEN EN BESCHOUWINGEN

Een lid verklaart dat dit ontwerp van bijzondere wet samen met het ontwerp van bijzondere wet tot herfinanciering van de gemeenschappen en uitbreiding van de fiscale bevoegdheden van de gewesten, dat bij de Kamer in behandeling is (stuk Kamer, nr. 50-11836/1), een politiek ondeelbaar geheel vormt omdat :

­ de structurele herfinanciering van de Franse Gemeenschap een politieke topprioriteit is met als doel de sectoren onderwijs, cultuur en jeugdbijstand te herwaarderen;

­ het geen zin heeft nieuwe bevoegdheden te geven aan nieuwe instellingen zonder deze instellingen de nodige middelen te verstrekken om deze taken goed uit te voeren.

De methode van de regering om de twee ontwerpen van bijzondere wet uit te werken, is vernieuwend. De federale regering heeft de onderhandelingen niet enkel binnenskamers en binnen de parlementaire fracties van Kamer en Senaat gevoerd. Ook de regeringen van de deelgebieden zijn erbij betrokken, via de Costa en verschillende overlegcomités. Het is een mooi voorbeeld van federalisme dat op consensus en overeenstemming is gebaseerd in plaats van op confrontaties en wrijvingen tussen instellingen.

In naam van zijn partij is spreker verheugd over de volgende punten :

1. De nieuwe bevoegdheidsverdeling past in de ontwikkeling van de federale structuur die steeds meer tot wasdom komt.

De overdracht van nieuwe bevoegdheden over de landbouw zowel als over de lokale besturen, past in de evolutie die ook in de meeste andere federale landen merkbaar is.

De Union des villes et des communes, het belangrijkste representatief orgaan voor de Franstalige lokale besturen, vindt de hervorming van de lokale besturen trouwens « coherent » « La Libre Belgique », 26 januari 2001, blz. 4).

2. De nieuwe bevoegdheidsverdeling zal efficiënter zijn aangezien er meer rekening gehouden kan worden met de verschillen tussen de gewesten.

­ Op het vlak van de landbouw zijn er ontegensprekelijk verschillen tussen de Waalse en de Vlaamse landbouw. Dankzij de overdracht van nieuwe bevoegdheden, zoals bijvoorbeeld het structuurbeleid, beheert elk gewest de instrumenten om de landbouw te ontwikkelen zoals het wenst.

­ Wat lokale besturen betreft, kan elk gewest voortaan op zijn eigen manier de lokale besturen op zijn grondgebied en controleren, uiteraard met respect voor de autonomie van de gemeenten.

­ Wat buitenlandse handel betreft, kunnen de gewesten danzij de duidelijke bevoegdheidsverdeling nadrukkelijker op het internationale toneel aanwezig zijn met hun eigen commerciële troeven.

3. De nieuwe bevoegdheidsverdeling bevordert de nabijheid, de transparantie en de toegankelijkheid :

­ In de landbouw maakt de hervorming het mogelijk de officiële gesprekspartner op het niveau van het gewest te centraliseren. Zo zullen de diensten voor en de hulp aan de landbouwers zichtbaarder en efficiënter worden.

­ Hetzelfde geldt voor de lokale besturen. Nu de controle- en financieringsbevoegdheden zijn overgedragen aan de gewesten, is het logisch dat het gewest de belangrijkste institutionele gesprekspartner van de lokale besturen wordt.

4. Het wetsontwerp garandeert een evenwichtiger verdeling van de bevoegdheden :

­ Op het vlak van de landbouw is het structuurbeleid geregionaliseerd sedert 1993, maar zonder dat de milieu- en landbouwontwikkelingen in Europese Unie werden gevolgd.

­ Op het vlak van de lokale besturen werden de gemeenten totnogtoe gecontroleerd door de gewesten (overdracht van de organisatie en de uitoefening van het gewoon administratief toezicht in 1988), maar de algemene organisatie gebeurde nog steeds op federaal niveau. Het gewest moest dus controleren of de regels werden nageleefd, maar was zelf niet bevoegd om regels uit te vaardigen. Het Lambermontakkoord bevordert een eenvoudige bevoegdheidsverdeling, aangezien de regels voor organisatie, financiering, controle en uitoefening van de controle voortaan zullen vallen onder een overheid die veel dichter bij de gemeenten staat, namelijk het gewest.

5. Sommige bepalingen van het ontwerp voeren concreet hervormingen door die al sedert 1993 « in de lucht hingen ».

­ In de landbouw werd de gedeeltelijke regionalisering van het structuurbeleid al in 1993 voorgesteld.

­ Wat de lokale besturen betreft was de regionalisering van de organisatie van de gemeenten een van de punten van de St-Michielsakkoorden van 1993. Het is in dat verband verwonderlijk te moeten vaststellen dat sommige partijen die die akkoorden ondertekend hebben, zich daar nu over opwinden.

6. Het dient onderstreept te worden dat het wetsontwerp een aantal waarborgen handhaaft en lessen trekt uit het verleden. Spreker verklaart dat zijn partij bijzonder alert zal blijven ten aanzien van het behouden van de volgende waarborgen :

­ Wat landbouw betreft, het federaal blijven van alle sanitaire en fytosanitaire bevoegdheden zodat het federaal niveau effectief de gehele voedselketen kan controleren.

­ Wat de lokale besturen betreft :

­ Het gewest zal de bevoegdheid over de lokale besturen op dezelfde wijze uitoefenen.

­ De bevoegdheid over de politie wordt van de gewestelijke bevoegdheden uitgesloten, met het oog op de doelmatigheid, in het bijzonder ten aanzien van de Octopushervorming die aan de gang is (zie de herziening van artikel 184 van de Grondwet).

­ De gemeentelijke autonomie om alles te beheren dat van gemeentelijk belang is, werd expressis verbis bekrachtigd en dit voor alle gemeenten (artikel 4 van het ontwerp).

­ De nodige waarborgen voor het behoud van de zelfstandigheid en van het bijzonder statuut dat faciliteitgemeenten genieten, zijn in de bijzondere wet vastgelegd. Die waarborgen zijn trouwens een conditio sine qua non voor de steun van zijn partij aan de hervorming :

1º Er wordt niets opnieuw in het geding gebracht wat de uitsluitende bevoegdheid van de federale Staat betreft inzake taalfaciliteiten, noch de daaraan gekoppelde beschermingsmaatregelen (bijvoorbeeld de benoeming en de opdrachten van de adjunct-gouverneur).

2º Om te vermijden dat wie dan ook aan de faciliteiten zou raken, ook al is hij daarvoor totaal onbevoegd, wordt het status quo behouden in de faciliteitengemeenten. Bijvoorbeeld :

­ Alle bestaande waarborgen ten gunste van de minderheden dienen door alle gewesten in acht te worden genomen (artikel 9).

­ De tuchtprocedure ten aanzien van de burgemeesters wordt afgebakend (artikel 4). De procedure maakt een opschortend beroep mogelijk op de algemene vergadering van de Raad van State of op het Arbitragehof, dat zal oordelen of de sanctie niet door taalpolitieke motieven is ingegeven.

­ Het behoud van de federale bevoegdheid inzake het vastleggen van de grenzen van de faciliteitengemeenten (artikel 4).

Spreker verklaart dat zijn fractie het ontwerp van bijzondere wet zal steunen en bereid is om eventueel de amendementen te onderzoeken die door de parlementsleden en de regering worden ingediend. Er blijven immers nog moeilijkheden, onder meer wat betreft de hervorming van de Brusselse instellingen waarover onderhandeld wordt binnen de « mini-Costa ». Indien de Nederlandstaligen en Franstaligen van Brussel tot een akkoord komen, zou het in de vorm van amendementen in het voorliggend ontwerp kunnen worden opgenomen.

Het is van belang dat de betrokkenheid van de gemeenschappen en de gewesten op dit domein wordt versterkt. Dit komt de wederkerig Een senator, goed vertrouwd met de werking van de COSTA, verklaart dat deze instantie enkele van de hoekstenen van het Lambermontakkoord heeft gelegd waarvan het voorliggende ontwerp de wettelijke vertaling beoogt. Het regeerakkoord was omtrent de communautaire problematiek immers nogal in het vage gebleven en verwees naar het verslag van de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden van de Senaat van 30 maart 1999 houdende evaluatie van de werking van de nieuwe federale structuren (Stuk Senaat, nr. 1-1333). De COSTA heeft uit dit verslag een aantal bevoegdheidspakketten gedistilleerd welke voor overheveling naar de gemeenschappen en de gewesten in aanmerking kwamen en heeft dus een aanzienlijk aandeel in de voorliggende hervorming.

Het voorliggende ontwerp vormt een goed uitgebalanceerd geheel dat nader uitgediept wordt in de ontwerpen van samenwerkingsakkoorden, bijvoorbeeld inzake buitenlandse handel. In de mate dat het federale niveau hierin partij is, lijkt het logisch dat deze akkoorden in de bespreking van het ontwerp worden meegenomen.

Desondanks kan het ontwerp nog op bepaalde punten worden verbeterd, bijvoorbeeld in verband met de politie waar artikel 135 van de nieuwe gemeentewet voor onduidelijkheid zorgt.

Dit ontwerp vormt een belangrijke stap in de staatshervorming. Bij het aantreden van de huidige regering heerste bij velen de indruk dat hiervan tijdens deze legislatuur niets in huis zou komen. Ondanks de aanvankelijke scepsis moet men vaststellen dat op een aantal punten die tijdens vorige staatshervormingen opzij zijn geschoven, een belangrijke doorbraak is gerealiseerd.

1. Buitenlandse handel

Theoretisch was deze aangelegenheid reeds overgeheveld naar de gewesten, maar in de praktijk hield de Belgische Dienst voor Buitenlandse Handel deze materie aan zich, hetgeen bij vele bedrijven voor verwarring zorgde. Met dit ontwerp wordt hieraan een einde gemaakt.

2. Landbouw en zeevisserij

3. De organieke wetgeving inzake provincies en gemeenten

Spreker corrigeert de stelling dat het principe hiervan is vastgelegd in de Sint-Michielsakkoorden. In deze akkoorden werd enkel bepaald dat een werkgroep zou worden opgericht die deze problematiek zou onderzoeken. Men was er zich immers maar al te goed van bewust dat een dergelijke hervorming voor Brussel en de randgemeenten zeer gevoelig lag. Het Lambermontakkoord kan dus niet worden afgedaan als de loutere uitvoering van de Sint-Michielsakkoorden.

Met de voorgestelde hervorming wordt een belangrijke stap gezet naar een verfijning van de interne democratie teneinde het lokale bestuur te verbeteren. Dat is een moeilijke evenwichtsoefening waarbij de onderhandelaars er volgens spreker in zijn geslaagd de taalgaranties in Brussel en in de rand te bevestigen. Voor Brussel is er zelfs een bijkomende garantie in die zin dat voor de eerste keer wordt bepaald dat de ordonnanties geen afbreuk mogen doen aan het tweetalige karakter van het gebied Brussel Hoofdstad (artikel 16).

4. Ontwikkelingssamenwerking

Het is van belang dat de betrokkenheid van de gemeenschappen en de gewesten op dit domein wordt versterkt. Dit komt de wederkerigheid op het vlak van de ontwikkelingssamenwerking ten goede.

Spreker verheelt niet dat het voorgestelde artikel 6ter als kaduuk kan worden bestempeld. Luidens dit artikel zullen onderdelen van de ontwikkelingssamenwerking worden overgeheveld in zoverre ze betrekking hebben op de gemeenschaps- en gewestbevoegdheden. Deze formulering gaat voorbij aan het feit dat ontwikkelingssamenwerking heden ten dage gebaseerd is op programma's die alomvattend zijn en dus niet geënt zijn op de bevoegdheidsverdeling tussen de federale overheid, de gemeenschappen en de gewesten. De werkgroep die krachtens het voormelde artikel zal worden opgericht, zal de voormelde intentie die enigszins hard wordt gemaakt door de overdracht van bepaalde middelen, moeten concretiseren door de aangelegenheden vast te stellen die betrekking hebben op de bevoegdheden van de gemeenschappen en de gewesten inzake ontwikkelingssamenwerking.

Zoals de vorige spreker terecht heeft opgemerkt vormt het voorliggende ontwerp van bijzondere wet een geheel met het in de Kamer aanhangige ontwerp van bijzondere wet tot herfinanciering van de gemeenschappen en uitbreiding van de fiscale bevoegdheden van de gewesten (Stuk Kamer, nr. 50-1183/1).

Sommigen laten uitschijnen dat dit laatste ontwerp zijn bestaan uitsluitend te danken heeft aan de vraag van de Franse Gemeenschap naar bijkomende middelen. Spreker wijst er echter op dat deze middelen ook voor de Vlaamse Gemeenschap noodzakelijk zijn.

Tevens zijn de verdeelsleutels verfijnd aan de hand waarvan de gemeenschapsmiddelen over de Vlaamse en de Franse Gemeenschap zullen worden verdeeld. Ook hier gaat het niet op te spreken van een nieuwe Vlaamse nederlaag. Ook een deel van de winst van Nationale Loterij zal over de gemeenschappen worden verdeeld.

Als federalist verheugt spreker er zich dan ook over dat de gemeenschappen krijgen waar ze recht op hebben en er een parallellisme tussen de middelenevolutie van de federale overheid en de gemeenschappen wordt ingesteld.

Voorts garandeert dit ontwerp de fiscale autonomie van de gewesten. Ook hierover doen sommigen zeer smalend. Het feit dat de bevoegdheden met betrekking tot de zogenaamde gewestelijke belastingen aan de gewesten wordt overgedragen, zal deze laatste in staat stellen om een eigen beleid te ontwikkelen.

Bij wijze van conclusie verklaart spreker dat de in Kamer en Senaat ingediende ontwerpen van bijzondere wet misschien geen historische staatshervorming vormen, maar op een aantal domeinen zoals de fiscale autonomie van de gewesten en de regionalisering van de gemeentewet, toch een doorbraak verwezenlijken. Aldus dragen zij bij tot een verbetering van het bestuur op de verschillende beleidsniveaus.


Net als een vorige spreker meent een ander lid dat dit ontwerp van bijzondere wet geen omwenteling van ons grondwettelijk systeem meebrengt, maar slechts de verdere uitbouw van het federalisme. De keuze van materies die bijna volledig aan de gewesten worden overgedragen, heeft niets verrassend aangezien deze problematiek al is behandeld tijdens de Intergouvernementele en Interparlementaire Conferentie voor institutionele vernieuwing die tot taak had een akkoord te bereiken over de regionalisering van de bevoegdheden inzake landbouw en buitenlandse handel.

Op deze twee vlakken is de laatste jaren ook in de praktijk een verschuiving van het zwaartepunt waargenomen van het federale niveau naar de gewesten.

1. Landbouw

Reeds op 8 maart 1994 is een samenwerkingsakkoord gesloten met betrekking tot de vertegenwoordiging van België in de Ministerraad van de Europese Unie voor wat betreft de beleidsterreinen landbouw en zeevisserij.

Dit akkoord stelde vast hoe de federale minister en de gewestministers hun activiteiten in de Europese raden moesten coördineren. De aanwezigheid van gewestministers van landbouw in ons institutioneel stelsel heeft België nooit belet om in de Europese Raden een standpunt in te nemen. De Europese Unie bemoeit zich overigens niet met de interne procedures die de lidstaten gebruiken om hun standpunt vast te stellen.

Aangezien de gewesten reeds uitgebreide bevoegdheden hebben met betrekking tot het landbouwbeleid, vindt spreker het logisch om de voornaamste bevoegdheden op dat vlak aan de gewesten over te dragen, met uitzondering van de aangelegenheden die de federale overheid toestaan een optimaal sanitair beleid te voeren via het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de voedselketen.

2. Buitenlandse Handel

Het ontwerp van bijzondere wet heeft de verdienste de huidige bevoegdheidsverdeling inzake buitenlandse handel te verduidelijken. De Belgische Dienst voor buitenlandse handel, waarvan de structuur in 1997 is aangepast aan de bevoegdheidsverdeling, heeft de laatste jaren van de gewesten veel kritiek gekregen. Het wetsontwerp en het ontwerp van samenwerkingsakkoord tussen de federale Staat en de gewesten met betrekking tot de oprichting van een Agentschap voor de buitenlandse handel, vangen deze kritiek op en houden rekening met de vraag van de gewesten, die reeds een algemene bevoegdheid hebben inzake economisch beleid en een bijzondere bevoegdheid voor buitenlandse handel. De gewestelijke attachés die volwaardig deel uitmaken van de Belgische diplomatieke vertegenwoordiging in het buitenland, zijn daarvan het bewijs. Het Agentschap voor buitenlandse handel, dat goed afgebakende taken zal krijgen, vormt een overkoepelend orgaan voor de inspanningen van de gewesten en van de federale overheid. Het zal immers tot taak hebben gezamenlijke handelsmissies te organiseren op verzoek van de gewesten en, ten behoeve van de gewesten, informatie, studies en documentatie te verspreiden over de buintelandse markten.

3. Ontwikkelingssamenwerking

Uit de formulering van de bepaling over ontwikkelingssamenwerking blijkt duidelijk dat de regering bepaalde onderdelen van deze materie vanaf 1 januari 2004 wil overdragen aan de gewesten en de gemeenschappen. Op de vraag welke onderdelen moeten worden overgeheveld, is nog geen voor alle betrokken bestuursniveaus overtuigend antwoord gekomen. Uit het onderzoek van deze problematiek door de Senaatscommissie voor de Buitenlandse Betrekkingen blijkt dat dit onderwerp zeer gevoelig ligt.

De besluiten en aanbevelingen van deze commissie zullen zeer nuttig zijn voor de bijzondere werkgroep die zal worden opgericht overeenkomstig artikel 6ter (nieuw) van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming van de instellingen. Deze werkwijze op basis van een diepgaande anlyse van de problematiek is te verkiezen boven een ondoordachte en overhaaste regionalisering van de ontwikkelingssamenwerking.

4. Regionalisering van de provincie- en gemeentewet

Dit deel van het Lambermont-Akkoord zou nooit tot problemen aanleiding hebben gegeven indien er niet het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en de randgemeenten waren. De teksten, en meer in het bijzonder de artikelen 8 en 9 van het ontwerp, die de regering heeft opgesteld, kunnen evenwel de Franstaligen geruststellen in verband met het lot van de faciliteitengemeenten. Wat zijn de krachtlijnen van dit twee bepalingen ? In eerste instantie zal het Vlaamse Gewest geen beleid kunnen voeren dat ertoe strekt de faciliteitengemeenten een deel van hun autonomie of hun bevoegdheden te ontnemen wanneer de andere gemeenten in rechte en in feite die bevoegdheden of die autonomie zouden hebben. In tweede instantie blijven de waarborgen die de inwoners van die gemeenten thans hebben, volledig behouden, zelfs na de regionalisering van de organieke wetgeving over de gemeenten (stand still clausule). De regionalisering van de provincie- en gemeentewet houdt derhalve geen gevaar in voor de faciliteiten en de bepalingen kunnen, zonder echte waarborgen te zijn, niettemin beschouwd worden als een bescherming van de particulieren in de faciliteitengemeenten.

Spreker is van mening dat de twee ontwerpen van bijzondere wet die uit het Lambermont-Akkoord zijn voortgevloeid, aan elkaar gekoppeld zijn en vanuit politiek oogpunt een evenwichtig en redelijk geheel vormen.

Daarenboven is hij verheugd over de wijze waarop dit akkoord werd gesloten. Voor een hervorming die uitermate belangrijk is op institutioneel en financieel gebied, is de regering erin geslaagd te onderhandelen in en sfeer die totaal verschilt van die welke de vorige staatshervormingen heeft gekenmerkt, zonder dreiging van ontslag of breuk.

Tot slot verklaart spreker dat zijn fractie dit wetsontwerp zal steunen. Het is een volgende stap ­ wie durft zeggen de laatste ? ­ in de regionalisering van de federale bevoegdheden en in de uitdieping van het federalisme.


Een andere spreker haakt hierop in en verklaart dat het Lambermontakkoord weliswaar niet perfect is, maar toch zijn voordelen heeft.

Het wetsontwerp regelt in eerste instantie een aantal hangende kwesties met betrekking tot de regionalisering van onder andere de buitenlandse handel, de landbouw en de organieke wetgeving inzake provincies en gemeenten. Die punten kwamen reeds aan bod bij de onderhandelingen die vooraf gingen aan het Sint-Michielsakkoord van 29 september 1992. Voor de regionalisering van de provincie- en gemeentewet voorzag dit akkoord in de oprichting van een werkgroep met een duidelijke opdracht. Bij de lezing van het Sint-Michielsakkoord valt op dat achter dit akkoord dezelfde filosofie schuilgaat als achter het Lambermontakkoord.

De regering werd met deze oude kwesties die het politieke leven misschien niet vergiftigen maar het toch soms bemoeilijken, geconfronteerd, en heeft besloten oplossingen aan te reiken die beantwoorden aan de behoeften van de samenleving, onder meer die van de gemeenschappen op het gebied van onderwijs, maar ook op dat van cultuur, media, enz. Er diende een oplossing gevonden te worden voor de problemen van de gemeenschappen.

Het Lambermontakkoord dat in de Costa werd bereikt om de federale staatsstructuur te verbeteren is evenwichtig en beantwoordt aan het doel.

Vervolgens werkt de methode die door de regering gekozen werd om een nieuwe fase in de staatshervorming voor te bereiden, vernieuwend. Via de oprichting van de Conferentie voor de staatshervorming (Costa, Corée of CIIRI) konden de deelgebieden betrokken worden bij de besprekingen. Sommigen hadden kritiek op die aanpak doch bij dit soort onderhandelingen is het volstrekt verantwoord dat de deelgebieden door hun regering en parlementaire afvaardigingen worden vertegenwoordigd in de instelling die belast is met het vinden van oplossingen om onze instellingen beter te laten werken.

Deze aan het institutioneel landschap van ons land aangepaste methode, heeft het mogelijk gemaakt een akkoord te bereiken over de regionalisering van de volgende bevoegdheden :

1. Landbouw en zeevisserij

Gelet op de verschillende kenmerken van de landbouw in Vlaanderen en Wallonië, kent het ontwerp van bijzondere wet aan de gewesten de voornaamste bevoegdheid voor het landbouwbeleid en de zeevisserij toe met uitzondering van de bevoegdheden betreffende onder andere de veiligheid van de voedselketen en de gezondheid van de dieren, waarvoor de federale Staat bevoegd blijft.

2. Buitenlandse Handel

Het ontwerp heeft de bevoegdheid van de gewesten op dit gebied uitgebreid. De toekomst moet uitwijzen of deze hervorming voldoening geeft.

3. De gemeente- en provinciewet

Voor die aangelegenheid was de richting waarin de discussie zou verlopen reeds aangegeven, in het licht van de Sint-Michielsakkoorden, ook al zou hierover nog hard opnieuw onderhandeld moest worden binnen de Costa om in de faciliteitengemeenten en de gemeenten met een bijzonder taalstatuut eenieders waarborgen te beschermen (artikelen 8 en 9). Met dat doel kent het ontwerp een belangrijke rol toe aan het Arbitragehof en aan de Raad van State in de procedures van de conflictenregeling.

Deze regionalisering zal aan de gewesten de mogelijkheid bieden hun eigen wetgeving over de provinciale en gemeentelijke instellingen uit te werken. Spreker is bijvoorbeeld gewonnen voor een debat over het overleven van de provinciale instellingen. Persoonlijk hoopt hij dat die niet lang blijven bestaan, en dat nieuwe instellingen zoals stedelijke gemeenschappen, die beter aangepast zijn aan de sociologische werkelijkheid de bovenhand zullen halen.

4. Ontwikkelingssamenwerking

De hervorming is bedoeld om de ontwikkelingssamenwerking te moderniseren en de deelgebieden daarbij meer te betrekken, bijvoorbeeld op het gebied van het onderwijs.

Zijn partij staat open voor de gedachte dat alle deelgebieden moeten bijdragen tot de ontwikkelingssamenwerking. Nochtans moet worden vastgesteld dat er voor de regionalisering van die bevoegdheid nog geen eensgezindheid bestaat over waar men heen wil. Zijn partij wenst dat een bijzondere werkgroep wordt opgericht die, in overleg met de sector, belast wordt met het voorstellen van een lijst van aangelegenheden die in aanmerking komen voor de bevoegdheden van de gemeenschappen en de gewesten inzake ontwikkelingssamenwerking.

Voor het financiële gedeelte van het Lambermontakkoord wordt het feit gecorrigeerd dat er geen band was met de economische groei, wat ten nadele was van de herfinanciering van de gemeenschappen. Ook wordt de transfer van gewestelijke belastingen, met een vangnet voor het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, goed omkaderd. Aan de uitbreiding van de fiscale autonomie zijn enkele voorwaarden verbonden die nodig zijn in een federale structuur. Zij hebben tot doel om enerzijds een deloyale fiscale concurrentie en een aantal ongewilde effecten van nutteloze en gevaarlijke concurrentie te vermijden, vooral voor de zwakste gewesten, en anderzijds moet het voor de gewesten mogelijk zijn bijkomende middelen te verkrijgen voor het beheer van hun economische en fiscale systemen.

Wat de ontwerpen van samenwerkingsakkoorden betreft die de regering aan de commissie heeft willen mededelen, merkt spreker op dat de onderhandelaars door het sluiten van die akkoorden het bewijs hebben geleverd van goede wil te zijn en waarborgen te hebben willen verlenen aan een politieke partij. Die akkoorden binden nu eens de federale Staat en dan weer de deelgebieden. Voor sommige materies zijn de betrokken overheden verplicht die akkoorden te sluiten.

Spreker is uiteindelijk van oordeel dat de twee ontwerpen van bijzondere wet, een logisch, samenhangend en evenwichtig geheel vormen. De teksten zijn definitief maar kunnen nog verbeterd worden zonder nochtans te mogen raken aan hun intrinsieke kwaliteit, bijvoorbeeld door het akkoord op te nemen dat in de mini-Costa zou worden bereikt over de hervorming van de Brusselse instellingen.

Om de hierboven aangehaalde redenen zal de fractie van het lid haar stem verlenen aan de twee ontwerpen van bijzondere wet die uit het Lambermontakkoord gesproten zijn.

Een lid verklaart dat een van de maatstaven om te oordelen of het door de regering als historisch uitgeroepen Lambermontakkoord dit epitheton wel verdient, de omvang van de middelen is waarover de gemeenschappen en de gewesten ingevolge de bevoegdheidsoverdracht zullen beschikken.

Zo is er ingevolge de staatshervormingen van 1980, 1988 en 1993 voor meer dan 1 000 miljard frank aan bevoegdheden overgeheveld.

Maakt men deze oefening voor dit ontwerp, dan is het resultaat, te weten 7 miljard frank of minder dan 1 % van hetgeen reeds is overgedragen, veeleer schamel te noemen (3 miljard frank voor landbouw, 600 miljoen frank voor buitenlandse handel, 2,3 miljard frank Lotto-gelden en 1 miljard frank trekkingsrechten inzake tewerkstelling). De hooggespannen verwachtingen van de Vlaamse partijen zijn dus beschaamd geworden. In een door het Vlaams Parlement vóór de verkiezingen van 13 juni 1999 aangenomen resolutie mikten zij immers op een bevoegdheidsoverdracht ter waarde van 700 miljard frank.

Het voorliggende ontwerp, voor zover het wordt goedgekeurd, zal dus niet meer zijn dan een voetnoot in de geschiedenis. Dat is ook de plaats die het in de handboeken van staatsrecht verdient.

Is dat een verrassing ?

Het antwoord kan niet anders dan ontkennend zijn. De huidige coalitie heeft haar bestaan immers te danken aan een geheim akkoord waarbij de eerste minister aan de Franstalige partijen de nodige middelen heeft toegezegd ter financiering van het noodlijdende Franstalig onderwijs. Deze geheimhouding was nodig om een Vlaamse partij ertoe te bewegen tot de Vlaamse regering toe te treden. Om deze partij toch te bewijzen dat het de federale regering menens was met de staatshervorming, heeft deze laatste de Intergouvernementele en Interparlementaire Conferentie voor Institutionele Vernieuwing opgericht, met zetel in de Senaat.

Deze conferentie moest het instrument zijn om, zoals in het regeerakkoord wordt bepaald, « alle communautaire problemen voor eens en voor goed te beslechten ». De contraproductieve spanningen tussen Franstaligen en Vlamingen ten gevolge van de stugge houding van de Franstaligen, die op haar beurt zou zijn ingegeven door de stoere verklaringen van de Vlaamse regering zouden definitief tot het verleden behoren. « De opbouw van de Belgische Staat moet worden verbeterd zodat de communautaire spanningen definitief uit het leven kunnen worden geholpen. »

Bij de installatie van de Costa op 20 oktober 1999 hielden de beide voorzitters ronkende toespraken. Terwijl de Franstalige covoorzitter veeleer filosofisch getinte beschouwingen te berde bracht, was de Nederlandstalige covoorzitter concreter. In de eerste plaats zette hij zich af tegen het inmiddels uitgelekte geheime akkoord over de financiering van het Franstalig onderwijs, het zogenaamde Sint-Elooisakkoord. « Geheime akkoorden zetten de solidariteit op de helling. » Voorts pleitte hij voor de overheveling van de bevoegdheden inzake gezondheidszorg aan de gemeenschappen en voor verregaande fiscale autonomie. Tevens somde hij een aantal domeinen op waarover Nederlandstaligen en Franstaligen van mening verschillen, maar waarover hij toch een akkoord wenste te bereiken : ontwikkelingssamenwerking, preventieve geneeskunde, korting op de vennootschapsbelasting en de bestrijding van de werkloosheid.

De Costa heeft tot 5 juli 2000 elf keer vergaderd, waarvan amper vijf keer in plenaire vergadering. Hiervoor was op de begroting van de Senaat een bedrag van 20 miljoen frank uitgetrokken.

Wat heeft de Costa gepresteerd ?

Op 27 oktober 1999 werden in de schoot van de plenaire vergadering twee werkgroepen opgericht. Zij moesten zich respectievelijk buigen over het probleem van de homogene bevoegdheidspakketten en over de financiering van de gemeenschappen en de gewesten.

De eerste werkgroep vergaderde vijf keer, waarvan de laatste keer op 22 maart 2000. Afspraken voor latere vergaderingen werden telkens uitgesteld en uiteindelijk afgesteld. Een brief van de minister van Buitenlandse Zaken aan de voorzitters van de Costa verzonden na de vergadering van 14 december 1999, en waarin hij meedeelde dat de ontmanteling van de buitenlandse handel veel te ver ging en onaanvaardbaar was, blokkeerde de onderhandelingen. Voorts bleef het wachten op de nota van de minister van Landbouw. Groot was de verbazing toen bleek dat deze laatste bijna onomwonden opteerde voor het federaal houden van nagenoeg het volledige landbouwbeleid.

Enkel in deze werkgroep werden inhoudelijke voorstellen van de twee voorzitters besproken. Steeds opnieuw bleek dat de voorgelegde voorstellen hoogstpersoonlijke standpunten en voorstellen waren van een of van beide covoorzitters. Van voorafgaand overleg tussen de meerderheidspartijen was evenwel geen sprake. Steeds opnieuw bleek het onmogelijk om tot een akkoord te komen, voornamelijk omdat de Franstaligen niet over de overdracht van bijkomende bevoegdheden wouden onderhandelen zolang het financiële plaatje en de overdracht van bijkomende middelen aan de gemeenschappen en de gewesten niet waren geregeld.

De tweede werkgroep « financiering van gemeenschappen en gewesten » vergaderde driemaal. Op het ogenblik van de eerste vergadering op 15 december 1999 was het Sint-Elooisakkoord al gesloten zodat de onderhandelingen niet veel meer waren dan een façade. Aan alle partijen werd gevraagd inhoudelijke voorstellen in te dienen over onder andere de technische aspecten van de regionale fiscaliteit, de invulling van de fiscale autonomie enzovoort. Door alle partijen werden min of meer uitvoerige nota's ingediend, behalve door de partij van de eerste minister. Het voorzitterschap slaagde er echter nooit in een basistekst met voorstellen tot wijziging van de financieringswet op te maken. De werkgroep « financiering » was dan ook niet meer dan een gezellige praatbarak waar vrijblijvend standpunten werden uitgewisseld.

Toen de Nederlandstalige covoorzitter, toentertijd voorzitter van een coalitiepartner van de Vlaamse regering, ontdekte dat met het systeem van de werkgroepen geen akkoord in het verschiet lag, werd de eerste minister ingeschakeld. Op enkele weken van de paasvakantie ­ in 2000 welteverstaan ­ kondigde die aan dat er tegen Pasen een volledig akkoord zou zijn over homogenere bevoegdheidspakketten. Eigenlijk betekende dit dat er niet alleen een akkoord moest komen over landbouw en buitenlandse handel, maar ook over onder meer tewerkstelling, omroep en telecommunicatie, vervoer (NMBS), vestiging van handelsondernemingen, energiebeleid, overheidsinstellingen, veiligheids- en preventiecontracten, onderwijs, prijsbeleid inzake culturele aangelegenheden en wetenschapsbeleid. Delicate bevoegdheden zoals gezondheidszorg en gezinsbeleid hoorden daar dus niet bij.

Al snel bleek dat de ambities moesten worden getemperd tot twee dossiers, landbouw en buitenlandse handel.

En het akkoord kwam er. Op 5 april 2000 werd het zogenaamde Hermesakkoord gesloten. Daarin werd voorzien in de regionalisering van de landbouw. Bovendien werd het beginsel herbevestigd dat het de gewesten zijn die bevoegd zijn voor de buitenlandse handel. De juridisch nogal kaduke teksten ter omzetting van het politiek akkoord werden tweemaal besproken in de plenaire vergadering van de Costa, namelijk op 31 mei en 5 juli 2000. Sindsdien is de Costa niet meer bijeengekomen. Waarom ?

De discussies over de overdracht van de bevoegdheden inzake landbouw en buitenlandse handel verliepen zeer stroef omdat de Franstaligen zelfs niet van een zo beperkte bevoegdheidsoverdracht wouden weten zonder dat hen bijkomende middelen werden toegekend voor de financiering van de noodlijdende Franse Gemeenschap.

De regeringsmeerderheid is dus tweemaal overstag gegaan om de Franstaligen tegemoet te komen De eerste keer tijdens de regeringsonderhandelingen met het Sint-Elooisakkoord, de tweede keer na de lokale verkiezingen van 8 oktober 2000 met het Lambermontakkoord.

Het Lambermontakkoord is zeker geen overwinning voor de Vlamingen. Uit de programma's van de Franstalige partijen blijkt overduidelijk dat ook zij vragende partij waren voor de regionalisering van de bevoegdheden inzake landbouw, buitenlandse handel, ontwikkelingssamenwerking en de organieke wetgeving inzake gemeenten en provincies. Omtrent dit laatste punt was er, behoudens wat Brussel betreft, trouwens reeds principieel overeenstemming bereikt in het Sint-Michielsakkoord.

Plaatst men daartegenover de Vlaamse eisen inzake regionalisering, dan kan men niet anders dan vaststellen dat het Lambermontakkoord op de maat van de Franstalige meerderheidspartijen is geschreven. Het komt volledig aan hun eisen tegemoet. De bevoegdheden die zullen worden overgedragen, stonden weliswaar ook op het verlanglijstje van de Vlaamse partijen, maar helemaal onderaan. Over de voor Vlaanderen prioritaire bevoegdheidspakketten is dus geen woord gerept. Over de voor de Franstaligen essentiële problematiek van de herfinanciering van de Franse Gemeenschap des te meer. Maakt men de vergelijking tussen de waarde van de over te dragen bevoegdheden, te weten 7 miljard frank, en de bedragen die zonder enige bevoegdheidsoverdracht aan de gemeenschappen zullen worden toegekend, dan bestaat er tussen beide een onmiskenbaar groot onevenwicht.

Daarenboven wordt de verdeling van de federale dotatie tussen de gemeenschappen in een eerste fase gebaseerd op de onterechte verdeelsleutel van de leerlingencijfers en pas later geleidelijk volgens de opbrengst van de personenbelasting van de gemeenschappen.

Met dit mechanisme wordt alleszins in de eerste fase de solidariteit tussen de gemeenschappen versterkt. Op zich bestaat er geen bezwaar tegen solidariteit. Maar ons institutioneel systeem kent reeds voldoende solidariteitsmechanismen.

In de eerste plaats is er de interpersonele solidariteit via de sociale zekerheid, vervolgens die tussen de gewesten via de financieringswet, welke nu nog verder zal worden versterkt. Tevens is er de intergemeentelijke solidariteit in het kader van de organisatie van de politiediensten.

De vraag rijst of dit alles niet te veel van het goede wordt in het licht van de vaststelling dat Vlaanderen niet de mogelijkheden krijgt om de hefboom te bedienen die de solidariteitsstroom naar Wallonië moet genereren. Een typisch voorbeeld hiervan is het recente spoorakkoord waarbij de federale Staat weigert in te staan voor de financiering van een efficiënt spoorwegnet die de verbindingen tussen onze zeehavens en het hinterland moet bevorderen. Hoewel het ganse land hierbij gebaat is, heeft de federale regering beslist dat Vlaanderen hiervan alleen de last moet dragen. Indien de solidariteit steeds verder wordt gedreven en uitmondt in een eenrichtingsverkeer, hoeft het geen verwondering te wekken dat op een bepaald punt de rek uit het systeem zit. Met het Lambermontakkoord zit men dichtbij dat punt.

Het verzet van spreker is dus in eerste instantie gericht tegen het financieel onderdeel van dit akkoord, dat momenteel in de Kamer wordt besproken (Stuk Kamer, nr. 50-1183/1). Het in de Senaat ingediende ontwerp van bijzondere wet roept eveneens grondige bezwaren op, maar in vergelijking met de kritiek die het in de Kamer aanhangige ontwerp van bijzondere wet verdient, zijn die van minder belang.

Uit de voorgeschiedenis van het Lambermontakkoord blijkt duidelijk dat de huidige regering, alle communicatietheorieën ten spijt, het aloude stramien van de communautaire onderhandelingen niet heeft doorbroken : de vraag van Vlaanderen naar meer bevoegdheden wordt afgekocht met extramiddelen voor de Franse Gemeenschap en het Waalse Gewest. Wat wel nieuw is, is het onevenwicht tussen de minuscule bevoegdheidsoverdracht en de omvang van de middelen die bijkomend aan de gemeenschappen worden toegekend.

Welke zijn de punten van kritiek op het voorliggende ontwerp van bijzondere wet ?

1. Landbouw en zeevisserij (artikel 2)

a) In tegenstelling tot wat de regering verklaart, behelst het ontwerp geen volledige regionalisering van de bevoegdheden inzake landbouw en zeevisserij. Er wordt in zoveel uitzonderingen voorzien dat men veeleer kan stellen dat « de landbouw wordt overgeheveld behalve de landbouw ». Belangrijke bevoegdheden blijven immers voorbehouden aan de federale overheid zoals het sanitair beleid. In dat verband blijft er onduidelijkheid heersen over de vraag of de bevoegdheden welke op dit ogenblik door de directoraten-generaal 4 en 5 van het federale ministerie van Landbouw worden uitgeoefend inzake kwaliteit van de grondstoffen en de plantaardige sector en inzake dierengezondheid en de kwaliteit van dierlijke producten, integraal naar het Federaal Agentschap voor de veiligheid van de voedselketen zullen worden overgedragen dan wel of bepaalde onderdelen hiervan naar de gewesten zullen overgaan, met name die welke niets te maken hebben met de bestrijding van ziekten van mens en dier, zoals de veredeling van gewassen.

Aangezien het in de Kamer aanhangige ontwerp van bijzondere wet met betrekking tot de financiering (Stuk Kamer, nr. 50-1183/1) voor deze laatste bevoegdheidsoverdracht niet in middelen voorziet, kan niet anders dan worden geconcludeerd dat de bevoegdheden van de DG 3 en 4 integraal federaal zullen blijven.

b) In de memorie van toelichting wordt bepaald dat het prijs- en inkomensbeleid een federale bevoegdheid blijft (Stuk Senaat, nr. 2-709/1, blz. 15-16). Dit beleid wordt echter grotendeels op Europees niveau bepaald. De vraag rijst dan wie België in de Europese ministerraden zal vertegenwoordigen : de federale minister of de gewestministers ? De Vlaamse minister van Landbouw verkeert alleszins in de overtuiging dat die bevoegdheid haar zal toekomen. De memorie van toelichting geeft echter aan dat het de federale minister zal zijn. Enige verduidelijking is dus gewenst.

De regeling uitgewerkt met het oog op de vertegenwoordiging van België in de Europese Ministerraad schenkt geen voldoening. Zo zal in het samenwerkingsakkoord tussen de federale Staat, de gemeenschappen en de gewesten van 8 maart 1994 een bepaling worden ingeschreven volgens welke het Belgische standpunt door de gewesten zal worden voorbereid en door de zetelende minister worden verdedigd. In zoverre er geen eensgezindheid tussen de gewesten kan tot stand komen, dient de zetelende minister zich te onthouden (artikel 4).

Aangezien de structuur van de landbouw in Vlaanderen en Wallonië fundamenteel verschillende kenmerken vertoont, zullen de beide gewesten in bepaalde kwesties onvermijdelijk tegengestelde standpunten innemen. Om te voorkomen dat de beide gewesten elkaar wederzijds zouden blokkeren, zouden ze de problemen die ze binnen hun eigen bevoegdheidsdomein ondervinden, op Europees niveau moeten kunnen aankaarten.

Daarom zou in de voorgestelde regeling de federale minister het conflict tussen de gewesten moeten kunnen beslechten. Een alternatief is dat de gewesten rechtstreeks in de Europese Ministerraad worden vertegenwoordigd.

Het voorgestelde systeem is identiek met het Duitse met dit verschil dat de zeventien Länder geen vetorecht hebben en de beslissingen bij meerderheid van stemmen worden genomen.

De vice-eerste minister en minister van Begroting, Sociale Economie en Maatschappelijke Integratie merkt op dat men in het Belgische systeem moeilijk de regel van de meerderheid kan laten spelen. Bovendien is de in het samenwerkingsakkoord van 8 maart 1994 voorgestelde regeling geënt op de Deense werkwijze en sluit ze aan op de bestaande praktijk. Sinds tien jaar treedt de federale minister van Landbouw niet meer op als arbiter en volgt hij de adviezen van de gewesten.

De vorige spreker repliceert dat ofwel de federale overheid het conflict tussen de gewesten moet beslechten ofwel de stem van België in de Ministerraad moet worden gesplitst voor aangelegenheden die tot de bevoegdheid van de gewesten behoren.

Een ander lid onderstreept dat dit volgens het Europees recht onmogelijk is. Het staat eenieder vrij om allerlei formules te bedenken. Maar in de Europese Ministerraad is het de vertegenwoordiger van België die een stem zal uitbrengen. Dat belet niet dat de Belgische delegatie eveneens uit vertegenwoordigers van de gewesten kan bestaan die de federale minister advies geven.

De vorige spreker merkt op dat het wellicht zo'n vaart niet zal lopen. De bevoegdheden die inzake landbouw aan de gewesten worden overgedragen, zijn immers zo gering, dat er weinig kans toe bestaat dat de in het samenwerkingsakkoord van 8 maart 1994 bepaalde procedure in geval van onenigheid tussen de gewesten zal worden toegepast. Het sanitaire beleid zal immers ressorteren onder het Federaal Agentschap voor de veiligheid van de voedselketen zodat de federale minister van Landbouw, voor zover dit ambt behouden blijft, België zal blijven vertegenwoordigen op de Europese Landbouwraden. Idem dito voor het prijs- en inkomensbeleid waar de federale minister van Economie het land zal vertegenwoordigen. Voor de gewestelijke bevoegdheden zal dan een federale staatssecretaris optreden, geflankeerd door de bevoegde gewestelijke ministers.

c) Het voorgestelde artikel 6, § 1, V, is juridisch kaduuk geformuleerd en zal daarom aanleiding geven tot allerlei betwistingen. Wat te denken van een bevoegdheidsafbakening « met het oog op het verzekeren van de veiligheid van de voedselketen » ? De regering is met deze formulering tegemoet gekomen aan een opmerking van de Raad van State (Stuk Senaat, nr. 2-709/1, blz. 46-47), maar de onduidelijkheid blijft.

Ook het Belgisch Interventie- en Restitutiebureau (BIRB) blijft federaal, met dien verstande dat de gewesten in zijn schoot beschikken over een gegarandeerde en significante vertegenwoordiging. De Raad van State heeft hieromtrent verklaard dat « het aanbeveling verdient om de uitzonderingen op de bevoegdheid van de gewesten te formuleren in termen van aangelegenheden, niet in termen van instellingen » (o.c., blz. 47). Er moet dus worden verwezen naar de aangelegenheden waarvoor de BIRB krachtens de wet van 10 november 1967 bevoegd is.

Spreker begrijpt dat de regering niet op deze suggestie is ingegaan. Het zou zonneklaar zijn geworden dat de uitvoering van het Europese prijs- en inkomensbeleid inzake landbouw een federale bevoegdheid blijft. Tevens biedt het de federale overheid de kans de bevoegdheden van de BIRB uit te breiden. Het laat zich dan ook aanzien dat dezelfde fouten zullen worden gemaakt als met de Belgische Dienst voor de Buitenlandse Handel. De BIRB zal aangelegenheden naar zich toe trekken waarvoor het niet bevoegd is.

Conclusie is dat de landbouw slechts in zeer geringe mate, namelijk voor een derde, wordt geregionaliseerd. De cijfers spreken voor zich : 6 miljard frank wordt toegekend aan het Federaal Agentschap voor de veiligheid van de voedselketen, drie miljard frank aan de gewesten.

d) Het is een goede zaak dat het zeevisserijbeleid wordt geregionaliseerd. Vraag is of de bevoegdheid over het continentaal plat inzake zeevisserij niet naar het Vlaamse Gewest moet worden overgeheveld zodat het zijn bevoegdheid in deze aangelegenheid ten volle kan uitoefenen.

2. Gemeente- en provinciewet (artikel 4)

a) In tegenstelling tot de Raad van State is spreker van oordeel dat een voorafgaande herziening van artikel 162 van de Grondwet niet nodig is om de gemeente- en provinciewet te regionaliseren. De wetgevende macht heeft hierin evenwel niet het laatste woord. Het is immers niet uitgesloten dat tegen dit onderdeel van de bijzondere wet een beroep tot vernietiging bij het Arbitragehof zal worden ingesteld wegens een schending van de bevoegdheidsverdelende regels. Een vernietigingsarrest zou er dan toe leiden dat de zowel door Vlaamse als door Franstalige partijen gewenste regionalisering van de provincie- en gemeentewet geen doorgang vindt, terwijl de herfinanciering van de gemeenschappen, een eis van de Franstaligen, wel verworven zal zijn. Welke garanties heeft de regering dat dit scenario niet bewaarheid wordt ? Er bestaat immers veel kans toe dat het Arbitragehof zich aansluit bij de zienswijze van de Raad van State.

Een ander lid bestrijdt de bevoegdheid van het Arbitragehof in deze kwestie. De vraag of artikel 162 van de Grondwet al dan niet gewijzigd dient te worden om de gemeente- en de provinciewet te regionaliseren, heeft geen betrekking op een eventuele schending van de bevoegdheidsverdelende regels. Zelfs indien een dergelijke regionalisering ongrondwettig is, dan zal het Arbitragehof, zolang het geen volwaardig Constitutioneel Hof is, hierover geen uitspraak kunnen doen. De door de Raad van State opgeworpen ongrondwettigheid kan dus niet door het Arbitragehof worden getoetst.

Verschillende leden zijn het hiermee volstrekt oneens. Er kan geen bevoegdheid aan de gemeenschappen en de gewesten worden overgedragen, wanneer de Grondwet daartoe niet in de mogelijkheid voorziet. Schendt de wetgever deze regel, dan heeft men te maken met een schending van de bevoegdheidsverdelende regels waarvoor het Arbitragehof bevoegd is. Het Hof kan immers uitspraak doen over de overeenstemming van bijzondere meerderheidswetten met de grondwettelijke bevoegdheidsverdelende regels.

Deze sprekers zijn er dan ook van overtuigd dat het Arbitragehof de bijzondere wet op dit onderdeel zal vernietigen.

b) De omvang van de bevoegdheden die inzake organisatie van de lokale besturen naar de gewesten wordt overgedragen, is beperkt.

Zo suggereerde een vorige spreker dat dankzij deze bevoegdheidsoverdacht ieder gewest zal kunnen beslissen om bijvoorbeeld de provincies af te schaffen en stadgewesten of subgewesten op te richten. Het voorliggende ontwerp van bijzondere wet staat dat echter niet toe. De gewesten kunnen aan de provincie en de gemeente als instituut niet raken. Zij kunnen de provincies niet afschaffen, opsplitsen of vervangen door nieuwe instellingen. Zij kunnen evenmin de bevoegdheden van de provincie beperken. Het voorgestelde artikel 6, § 1, VIII, 1º, derde lid, BWHI bepaalt immers dat de gemeenteraden of de provincieraden alles regelen wat van gemeentelijk of provinciaal belang is. Ter bescherming van de gemeentelijke autonomie zou kunnen worden overwogen om te bepalen dat de provincies uitsluitend bevoegd zijn voor een beperkt aantal in de wet opgesomde aangelegenheden. De gewesten beschikken krachtens het voormelde artikel echter niet over die mogelijkheid.

c) Een tweede beperking die aan de gewesten wordt opgelegd bij de organisatie van hun binnenlands bestuur, is de verplichting om alle gemeenten op identieke wijze te behandelen, zelfs als er tussen hen objectieve verschillen bestaan die een andere behandeling verantwoorden (artikel 8). Dat komt erop neer dat het Vlaamse Gewest de gemeente Herstappe met 87 inwoners op dezelfde wijze moet behandelen als de stad Antwerpen met 500 000 inwoners en dus geen verschillende bestuursstructuren mag instellen. Het Vlaamse Gewest mag evenmin dergelijke structuren instellen in gemeenten met een specifiek taalstatuut, ook al bestaan daartoe objectieve redenen.

De Raad van State heeft hierop dan ook terecht kritiek geuit (o.c., blz. 55-56).

d) Krachtens het voorgestelde artikel 6, § 1, VIII, laatste lid, zullen de federale overheid en de gemeenschappen de gemeenten met de uitvoering van taken en opdrachten kunnen belasten. Er wordt evenwel niet bepaald dat de federale overheid en de gemeenschappen de gemeenten daartoe de nodige financiële middelen ter beschikking moeten stellen. Deze afwezigheid van financiële garanties vormt eens te meer een inkapseling van de gemeentelijke autonomie.

e) Met betrekking tot de gemeenten met een specifiek taalstatuut is erop gewezen dat zij op dezelfde wijze dienen te worden behandeld als de andere gemeenten, ook al bestaan er tussen hen objectieve verschillen die een andere behandeling verantwoorden.

Daar komt nog bij dat er een specifieke juridictionele procedure wordt ingesteld waardoor de Franstaligen in deze gemeenten extra waarborgen krijgen. Een burgemeester die een tuchtstraf krijgt omdat hij een wet, een decreet, een reglement of een administratieve handeling niet heeft nageleefd, kan in hoger beroep gaan bij de Raad van State. Dit beroep is opschortend. De betrokkene kan de kamer van de afdeling administratie van de Raad van State verzoeken een prejudiciële vraag aan het Arbitragehof te stellen of de zaak naar de algemene vergadering van de afdeling administratie te verwijzen. Deze instanties zullen dan nagaan of de normen waarvan de burgemeester de toepassing weigerde, al of niet strijdig zijn met de wettelijke waarborgen van de Franstaligen in de faciliteitengemeenten. De kamer van de afdeling administratie moet zich voegen naar de uitspraak van het Arbitragehof of de algemene vergadering.

Met deze procedure wordt voorkomen dat een Nederlandstalige kamer van de afdeling administratie van de Raad van State alleen zou oordelen over het wettelijk karakter van verordeningen of rondzendbrieven van de Vlaamse overheid. Daarmee gaat dit ontwerp in tegen de stelling van de afdeling administratie van de Raad van State die in het geschil over de omzendbrief-Peeters heeft geoordeeld dat uitsluitend een Nederlandstalige kamer bevoegd is om hierin uitspraak te doen.

Dat leidt ertoe dat de waarborgen voor de Franstaligen in de Brusselse rand worden versterkt, terwijl de Vlamingen in Brussel vooralsnog moeten kampen voor het behoud van de meest essentiële waarborgen. Het valt dan ook te hopen dat de Brusselse Costa de positie van de Brusselse Vlamingen versterkt.

Hetgeen als wettelijke waarborg voor de Brusselse Vlamingen wordt voorgesteld, te weten de extra juridische procedure houdende de mogelijkheid tot schorsing door het Arbitragehof of de Raad van State van een norm of handeling die afbreuk doen aan het tweetalig karakter van het gebied Brussel-Hoofdstad of aan de waarborgen die ze genieten in de gemeenten van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, is in feite niet meer dan een lege doos (artikelen 16 en 17). Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest heeft immers geen enkele bevoegdheid inzake gebruik van talen. Elke maatregel van dat gewest die afbreuk doet aan het taalstatuut, is op dit ogenblik reeds vatbaar voor een vordering tot vernietiging bij de rechtscolleges. De voorgestelde regeling voegt hier niets toe aan.

f) Aangezien de voorgestelde overheveling van de bevoegdheden inzake organisatie van de provinciale en de gemeentelijke structuren niet alleen problemen doet rijzen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, maar ook in de Duitstalige Gemeenschap, doet spreker een alternatief voorstel.

De Duitstalige Gemeenschap wenst immers deze bevoegdheid zelf in handen te krijgen zodat ze niet hoeft af te hangen van het Waalse Gewest. Er is het verschil niet alleen in taal, maar ook in perceptie van bepaalde problemen.

Een dergelijke operatie sluit ook beter aan bij de visie op het belang van de provincies en gemeenten. De overdracht van de bevoegdheid over de organieke regelgeving betreffende provincies en gemeenten naar de gewesten is gebaseerd op de perceptie van provincies en gemeenten als lappen grond met gebouwen, bossen, akkers en wegen. Beschouwt men gemeenten en provincies daarentegen als gemeenschappen van mensen, dan moet de regelgeving daaromtrent veeleer als een persoonsgebonden materie worden beschouwd die aan de gemeenschappen moet worden overgedragen. Dat zou tot gevolg hebben dat de bevoegdheid over de negen Duitstalige gemeenten aan de Duitstalige Gemeenschap zou worden overgedragen. Wat Brussel betreft, zou de Verenigde Vergadering bevoegd worden omdat het een bicommunautaire aangelegenheid betreft. In dat geval kan een wijziging van de provincie- en de gemeentewet ter bescherming van de Nederlandstalige minderheid slechts worden doorgevoerd met een meerderheid van stemmen in elke taalgroep. Daarbij zou tevens moeten worden voorzien in een gegarandeerde vertegenwoordiging van de Vlamingen in de Brusselse gemeenteraden en schepencolleges.

3. Ontwikkelingssamenwerking (artikel 6)

Het is zonder voorgaande dat er bij bijzondere wet een werkgroep wordt opgericht. Dit is een vorm van politieke loodgieterij die vroeger steevast aan de kaak werd gesteld.

4. Aanvullende financiering van politieke partijen en controle van de verkiezingsuitgaven (artikelen 12, 13, 18 en 19)

De overheveling van de bevoegdheid aan de gemeenschaps- en gewestraden om controle uit te oefenen over de verkiezingsuitgaven en de regeringsmededelingen en om politieke partijen aanvullend te financieren is de enige positieve noot in een slechte symfonie. Spreker heeft daar trouwens op 8 september 1999 zelf een voorstel van bijzondere wet toe ingediend (Stuk Senaat, nr. 2-29/1).


Een ander lid heeft weinig begrip voor het standpunt van de vorige spreker met betrekking tot de regionalisering van de landbouw. De recente opeenvolging van crisissen in de landbouwsector (BSE, varkenspest, dioxine en mond- en klauwzeer) heeft duidelijk aangetoond dat op federaal vlak de instrumenten ontbraken om hiertegen krachtdadig op te treden. Het onvermogen om de dioxinecrisis in de aanloop naar de parlementsverkiezingen van 13 juni 1999 snel onder controle te krijgen, is de partij waartoe spreker behoort trouwens zuur opgebroken. Het wekt dan ook grote verwondering dat juist deze partij aanmerkingen heeft op de oprichting van het Federaal Agentschap voor de veiligheid van de voedselketen en de middelen die voor zijn werking worden uitgetrokken.

De vorige spreker antwoordt dat hij uitsluitend de thesis heeft willen ontkrachten dat de landbouw als zodanig wordt geregionaliseerd. Om redenen die verdedigbaar zijn, blijven bepaalde onderdelen van dit bevoegdheidsdomein immers onder de federale overheid ressorteren.

Met betrekking tot het Federaal Agentschap voor de veiligheid van de voedselketen, vervalt men in de fouten van het verleden. De federale overheid staat immers via dit agentschap in voor zowel de normering als de daarop toepasbare controle. Dit gaat in tegen de principes van een goed bestuur : beide opdrachten moeten aan verschillende instanties worden toevertrouwd. Daarom had kunnen worden bepaald dat het Federaal Agentschap zou instaan voor zowel de normering als voor het toezicht op de controle, terwijl de inspectiediensten onder de bevoegdheid van de gewesten zouden vallen, hetgeen nu toch voor bepaalde aspecten zal gebeuren. Het is een voordeel dat de inspectiediensten niet worden opgesplitst, maar als entiteit worden behouden.

De vorige spreker heeft zelden een zo omfloerste verwoording van het standpunt van de Boerenbond gehoord.

De bevoegdheden inzake inspectie, die worden geregionaliseerd, hebben een economische finaliteit. De bevoegdheid die aan de federale overheid wordt voorbehouden, heeft de bescherming van de volksgezondheid ten doel. Wanneer men de inspectie over de ganse lijn aan de landbouwsector overlaat, dan overheerst de economische prioriteit en niet de zorg om de volksgezondheid. Het is juist om die reden dat het in het verleden zo dikwijls fout is gegaan.


Alvorens de verschillende overgehevelde materies te onderzoeken, benadrukt een lid dat de verbintenissen die vóór de parlements- en de gemeenteraadsverkiezingen zijn aangegaan in het ontwerp van bijzondere wet zijn verraden.

Voor de federale parlementsverkiezingen hadden alle democratische Franstalige partijen plechtig beloofd tijdens deze zittingsperiode geen nieuwe institutionele hervormingen door te voeren. Meteen na de verkiezingen hebben de PRL-FDF, PS en Écolo hun belofte verraden door een regeringsakkoord goed te keuren dat voorzag in de oprichting van een Intergouvernementele en Interparlementaire Conferentie voor Institutionele Hernieuwing, die de staatshervorming moest voortzetten. Na een goed jaar inhoudelijk weinig succesvol werk en nadat de termijn voor de gemeenteraadsverkiezingen verlopen was, heeft de regering zich meester gemaakt van het dossier. Ze werd in haar werkzaamheden voortgedreven door de voortdurende chantage van de Volksunie die ermee dreigde de Vlaamse regering te doen vallen als er geen aanzienlijke vooruitgang werd geboekt. Die werkzaamheden hebben geleid tot dit ontwerp en het ontwerp tot wijziging van de financieringswet, dat in de Kamer is ingediend.

De verloochening van de beloften die aan de Franstalige kiezers zijn gedaan voor de parlementsverkiezingen en die voor de gemeenteraadsverkiezingen zijn herhaald met betrekking tot de regionalisering van de gemeentewet, zet duidelijk in de verf welke opvatting de meerderheid heeft van de nieuwe politieke cultuur : zij hangt ze in woorden aan, naar past ze niet toe.

Erger nog, die verloochening bewijst hoe zwak de greep van de Franstaligen op deze regering is. Zij nemen ferme standpunten in om die de volgende dagen of weken snel weer in te trekken. Zij hebben alle geloofwaardigheid verloren tegenover de Vlamingen die in deze materie zeggen wat ze doen en doen wat ze zeggen. Op die manier zijn de Franstaligen in de regering gedwongen om alle onzin die hen wordt voorgeschoteld te slikken. De oplossing voor het NMBS-dossier is in dat opzicht een bijzonder treffende illustratie : alles wat « onaanvaardbaar » werd genoemd, is aanvaard (uitsluiting van de vakbonden uit de raad van bestuur en aanwezigheid van de gewesten in de beheersorganen, optreden van de gewesten of van de privé-sector in de financiering van de investeringen ...).

Hoe kan men dan niet vrezen dat de defederalisering van de sociale zekerheid, de NMBS, het gerecht en de politiediensten zullen volgen ?

1. De regionalisering van de gemeente- en provinciewetten

De regionalisering van de gemeente- en provinciewetten vormt een ernstige schending van de Grondwet, maar ook een duidelijke verloochening van de plechtige beloften die aan de Franstaligen van de faciliteitengemeenten zijn gedaan. Een citaat uit een brief die het lid heeft ontvangen van de heer Christian Van Eyken, gewestelijk volksvertegenwoordiger in het Vlaams Parlement en burgemeester van Linkebeek, toont dit aan :

« Demain, si les autorités flamandes sont davantage compétentes pour déterminer l'organisation administrative et politique du pouvoir communal, nous pouvons craindre des nouvelles initiatives du gouvernement flamand pour réaliser son plan visant à imposer, contre la volonté des populations, l'assimilation de nos communes et de ses habitants à la Flandre.

Dès lors, nous ne pouvons pas accepter que les autorités flamandes soient en mesure demain de porter atteinte aux prérogatives des mandataires communaux et à l'autonomie communale.

Voici quelques exemples des conséquences pour nos communes si le projet de loi spéciale précité était adopté tel quel sans amendements.

1. La nomination des bourgmestres des communes à facilités ne sera plus de la compétence du Roi mais de celle du gouvernement régional flamand, avec tous les risques d'abus pour tenter d'éliminer les candidats bourgmestres, pourtant plébiscités par leurs électeurs, mais décidés à tenir tête aux autorités flamandes

2. Le régime disciplinaire des bourgmestres relèvera des autorités flamandes : en premier ressort, ils pourront être sanctionnés par le gouvernement flamand, par exemple s'ils refusent l'application des funestes circulaires du gouvernement flamand et en dernier ressort ils auront la possibilité d'intenter un recours auprès du Conseil d'État ou de la Cour d'arbitrage, contre cette décision, recours qui sera suspensif

3. Le soutien des communes aux associations francophones, qui oeuvrent dans le domaine culturel, scolaire, sportif, ... , pourra être encore plus systématiquement refusé par les autorités flamandes comme c'est déjà le cas dans certaines communes, par exemple à Rhode-Saint-Genèse;

4. L'autonomie de gestion de nos communes, notamment à partir de la notion d'intérêt communal, pourrait être largement contrariée, voire anéantie de sorte que les mandataires soient contraints de ne gérer que des aspects administratifs mineurs et ne puissent plus prendre des initiatives au bénéfice de tous les habitants de leur commune;

5. Les autorités flamandes pourront multiplier des institutions concurrentes aux administrations communales de sorte que les habitants de nos communes soient contraints de s'adresser à ces services purement flamands afin de bénéficier de la reconnaissance des droits et avantages pourtant légalement admis et reconnus à tous les citoyens (cf. les centres communautaires flamands « De Rand » déjà implantés dans certaines communes qui sont en charge de la politique de l'emploi et qui refusent de traiter en français les dossiers des demandeurs d'emplois francophones);

6. Le gouverneur de la province de Brabant flamand ainsi que le gouverneur adjoint de la province de Brabant flamand, chargés de veiller à l'application des lois sur l'emploi des langues en matière administrative dans les communes à facilités seront désormais nommés et révoqués par le gouvernement flamand, sur avis conforme du Conseil des ministres (fédéral) : ils seront désormais des agents directs de la Région flamande : le lien avec l'autorité fédérale est donc rompu et ils ne recevront plus d'instructions du gouvernement belge;

7. Les prétendues garanties existant pour les francophones des communes à facilités reprises dans le projet de loi spéciale, conformément aux accords de la Saint-Perlette, ne font référence qu'aux dispositions de la loi du 9 août 1988 dite de pacification communautaire, lesquelles, constituent avant tout des mécanismes dérogatoires au fonctionnement des instances communales dans nos communes, mais qui n'existent guère au profit des majorités francophones de celles-ci.

Ainsi le principe du consensus en collège dans nos communes, exigée par la loi communale, peut amener une paralysie de la gestion communale dans la mesure où l'exercice répété par un échevin (flamand) de son droit de veto a pour effet de porter les points qui ont fait l'objet de ce veto à l'ordre du jour du conseil communal avec risque de ralentir ou même d'entraver la gestion de la commune, au cas où la tutelle annulerait la décision du conseil.

Nous sommes donc profondément insatisfaits car ces garanties ne constituent pas un mécanisme suffisamment protecteur. De plus, les textes ne comprennent même pas le statu quo, à savoir à tout le moins la sauvegarde du caractère permanent des facilités linguistiques, avec le retrait des circulaires Peeters et consorts.

8. Plus grave, l'organisation de la tutelle administrative sur les communes à facilités est du ressort à présent de la Région flamande : ceci signifie que la Région flamande qui exerce déjà effectivement la tutelle à l'encontre de nos communes, pourra enrayer l'autonomie communale en amont, par exemple en renforçant les pouvoirs des commissaires spéciaux (tutelle coercitive) puisqu'elle est désormais compétente pour régir la détermination des actes sur lesquels porte la tutelle, la procédure, les recours.

9. Le projet de loi spéciale consacre le principe de l'unicité territoriale de législation en matière de tutelle administrative, selon une clause d'uniformité, ce qui n'exclut pas une application différenciée de la législation, particulièrement pour ce qui a trait aux communes à facilités.

En conséquence l'UF demande aux parlementaires francophones de tous les partis démocratiques de :

­ voter avec enthousiasme la loi de refinancement soumise en premier à l'adoption;

­ laisser à chacun la liberté de conscience en matière de vote de la régionalisation des lois communale et provinciale (comme pour d'autres questions délicates), ceux qui voudront sauver les francophones de la périphérie rejetteront donc le projet de loi;

­ entamer toutes les démarches possibles afin que le gouvernement belge prenne des initiatives pour signer la Convention-cadre du Conseil de l'Europe

­ entamer une réflexion sur les avantages et inconvénients d'un redécoupage des régions dans l'optique de la création d'une Région brabançonne : Bruxelles « encarcanée » étant à terme condamnée financièrement et un bon équilibre entre flamands et francophones pouvant assurer la paix communautaire. Tous tireraient des avantages de cette solution simple, pacificatrice et de bon sens. »

Het FDF draagt een zware verantwoordelijkheid voor de manier waarop de honderdtwintigduizend Franstaligen in de Brusselse randsgemeenten zijn verraden, aangezien het in Brussel over dezelfde troeven beschikt als de VU in Vlaanderen, maar opzettelijk weigert daarvan gebruik te maken. Geeft dat geen blijk van volstrekte hypocrisie, als men de straffe taal van de partijvoorzitter hoort over de verdediging van de Franstaligen ?

2. Regionalisering van de buitenlandse handel

De economische welvaart van België hangt voor 75 % af van de buitenlandse handel. Kan men het werkelijk doen zonder de steun van de federale overheid voor de promotie van de buitenlandse handel ?

De VZW « B plus » van de heer de Clippele heeft in maart 2001 een enquête uitgevoerd bij Belgische exportbedrijven. Daaruit is gebleken dat het totaal onwenselijk is de Belgische Dienst voor buitenlandse handel uit te hollen door hem te vervangen door een agentschap dat onvoldoende mensen en geld meekrijgt. De ondernemingsleiders die vooral aan grootschalige export doen, achten de inbreng van het federale niveau onontbeerlijk, hoewel ze erkennen dat de gewestelijke agentschappen voor de promotie van de buitenlandse handel goed werk verrichten. Het « made in Belgium » -label is en belangrijke baken in een steeds scherper wordende internationale concurrentie. Zij benadrukken dat de belangrijkste contracten inzake grootschalige export mede verworven zijn dankzij de steun van de federale diplomatie. Het Zwitserse en Duitse voorbeeld toont goed aan hoe belangrijk een federaal orgaan op dit vlak is.

Een lid wijst erop dat de federale diplomatie blijft bestaan.

Een lid voegt daaraan toe dat de Belgische Dienst voor buitenlandse handel nu al niet meer alle promotie voor export regelt. Elk gewest organiseert zijn eigen economische zendingen. Het wetsontwerp zet de huidige situatie dus alleen om in juridische termen.

Het lid citeert een artikel van het VBO (2) (Verbond van de Belgische ondernemingen) : « Het VBO wil dat de instrumenten van kredietverzekering en financiële tegemoetkoming federaal blijven. Hiervoor pleiten evidente, economische argumenten. Het bedrijfsleven meent dat een grondige aanpassing en dynamisering van het promotiebeleid mogelijk en nodig zijn. De bedrijven hebben nood aan een soepele en efficiënte ondersteuning. Hiervoor is een samenwerking tussen de verschillende bevoegdheidsniveaus vereist, veeleer dan het ontnemen van instrumenten. Het afschaffen van een federale inspanning voor handelspromotie zou het Belgische bedrijfsleven kansen doen missen. Wat we samen doen, doen we het best. », besluit de voorzitter van het VBO.

De bijzondere wet van 8 augustus 1980, aangevuld bij de bijzondere wet van 16 juli 1993, maakt de gewesten bevoegd voor het afzet- en uitvoerbeleid. De federale overheid blijft bevoegd om waarborgen te verstrekken tegen export-, import- en investeringsrisico's, om een beleid van coördinatie en samenwerking te voeren, en om een beleid van bevordering te voeren in overleg met de gewesten, zulks, met het oog op een maximale efficiëntie, bij voorkeur via samenwerkingsakkoorden. De gewesten hebben nu al de bevoegdheid om te doen dat ze willen op het vlak van de buitenlandse handel. De federale overheid kan het buitenlandse handelsbeleid van de gewesten op geen enkele manier meer afremmen. Waarom wil men dan nog verder gaan ?

Voor de partij van spreekster moet het federalisme gestoeld zijn op het respect voor het subsidiariteitsbeginsel, wat inhoudt dat de bevoegdheden toegekend moeten worden aan het niveau dat deze het beste kan uitoefenen. Zij meent dat het federale niveau het meest geschikt blijft voor de uitoefening van de drie opdrachten die werden toegekend bij bijzondere wet van 8 augustus 1980, vervolledigd bij bijzondere wet van 16 juli 1993 : de financiering van de export, de exportpromotie en de informatie. Welke politieke controle zal er op het Agentschap worden uitgeoefend als het federale niveau niet langer bevoegd is ? Wie zal toezien op de werking ? Hoe zal de raad van bestuur worden samengesteld ? Zullen Vlamingen en Franstaligen evenveel vertegenwoordigers krijgen of zal het evenredigheidsbeginsel voor elk gewest binnen de buitenlandse handel worden toegepast ?

Een lid antwoordt dat de antwoorden op al deze vragen te vinden zijn in het samenwerkingsakkoord.

Een ander lid bevestigt dat het samenwerkingsakkoord de bevoegdheden van het agentschap bepaalt, met name de bevoegdheid om gezamenlijke handelsmissies te organiseren en om informatie, studies en documentatie over buitenlandse markten te ontwikkelen en te verspreiden ten behoeve van Export Vlaanderen, het Waalse Exportagentschap en de Brusselse Dienst voor buitenlandse handel. De diplomatieke en consulaire agenten moeten meewerken aan de uitvoering van de opdracht van het agentschap.


Een lid herhaalt dat de huidige coalitie zowel op federaal als op Vlaams niveau een einde wilde maken aan de communautaire problemen en een grote stap voorwaarts wilde zetten in de staatshervorming. Door de Lambermontakkoorden te ondertekenen hebben de Vlaamse meerderheidspartijen hun overwinning benadrukt. Zij beweren dat zij in 15 maanden meer verwezenlijkt hebben dan hun voorgangers in 7 jaar. Volgens de partij van spreker is er allesbehalve sprake van een overwinning.

Net als tijdens de voorgaande hervormingen van de instellingen, heeft het klassieke Belgische mechanisme gewerkt. Dat bestaat erin om de financiële en politieke positie van de Franstaligen op federaal niveau in stand te houden of zelfs te versterken, in ruil voor de toekenning van bevoegdheden ­ meestal ontdaan van hun essentie ­ aan het Vlaams en het Waals Gewest.

De Brusselse Vlamingen en de Vlamingen in de rand zijn hiervan het slachtoffer.

Een tweede vaststelling is dat de Costa nutteloos is geweest. Er is al verwezen naar de 20 miljoen die op de begroting van de Senaat is ingeschreven voor de financiering van de werkzaamheden deze conferentie. Dat er slechts een heel klein deel van dit geld gebruikt is, is tekenend voor de manier waarop de werkzaamheden verlopen zijn. De Costa is nooit echt op gang gekomen. Bovendien zijn alle beslissingen over de Staatshervorming buiten de Costa genomen, of het nu ging om het Sint-Elooisakkoord, het Lambermont- of het Lambermont-bisakkoord, die alle drie door de regering gesloten zijn tijdens de stilaan traditionele nachtelijke marathonvergaderingen.

De verwachtingen van de VU waren nochtans hooggespannen. De co-voorzitter van de Costa was ervan uitgegaan dat er binnen de Costa eerst een akkoord zou worden gesloten over de gezondheidszorg en de kinderbijslag, alvorens er eventueel gesproken zou worden over landbouw, buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking. Maar dat is allemaal niet gebeurd.

De Costa was dus slechts een middel om de VU mee op de kar te krijgen, iets wat jammer genoeg ook gelukt is, door de partij het co-voorzitterschap te geven in ruil voor de goedkeuring van de uiteindelijke akkoorden.

Laat ons de vergelijking maken met de Sint-Michielsakkoorden : een dialoog tussen de gemeenschappen heeft niets opgeleverd; de akkoorden werden op regeringsniveau gesloten, samen met de VU, die trouwens ook hier het co-voorzitterschap mocht waarnemen.

Ten derde, de fiscale autonomie is een kat in een zak. De gewestelijke belastingen, beschreven in de bijzondere financieringswet, worden inderdaad overgedragen, maar het bedrag wordt meteen gerecupereerd aangezien het wordt afgetrokken van de bestaande dotatie in de personenbelasting. Iedereen weet trouwens dat de fiscale hefboom om werkelijk een eigen beleid te kunnen voeren, de personen- of de vennootschapsbelasting betreft.

Tijdens de vorige legislatuur was de VLD voorstander van een volledige overheveling van de belastingen. Nu is hier geen sprake meer van, en het is niet met de mogelijkheid om eigen belastingen te innen op kansspelen dat een gemeenschap haar eigen fiscaal beleid zal kunnen voeren. De mogelijkheid om op- of afcentiemen te heffen op de personenbelasting is een grap. Men bepaalt een marge van 3,25 % in 2002 en van maximum 6,75 % vanaf 2004, wat een speelruimte laat van 40 miljard. De heer Van Cauwenberghe, de Waalse minister-president, rekende uit dat de eventuele belastingsvermindering voor de Vlamingen maximum 11 000 frank per belastingplichtige zou bedragen. Op de totale begroting van de Vlaamse Gemeenschap is dit niets

Bovendien doet een nieuwe term zijn intrede in het communautair jargon : na de federale loyauteit spreekt men nu van fiscale loyauteit, wat betekent dat er geen al te grote verschillen mogen bestaan in de fiscaliteit van de verschillende gewesten. De fiscale autonomie wordt hierdoor nog meer uitgehold.

Ten vierde is de fiscale autonomie opnieuw helemaal afwezig in de communautaire aangelegenheden.

Ten vijfde blijft het consumptiefederalisme uiteindelijk de norm. De kern van het akkoord is natuurlijk de financiering van de gemeenschappen, en voor spreker betekent die niets anders dan het behoud van het consumptiefederalisme. Reeds bij de Sint-Michielsakkoorden was het uitgangspunt van het federalisme de financiële nood van de Franse Gemeenschap.

Men mag een eigen beleid volgen, maar dan bij voorkeur met zo weinig mogelijk fiscale verantwoordelijkheid. In plaats van de gelegenheid aan te grijpen om fiscale autonomie te verkrijgen, hebben de Vlaamse onderhandelaars die kans laten liggen en toegegeven aan de eis van de Franstaligen om steeds meer geld vanwege de federale overheid, en dus van Vlaanderen. Dit was reeds zo bij de Sint-Elooiakkoorden toen de eerste minister heimelijk beloften aan de Franstaligen gedaan had. De 2,4 miljard BTW werden zeer bezwaarlijk verdeeld volgens het aantal leerlingen. Deze akkoorden worden integraal behouden : de bijkomende middelen, 45 miljard, blijven voor 65 % gebaseerd op het aantal leerlingen. Zo blijft Vlaanderen Wallonië financieel steunen.

Ten zesde bezegelt het Lambermontakkoord de verdwijning van het tweeledige federalisme, met andere woorden het federalisme met twee gemeenchappen, dat door de Vlamingen steeds voorgesteld werd.

Men heeft reeds gezegd dat de communautaire fiscaliteit dode letter bleef door het bestaan van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Het akkoord voorziet ook in de overdracht van het kijk- en luistergeld, waarvan men eerst een gewestelijke belasting maakt, en vervolgens de materie regionaliseert. Men is dus op weg naar een federalisme met drie gewesten, waar de Vlamingen steeds beducht voor geweest zijn omdat de Brusselse Vlamingen aan hun lot worden overgelaten en Vlaanderen zich op federaal niveau definitief in een positie bevindt van twee tegen één. De opeenvolgende staatshervormingen gingen steeds de kant op van een gewestelijk federalisme, wat betekent dat hoe meer onafhankelijkheid Vlaanderen verwerft, hoe meer Brussel dit ook doet. En hoe onafhankelijker Brussel wordt, hoe meer de Vlamingen Brussel verliezen. Bij de Sint-Michielsakkoorden, toen de rechtstreekse verkiezing van de raden geregeld werd, vond de Vlaamse meerderheid dat het Parlement rechtstreeks verkozen moest worden omdat het dan een eigen dynamiek zou ontwikkelen. Deze redenering is correct, maar als het voor het Vlaamse Parlement geldt, geldt het evenzeer voor het Brusselse. Met dit dilemma worden de Vlamingen vandaag geconfronteerd.

De regionalisering van de landbouw en van de buitenlandse handel zal later aan bod komen. Maar het is merkwaardig dat men voor de verdeling van de middelen niet meer de norm hanteert van het aandeel van de gewesten in de landbouw of in de buitenlandse handel, maar dat men nu opeens de regel van de personenbelasting toepast. Voor de herfinanciering van de gemeenschappen wordt de verdeelsleutel van de personenbelastingen opzij geschoven ten voordele van de BTW, om de evidente reden dat deze verdeelsleutel voordeliger uitkomt voor het Waalse Gewest. Maar wanneer men de landbouw en de buitenlandse handel wil financieren, grijpt men opnieuw naar de personenbelasting die als bij toeval voordeliger is voor het Waalse Gewest. Men past de regel dus aan naargelang de materies, in het voordeel van het Waalse Gewest.

Voor de ontwikkelingssamenwerking is nog niets geregeld, en het is dan ook ongehoord dat de bijzondere wet voorziet in de samenstelling van een werkgroep die moet nagaan in welke mate de ontwikkelingssamenwerking geregionaliseerd kan worden. Voor spreker mag dit artikel gewoon uit het ontwerp weggelaten worden.

Met de regionalisering van de gemeente- en provinciewetten is een bijzonder gevaarlijk precedent geschapen. Het lot van de Brusselse Vlamingen is gekoppeld aan het lot van de Franstaligen in de rand. Dat slaat nergens op, aangezien de Vlaamse partijen er in het verleden altijd vanuit gingen dat het lot van de Brusselse Vlamingen op politiek vlak gekoppeld was aan de positie van de Franstaligen op federaal niveau. Deze strategische opvatting is verlaten. Met de overheveling van de gemeente- en de provinciewetten behouden de Franstaligen in de rand alle rechten waarover ze reeds beschikken. Zij die dachten dat de regionalisering van de bevoegdheden met betrekking tot de gemeenten en de provincies ook de overdracht impliceerde van bijvoorbeeld de regeling van het gebruik der talen, hebben zich vergist. De waarborgen die de Franstaligen in de rand genieten, blijven dus op federaal niveau verankerd; alle bepalingen van de zogenaamde « Pacificatiewet », zoals het onweerlegbaar vermoeden van talenkennis, de rechtstreekse verkiezing van de schepenen en de OCMW-raden en de aanwezigheid van een adjunct-gouverneur, blijven onveranderd. De gewesten hebben daarover geen zeggenschap. Niet alleen blijven die waarborgen bestaan, er zijn er ook nieuwe bijgekomen. Zo kan men bijvoorbeeld denken dat de overdracht van de gemeentelijke en provinciale aangelegenheden ook de overdracht van de tuchtprocedures zou meebrengen. Sommige sprekers hebben er zich over beklaagd dat de Franstaligen in de Brusselse rand nu reeds zwaar gediscrimineerd worden. Spreker antwoordt dat de tuchtprocedure voor de schepenen er nu reeds tot de bevoegdheden van de gouverneur behoort, namelijk die van de pronvincie Vlaams-Brabant. Sinds die provincie in 1995 is opgericht, heeft de gouverneur nog geen enkele tuchtsanctie uitgesproken. De toestand is dus echt niet zo verschrikkelijk.

Als men de bevoegdheid inzake de gemeente- en provinciewetten overdraagt aan de gewesten, is het niet meer dan logisch ook de tuchtprocedure over te hevelen. Dat is gebeurd, maar met die bijzonderheid dat de burgemeesters tegen wie een tuchtprocedure loopt, hun rechten kunnen doen gelden voor de tweetalige Kamers van de Raad van State.

In Brussel lijkt de status quo de regel. Men beweert dat de waarborgen voor de Vlamingen behouden zijn. Het is inderdaad een status quo wat betreft het ontbreken van elke waarborg voor de Vlamingen op lokaal niveau. De mogelijkheid ­ die geen verplichting is ­ dat een Nederlandstalige deel uitmaakt van een Franstalig schepencollege is geen garantie. Een garantie is een maatregel die krachtens een wet kan worden afgedwongen. Momenteel is er geen sprake van een gewaarborgde vertegenwoordiging van de Brusselse Vlamingen op gemeentelijk niveau. Als het ontwerp van bijzondere wet wordt goedgekeurd zoals het nu is, betekent dit dat de Brusselse Vlamingen zijn overgeleverd aan de goodwill van de Franstaligen. Men heeft dus de rechten en waarborgen die in de wet zijn opgenomen voor de Franstaligen uit de rand verbonden aan onbestaande waarborgen voor de Brusselse Vlamingen.

Het administratieve toezicht is reeds overgeheveld naar het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Aangezien de Nederlandstaligen reeds het voordeel van de pariteit genieten in de Brusselse regering, heeft men waarborgen geëist, met name wat betreft de eerbiediging van de taalwetgeving. Het is interessant om de cijfers van vóór de oprichting van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, toen het toezicht nog door de federale overheid werd uitgeoefend en de Vlamingen nog iets te vertellen hadden, te vergelijken met de cijfers van de jaren na de regionalisering van het toezicht op de gemeenten.

Tussen 1980 en 1984 zijn in de Brusselse gemeenten 303 onwettige benoemingen gebeurd, waarvan 200 zijn vernietigd, dat wil zeggen 66 %. Tussen 1989 en 1995 zijn slechts 3 onwettige benoemingen op een totaal van 2 232 effectief vernietigd (0,1 %). In 1996 zijn 436 benoemingen gebeurd die strijdig waren met de wetgeving over het gebruik der talen : geen enkele daarvan is vernietigd. Voor de OCMW's gelden dezelfde vaststellingen : tussen 1980 en 1984 zijn 88 % van de benoemingen (803 op een totaal van 909) vernietigd, terwijl dat percentage tussen 1989 en 1995 slechts 5,5 % bedroeg (57 op een totaal van 1 027)). Dat bewijst dat de taalwetgeving sinds de overdracht van het administratief toezicht naar het Brussels Gewest nog nooit zo flagrant is geschonden en dat er niets tegen wordt ondernomen.

Een aantal zaken zijn in de Lambermontakkoorden niet verwezenlijkt. De minister-president van het Waalse Gewest heeft dit goed gezien en benadrukt dat belangrijke aangelegenheden niet in het akkoord staan, en dan met name de defederalisering van de sociale zekerheid.

Over de geldstroom ten belope van 300 miljard frank per jaar van Vlaanderen naar Wallonië via de sociale zekerheid, de financieringswet en de terugbetaling van interesten op de staatsschuld, bevat het Lambermontakkoord eveneens geen enkel woord.

In een vorig regeerakkoord kon men nog de bijzonder lapidaire zin lezen dat de solidariteit zo transparant mogelijk moest zijn, gebaseerd op objectieve factoren.

De huidige kapitaalstransfer van Vlaanderen naar Wallonië kan niet langer doorgaan. Iedere poging om hierin klaar te zien, stuit echter op Waals onbegrip. Vlaanderen zou egoïstisch en bekrompen zijn.

Solidariteit met mensen die steun nodig hebben, vormt geen enkel probleem. Het huidige systeem voedt evenwel een solidariteit met structuren. Het Franstalig onderwijs vormt hiervan een mooi voorbeeld. Het zou de regel moeten zijn dat de overheid die de vrijwel volledige bevoegdheid heeft inzake onderwijs, te weten de Franse Gemeenschap, over de nodige financiële en fiscale middelen zou beschikken om een onderwijsbeleid te voeren. Dat is niet geval. Men blijft met dotaties werken. De federale overheid, en dus Vlaanderen, subsidiëren geen Franstalige leerlingen maar een Franstalig onderwijsbeleid.

Als uit onverdachte OESO-statistieken blijkt dat het Franstalig onderwijs een van de duurste is van gans Europa, dan zou men zich toch moeten afvragen of deze sector niet moet worden gesaneerd. Niets van dat alles. De Franstalige Gemeenschap komt gewoon bij de federale overheid aankloppen om meer geld, hoofdzakelijk Vlaams geld.

Voor gezondheidszorg hetzelfde verhaal. Ook hier dient de solidariteit om bepaalde structuren in stand te houden, mutualiteiten, vakbonden en dergelijke meer. Ook deze kwestie is voor de Franstaligen taboe.

Ook wordt er van geen woord gerept over de noodzakelijke splitsing van het gerechtelijk en het administratief arrondissement Brussel-Halle-Vilvoorde.

Slechts één conclusie dringt zich op. De Vlaamse onderhandelaars hebben een unieke kans verkeken om hun partijprogramma's en de resolutie van het Vlaams Parlement betreffende de krachtlijnen van Vlaanderen inzake de volgende staatshervorming te realiseren (Stuk Vlaams Parlement, 1998-1999, nr. 1296). De Franse Gemeenschap heeft, in ruil voor enkele uitgeholde bevoegdheden, de nodige middelen voor haar onderwijs binnengerijfd. Daarmee is voor haar de kous af. De vice-eerste minister en minister van Buitenlandse Zaken heeft dat met zoveel woorden verklaard. Tijdens deze legislatuur hoeft men geen verdere stappen in de staatshervorming te verwachten.

Wanneer men het Lambermontakkoord vergelijkt met de voormelde resolutie die het Vlaams Parlement op het einde van de vorige legislatuur heeft aangenomen, is het resultaat bedroevend voor de Vlaamse partijen die het Lambermontakkoord hebben gesloten. Bij de goedkeuring van deze resolutie leefde bij deze partijen de idee dat ze het beter gingen doen dan de CVP die steeds uit twee monden sprak. Stoer in het Vlaams Parlement, halfzacht in het federale. Nu moet men vaststellen dat de grootste Vlaamse regeringspartij nog steeds stoer praat in het Vlaams Parlement, maar in het federale Parlement het stilzwijgen bewaart.

Daarom lijkt het nuttig enkele krachtlijnen van deze resolutie in herinnering te brengen :

« Het federale staatsmodel dient gebaseerd te zijn op een fundamentele tweeledigheid op basis van twee deelstaten, met daarnaast Brussel met een specifiek statuut en de Duitstalige Gemeenschap. »

Zoals hiervoor al is verklaard, is deze tweeledigheid een fictie. Het federale België is niet ingedeeld in twee gemeenschappen, maar in drie gewesten.

« De residuaire bevoegdheden dienen toegekend te worden aan de deelstaten (...). »

Ook dit punt is niet gerealiseerd, integendeel.

« De deelstaten moeten een eigen grondwetgevende autonomie verwerven, met eerbiediging van een federaal kader. »

« De deelgebieden moeten maximaal betrokken worden in de Europese en internationale besluitvorming, volgens het principe « in foro interno, foro externo ». »

« De Senaat dient maximaal opgebouwd te worden op basis van de deelstaten, om aldus mee vorm te geven aan de grondwetgeving en de verhouding tussen de federatie en de deelstaten. »

« De fiscale autonomie van de deelstaten dient in de eerste plaats versterkt te worden via de volledige overdracht van bevoegdheid inzake de personenbelasting. »

« De deelstaten en het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest kunnen, binnen afgesproken grenzen, autonoom en op eigen kosten fiscale tegemoetkomingen in de vennootschapsbelasting toekennen voor de aangelegenheden waarvoor ze bevoegd zijn. »

« Met het oog op de versterking van de institutionele band tussen Vlaanderen en Brussel moeten de Brusselse leden van het Vlaams Parlement rechtstreeks verkozen worden. »

« Er dient in Brussel een gewaarborgde vertegenwoordiging van beide taalgroepen te komen op alle beleidsniveaus. Tevens dienen er waarborgen te komen voor een effectieve en evenwichtige beleidsparticipatie van beide taalgroepen op alle bestuursniveaus. »

« De organisatie van de lokale en provinciale besturen moet een bevoegdheid van de deelstaten en het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest worden, zoals trouwens reeds bepaald is in het Sint-Michielsakkoord. Daarbij moet voorafgaandelijk een aparte, specifieke regeling voor Brussel de positie van de Brusselse Vlamingen in de Brusselse instellingen waarborgen. »

« De normerings-, uitvoerings- en financieringsbevoegdheid betreffende het volledige gezondheids- en gezinsbeleid moeten integraal naar de deelstaten worden overgeheveld, dus onder meer met inbegrip van de gezondheidszorgverzekering en de gezinsbijslagen. »

« Er moet een volledige defederalisering van het wetenschaps- en technologiebeleid doorgevoerd worden, zowel in bevoegdheden als in middelen. »

« De bevoegdheid over telecommunicatie dient overgeheveld te worden naar de deelstaten en het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest. »

« De spoorinfrastructuur en de regionale exploitatie ervan dienen overgeheveld te worden naar de deelstaten, evenals de volledige reglementering inzake de binnenvaart. »

« Idem dito voor de ontwikkelingssamenwerking binnen het bestaande kader inzake het buitenlandse beleid van België. »

« Er dient een volledige overheveling van de landbouw-, tuinbouw- en visserijbevoegdheden naar de deelstaten te worden doorgevoerd. »

« De deelstaten moeten betrokken worden bij de voordrachten van leden van de hoogste controleorganen : Arbitragehof, Raad van State en het Rekenhof. »

De doelstellingen die in deze resolutie zijn opgenomen, zijn natuurlijk niet bindend voor de federale regering. Zij waren echter wel het platform op grond waarvan de Vlaamse partijen op het federale niveau de volgende dialoog van gemeenschap tot gemeenschap zouden aangaan. Men kan niet anders dan vaststellen dat de Vlaamse partijen die het Lambermontakkoord hebben gesloten, het eisenpakket van het Vlaams Parlement uit het oog zijn verloren.

Dit akkoord verdient dan ook een ruim onvoldoende.

Desondanks vormt het voorliggende ontwerp een nieuwe etappe in de hervorming van de Belgische Staat. Of ze betekenisvol is zoals de memorie van toelichting bepaalt, is een andere vraag. Het is in ieder geval een verdere stap in het federalisme op zijn Belgisch, met andere woorden een federalisme sui generis dat ontworpen is om het Belgisch nationaliteitenprobleem op te lossen.

De partij waarvoor spreker staat, is geen aanhanger van het Belgisch federale model en wel om de volgende redenen :

Het federalisme is een staatkundige ordening welke om pragmatische redenen, binnen een bepaalde historische context, op een bepaalde plaats tot stand komt en tot doel heeft om verschillende nationaliteiten, regio's of gewesten in een staatsverband te laten samenleven.

Het federalisme heeft als wezenskenmerk dat het in het voordeel van de minderheid is ingesteld die van haar eigen instellingen verwacht dat ze haar behoedt voor de macht van het getal van de meerderheid. Daarom zijn de verschillende deelstaten elkaars gelijke, ook al zijn ze dat niet getalsmatig. Federalisme heft dus de loutere macht van het getal op ten voordele van vormen van pariteit. Dat houdt natuurlijk een beperking in van de macht van de meerderheid.

Specifiek met betrekking tot België rijst de vraag hoe het komt dat juist de meerderheid, namelijk Vlaanderen, voor het federalisme heeft geijverd. Zij zou volgens de theorie immers haar macht moeten zien inkrimpen. Het antwoord is eenvoudig. Vlaanderen is er in de loop van de geschiedenis nooit in geslaagd om zijn demografische meerderheid in politieke macht om te zetten. Politieke macht, niet om de minderheid te fnuiken, maar om de eigen rechten gestalte te geven. De meerderheid in België was dus een politieke minderheid. Het is om die reden dat het federalisme de officiële doctrine van de Vlaamse beweging is geworden.

Kringen die België als unitaire Staat wilden behouden, hebben dit federalisme echter gerecupereerd om de Vlamingen de indruk te geven dat aan hun eisen werd tegemoetgekomen en zij enige macht konden verwerven. Op deze wijze werd het Vlaamse streven naar autonomie verdoofd.

Lode Claes, oud-senator, heeft het passend verwoord : « De Vlamingen wisten niet dat zij konden winnen en zij weten nu niet dat zij verloren hebben. » In dezelfde zin verklaarde de Leuvense historicus Lode Wils in 1994 : « Vergeet niet dat de hele federalisering is uitgevoerd op basis van het eisenpakket van de Walen. Dat wordt nu wel uitgelegd als een grote Vlaamse overwinning, maar is typisch flamingantische propaganda. »

Het Belgisch federalisme wordt dus ten onrechte voorgesteld als een toegeving aan Vlaamse eisen. In werkelijkheid is men er dertig jaar lang in geslaagd de Vlaamse macht te kanaliseren en onschadelijk te maken.

Federalisme heeft maar kans op slagen als er aan twee voorwaarden voldaan is.

In de eerste plaats moet het federalisme het resultaat zijn van het naar elkaar toegroeien van vrij onafhankelijke entiteiten die een deel van hun macht afstaan om gemeenschappelijk op een aantal domeinen op te treden. Het federalisme als centripetale kracht. Het Belgisch federalisme wordt echter gekenmerkt door zijn middelpuntvliedend karakter.

Ten tweede moeten er meer dan drie entiteiten bij betrokken zijn. De Verenigde Staten van Amerika, Duitsland en Zwitserland zijn succesvolle voorbeelden van federale Staten. De deelstaten zoeken om redenen van efficiëntie en gezamenlijke belangenbehartiging eerder naar wat hen bindt dan naar wat hen scheidt. Het federale gezag wordt er aanvaard als hoeder van het algemeen belang van de federatie.

In België ziet men de omgekeerde trend. Het federalisme is er centrifugaal, waarbij de politieke minderheid haar politieke macht bestendigt en verstevigt en op financieel vlak de statu quo handhaaft. Dat doet afbreuk aan de basisbeginselen van het federalisme waar materies die noodzakelijk zijn om een gemeenschap gestalte te geven, tot de bevoegdheid van de deelstaten behoren. Daar horen onder meer grote delen van de fiscaliteit en de sociale zekerheid bij, alsook taalaangelegenheden. Het is immers op het niveau van de deelstaten dat de democratische meerderheidsregel onverkort van toepassing is.

In het Belgisch federalisme blijven de drie voormelde domeinen echter federaal. De politieke minderheid is er immers in geslaagd zoveel grendels en blokkeringsmechanismen in de Grondwet en de wetten in te bouwen dat ze verzekerd blijft van haar politieke en financiële macht.

Dat alles maakt dat spreker en zijn partij geen federalisten zijn. Onze staatsvorm heeft de macht van het getal immers uitgeschakeld. Zij delen dan ook de vlijmscherpe analyse van alweer Lode Claes in zijn boek « De afwendbare nederlaag » : « Velen noemen het federalisme onomkeerbaar. Anderen zeggen met een moralistische bijtoon dat wij ons woord gegeven hebben. Wij moeten ons uit deze dwanggedachte losmaken. Waarom zouden wij vasthouden aan dit federalisme, dat ons geen macht geeft en onze machteloosheid bestendigt ? Omdat wij ook in het unitarisme machteloos waren ? Wij zouden ongelijk hebben aan de unitaristen het monopolie van het antifederalisme te laten (...). Met de macht als uitgangspunt kunnen wij zowel federalisme als unitarisme ontmaskeren als twee bedriegerijen, die bovendien nog samenspelen. Hier begint dan het hernemen van onze vrijheid. De lange duur alleen al legitimeert veel instellingen. Daarom moeten wij zowel de oude instellingen als de nieuwe ten gronde blijven afwijzen, omdat zij ons machtsaandeel ontnemen. Zo niet zal de nederlaag voltooid worden en onze terugtocht voortgezet ».

Spreker deelt deze analyse volkomen. Het voorliggende ontwerp is, in weerwil van wat sommigen willen geloven, geenszins het einde van het verdere ontbindingsproces van de Belgische Staat. De verschillen in visie op tal van maatschappelijke domeinen zijn zo diep en zo talrijk dat elk beleid op federaal vlak in immobilisme verzandt en onmogelijk wordt.

Het voorliggende wetsontwerp brengt daar geen verandering in. Het blijft trouw aan het gekende mechanismen : geld voor de Franstaligen in ruil voor uitgeholde bevoegdheden, waar de Vlamingen in Brussel en de rand de dupe van zijn.


Een lid wijst erop dat het federalisme in België in ontwikkeling is. De discussie die aan de gang is, draagt bij tot de verdieping van het federalisme en moet de communautaire spanningen verminderen. Hij wenst aan de regering een aantal vragen te stellen om zowel wat de algemene bespreking als die van de artikelen betreft, over belangrijke gegevens te beschikken.

1. Wat betreft de regionalisering van de landbouw

De gewestregeringen moeten hun instemming verlenen opdat de federale overheid maatregelen kan nemen inzake het welzijn van de dieren wanneer die maatregelen een weerslag hebben op het landbouwbeleid : de memorie van toelichting is weinig duidelijk over de criteria die dat gewestelijk optreden mogelijk maken. Een verduidelijking lijkt des te meer noodzakelijk omdat aan het evenwicht wordt geraakt van de bevoegdheidsverdeling tussen de federale overheid en de gewesten.

De gewesten beschikken voortaan in de schoot van het Belgisch Interventie- en Restitutiebureau over een « gewaarborgde en betekenisvolle » vertegenwoordiging : welke zal de juiste omvang zijn van deze vertegenwoordiging voor elk gewest en zullen de beslissingsmechanismen binnen die instelling daardoor gewijzigd worden ?

De regering heeft geen gevolg gegeven aan de opmerking van de Raad van State die aanbeveelt uitzonderingen te formuleren op de bevoegdheid van de gewesten inzake aangelegenheden, en niet wat betreft de instellingen.

Het ontwerp is niet erg uitvoerig in verband met de consequenties op Europees vlak van de regionalisering van de landbouw. De memorie van toelichting heeft het over een wijziging van het samenwerkingsakkoord van 8 maart 1994 met betrekking tot de vertegenwoordiging van België in de Raad van ministers van de Europese Unie wat betreft het beleidsterrein landbouw : de vice-eerste minister heeft het gehad over een monopolie van de federale Staat als vertegenwoordiging. Wordt dat bevestigd ?

De artikelsgewijze toelichting bepaalt bovendien dat, met het oog op het uitoefenen van een bevoegdheid inzake landbouw, aan de gewestelijke overheid de toegang moet worden gewaarborgd tot een aantal essentiële gegevensbestanden, met name het GBCS-bestand met als doel het beheer en de controle op de financiële verrichtingen van het Europees Garantiefonds EOGFL. De EOGFL, het financieel instrument van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, heeft een dubbele bestemming : enerzijds komt ze via haar afdeling « waarborg » tussen beide in het raam van het prijzen- en marktbeleid; anderzijds heeft ze door haar afdeling « oriëntatie » invloed op de landbouwstructuren.

In die context zou het lid graag de inhoud kennen van de veschillende bestanden die ter beschikking zullen worden gesteld van de gewesten, en de wijze waarop zij er toegang toe krijgen.

2. Wat betreft de regionalisering van de buitenlandse handel

De regionalisering van de buitenlandse handel lijkt te voldoen aan de automatische besluiteloosheid van een gewest terzake, ten nadele van een werkelijk overleg met de betrokken economische actoren.

Om te beginnen doet de verbrokkeling van de Belgische Dienst voor buitenlandse handel in een Agentschap voor buitenlandse handel twee vragen rijzen, omdat elke wijziging van instellingen ter bevordering van onze uitvoer van groot belang is in de context van een toenemende mondialisering :

a) Wat het financieringsaspect betreft, wordt overwogen het agentschap een federale dotatie te geven van honderd miljoen voor het jaar 2002, geïndexeerd voor de volgende jaren. De gewesten kunnen bijdragen op basis van de verdeelsleutel van de personenbelasting. Aan hoeveel denkt men en wat zijn de vooruitzichten voor die toekomstige gewestelijke inbreng ? Is er geen gevaar voor de levensvatbaarheid van de instelling ?

b) Wat de werking betreft, het uitvoeren van de gezamenlijke opdrachten die worden georganiseerd onder het voorzitterschap van de erevoorzitter, zal een consensus vereisen binnen de raad van bestuur en de deelneming van alle gewesten en van de federale staat : kan dit soort opdracht geblokkeerd worden door een veto van een enkel gewest ?

Ten tweede, volgens de artikelsgewijze toelichting van het ontwerp van bijzondere wet zal de Nationale Delcrederedienst een federale bevoegdheid blijven maar zullen de gewesten erin vertegenwoordigd zijn : hoever zal die vertegenwoordiging precies gaan en welke zou de impact ervan zijn op het beslissingsmechanisme binnen die instelling ? Het komt erop aan een evenwicht te vinden tussen de bevoegdheden van de federale overheid en de gewestbevoegdheden in die twee aangelegenheden.

3. Wat betreft de regionalisering van de gemeente- en de provinciewet

De partij van spreker heeft ernstige bedenkingen bij en kritiek op dit gedeelte.

Met betrekking tot de intenties van het ontwerp, heeft de regering besloten het advies van de afdeling wetgeving van de Raad van State over de voorafgaande herziening van artikel 162 van de Grondwet te negeren. Op blz. 56 van het advies leest men nochtans : « Artikel 4 van het ontwerp zal pas dan kunnen leiden tot een regionalisering van de organieke wetgeving betreffende de provincies, de gemeenten en de intergemeentelijke organen, wat het hoofddoel van dat artikel is, als artikel 162 van de Grondwet zal zijn herzien. »

Volgens de regering volstaat een bijzondere wet om de organieke wetgeving betreffende de plaatselijke overheden te regionaliseren (stelling gebaseerd op de jurisprudentie van het Arbitragehof, die op haar beurt gebaseerd is op de interpretatie van artikel 19 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980). De Raad van State heeft erop gewezen dat die stelling drie keer duidelijk is weerlegd door de Grondwetgever, en dat na het ontstaan van de jurisprudentie van het Hof. Welke plaats kent de regering dan toe aan de Grondwet, die in de hiërarchie van de rechtsregels nochtans de basistekst is ?

Inhoudelijk vormen de waarborgen voor de Franstaligen uit de randgemeenten die de regering in haar ontwerp opsomt en die grotendeels al opgenomen zijn in de « Pacificatiewet » van 9 augustus 1988, veeleer mechanismen die afwijken van de gemeentelijke organisatie dan wel instrumenten om de Franstalige inwoners van deze gemeenten te beschermen tegen de besluiteloosheid van de Vlaamse toezichthoudende overheden.

Kan in dat opzicht de definitie van het woord « garanties » in de toelichting bij artikel 9, zelfs in algemene termen, voldoende rechtszekerheid bieden ? Dezelfde vraag kan worden gesteld aangaande het beroep bij de jurisdictionele instanties (Raad van State, Arbitragehof) waarvoor de procedure overigens niet voldoende nauwkeurig lijkt ?

Denkt de regering niet dat ze de gemeenten met een bijzondere taalregeling een beter statuut zou verlenen door een echte uitzonderingsregeling in te voeren met betrekking tot het tuchtstelsel, de benoeming van de burgemeesters en de organisatie en uitoefening van het administratief toezicht ? De rechten van de Franstaligen in gemeenten met en zonder faciliteiten moeten juridisch worden beschermd door een regeling, vergelijkbaar met die uit het Kaderverdrag aangaande de bescherming van nationale minderheden, dat België nog steeds niet heeft ondertekend of geratificeerd.

Bovendien kunnen in het Vlaams Gewest fusies van gemeenten zonder faciliteiten worden doorgevoerd om het gewicht dan de Franstaligen daar in de schaal leggen te verminderen.

Tot slot hoopt het lid dat in de parlementaire voorbereiding een aanzienlijk gunstiger statuut voor de Franstaligen in de gemeenten met een bijzondere taalregeling kan worden vastgesteld dan het geval is in de memorie van toelichting of in de toelichting bij de artikelen.


Terugkomend op de Intergouvernementele en Interparlementaire Conferentie voor institutionele vernieuwing, zegt een lid dat het budget van 20 miljoen dat voor de werkzaamheden van deze conferentie was uitgetrokken, niet volledig gebruikt is. De beperkte mate waarin dit budget gebruikt is, is wellicht recht evenredig met het nut van de Costa. Om de balans van deze conferentie op te maken, is het interessant om te verwijzen naar een studie die het CRISP (Centre de recherche et d'information socio-politiques) onlangs publiceerde in zijn « Courrier Hebdomadaire » nrs. 1707-1708. Dit centrum is een goed waarnemer van het Belgische politieke leven en is erg objectief. De analyse is getiteld : « Pavanes pour une infante défunte » :

« La création de la Conférence interparlementaire et intergouvernementale du renouveau institutionnel s'inscrivait dans une double optique. Elle répondait, d'une part, au compromis résultant de la volonté francophone de ne pas retarder la mise en place du gouvernement par des négociations institutionnelles et la volonté des partis flamands ­ poussés dans le dos par la VU rendue incontournable pour former une majorité sans le CVP à la Communauté flamande ­ de ne pas attendre la législature suivante pour poursuivre le processus qui tend à accorder d'avantage d'autonomie aux entités fédérées. Elle devait servir, d'autre part, à promouvoir l'image selon laquelle il était devenu possible d'entretenir des pourparlers entre communautés dans un esprit tout à la fois respectueux des intérêts légitimes mutuels et constructif. À cet égard, le fait de donner une représentation aux régions, aux communautés et à l'État fédéral plutôt qu'aux deux communautés était d'ailleurs symptomatique de la volonté affichée ­ au-delà des intentions réelles ­ de conférer une tournure nouvelle à ce type de discussions : il devait s'agir de discussions institutionnelles entre les entités fédérées et l'État fédéral et non de discussions communautaires. »

De procedure was dus nagenoeg dezelfde als die binnen het overlegcomité van de uitvoerende macht, dat nadien het overlegcomité tussen de federale regering en de gewest- en gemeenschapsregeringen is geworden. Het was dus een discussie tussen de regeringen van de deelgebieden, aangezien in de Costa ook vertegenwoordigers van de verschillende Parlementen zetelen.

« En alla-t-il réellement de la sorte ? Au-delà de la symbolique entretenue par les nouveaux présidents de gouvernements régionaux et communautaires qui multipliaient les visites de courtoisie et les discours rassérénants, le climat communautaire s'était-il réellement éclairci ? Les perspectives francophones et flamandes en matière institutionnelle pouvaient-elles désormais s'accommoder les unes des autres sans heurts violents, dans le cadre de nouveaux équilibres et en tournant le dos aux accords conclus à la hâte dans le secret des châteaux ou des hôtels particuliers ?

La Conférence était-elle réellement cet « espace serein » au sein duquel les représentants des deux grandes communautés pouvaient dialoguer dans le respect mutuel afin d'« analyser les mécanismes de fonctionnement actuels de l'État, permettant d'anticiper sur les solutions à trouver à ceux-ci pour un meilleur fonctionnement des institutions de l'État fédéral » ? Avait-elle concrétisé le parangon d'entente communautaire que la nouvelle équipe gouvernementale promeuvait tant ? Les poussées autonomistes qui s'étaient fait entendre les derniers mois de la législature précédente au Nord du pays avaient-elles cédé le pas à une amélioration des institutions qui devait laisser présager d'une volonté de dessiner les contours d'un État fédéral abouti ? Force est de constater que ce n'en fut nullement le cas et ce, pour deux raisons.

La première est que les dossiers communautaires reviennent plus vite que prévus au devant de l'actualité. Les francophones pensaient pouvoir charger la Conférence de discussions techniques et laborieuses afin de neutraliser les appétits de réformes flamandes. À l'inverse, les Flamands, sous la pression notamment de la VU et du coprésident Patrik Vankrunkelsven, souhaitaient engranger rapidement de telles réformes.

Dans un premier temps, les partis flamands tentèrent de forcer la marche des travaux. Le programme de la Conférence déterminé originellement par ses initiateurs dans l'accord du gouvernement fédéral détaillait le contenu de quatre « valises », selon l'expression en cours à l'époque, dont les deux premières concernaient des améliorations techniques sur lesquelles tant les partis francophones que néerlandophones pouvaient trouver des points de compromis dans le souci d'un meilleur fonctionnement de la structure fédérale existante. Rapidement, les partis flamands proposèrent aux partenaires de conférer aux discussions un tour plus politique, en abordant directement des thèmes entrouverts par les troisième et quatrième valises, c'est-à-dire en faisant fi de l'ordre de manoeuvre convenu ab initio.

Ainsi, fort du caractère incontournable de son parti, Patrik Vankrunkelsven annonçait dès l'entame de la négociation qu'il souhaitait parler des communes à facilités : « Je suis prêt à prendre le temps, à ne pas me fixer sur l'échéance des communales (NDA : douze mois plus tard). Mais sans concession majeure. Pas question de voter une régionalisation de la loi communale et provinciale sans y intégrer les communes à facilités. » Peu avant la réunion plénière du 24 novembre 1999, le coprésident VU annonçait : « Nous nous pencherons sur ce que l'on a pris l'habitude d'appeler la deuxième valise. Il devrait essentiellement être question de deux choses importantes : les aspects techniques de l'autonomie fiscale et la régionalisation des lois communale et provinciale. »

Début janvier 2000, Karel De Gucht, le président des libéraux flamands (VLD) exprimait à la presse son souhait de voir la Conférence se saisir des dossiers de l'autonomie fiscale et d'une défédéralisation partielle de la sécurité sociale. Face à ces déclarations, le coprésident francophone, Philippe Moureaux, répondra : « J'ai été extrêmement choqué par ses propos. Il a donné une lecture de l'évolution du dossier communautaire qui est en contradiction totale avec l'accord de gouvernement. Si je l'entends bien, on irait vers l'autonomie fiscale, la scission de la politique de santé et des allocations familiales... Soit vers une scission partielle de la sécurité sociale ! Ses propos sont non seulement malvenus, incongrus, mais ils trahissent l'accord de majorité et mettent en cause fondamentalement la manière dont un dialogue a pu commencer à s'établir entre Flamands et Francophones. Alors, de deux choses l'une. Ou M. De Gucht raconte n'importe quoi. Ou il est en train de déchirer l'accord de gouvernement. »

Et, dans les faits rapidement, l'objectif initial est remis en question. Les accords intervenus entre les partis de la majorité fédérale et la VU en ce qui concerne le Commerce extérieur et l'Agriculture ne sont pas limités aux points qui font l'objet d'un consensus dans le rapport du Sénat. Ce faisant, la logique des valises, des petits pas du plus simple vers le plus compliqué est totalement abandonnée.

Au fil des mois, les partis flamands proposèrent de temps à autre que d'autres sujets soient renvoyés à la Conférence : ainsi en a-t-il été de la régionalisation de la SNCB, le plan Rosetta d'emploi pour les jeunes de la ministre Onkelinx, la régionalisation du code de la route, l'augmentation du nombre de juges de compléments dans les tribunaux à Bruxelles, la représentation garantie des flamands dans les communes bruxelloises, la fusion des communes à Bruxelles et la scission de l'arrondissement Bruxelles-Hal-Vilvorde, ...

À défaut d'avoir trouvé au sein de la Conférence les conditions de travail idoines pour faire avancer ces chantiers institutionnels, les partis flamands cherchèrent alors à imposer la reprise des procédures « traditionnelles » de négociation entre les communautés et, partant, déchargèrent la Conférence des dossiers qui lui avaient été confiés. En définitive, le gouvernement aura mené une importante réforme institutionnelle, sans qu'aucun point de consensus dégagé au sein de la commission sénatoriale chargée de l'évaluation des structures fédérales sous la législature précédente ne soit rencontré.

Le suivi de l'actualité politique donne à penser que l'amélioration du climat communautaire relève du discours politique et de l'image de marque du gouvernement davantage que de la réalité.

La seconde raison du décalage entre les attentes et les résultats de la Conférence est que la Conférence n'est pas un véritable lieu de décision. À aucun moment, entre le 20 octobre 1999 ­ date de sa mise sur pied ­ et décembre 2000, la Conférence ne prit une décision définitive susceptible de faire l'objet d'un vote au Parlement. Hormis le choix de traiter de la régionalisation de la politique agricole et du Commerce extérieur, de même que l'extension progressive de ces deux matières au-delà du champ de réflexion fixé initialement dans l'accord de gouvernement, toutes ses avancées concrètes furent le fait du gouvernement fédéral ou de réunions nocturnes entre représentants des divers partis de la majorité fédérale et de la VU. La question des 2,4 milliards n'avait jamais été inscrite au programme de la Conférence : elle fut réglée dans la nuit du 31 octobre au 1er décembre 1999. La régionalisation accrue de la Politique agricole et du Commerce extérieur fut décidée dans la nuit du 4 au 5 avril 2000. Sa mise en forme de proposition de loi fut l'oeuvre des deux coprésidents et des deux ministres chargés des réformes institutionnelles. Enfin, la régionalisation de la loi communale, de la loi provinciale, la régionalisation totale des impôts régionaux, l'augmentation des moyens financiers des communautés firent l'objet de l'accord de la Sainte-Thérèse et ce, alors que l'accord de gouvernement ou l'accord du 5 avril en chargeait expressément la Conférence. Qui plus est, l'accord du mois d'octobre 2000 ne fait plus référence à l'existence de la Costa.

Tant sur le fond que sur la forme, la Conférence ne répond nullement aux attentes que les rédacteurs de l'accord gouvernemental avaient placé en elle, pour autant que ceux-ci aient jamais cru pouvoir dépasser le clivage qui se développait depuis des décennies entre la volonté plus « autonomiste » manifestée généralement par les partis flamands et la perspective plus « fédéraliste » promue par leurs homologues francophones. Force est de constater une différence d'approche quant à la temporalité des travaux. Sans doute personne ne pensait réellement pouvoir endiguer la volonté des partis flamands de réaliser des avancées institutionnelles sous cette législature.

Par ailleurs, le nombre élevé de participants aux travaux d'une conférence réunissant au sein d'une même structure des membres des majorités et des oppositions des différents niveaux de pouvoir était supposé porter atteinte à l'efficacité du groupe de travail et donc ralentir les travaux. Les faits semblent avoir démontré une certaine réussite de ce stratagème et, par la même, son échec. En bloquant la mécanique de discussion, les francophones couraient le risque ­ vérifié en l'occurrence ­ de ruiner les attentes que leurs partenaires néerlandophones avaient pu placer dans cette dynamique de réforme et, dès lors de faire échouer leur stratégie. Rapidement, en effet, sous la pression des partis flamands, la Conférence étend l'objet des discussions au-delà des « propositions unanimes formulées dans le rapport de la commission des Affaires institutionnelles du Sénat du 30 mars 1999 » ­ première valise ­ qui ne seront en définitive même pas abordées ou « des aspects techniques de la fiscalité régionale » ­ deuxième valise ­ pour entamer des chantiers institutionnels d'une toute autre importance. Après quelque deux mois de travail, on apprenait que la Conférence allait étudier la question du financement des communautés. Et début avril, la Conférence se voyait charger de l'approfondissement de la régionalisation du Commerce extérieur et de la politique agricole.

Le retard se confirmant dans l'avancée des travaux, le SP et le VLD, soumis aux pressions insistantes de la VU, hâtèrent le dessaisissement progressif de la Conférence. Celui-ci eut lieu en deux temps. Lors de la nuit du 4 au 5 avril, tout d'abord : à cette occasion la majorité fédérale appuyée par la VU assignent un nouveau rythme aux travaux de la Conférence. Non seulement, ils arrêtent un certain nombre de décisions mais ils en confient l'exécution aux deux coprésidents de la Conférence et aux deux ministres des Réformes institutionnelles. La Conférence n'est plus l'auteur à part entière des textes relatifs à l'Agriculture et au Commerce extérieur : elles sera chargée de les avaliser. Le texte de l'accord annonce cependant une réflexion à venir sur le refinancement des communautés. Il précise que c'est la conférence qui s'en verra chargée. Lors des accords de la Sainte Thérèse, ensuite, les partenaires à l'accord du mois d'avril se chargent de faire avancer les dossiers dont était en charge la Conférence ­ ainsi que de lui retirer les mandats qu'ils lui avaient assignés : dans la foulée, les dossiers du refinancement des communautés et de l'autonomie fiscale des régions font également l'objet d'un accord politique.

Tout autant que le nombre élevé de ses participants, la durée des travaux semble également avoir hypothéqué dès l'abord les chances de réussite de la Conférence. Ainsi, lors des discussions institutionnelles de cette année, le poids des mouvements flamands, la pression de l'échéance électorale du mois d'octobre ainsi que la position de force que la VU ne manqua pas de faire jouer à de multiples reprises, usèrent le processus de discussion en même temps qu'ils attisèrent le niveau d'exigence et les tensions entre les protagonistes.

Pour ces diverses raisons, l'avenir de la Conférence semble pour le moins compromis. Il est douteux, en effet, que les partis flamands souhaitent encore confier un rôle d'envergure à cette machine lourde et boiteuse qui leur apparaît tout au plus comme une chambre d'entérinement mais certainement pas de décision. À cela s'ajoute que la position même au sein de son propre parti du président VU de la conférence, Patrik Vankrunkelsven ne suffit sans doute plus à s'assurer du soutien de la VU dans son ensemble, à la Conférence comme au gouvernement flamand.

Enfin, les accords de la Sainte-Thérèse ont arrêté un programme très vaste de réformes et des lignes directrices qui doivent désormais être mis concrètement en oeuvre. Quelle sera la place effective de la Conférence dans ce cadre ? Non seulement le texte de cet accord ne charge la Conférence d'aucune nouvelle mission mais, en outre il la décharge des points que l'accord du 5 avril prévoyait de lui confier. On peut dès lors douter que cet organe exerce encore dans l'avenir un réel rôle constructif et autonome. »

Als besluit meent het lid dat de conferentie tot niets heeft gediend.

Hij komt dan tot de inhoud van de bijzondere wet.

1. Regionalisering van de organieke provincie- en gemeentewetten

a) De schending van artikel 162 van de Grondwet

Ingevolge het advies van de Raad van State heeft de regering in haar ontwerp een nieuw artikel 11 ingevoegd dat artikel 19 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 wijzigt om het begrip « voorbehouden materies » zoals het werd omschreven door de rechtspraak van het Arbitragehof te verduidelijken. Dat artikel preciseert dat enkel die grondwettelijke bepalingen als een bevoegdheid van de federale wetgever kunnen worden beschouwd die het woord « wet » bevatten en werden opgesteld na de inwerkingtreding van de bijzondere wet van 8 augustus 1980.

De invoeging van die bepaling is onaanvaardbaar omdat ze het bijzondere wetgever in de toekomst mogelijk maakt materiële bevoegdheden, die door de grondwetgever werden voorbehouden aan de wet in bepalingen die dateren van vóór augustus 1980, zoals justitie, grondgebiedzaken en nationaliteit, over te hevelen. Het gezag inzake bevoegdheidsverdeling wordt aldus van de Grondwet naar de bijzondere wetgever verplaatst. Dat is een achteruitgang op het vlak van de democratie. De herziening van de Grondwet impliceert immers het samenroepen van de kiezers, die zich aldus in een stemming kunnen uitspreken over de soort herziening die zij wensen. De raadpleging van de kiezer inzake een nieuwe bevoegdheidsverdeling binnen onze Staat is een fundamentele stap in onze democratie.

Gelet op het belang van dit debat, is het essentieel dat de Raad van State zich uitspreekt over de grondwettelijkheid van deze wijziging van artikel 19 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980.

Vooraleer een juridische analyse te maken van de bepalingen betreffende de regionalisering van de gemeente- en provinciewet, moet er aan worden herinnerd dat de Franstalige partijen die tijdens de vorige zittingsperiode aan de regering deelnamen, hebben geweigerd artikel 162 van de Grondwet in te schrijven op de lijst van de voor herziening vatbaar verklaarde artikels. Deze stellingname heeft de woede opgewekt van de heer Dewael; in het verslag van de commissie van 24 april 1999 kunnen we lezen dat ook hij erover ontgoocheld is dat artikel 162 niet op de ontwerplijst voorkomt. Destijds heeft zijn partij het Sint-Michielsakkoord niet ten volle gesteund, omdat het akkoord onvoldoende waarborgen bevatte voor de totstandkoming van een echt federalisme. Hij is van mening dat het akkoord toch de regionalisering van de gemeente- en de provinciewet insluit en stelt vast dat artikel 162 op grond waarvan het akkoord kan worden uitgevoerd, niet voorkwam op de lijst van artikelen die tijdens deze zittingsperiode voor herziening in aanmerking komen. Deze hervorming zal bijgevolg niet meer tijdens de volgende zittingperiode kunnen worden verwezenlijkt. Beweren dat de staatshervorming kan worden verdergezet zonder de Grondwet te herzien, middels de wijziging van een aantal bijzondere wetten is onverenigbaar met een goede organisatie van de Staat waarvan de Grondwet een hoeksteen is. Als men weigert een aantal artikelen voor herziening vatbaar te verklaren, dan maakt men elk debat over de staatshervorming onmogelijk.

Hetzelfde verslag vermeldt dat de heer Reynders beklemtoont dat zijn partij de Sint-Michielsakkoorden destijds niet had goedgekeurd en dat hij zeker niet gewonnen was voor de overdracht van de bevoegdheden van de provincie- en de gemeentewet (artikel 162). Het verheugt hem dan ook dat deze bepaling niet in het ontwerp voorkomt. Naar het voorbeeld van de andere Franstalige partijen is hij van mening dat de lijst van artikelen beperkt moet blijven aangezien het niet wenselijk is de communautaire doos van Pandora te openen en een groot debat te voeren over de noodzaak van een nieuwe staatshervorming. Spreker erkent dat de staatsstructuur ongetwijfeld nog niet volledig is afgewerkt en nog niet perfect functioneert. In dit verband verwijst hij naar de betrekkingen tussen de Kamer van volksvertegenwoordigers en de Senaat en naar de complexe werking van de Parlementaire Overlegcommissie. Dat is echter nog geen voldoende redenen om vandaag een globaal debat te openen te meer daar er andere prioriteiten bestaan, zoals de internationale situatie, de werkgelegenheid, de veiligheid, en zelfs de werking van de bestaande instellingen. Dankzij de beperkte lijst die aan het Parlement wordt voorgelegd, kunnen deze problemen in ruime mate worden aangepakt.

Het advies van de Raad van State over deze kwestie is van uitzonderlijk belang vanwege de kwaliteit van de argumentatie, maar ook omdat het door de Verenigde Franstalige en Nederlandstalige Kamers werd uitgebracht.

De argumentatie van de Raad van State over de noodzakelijke herziening van artikel 162 van de Grondwet ten einde de organieke provincie- en gemeentewetgeving te kunnen regionaliseren is bijzonder sluitend en laat niet de minste ruimte voor een andere juridische interpretatie.

De Raad van State stelt vast dat « de grondwetgever of de preconstituante zich tot driemaal toe en na de voormelde rechtspraak van het Arbitragehof (3), zeer duidelijk heeft uitgesproken [over de draagwijdte van artikel 162] ».

In 1993, zegt de Raad van State, « heeft de grondwetgever op die manier ondubbelzinnig een nieuwe bevoegdheidsverdelende regel inzake de ondergeschikte besturen ingevoerd, door te bepalen ten aanzien van welke voorschriften betreffende de gemeentelijke en provinciale instellingen die krachtens artikel 162, eerste lid, bij de wet moeten worden geregeld, de bijzondere wetgever kan beslissen dat ze tot de bevoegdheid van de gewesten behoren ».

In 1995, gaat de Raad van State verder, « heeft de eerste minister gepreciseerd dat artikel 162 vatbaar voor herziening werd verklaard om de regionalisering van de organieke wetgeving inzake de provincies en gemeenten mogelijk te maken ».

In 1997, onderstreept de Raad van State ten slotte « is bij de herziening van artikel 41 van de Grondwet nog op twee manieren bevestigd dat de grondwetgever van oordeel was dat eerst artikel 162 van de Grondwet moest worden herzien. »

De argumentatie van de Raad van State, die steunt op een grondige analyse van de parlementaire voorbereiding van 1993, 1995, 1997 is zeer helder en is helemaal niet aangetast door enkele dissidente opinies die in 1999 het tegenovergestelde pogen te verdedigen. Onder de vurige verdedigers van de redenering van de Raad van State, vindt men met name de toenmalige briljante juristen D. Reynders en P. Dewaele terug. De eerste verheugde zich over het feit dat de gemeentewet niet tijdens de huidige legislatuur kon worden geregionaliseerd en de tweede betreurde dit.

De Raad van State beëindigt zijn redenering als volgt : « Om te stellen dat een bijzondere wet voldoende is om de organieke wetgeving betreffende de plaatselijke besturen te regionaliseren, is het dus niet voldoende ervan uit te gaan dat een bemoeiing van de grondwetgever niet nodig was om de gedeeltelijke regionaliseringen van 1980, 1993 en 1997 mogelijk te maken. Er zou ook nog van uitgegaan moeten worden dat de grondwetgever zich vergist heeft en in die vergissing heeft volhard. » Het is moeilijk nog duidelijker te zijn.

In tegenstelling tot wat werd gezegd, houdt de redenering van de Raad van State wel degelijk rekening met het arrest nr. 44 van het Arbitragehof van 23 december 1987 waarop de heren Alen, Uyttendaele en Vande Lanotte zich beroepen om de tegenovergestelde stelling te staven. De Raad van State verwijst immers naar de wil van de grondwetgever na dit arrest en de daaropvolgende arresten van 1991 en 1992. Hij toont aldus aan dat de grondwetgever, die kennis had van het arrest van het Arbitragehof, minstens driemaal heeft geoordeeld dat, wat artikel 162 van de Grondwet betreft, een herziening nodig was om de overheveling van een gedeelte of het geheel van de bevoegdheid over de provinciale en gemeentelijke instellingen mogelijk te maken.

De wil van de Raad van State om geen stelling te nemen in de controverse die naar aanleiding van het arrest nr. 44 van het Arbitragehof is ontstaan, is volstrekt gerechtvaardigd, in de mate dat die controverse hier van geen belang meer is omdat artikel 162 na dat arrest in een welbepaalde zin werd gewijzigd. De controverse blijft wel actueel voor de interpretatie van andere grondwetsbepalingen die stellen dat sommige materies « bij wet » moeten geregeld worden, zonder dat er evenwel expliciet wordt bepaald dat de bevoegdheid via een bijzondere wet kan worden overgeheveld.

Met deze redenering ruimt de Raad van State de argumenten weg die de heren Alen, Uyttendaele en Vande Lanotte haalden uit een beknotte lezing van artikel 162 van de Grondwet. Ze doen alsof ze niet weten dat deze bepaling in 1980 en 1993 herzien is met het oog op de overheveling naar de gewesten van bevoegdheden inzake toezicht op de gemeenten en de intercommunales. Hun bewering dat de laatste twee leden van artikel 162 van de Grondwet niet nuttig, zijn, vormt een inbreuk op twee essentiële beginselen inzake juridische interpretatie : enerzijds, het beginsel volgens hetwelk de authentieke interpretatie van de Grondwet de grondwetgever toekomt (die, in het kader van de voorbereidende werkzaamheden betreffende deze bepaling, artikel 162 van de Grondwet in 1980, in 1993, in 1995, in 1997 en in 1999 heeft geïnterpreteerd in die zin dat een herziening van deze bepaling noodzakelijk was) en, anderzijds, het beginsel van het nuttig gevolg, dat eist dat elke grondwettelijke of wettelijke bepaling het voorwerp is van een interpretatie die haar een nut verleent.

Het advies van de Raad van State is dus afdoende en er moet dus veel belang aan worden gehecht, ook al bindt het stricto sensu de regering niet.

Het argument van de minister van Institutionele Hervormingen volgens hetwelk artikel 162 van de Grondwet niet moet worden herzien, houdt geen steek als de laatste twee leden van artikel 162 bij de redenering worden betrokken. Het bestaan van deze twee leden wijst er heel duidelijk op dat de grondwetgever in 1980 en 1993 van oordeel was dat de bijzondere wetgever door de Grondwet moest worden gemachtigd om de betrokken aangelegenheden naar de gewesten over te hevelen. Geldt nu niet meer wat toen wel gold ? Er bestaat geen enkele reden om dat aan te nemen, tenzij men beweert dat de grondwetgever zich in 1980 en in 1993 vergist heeft.

Bovendien kan de minister zich voor zijn stelling niet beroepen op het feit dat lid 3 en lid 4 gewijzigd werden op een ogenblik dat de rechtspraak van het Arbitragehof over de gereserveerde aangelegenheden (4) nog niet bestond om te beweren dat de invoeging van deze leden misschien nuttig was op het ogenblik dat ze zijn ingevoegd, maar dat zulks nu niet meer het geval zou zijn. Deze wankele redenering zou hooguit kunnen gelden voor het derde lid, dat in 1980 is ingevoegd, maar niet voor het vierde lid, dat in 1993 is ingevoegd, want de bewuste rechtspraak dateert van 1987 en is in 1988 en 1991 vervolledigd.

Omdat ze geen antwoord kon vinden op het advies van de Raad van State heeft de regering geprobeerd een nieuw juridisch feit uit te lokken om aan te voeren dat de zaken sedert het advies van de Raad van State veranderd zijn, aangezien de grondwetgever zich in het kader van de herziening van artikel 184 zelf in een andere zin heeft uitgesproken.

Die kunstgreep is tot mislukken gedoemd en zal niet kunnen voorkomen dat de bijzondere wet tot regionalisering van de gemeentewet door het Arbitragehof nietig wordt verklaard.

De regering heeft in de Senaatscommissie een nota ingediend als antwoord op een amendement van de Vlaamse oppositie dat ertoe strekte in artikel 184 een lid toe te voegen dat het de bijzondere wetgever mogelijk moet maken de regeling van de administratieve politie geheel of gedeeltelijk aan de gewesten of de gemeenschappen toe te vertrouwen. Die nota moest bewijzen dat het vierde lid van artikel 162 van de Grondwet nutteloos is door aan te tonen dat het bewuste amendement overbodig is daar de bijzondere wetgever die bevoegdheid nu al kan overhevelen naar de gemeenschappen en de gewesten.

De regeringsnota is gebaseerd op een tendentieuze interpretatie van de jurisprudentie van het Arbitragehof en van artikel 19 van de wet van 8 augustus 1980. Als men die redenering volgt, dan schrapt men de bevoegdheidsverdelende regels uit de Grondwet en steunt de bevoegdheidsverdeling die nu gestoeld is op zowel de Grondwet als de bijzondere wetten, voortaan nagenoeg volledig op de bijzondere wetten alleen.

De vice-eerste minister en minister van Begroting repliceert dat de bevoegdheden van de gewesten altijd zijn gestoeld geweest op de bijzondere wet. In tegenstelling tot de bevoegdheden van de gemeenschappen bestond er noch in 1970, noch later een consensus over het vastleggen van de bevoegheden van de gewesten in de Grondwet. In de materies die aan de wet zijn voorbehouden, mag men dus geen bevoegdheidsverdelende regels tussen de federale Staat en de gewesten zien.

Volgens het lid is deze opmerking gedeeltelijk juist. In 1970 werd over de overheveling van de culturele bevoegdheden naar de gemeenschappen een akkoord bereikt, dat in de Grondwet werd vastgelegd, terwijl voor de gewestelijke bevoegdheden met bijzondere wetten werd gewerkt. De Grondwet bepaalt echter dat de lasten van de gewesten en de gemeenschappen alleen bij wege van een wet met bijzondere meerderheid kunnen worden overgeheveld. Bovendien werd altijd algemeen aanvaard dat de term « wet » in de Grondwet een federale wet betekent en dat de Grondwet bevoegdheidsverdelende regels bevat in die zin dat al wat bij wet wordt geregeld, onder de bevoegdheid van de federale wetgever valt. Om een bevoegdheid naar de gewesten en gemeenschappen te kunnen overhevelen, moet de bijzondere wetgever daartoe door de constituante worden gemachtigd, zoals in 1974 wel degelijk is gebeurd.

Door de regeringsnota zou het uiteindelijk mogelijk worden dat belangrijke bevoegdheden zoals de justitie, de politiekorpsen, de begrenzing van het nationaal grondgebied, de nationaliteit ... met een bijzondere wet en zonder grondwetsherziening worden overgeheveld.

De minister bevestigt de interpretatie dat dergelijke materies inderdaad zouden kunnen worden overgeheveld naar de gewesten, maar niet naar de gemeenschappen zonder voorafgaande grondwetsherziening. Voor sommige punten, zoals voor de huiszoekingen, is dat al gebeurd.

Het lid repliceert dat men wezenlijke bevoegdheden en bijkomende bevoegdheden niet door elkaar mag halen.

De minister brengt daartegen in dat een dergelijk onderscheid niet voorkomt, noch in de Grondwet, noch in een andere wet. Het gaat om een zuiver doctrinair verzinsel. Op dat punt is het advies van de Raad van State onaanvaardbaar. Onder het mom van een orthodoxe interpretatie van de Grondwet, voert hij een onderscheid in dat niet voorkomt in de tekst. Hiervan kan een zeer duidelijk voorbeeld worden gevonden in de internationale bevoegdheden. Deze zouden immers als bijkomende bevoegdheden kunnen worden beschouwd, maar de grondwetgever heeft ze behandeld op voet van gelijkheid met de andere bevoegdheden.

Het lid is van mening dat het onderscheid tussen beide types van bevoegdheden berust op het begrip impliciete bevoegdheden. Dankzij de impliciete bevoegdheden kan men zijn toevlucht nemen tot instrumentele bevoegdheden, voor zover die zijn toegekend.

De minister is het er niet mee eens. Onder impliciete bevoegdheden moet men niet alleen de instrumentele bevoegdheden verstaan. Zo bevat het Vlaamse decreet betreffende de jeugdbescherming verplichtingen ten aanzien van de jeugdrechters omdat dit noodzakelijk is voor de uitoefening van de gemeenschapsbevoegdheden. De jeugdrechtbanken vallen zeker niet onder de accessoire bevoegdheden, maar maken deel uit van de principes van de gerechtelijke organisatie.

Het lid meent niettemin dat er een verschil is tussen de mogelijkheid die gewesten en gemeenschappen moeten hebben om bijvorbeeld over te gaan tot onteigening in het kader van hun bevoegdheden en de overheveling naar de gewesten van de provincie- en gemeentewetgeving in haar geheel.

Wat de invoeging van artikel 11 in het ontwerp betreft, mag de symbolische en politieke draagwijdte van een soortgelijke beslissing niet worden veronachtzaamd. In de bijlage van de eerder aangehaalde « Courrier du CRISP » staan de volgende opmerkingen : « La controverse qui se dessine au travers de l'article 162 de la Constitution présente un enjeu capital pour l'avenir institutionnel de l'État. Si elle devait prévaloir, la nouvelle théorie des compétences réservées aurait une onde de choc considérable dont il est difficile d'apprécier toute l'ampleur aujourd'hui car c'est tout le mécanisme de répartition des compétences entre le niveau fédéral et les entités fédérées qui s'en trouverait transformé. En effet, de nombreux articles de la Constitution verraient leur sens modifié : en suivant cette voie, le siège de la théorie des compétences réservées se déplacerait aux articles 74 et 77 de la Constitution, relatifs au monocaméralisme strict et au bicaméralisme optionnel, qui consacrent expressément la compétence des chambres fédérales dans certaines matières, ainsi que dans les articles constitutionnels renvoyant expressément au législateur spécial. La sphère de compétences réservées au législateur fédéral s'en verrait considérablement réduite et la garantie que représentait jusqu'alors l'inscription dans la Constitution de certains droits et principes s'en retrouverait largement remise en cause. La force même de référence que représente la Constitution s'en trouverait relativisée et ce, alors que le gouvernement fédéral entend élargir la compétence de la Cour d'arbitrage à l'ensemble du titre II de la Constitution. »

Dat komt erop neer dat de Grondwet wordt uitgehold en dat de waarborg vervalt die besloten was in de noodzaak om een voorafgaande verklaring tot herziening van de Grondwet op te stellen en de kiezers te raadplegen alvorens de Grondwet over de verdeling van de bevoegdheden tussen de federale Staat en de deelgebieden te wijzigen.

De Nederlandstaligen hebben een meer Angelsaksische opvatting van de Grondwet, als een niet geschreven tekst die gemakkelijk kan evolueren, terwijl de partij van de spreker de Grondwet beschouwt als een handvest van grondrechten, dat alleen kan worden gewijzigd onder de zeer strikte voorwaarden die in de Grondwet zelf zijn vastgelegd.

De werkzaamheden in de Kamer en in de Senaat hebben aangetoond dat het parlement de redenering van de regering niet volgt. De verduidelijkingen van vice-eerste minister en van de minister van Binnenlandse Zaken, die wel heel erg afwijken van de inhoud van de nota, waren overtuigender. De vice-premier stelde immers dat met de verwijzing naar de term « wet » in het nieuwe artikel 184 van de Grondwet de federale wet werd bedoeld in tegenstelling tot decreten en ordonnanties. Aldus bevestigde hij dat deze materie door de Grondwet werd voorbehouden voor de federale wetgever en bijgevolg niet door middel van een bijzondere wet aan de gewesten en gemeenschappen kon worden overgeheveld. De regering vindt het amendement van de Vlaamse oppositie overbodig, niet vanwege de mogelijkheid voor de bijzondere wetgever om voorbehouden materies over te hevelen naar gewesten en gemeenschappen, maar omdat, volgens de vice-premier, de administratieve politie geen deel uitmaakt van wat door artikel 184 van de Grondwet voor de wet wordt voorbehouden, namelijk « de organisatie en de bevoegdheid van de geïntegreerde politiediensten en de essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van die geïntegreerde politiedienst ».

Met de nota van de regering, die niet door het parlement werd gevolgd, kan ook het advies van de Raad van State niet worden omzeild, en wel om twee redenen.

Artikel 195 van de Grondwet, dat de procedure vastlegt voor de herziening van de Grondwet, bepaalt dat « de federale wetgevende macht het recht heeft te verklaren dat er redenen zijn tot herziening van zodanige grondwettellijke bepaling als zij aanwijst », en vervolgt dat de Kamers, samengesteld na de verkiezingen die volgen op de verklaring tot herziening, « beslissen, in overeenstemming met de Koning, over de punten die aan herziening zijn onderworpen ». Die twee bepalingen begrenzen op zeer strikte wijze de bevoegdheid van de grondwetgevende kamers : ze mogen, rechtstreeks of onrechtstreeks, enkel raken aan de bepalingen die aan herziening zijn onderworpen.

Het Belgisch grondwettelijk recht verwerpt impliciete grondwetsherzieningen omdat de aanvaarding ervan de procedurele waarborgen aangeboden door artikel 195 van de Grondwet zou uithollen. Dat betekent dat artikel 195 van de Grondwet elke impliciete herziening van een grondwetsbepaling, die niet aan herziening is onderworpen, via de herziening van een grondwetsbepalingen die wel aan herziening is onderworpen, formeel verbiedt.

Dat is precies het doel van de kunstgreep van de regering, die zich op de parlementaire voorbereiding van de grondwetgever met betrekking tot een grondwetsbepaling (artikel 184) wil beroepen voor de interpretatie van een andere grondwetsbepaling (artikel 162) die niet voor herziening in aanmerking komt.

In dit verband moet worden onderstreept dat de verwijzingen in het advies van de Raad van State naar de parlementaire voorbereiding en naar de intentie van de grondwetgever waarvan ze de vertaling is, betrekking hebben op de parlementaire voorbereiding van artikel 162 en niet van een andere grondwetsbepaling. Als er verwezen wordt naar de parlementaire voorbereiding van artikel 41 van de Grondwet, is het om te wijzen op de wil van de grondwetgever om artikel 162 niet impliciet te herzien en dus artikel 41 en artikel 162 op gelijke wijze te behandelen.

Noch in de nota van de regering, noch in de memorie van toelichting wordt een antwoord gegeven op het argument dat de Raad van State haalt uit het vierde lid van artikel 162 van de Grondwet en uit de noodzaak om het nuttig karakter van deze grondwetsbepaling veilig te stellen : met betrekking tot de intercommunales, heeft de grondwetgever het nodig geacht, in 1993, de Grondwet te herzien om de bijzondere wetgever te machtigen de bevoegdheid over de intercommunales naar de gewesten en gemeenschappen over te hevelen.

De memorie van toelichting neemt integraal de nota over die door de regering in het kader van de herziening van artikel 182 van de Grondwet werd ingediend. Daar wordt geen enkel nieuw element aan toegevoegd.

Het nieuwe artikel 11 tot wijziging van artikel 19 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 preciseert dat enkel de bevoegdheden bedoeld in grondwettelijke bepalingen die de term « wet » bevatten en die na de inwerkingtreding van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, hetzij na 1 oktober 1980 werden opgesteld, kunnen beschouwd worden als een uitsluidende bevoegdheid van de federale wetgever. Waarom 1 oktober 1980 ? Betekent dit dat de grondwetswijzigingen van juli 1980 niet bevoegdheidsverdelend waren en dat men onder « wet » ook « decreet » zou kunnen verstaan, door de bijzondere wet te wijzigen zonder voorafgaande grondwetswijziging ? Waarom geldt dit niet voor eerdere grondwetswijzigingen om institutionele problemen op te lossen, hetzij vanaf 1970 ?

Artikel 162 werd bovendien na 8 oktober 1980 gewijzigd. Bijgevolg moet de term « wet » worden verstaan als « wet » in tegenstelling tot het decreet, en niet als verwijzing naar de wetgevende macht in tegenstelling tot de uitvoerende macht.

Uit het voorgaande volgt dat noch de kunstgreep binnen het kader van de herziening van artikel 184 van de Grondwet, noch de memorie van toelichting, noch artikel 11 van voorliggend wetsontwerp van dien aard zijn om de ernst van het ongrondwettig karakter af te zwakken van de regionalisering van de organieke gemeente- en provinciewetten door middel van een bijzondere wet, zonder een herziening van artikel 162 van de Grondwet.

b) De gevolgen van de schending van de Grondwet

De politieke gevolgen

Met de bewuste schending van artikel 162 van de Grondwet wordt de deur op een kier gezet voor allerlei excessen en misbruiken vanwege de meerderheid. Morgen kunnen de Vlamingen in dit Parlement met een eenvoudige meerderheid de taalpariteit in het Arbitragehof afschaffen, de taalwetgeving wijzigen, de taalgrens wijzigen en de bevoegdheidsverdeling aanpassen. Er zal enkel nog beroep kunnen worden aangetekend bij de bevoegde rechtbanken waarvan de samenstelling door de meerderheid zal zijn aangepast opdat uw beroep zal worden verworpen.

Op politiek gebied zal de bewuste schending van de Grondwet door de regering en de meerderheid in het Parlement, die het advies van de Raad van State naast zich neerleggen, niet zonder gevolgen blijven. Het is een gevaarlijk precedent dat waarschijnlijk navolging zal krijgen.

De Grondwet moet door middel van strenge herzieningsregels de rechten van de minderheden vrijwaren tegen misbruiken waaraan de meerderheid zich schuldig zou kunnen maken. Om die reden bepaalt de Grondwet enerzijds dat een meerderheid voor een grondwetsherziening slechts kan worden gevormd na een voorafgaande verklaring tot herziening waarbij de burgers een standpunt kunnen innemen aangaande een eventuele herziening. Anderzijds is een grondwetsherziening slecht mogelijk als in beide kamers een tweede meerderheid wordt gehaald.

De leden van de meerderheid treden dit helder en uitgesproken advies van de Raad van State met voeten en ze nemen een tekst aan die duidelijk ongrondwettig is. Zodoende zetten ze de deur op een kier voor de schending van andere grondwettelijke bepalingen, zoals die waarbij de zogenaamde alarmbelprocedure wordt ingesteld, die waarbij bepaalde bevoegdheden aan een bijzondere wetgever worden toevertrouwd (met name de bepaling die de faciliteiten in de Grondwet betonneert) of die waarbij de gelijke samenstelling van de Ministerraad wordt ingesteld. Ze zetten tevens de deur op een kier voor een systematische schending van de ­ te zwakke ­ waarborgen voor de inwoners van de faciliteitengemeenten : waarom zou het Vlaams Gewest de faciliteiten respecteren als de federale overheid de Grondwet schendt ? Tegenover deze redenering kan men enkel opwerpen dat in het eerste geval alleen een niet bindend advies naast zich neer wordt gelegd, terwijl in het tweede geval een bindend arrest van de Raad van State of het Arbitragehof wordt geschonden. De doeltreffendheid van een rechtsregel hangt af van de wijze waarop de arresten die de regel bekrachtigen, ten uitvoer worden gelegd. Bovendien beschikken diegenen tot wie de arresten gericht zijn bij de tenuitvoerlegging over een marge waarbinnen de motivering van het arrest kan worden geïnterpreteerd en afgewogen. Wie bijgevolge in een helse spiraal stapt waarbij het recht te kwader trouw wordt geïnterpreteerd, loop het risico dat de Vlaamse overheden de arresten van het Arbitragehof en de Raad van State die hen bestraffen, naar eigen goeddunken interpreteren, en dit op een wijze die het hen mogelijk maakt dezelfde beslissingen in een andere vorm of met een andere motivering te nemen en de gevolgen teniet te doen.

De juridische gevolgen

Waarschijlijk zullen verschillende natuurlijke of rechtspersonen, die een belang kunnen aantonen in de zin van de bijzondere wet op het Arbitragehof, bij dit hof beroep aantekenen. Dergelijke beroepen kunnen worden ingesteld door Waalse of Vlaamse gemeenten die vrezen dat de gewestoverheid de gemeentelijke autonomie zoals die nu in de gemeentewet vervat ligt, niet zal eerbiedigen, door faciliteitengemeenten die vrezen het slachtoffer te zullen worden van discriminatie door het Vlaams Parlement of mandatarissen uit deze gemeenten met dezelfde motieven.

De kans is groot dat de indieners van dergelijke in het gelijk worden gesteld. In zijn arrest 8/90 van 7 februari 2000 heeft het Arbitragehof zich bevoegd verklaard om zich uit te spreken over de overeenstemming van de bijzondere wetten met de grondwettelijke regels inzake bevoegdheidsverdeling. Uit het advies van de Raad van State blijkt duidelijk dat artikel 162, en vooral het laatste en het voorlaatste lid van dit artikel, een bevoegdheidsverdelende regeling bevat. Het Arbitragehof zal bijgevolg nagaan of de bijzondere wet met artikel 162 overeenstemt. Wie het advies van de Raad van State heeft gelezen, weet dat over het resultaat van deze toetsing bijna geen twijfel bestaat.

In afwachting van de uitkomst van een dergelijke procedure kunnen de gemeenten gemakkelijk weigeren eventuele wijzigingen aan de gemeentewet door de decreetgever toe te passen. Zo kunnen ze de gevolgen van de regionalisering tijdens de looptijd van het vernietigingsberoep neutraliseren. De gemeenten zouden hun weigering kunnen rechtvaardigen door te wijzen op de onbevoegdheid van de decreetgever, ze kunnen eventuele sancties afwachten, deze sancties bij de bevoegde rechtbanken aanvechten en hen ertoe brengen aan het Arbitragehof prejudiciële vragen te stellen over de grondwettigheid van de bijzondere wet.

We mogen trouwens niet uitsluiten dat de wanorde die uit een dergelijke houding van de gemeenten voortvloeit het Arbitragehof er snel zal toe aanzetten om de bijzondere wet te schorsen. De bijzondere wet is duidelijk ongrondwettig en de onmiddellijke toepassing ervan kan verschillende mogelijke eisers een ernstig en moeilijk herstelbaar nadeel berokkenen.

Er zal dus rechtsonzekerheid heersen over de gemeentelijke en provinciale handelingen die worden gesteld bij de tenuitvoerlegging van de gewestelijke decreten die de gemeente- of de provinciewet wijzigen en zelf gebaseerd zijn op een ongrondwettige wijziging van de bijzondere wet.

2. De waarborgen voor de Franstaligen van de randgemeenten

Volgens de Franstaligen in de regeringscoalitie gaat de regionalisering van de organieke wetgeving betreffende de provincies en de gemeenten gepaard met de bekrachtiging van de waarborgen voor de faciliteitengemeenten. De twee belangrijkste waarborgen zijn de verplichting voor de gewesten om de gemeenten die onder hun bevoegdheid vallen, op identieke wijze te behandelen (en dus het verbod om een bijzonder statuut te bepalen voor de faciliteitengemeenten dat afwijkt van wat in de pacificatiewet is bepaald) en het verbod voor de gewesten om de bepalingen van de pacificatiewet te wijzigen. Om die tweede waarborg afdwingbaar te maken wordt een nieuw soort beroep tot schorsing door het Arbitragehof of de Raad van State ingevoerd waarbij de eisers niet langer hoeven aan te tonen dat zij een moeilijk te herstellen ernstig nadeel ondervinden.

De eerste waarborg is volgens de Raad van State ofwel overbodig ofwel ongrondwettig en moet bijgevolg vervallen of herzien worden.

Volgens het Hoge Rechtscollege moet die waarborg indien zij alleen het gelijkheids- en niet-discriminatiebeginsel, vastgelegd in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in herinnering wil brengen, vervallen aangezien zij niets toevoegt aan de bestaande rechtsordening. Indien die waarborg daarentegen een identieke behandeling van alle gemeenten wil opleggen, ook al bevinden deze zich in situaties die, ten aanzien van de betrokken maatregel wezenlijk verschillend zijn, wijkt zij af van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Er zij aan herinnerd dat die grondwetsartikelen, zoals ze geïnterpreteerd worden door het Arbitragehof, de wetgever ertoe verplichten gelijke toestanden op dezelfde manier te behandelen en verschillende omstandigheden op een verschillende manier. Het zal voor het Vlaamse Parlement ongetwijfeld niet moeilijk zijn aan te tonen dat de toestand van de faciliteitengemeenten verschilt van die van de andere gemeenten van het gewest aangezien de Grondwet zelf, de bijzondere wetten op het gebruik der talen en de pacificatiewet een onderscheid tussen die gemeenten maken.

Is een overbodige of ongrondwettige garantie nog een garantie ? Het antwoord ligt voor de hand want het is duidelijk dat de Vlaamse regering en het Vlaamse Parlement zodra de akkoorden zijn goedgekeurd met genoegen de vernietiging van die garantie zullen vragen aan het Arbitragehof of, wat wellicht nog waarschijnlijker is, deze garantie naast zich neer zullen leggen, goed wetende dat noch de Raad van State noch het Arbitragehof een dergelijke schending kunnen bestraffen aangezien de geschonden regel ongrondwettig is.

De poging van de regering, in de memorie van toelichting, om te antwoorden op de opmerking van de Raad van State verdient integraal geciteerd te worden : « Niet elke verschillende situatie vereist een verschillende behandeling. Alleen de verschillende situaties die nopen tot een verschillende behandeling kunnen hiertoe aanleiding geven, terwijl de verschillende situaties die een verschillende behandeling zouden rechtvaardigen zonder deze echter op te leggen in dezen niet aan een verschillende behandeling onderworpen mogen worden. Artikel 8 van het ontwerp van bijzondere wet heeft dus als gevolg dat een regionale bepaling niet kan voorschrijven dat een gemeente of een groep van gemeenten in vergelijking met de andere gemeenten van het gewest minder bevoegdheden heeft of in haar of zijn autonomie wordt geschaad, tenzij wanneer het onderscheid noodzakelijk is. »

Zelden was een regering meer beslagen op het gebied van de tautologie. Eigenlijk weerlegt zij geenszins het advies van de Raad van State maar neemt zij genoegen met de bewering dat een identieke behandeling van de faciliteitengemeenten en van de andere Vlaamse gemeenten, ondanks het bijzonder statuut van die faciliteitengemeenten, de vernietiging van de maatregelen door de Raad van State of het Arbitragehof niet zal rechtvaardigen. Dat is duidelijk, maar dat is niet het probleem waarmee de Franstaligen door het advies van de Raad van State geconfronteerd worden : de vraag is of een verschillende behandeling van de faciliteitengemeenten door het Vlaamse Gewest een handeling is die vernietigd kan worden door de Raad van State of het Arbitragehof.

De regering antwoordt hierop dat het ervan afhangt of deze verschillende behandeling gewettigd is door de verschillende situatie. De regering geeft toe dat een verschillende behandeling mogelijk is als die wordt toegestaan door de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. De regering vermijdt zo dat artikel 8 van haar ontwerp van bijzondere wet onverenigbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, maar tegelijk geeft zij toe dat deze bepaling overbodig is en de faciliteitengemeenten niet meer bescherming biedt dan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Deze bescherming is trouwens erg ondermaats, aangezien de bepalingen een verschillende behandeling in verschillende situaties toestaan of zelfs opleggen.

De enige toegevoegde waarde van deze bepaling zou kunnen zijn dat zij een gelijke behandeling oplegt in situaties waarin de artikelen 10 en 11 van de Grondwet een verschillende behandeling zouden toestaan. Het zijn echter de Vlaamse gewestelijke instellingen die het politieke oordeel zullen vellen over de vraag of de artikelen 10 en 11 van de Grondwet een verschillende behandeling van de faciliteitengemeenten toestaan of opleggen. De Vlaamse kamers van de Raad van State of het Arbitragehof, wiens controle te verwaarlozen is, zullen de controle a posteriori uitoefenen. We moeten dan ook vaststellen dat de toegevoegde waarde van artikel 8 van het ontwerp nagenoeg nihil is.

De tweede « garantie » wordt volgens de Raad van State geboden via een juridische techniek die geen aanbeveling verdient (een prachtig eufemisme), namelijk door in een bijzondere wet bepalingen te regelen van gewone wetten, want « dit komt er in feite op neer dat de federale overheid zelf, bij gewone wet, de omvang van haar bevoegdheid of van de beperkingen van de bevoegdheid van de decretale wetgever kan bepalen ».

Deze garantie zal een onderzoek van het Arbitragehof niet overleven. Het Hof zal besluiten dat de bijzondere wet een schending is van artikel 39 van de Grondwet, dat enkel aan de bijzondere wetgever de macht geeft om de bevoegdheden te verdelen tussen het regionale en het federale niveau.

Over deze garantie zwijgt de memorie van toelichting in alle talen.

Bovendien zullen deze juridische « garanties » veel van hun waarde verliezen als de regering het advies van de Raad van State over de ongrondwettigheid negeert. Op die manier zou de regering immers de deur open zetten naar andere schendingen van het recht door bijvoorbeeld het Vlaams Parlement en de Vlaamse regering.

Als de « garanties » voor de faciliteitengemeenten die in de bijzondere wet staan, voor het Arbitragehof worden aangevochten, is de kans groot dat zij nietig zullen worden verklaard op grond van de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet wat betreft de garantie voor de gelijke behandeling en op grond van de schending van artikel 39 van de Grondwet wat betreft de verwijzingen in de bijzondere wet naar de « pacificatiewet », die een gewone wet is.

Wat de garantie voor een gelijke behandeling betreft is de kans groot dat er een vernietigingsarrest of toch minstens een ongrondwettigheidsarrest komt, tenzij deze « garanties » zo worden geïnterpreteerd dat zij enkel een bevestiging zijn van de bestaande beginselen en dus geen enkel nut hebben. Het advies van de verenigde kamers van de Raad van State is immers erg duidelijk over deze garanties, maar veel minder duidelijk over de eventuele schending van artikel 39 van de Grondwet.

Behalve dit risico op een beroep bij het Arbitragehof, bestaat er nog een veel groter gevaar. De Vlaamse regering en het Vlaams Parlement zouden deze « waarborgen » wel eens kunnen schenden aangezien zij toch zeker weten dat een eventueel beroep tegen deze schendingen geen resultaat zal opleveren omdat de geschonden « waarborgen » ongrondwettig zijn.

Niet alle waarborgen uit de pacificatiewet zijn opgenomen in het wetsontwerp van de regering. Met name de artikelen 267 à 269 van de nieuwe gemeentewet staan er niet in. Is dit een vergetelheid of het resultaat van een laakbaar compromis ?

Ten slotte moet ook worden aangehaald dat minister Sauwens de faciliteitengemeenten blijft lastig vallen en zelfs een regeringscommissaris naar deze gemeenten gaat sturen die moet toezien op de naleving van de rondzendbrief-Peeters. Een paar weken geleden hebben de Vlaamse kamers van de Raad van State geweigerd de beroepen die tegen de rondzendbrief-Peeters waren ingesteld, binnen een redelijke termijn door een tweetalige kamer te laten behandelen. Dit doet opnieuw vragen rijzen bij de objectiviteit van deze Vlaamse kamers, die zullen moeten toezien op de naleving van deze « pseudo-garanties » voor de Franstaligen. De Vlamingen weigeren manifest om België en Vlaanderen de raamovereenkomst van de Raad van Europa betreffende de bescherming van minderheden te laten ondertekenen en bekrachtigen. Dit is onrustwekkend, te meer daar de Europese Unie van kandidaat-lidstaten eist dat zij deze overeenkomst ondertekenen en bekrachtigen.

De Franstalige minderheid in Vlaanderen weet waar ze staat, als slachtoffer van de jarenlange kwellingen door de Vlaamse overheid. De partij van spreker steunt deze Franstaligen onvoorwaardelijk.

Dit deel van het ontwerp is zowel politiek als juridisch en zelfs moreel totaal onaanvaardbaar.

Als het ontwerp wordt goedgekeurd zullen de beroepen die bij het Arbitragehof worden ingesteld wellicht tot een goed resultaat leiden wat de schending van artikel 162 van de Grondwet betreft. Als dit niet zo is, valt te vrezen dat een beroep dat wordt ingesteld om de rechten van de faciliteitengemeenten en van hun inwoners te doen respecteren, gedoemd is om te mislukken. In dat geval zullen de onderhandelingen over het Lambermont-bisakkoord pure oplichterij geweest zijn : de Vlamingen boeken dan een aanzienlijke institutionele vooruitgang in ruil voor waardeloze garanties voor de Franstaligen.

Het lid kondigt dan ook aan dat zijn partij amendementen zal indienen die er in de eerste plaats toe strekken de artikelen 4, 7, 11 en 15, § 1, te doen vervallen en die bovendien ook de faciliteitengemeenten willen uitsluiten van de bevoegdheden van de gewesten en bepaalde ongewettigde gevolgen van de communautaire pacificatiewet ­ zoals voor de gemeente Komen ­ willen bijsturen.


Een ander lid van dezelfde partij komt nog eens terug op het Agentschap voor buitenlandse handel.

Welke garanties hebben we betreffende de opvolging van de Belgische Dienst voor buitenlandse handel ?

De tekst van het samenwerkingsakkoord met betrekking tot de oprichting van een Interfederaal Agentschap voor buitenlandse handel, dat de BDBH moet vervangen, versterkt de vrees van haar partij in plaats van die weg te nemen omdat het ons land steeds dichter bij een confederale logica brengt.

Voortaan zal één gewest een veto kunnen uitspreken over de buitenlandse zendingen onder het voorzitterschap van Prins Filip, aangezien daarover binnen de raad van bestuur een consensus moet bestaan. Voortaan zal het Vlaams Gewest een federale buitenlandse zending kunnen blokkeren, wat het trouwens nu al probeert te doen. Het Vlaams Gewest kan die zending alleen leiden om uitsluitend zijn eigen belangen te verdedigen. En dat alles ten koste van Prins Filip.

Geen enkele federale of gewestminister zal de politieke verantwoordelijkheid voor het handelen of het niet-handelen van dat agentschap op zich nemen.

Het agentschap kan ook de zendingen van de verschillende gewesten niet meer coördineren. Het risico op een opeenvolging van « Belgische » missies in hetzelfde land is dus reëel en zal niet bepaald ten goede komen van het imago van ons land in het buitenland, dat de regering bij haar aantreden nochtans wilde bevorderen.

Het agentschap heeft slechts minimale taken en dito middelen.

De ondernemingen, en vooral die met bedrijfszetels in verschillende gewesten, zullen geconfronteerd worden met uiteenlopende gesprekspartners en initiatieven en met een versnippering van de financiële en menselijke middelen. Bovendien zullen zij hun taalaanhangigheid moeten vaststellen. Dat voorspelt weinig goeds voor de ondenemingsvrijheid in dit land.

Het agentschap lijkt dan ook opgevat als een dwangmiddel voor de ondernemingen, een bijkomende administratieve last. Hoe kan het agentschap een promotie-instrument zijn ten dienste van de economische ondernemers als die het niet rechtstreeks kunnen inschakelen ?

De partij van spreekster betreurt dat de voorzichtige aarzelingen van de Franstalige partijen en de belangen van de betrokken sector in dit dossier (en in andere) hebben moeten wijken voor de gebruikelijke politieke spelletjes.

Zij onderzoekt vervolgens concreet de bevoegdheden van het agentschap zoals die zijn vastgesteld in het samenwerkingsakkoord.

Het agentschap kan gezamenlijke handelsmissies organiseren en alle andere taken krijgen waartoe de raad van bestuur bij unanimiteit heeft beslist (artikel 4). Hier wordt dus de unanimiteitsregel opgelegd die men in de Europese instellingen juist tracht af te schaffen.

De manier waarop over de organisatie van de gezamenlijke zendingen wordt beslist, is geregeld in bijlage I : er is een consensus nodig om een zending te organiseren onder het voorzitterschap van de erevoorzitter. Daaruit kan men afleiden dat er een vetorecht bestaat. Bij afwezigheidstactieken kan het veto van één van de drie gewesten omzeild worden overeenkomstig artikel 6 van bijlage II. In dat geval kan ­ als men artikel 1 van bijlage I naleeft ­ de zending echter niet onder het voorzitterschap van de erevoorzitter plaatsvinden. Is dat volgens de regering een juiste interpretatie ?

Wanneer men besloten heeft een gezamenlijke zending te organiseren, stelt de Raad van Bestuur de voorwaarden voor de deelname en de uitvoering vast. Nergens wordt gepreciseerd hoe daarover beslist wordt. Er is niet voorzien in een verzoenings- of arbitragemechanisme. Het samenwerkingsakkoord houdt zoveel mogelijkheden van blokkeringen en veto's in, dat het veeleer gaat om een niet-samenwerkingsakkoord !

Het agentschap heeft als tweede taak informatie te verspreiden ten behoeve van de gewesten (artikel 4). De informatie is niet bedoeld voor de federale overheid, terwijl haar beambten wel informatie moeten leveren. Ook de ondernemingen krijgen geen informatie en kunnen geen contact opnemen met het agentschap. Het is dus een vreselijk bureaucratisch systeem. Bovendien lijkt het agentschap geen informatie te verzamelen over commerciële mogelijkheden. Die mogelijkheden worden dus nergens meer op een centraal punt samengebracht. Onze gewesten zullen met elkaar in concurrentie treden veeleer dan de buitenlandse concurrentie het hoofd te bieden.

Artikel 5 van het samenwerkingsakkoord bepaalt : « De diplomatieke en consulaire agenten en de gewestelijke vertegenwoordigers werken mee aan de uitvoering van de opdracht van het agentschap. Zij bezorgen het agentschap alle macro-economische, juridische, reglementaire en andere informatie voor zijn goede werking. Te dien einde kan het agentschap rechtstreeks en met alle mogelijke communicatiemiddelen, met hen corresponderen. » Welke andere informatie moeten de diplomatieke agenten bezorgen ? Wat moet een diplomaat doen wanneer hij informatie verkrijgt over een commerciële opportuniteit ? Enerzijds is hij niet gemachtigd om met het Agentschap contact op te nemen, en anderzijds maken de commerciële opportuniteiten geen deel uit van zijn opdrachten.

Volgens artikel 6 hebben « de gewesten en de federale overheid (...) rechtstreeks en kosteloos toegang tot de databanken van het agentschap ». Die kosteloze toegang is relatief aangezien de federale overheid jaarlijks een dotatie van 100 miljoen stort. Voor de gewesten is deze kosteloze toegang reëler omdat zij aan de begroting mogen bijdragen, maar er niet toe verplicht zijn.

De bedrijven zullen zich moeten wenden tot de bevoegde administratie naargelang hun vestiging. Wat zal een bedrijf moeten doen dat in twee of drie gewesten gevestigd is ? Pleegt men geen aanslag op de ondernemingsvrijheid ? Wenst men dat Belgische bedrijven verhuizen naar vrijere landen, waar zij zich rechtstreeks tot de nationale administratie kunnen wenden ? Indien een bepaald gewest zich niet bekommert om een sector of een geografische zone waarvoor een onderneming interesse heeft, zal deze laatste tot geen enkele dienst toegang hebben. Bovendien zal de Dienst voor het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest aanzienlijk uitgebreid moeten worden, gelet op het aantal hoofdkantoren van bedrijven op zijn grondgebied.

Artikel 8 bepaalt dat de gewestregeringen de regeringscommissarissen benoemen. Waarom beschikt de federale overheid niet over ditzelfde recht, terwijl zij de enige overheid is die verplicht is een dotatie te storten ? De betaler zou op zijn minst de controle mogen uitoefenen over het correcte gebruik van zijn geld. Zou de federale overheid ook niet moeten toezien op de naleving van het akkoord en op het algemeen belang ?

De gewestcommissarissen kunnen een opschortend beroep instellen tegen elke beslissing die zij in strijd achten met de bijzondere wet van 8 augustus 1980, het samenwerkingsakkoord of het algemeen belang. Dit beroep wordt merkwaardig genoeg door de commissaris ingesteld bij de regering die hij vertegenwoordigt. Deze wordt dus rechter in eigen zaak. Waarom is er geen overleg- of arbitrageorgaan ? Waarom wordt het beroep niet onderzocht door alle betrokken regeringen, de federale inbegrepen ? Waarom kan de federale overheid geen opschortend beroep instellen ?

Ten slotte kan een gewest een beslissing vernietigen zonder de andere gewesten te raadplegen. Wie houdt toezicht over de beslissingen of de verzuimen van het agentschap ? Bij wie kunnen de bedrijven klacht indienen indien hun belangen geschaad worden ?

Artikel 10 roept andere vragen op : mag het agentschap meer dan één ere-voorzitter aanduiden ? Welke zijn de uitvoeringsbepalingen voor zijn aanduiding ? Wat indien hij verhinderd is ?

Artikel 12 en volgende betreffen het personeel en de begroting. Hoe kan men de levensvatbaarheid van een agentschap van maximum vijftig leden verzekeren met een budget van 100 miljoen voor de wedden, de kantoren, de databanken, de buitenlandse zendingen ? Het budget lijkt beperkt en de gewesten zijn niet verplicht erin bij te dragen.

Artikel 3 bepaalt dat de begroting goedgekeurd wordt door de gewestoverheden. De enige financiële verplichting in het akkoord is die vanwege de federale overheid. Dus betaalt de federale overheid, en beslissen de gewesten. Indien de gewesten beslisten bij te dragen, zouden zij niettemin verplicht de verdeelsleutel voor de personenbelasting moeten toepassen.

Kortom, had men niet beter bevoegdheden op federaal niveau behouden, desnoods door het agentschap onder te brengen in het ministerie van Buitenlandse Zaken, om voordeel te trekken uit een synergie met de diplomatie voor de grote uitvoer ? Had men aan de bedrijven niet beter een rechtstreekse toegang verleend tot het agentschap ? Moet men de flexibiliteit niet bevorderen en de blokkeringsfactoren uit de weg ruimen, en overleg- en arbitragemechanismen instellen ? Had men ten slotte niet moeten zorgen voor een toereikend werkingsbudget en een echt toezicht ?

Het is interessant om terug te blikken op de houding van sommigen enkele maanden voor de totstandkoming van dit akkoord. Zo verklaarde mevrouw Neyts, staatssecretaris, adjunct van de minister van Buitenlandse Zaken, in een brief aan de BDBH hoezeer zij hun werk waardeerde. Is het niet jammer een instelling af te schaffen die volgens de staatssecretaris zelf goed werkt ?

In een brochure die de PRL in 1998 heeft uitgegeven met als titel « Une politique étrangère et européenne pour notre temps », vinden we volgende opmerkingen :

« La Belgique, qui eut toujours une influence internationale bien plus importante que ce que son poids démographique ou économique ne le justifiait, voit son rayonnement s'éteindre progressivement par la volonté délibérée des ministres fédéraux flamands qui n'ont cessé de casser progressivement tout ce qui symbolisait et permettait l'influence de la Belgique dans le monde. (...) Un exemple, la régionalisation, contraire à la volonté des entreprises, du commerce extérieur et l'acharnement flamand contre le rôle modeste qu'occupe encore l'Office belge du commerce extérieur survivant. (...)

Où est le temps des grands ministres qui, comme Paul-Henri Spaak, Jean Rey, Pierre Harmel ou Henri Simonet, faisaient entendre la voix de la Belgique, défendaient ses intérêts économiques et marquaient de leur forte empreinte la construction européenne ? (...) C'est tout cela que le PRL veut changer (p. 14). (...)

Le PRL estime que le commerce extérieur doit redevenir un des éléments prioritaires de la politique étrangère. (...) La mondialisation de l'économie stimule la concurrence et implique la nécessité pour les nations d'adopter des politiques qui permettent à leurs entreprises de s'adapter et de se développer dans un environnement en pleine évolution. Or, nous constatons que notre pays, un grand acteur du commerce international, perd chaque année des parts de marché. (...) La régionalisation précipitée du commerce extérieur a été imposée aux milieux économiques qui redoutaient, à juste titre, les conséquences néfastes d'une réforme improvisée. Le rôle du niveau fédéral a été systématiquement et volontairement restreint pour répondre aux exigences confédéralistes flamandes. (...)

Le PRL s'emploiera à redonner à la Belgique les moyens d'une politique en matière de relations économiques extérieures cohérente, volontariste et dynamique, à la mesure des défis actuels. (...) Il veillera à la cohésion et au bon fonctionnement des structures en matière de commerce extérieur, tant fédérales que régionales, dans un souci de globaliser les efforts face à la concurrence étrangère (p. 133). (...)

La dernière réforme constitutionnelle a eu de profondes implications sur le partage des compétences en matière de commerce extérieur entre le niveau fédéral et les entités fédérées. Elle a débouché sur une situation caractérisée par l'incohérence dans notre approche des marchés extérieurs et un gaspillage des moyens déjà limités destinés à la prospection et à la promotion.

Dans le cadre de la régionalisation, le PRL veillera à ce que tout soit mis en oeuvre pour que les actions fédérales en matière de commerce extérieur soient coordonnées et concertées pour éviter toute dispersion d'efforts, tout gaspillage de moyens et pour assurer la crédibilité et l'impact de l'image de la Belgique à l'étranger. (...)

Tout en confirmant la compétence des autorités régionales en matière de commerce extérieur, le PRL entend réaffirmer le rôle de l'autorité fédérale. Ses compétences, arrêtées dans la loi spéciale du 16 juillet 1993, doivent être exercées de manière complète et volontariste (p. 137). »

Spreekster verwijst ook naar twee andere, recentere documenten die het standpunt van de bovenvermelde partij uiteenzetten.

Bij brief van 7 februari 2000 heeft de vice-eerste minister en minister van Buitenlandse Zaken één van de covoorzitters van de Costa eraan herinnerd dat de PRL-FDF-MCC fundamenteel gekant is tegen elke vorm van regionalisering van de Belgische Dienst voor de buitenlandse handel.

De laatste bijwerking van het programma van die partij kan men terugvinden in een vraag om uitleg van de heer Olivier de Clippele aan de eerste minister, op de plenaire vergadering van 26 april 2001, waarin hij de analyse voorstelt van de resultaten van een enquête, waarvan reeds sprake was, die de VZW B Plus bij de 5 000 belangrijkste exporterende ondernemingen van België gehouden heeft in verband met de exportbevordering (Handelingen, 26 april 2001, nr. 2-108, blz. 44-49). De vraag om uitleg had hoofdzakelijk betrekking op het statuut, de werking en de financiering van het nieuwe Agentschap voor buitenlandse handel, dat de Belgische Dienst voor de buitenlandse handel zal vervangen.

In zijn antwoord verwees de minister van Telecommunicatie en Overheidsbedrijven en Participaties naar het ontwerp van samenwerkingsakkoord tussen de federale Staat en de gewesten met betrekking tot de oprichting van een Agentschap voor buitenlandse handel dat het geheel van de zendingen van het agentschap preciseert.

Tot besluit betreurt spreekster de wijze waarop het ontwerp van bijzondere wet en het samenwerkingsakkoord de regionalisering van de buitenlandse handel doorvoeren, die door niemand nog werd gevraagd, behalve dan door één Vlaamse partij.

Verschillende leden verwonderen zich over de kritiek van de vorige spreekster. Zij gaat immers voorbij aan het feit dat de bevoegdheid inzake buitenlandse handel reeds geruime tijd aan de gewesten is toegewezen en dit met de toestemming van de partij waartoe spreekster behoort.

Zij achten het dan ook weinig consequent dat een partij die de regionalisering van de buitenlandse handel destijds heeft goedgekeurd, zich tegen de herbevestiging van dat principe verzet.

Het voorstel om de Belgische Dienst voor de buitenlandse handel te vervangen door een agentschap voor buitenlandse handel met een interfederaal karakter heeft uitsluitend tot doel de problemen uit de weg te ruimen die de Belgische Dienst voor de buitenlandse handel de laatste jaren heeft ondervonden.

In haar analyse van het samenwerkingsakkoord met betrekking tot de oprichting van een Agentschap voor buitenlandse handel hekelt de vorige spreekster de mogelijkheid voor een gewest om een gezamenlijke zending te blokkeren.

Een lid acht het de logica zelf dat een gewest kan weigeren deel te nemen aan een gezamenlijke missie. Dergelijke missies zullen voortaan worden georganiseerd op initiatief van één of meer gewesten of op vraag van de federale overheid (artikel 4 van het samenwerkingsakkoord en bijlage 1 bij dit akkoord).

Dat is niet zo revolutionair als de tegenstanders van de voorgestelde regeling laten uitschijnen. Op dit ogenblik worden er immers reeds geregeld Waalse, Vlaamse, federale en interfederale handelsmissies georganiseerd.

Wat zijn de voordelen van de nieuwe regeling ?

Om tegemoet te komen aan de kritiek die spreekster zich eigen heeft gemaakt, is besloten een samenwerkingsakkoord te sluiten met betrekking tot de oprichting van een Agentschap voor buitenlandse handel.

In dat akkoord wordt onder meer bepaald dat gezamenlijke zendingen bij consensus worden georganiseerd. Een dergelijke zending veronderstelt de betrokkenheid van alle gewesten, alsook van de federale overheid. Ieder gewest kan uiteraard nog steeds met zijn eigen dienst handelsmissies organiseren. Voorts zal het agentschap informatie, studies en documentatie over buitenlandse markten in een gegevensbank verzamelen ten behoeve de drie gewestelijke diensten voor buitenlandse handel. Het zou een verspilling van tijd en mensen zijn indien deze drie diensten op dit vlak naast elkaar zouden werken.

Spreker heeft tevens weinig begrip voor de kritiek van de vorige spreekster op de benoeming van regeringscommissarissen door de gewestregeringen (artikel 8). Gelet op de rol van de gewesten in de werking van het agentschap is het de evidentie zelf dat hun regeringscommissarissen toezicht uitoefenen op de beslissingen van de raad van bestuur van het agentschap. Daarom hebben zij het recht om tegen elke beslissing van de raad van bestuur die zij strijdig achten met de bijzondere wet van 8 augustus 1980, het samenwerkingsakkoord of het algemeen belang, een opschortend beroep in te stellen bij hun regering.

Het lid verzet zich voorts tegen de stelling dat de door senator de Clippele gemaakte analyse van de enquête van de VZW B Plus over de buitenlandse handel en de nood aan een federale dienst voor exportbevordering als een element van het officieel programma van zijn partij moet worden beschouwd.

Tot slot beklemtoont hij dat de bedrijfswereld zich al lang heeft aangepast aan de regionalisering van de bevoegdheden inzake buitenlandse handel. Het systeem van de gewestelijke diensten en de gewestelijke handelsattachés schenkt ruime voldoening. Indien er zich in bepaalde landen met deze handelsattachés problemen voordoen, dan zijn die van personele aard.

Spreker beschouwt de voorgestelde regeling die de problemen wenst te verhelpen waarmee de Belgische Dienst voor buitenlandse handel te kampen heeft, als evenwichtig, transparant en coherent. Het kan immers niet worden ontkend dat de structuur en de werking van deze dienst niet meer afgestemd waren op de vereisten die de regionalisering van de buitenlandse handel had meegebracht. De oprichting van het Agentschap voor buitenlandse handel waarvan het takenpakket, de werking en de controle precies omschreven zijn, zal de slagkracht van het exportbeleid van de gewesten en de federale overheid dan ook duidelijk ten goede komen.

Een ander lid beklemtoont nogmaals dat het principe van de regionalisering van de buitenlandse handel en de wijze waarop het in de praktijk is uitgewerkt, destijds door alle politieke partijen is aanvaard. Dat sommigen het principe nu in vraag stellen, acht hij niet consequent. Dat men een debat over de toepassingsvoorwaarden wenst, acht hij wel verantwoord.

Bij de evaluatie van de voorgestelde hervorming mag men het uitgangspunt niet uit het oog verliezen, namelijk de vaststelling dat de Belgische Dienst voor buitenlandse handel niet behoorlijk functioneerde. Het is de hoop dat het Agentschap voor buitenlandse handel aan de verwachtingen zal voldoen. Het systeem wordt in ieder geval eenvoudiger en evenwichtiger. Dat vormt geen garantie voor zijn welslagen. Dat hangt af van menselijke factoren en van de goede wil van de verschillende overheden. Hij heeft er begrip voor dat deze formule op kritiek stuit. Maar hij aanvaardt niet dat een partij die destijds als coalitiepartner het principe van de regionalisering van de buitenlandse handel heeft goedgekeurd, daar nu van terugkomt omdat ze niet langer deel uitmaakt van de regering.

De voorzitter merkt op dat, toen hij het verslag « Une politique étrangère et européenne pour notre temps » in 1998 opstelde, hij de beslissing betreurde van de toenmalige meerderheid, waar de partij van de vorige spreekster deel van uitmaakte, om de buitenlandse handel te regionaliseren, met het bekende gevolg, namelijk dat de Belgische Dienst voor de buitenlandse handel niet meer werkte. De vertegenwoordigers van de openbare sector van het Vlaams Gewest weigerden er zitting in te hebben. Dat was helemaal geen verrassing. De dienst, die uitging van de federale overheid, moest een bevoegdheid uitoefenen die geregionaliseerd was. Het lijkt dan ook logisch dat de structuur en de werking van het Agentschap voor buitenlandse handel wordt aangepast aan de nieuwe staatshervorming. Sommige economische sectoren, zoals die van de brouwerijen, hebben overigens al laten weten dat ze een beroep zouden doen op het Agentschap.

Spreker hoopt niet alleen dat dit agentschap zo goed mogelijk zal werken, maar ook dat, indien de gewesten onvoldoende bijdragen, de federale overheid eventueel deze tekortkoming zal compenseren.

Een senator wil, in tegenstelling tot sommige van de vorige sprekers, het belang van de voorgestelde regeling niet minimaliseren. De iure is de buitenlandse handel reeds geruime tijd een gewestbevoegdheid. De facto heeft de Belgische Dienst voor buitenlandse handel, tot groot ongenoegen van de gewesten, evenwel een groot deel van deze bevoegdheid naar zich toe gehaald.

Zoals hiervoor al is aangestipt, zal het Agentschap voor buitenlandse handel twee hoofdtaken hebben.

In de eerste plaats is het Agentschap bevoegd voor de organisatie van gezamenlijke handelsmissies. Deze missies, onder leiding van de ere-voorzitter, Prins Filip, kunnen evenwel enkel doorgang vinden als de raad van bestuur, waarin de drie gewesten vertegenwoordigd zijn, daartoe bij consensus beslist. Dat betekent dat, wanneer een van de gewesten zich daartegen verzet, een dergelijke missie niet kan plaatshebben. Deze procedure houdt in generlei mate een ontkenning in van het belang die deze missies hebben voor de bedrijven.

Een tweede opdracht voor het Agentschap is het vergaren van informatie over buitenlandse markten ten behoeve van de drie gewestelijke diensten voor de buitenlandse handel. Het agentschap kan deze informatie dus niet rechtstreeks ter beschikking stellen van de bedrijven. Het « loketsysteem » blijft gevrijwaard : de bedrijven zullen zich voor deze informatie tot de regionale instelling moeten richten die buitenlandse handel onder zijn bevoegdheid heeft.


Een lid snijdt het deel van het ontwerp aan dat gewijd is aan de regionalisering van landbouw. Net zoals voor buitenlandse handel is het standpunt van de regering ook in deze aangelegenheid mettertijd veranderd. Dit ontwerp beantwoordt immers niet aan de standpunten die de federale minister van Landbouw heeft ingenomen toen de regionalisering van de landbouw besproken werd door de Costa. Het lid zou graag de redenen kennen van die omkering en vernam ook graag wat de kijk is van de minister op de splitsing van zijn departement vanuit het oogpunt van de haalbaarheid en de doeltreffendheid.

De bijzondere wet van 8 augustus die in 1993 gewijzigd werd ten gevolge van de Sint-Michielsakkoorden kent belangrijke bevoegdheden inzake landbouwbeleid toe aan de gewesten. Zij zijn immers bevoegd voor de toepassing, in het kader van het Landbouwfonds, van de Europese maatregelen inzake het landbouwstructuurbeleid, de aanvullende of suppletieve hulp aan landbouwbedrijven, het promotiebeleid, de toepassing van de Europese maatregelen in het raam van het gemeenschappelijk landbouwbeleid die betrekking hebben op het leefmilieu en op landinrichting, de bosbouw en het natuurbehoud. De federale overheid bleef bevoegd voor de onderhandelingen met de Europese Unie omdat men meende dat het belangrijk was dat België bij de onderhandelingen met zijn Europese partners uit één mond kon spreken. In het kader van het overlegcomité is een interministeriële conferentie voor landbouw opgericht waaraan de federale minister van Landbouw en de gewestministers geregeld deelnamen om samen de standpunten te bepalen die de federale minister diende te verdedigen.

De Lambermontakkoorden lijken evenwel te zijn gesloten zonder oog voor een van de meest fundamentele eisen op landbouwgebied : de toekomst van de landbouw wordt vandaag nagenoeg exclusief op Europees niveau, vaak zelfs op internationaal niveau, beslist. Een wijziging van de vertegenwoordiging van België of van de bestuurlijke organisatie ervan kan niet worden overwogen zonder objectief en doeltreffend rekening te houden met deze realiteit die niet kan worden omzeild. Met deze dimensie werd in de recente akkoorden onvoldoende rekening gehouden.

België is niet het enige federale land aan de Europese onderhandelingstafel. Gewoonlijk wordt verwezen naar Duitsland met zijn 16 deelstaten en naar Spanje met zijn 17 gemeenschappen om een verder doorgedreven regionalisering in België te verdedigen. Maar zijn die vergelijkingen terecht ? In die landen geven het primaat van het federaal gezag en de hiërarchie der normen aan de Staat het gezag om op federaal niveau en op Europees niveau een gemeenschappelijk standpunt te bepalen en te verdedigen. Dat standpunt is de synthese van het algemeen belang en van het specifiek belang van de verschillende regio's.

Concreet betekent dit dat aan de onderhandelingstafel van de Ministerraad voor Landbouw van de Europese Unie een federaal minister van Landbouw Duitsland of Spanje vertegenwoordigt. Doch hier heeft de regenboogmeerderheid beslist dat er voortaan geen federaal minister van Landbouw meer zal zijn en dat de hierboven vermelde aangelegenheden behartigd zullen worden door de staatssecretaris voor Buitenlandse Zaken.

Deze keuze is voor de partij van spreker maar ook in landbouwkringen een weinig bemoedigend teken want het vertolkt het politiek voornemen om de Belgische landbouw niet meer met dezelfde hardnekkigheid te verdedigen. Waarom en namens wie of wat zouden wij het enige Europese land zijn dat geen minister heeft die op internationaal gebied en in het belang van zijn land, landbouwvraagstukken beheert ?

De staatsecretaris toegevoegd aan de minister van Buitenlandse Zaken, die deze aangelegenheden op Europees niveau behandelt, zal als een soort notaris de standpunten van de gewesten moeten overbrengen, aangezien hij voor zijn Europese collega's alleen kan herhalen wat de gewesten hem hebben opgedragen. Als de gewesten het onderling eens zijn, is de schijn van eenheid voor de Europese partners gered. Maar als de gewesten het niet onderling eens zijn, zoals meestal het geval is gezien hun specifieke sociaal-economische structuren, zal de staatssecretaris bij Buitenlandse Zaken die de Belgische Staat vertegenwoordigt zich enkel kunnen onthouden. Op Europees niveau is een onthouding in het besluitvormingsproces bij gekwalificeerde meerderheid niet neutraal. De federale minister van Landbouw kon als een soort scheidsrechter optreden tussen de gewesten en deze moesten daarmee rekening houden opdat de resultaten van het Europese besluitvormingsproces zoveel mogelijk aansloten bij de belangen van de Belgische landbouwers. Hun belangen zijn niet noodzakelijk gediend bij een onthouding van de Belgische Staat.

De Belgische vertegenwoordiging op Europees niveau zal voortaan verschillen van die van de andere Staten. Tijdens de voorbereiding van de besluitvorming stuurt elke lidstaat een vertegenwoordiger die zitting neemt in de bevoegde Europese instanties. Zo sturen Duitsland en Spanje een vertegenwoordiger van de centrale Staat, eventueel vergezeld van vertegenwoordigers van de deelgebieden als die laatste bij specifieke dossiers betrokken zijn. De Belgische regering heeft echter de weinig rationele en efficiënte keuze gemaakt om zijn vertegenwoordiging in alle organen te verdubbelen. Voortaan moet dus rekening gehouden worden met de systematische aanwezigheid van alle gewesten, die het heel moeilijk zullen hebben om vooraf gemeenschappelijke standpunten in te nemen aangaande een hele reeks dossiers.

Het ontwerp van wet streeft niet naar efficiëntie maar lijkt er alleen op gericht om een deel van het Belgische federale systeem systematisch te ontmantelen. Waarom blijft het Belgisch Interventie- en Restitutiebureau, dat de Europese steun tengevolge van het prijzen- en marktbeleid voor de economische operatoren uitbetaalt, federaal, terwijl de algemene directie III van het ministerie van Landbouw, dat dezelfde taken uitvoert voor landbouwproducenten, geregionaliseerd wordt ? Waarom wordt zo'n verschil gecreëerd tussen een parastatale die op Europees niveau genomen maatregelen uitvoert en een algemene directie van een ministerie met dezelfde taken ?

De landbouw is momenteel het meest geïntegreerde Europese beleidsterrein. Juist daar verbreekt de regering de synergie tussen de federale overheid en de deelgebieden door een confederaal model op te richten, terwijl de gewesten, die voortaan volledig bevoegd zullen zijn voor landbouwaangelegenheden, op Europees niveau in de onderhandelingen van de Raad niet eens erkend worden.

De Lambermontakkoorden zetten de deur wijd open voor blokkeringen en disfuncties tussen de gewesten, wat een weerslag kan hebben op de besluitvorming en kan leiden tot herhaalde onthoudingen in de Europese landbouwonderhandelingen.

De vice-eerste minister en minister van Buitenlandse Zaken merkt op dat de gewestministers de federale minister zullen bijstaan met het vertalen van hun standpunt : waarin verschilt dit concreet van de huidige situatie ? Het ligt voor de hand dat de federale minister zal proberen om een consensus te bewerkstelligen, een gemeenschappelijk standpunt in elk te verdedigen dossier. Wij zullen uiteindelijk compromissen bereiken. De situatie zal zelfs veel coherenter zijn, want nu kan de gewestminister van Landbouw een beleid ontwikkelen dat perfect aansluit bij de landbouwstructuren van zijn gewest.

De minister voegt er nog aan toe dat hij samen met de heer Ducarme al in 1990 een wetsvoorstel heeft ingediend tot organisatie van de regionalisering van de landbouw, omdat hij er van overtuigd was dat een federaal landbouwbeleid onvoldoende rekening hield met de respectieve specifieke kenmerken van Wallonië en van Vlaanderen.

Een lid werpt op dat hij niet inziet hoe een federaal minister zou kunnen bemiddelen als de standpunten sterk uiteen lopen.

Het vorige lid maakt zich ongerust over het risico van een onthouding. Met de specifieke kenmerken van de sociaal-economische structuren van ieder gewest werd door de vorige regeringen zijns inziens reeds genoegzaam rekening gehouden. Vóór elke vergadering van de Europese Landbouwraad kon in de interministeriële conferentie eerst van gedachten worden gewisseld tussen de technici en vervolgens tussen de ministers. Dat werkte relatief goed, maar de federale minister kon in ieder geval in naam van de Belgische Staat een standpunt innemen wanneer het meningsverschil hardnekkig was. Deze bemiddelingsprocedure dwong de gewesten ertoe om onderlinge eensgezindheid na te streven. Nu deze procedure niet langer bestaat kan België in geval van een meningsverschil nog enkel zijn toevlucht nemen tot een onthouding.

De vice-eerste minister en minister van Buitenlandse Zaken denkt dat men voor een lange-termijnbenadering moet opteren. Om welke reden zou een gewestminister zijn collega systematisch trachten te blokkeren ? Nu eens staan meer de belangen van de ene regio op het spel, dan vooral die van de andere. De verschillende actoren hebben er altijd belang bij het eens te worden over een gemeenschappelijk verdedigbaar standpunt zodat de minister zich niet hoeft te onthouden.

Een lid verklaart dat zijn partij in de landbouwsector verder had willen gaan door de gewestministers afwisselend te belasten met de verdediging van het Belgisch standpunt. Op die manier kan men het risico op een onthouding in geval van een meningsverschil niet voorkomen, maar het is zijns inziens gewoonweg logischer om direct het woord te verlenen aan de bevoegde gewestministers zelf.

Een ander lid verwondert er zich over dat één van de sprekers betreurt dat een minister het Belgisch standpunt niet bekend kan maken als de gewesten het niet eens zijn. Het is absurd want aangezien de landbouw geregionaliseerd is, bestaat er bij het uitblijven van een akkoord tussen de gewesten gewoonweg geen Belgisch standpunt. Dat is niet nieuw. Op Europees niveau bestaan er al lang systemen waarbij gefedereerde entiteiten met elkaar overleg moeten plegen om een eengemaakt standpunt te bepalen. Zo zijn richtlijnen inzake cultuur, bijvoorbeeld in de audiovisuele sector, van toepassing op alle landen, maar gaat aan de beslissing overleg tussen de bevoegde overheden van het land vooraf. Dit systeem kan niet verschillen, aangezien de bevoegheden geregionaliseerd zin.

Een lid werpt op dat het landbouwbeleid behoudens de vertegenwoordiging van België bij de Europese instanties al in ruime mate geregionaliseerd was. Het is zaak te weten of het beleid efficiënter zal worden als de Belgische Staat zich onthoudt wanneer het tussen de gewesten niet tot een akkoord komt.

Een ander lid verwijst naar de dioxinecrisis : 90 % van de schade van de dioxinecrisis werd aangericht in het Vlaamse Gewest. Het federale geld werd voor 90 % in Vlaanderen uitgegeven en daarover werd geen enkel debat geopend of geen enkele kritiek geuit.

Het vorige lid vindt het juist interessant om te onderzoeken op welke manier een crisis als die van de dioxine, de dolle koeien of de mond- en klauwzeer in de toekomst zal worden gerund. Artikel 2 van het wetsontwerp bepaalt dat sommige bevoegdheden federaal blijven, meer bepaald inzake gezondheidsnormen en inzake dierenwelzijn, evenals inzake de kwaliteit van producten van dierlijke oorsprong en inzake de controle op deze normen ter bescherming van de volksgezondheid. Men beweert dat de mond- en klauwzeer geen gevolgen heeft voor de kwaliteit van het voedsel, dus ook niet op de veiligheid van de voedselketen. Zou de federale overheid bevoegd blijven voor het runnen van deze crisis ?

Het andere lid antwoordt dat de gewesten in dezen vandaag al andere normen hebben aangenomen. De gezondheid van de dieren wordt echter gecontroleerd door het federale Instituut voor veterinaire keuring. Dit instituut hangt af van de minister van Volksgezondheid en wordt niet door dit wetsontwerp beoogd.

Een ander lid merkt op dat artikel 2 van het wetsontwerp de bevoegdheid voor de zeevisserij toekent aan de gewesten. In zijn ogen wordt de bevoegdheid over de territoriale zee zodoende ontegensprekelijk exclusief aan een gewest toegekend, met alle gevolgen vandien, voor het internationaal recht. Dreigt de Waalse minister van Landbouw niet te worden gedwongen om bepaalde zaken te aanvaarden als tegenprestatie voor de akkoorden inzake zeevisserij ? De globale belangen van België zouden hiermee misschien niet gediend kunnen zijn.


Het Lombardakkoord

Op 29 april 2001 is in de Brusselse Costa een akkoord bereikt over « de oplossingen om de goede werking van de communautaire componenten van de Brusselse instellingen te verzekeren ». Dit is het zogenaamde Lombardakkoord (zie het protocol als bijlage).

De voorzitter deelt de commissie mee dat de meerderheid dit akkoord, bij wege van amendement, na advies van de Raad van State, in het voorliggend ontwerp van bijzondere wet zal invoegen (zie bijlage).

Twee leden vragen de regering nadere uitleg over dit akkoord omdat het onlosmakelijk verbonden is met de in Kamer en Senaat aanhangige ontwerpen van bijzondere wet.

Zolang de commissie de draagwijdte van dit akkoord niet kent, zal de algemene bespreking van het voorliggende ontwerp in een virtuele sfeer verlopen.

Niet onbelangrijk is dat een Vlaamse partij zich intern nog moet uitspreken of zij dit akkoord in Kamer en Senaat zal steunen en de regering de nodige stemmen zal leveren voor de noodzakelijke tweederde meerderheid.

Bij het doornemen van het protocol van akkoord is een van deze twee leden van de ene in de andere verbazing gevallen. De volgende punten onder het veelzeggende opschrift « maatregelen om de blokkering van de instellingen te voorkomen », verklaren waarom :

1. Apparentering tussen verschillende lijsten van eenzelfde taalgroep in een en dezelfde kiesomschrijving.

Deze maatregel getuigt van een grote creativiteit. Er wordt immers afgeweken van de grondregel dat apparentering uitsluitend mogelijk is tussen dezelfde lijsten in verschillende kiesomschrijvingen.

2. Aanwijzing van ministers en gewestelijke staatssecretarissen

Ingeval er geen akkoord is om de ministers en gewestelijke staatssecretarissen te verkiezen overeenkomstig de artikelen 35, § 1, en 41, § 1, van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen, worden de andere ministers dan de minister-president en de gewestelijke staatssecretarissen gekozen bij volstrekte meerderheid van de leden van de Raad, op voordracht van de volstrekte meerderheid van de leden van hun taalgroep.

Bij gebrek aan volstrekte meerderheid wordt na een maand een tweede voordracht gehouden. De ministers en gewestelijke staatssecretarissen worden dan, naar gelang van het geval, gekozen bij volstrekte meerderheid van de leden van de Raad, op voordracht van de volstrekte meerderheid van de leden van de Franse taalgroep of van de Raad van de Vlaamse Gemeenschapscommissie, waaraan vijf leden worden toegevoegd.

Deze uitbreiding wordt volgens spreker op een ondemocratische wijze doorgevoerd. Ze geschiedt immers niet op grond van de verkiezingsuitslag, maar op grond van de samenstelling van een andere parlementaire assemblee, het Vlaams Parlement. Ook hier kent de creativiteit geen grenzen. Idem dito voor de aanwijzing van de ministers en de gewestelijke staatssecretarissen. Hoe verantwoordt men dat ministers die politieke verantwoording verschuldigd zijn aan een gewestraad, door een andere parlementaire assemblee worden voorgedragen ? Dit is institutionele onzin.

Een ander voorbeeld hiervan is dat moties van wantrouwen bedoeld in artikel 36, § 1, zesde lid, en artikel 41, § 4, van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen, zullen worden aangenomen, naar gelang van het geval, bij volstrekte meerderheid van de leden van de Franse taalgroep of van de Raad van de Vlaamse Gemeenschapscommissie. Dat komt er mutatis mutandis op neer dat de Senaat een lid van de Vlaamse regering tot ontslag zou kunnen dwingen.

Spreker is dan ook benieuwd naar het standpunt dat de Raad van State hieromtrent zal innemen.

3. Dubbele meerderheid in de Brusselse Hoofdstedelijke Raad en in de Verenigde Vergadering van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie

De regel van de dubbele meerderheid wordt de facto afgeschaft. Indien de voor sommige stemmingen vereiste volstrekte meerderheid in de assemblee voorhanden is, maar niet in een taalgroep, wordt na een afkoelingsperiode een tweede stemming gehouden, waarbij de volstrekte meerderheid van de stemmen in de assemblee en ten minste een derde van de stemmen in elke taalgroep moeten worden gehaald. Met deze regeling doen de Vlamingen in Brussel afstand van hun macht. In tegenstelling tot wat de Vlaamse onderhandelaars verklaard, wordt de regel van de bijzondere meerderheid opgeheven teneinde de grootste Vlaamse partij in Brussel buiten spel te zetten.

Een van deze onderhandelaars werpt tegen dat het principe van de democratische bijzondere meerderheden wordt gehandhaafd.

4. Samenstelling van de Raad van de Vlaamse Gemeenschapscommissie

De vraag rijst of de symmetrie tussen deze Raad en de Raad van de Franse Gemeenschapscommissie overeind blijft. Aan de Raad van de Vlaamse Gemeenschapscommissie worden immers vijf leden toegevoegd. De zetels zullen worden verdeeld over de lijsten in verhouding tot de zetels toegekend aan de overeenkomstige lijsten van de Vlaamse Raad. Ook deze regeling is bedoeld om het gewicht van de grootste Vlaamse partij in Brussel af te zwakken en dit in ruil voor drie miljard frank.

5. Vertegenwoordiging van de Nederlandstaligen in de gemeenten van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest

Ook met betrekking tot deze kwestie is er eigenlijk niets geregeld. Enerzijds gewaagt men van een verplichting om een Nederlandstalige in het schepencollege op te nemen, op voorwaarde evenwel dat hij tot de meerderheid behoort. Aldus ontsnappen enkele gemeenten aan deze verplichting. Anderzijds blijkt er evenwel geen sprake te zijn van een verplichting. De Nederlandstaligen worden in deze regeling gedegradeerd tot zuivere koopwaar. Het schepencollege dat immers een Nederlandstalige in zijn midden opneemt, krijgt immers boter bij de vis. Desondanks heeft de burgemeester van een Brusselse gemeente laten weten dat er bij haar absoluut geen Nederlandstalige in het schepencollege zal worden opgenomen.

Spreker besluit dat de Nederlandstalige onderhandelaars in hun streven om een welbepaalde partij politiek uit te schakelen, er niet voor zijn teruggedeinsd om een aantal garanties voor de Vlamingen, zoals de vereiste van de dubbele meerderheid, overboord te gooien. In ruil daarvoor wordt het aantal leden van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad op 89 gebracht voor een gewest van nauwelijks 1 miljoen inwoners. Ter vergelijking, het Vlaams Parlement telt 118 leden voor 6 miljoen inwoners.

Een lid dat deelgenomen heeft aan de onderhandelingen in de Brusselse Costa wenst een en ander toch recht te zetten.

1. Aanwijzing van ministers en gewestelijke staatssecretarissen

In de voorgestelde regeling die als origineel kan worden bestempeld, moet een onderscheid worden gemaakt tussen de voordracht van de ministers en de gewestelijke staatssecretarissen en hun aanwijzing. Met betrekking tot dit laatste punt blijft de regel overeind dat zij zullen worden gekozen door de parlementaire assemblee waarvoor ze politiek verantwoordelijk zijn. Het principe van de voordracht door de volstrekte meerderheid van de leden van de Franse taalgroep of van de Raad van de Vlaamse Gemeenschapscommissie komt tegemoet aan de garanties die de twee gemeenschappen inzake de voordracht hebben gevraagd. Hun vrees hieromtrent werd gevoed door de problemen die eertijds in de Brusselse agglomeratie zijn gerezen naar aanleiding van de aanwijzing van de zogenaamde valse Vlamingen. Teneinde zekerheid te verschaffen omtrent de taalaanhorigheid van de ministers en de gewestelijke staatssecretarissen, is daarom geopteerd voor de hiervoor geschetste voordrachtprocedure.

2. Vertegenwoordiging van de Nederlandstaligen in de gemeenten van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest

Spreker beschouwt de toekenning van kredieten aan Brusselse gemeenten die ten minste een Nederlandstalige schepen of OCMW-voorzitter hebben, niet als iets onfatsoenlijks. In tegenstelling tot wat sommigen denken, houdt de benoeming van een Nederlandstalige schepen een meerkost in. Voor sommige gemeenten houdt dat geen problemen in, voor armere wel.

Dat mag de aandacht evenwel niet afleiden van de hoofdbedoeling van de maatregel, te weten het bewerkstelligen van een ommekeer in het beleid. De benoeming van een bijkomende Nederlandstalige schepen houdt immers een andere vorm van beleidsvoering in.

Spreker is als burgemeester van een Brusselse gemeente, met een Vlaamse schepen, bijzonder goed geplaatst om de voordelen hiervan zowel voor de Franstaligen als voor de Vlamingen in te schatten. Wanneer de twee taalgroepen in een schepencollege vertegenwoordigd zijn, dan zal de Nederlandstalige schepen immers ook de nodige inspanningen van de gemeente vragen inzake onderwijs en cultuur. Twee voorbeelden.

De gemeente waar spreker woont, telt zowel Franstalige als Nederlandstalige scholen. Dat is een bewuste keuze. Maar hun onderlinge wedijver leidt onvermijdelijk tot bijkomende kosten.

Tijdens de vorige legislatuur had het Vlaams Parlement een aanzienlijk krediet uitgetrokken voor de oprichting van een Vlaamse bibliotheek in het westen van Brussel. Op voorstel van de Vlaamse schepen heeft de gemeente waarvan spreker burgemeester is, zich daarvoor kandidaat gesteld. Er zijn daartoe onderhandelingen aangeknoopt met de Vlaamse Gemeenschap die het leeuwendeel van de kostprijs ten laste heeft genomen. De gemeente heeft echter ook een financiële bijdrage moeten leveren en dit met het oog op een goede samenwerking tussen de twee gemeenschappen in Brussel.

Bijgevolg vormen de aanvullende kredieten voor gemeenten die een Nederlandstalige schepen hebben, geen premie, maar een bijdrage die hen in staat moeten stellen een behoorlijk beleid te voeren met vertegenwoordigers van de twee gemeenschappen.

Een ander lid repliceert dat er toch een merkelijk verschil bestaat tussen de in de Brusselse Costa afgesproken regeling en de door de vorige spreker gegeven voorbeelden ter illustratie van de stelling dat de toewijzing van kredieten aan Brusselse gemeenten die ten minste een Nederlandstalige schepen hebben, niet indecent is.

Als men ervan uitgaat dat het gezamenlijk beleid door Nederlandstaligen en Franstaligen essentieel is voor Brussel, dan vormt de waarborg dat de Brusselse gemeenten ten minste één Vlaamse schepen moeten hebben ­ twee ware beter geweest ­, voor hen een toegevoegde waarde. De voorgestelde regeling gaat daartegen in. De aanwezigheid van een Vlaming in het schepencollege wordt immers in geld getaxeerd. Een dergelijk afkoopmechanisme is zonder voorgaande en gaat over de rand van het decente. De voorgestelde koppeling gaat immers voorbij aan de personalistische visie dat iemand vanwege zijn bekwaamheid in het schepencollege moet worden opgenomen om een goed beleid in de Brusselse gemeenten te ontwikkelen. De vergelijking met een beleid dat erop gericht is een extra impuls te geven voor de oprichting van bepaalde voorzieningen of een infrastructuur gaat derhalve niet op.

Een ander lid, dat eveneens aan de Brusselse Costa heeft deelgenomen, komt terug op twee onderdelen van het Lombardakkoord :

1. De samenstelling van de politieraden

Het principe van de samenstelling van deze raden is vastgelegd in het Octopus-akkoord, dat mede door de vandaag grootste Vlaamse oppositiepartij is ondertekend. Het was dan al te voorzien dat de raden van de Brusselse lokale politiezones nauwelijks of geen Nederlandstaligen zouden tellen. Voormelde partij heeft echter verzuimd om dan de gegarandeerde vertegenwoordiging van de Vlamingen af te dwingen.

Het in de Brusselse Costa gesloten akkoord zet dat nu recht door de aanwezigheid van ten minste 19 Nederlandstaligen in de zes Brusselse politieraden te waarborgen.

2. De vertegenwoordiging van de Nederlandstaligen in de schepencolleges van de Brusselse gemeenten en de daaraan gekoppelde aanvullende financiering

Spreker is het volstrekt oneens met de theorie van de afkoopsom.

Indien een Nederlandstalig gemeenteraadslid mede de voordracht van de burgemeester ondertekent, dan wordt hij van rechtswege schepen.

In tweede instantie wordt er een vergoeding toegekend, niet als tegemoetkoming voor de verplichte aanstelling van de Nederlandstalige in het schepencollege, maar als financiële stimulans voor de Franstalige partijen om een Nederlandstalige kandidaat op een batige plaats op hun lijsten te plaatsen. De beide maatregelen staan niet in verband tot elkaar.

Spreker antwoordt bevestigend op de vraag of de verplichting tot aanstelling van een Nederlandstalige schepen afdwingbaar is.

Verschillende leden bestrijden deze interpretatie. Waarom moet er aan de Franstalige partijen een financiële impuls worden gegeven om iets te doen waartoe ze wettelijk verplicht zijn ?

De vorige spreker verklaart dat de gemeenten waarin de Franstalige partijen die de meerderheid vormen, geen Nederlandstalige gekozenen tellen, geen beroep zullen kunnen doen op de aanvullende financiering.

De vorige leden leiden hieruit af dat er geen verplichting bestaat om een Nederlandstalige in het schepencollege op te nemen.

De vorige spreker beaamt dat.

Een ander lid acht het logisch dat, wanneer de twee gemeenschappen in een schepencollege van een Brusselse gemeente vertegenwoordigd zijn, er tussen hen een zekere mate van wedijver ontstaat welke onvermijdelijk gepaard gaat met de vraag naar aanvullende middelen.

Voorts schaart hij zich achter de interpretatie dat de in het Lombardakkoord bepaalde financiering een financiële stimulans is voor de partijen die een politiek willen voeren welke de twee gemeenschappen ten voordele komt, en dit niet alleen bij de samenstelling van de lijsten, maar ook bij de verkiezing van de schepenen. De partijen die een dergelijke dynamiek ontwikkelen, zullen hun gemeenten dus in een gunstiger uitgangspositie plaatsen.

Spreker acht het dan ook vanzelfsprekend dat de federale overheid gemeenten met een precaire financiële situatie en een veeleer arme bevolking ondersteunt wanneer zij een dynamische politiek voeren ten voordele van de twee gemeenschappen. Dat is helemaal niet indecent.

Een criticus van deze regeling leidt hieruit af dat deze financiering uitsluitend toekomt aan Brusselse gemeenten waarvan de meerderheid motu proprio een Nederlandstalige schepen heeft aangesteld.

Een verdediger van het Lombardakkoord antwoordt dat, wanneer op de lijsten van de meerderheid geen Nederlandstaligen voorkomen, er geen Vlaamse schepen zal worden aangesteld. Om dat te voorkomen, wordt een financiële stimulus gegeven om Nederlandstaligen op een batige plaats op de kieslijsten te plaatsen. De volgende gemeenteraadsverkiezingen zullen leren of dit nieuwe systeem zijn vruchten afwerpt.

Een ander lid stelt vast dat volgens het Lombardakkoord over de hervorming van de Brusselse instellingen, het aantal Nederlandstalige Brusselse parlementsleden van 11 naar 31 zal gaan, en het aantal Franstalige parlementsleden van 64 naar 77.

Hoe komt men aan dit cijfer 31 ? Ten eerste zijn er de 17 leden van de Nederlandse taalgroep van het Brusselse Parlement, waaraan de 5 gecoöpteerde leden van de Raad van de Vlaamse Gemeenschapscommissie toegevoegd moeten worden, de 6 leden van het Vlaamse Parlement, en de 3 opvolgers van de Nederlandstalige ministers die stemgerechtigd zijn voor de plenaire zittingen.

Dit betekent dat er in Brussel, zonder rekening te houden met de verkozenen van Kamer en Senaat, één Nederlandstalige volksvertegenwoordiger per 1995 kiezers zal zijn, en één Franstalige volksvertegenwoordiger per 4755 kiezers. Het is de vraag of deze verhouding voldoet aan het principe van « Eén man, één stem ».

Een lid beschouwt deze berekening als Hollandse rekenkunde.

Verschillende leden merken op dat deze discussie een vrij hoog virtueel gehalte heeft. Op dit ogenblik, te weten 8 mei 2001, staat het nog steeds niet vast of het voorliggend ontwerp een tweederde meerderheid zal halen in Kamer en Senaat. Het op 29 april 2001 gesloten Lombardakkoord doet het verzet bij de tegenstanders van het Lambermontakkoord in Kamer en Senaat in ieder geval niet afnemen, wel integendeel. Voorts is het nog steeds niet duidelijk hoe het Lombardakkoord in het onderhavige ontwerp zal worden ingepast.

Sommige leden hebben de lof gezongen van de Costa-methode die de regering heeft gebruikt om het Lambermont- en het Lombardakkoord af te sluiten.

Zij vergeten echter dat de regering de Senaat verhinderd heeft zijn grondwettelijke rol te spelen.

Bij de grondwetswijziging van 1993 is de Senaat immers een rol toegedeeld als ontmoetingsplaats tussen de federatie en de deelstaten. De Standaard van 24 april 2001 stelt echter vast dat « de Senaat op dit vlak volledig de mist is ingegaan ».

De regering mag deze vaststelling op haar conto schrijven. Een van de interveniënten heeft er, na het aantreden van de huidige regering, in oktober 1999 op gewezen dat de gesprekken over de communautaire problemen in de Senaat dienden te verlopen. Deze had daartoe het pad geëffend met haar lijvig verslag over de communautaire pijnpunten (verslag namens de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden van 30 maart 1999, Evaluatie van de werking van de nieuwe federale structuren, Stuk Senaat, nr. 1-1333/1).

De regering heeft deze raad echter in de wind geslagen en geopteerd voor een procedure ad hoc buiten de Senaat, de Intergouvernementele en Interparlementaire Conferentie voor de Institutionele Vernieuwing, de zogenaamde Costa.

Daarbij is op twee momenten bijzonder brutaal met de oppositie omgesprongen. Zowel in de grote als in de kleine, Brusselse, Costa, zijn de vier leden van de grootste Vlaamse oppositiepartij tijdens een nachtelijk beraad buiten spel gezet en dit ondanks het feit dat deze partij, met de nodige bedenkingen natuurlijk, een positieve instelling had ten opzichte van het communautair programma van de regering.

Indien de discussies in de Senaat waren gehouden, hadden alle partijen voorstellen kunnen uitwerken die op een tweederde meerderheid hadden kunnen beogen. De regering heeft in de Costa echter een beroep gedaan op een partij die niet tot de federale coalitie behoort en haar nu op het cruciale ogenblik in de steek dreigt te laten. Het valt dan ook niet te verwonderen dat iedereen zich in de positie van meerderheid en oppositie verschanst.

Dat alles leidt tot de slotsom dat de instelling van de Costa geen goede zet was. De gevolgen zijn er naar.

Aangezien het niet zeker is dat het voorliggende ontwerp in de Kamer de vereiste tweederde meerderheid zal halen, doen allerlei scenario's de ronde. Zo zou de Senaat het ontwerp zo spoedig mogelijk moeten goedkeuren ­ de tweederde meerderheid staat blijkbaar buiten kijf ­, zodat de Kamer het ontwerp tezamen met het ontwerp van financieringswet kan bespreken. Dat is echter de omgekeerde wereld. Aangezien het politieke probleem van de vereiste meerderheid in de Kamer is gerezen, moet het probleem in die assemblee worden aangepakt. De Kamer zal dus eerst over het ontwerp van financieringswet moeten stemmen. Is er een tweederde meerderheid, dan kan de Senaat de bespreking ervan aanvatten.

Daarom moet de regering duidelijkheid verschaffen over de vraag of er buiten de regeringsmeerderheid een extraparlementair draagvlak is voor de vereiste tweederde meerderheid.

Verschillende leden antwoorden dat de stemmingen in Kamer en Senaat dat zullen uitwijzen. De oppositie hoeft niet op de feiten vooruit te lopen.

Voorts ontkennen zij dat er voor elke eventualiteit allerhande scenario's klaarliggen. Senaat en Kamer moeten de bij hen ingediende ontwerpen van bijzondere wet met bekwame spoed onderzoeken en vervolgens naar elkaar overzenden.


Een lid snijdt de regionalisering van de ontwikkelingssamenwerking aan, die het doel is van artikel 6 van het ontwerp van bijzondere wet. Niet alleen is die bepaling bijzonder vaag : « Onderdelen van de ontwikkelingssamenwerking worden vanaf 1 januari 2004 overgeheveld in zoverre ... », maar ze vormt ook een primeur op wetgevingstechnisch vlak : het is ongehoord om in een ontwerp van bijzondere wet te bepalen dat een werkgroep wordt opgericht die tot taak heeft om in overleg met de sector een lijst voor te stellen van de aangelegenheden die betrekking hebben op de bevoegdheden van de gemeenschappen en gewesten inzake ontwikkelingssamenwerking.

De Senaatscommissie voor de Buitenlandse Betrekkingen organiseert momenteel hoorzittingen over de defederalisering van de ontwikkelingssamenwerking, die tot de bijna unanieme conclusie leiden dat die defederalisering een aberratie zou zijn. Nog afgezien van de inhoudelijke kwestie, is het op zijn minst onlogisch om hier een tekst te bespreken die de oprichting voorstelt van een werkgroep, die al het werk van een Senaatscommissie gespecialiseerd in de buitenlandse betrekkingen, teniet zou doen.

Een lid herinnert eraan dat de eerste minister in zijn algemene beleidsverklaring van oktober 2000 had aangekondigd dat bepaalde materies inzake ontwikkelingssamenwerking, die betrekking hadden op de bevoegdheden van de gemeenschappen en de gewesten, vanaf 2004 zouden worden overgeheveld. Hij had zich ertoe verbonden het federaal Parlement over deze materies te raadplegen. Op 13 november 2000 liet de minister van Buitenlandse Zaken de leden van de Kamercommissie voor de Buitenlandse Betrekkingen weten dat hij van plan was een effectenonderzoek te verrichten en uitvoerig overleg te plegen met de betrokkenen. De staatssecretaris voor de Ontwikkelingssamenwerking heeft meermaals zijn twijfels uitgesproken over de vraag of een eventuele defederalisering wel wenselijk is en te rijmen valt met de doelstellingen van de Belgische ontwikkelingssamenwerking. Het is immers de bedoeling dat het Belgische beleid inzake officiële ontwikkelingssamenwerking coherent en doeltreffend is en werkelijk bijdraagt tot de armoedebestrijding en een betere verdeling van de rijkdommen met het oog op een duurzame ontwikkeling van de partnerlanden in het Zuiden.

Bij de wenselijkheid van de defederalisering van de ontwikkelingssamenwerking kunnen veel vragen worden gesteld. De meeste mensen die zich met internationale samenwerking bezighouden hebben dan ook hun twijfels. Het lid citeert de staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking :

« De defederalisering zal onze actiemogelijkheden op internationaal vlak verzwakken ten koste van de partnerlanden in het Zuiden. De eerste begunstigde van ontwikkelingssamenwerking is de partner in het Zuiden. Wij moeten ons in de eerste plaats met hem bezighouden. Hij is per definitie geen vragende partij voor opsplitsing van de Belgische samenwerking. Geen enkele man of vrouw in Afrika, Azië of Latijns-Amerika heeft ooit een dringende oproep gedaan tot de Belgische regering of het Belgisch Parlement om de ontwikkelingssamenwerking op te splitsen.

De ontwikkelingssamenwerking is een complexe materie zowel conceptueel als op het vlak van de concrete toepassing. Een veelvoud aan actoren, regels en procedures maakt het voor onze partners nog moeilijker en complexer om deze materie te beheren.

De opsplitsing zal ons verzwakken inzake ontwikkelingsrelevante thema's in het internationale debat. De federale minister of staatssecretaris van Ontwikkelingssamenwerking die de belangen van de partnerlanden in het Zuiden moet verdedigen, zou vervangen worden door een veelheid van actoren? Het is dus duidelijk dat België het risico loopt niet langer echt gehoord te worden op de talrijke internationale fora.

Ontwikkelingssamenwerking betreft een geheel van interventies, acties en standpunten in overleg met de partners in het Zuiden, die steeds tot doel hebben hun belangen op internationaal niveau te verdedigen.

Het betreft dus niet altijd projecten en programma's, of een overdracht van kennis en middelen (met inbegrip van de subsidiëring van derden), maar ook een essentieel onderdeel van het buitenlandse beleid. Beide aspecten kunnen niet zomaar losgekoppeld worden. Het kan toch niet de bedoeling zijn het hele buitenlandse beleid te defederaliseren ? In België wordt het beleid met betrekking tot de ontwikkelingslanden bepaald door gezamenlijk overleg tussen de Staatssecretaris voor ontwikkelingssamenwerking en de minister van Buitenlandse Zaken, en in een aantal gevallen ook met de minister van Financiën (schuldkwijtschelding). Op het terrein werken onze vertegenwoordigers in de partnerlanden (de attachés voor internationale samenwerking) samen met de ambassadeurs. De deferalisering zou een ernstig gevaar betekenen voor dit overlegmechanisme dat onontbeerlijk is voor de samenhang en de efficiëntie van ons optreden.

Noteer dat in andere Europese landen met een federale structuur, de essentie van ontwikkelingssamenwerking (beleidsbepaling, financiering, ...) ook federaal gebleven is (Duitsland, Zwitserland), waarbij alleen voor specifieke acties verantwoordelijkheden en bevoegdheden zijn overgedragen aan de « Länder » ... Het federale niveau moet erop toezien dat het geheel coherent blijft.

Ter aanvulling : gemeenschappen en gewesten zijn geen erkende gesprekspartners op belangrijke internationale fora (Wereldbank, IMF, diverse VN-fora, ...). Dit compliceert en verzwakt de stem die wij nodig hebben om de belangen van het Zuiden op deze fora te verdedigen.

De ontwikkelingssamenwerking is een sector die geheel eigen structuren en methodes vereist, alsook een specifieke knowhow. De doeltreffendheid gaat er niet noodzakelijk op vooruit door, met name op het niveau van de deelgebieden, het aantal gespecialiseerde structuren uit te breiden.

Ontwikkelingssamenwerking is een « métier », een specifiek domein met eigen aanpak, expertise, procedures, ... In de Belgische ontwikkelingssamenwerking wordt dit vertaald in een eigen ­ weliswaar in Buitenlandse Zaken geïntegreerde ­ administratie met een duidelijke specificiteit, een eigen uitvoerend agentschap en eigen vertegenwoordigers op het terrein. Momenteel bestaan de noodzakelijke expertise en structuren niet of nauwelijks in de gewesten of gemeenschappen; iets dergelijks wordt niet zomaar op korte termijn uit de grond gestampt. Men krijgt niet automatisch expertise inzake bijvoorbeeld onderwijs, huisvesting, gezondheid, ... in ontwikkelingslanden vanuit het loutere feit dat men die bevoegdheid in eigen land heeft. »

Het lid heeft 17 jaar in de sector van de ontwikkelingssamenwerking gewerkt en heeft de problemen van de ontwikkeling van het Zuiden van dichtbij waargenomen. Hij weet dan ook dat armoede en gezondheidsproblemen in vele landen op grote schaal voorkomen. Deze landen verliezen ook hun band met de internationale gemeenschap, vooral in Afrika en het zuiden van Azië. Deze enorme problemen zijn de belangrijkste ethische en morele problemen van de 21ste eeuw.

Gelukkig is België voor bepaalde materies in bepaalde gebieden actief. Zo doet ons land bijvoorbeeld heel wat op het vlak van de gezondheid, dankzij het Antwerps instituut en dankzij de traditie van onze universiteiten.

De universiteiten vragen geen defederalisering van de ontwikkelingssamenwerking, hoewel zij zelf vallen onder de bevoegdheid van de gemeenschappen. Zij vinden dat een negatieve evolutie. Ontwikkelingssamenwerking is een enorme uitdaging waarvan wij de ware omvang nog niet kennen. De manier waarop artikel 6 is opgenomen in de bijzondere wet is tekenend voor onze omgang met deze materie : het is een onbeduidend stuk op het politieke schaakbord. Wij hebben dit verkocht en ingeruild voor veel belangrijker lijkende materies.

Een ander lid brengt in herinnering dat België geen hiërarchie van normen kent, wat betekent dat er geen prevalentie is van het federaal niveau op gemeenschappen en gewesten. Een van de gevolgen van het Sint-Michielsakkoord is dat wat we foro interno kunnen doen ook foro externo kunnen doen.

Voor hem is alles wat gebeurt in het kader van de coöperatie veeleer een verantwoordelijkheid dan een bevoegdheid. Men dient te zoeken naar de beste toegevoegde waarde, waarbij het niet meer dan logisch is dat er rekening mee wordt gehouden dat domeinen als onderwijs, opleiding van KMO's en vorming als het ware tot de expertise van de gemeenschappen en de gewesten zijn gaan behoren.

Het standpunt van de vorige spreekster met betrekking tot de Franstalige universiteiten stemt helemaal niet overeen met dit van de VLIR, die zich op het gebied van onderwijs, opleiding, vorming en dergelijke heel duidelijk heeft uitgesproken voor een verstandige, realistische en vooral bijkomende inspanning op het vlak van samenwerking en coöperatie.

Los van het institutionele kan men dan ook niet beweren dat de toegevoegde waarde niet zou kunnen worden aangebracht. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van elk bevoegdheidsniveau om samenwerking tot stand te brengen, waarbij het belangrijk is dat ook de deelstaten daar hun bijdrage in leveren.

Van het Sint-Michielsakkoord hebben we gebruik gemaakt om met anderen landen, niet alleen in Centraal-Europa, maar ook met Zuid-Afrika en Chili ­ een vorige spreker gaf het voorbeeld van Cuba ­ coöperaties op te zetten die de toetsing inzake inhoud en toegevoegde waarde perfect kunnen doorstaan.

Diverse partijen zijn er verantwoordelijk voor dat de zaken in ons land op institutioneel niveau in het verleden niet perfect zijn verlopen. Nu zijn we op zoek naar middelen en mogelijkheden die dit nog kunnen verbeteren.

Een ander lid vindt dat men de waarheid geweld aandoet als men beweert dat de zaken op institutioneel vlak uitstekend zijn verlopen wat de ontwikkelingssamenwerking betreft. Een van de gevolgen was immers dat de omvang van de ontwikkelingssamenwerking in verhouding tot onze rijkdom steeds is verminderd. Hoe moeilijk ook, deze regering zet de trendbreuk in om de doelstelling terug in stijgende lijn na te streven. Bovendien werd vorig jaar voor het eerst een recordpercentage van het budget effectief uitgegeven. Ook dit is een trendbreuk met het verleden.

Over de precieze omschrijving van de artikelen en de operatie die op het spel staat zal nog wel worden gediscussieerd, maar de hoofddoelstelling moet zijn dat de trend die met deze regering werd ingezet, namelijk terug meer ontwikkelingssamenwerking realiseren en meer op het terrein aanwezig zijn met grotere budgetten dan in het verleden, zich moet voortzetten. Daarbij is het institutionele niet het belangrijkste. Dat is immers het resultaat op het terrein. Zijn we bereid aanzienlijke delen van onze rijkdom daarvoor te gebruiken ? In het verleden verminderden ze systematisch, maar nu slagen we er langzaam in de trendbreuk in te zetten. Ik hoop dan ook dat de wijzigingen in die zin zullen worden aangebracht.

Een lid zegt dat hij de interne en institutionele logica niet onderschat van de overdracht van bevoegdheden aan de gewesten en gemeenschappen. Uit de hoorzittingen over ontwikkelingssamenwerking is echter wel gebleken dat er veel vergissingen gemaakt zijn en dat er weinig efficiënt gewerkt is. De ontwikkelingswerkers van vandaag geven geen hulp meer per project, maar hebben een meer macro-economische aanpak.

Als voor een specifiek project hulp wordt geboden, geven alle geldschieters ­ Europese, Amerikaanse, leden van de Europese Unie ­ een multisectoriële en geïntegreerde hulp : er wordt bijvoorbeeld geen school midden in de jungle gebouwd als het niet zeker is dat er wegen naartoe leiden, dat het gerecht werkt, dat er een minimum aan administratie bestaat. Eigenlijk wordt de politieke en economische systemen nieuw leven ingeblazen in plaats van dat er een waterput wordt gegraven, foto's worden genomen, cameraploegen worden meegenomen tot meerdere eer en glorie van zichzelf. Ook al valt er vanuit Belgisch standpunt een zekere logica waar te nemen, zodra men op het Afrikaans grondgebied komt zijn de incoherenties van de doelstellingen van ontwikkelingssamenwerking overduidelijk.

De delegatie senatoren van de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen die naar Afrika is gegaan, heeft dit trouwens ook vastgesteld.

Een lid merkt op dat zijn fractieleider ook in de ontwikkelingssamenwerking heeft gewerkt. Hij heeft dus praktijkervaring en trekt conclusies die tegengesteld zijn aan wat spreker zegt. Zelfs mensen uit de praktijk zijn het dus niet eens over deze materie.

Het vorige lid antwoordt dat zijn functies hem ertoe gebracht hebben te werken aan de financieringsaspecten van de internationale volksgezondheid en van de organisatie van gezondheidssystemen. In opdracht van de Europese Commissie heeft hij met alle actoren in de ontwikkelingssamenwerking ­ NGO's, lidstaten, Verenigde Naties, Europese Commissie ­ de totstandkoming bestudeerd van een actieplan voor Angola om de gezondheidszorg te stimuleren. Het was een aanzienlijk programma waarvoor bijna honderd miljoen euro uitgetrokken werd. België had zo'n 500 miljoen frank op tafel gelegd voor Angola in 1997 of 1998. Het beleid was coherent en krachtdadig, met budgettaire middelen, en kon wegen in de discussie. Dit beleid, dat in Kinshasa gevoerd wordt, waar de Belgische samenwerking aanzienlijk is, in Kigali, Bujumbura, Luanda en elders, zal in vele landen niet meer met België gevoerd worden wanneer men zal moeten samenwerken met de Franse Gemeenschap, het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, enz.

Een commissielid verklaart dat hij nog steeds gehecht is aan de federale dimensie van alles wat met het buitenlands beleid te maken heeft. Het is echter zo dat indien het Brussels Gewest er de bevoegdheid over kreeg, het zeer doeltreffende acties zou kunnen ondernemen in Kinshasa bijvoorbeeld, op het vlak van infrastructuur, openbare werken enz. Op voorwaarde dat het zijn acties bundelt, kan volgens hem zelfs een klein gewest als het Brusselse Gewest in Kongo optreden indien de politieke toestand in dat land verbetert.

Vorige spreker gaat in op dat voorbeeld. Kongo is totaal verwoest door de oorlog, en iedereen hoopt dat de vrede, de stabiliteit, de rechtsstaat, de democratie en de economische en sociale ontwikkeling hersteld zullen worden. De gewesten en gemeenschappen kunnen inderdaad een rol spelen in de ontwikkelingssamenwerking, op voorwaarde dat zij een algemene visie hebben op de te volgen gedragslijnen en beleidsopties. Het heeft geen zin dat het Brussels Gewest in Kinshasa optreedt indien het niet zeker is dat er werkelijk vrede totstandkomt in Kongo, dat België en Europa een sterk diplomatisch beleid voeren, dat de rechtsstaat er mogelijk is, en dat er dus gewerkt wordt aan het herstel van het gerechtelijk apparaat. Coördinatie is onontbeerlijk in dit soort situaties. De vertegenwoordigers van het Brussels Gewest moeten er zeker van zijn dat andere, eventueel Belgische, actoren optreden op het vlak van het gerecht, de gezondheidszorg en, waarom niet, op militair gebied om de toestand te stabiliseren. Dit doel moet men voor ogen hebben.

Het lid reageert vervolgens op de voorgaande opmerkingen. De ontwikkelingssamenwerking op federaal niveau was totnogtoe niet altijd zo schitterend. Hijzelf was erg verbitterd over de erbarmelijke werking en is blij dat het Parlement dit heeft onderzocht en de misbruiken aan het licht heeft gebracht. Hij was bijzonder gechoqueerd door sommige samenwerkingsprojecten en door sommige « goede ideeën » waarmee ministers op reis uitpakten om een regering te plezieren. Hij was niet de enige die ontevreden was. Ook de NGO's hebben geijverd voor verandering.

Het Parlement heeft het probleem aangepakt en heeft een diepgaand onderzoek verricht dat aanleiding gegeven heeft tot een zeer gedetailleerd verslag over de fouten die niet meer gemaakt mogen worden. Een wet betreffende de ontwikkelingssamenwerking werd goedgekeurd. Ingrijpende hervormingen werden doorgevoerd, zowel op het vlak van de bilaterale ontwikkelingssamenwerking als van de NGO's, van wie men veel meer professionalisme eist dan vroeger : zij moeten aan een reeks criteria voldoen alvorens erkend te worden, en omvangrijke dossiers aanleggen om aan fondsen te geraken. De bilaterale ontwikkelingssamenwerking werd grondig hervormd aangezien de ontwikkelingssamenwerking werd ondergebracht in het ministerie van Buitenlandse Zaken, terwijl de Belgische technische coöperatie opgericht werd, dat een efficiënte bilaterale samenwerking mogelijk maakt. Deze hervormingen beginnen nu vrucht af te werpen. De actoren van de ontwikkelingssamenwerking, kleine en grote NGO's, NGO-federaties, actoren van de bilaterale samenwerking hebben vijf zeer moeilijke jaren doorgemaakt, waarin alles overhoop werd gegooid om iets anders op te bouwen. Vandaag is dit werk gelukkig voltooid, en heeft de Belgische technische coöperatie, de BTC, bijna onverhoopt alle voormalige projecten van het ABOS kunnen overnemen, en er nieuwe opstarten. De NGO's hebben geleerd per programma te werken, en niet meer per project : het bleek inderdaad belangrijk met verschillende actoren te overleggen in plaats van geïsoleerd een goed project op een verloren plek in de wereld voor te stellen. Het comité ontwikkelingssamenwerking van de OESO, dat gerespecteerd wordt op het vlak van samenwerking en organisatie, en dat kwesties over ontwikkelingssamenwerking onderzoekt, verklaarde dat de Belgische ontwikkelingssamenwerking waardevol is en niet zo slecht functioneerde. En nu kondigt men aan dat men dit alles zal tenietdoen !

Het lid komt terug op de tekst die hij aan het begin van zijn uiteenzetting las : « De ontwikkelingssamenwerking evolueert. Projecten die vroeger verspreid waren worden nu gebundeld in een geïntegreerd geheel met een grotere verantwoordelijkheid voor de partners wat betreft het ontwerpen, het uitvoeren en het evalueren van deze globale programma's. Zij verwijzen naar het macro-economische beleid en zijn soms verbonden aan een schuldherschikking. Dit vergt veel meer coördinatie tussen de geldschieters, politieke onderhandelingen en een synchronisatie van de procedures. Indien men de Belgische ontwikkelingssamenwerking splitst en het aantal geldschieters verhoogt, worden de contacten met de andere schenkers nog complexer. Een splitsing zal ook de administratieve kosten verhogen. Dit is niet verwaarloosbaar. Elke deelstaat zal eigen vertegenwoordigers moeten sturen naar de partners.

Wat zullen onze partners daar nog aan hebben ? De meeste lopende projecten of programma's vertonen overigens meestal raakvlakken met verschillende sectoren ­ onderwijs, landbouw, gezondheid, het uitdiepen van de rechtsstaat. Volgens welke bevoegdheidscriteria zullen die vakoverschrijdende projecten kunnen worden verdeeld over de deelgebieden ?

De Belgische ontwikkelingssamenwerking ondervindt op dit ogenblik nog de gevolgen van een moeizaam hervormingsproces en heeft dus haar kruissnelheid nog niet teruggevonden. Zij zal nog het hoofd moeten bieden aan de gevolgen van de aangekondigde modernisering van de administratie. Een derde hervormingsgolf via de communautarisering van de samenwerking zou rampzalig zijn en die ontwikkelingssamenwerking voor jaren bemoeilijken. »

Spreker merkt op dat er wijzigingen moeten komen in 2004. Houdt men rekening met de duur van dat veranderingsproces, tot in 2008, 2010, dan is men opnieuw vertrokken voor tien jaar demotivering, ongerustheid en bevraging op het niveau van de ontwikkelingssamenwerkers.

« De publiekrechtelijke vennootschap Belgische Technische Coöperatie werd nauwelijks enkele maanden geleden opgericht. Er werd intensief gewerkt aan de oprichting van deze instelling en aan de overdracht van de uitvoering van de programma's en projecten van de administratie naar de BTC. Is het de bedoeling de BTC te splitsen ? Het is zeer twijfelachtig of deze operatie nog een voorbeeld van goed bestuur is, een voorbeeld dat wij aan onze partners aanbevelen !

De eventuele communautarisering van de ontwikkelingssamenwerking stond niet op de oorspronkelijke agenda van de Costa. Waarom moet dit punt er vandaag aan toegevoegd worden ? Is het nog raadzaam de federale Staat een deel van zijn bevoegdheden te ontnemen zonder dat daar de gevolgen worden van nagegaan en met het risico dat men op een dag vaststelt dat het resultaat niet echt beantwoordt aan wat we echt ambieerden ?

De bewering volgens welke het beleid dat gevoerd wordt de Franstalige NGO's zou benadelen of de grote katholieke NGO's zou bevoordelen, wordt niet door de feiten bewezen. Wij werken niet met dit soort verdelingscriteria die door Belgische toestanden geïnspireerd zijn. Men moet voorkomen een logica te volgen die onverenigbaar is met de echte doelstelling van de Ontwikkelingssamenwerking.

De basiscriteria voor de toekenning van subsidies aan de NGO's hebben vooral te maken met de kwaliteit, de relevantie en de samenhang van hun initiatieven. Het eigen financieringsvermogen van de NGO's is eveneens een doorslaggevende factor. De staatssecretaris streeft ernaar de actiemiddelen van de NGO's te verbeteren, ongeacht tot welke taalgroep zij behoren.

De gemeenschappen en de gewesten doen reeds, met enig succes, aan ontwikkelingssamenwerking. Wij hebben daar geen enkel bezwaar tegen. Er valt voldoende armoede te bestrijden. Wie zich daadwerkelijk met de landen van het Zuiden wil bezighouden heeft werk genoeg. Dat is op zich al een politieke strijd en wellicht de moeilijkste. Wij willen daarentegen duidelijk afstand nemen van de demagogische en gemakkelijke exploitatie van de thema's « regionalisering » en « communautarisering ». Opkomen voor internationale solidariteit op zowel kwantitatief als kwalitatief gebied vormt in onze ogen de echte prioritaire politieke strijd.

De vijftien lidstaten van de Europese Unie werken aan de totstandkoming van een gemeenschappelijk Europees beleid inzake ontwikkelingssamenwerking. De regionalisering waarvoor hier gepleit wordt gaat de tegenovergestelde richting uit. De Europese Unie erkent de regio's niet in aangelegenheden als ontwikkelingssamenwerking : zij erkent als gesprekspartner nog steeds de federale Staat die België zal moeten vertegenwoordigen in de Ministerraad, met een toenemend gebrek aan samenhang.

Dit betekent dat er ingewikkelde en tijdrovende overlegmechanismen, die bovendien heel wat energie en middelen vergen, zullen moeten worden ingevoerd om vóór elke Europese coördinatievergadering en elke Europese Ministerraad een gemeenschappelijk Belgisch beleid te kunnen afbakenen dat feitelijk onbestaande dreigt te zijn.

Met 24 miljard frank ­ uitgaven van de directie-generaal Internationaal Samenwerking voor 1999 ­ is het federale België een « bescheiden geldschieter » op wereldschaal. Wat zal nog de rol en de impact van de deelgebieden zijn wanneer men dit magere budget zal hebben opgesplitst ?

Het gevaar dat de ontwikkelingssamenwerking gebruikt wordt voor handelsdoeleinden, ter bevordering van de buitenlandse handel, is zeer reëel.

Gelet op de financiële moeilijkheden van de gewesten en de gemeenschappen is het gevaar ook groot dat de begroting van Ontwikkelingssamenwerking niet meer zal stijgen of stiekem zal worden overgeheveld naar andere sectoren : het volstaat bijvoorbeeld te kijken naar de daling van het bedrag dat is uitgetrokken voor Ontwikkelingssamenwerking in de begroting 2001 van de Vlaamse Gemeenschap; dat bedrag daalde van 400 miljoen tot 250 miljoen.

Deze aanpak waarbij tot regionalisering en tot communautarisering van de ontwikkelingssamenwerking wordt overgegaan en die een versnippering van de federale bevoegdheden meebrengt alsook een opdeling van de sectoren van de samenwerking volgens de institutionele niveaus, druist in tegen de aanbevelingen van het federaal plan inzake duurzame ontwikkeling, dat de regering heeft goedgekeurd.

De defederalisering strookt niet met de geest en de doelstellingen van het Akkoord van Cotonou dat tussen de vijftien lidstaten van de Europese Unie en de 77 landen van Afrika, de Caraïben en de Stille Oceaan werd gesloten. »

Een lid antwoordt dat het hier om afgezaagde argumenten gaat : men gebruikt die al tien jaar. Er zijn jaren nodig geweest om deze staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking te doen begrijpen dat de zaken veranderd zijn en om uiteindelijk een overeenkomst te bereiken die het mogelijk maakt de bevoegdheden van eenieder te bepalen.

Iedereen weet zeer goed dat er op het gebied van landbouw net zoals op dat van economische zaken en cultuur, enz., overleg moet worden gepleegd, dat Europa slechts een enkele gesprekspartner kent en dat Europa zich niet bezighoudt met de institutionele structuur van elke lidstaat.

De vorige spreker antwoordt dat de tekst dateert van oktober 2000, van na de verklaring van de eerste minister, maar de staatssecretaris heeft niets anders gedaan dan een standpunt bevestigen waarvan hij nooit is afgeweken. Het lid heeft zijn eigen argumenten aangevoerd en zijn eigen visie op de ontwikkelingssamenwerking ontwikkeld. De verklaringen van de heer Boutmans lijken hem buitengewoon wijs en redelijk, ook al deelt hij niet diens mening over alle vraagstukken met betrekking tot ontwikkelingssamenwerking. Het is voor een regering nuttig te luisteren naar een van haar ministers die met deze aangelegenheden is belast en die daarin achttien maanden ervaring heeft.

Het lid voegt eraan toe dat hij niet gekant is tegen een verbetering van de efficiëntie van de ontwikkelingssamenwerking ­ dat is een belangrijke uitdaging ­ en al evenmin tegen de bijkomende middelen voor die ontwikkelingssamenwerking, integendeel. Hij ziet de inspanningen die de heer Boutmans vandaag doet om die middelen te verhogen. Zijn voorganger had in het begin hetzelfde gedaan maar de jongste jaren was daarin verandering gekomen. We zullen zien hoe de opbrengst van de groei, die steeds magerder lijkt te worden, in de komende jaren zodra de fase van de euforie voorbij is, verdeeld zal worden. Hij zal de actie van de regering steunen wanneer het er zal op aankomen de middelen voor ontwikkelingssamenwerking te verhogen, vooral wanneer ze doeltreffend zijn. Wat is immers het nut van een ontwikkelingssamenwerking die alleen maar dient om ons geweten te sussen, die alleen de aanpassing van een variabele beoogt, waardoor het dan mogelijk wordt druk te doen op internationale conferenties en te verklaren dat wij meer doen dan het gemiddelde van de OESO-landen ? Waartoe dient een dergelijk cijfer indien het niet overeenstemt met kwalitatief hoogstaande ontwikkelingssamenwerking ?

Het gaat hier niet om een onschuldig probleem want wanneer bepaalde bevolkingslagen in België het laten afweten en van mening zijn dat er meer belang moet worden gehecht aan de armoede in België dan aan die in het buitenland, is dit ook te verklaren door het falen van de ontwikkelingssamenwerking.

Indien men vaststelt dat de internationale samenwerking faalt, moet men daaruit de passende lessen trekken. Dat doet men vandaag niet.

Tot slot herinnert het lid eraan dat hij enkele weken geleden met zijn fractie een voorstel van resolutie heeft ingediend met het oog op de instelling van een moratorium op een eventuele defederalisering van de ontwikkelingssamenwerking en waarin werd aangedrongen op de voorafgaande uitvoering van een opportuniteits- en een effectenstudie alsmede op de raadpleging van de betrokkenen.

Hieronder volgt de tekst van deze resolutie die uiterst gematigd is :

« De Senaat,

Bezorgd over de herhaalde aankondigingen dat de Belgische ontwikkelingssamenwerking wordt gefederaliseerd;

Zich afvragend of een dergelijke hervorming wel opportuun is;

Betreurend dat over deze kwestie geen opportuniteits- en effectenstudie wordt verricht;

Vrezend dat een dergelijke hervorming van de ontwikkelingssamenwerking geen aanzienlijke verbetering voor de partnerlanden zal inhouden;

Vrezend dat een dergelijke hervorming de federale overheid een wezenlijke en concrete hefboom inzake buitenlands beleid zal ontnemen, waarmee zij haar verbintenissen kan nakomen ter bevordering van de vrede en de ontwikkeling, onder andere in de Afrikaanse regio van de Grote Meren;

Vraagt de regering :

1. de bepalingen inzake de defederalisering van de Belgische ontwikkelingssamenwerking weg te laten uit het ontwerp van bijzondere wet houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen;

2. alle betrokkenen te raadplegen met inbegrip van de partnerlanden; een opportuniteits- en effectenstudie te verrichten teneinde de gevolgen van een eventuele gedeeltelijke of gehele defederalisering van de Belgische ontwikkelingssamenwerking na te gaan;

3. die opportuniteits- en effectenstudie, alsook de diverse scenario's inzake de gedeeltelijke of gehele defederalisering van de Belgische ontwikkelingssamenwerking, aan het Parlement te bezorgen;

4. zich er politiek toe te verbinden van een hervorming van de Belgische ontwikkelingssamenwerking af te zien, zo daarmee geen aanzienlijke verbetering voor de ontwikkelingslanden worden beoogd. »

Dat zijn de krachtlijnen van dit voorstel van resolutie dat nog niet op de agenda werd geplaatst.

Tot slot kan gesteld worden dat het federaal beleid inzake ontwikkelingssamenwerking een belangrijke hefboom is voor het Afrikabeleid van ons land. Hoe kunnen onze inspanningen voor vrede en de stabiliteit in de Afrikaanse regio van de Grote Meren nog geloofwaardig zijn indien wij, blijkens de aanbevelingen van de Rwandacommissie, niet meer deelnemen aan vredesmissies in de regio en indien wij krachtens de nieuwe wetten die zullen worden goedgekeurd, het diplomatiek optreden niet meer gepaard kunnen laten gaan met een reële financiële verbintenis op het stuk van ontwikkelingssamenwerking ?

Tenslotte verklaart het lid buitengewoon geschokt te zijn door het feit dat een van de meest veeleisende partijen inzake defederalisering van de ontwikkelingssamenwerking de minister van Binnenlandse Zaken van de Vlaamse regering is, die zich inlaat met neonazistische groeperingen. Het stuit tegen de borst dat de regering met dat soort mensen nog verder overleg pleegt over die aangelegenheid. Men mag hopen dat in ons land of door sommige gemeenschappen of gewesten van ons land op het gebied van ontwikkelingssamenwerking niet zal worden samengewerkt met het Lombardije van Umberto Bossi of met het Oostenrijk van Jörg Haider.

Een lid is van mening dat er twee valkuilen moeten worden vermeden : enerzijds er definitief van uitgaan dat de huidige ontwikkelingssamenwerking zowel op kwalitatief als op kwanitatief gebied de best mogelijke is en anderzijds kapot maken wat er nu is en alles overhevelen. Hoewel de tekst waarover wij ons thans buigen, redactioneel surrealistische trekjes vertoont, heeft hij toch een signaalfunctie die het institutioneel veranderingsproces dat dit land doormaakt, benadrukt alsook de expertise die eruit voortvloeit. Wie zou vandaag durven betwisten dat op het uitreiken van de diploma's en op een of ander detail waarvoor de federale wetgever bevoegd blijft na, het overgrote deel van de bevoegdheid voor onderwijs en vorming in handen is van de gemeenschappen ? Het zou jammer zijn dat de deelgebieden afstand zouden moeten doen van de expertise die ze hebben opgebouwd en van de bevoegdheden die zij vandaag op een volwaardige wijze uitoefenen. Het is des te wenselijker dat de landen van het Zuiden hieruit voordeel halen via de ontwikkelingssamenwerking.

De vorige spreker is van mening dat alle delen van de ontwikkelingssamenwerking worden overgedragen. Dat is echter niet wat in de tekst staat. De nadruk wordt daarenboven gelegd op het luisteren naar de betrokkenen. Er valt immers heel wat te leren, onder meer over de reële doeltreffendheid van de ontwikkelingssamenwerking. Die confrontatie, het kwalitatief hoogstaande en ernstige werk in de werkgroep die zonder oogkleppen tewerk gaat, zijn essentieel.

Het werk dat door de Senaat verricht wordt, kan samen met andere elementen dienen als basis voor die werkgroep. Die werkgroep moet, geconfronteerd met de realiteit, vooral blijk geven van bescheidenheid maar tot doel hebben de ontwikkelingssamenwerking kwantitatief en kwalitatief te verbeteren. Voor een keer hebben wij de gelegenheid om over een onderwerp dat boven de gebruikelijke twisten in dit land zou moeten uitstijgen, alle betrokkenen te horen, zowel de NGO's als de overheidsinstanties. Er moet immers rekening gehouden worden met een groot aantal betrokkenen en met hun verschillende hoedanigheid. Wij hebben de gelegenheid onze ontwikkelingssamenwerking voor de landen van het Zuiden doeltreffender te maken. Het lid verklaart er diep van overtuigd te zijn dat de vorige spreker deze ambitie deelt, dat hij zich niet kant tegen de idee dat de deelgebieden, op hun eigen bevoegdheidsterrein, deelnemen aan die gemeenschappelijke inspanning.


Een lid wenst in het kader van de algemene bespreking enkele elementen in herinnering te brengen. Hij vindt dat de amnesie meer dan selectief is.

Spreker verwijst naar het voorstel van resolutie van het Vlaams Parlement, ingediend door de heer Denys en medeondertekend door alle Vlaamse partijen, behalve het Vlaamse Blok en de Groenen, die zich onthouden hebben. In de voorliggende ontwerpen gaat het niet meer over selectieve amnesie, maar over het totaal afstand nemen van de toen ingenomen standpunten. Hierin is immers niets terug te vinden van de algemene benadering van de hervorming die toen werd voorgesteld.

Volgens het voorstel van resolutie zijn de algemene doelstellingen en uitgangspunten van een nieuwe hervorming, voorgestaan door alle democratische Vlaamse partijen, de volgende :

1. Het doel is het tot stand brengen van een meer kwaliteitsvol en efficiënt bestuur en een betere democratische besluitvorming. Verwijzend naar de ontwerpen en het Brussel-akkoord stelt spreker vast dat men helemaal niet gestreefd heeft naar zo'n bestuur en zulke besluitvorming, maar alleen geprobeerd heeft een aantal voorstellen uit te werken, die evenwel geen oplossing zullen bieden voor de problemen die zich aandienen.

2. Men dient te komen tot meer coherente bevoegdheidspakketten die een belangrijk instrument zijn voor een kwaliteitsvol en efficiënt bestuur, samen met een ruime financiële en fiscale autonomie.

3. Met toepassing van het subsidiariteitsbeginsel dienen de bevoegdheden zo dicht mogelijk bij de bevolking gesitueerd te zijn.

4. Het federaal staatsmodel dient gebaseerd te zijn op een fundamentele tweeledigheid op basis van twee deelstaten, met daarnaast Brussel met een specifiek statuut en de Duitstalige Gemeenschap, een belangrijk aspect dat in de ontwerpen evenwel niet terug te vinden is.

5. De solidariteit dient behouden te blijven, op basis van objectieve, duidelijke en doorzichtige mechanismen en omkeerbaarheid. Dergelijk mechanisme mag niet tot gevolg hebben dat het ontvangende deelgebied per capita meer overhoudt dan het betalende deelgebied, een doelstelling die aan Franstalige kant zelden wordt opgeworpen.

Het stemt spreker verdrietig te vernemen dat sommigen beweren dat solidariteit vanuit Vlaanderen niet meer nodig is. Dit is een leugen. Er zijn immers vier vormen van solidariteit die in het licht van de algemene resoluties van het Vlaams Parlement omzichtig moeten worden benaderd.

De eerste houdt verband met de personenbelasting. De inkomsten die langs deze weg worden gerealiseerd brengen een rechtstreekse solidariteit tot stand tussen de deelgebieden. De tweede is die van de inkomsten van de sociale zekerheid, welke evenwel zelden besproken wordt, en de derde die van de uitgaven in de sociale zekerheid, waarop dan weer vaak gefocust wordt. De vierde is die langs Europa.

In een aantal Europese raden heeft de solidariteit een grote rol gespeeld, onder meer toen het overigens terecht ging over het behoud van Henegouwen als doelstelling I-gebied, wat niet alleen het verstrekken van toelagen inhield, maar eveneens het bekomen van de rechtstreekse Europese steun ten bedrage van 30 miljard frank. Tegen dit solidariteitsmechanisme heeft Vlaanderen zich nooit verzet, omdat we van oordeel waren dat dit tot onze verantwoordelijkheid behoort, niet alleen vanuit menselijk oogpunt, maar eveneens op het vlak van « interpersonele » solidariteit.

De karikatuur die soms langs Franstalige kant wordt gemaakt als zou elke vorm van solidariteit vanuit Vlaanderen worden afgewezen, is dan ook totaal in tegenspraak, niet alleen met de feiten, maar ook met de algemene resoluties van het Vlaams Parlement.

6. De samenwerking tussen de overheden dient verder te worden uitgebouwd en bevorderd.

7. De residuaire bevoegdheden dienen te worden toegekend aan de deelstaten. Het systeem van de impliciete bevoegdheden van de deelgebieden dient te worden versoepeld.

8. De bevoegdheid van de deelstaten om de eigen instellingen te regelen dient te worden uitgebreid. De deelstaten moeten een eigen grondwetgevende autonomie verwerven, met eerbiediging van een federaal kader.

9. De deelgebieden moeten maximaal worden betrokken in de Europese en internationale besluitvorming, volgens het principe « in foro interno, foro externo ». Door de hervorming van het Sint-Michielsakkoord moet wat niet langer in de hiërarchie ligt tussen het federale en het deelstatelijke ook buiten de regio en het land kunnen worden uitgevoerd.

10. De Senaat dient maximaal te worden opgebouwd op basis van de deelstaten, om aldus mee vorm te geven aan de grondwetgeving en de verhouding tussen de federatie en de deelstaten.

De voorliggende ontwerpen getuigen niet van een concept of een filosofie over wat een moderne staatsinvulling moet zijn, gelet op de evolutie van de Europese Unie die we willen uitbouwen. Ze zijn een gemiste kans en vormen een fragmentaire benadering voor het oplossen van de problemen.

Spreker vreest dat men niet doot deze ontwerpen zal « geraken », gelet op de vaststelling dat een aantal ze zullen verwerpen; maar zelfs bij goedkeuring ervan zal de oplossing erger zijn dan de kwaal die men wil bestrijden.

Deze ontwerpen zijn niet alleen een gemiste kans, maar ze vertonen vooral een volstrekt gebrek aan consequentie van de Vlaamse partijen, die deze resoluties hadden ingediend en ze met kracht en overtuiging hebben goedgekeurd in het Vlaams Parlement.

Een lid komt terug op het debat over de vraag of de Grondwet inderdaad « bevoegdheidsverdelend » is. Volgens hem is de stelling van de minister niet verenigbaar met artikel 38 van de Grondwet, dat in de Grondwet zelf de bevoegdheden verdeelt ten gunste van de gemeenschappen. De minister acht het denkbaar dat Justitie wordt opgesplitst zonder dat vooraf de Grondwet moet worden herzien. Dat is een gevaarlijke stelling die hij overigens niet tijdens de vorige zittingsperiode verdedigde.

De vice-eerste minister en minister van Begroting, Maatschappelijke Integratie en Sociale Economie weerlegt die bewering. Als bewijs geldt de overdracht aan de gemeenschappen van de jeugdbescherming, die volwaardig deel uitmaakte van Justitie.

Artikel 38 van de Grondwet dat de bevoegdheden van de gemeenschappen bepaalt heeft duidelijk betrekking op de verdeling van de bevoegdheden. Men mag er evenwel niet uit afleiden dat elke nieuwe wet raakt aan de bevoegdheidsverdeling. De minister heeft niet gezegd dat er in de Grondwet geen enkele regel betreffende de bevoegdheidsverdeling stond. Er zijn er wel degelijk, onder meer wat betreft de gemeenschappen, bijvoorbeeld in het artikel betreffende de persoonlijke levenssfeer. Maar de artikelen waarin men het begrip « wet » toepast, die dateren van vóór 1980, zijn geen regels inzake bevoegdheidsverdeling. Hij is ervan overtuigd dat de arresten van het Arbitragehof geen aanleiding kunnen geven tot een andere interpretatie. De grondwetgever heeft deze stelling trouwens bevestigd wanneer hij het artikel 162 betreffende de politie heeft gewijzigd. Van belang is wat in 1980 werd gewijzigd.

Het lid merkt op dat artikel 162 gewijzigd werd in 1993 maar de minister antwoordt dat het artikel slechts gedeeltelijk werd gewijzigd.

Het lid zet zijn betoog verder. Volgt men het nieuwe artikel 11 van het ontwerp van bijzondere wet, dan is artikel 162 dat in 1993 gewijzigd werd, bevoegdheidsverdelend geworden.

De vice-eerste minister en minister van Begroting, Maatschappelijke Integratie en Sociale Economie antwoordt dat dat het geval is voor wat gewijzigd werd maar niet voor de rest.

Het lid merkt op dat er zelfs geen paragrafen zijn in dit artikel; het artikel is één aaneengesloten geheel.

De stelling van de minister is in ieder geval uiterst gevaarlijk. Zij betekent dat voor alle zinnen in de Grondwet die niet zijn gewijzigd na 1980, men steeds de bevoegdheid kan overdragen zonder voorafgaande wijziging van de Grondwet.

Artikel 195 wordt overbodig. Een wijziging van de bijzondere wetten is voldoende. Het huidige principe voorziet in een voorafgaande verklaring gevolgd door verkiezingen. De stelling van de minister maakt de strijd die de Franstalige partijen tijdens de vorige zittingsperiode gevoerd hebben toen zij geweigerd hebben bepaalde artikelen van de Grondwet voor herziening vatbaar te verklaren, volledig zinloos.

De vice-eerste minister en minister van Begroting, Maatschappelijke Integratie en Sociale Economie antwoordt dat artikel 162 geen aaneengesloten geheel is. Sommige zaken werden gewijzigd. Aan andere werd niet geraakt.

Bovendien vindt hij het woord « gevaarlijk » enigszins schokkend want voor de goedkeuring van de bijzondere wet is een tweederde meerderheid in het Parlement vereist in beide kamers. Is het redelijk te denken dat een tweederde meerderheid gevaarlijk is, wanneer beslist wordt over de overdracht van bevoegdheden ?

De volmachten vroeger, waarbij slechts een gewone meerderheid vereist was, waren veel gevaarlijker dan een goedkeuring met een tweederde meerderheid.

Het gaat er alleen om te bepalen wie een bevoegdheid uitoefent. Dat beperkt geenszins de grondwettelijke bepalingen die, op het niveau van de inhoud, waarborgen zijn.

Een volgend spreker gaat nader in op de juridische kant van de zaak en zal het daarom ook hebben over het advies van de Raad van State die van oordeel was dat de door de regering gevolgde weg ongrondwettelijk is. Uiteindelijk zal het Arbitragehof zich daarover uitspreken, aangezien een verhaal tegen de bijzondere wet bij dit Hof mogelijk is. Indien deze wet met een tweederde meerderheid wordt goedgekeurd, zal de CVP-fractie deze aangelegenheid naar het Arbitragehof brengen. De fractie is van mening dat men niet aan extrapolatie mag doen op basis van een aantal gevallen waarover het Arbitragehof zich al heeft uitgesproken. Een precedent is natuurlijk altijd een precedent, maar ook niet meer dan dat. Een principieel debat is hier zeker de moeite waard. Te meer daar onder andere de Raad van State in zijn advies een andere opvatting verdedigt dan het Arbitragehof.

Door artikel 1 van de bijzondere wet te wijzigen ligt de verdedigde interpretatie bovendien zeker niet meer voor de hand. De vraag is in welke mate men een door de Grondwet aan de wet voorbehouden materie kan regionaliseren zonder een grondwetsbepaling te wijzigen waarin het woord « wet » wordt gebruikt. Dat is kort gezegd de inzet. De regering zegt : « Alle bepalingen die verwijzen naar de wet, ingelast in de Grondwet vóór 1980 zijn niet bevoegdheidsverdelend. De bepalingen ingevoegd na de wet van 8 augustus 1980 zijn bevoegdheidsverdelend. » Wanneer een grondwetsbepaling het nu heeft over « bij wet », dan bedoelt ze daarmee de federale overheid.

Spreker vraagt zich hierbij af waarom men steeds verwijst naar de grondwetsherziening van 1980 en niet naar die van 1970 ? Die van 1970 was immers de eerste grondwetsherziening die bepalingen inlaste die bevoegdheidsverdelend waren.

De grondwetgever heeft vanaf 1831, wanneer hij de termen « een aangelegenheid geregeld bij, door of krachtens de wet » gebruikt, duidelijk steeds op de eerste plaats de bescherming van de fundamentele rechten en vrijheden op het oog gehad. Bepaalde materies hadden immers zoveel politiek belang dat die niet aan de uitvoerende macht mochten worden toevertrouwd en dat de wetgevende macht de bevoegdheid diende te hebben. In het kader van de unitaire Staat liet men in 1831 geen bevoegdheidsverdelende opvattingen toe. Dat dit een juist uitgangspunt was, daarover is iedereen het ondertussen eens.

Vandaag gaat men bij een regionalisering uit van de Grondwet van 1980, van de bijzondere wetgeving en van de bevoegdheidsverdelende materies die aan gewesten en gemeenschappen werden toegewezen. Artikel 19, § 1, van de bijzondere wet zegt dat de gemeenschappen en gewesten hun bevoegdheden uitoefenen « onverminderd de bevoegdheden die door de Grondwet aan de wet zijn voorbehouden ». Dat wil in ieder geval zeggen dat de bevoegdheden die daar een wettelijk karakter hebben ook aan de wetgevende, de decretale of de ordonnantiemacht worden voorbehouden. Professor Alen, die de minister zo vaak citeert, zegt daarover in zijn nieuw Compendium van het Belgisch Staatsrecht het volgende : « Aldus heeft de bijzondere wetgever een nieuwe betekenis gegeven aan de bepalingen in de Grondwet die stellen dat een aangelegenheid « bij (door) of krachtens » de wet moet worden geregeld. » Op bladzijde 256 zegt hij : « Artikel 19, § 1, van de bijzondere wet tot hervorming der instellingen heeft aan deze grondwetsbepalingen een bevoegdheidsverdelend effect gegeven : het is aan de gemeenschappen en de gewesten in beginsel verboden om te treden op de voorbehouden bevoegdheden, dit zijn de aangelegenheden die volgens de Grondwet bij (door) of krachtens de wet moeten worden geregeld. » Spreker is het daarmee eens. Als er staat wet, gaat het over de federale overheid, maar er zijn uitzonderingen.

Voor een goede interpretatie van de Grondwet moeten we ons baseren op de algemene beginselen van de Grondwet, dat schrijft de minister zelf ook. Een opdeling maken tussen de bepalingen van de Grondwet en van de bijzondere wet en op basis daarvan besluiten dat we veel met een bijzondere wet kunnen regelen, is te eenvoudig. Het lid merkt op dat onlangs bij de discussie over artikel 184 van de Grondwet hij er al op gewezen heeft dat dit ook kan bij gewone wet. Het Arbitragehof beperkt zich niet tot de bijzondere wet, maar heeft het ook over de gewone wet. Omdat de rechtspraak van het Arbitragehof zich in een andere context aandient dan hier wordt verdedigd.

Er zijn inderdaad uitzonderingen. Om dit juridische debat uit het politieke vaarwater te houden waar het inderdaad niet thuishoort, verwijst spreker opnieuw naar professor Alen. Naast de uitzondering van de impliciete bevoegdheden, waarvan we de grenzen kennen, ziet hij nog een andere meer belangrijke uitzondering, die ons hier sterk interesseert. « Vooreerst heeft het Arbitragehof aanvaard dat de bijzondere of zelfs de gewone wet tot hervorming der instellingen de gemeenschappen en de gewesten uitdrukkelijk kunnen machtigen tot het regelen van bij de Grondwet voor de wet gereserveerde bevoegdheden. Deze rechtspraak is alleen dan verklaar- en aanvaardbaar wanneer men (...) ervan uitgaat dat het principiële verbod voor de gemeenschappen en gewesten om de voorbehouden bevoegdheden te betreden niet uit de Grondwet zelf, maar uit artikel 19, § 1, eerste lid voortvloeit. » Maar zo voegt hij er elders aan toe, « zonder afbreuk te doen aan het toetsingsrecht van het Arbitragehof van de bijzondere wet aan de Grondwet ». Nu weten we allemaal dat de rechtspraak van het Arbitragehof tot stand is gekomen naar aanleiding van instrumentele vragen rond bepaalde wetgeving in het licht van bevoegdheden die door de bijzondere wet aan de gemeenschappen en de gewesten waren overgedragen. Professor Alen bespreekt een aantal arresten van het Arbitragehof, onder andere inzake de onteigeningswet.

Artikel 16 van de Grondwet bepaalt dat de voorwaarden van de onteigening bij wet worden vastgelegd. Hebben de gemeenschappen en de gewesten terzake dan geen enkele bevoegdheid ? Toch wel, zegt professor Alen, omdat zij een aantal bevoegdheden inzake ruimtelijke ordening en stedenbouw hebben gekregen en omdat als eenmaal de hoofdzaak is overgedragen, de bijzaak volgt. Accessorium sequitur principale, zo zegt ook het Arbitragehof. De bijzaak, dat zijn de middelen om het beleid waarvoor de bevoegdheden zijn overgedragen, te kunnen realiseren. Het is toch evident dat wanneer de bijzondere wet bevoegdheden heeft overgedragen tot uitvoering van het vroegere en zo vaak hernummerde artikel 107quater de instrumentele bepalingen inzake het realiseren van het overgedragen beleid, eveneens tot de bevoegdheid van de decreetgever behoort en niet van de executieve. Dat was en is de rechtspraak van het Arbitragehof, zowel op het terrein van de onteigeningen als dat van de toepassing van het strafrecht inzake overgedragen bevoegdheden of het jeugdbeschermingsrecht.

Spreker wil niet beweren dat de argumentatie van de regering willekeurig is, maar hij kan ze niet goedkeuren; hij acht ze zelfs gevaarlijk.

De vice-eerste minister en minister van Begroting, Maatschappelijke Integratie en Sociale Economie wenst het standpunt van de spreker over de instrumentering enigszins te nuanceren. De grondwetgever heeft op een bepaald ogenblik de intercommunale wetgeving gewijzigd. Het Arbitragehof zegt daarover dat men dat niet mag beschouwen als een instrumentele bevoegdheid. Want dan is ook de gemeentewet instrumenteel. Het is niet omdat de Grondwet achteraf herhaaldelijk is gewijzigd ten einde die bevoegdheid over te dragen, dat dit ook echt nodig was. De grondwetgever kan namelijk meer doen dan wat strikt nodig is.

De intercommunale wetgeving is trouwens eenzelfde soort bevoegdheid als de gemeentewet. De Grondwet heeft inderdaad achteraf gemeend dat het beter was het artikel te wijzigen, maar dat doet geen afbreuk van het standpunt dat het Arbitragehof voordien had ingenomen. Het is juist dat de Raad van State daarmee niet akkoord gaat.

Volgens de voorgaande spreker betekent de juridische benadering van de minister een gevaar en alleszins een fundamentele wijziging van het evenwicht in de opbouw van onze federale staatsstructuur. De minister schrijft in het hoofdstuk over de impliciete bevoegdheden van zijn handboek over het standpunt inzake de quasi-constitutionele status dat hij ook nu nog verdedigt : « Deze opmerkingen verhinderen niet dat bij onduidelijkheid een grondwetsconforme interpretatie belangrijk blijft. Er weze bovendien benadrukt dat deze stelling eerder politiek-juridisch is. » Dat schrijft hijzelf : hij erkent dat zijn standpunt niet formeel-juridisch, maar politiek-juridisch is.

De vice-eerste minister en minister van Begroting, Maatschappelijke Integratie en Sociale Economie merkt op dat hij dit standpunt heeft verlaten en in de laatste editie van zijn handboek de visie van professor Alen volledig heeft gevolgd.

Het commissielid merkt voorts op dat het Arbitragehof heeft geoordeeld dat het de bijzondere wet kan toetsen aan de Grondwet. Het arrest van 7 februari 1990 bepaalt dat een rechtsysteem steunt op de interne consistentie, met de hiërarchie der normen. De Grondwet staat boven de bijzondere wet. De hiërarchie der normen kan best tot uiting komen wanneer het Arbitragehof oordeelt dat het de bijzondere wet kan toetsen aan de Grondwet, aan de bevoegdheidsverdelende bepalingen en aan de artikels 10 en 11 van de Grondwet.

De consistentie van het systeem steunt op een zekere logica. Wanneer een feitenrechter de wetten van de logica bij het hanteren van rechtsbegrippen niet respecteert, is er een cassatiegrond. Hoe kan men nu, enerzijds, het standpunt verdedigen dat de bijzondere wet vatbaar is voor toetsing aan de Grondwet, de bevoegdheidsverdelende bepalingen van artikel 10 en 11 van de Grondwet, en anderzijds zeggen dat die grondwettelijke bevoegdheidsverdelende bepalingen een andere toewijzing zouden kunnen krijgen door de gewone wet of door de bijzondere wet ?

De vice-eerste minister en minister van Begroting, Maatschappelijke Integratie en Sociale Economie repliceert dat dit niet bevoegdheidsverdelend is. Als men in de bijzondere wet de gemeenschappen een bevoegdheid zou verlenen die inhoudelijk in tegenstelling is met de Grondwet, dan zal het Arbitragehof dit vernietigen. De essentie van zijn discussie is dat de bevoegdheidsverdelende aard van de artikelen niet in de natuur van de Grondwet, maar wel in die van de bijzondere wet ligt.

Het commissielid constateert dat in de juridische verantwoording van de minister te lezen staat dat alle grondwetsbepalingen vanaf 1980 bevoegdheidsverdelend zijn van zodra het woord « wet » erin voorkomt. Men moet toch ook rekening houden met de zin van de bijzondere wetten. Bij de stemming was de grondwetgever van oordeel dat deze grondwettelijk vastgelegde bevoegdheden zonder meer konden worden overgedragen aan de deelgebieden, zonder wijziging van de grondwettelijke bepalingen.

Volgens het Arbitragehof is de bijzondere wet vatbaar voor toetsing aan de bevoegdheidsverdelende bepalingen. Die grondwettelijke bevoegdheidsverdelende bepalingen staan in artikel 19. Om te weten wat de Grondwet is moet men dus terugkijken naar de bijzondere wet. Dat is niet het goede staatkundig systeem dat in 1980 en 1988 voor ogen stond. Deze interpretatie die men achteraf kan aanvoeren, heeft ongetwijfeld een instrumentele betekenis. Het argument van de intercommunales was ook het standpunt van professor Alen, omdat het om bepaalde bevoegdheden ging. Het ging niet om de provinciewet of de gemeentewet. Dat past niet meer in de constitutionele leer.

Het standpunt van de regering kan niet gehandhaafd worden ten aanzien van artikel 146 van de Grondwet, hoewel dit artikel na de herziening van 1980 niet is gewijzigd. Er staat dat geen rechtbank of met eigenlijke rechtspraak belast orgaan kan worden ingesteld en dat krachtens een wet geen burgerlijke rechtbanken of commssies onder welke benaming ook in het leven kunnen worden geroepen.

Het Arbitragehof beriep zich voor de bevoegdheidsverdeling op de arresten van 11 februari 1988, 30 juni 1988, 21 december 1990 en 13 mei 1992, maar de regering beroept zich op artikel 19 van de bijzondere wet en op artikel 146 van de Grondwet waarin staat dat Justitie een federale bevoegdheid is. Dit moet in ieder geal worden uitgeklaard. Spreker heeft nog niet gelezen dat gewoon door het goedkeuren van een bepaling in de bijzondere wet de bevoegdheden van Justitie, die op federaal niveau in artikel 146 van de Grondwet zijn verankerd, vatbaar zouden zijn voor regionalisering.

De vice-eerste minister en minister van Begroting, Maatschappelijke Integratie en Sociale Economie merkt op dat deze stelling ook tijdens de bespreking bij de Raad van State werd verdedigd. Het gaat hier om discussies, hij wil niet beweren dat hij gelijk heeft.

Volgens het commissielid wordt beweerd dat dit de jurisprudentie is van het Arbitragehof. Over welke arresten gaat het ? Andere arresten slaan op een grondwetsartikel dat sedert 1980 niet is gewijzigd. Volgens een viertal arresten van het Arbitragehof is die materie federaal. Aan de hand van de concrete vragen die worden gesteld, zijn er dus verschillende interpretaties.

Principieel is het in ieder geval belangrijk te weten, of de Grondwet inzake bevoegdheidsverdeling kan worden gewijzigd, zonder dat het artikel van de Grondwet zelf wordt gewijzigd.

Het debat stelt een juridisch vraagstuk aan de orde. De regering heeft haar positie ingenomen, ze roept de arresten van het Arbitragehof in. Het lid roept andere voorbeelden in die hem ertoe aanzetten dat hij deze houding niet als algemeen standpunt deelt. Hij vindt het systeem trouwens niet consistent. Er is een hiërarchie der rechtsnormen en de Grondwet is aan een bepaalde herzieningsprocedure onderworpen. Welnu wanneer men ervan uitgaat dat de bijzondere wet in wezen de grondwettelijke bepalingen kan wijzigen zonder deze waarborgen, dan is dit systeem niet consistent.

Het advies van de Raad van State was negatief. Bij artikel 4 formuleerde de Raad een algemeen advies en verwees hij naar artikel 162 van de Grondwet. Hier wordt de materie duidelijk aan de wet voorbehouden. In artikel 41 van de Grondwet wordt de materie eveneens aan de wet voorbehouden. De Raad van State baseert zich op de memorie van toelichting. Daar stelt de regering, overeenkomstig de uitspraak van het Arbitragehof van 23 december 1987, de argumentatie voor die we zojuist hebben besproken.

Er is een duidelijk appreciatieverschil over de arresten van de intercommunales. De Raad van State zegt dat de arresten van het Arbitragehof die de regering inroept, geen betrekking hebben op de materiële bevoegdheden. Ze houden wel verband met de instrumenten of middelen waarin de bijzondere wetgever de gemeenschappen en de gewesten heeft voorzien om het hen mogelijk te maken hun bevoegdheden doeltreffend en naar het voorbeeld van de federale overheid uit te oefenen. Er worden voorbeelden aangehaald en de vraag wordt gesteld : « Is het dan mogelijk dat ook materiële bevoegdheden naar de gewesten en de gemeenschappen kunnen worden overgedragen ? » Dat is het voorwerp van een zeer ernstige betwisting. De verklaringen bij de grondwetsherziening in 1993, de verklaring van de herziening van de Grondwet op 7 april 1995, de herziening van artikel 41 in de grondwetsherziening van 1997 en de parlementaire voorbereidende werken van de grondwetsherziening van 1999, zijn naar de mening van het lid niet beslissend omdat het enkel om een aanduiding gaat van politieke opvattingen die juridisch niet beslissend zijn.

Door de gemeentewet te regionaliseren zonder de Grondwet te wijzigen, wat nochtans gedurende negen jaar permanent als noodzakelijk werd geacht voor de herziening of de overdracht van de gemeentelijke en provinciale bevoegdheden, neemt de bijzondere wetgever een risico. In ieder geval is de maatregel vatbaar voor juridische toetsing, maar dat zal bij de grondwetsherziening niet gebeuren. De regering en de meerderheidspartijen moeten dus inschatten of het de moeite waard is het risico van een eventuele vernietiging van uitvoeringsbesluiten of decreten of bepalingen van de bijzondere wet te nemen.

Er is een bijkomend probleem. De gemeente- of de provinciewet handelt niet over de kerkfabrieken, maar wel over de voogdij. Men maakt van de regionalisering van de gemeente- en provinciewet gebruik om de kerkfabrieken te regionaliseren. Volgens artikel 21 van de Grondwet heeft de Staat niet het recht zich te bemoeien met de benoeming of de aanstelling van de bedienaars van de erediensten of hen te verbieden een briefwisseling met de overheid te voeren. Spreker wil niet beweren dat de wet op de kerkfabrieken niet mag worden gewijzigd, maar vindt het toch belangrijk het punt aan te snijden omdat de minister zei dat de inhoud van de fundamentele rechten niet zou worden gewijzigd.

De artikelen 19, 20 en 22 hebben daarop betrekking. De regeling van de erediensten moet volgens diverse adviezen van de Raad van State bij wet worden geregeld. In de commentaren van verschillende auteurs staat dat de fundamentele rechten en vrijheden federale materie zijn. Er rijst dus een principieel probleem. Meent de minister dat de defederalisering niet alleen betrekking heeft op materieelrechtelijke bevoegdheden, maar ook op de wettelijke invulling van fundamentele rechten en verplichtingen zoals die in de eerste bepalingen van de Grondwet zijn opgenomen. Wat is het onderscheid om in het kader van artikel 10 en 11 van de Grondwet de kerkfabrieken te regionaliseren en de organisatie van de andere godsdiensten niet ? Er zijn zes officieel erkende godsdiensten met een tijdelijk statuut. Waarom worden dan alleen de bevoegdheden voor één godsdienst gedefederaliseerd. De Raad van State heeft daarover geen advies geformuleerd omdat in het algemeen advies staat dat het ongrondwettelijk is.

In de vorige legislatuur hebben we een discussie gevoerd over de regionalisering van de kerkfabrieken. In het verslag van de Senaat van 30 maart 1999 staat dat de kerkfabrieken een tweevoudige hoedanigheid hebben; ze zijn tegelijkertijd een openbare en een religieuze instelling. In de regel erkent de Raad van State dat de kerkfabrieken de hoedanigheid van administratieve overheid bezitten. Er wordt verwezen naar de adviezen van de Raad van State waarin staat dat de regeling van de temporalia van de eredienst niet onder artikel 7 van de bijzondere wet tot hervorming der instellingen valt. De Raad van State oordeelde dat het toezicht op de kerkfabrieken duidelijk te onderscheiden is van het administratief toezicht op de gemeenten en de andere plaatselijke overheden. Dit toezicht is één van de bestanddelen van de inrichting van de temporaliën van de eredienst. Erediensten vallen niet onder het bestuur van de gemeenten, noch onder dat van de provincies omdat de respectieve belangen niet samenvallen. Erediensten kunnen niet met OCMW's worden vergeleken. Indien men die bevoegdheden aan de drie gewesten overdraagt, en de discussie ging enkel over het administratief toezicht, dan zal dat leiden tot het invoeren van drie uiteenlopende regelingen.

Het standpunt van de toenmalige minister van Justitie was negatief. Ook de heer Coenraets, deskundige bij de Commissie voor de institutionele hervormingen wees in zijn nota op de noodzaak van het behoud van een homogene wettelijke regeling over het hele grondgebied wegens het niet-gewestgebonden karakter van de kerkelijke instellingen waarvan de structuren niet gefederaliseerd zijn.

De heer Coenraets vroeg zich af (zie blz. 243 van het verslag) welk belang men heeft met de ene godsdienst te federaliseren en de andere unitair te houden. Deze vragen werden de vorige legislatuur gesteld, tijdens een debat over het administratief toezicht. De tekst heeft betrekking op de fundamentele rechten en vrijheden. De uitvoering van de inleidende grondwetsbepalingen is afhankelijk van de wet, het decreet of de ordonnantie. Nu wordt voorgesteld om, zonder enige bepaling van de Grondwet te wijzigen, deze materie te defederaliseren, althans voor één godsdienst en niet voor de andere. Spreker kan zich daarmee niet verzoenen omdat niet bekend is op grond van welke argumenten men dit doet. Hij wenst die problemen in het licht van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet te bekijken. Spijtig genoeg is daarover geen advies gevraagd aan de Raad van State.


Een lid legt uit hoe de amendementen tot omzetting van de Lombardakkoorden zijn ingedeeld. Deze akkoorden behandelen uiteenlopende materies en daarom heeft men op verschillende niveaus gewerkt. Een reeks amendementen betreft de uitvoering van de voornaamste maatregelen uit deze akkoorden en moeten in de voorliggende bijzondere wet worden ingevoegd. Daarnaast is een voorstel van gewone wet uitgewerkt over de nieuwe artikelen betreffende de gemeentewet, die krachtens de bijzondere wet als het ware « bevroren » zijn of in elk geval nog voorbehouden aan de federale wetgever. De meerderheidsfracties zullen in de Kamer van volksvertegenwoordigers amendementen indienen op de financieringswet, onder andere met betrekking tot de bepalingen over de Brusselse Gemeenschapscommissies en gemeenten. Daarnaast zal in de Kamer een voorstel van gewone wet worden ingediend die de kieswetgeving aanpast aan het akkoord.

Een hele reeks amendementen betreft de rechtstreekse verkiezing van de zes Brusselse leden van de Vlaamse Raad. Een eenvoudig maar belangrijk amendement betreft het aantal leden van de Brusselse Gewestraad, dat op 89 wordt vastgesteld. Andere bepalingen brengen alle regeringen van de deelgebieden op gelijke voet : de ministers zullen voortaan worden vervangen door hun plaatsvervangers. Dit is een maatregel waarover bijna iedereen het eens is en die normaal geen problemen kan veroorzaken. Andere amendementen betreffen de concrete toepassing van de mogelijkheid om bij verkiezingen waar afzonderlijke Nederlandstalige en Franstalige stembiljetten moeten worden gebruikt tussen de lijsten een soort apparentering door te voeren. In Brussel is hierover een ruim akkoord bereikt, ook met de CVP. Een ander amendement gaat over de verdeling van de leden van de Brusselse Gewestraad (72 Franstaligen en 14 Nederlandstaligen). Een reeks maatregelen betreffen de versoepeling van de dubbele meerderheidsregel, die van kracht blijft waar dat reeds het geval was en die ook zal gelden voor wijzigingen van de gemeentewet, als het ontwerp van bijzondere wet wordt goedgekeurd.

Een reeks maatregelen voeren de versoepeling door voor het reglement van de Brusselse Raad, voor de normen die in verenigde commissies worden goedgekeurd en voor het probleem van de gemeentewet. Andere amendementen betreffen de manier waarop de leden van de Brusselse regering worden aangewezen, die lichtjes wordt gewijzigd. Met name wordt het optreden mogelijk, in een tweede fase, van de Vlaamse Gemeenschapscommissie zelf, die wordt uitgebreid tot vijf leden. Andere amendementen betreffende de onverenigbaarheden tussen een regeringsfunctie en het lidmaatschap van de Vlaamse Raad, en de manier waarop de moties van wantrouwen moeten worden aangepast aan de nieuwe regels betreffende de aanwijzing van ministers. De bepalingen over de verkiezing van staatssecretarissen moeten worden aangepast aan de regeling die geldt voor ministers. Een artikel gaat over de wijziging van de samenstelling van de Vlaamse Gemeenschapscommissie. Ten slotte geldt niet voor alle artikelen dezelfde datum van inwerkingtreding. De inwerkingtreding van de artikelen betreffende de Brusselse Raad wordt uitgesteld tot de volgende verkiezingen. Zie hier de inhoud van de amendementen die voor de commissie zijn ingediend.

Een lid stelt vast dat het regeerakkoord van de Brusselse regering niet afgerond is met alle partners die deel uitmaken van die regering. Bovendien was het fout dit akkoord te laten doorgaan als een onderdeel van het Lambermontakkoord, waardoor het ook als dusdanig wordt geëvalueerd.

Nu vraagt het Lambermontakkoord een herfinanciering op basis van verdeelsleutels die wij onmogelijk kunnen aanvaarden. Daartegenover staat een totaal onevenredige overheveling van bevoegdheden. In het Brussels akkoord schuift men twee miljard frank aan het Brussels Hoofdstedelijk Gewest toe, dat begin 2001 ook al vijf miljard kreeg van de federale overheid. De twee miljard gaan naar de gemeenschapscommissies, die dat geld mijns inziens niet eens nodig hebben, aangezien ze de drie miljard trekkingsrechten die ze sinds begin 2001 kunnen bekomen, nog niet eens hebben aangesproken. Nu belooft men wel dat de Vlaamse Gemeenschap van die twee miljard haar rechtmatig deel zal krijgen, namelijk 400 miljoen voor de Vlaamse Gemeenschapscommissie. Dat is wel een bijzonder bizarre redenering. De Vlamingen betalen van de twee miljard al meer dan 1,2 miljard, waarvan er 400 miljoen naar de Vlaamse Gemeenschapscommissie in Brussel gaat. Met andere woorden, we zouden er beter aan doen de Vlaamse Gemeenschapscommissie rechtstreeks door de Vlaamse Gemeenschap te financieren in de plaats van de omweg langs de federale regering te maken.

Het akkoord bevat enkele heel bijzondere nieuwigheden, die gevaarlijke kantjes vertonen.

Een eerste gevaar is dat er een poolvorming komt binnen de diverse taalgroepen. Kartels zullen er nog zijn, niet meer voor de verkiezing, enkel erna. Men wil de stemmen van de ene partij koppelen aan die van een andere partij. Dat is een gevaarlijk experiment, dat nu nog uitsluitend in Brussel plaatsvindt, maar dat snel naar de andere Waalse en Vlaamse gemeenten zal uitwaaien, wat tot een verdere politieke versnippering zal leiden. Bovendien voert men een gevaarlijke vorm van apparentering in.

Een derde punt van zware kritiek is dat de dubbele meerderheid voor ordonnanties en voor het reglement van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad verdwijnt. Voor een ordonnantie die bij een eerste stemming geen 51 % haalt, mag men een maand later een tweede stemming organiseren. Als die 33 % oplevert, heeft ze een meerderheid. Ook dat zet het evenwicht in het Belgische bestel op de helling. De waarborgen voor de Vlaamse minderheid in Brussel staan immers tegenover de waarborgen voor de Franstalige minderheid in België. De dubbele meerderheid in Brussel laten varen, zet de deur open voor andere methodes : als er bij een bijzondere wet geen meerderheid in elke taalgroep kan worden bereikt, kunnen we een maand later opnieuw stemmen en ze goedkeuren met een derde van de Franstalige stemmen.

Het lid verwijst verder naar de regelingen voor het gemeentelijke niveau, voorzien bij een gewone wet. De Vlamingen gaan er met de nieuwe regeling welgeteld twee schepenen op vooruit. Het zou normaal zijn dat de Vlamingen, die weliswaar een minderheid vormen in Brussel, maar voor wie Brussel toch de hoofdstad is, in elke gemeente van deze stad een schepenzetel krijgen. Iedereen verklaart wel voorstander te zijn van het principe « Een man, een stem », maar als we dat toepassen op de gemeenteverkiezingen van 1999, waar 14,1 % van de stemmen naar Vlaamse lijsten ging, dan zouden er 3 ­ namelijk 14 % ­ van de 19 Brusselse burgemeesters Vlamingen moeten zijn. Van de ruim 150 schepenen zouden er dan 21 Vlaming zijn. Als we dan nog de regel toepassen dat een minderheid een iets grotere dan een evenredige vertegenwoordig mag krijgen, dan is de vraag om in elke gemeente van Brussel twee Vlaamse schepenen te hebben, echt niet overdreven. Dat is amper iets meer dan « een man, een stem ».

Een lid antwoordt dat spreker de Brusselse realiteit niet goed kent. Hij geeft een precies voorbeeld : in Molenbeek telt de CVP-lijst één gekozene. Zij zal waarschijnlijk worden voorgedragen als gemeenteraadslid. Zij heeft echter niet de voorzorg genomen om voor de verkiezingen een verklaring te laten tekenen. Twee CVP-gekozenen uit de gewestraad hebben documenten opgestuurd die aantonen dat de persoon in kwestie wel degelijk Nederlandstalig is. Men heeft die regel dus gewijzigd om de Vlamingen te helpen.

Volgens een lid wordt dit door de Brusselse Vlamingen niet als een probleem gesignaleerd. Integendeel, tal van Brusselse Vlamingen van de CVP vinden deze regeling zeer gevaarlijk.

Het vorige lid herinnert eraan dat alle Vlaamse democratische partijen, met inbegrip van de CVP, het akkoord in Brussel hebben goedgekeurd, behalve het gedeelte over de gemeenten.

Sommigen hebben formeel en in het openbaar te kennen gegeven dat zij niet akkoord waren met het geheel, omdat zij het niet eens waren met het gedeelte over de gemeenten.

Zijn tweede opmerking betreft de poolvorming, dat wil zeggen de mogelijkheid van apparentering. Tussen de Vlaamse democratische partijen is een ruw akkoord gesloten, dat bepaalt dat poolvorming alleen mogelijk is tussen de democratische partijen en niet tegen een van de Vlaamse democratische partijen kan worden gebruikt. Als die beloften worden nagekomen, zou de poolvorming de CVP, de VLD, de Volksunie, de SP en Agalev verenigen. Men weet nog niet welke vorm dit zal aannemen, maar het voordeel is uiteraard dat er een coalitie ontstaat van democratische partijen, en dat dan binnen die coalitie proportionele verdeling plaatsvindt. Als de machtsverhoudingen ongewijzigd blijven, komt dat momenteel vooral de CVP ten goede. De vorige spreker vertolkt dus nogmaals een andere mening dan de Vlaamse Brusselaars, met inbegrip van de Brusselse CVP.

De financiële middelen worden in de Senaat niet besproken en gaan veeleer de Kamer aan, maar het klopt wel dat zij deel uitmaken van de akkoorden. De uitgetrokken miljarden zijn onontbeerlijk voor de goede werking van een reeks instellingen, waar alle Brusselaars baat bij hebben. Zowel met betrekking tot de sociale als de gemeentelijke aangelegenheden komen de meeste uitgaven iedereen ten goede, ongeacht de gemeenschap waartoe men behoort.

De dubbele meerderheidsregel is versoepeld, om te voorkomen dat een politieke partij de zaken in Brussel zou kunnen blokkeren. De vergelijking met het federale niveau is interessant want ze leidt tot de volgende conclusie : als het dubbele meerderheidsvereiste op federaal niveau versoepeld zou worden, zou de Franstalige vertegenwoordiging in de Kamer een soortgelijke « premie » moeten krijgen. De onderhandelingen draaiden daar immers rond. Twee zaken zijn gewijzigd : de CVP wilde de dubbele meerderheid behouden en een gewaarborgd aantal Vlaamse gekozenen. Toen was reeds een compromis bereikt : een akkoord over de dubbele meerderheid maar niet over een gewaarborgd aantal gekozenen. Franstaligen en Nederlandstaligen hebben beiden een stap gezet : de dubbele meerderheid is versoepeld, maar er is een gewaarborgd aantal gekozenen. Als men dit op federaal niveau wil omzetten, moet dat op dezelfde manier gebeuren en moeten de Franstaligen meer volksvertegenwoordigers krijgen. De situatie moet in zijn geheel worden beschouwd : het gaat niet aan één puzzelstuk uit te lichten en de rest te negeren.

Het lid herhaalt dat de Nederlandstalige parlementsleden vaak een verkeerd beeld hebben van Brussel. In de meeste Brusselse gemeenten nemen alle gemeenschappen effectief deel aan de besluitvorming. In zijn gemeente is spreker voorstander van een vertegenwoordiging van de Nederlandstaligen in het college van schepenen, in de afvaardiging naar de politieraden, in het OCMW en in de Maatschappij voor sociale huisvesting. Hij vindt dat de twee gemeenschappen in de mate van het mogelijke vertegenwoordigd moeten zijn. Het is echter veel beter dat dat op spontane manier gebeurd : pas dan heeft het echt betekenis. Dat gebeurt nu al in vele gemeenten. De Franstaligen hebben misschien meer toegevingen gedaan dan ze van plan waren : zij hebben de « gewaarborgde » schepen aanvaard als de Vlamingen in de meerderheid zitten. Die toegeving acht hij aanvaardbaar.

Wat de financiële middelen betreft die worden toegekend aan de gemeenten die aan die voorwaarden voldoen, vindt het lid die vraag slecht gesteld. Het gaat er niet om mensen aan te wijzen om zitting te nemen als schepen en hun wedde op te strijken : ze moeten werkelijk aan de besluitvorming deelnemen. In een schepencollege waar beide gemeenschappen vertegenwoordigd zijn, bestaat er tussen de vertegenwoordigers van de gemeenschappen een zekere wedijver. Zo staat het Franstalig onderwijs naast het Nederlandstalig onderwijs. Die wedijver brengt bijkomende uitgaven mee voor de gemeente. In de gemeente van spreker is bijvoorbeeld een project opgestart voor een plaatselijke bibliotheek, waarvan de financiering grotendeels door de Vlaamse Gemeenschap wordt gedragen, maar waartoe de gemeente toch ook moet bijdragen. Als er geen sprake was van cohabitatie, zouden die uitgaven niet bestaan. Die situatie heeft niets onfatsoenlijks; integendeel, zij hoort logischerwijze tot de werking van de gemeenten van een hoofdstad, die op harmonieuze wijze openstaat voor beide belangrijke taalgemeenschappen. De onderhandelingen over Brussel hebben ronduit gezegd geleid tot een zeer goed akkoord voor alle Brusselaars. Als Brussels gekozene heeft het lid altijd getracht, met wisselend succes, om mee te werken aan akkoorden die ten goede komen aan alle inwoners van het centrum van het land, dat ook een beetje het evenwichtspunt moet zijn.

Een ander lid, dat de situatie in het Brusselse Gewest goed kent, deelt deze mening niet. Zij heeft meer dan tien jaar zitting genomen in de Gewestraad van Brussel-Hoofdstad, is fractieleider geweest in de COCOF en in de Raad, en weet hoe deze instellingen werken. Zij vond dat de « cohabitatie » tussen Franstaligen en Nederlandstaligen behoorlijk verliep.

Zij heeft niet aan de besprekingen deelgenomen en kent de akkoorden dus alleen uit de pers en door de lezing van het protocolakkoord en van de commentaren van de onderhandelaars. Het geeft haar de indruk dat fundamentele principes zijn ingeruild tegen weinig geld ­ dat noemt men dan een uitwisseling die de gelijkheid tussen de twee gemeenschappen moet waarborgen.

Zij onderbouwt deze bewering met meerdere argumenten.

Eerste reden tot verbazing : deze kwesties zijn niet tussen Brusselaars besproken. De eerste minister is in het debat tussengekomen, alsook de heren De Gucht, Borginon en Michel. Men heeft dus een beroep gedaan op de federale « schoonmoeders », Franstalige zowel als Nederlandstalige, in een poging om de zaakjes te regelen. De Brusselse onderhandelaars zijn dus op het laatste ogenblik onder toezicht gesteld van een aantal federale overheden en dat is met name te wijten aan het feit dat de heer François-Xavier de Donnéa, die de Brusselse Costa een tijd heeft voorgezeten, toen nooit voorstellen heeft gedaan over de inhoud of het tempo van de onderhandelingen. Hij heeft steeds geweigerd de inhoud uit te breiden en heeft de groep, waarvan de samenstelling de grenzen van de Brusselse meerderheid overschreed, steeds de meest nauwgezette naleving van het regeringsakkoord opgelegd. Hij heeft de vastgestelde timing niet gevolgd. Zo is het Brussels Gewest de gijzelaar geworden van het Lambermontakkoord en dus van de Volksunie.

Tweede reden : men beweert dat het een evenwichtig akkoord is. Aanvankelijk gingen de discussies in de Costa vooral over drie punten : de minimale vertegenwoordiging ­ een zuiver Nederlandstalige eis ­ van de Vlamingen in de gewestelijke instellingen en twee eisen van de gemeenschappen ­ meer bepaald van de Vlaamse Gemeenschapscommissie en van de COCOF ­ met betrekking tot de herfinanciering. Het was dus mogelijk om een evenwicht te bereiken door de vraag om een betere vertegenwoordiging enerzijds en om bijkomende financiën anderzijds tegen elkaar uit te spelen. Dit drie punten zijn echter gevolgd door een aantal anderen die volgens spreekster vooral de Nederlandstaligen bevoordeligen.

En hoe staat met de Nederlandstalige vertegenwoordiging in het Brusselse Parlement ? In 1989 waren er elf, in 1995 waren er 10 en nu zijn er weer 11. Uit een aantal recent door grondwetspecialisten georganiseerde colloquia blijkt dat die toestand een probleem schept en het evenwicht dus hersteld zou moeten worden. Wij gaan nu van 11 verkozenen onmiddellijk naar 17. Op een zeker ogenblik was er afgesproken de vertegenwoordiging gelijkelijk te verhogen : 10 Franstalige en 10 Nederlandstalige parlementsleden. Er zou dus een zekere pariteit tussen de parlementsleden bestaan. Nu gaat men, wat er ook gebeurt, over van 1 op 17. Indien de Nederlandstaligen om een of andere reden de 19 gemeenten verlaten, zullen er altijd 17 parlementsleden blijven.

Een lid antwoordt dat men gekozen heeft voor het systeem van het gewaarborgd aantal, met de voor- en nadelen daaraan verbonden. Het Brusselse model veronderstelt een sterke deelneming van de Vlaamse Gemeenschap aan de regering. In de veronderstelling dat het aantal Nederlandstaligen in Brussel zou verminderen, kan men zich toch niet voorstellen dat er 2 ministers, 1 staatssecretaris en 4 Nederlandstalige parlementsleden zouden zijn ! Het systeem zou niet meer werken. Kortom, men kan van oordeel zijn dat de cijfers inflatoir zijn en men zou dezelfde verhoudingen, maar lichtjes lager, opnieuw kunnen bespreken, maar altijd met dezelfde evenwichten.

Het lid zegt dat de raad dus 17 parlementsleden zou tellen, wat er ook gebeure, en hoe de demografische verschuiving ook evolueert. Dat is een afwijking van het principe « Eén man, één stem ».

Het andere lid antwoordt dat het percentage voor de Franstaligen in het raam van de Europese verkiezingen opnieuw zal worden besproken. Wil de spreekster in die context dan de mathematische regel toepassen of het principe « Eén man, één stem » ?

Het lid antwoordt dat het grondgebied en het bestuur in het geval van het Brusselse Gewest dichter bij de inwoners staan dan op het Europese niveau.

Zij vat samen wat de Nederlandstaligen binnengehaald hebben : gewaarborgd zeventien parlementsleden, vijf bijkomende Nederlandstaligen in de Vlaamse Gemeenschapscommissie, een gewaarborgde vertegenwoordiging van de Vlamingen in de schepencolleges, een gewaarborgde vertegenwoordiging in de politieraden, de invoering van het principe van de dubbele meerderheid voor elke wijziging van organieke wetten en de rechtstreekse verkiezing van Vlaamse Brusselaars in het Parlement van de Vlaamse Gemeenschap. Dat betekent 31 Nederlandstalige parlementsleden in Brussel voor het bevolkingsaantal dat men kent.

Het andere lid merkt op dat, als men alle mandaten met een zekere betekenis optelt : Franstalige parlementsleden, burgemeesters en schepenen en de voorzitters van de intercommunales, de Franstaligen dan per inwoner oververtegenwoordigd zijn.

Spreekster verzet zich tegen een dergelijke vermenging. Zij heeft het alleen over parlementsleden.

Wat hebben de Franstaligen daar tegenover ontvangen : een financiering van één miljard van de federale overheid voor de gemeenschapscommissies, dit wil zeggen, meer precies, 800 miljoen voor de COCOF en één bijkomend miljard voor het Fonds voor hulp aan de gemeenten, voor allen die de waarborg hebben dat ze in hun meerderheid Nederlandstalige schepenen of voorzitters van OCMW's hebben, zonder te vergeten ­ iets wat neutraal kan lijken ­ de apparentering tussen de democratische lijsten. Is dat een perfect evenwichtig akkoord ?

Uiteindelijk zal het zo zijn dat een Nederlandstalige verkozen kan worden door ongeveer 1 900 kiezers, en een Franstalige door zo'n 5 000 kiezers. Een dergelijk verschil binnen één gebied is toch vrij bizar.

Er komt een ongehoorde toename van het aantal mandaten. De Brusselse Gewestraad, die nu nog 75 leden telt, zal er 89 hebben. Daarbovenop komen dan nog de leden van de Vlaamse Raad.

Daags nadat de akkoorden gesloten waren, verheugden sommigen zich erover dat die akkoorden een bepaalde partij beletten om haar vertegenwoordiging op te drijven. Er werd gezegd dat een blokkering van de Brusselse gewestelijke instellingen vermeden ging worden. Toch weerhouden de mechanismen die zijn uitgedacht om de Vlaamse vertegenwoordiging te vergroten, deze partij er niet van meer parlementsleden te krijgen. Ook al was het de bedoeling om de macht van deze vertegenwoordiging te doen afnemen, toch stijgt het aantal verkozenen in de Brusselse Gewestraad van vier naar zes, een vrij verontrustende evolutie. Het lid erkent dat de partij geblokkeerd moet worden, maar volgens haar is de situatie momenteel totaal anders. Zij geeft nogmaals de cijfers : van vier naar zeven in de Vlaamse Gemeenschapscommissie en van vier naar zes in de Brusselse Gewestraad. In het Vlaams Parlement zullen er drie zijn. Dat lijkt toch vrij veel.

Ten slotte haalt het lid de volgens haar twee belangrijkste argumenten aan.

Bij de vorming van deze paars-groene regering werd een grondige herfinanciering van Brussel beloofd. Het resultaat is echter maar pover. Tijdens de vorige zittingsperiode is uit een aantal studies gebleken dat het Brussels Gewest 18 miljard nodig had om bepaalde sociale noden te kunnen lenigen.

Over deze herfinanciering is niet eens onderhandeld. Er blijft een gigantisch tekort in het budget van het Brussels Gewest.

Deze akkoorden zijn een goede gelegenheid om te onderhandelen over de Franstaligen in de Vlaamse rand. De partij van spreekster vraagt dat de bescherming van de Nederlandstaligen in Brussel gekoppeld wordt aan de bescherming van de Franstaligen in de rand. De onderhandelaars beweren dat dat niet nodig is en verbergen zich daarbij achter de garanties die in het Lambermontakkoord staan. Er is al aangetoond dat de grondwettelijke geldigheid van de geboden garanties erg broos is. De onderhandelaars hadden ook de gelegenheid te baat kunnen nemen om komaf te maken met de rondzendbrief-Peeters : bij de ondertekening van het Lambermont-bis-akkoord deed het gerucht de ronde dat de Raad van State deze rondzendbrief spoedig zou nietig verklaren. Dit is niet alleen niet gebeurd, maar bovendien schuift de Raad van State een beslissing ten gronde op de lange baan.

De Franstalige onderhandelaars over de Lambermont- en Lombardakkoorden hebben dus een mooie kans laten liggen om de problematiek van de Franstaligen in de rand opnieuw aan te kaarten. De bescherming en de voordelen voor de Vlamingen in Brussel zouden gekoppeld moeten worden aan de bescherming van deze Franstaligen.

Een senator herinnert eraan dat zowel in de Lambermont- als in de Lombardakkoorden een goed evenwicht is totstandgekomen. Het Lombardakkoord bevat vijf elementen die een wezenlijke vooruitgang voor de Vlamingen in Brussel inhouden.

1. Positief is de volledige overheveling van de gemeente- en provinciewet, ook voor Brussel.

Aan de eis van de Vlaamse beweging om voor de uitvoering van de overheveling een dubbele meerderheid in te bouwen om de positie van de Vlamingen veilig te stellen en te verhinderen dat ordonnanties zouden worden genomen tegen de Vlamingen, werd voldaan. De senator geeft toe dat de dubbele meerderheid aan Vlaamse kant in bepaalde situaties een eenderde meerderheid zal worden, maar men moet uiteindelijk een derde van de Vlamingen vinden om een ordonnantie aan te nemen die tegen het Vlaams belang indruist.

2. Verder wijst de senator erop dat, met het oog op een gewaarborgde vertegenwoordiging van de Vlamingen in de Brusselse Hoofdstedelijke Raad, 19,1 % van de zetels voor de Vlamingen vastliggen, en niet 14 % zoals een lid beweert.

Spreker is het er wel mee eens dat de toename van het aantal mandaten in de Brusselse Hoofdstedelijke Raad op zijn minst een schoonheidsfout kan worden genoemd. Er was geen enkele andere manier om een akkoord te bereiken.

3. De vertegenwoordiging op lokaal vlak is nu gerealiseerd.

Door de koppeling van de vertegenwoordiging van een Vlaamse schepen in de gemeenteraad aan het feit dat hij deel moet uit maken van de meerderheid werd een vrij grote garantie gegeven dat deze schepen werkelijk een rol kan spelen in het bestuur van de gemeente.

4. De koppeling met de financiering.

De Franstaligen vroegen naar meer middelen voor de gemeenten in Brussel. De redenen daarvoor zijn velerlei. Een ervan zijn de Lambermontakkoorden waar de fiscale autonomie, de fiscale draagkracht en de financiële armslag van Brussel onder druk worden gezet.

Vandaar de koppeling onder enig voorbehoud : het zal worden gebruikt om de kans op een Nederlandstalige schepen te vergroten. Deze middelen moeten dan ook worden beschouwd als een aanmoediging voor de Brusselaars om ook Vlamingen op de lijst te zetten, teneinde op die manier een extra schepen te bekomen.

Wat de financiering betreft, voegt de senator eraan toe dat het merendeel van de middelen inderdaad uit Vlaanderen komt en zal worden besteed in een gebied waar voornamelijk Franstaligen wonen. Hieruit blijkt de bereidheid van Vlaanderen om te investeren in de hoofdstad. Ook voor de Vlaamse Brusselaars is het beter dat er in Brussel meer middelen worden besteed aan het herstellen van wegen en het verbeteren van het patrimonium.

5. De rechtstreekse verkiezing van Vlaamse parlementsleden vanuit Brussel vormt toch een degelijke aanwijzing dat een rechtstreeks verband bestaat tussen de Vlamingen in Brussel en de overige Vlamingen. De rechtstreekse verkiezing vormt dan ook een overwinning voor de Vlamingen.

Tot slot heeft de spreker het over de methode van aanwijzing en de vertegenwoordiging van de Vlamingen in Brussel die een probleem zouden opleveren voor de vertegenwoordiging van Vlamingen in de politiezones. Dit werd niet geregeld tijdens de Octopusonderhandelingen, maar men is er wel in geslaagd om per Vlaamse gemeente ten minste één vertegenwoordiger te kunnen aanwijzen, weliswaar met de mogelijkheid dat meerdere uit een grotere gemeente worden aangewezen en geen uit een kleinere. In ieder geval zal er gemiddeld per Brusselse gemeente een Vlaming worden aangewezen.

De senator besluit dat dit akkoord over Brussel als een doorbraak voor de Vlaamse beweging moet beschouwd worden. Het is altijd zo geweest dat in ruil voor meer inspraak en meer bevoegdheden voor Vlamingen, er meestal ook middelen aan de Franstaligen worden gegeven. Nu is het niet anders.

Een lid doet opmerken dat de waarborgen voor de minderheden, voor de Franstalige minderheden, federaal gekoppeld waren aan de Vlaamse minderheden in Brussel. Het akkoord doorbreekt voor het eerst deze logica door aan de Vlamingen een andere soort bescherming te geven dan wat op federaal vlak aanvaardbaar is. Men heeft Brussel losgekoppeld van de federale evenwichten, wat in het verleden nooit is gebeurd. Zijn fractie is het niet eens met de aangewende onderhandelingsmethode. Het statuut van Brussel behoort tot de federale materie.

Hetzelfde lid verzet zich tegen de inflatie van de mandaten. Bij de grondwetsherziening van 1993 ging men ervan uit dat het totaal aantal parlementaire mandaten niet mocht worden verhoogd. Er moeten toch geen nieuwe mandaten worden gecreëerd om een Brusselse instelling te hebben. Deze nieuwe parlementsleden zullen trouwens een meerkost van enkele honderden miljoenen per jaar betekenen. Dit is een cijfermatige vertaling van de koopmansgeest die dit akkoord overheerst.

Men koppelt de financiering aan het probleem van de schepenen; die vraag is duidelijk : is het Brusselse schepencollege wettig samengesteld wanneer er geen Vlaamse schepen is ?

Volgens de amendementen is het niet zo dat het schepencollege onwettig is samengesteld wanneer er geen Vlaamse schepen is.

Het lid snijdt de problematiek van de cumul van de parlementaire mandaten aan. Een parlementair mandaat in de Nederlandse of Franstalige gemeenschapsraad is cumuleerbaar met een mandaat in de Senaat, maar een mandaat in het Brussels parlement kan met geen ander mandaat worden gecumuleerd, vanwege het te belastend karakter ervan. Die argumentatie wekt de indruk dt er in de Senaat niet gewerkt wordt. Welk imago hebben de onderhandelaars van de Senaat in het leven geroepen ?

Een lid herinnert eraan dat het Brussels regeerakkoord van juni 1999 verbintenissen bevatte die alle partijen bonden. Het was dus logisch, en het getuigt zelfs van loyaliteit, dat oplossingen worden gevonden om deze verbintenissen tegemoet te komen. Er waren geen verdergaande verplichtingen, buiten degene waartoe de partijen in de onderhandelingen zich vrijwillig verbonden. Volgens het lid werden de herfinanciering van de gemeenschapscommissies en het probleem van de mechanismen die een blokkering van de Brusselse instellingen moesten verhinderen op een evenwichtige wijze opgelost. Het derde engagement, waarbij een gewaarborgde vertegenwoordiging wordt ingesteld die de krachtsverhoudingen tussen beide taalgroepen ongeacht de bevolkingscijfers en hun evolutie vastlegt, staat daarentegen buiten het regeerakkoord. Dit punt lijkt hem bijgevolg vatbaar voor kritiek en hij wacht de opmerkingen van de Raad van State met interesse af. Het principe van de gewaarborgde Vlaamse schepen is een nieuwe toegeving tegenover het regeerakkoord, ook al gaat het om een toepassing van het principe van de schepen in overtal. Het leidt tot problemen omdat de electorale spelregels en bijgevolg de samenstelling van de gemeentelijke instellingen tijdens de zittingsperiode worden gewijzigd. Ten slotte lijkt de financiële premie die met de komst van deze nieuwe schepenen gepaard gaat op zijn minst een betwistbaar pressiemiddel op kandidaat-gemeentebestuurders. Hierbij komt nog dat 30 % van de Brusselse bevolking niet over de Belgische nationaliteit beschikt. Buiten de EU-onderdanen, zijn deze inwoners ­ belastingbetalers ­ op geen enkele wijze in de colleges vertegenwoordigd. Er is dus een discriminatie die moet worden onderzocht.

Een lid komt terug op het ontbreken van een herfinanciering van het Brussels Gewest. De heer Simonet had berekend dat voor de herfinanciering van het Brussels Gewest ongeveer 12 miljard nodig was. Over deze herfinanciering werd niet onderhandeld. Op basis van de nieuwe mechanismen van de financieringswet is het risico op een structurele onderfinanciering van het Brussels Gewest tamelijk groot. Men weet dat alle gewestbelastingen naar de gewesten zullen worden overgeheveld. Op federaal vlak zal de overheveling van deze middelen worden gecompenseerd door een evenredige vermindering van het deel van de personenbelasting dat tot nu toe naar de gewesten werd overgeheveld. De operatie zal aanvankelijk neutraal zijn, maar het is belangrijk om te weten hoe de personenbelasting op termijn zal evolueren in vergelijking met de evolutie van de overgehevelde gewestbelastingen. Een kenmerk van de personenbelasting zijn de progressieve aanslagvoeten; hun elasticiteit tegenover een verhoging van de opbrengsten is minstens gelijk aan of zelfs hoger dan 1. Dit is niet het geval voor andere zogenaamde gewestbelastingen die nu nog gedeeltelijk federaal zijn en naar de gewesten zullen worden overgeheveld. Berekeningen hebben aangetoond dat de wijziging van de financiering van het Brussels Gewest een onderfinanciering van dit gewest met zich dreigt mee te brengen.

Een lid heeft een andere opmerking over de personenbelasting. Al wie zich over de financiële situatie van het Brussels Gewest heeft gebogen, heeft vastgesteld dat de bevolking verarmt. Voorspellingen wijzen op een vermindering van de personenbelasting, wat al wie de budgettaire evolutie van het gewest volgt aan het denken zet. Het aandeel van de ontvangsten, dat in 1989 nog boven het nationaal gemiddelde lag, ligt momenteel onder dit nationaal gemiddelde. De werkloosheidsgraad in Brussel is vergelijkbaar met die in Wallonië. Men kan niet zeggen dat de voorspelde evolutie voor de komende tien jaar positief is.

De evolutie van de gewestbelastingen is moeilijker te voorspellen. Voor sommige belastingen kan worden gedacht aan opbrengsten die gelijk of zelfs beter zijn dan de opbrengsten uit de personenbelasting. Er bestaat geen vergelijking die aangeeft dat de financiële en budgettaire situatie van het Brussels Gewest op basis van de akkoorden die nu voorliggen per definitie slechter zijn dan in geval van een financiering via de personenbelasting.

Het vorige lid antwoordt dat de historische evolutie aangeeft dat Brussel altijd werd geconfronteerd met een structurele onderfinanciering die te wijten was aan de verarming en de stadsvlucht van de relatief rijkere bevolking naar de Brusselse rand. Toen aanvankelijk de drie criteria van de wet « Perin-Vandekerckhove » werden toegepast, is de financiering van Brussel afgenomen. Vandaag dreigen we opnieuw met dit probleem te worden geconfronteerd. Hopelijk zal de verarming in Brussel niet meer toenemen. Het lid is van mening dat het gemiddelde van de personenbelasting in Brussel, dat onder het nationaal gemiddelde is gedaald, gelet op het economisch ontwikkelingsbeleid in Brussel, op termijn slechts kan stijgen. Door het progressief karakter van de aanslagvoeten van de personenbelasting zal de verhoging van de opbrengsten uit de personenbelasting hoe dan ook groter zijn dan de verhoging van de opbrengsten uit de gewestbelastingen, die zeer onzeker zijn. Komt er opnieuw een vastgoed-boom in Brussel ? Zal de verkeersbelasting steeds meer opbrengen, terwijl men de bedoeling heeft het gebruik van de auto te ontraden ? Er zijn vele vragen en de spreker is van mening dat zelfs vanuit rekenkundig opzicht de elasticiteit voor de gewestbelastingen lager zal zijn dan die voor de personenbelasting vanwege de progressiviteit van de aanslagvoeten van deze laatste.

Brussel dreigt op termijn net als in de jaren '70 en '80 te worden geconfronteerd met een structurele onderfinanciering in vergelijking met de andere twee gewesten en vooral met Vlaanderen.

Op politiek vlak houdt dit in dat Vlamingen en Franstaligen opnieuw dreigen te moeten onderhandelen om de financiering van Brussel te waarborgen. De Franstaligen zullen opnieuw op de eisen van de Vlaamse partijen moeten ingaan.

Volgens de partij van de spreker moeten de onderhandelingen ook gaan over het probleem van de financiering van het Brussels Gewest, waarbij rekening moet worden gehouden met een structurele onderfinanciering die hij voor de komende tien jaar op 35 miljard schat, ofwel 7 % op jaarbasis.

Van de vele hypotheses die naar voren werden geschoven is die van de onderfinanciering jammer genoeg mogelijk, gelet op het wiskundig principe dat alleen de aanslagvoeten van de personenbelasting progressief zijn.

Een lid merkt op dat hij hoopt dat de spreker gelijk heeft omdat dit zou inhouden dat de Brusselse bevolking niet verder verarmt. Deze verarming is echter een feit en zet zich ook door.

Het lid antwoordt dat de progressiviteit van de aanslagvoeten ervoor zorgt dat de opbrengsten automatisch een hogere elasticiteit hebben, dit wil zeggen dat ze meer stijgen dan de verhoging van de opbrengsten, wat niet het geval is voor de belastingen die volledig zullen worden overgeheveld.

Het voorgaande lid wenst er toch de aandacht op te vestigen dat sinds het aantreden van de nieuwe meerderheid de hulp vanwege de federale Staat in vier jaar van één naar vier miljard is opgelopen. Hierbij komen nog de drie miljard van deze onderhandelingen, wat het totaal op zeven miljard brengt.

Op een budget van 50 miljard betekent dit een herfinanciering van het Brussels Gewest met meer dan 10 % over de laatste drie jaar.

De herfinanciering van Brussel is misschien niet voldoende, maar ze is er tenminste.

Het ander lid meent dat vooral moet worden vermeden dat binnen vijf of tien jaar opnieuw over een financiering voor Brussel moet worden onderhandeld. De institutionele hervormingen hebben vaak om de tien jaar plaats. De Franse Gemeenschap heeft hetzelfde probleem gekend; wie zich tevreden stelt met een conjuncturele financiering zonder garanties voor een structurele financiering op lange termijn, moet vroeg of laat terug onderhandelen en dan een antwoord geven op de Vlaamse eisen. De Franstaligen mogen zich in de toekomst niet meer in de positie van vragende partij laten dringen, zoals dit het geval was voor de Franse Gemeenschap.

Anderzijds voorziet het Lambermontakkoord (punt 9) ook in de overdracht van een krediet van 1 miljard van de federale begroting naar het Brussels Gewest vanaf het begrotingsjaar 2002. Dit geld moet onder de gemeenten worden verdeeld volgens een verdeelsleutel die autonoom door het Brussels Hoofdstedelijk Gewest wordt vastgelegd. De federale overheid draagt een deel van de opbrengsten van de personenbelasting aan de gewesten als niet-bestemde ontvangsten voor het gewest. Op grond van zijn autonomie kan het gewest het bedrag dat het van de federale overheid ontvangt op basis van de financieringswet naar believen toewijzen. De federale overheid heeft niet het recht om een krediet naar een gewest over te hevelen en te bepalen hoe het moet worden toegewezen. Dat is het principe van de niet-bestemming van ontvangsten. Dankzij hun in de Grondwet vastgelegde autonomie kunnen de gewesten vrij beschikken over de financiële middelen die op basis van de financieringswet worden overgedragen.

Volgens het lid stemt punt 9 van het Lombardakkoord niet overeen met de Grondwet, die in artikel 177 zegt : « De gewestraden regelen, ieder wat hem betreft, de bestemming van hun ontvangsten bij de in artikel 134 bedoelde regelen. »

Het gaat hier niet alleen om Brussel-Hoofdstad, maar om de 19 gemeenten, waar er een schepen zou zijn. Voor de bestemming van de ontvangsten van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest is alleen het gewest bevoegd, de federale wetgever mag niet vooraf bepalen dat het Brussels Hoofdstedelijk Gewest een miljard moet voorbehouden voor de gemeenten. Dit miljard moet worden toegevoegd aan de middelen waarover het Brussels Hoofdstedelijk Gewest beschikt, zodat de autonomie van het gewest wat betreft de bestemming van zijn inkomsten niet in het gedrang komt.


Een lid is verontrust over wat er in artikel 15 staat over de overdracht van de Nationale Plantentuin van België en over het samenwerkingsakkoord tussen de Vlaamse en de Franse Gemeenschap betreffende het beheer en de werking van de Plantentuin.

Artikel 15 bepaalt dat « De Nationale Plantentuin wordt overgedragen ». Aangezien een deel van de bevoegdheid bij het federale niveau blijft, moet hier minstens staan dat het gaat om een gedeeltelijke overdracht. Hierover moeten de gemeenschappen een samenwerkingsakkoord sluiten. Dit akkoord belangt ook het federale niveau aan, aangezien de Nationale Plantentuin gedeeltelijk een federale bevoegdheid blijft. Het samenwerkingsakkoord zegt immers in het eerste artikel : « De Nationale Plantentuin van België, met uitzondering van de wetenschappelijke en genetische verzamelingen, het herbarium en de bibliotheek, wordt aan de Vlaamse Gemeenschap overgedragen die er de rechtsvorm van bepaalt. »

Artikel 2 bepaalt : « De wetenschappelijke en genetische verzamelingen, het herbarium en de bibliotheek van de Nationale Plantentuin van België blijven eigendom van de federale Staat die ze in bruikleen geeft voor de duur van het akkoord. » Wie zal dan de wetenschappelijke en genetische verzamelingen, het herbarium en de bibliotheek beheren ?

Nergens in het samenwerkingsakkoord wordt iets gezegd over het budget. Het federale niveau zou bevoegd blijven voor het wetenschappelijk onderzoek, het bewaren van genetische bronnen van planten en fungi, en de museale functie. De Plantentuin zal een museum blijven, waar aan wetenschappelijk onderzoek wordt gedaan en waar een aantal waardevolle zaken bewaard zullen worden. Hier is echter geld voor nodig.

De artikelen 6 en 7 betreffen respectievelijk de raad van bestuur van de Nationale Plantentuin van België en de wetenschappelijke raad. De raad van bestuur zal minstens acht leden tellen, waarvan vier worden aangewezen door de Vlaamse Gemeenschap en vier door de wetenschappelijke raad. Krachtens artikel 7 over de wetenschappelijke raad zullen de Franstaligen maximum twee en in het slechtste geval maar een lid in de raad van bestuur hebben. Alles wat enigszins interessant kan zijn voor het federale niveau, wordt langzaam maar zeker « ingepikt » ten voordele van het Vlaams Gewest.

2. ANTWOORDEN VAN DE REGERING

De regering heeft met belangstelling de vragen onderzocht die de leden van de commissie hebben gesteld. Namens de regering geeft de vice-eerste minister en minister van Buitenlandse Zaken de volgende antwoorden.

1. Wat betreft de regionalisering van de landbouw

Er zijn verscheidene vragen gesteld over de overdracht van de bevoegdheid inzake landbouw.

Een eerste vraag heeft betrekking op de juiste strekking van artikel 2 van het ontwerp van bijzondere wet en inzonderheid op de laatste paragraaf van dat artikel.

Artikel 2 van het ontwerp keert het beginsel van de verdeling van de bevoegdheden inzake landbouw en zeevisserij om.

Voortaan zijn de gewesten ten principale bevoegd voor het landbouwbeleid en de zeevisserij. De aangelegenheden waarvoor de federale overheid bevoegd is, zijn limitatief opgesomd en moeten dus begrepen worden als uitzonderingen op de regel.

Op de principiële bevoegdheid van de gewesten wordt onder meer een uitzondering gemaakt voor « de normering en de daarop toepasbare controle inzake de dierengezondheid en het dierenwelzijn met het oog op het verzekeren van de veiligheid van de voedselketen ».

De bevoegdheden betreffende de reglementering en de controle inzake dierenwelzijn blijven federaal. Dat neemt niet weg dat de stellers van het wetsontwerp bij de handhaving van die bevoegdheden garanties hebben willen inbouwen voor de gewesten. Daartoe bepaalt de laatste paragraaf van artikel 2 dat « de instemming van de betrokken gewestregeringen (vereist is) voor de maatregelen van de federale overheid inzake dierenwelzijn die een weerslag hebben op het landbouwbeleid ».

Uit deze bepaling kan worden opgemaakt dat de gewestregeringen niet voor alle maatregelen inzake dierenwelzijn hun voorafgaande instemming moeten verlenen. Alleen de maatregelen die een weerslag hebben op het landbouwbeleid moeten ter goedkeuring worden voorgelegd aan de gewestregeringen. Wat het dierenwelzijn betreft, zijn de maatregelen die een weerslag hebben op het landbouwbeleid, de maatregelen die, hoewel ze betrekking hebben op het dierenwelzijn, ook gevolgen hebben voor de dierlijke producten of daarvan afgeleide producten. Zo hebben, bijvoorbeeld, maatregelen die erop gericht zijn de voorwaarden waaronder kippen gekweekt kunnen worden uiteraard gevolgen voor de producenten van kippenvlees of eieren. Die maatregelen hebben bijgevolg een weerslag op het landbouwbeleid.

Wat de vertegenwoordiging van de gewesten in het Belgisch interventie- en restitutiebureau betreft, verwijst de regering naar het wetsontwerp dat thans wordt voorbereid. Dat wetsontwerp zal te gepasten tijde worden overgezonden.

Een lid heeft de vraag gesteld over de vertegenwoordiging van België in de Ministerraad van de Europese Unie wat betreft de bedrijfssectoren landbouw. Hij heeft terecht opgemerkt dat in de memorie van toelichting staat dat het standpunt van België in de Landbouwraad verdedigd wordt door de federale minister van Buitenlandse Zaken of diens staatssecretaris. De minister heeft twee assessoren, een Vlaamse en een Waalse. Het standpunt zal worden voorbereid door de gewesten en indien er geen eenparigheid wordt bereikt, moet de zittinghebbende federale minister zich onthouden.

Een dienst van gedetacheerde ambtenaren van de gewesten wordt betrokken bij de permanente vertegenwoordiging van België bij de Europese Unie om de besluitvorming inzake het landbouwbeleid in de Raad en in de comités van de Raad en van de Commissie te ondersteunen. In het ontwerp van samenwerkingsakkoord tot wijziging van het samenwerkingsakkoord van 8 maart 1994 met betrekking tot de vertegenwoordiging van het koninkrijk België in de Ministerraad van de Europese Unie worden die principes nader uitgewerkt.

Wat het GBCS-bestand betreft, zij opgemerkt dat dit eigenlijk uit vijf gegevensbanken bestaat die onderling samenhangen en bijgevolg een onlosmakelijk geheel vormen.

Afgezien van het feit dat moeilijk valt in te zien hoe het huidige bestand kan worden opgesplitst, is het duidelijk dat verscheidene databanken die deel uitmaken van het GBCS-bestand, zeer belangrijke hulpmiddelen zijn om een gezondheidsbeleid te voeren. Dit beleid valt onder de bevoegdheid van de federale overheid. Europa eist bovendien dat er per land één referent wordt behouden die financieel verantwoordelijk is ingeval van een slechte verdeling van de steun. Het beheer van het GBCS-bestand blijft dus een federale bevoegdheid.

De gewesten zullen toegang hebben tot hetGBCS-bestand : wat dat betreft, kan verwezen worden naar de memorie van toelichting, waarin staat dat « aan de gewestelijke overheden de toegang (moet) worden verzekerd tot een aantal essentiële gegevensbestanden, met name het GBCS-bestand, met als doel het beheer en de controle op de financiële verrichtingen van het Europees Garantiefonds (EOGFL) ». Daartoe zal een samenwerkingsakkoord worden uitgewerkt.

De federale Staat behoudt bevoegdheden inzake landbouw « met het oog op het verzekeren van de veiligheid van de voedselketen ». Wat betekent die uitdrukking ? Wat is de strekking van de federale bevoegdheden ?

Een goed begrip van de strekking van deze bewoordingen onderstelt eerst en vooral een correct begrip van de term « voedselketen ». Het gaat hier geenszins om de dieren die bestemd zijn om geslacht te worden. We hebben het over de wetenschappelijke betekenis van de betrokken term, namelijk alle dierlijke en plantaardige elementen die een rol spelen in het voedingsproces van de mens.

De federale overheid blijft dan ook bevoegd voor die aangelegenheden die haar in staat stellen een optimaal gezondheidsbeleid te voeren, onder meer via het Federaal Agentschap voor de veiligheid van de voedselketen (FAVV). Het is om die reden dat het personeel van het huidige DG4 (Bestuur voor de kwaliteit van de grondstoffen en de plantaardige sector) en het huidige DG5 (Bestuur voor dierengezondheid en de kwaliteit van de dierlijke producten) van het ministerie van Landbouw, die betrokken zijn bij de doestelling, federaal blijft.

Men merke op dat in de wetteksten die op vrijdag 30 maart 2001 ingediend zijn bij de wetgevende Kamers, niet meer gesproken wordt van de « bescherming van de volksgezondheid » ­ zoals overeengekomen was in de interministeriële en interparlementaire Conferentie voor institutionele vernieuwing ­ maar van « bescherming van de veiligheid van de voedselketen ». De tekst komt aldus tegemoet aan het advies van de Raad van State, die van oordeel was dat de term « volksgezondheid » niet erg duidelijk was : het gaat hierbij om een precisering en niet om een gewijzigde benadering van dit beleid.

De betekenis van de akkoorden, zoals die onder meer nader is toegelicht in de interministeriële en interparlementaire Conferentie voor institutionele vernieuwing is dus de volgende : onder de bevoegdheid van de federale overheid valt datgene wat volgens de budgetten van het ministerie van Landbouw betreffende het DG 4 en het DG 5 onder het gezondheidsbeleid valt. Onder de gewestelijke bevoegdheid daarentegen valt datgene wat volgens die budgetten behoort tot het beleid inzake de kwaliteit. Dat criterium, dat kennelijk de verdienste heeft terzake duidelijkheid te brengen ­ is bij dit ontwerp in acht genomen.

Gezien de betekenis die gegeven moet worden aan het begrip « voedselketen », is het criterium « gezondheid » niet beperkt tot de veiligheid van het vlees voor de mens, maar houdt het tevens in dat gelet moet worden op de gezondheid van het vlees (in het algemeen) of van de planten, als elementen van de voedselketen.

Concreet betekent dat voor het DG 4 dat :

­ wat in de verantwoording van de Algemene Uitgavenbegroting terug te vinden is onder de benaming « teeltmateriaal » (het gaat om variëteitsproeven), onder de bevoegdheid van de gewesten valt;

­ wat daarentegen terug te vinden is onder de benaming « plantenbescherming », onder de bevoegdheid van de federale overheid valt.

voor het DG 5 :

­ wat in de verantwoording van de Algemene Uitgavenbegroting terug te vinden is onder de benaming « kwaliteit van de dieren », onder de bevoegdheid van de gewesten valt;

­ wat terug te vinden is onder de benaming « veterinaire diensten », onder de bevoegdheid van de federale overheid valt.

We moeten toegeven dat, bij gebrek aan criteria uit de praktijk, het niet altijd gemakkelijk uit te maken is wanneer een bepaalde aangelegenheid onder het gezondheidsbeleid valt.

Dat geldt bijvoorbeeld voor de bescherming van kweekproducten, dat wil zeggen van de selectie van nieuwe planten die ontstaan zijn door genetische transformatie. Dit is een aangelegenheid waarbij strikte regels in acht genomen moeten worden. Hetzelfde geldt wat betreft de Europese normen inzake producten zoals meststoffen of geneesmiddelen voor veterinair gebruik : in welke mate kan het gebruik van die producten gevolgen hebben voor de voedselketen ? De recente actualiteit, namelijk de gekkekoeiencrisis, biedt daarvan een bijzonder sprekend voorbeeld : in het begin van de crisis was het moeilijk voor de wetenschappers om uit te maken of boviene spongiforme encefalopathie (BSE) beschouwd moest worden als antropozoönose (dat wil zeggen een ziekte die kan overgaan op de mens). Er zijn echter al snel stemmen opgegaan om te waarschuwen voor de mogelijke band tussen deze dierenziekte en het equivalent ervan bij de mens, de ziekte van Creutzfeldt-Jacob.

We hebben dan ook geoordeeld dat het beter is, ten aanzien van dat soort ziekten, en van technologische nieuwigheden zoals de genetisch gewijzigde organismen, van de aangelegenheden die tegelijkertijd vallen onder het gezondheidsbeleid (residu's, gevolgen voor de voedselketen en de gezondheid van de mens, ...) of van de kwalitatieve benadering (bruikbaarheid van het product, ...), het voorzorgsbeginsel te hanteren om tegemoet te komen aan de doeltreffendheidsvereisten die de praktijk stelt. Dit komt er concreet op neer dat voorrang gegeven wordt aan een totale aanpak en ervoor gezorgd wordt dat elk van die aangelegenheden volledig onder de federale overheid, die bevoegd is voor volksgezondheid, ressorteert. Zoniet zou het opsplitsen van de betrokken aangelegenheid het gevaar voor onenigheid tussen de verschillende betrokken overheden doen toenemen. Bovendien zouden de gevaren voor de gezondheid van het voedsel die daaruit kunnen voortvloeien (zoals tijdens de dioxinecrisis), het beheer van die materie bijzonder hachelijk maken. Voorts zou dit ertoe leiden dat de personen uit de sector, de eerste betrokkenen, gestraft worden, en de werking van de administratie bemoeilijkt wordt. Men begrijpe dat dit niet overeenstemt met de verwachtingen die in de overheid gesteld mogen worden.

Het voorzorgsbeginsel houdt tevens in dat in de eerste plaats aandacht wordt besteed aan een coherente aanpak van eenzelfde materie, ook al vertoont die zowel kwalitatieve aspecten (die in de toekomst onder de bevoegdheid van de gewesten vallen) als gezondheidsaspecten (die onder de bevoegdheid van de federale overheid blijven vallen).

Deze criteria doen geen afbreuk aan andere bevoegdheden van de federale overheid, zoals die betreffende de productnormen. Zo bijvoorbeeld wordt een insecticide, voordat het gehomologeerd wordt, getest en getoetst aan verschillende criteria. Maar wanneer het om productnormen gaat, blijft die bevoegdheid federaal. Dat geldt ook voor de veterinaire geneesmiddelen.

2. De regionalisering van buitenlandse handel

Wat betreft de vragen die gesteld zijn met betrekking tot de regionalisering van buitenlandse handel, is het duidelijk dat de opheffing van de Belgische Dienst voor de Buitenlandse Handel en de vervanging daarvan door een nieuw Agentschap voor buitenlandse handel, een sleutelelement vormen in de bevoegdheidsoverdracht die vervat ligt in het wetsontwerp.

Bij de werking van dit orgaan worden de drie gewesten betrokken èn de federale overheid, die daarin vertegenwoordigd zal worden via haar instellingen voor financiële steun (Finexpo) en kredietverzekering (Delcredere).

Bij de samenstelling van de raad van bestuur wordt de taalpariteit in acht genomen en de pariteit op het vlak van overheid-privé. De gewesten zullen in de meerderheid zijn, aangezien ieder gewest vier leden aanwijst, twee rechtstreeks en twee op voordracht van economische actoren.

De federale overheid wijst twee leden aan die de financiële instellingen vertegenwoordigen (Delcredere en Finexpo) en twee leden op voordracht van economische actoren op federaal niveau.

De gewesten zijn dus in de meerderheid in de raad van bestuur. In het ontwerp van samenwerkingsakkoord worden de gezamenlijke opdrachten van het agentschap genoemd. Het Agentschap kan beslissen tot het uitoefenen van gezamenlijke opdrachten en deze organiseren op initiatief van één of meer gewesten, of op verzoek van de federale overheid. De raad van bestuur van het Agentschap beslist bij consensus over de gezamenlijke opdrachten onder het voorzitterschap van de erevoorzitter, Z.K.H. Prins Filip. Zulk een opdracht houdt in dat alle gewesten en de federale overheid daaraan meewerken.

De raad van bestuur kan zich tevens uitspreken over opdrachten die voorgesteld worden door één of meer gewesten of door de federale overheid. Aan zulk een initiatief moeten minstens twee gewesten deelnemen.

Over de taken van gemeen belang beslist de raad unaniem.

Zoals een lid terecht heeft opgemerkt, bepaalt het ontwerp-akkoord dat het Agentschap over een personeelsformatie van 50 personen beschikt en dat de raad van bestuur het budget vaststelt. De financiering wordt verzorgd door een federale bijdrage van 100 miljoen frank en, in voorkomend geval, een bijdrage van de drie gewesten op basis van de verdeelsleutel inzake personenbelasting.

De overgangsperiode en de overgang zelf naar het Agentschap worden voorbereid door een interkabinettenwerkgroep, onder het voorzitterschap van het kabinet van staatssecretaris Neyts, waarbij de leiding van de BDBH en de leiding van de gewestelijke exportdiensten betrokken zijn.

In het wetsontwerp wordt het beginsel bevestigd dat de gewesten bevoegd zijn op het stuk van de buitenlandse handel en wordt iedere onduidelijkheid die er heerst in het kader van de gemengde bevoegdheden, weggewerkt. De regering deelt de wens van het lid dat de nieuwe instelling kan werken in een geest van samenwerking tussen de gewesten en de federale overheid.

Wat betreft de vraag aangaande de vertegenwoordiging van de gewesten in de Nationale Delcrederedienst, verwijst de minister, zoals voor het Belgisch Interventie- en restitutiebureau, naar het wetsontwerp dat thans wordt voorbereid en dat de leden te gepasten tijde zal worden bezorgd.

4. Regionalisering van de wetgeving op de lokale besturen

Welke plaats geeft de regering aan de Grondwet in het kader van de regionalisering van de wetgeving op de lokale besturen ? Aldus wordt verwezen naar het advies van de afdeling wetgeving van de Raad van State over de noodzaak om artikel 162 van de Grondwet te herzien, voordat de wetgeving op de gemeenten en de provincies naar de gewesten kan worden overgeheveld.

De regering is ervan overtuigd dat de memorie van toelichting een antwoord geeft op de kritiek van de afdeling wetgeving van de Raad van State en dus op de vragen die gesteld zijn. Niettemin wil de minister antwoorden op de vraag.

De Grondwet omvat een zeer groot aantal bepalingen waarin staat dat een welbepaalde aangelegenheid geregeld wordt bij de wet. Hoe moeten die verwijzingen begrepen worden ? Moet daaronder begrepen worden dat de grondwetgever bevoegdheden uitsluitend in handen van de wetgevende macht heeft willen leggen, met uitsluiting van de uitvoerende macht, of moeten ze begrepen worden als bevoegdheidsverdelende regels, dat wil zeggen, in casu, als regels die ertoe strekken bevoegdheden uitsluitend toe te vertrouwen aan de federale wetgevende overheid ?

Volgens de regering dient geoordeeld te worden dat de grondwetsbepalingen die een bepaalde bevoegdheid uitsluitend in handen van de wetgever legt, en die, zoals artikel 162, eerste lid, van de Grondwet, dateren van vóór de staatshervorming, niet begrepen kunnen worden als bevoegdheidsverdelende regels. Pas na de Staatshervorming kan er sprake zijn van een bevoegdheidsverdeling tussen de federale overheid enerzijds en de gemeenschappen en de gewesten anderzijds.

Dat neemt niet weg dat, ook wat betreft de bepalingen van de Grondwet die voorafgaan aan de Staatshervorming, het de gemeenschappen en gewesten verboden is zich bevoegdheden toe te eigenen die de Grondwet uitsluitend in handen van de wetgever heeft gelegd. Dat verbod vloeit echter niet voort uit de Grondwet, maar uit artikel 19 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980. Artikel 19, § 1, eerste lid, van deze wet bepaalt immers dat de gemeenschappen en gewesten hun bevoegdheden moeten uitoefenen « onverminderd de bevoegdheden die door de Grondwet aan de wet zijn voorbehouden ». Aangezien het verbod aan de gemeenschappen en de gewesten om zich bevoegdheden toe te eigenen voortvloeit uit een bepaling van een bijzondere wet, kan de wetgever daarvan afwijken bij andere bepalingen van een bijzondere wet, zoals hij dat al meermaals heeft gedaan.

De afdeling wetgeving van de Raad van State heeft deze benadering in zijn advies in twijfel getrokken.

De regering blijft niettemin overtuigd van de zonet uiteengezette zienswijze, en dit om twee redenen.

De stellers van het ontwerp hebben in de memorie van toelichting verscheidene voorbeelden aangehaald waarin de bijzondere wetgever is afgeweken van het verbod vervat in artikel 19, § 1, eerste lid, van de bijzondere wet. Zo bijvoorbeeld machtigt artikel 79, § 1, van de bijzondere wet de gemeenschappen en de gewesten uitdrukkelijk om de gevallen en de modaliteiten voor onteigening ten algemenen nutte te bepalen, terwijl krachtens artikel 16 van de Grondwet, de gevallen en de wijze van onteigening vastgesteld worden bij wet. De Raad heeft geoordeeld dat dit voorbeeld en de andere voorbeelden genoemd in de memorie van toelichting, geen materiële bevoegdheden betreffen, maar verband houden met « instrumenten of middelen waarvan de bijzondere wetgever het nuttig heeft geacht de gemeenschappen en de gewesten te voorzien, om het hen mogelijk te maken hun bevoegdheden doeltreffend en naar het voorbeeld van de federale overheid uit te oefenen ». De regering vraagt zich af waarom de Raad van State dat onderscheid tussen materiële en instrumentele bevoegdheden maakt. Geen enkele grondwettelijke bepaling lijkt immers een grond te bieden voor dat onderscheid. Men lijkt zich dus op niets te kunnen baseren om aan de woorden « de wet » een andere betekenis te geven naargelang het gaat om een materiële dan wel een instrumentele bevoegdheid.

Bovendien voert de Raad van State als hoofdargument aan dat het betoog van de regering niet verenigbaar is met het standpunt dat de grondwetgever de jongste jaren heeft ingenomen. De regering is van oordeel dat dat argument niet meer actueel is sedert de herziening van artikel 184 van de Grondwet. Krachtens de vroegere tekst van artikel 184 van de Grondwet worden de organisatie en de bevoegdheden van de rijkswacht geregeld bij een wet. Bij de herziening van artikel 184 van de Grondwet, zijn vragen gerezen met betrekking tot de betekenis die gegeven diende te worden aan de woorden « de wet ». Verscheidene leden van de Senaat hebben een amendement ingediend dat ertoe strekte een nieuw lid toe te voegen aan artikel 184 van de Grondwet, luidens hetwelk, ter uitvoering van een bijzondere wet, de administratieve politie geheel of gedeeltelijk geregeld kan worden bij een decreet of bij regelen bedoeld in artikel 134 van de Grondwet.

De indieners van het amendement zijn er blijkbaar van uitgegaan dat de vroegere versie van artikel 184 van de Grondwet begrepen moest worden als een bevoegdheidsverdelende regel. De grondwetgever heeft die visie niet gedeeld, en geoordeeld dat de bijzondere wetgever de bevoegdheid om sommige aspecten van de administratieve politie te regelen, reeds aan de gemeenschappen en gewesten kon toevertrouwen. De grondwetgever heeft bijgevolg geoordeeld dat het amendement ertoe strekte mogelijk te maken wat al mogelijk was. De grondwetgever heeft daarbij eenzelfde redenering gevolgd als die welke gevolgd is in het kader van het voorliggende wetsontwerp. Het amendement is verworpen. De grondwetgever heeft aldus de woorden « de wet » een uitlegging geven die volstrekt verenigbaar is met de opvatting die verdedigd wordt door de stellers van dit wetsontwerp, en het argument van de Raad van State, dat steunt op de geest van de wetgever, zijn actualiteitswaarde grotendeels ontnomen.

Wat betreft de vraag die gesteld is aangaande artikel 9 van het bijzonder wetsontwerp, vestigt de regering de aandacht op het feit dat de garanties waarin dit artikel voorziet er klaarblijkelijk niet op gericht zijn enkel de Franstaligen in de randgemeenten te beschermen, maar ook de Nederlandstaligen, de Franstaligen en de Duitstaligen in de taalgrensgemeenten. Bovendien bevat artikel 16 van het bijzonder wetsontwerp eenzelfde bepaling voor de Nederlandstaligen van het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad.

Zal de definitie van de term « garanties » voldoende rechtszekerheid bieden ? Artikel 9 van het wetsontwerp, zoals het toegelicht is in de memorie van toelichting, alsook de soortgelijke bepaling die vervat is in artikel 16 van het wetsontwerp, moeten begrepen worden als stand-stillclausules. Bijgevolg zal het, krachtens de artikelen 9 en 16 van het wetsontwerp, onmogelijk zijn voor de gewesten om afbreuk te doen aan de garanties zoals die thans bestaan. De regering is van oordeel dat aan het woord « garanties » een ruime strekking moet worden gegeven. Het woord « garanties » slaat op alle regels die ertoe strekken het statuut en de taal van de Franstaligen, de Nederlandstaligen en de Duitstaligen in de genoemde gemeenten (artikel 9 van het wetsontwerp) of in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad (artikel 16 van het wetsontwerp) te beschermen.

Bovendien moet aan de term « garanties » in de zin van artikel 9 of artikel 16 van de wet, de betekenis van een bevoegdheidsverdelende regel worden toegekend. De gewesten zijn immers, in het kader van de bevoegdheid over de lokale besturen die hun door het ontwerp van bijzondere wet is toegekend, alleen bevoegd om decreten, ordonnanties en maatregelen uit te vaardigen die geen afbreuk doen aan één of meer van de garanties bedoeld in artikel 9 of artikel 16 van het ontwerp van bijzondere wet.

Afgezien van de regels waarnaar uitdrukkelijk verwezen wordt in het wetsontwerp, komt het uiteindelijk toe aan het Arbitragehof en de Raad van State te oordelen welke van de regels die vandaag van kracht zijn, beschouwd moeten worden als garanties.

Ten slotte dient opgemerkt worden dat de artikelen 10 en 17 van het ontwerp van bijzondere wet voorzien in een versoepeling van de voorwaarden die vervuld moeten zijn om de schorsing te verkrijgen van een decreet, een ordonnantie of een bestuurshandeling, die afbreuk zou doen aan de garanties bedoeld in de artikelen 9 en 16 van het ontwerp van bijzondere wet. Men kan slechts een schorsingsarrest van het Arbitragehof of de Raad van State verkrijgen voor zover aan twee voorwaarden is voldaan : de verzoekende partij moet ernstige middelen aanvoeren en aantonen dat haar een moeilijk te herstellen ernstig nadeel wordt berokkend. De artikelen 10 en 17 van het wetsontwerp strekken ertoe laatstgenoemde voorwaarde te laten vallen. Met andere woorden : het is voldoende dat de verzoekende partij aantoont dat de middelen die ze inbrengt tegen een decreet, een ordonnantie of een bestuurshandeling die afbreuk zou doen aan één van de garanties bedoeld in de artikelen 9 en 16 van het ontwerp van bijzondere wet, ernstig zijn om de schorsing te verkrijgen.

Daarnaast blijven alle gewone procedureregels voor het Arbitragehof en de Raad van State behouden.

Moeten de procedures voor de Raad van State, bepaald in de artikelen 4, 10 en 17, niet veeleer vastgelegd worden in de gecoördineerde wetten op de Raad van State dan in een ontwerp van bijzondere wet ? De regering heeft geoordeeld dat die procedures van wezenlijk belang zijn om de garanties veilig te stellen die de Nederlandstaligen, de Franstaligen en de Duitstaligen krachtens dit wetsontwerp genieten in de randgemeenten, de taalgrensgemeenten en in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad. De regering heeft bijgevolg geoordeeld dat aan deze procedures het statuut van garantie gegeven moet worden en dat ze vastgelegd moeten worden in de bijzondere wet die de federale Staat moet regelen.

Er is gevraagd waarom de artikelen 267 en volgende van de nieuwe gemeentewet niet genoemd worden bij de artikelen die krachtens artikel 4 van het wetsontwerp gewijzigd worden. De stellers van de vraag hebben uit het oog verloren dat deze artikelen opgenomen zijn in de pacificatiewet en, derhalve, als garanties te beschouwen zijn die niet gewijzigd kunnen worden door de gewesten.

Er moet in dat verband herhaald worden dat het toezicht op de gemeenten op dit ogenblik al geregionaliseerd is, behalve voor een aantal uitzonderingen vermeld in artikel 7 BWHI :

­ de federale overheid blijft bevoegd voor de organisatie en de uitoefening van het toezicht op de gemeenten van het Duitse taalgebied;

­ de federale overheid is bevoegd voor de organisatie en het toezicht op de zes randgemeenten met een speciale taalregeling en voor de gemeenten Komen-Waasten en Voeren.

Wat de overige gemeenten betreft, zijn de gewesten bevoegd voor de organisatie en de uitoefening van het toezicht. De uitzonderingen die in de nieuwe gemeentewet staan regelen deze afwijkingen.

De beleidskeuze van de stellers van het ontwerp bestaat erin verder te gaan in de regionalisering van deze materie en deze afwijkingen bijgevolg op te heffen zonder te tornen aan de garanties voor de verschillende minderheden. Het komt er dus op aan een onderscheid te maken tussen de bepalingen die louter een afwijking inhouden, en de bepalingen die garanties vormen.

Daarom :

1º Staat elke bepaling die uitdrukkelijk als een garantie in de wet is opgenomen, op de lijsten; soms is dit bij verwijzing : dat is het geval voor de zogenaamde pacificatiewet;

2º Bovendien is het begrip garantie niet vastgelegd : krachtens de standstill-clausule moeten alle bepalingen die als garanties beschouwd zouden kunnen worden op het ogenblik dat de wet wordt aangenomen, in de toekomst door de gewestelijke wetgevers behouden blijven.

3. REPLIEKEN

Een lid verklaart dat de regering zijn vragen over de regionalisering van de ontwikkelingssamenwerking niet beantwoord heeft.

Wat de buitenlandse handel betreft, heeft de minister een antwoord gegeven, maar zonder in te gaan op een hele reeks vragen aangaande het samenwerkingsakkoord en de bijlage ervan. Hij heeft een aantal elementen uit de wet aangehaald (begroting van het nieuwe Agentschap, personeelsbestand), maar heeft niet geantwoord op een reeks fundamentelere vragen over de verdeling van de bevoegdheden.

De minister heeft ook geen antwoord gegeven op evidente economische argumenten die pleiten voor het behoud van de federale structuur van de instrumenten van kredietverzekering.

Er werd geen enkel echt nieuw element ingebracht.

Een lid is het niet eens met de stelling dat de bijzondere wet op de hervorming van de instellingen de bevoegdheden van de federale overheid vastlegt. Het is strijdig met een hele reeks grondwetsbepalingen, onder meer artikel 35, dat nu met een bijzondere wet wordt gewijzigd. Artikel 162 van de Grondwet bepaalt dat de bevoegdheden van provinciale en gemeentelijke instellingen door « de wet » worden geregeld, die de toepassing van zes beginselen waarborgt. Het is duidelijk dat de grondwetgever met « wet » de federale wet bedoelt. Wat zou de zin anders zijn van het vervolg van artikel 162, namelijk dat ter uitvoering van een wet, aangenomen met bijzondere meerderheid, de organisatie en uitoefening van het administratief toezicht worden geregeld door de gemeenschaps- of gewestraden, zoals vastgelegd in artikel 7 van de bijzondere wet op de hervorming van de instellingen van 1980 ? Wat zou de juridische betekenis hiervan kunnen zijn indien de bijzondere wet gewoon de regels van artikel 162 zou kunnen uitvoeren ? Dan zou het toch geen enkele zin hebben om in fine van artikel 162 te stipuleren dat een bijzondere wet bepaalde bevoegdheden, namelijk het administratief toezicht, kan regelen.

De Grondwet is de basis van de bevoegdheidsverdelende bepalingen voor de federale wetgever, niet de bijzondere wet. De bijzondere wet legt, in het licht van de Grondwet, de bevoegdheden van de gemeenschappen en gewesten vast.

Verder verwijst het lid naar een arrest van het Arbitragehof van 1987 waarin duidelijk wordt gesteld dat niet vanaf de grondwetsherziening van 1980 ­ zoals de regering systematisch aanvoert ­ maar wel degelijk vanaf de grondwetsherziening van 1970, de grondwetgever met het woord « wet » aangeeft dat de federale wetgever bevoegd is.

Hetzelfde lid stelt vast dat de regering niet inziet waarom de Raad van State een onderscheid zou maken tussen de instrumentele en materiële regels die van toepassing zijn. Dat is echter de logica zelf. Een bevoegdheid wordt overgedragen aan de gewesten en gemeenschappen en « qui peut le plus, peut le moins », « accessorium naturam sequi congruit principalis ». Het spreekt voor zich dat de gemeenschappen en gewesten om een bevoegdheid uit te oefenen, de bevoegdheden op andere vlakken ­ het strafrecht, het onteigeningsrecht enzovoort ­ die bij wet zijn geregeld, aanvullend kunnen regelen.

De regering heeft dus een fundamenteel nieuwe visie op de Grondwet en het Arbitragehof zal oordelen. Het arrest van 1990 waarin het Arbitragehof zich bevoegd verklaart om de bijzondere wetten te toetsen aan de Grondwet ­ daarover bestond immers betwisting ­ verliest totaal zijn inhoud, aangezien het de bijzondere wetgever zou zijn die de Grondwet authentiek interpreteert en bepaalt hoe het woord « wet » moet worden begrepen. De authentieke interpretatie komt van degene die de macht heeft om de regel op te stellen. De authentieke interpretatie van de Grondwet wordt gegeven door de grondwetgever. In de hiërarchie van de rechtsnormen en het door ons opgebouwd rechtssysteem kan de bijzondere wetgever nooit de pretentie hebben een interpretatie van de Grondwet te geven. In het licht van het « Le Ski » arrest van 1971 over de toetsing van de nationale wet aan de internationale verdragen, verdedigde de heer Ganshof Van der Meersch dat de wet aan de Grondwet diende te worden getoetst. Hoewel het gezag van procureur-generaal Ganshof Van der Meersch enorm was, heeft het Hof van Cassatie daarop een sibillijns antwoord gegeven en liet het in het midden of het Hof van Cassatie de wet zou kunnen toetsen aan de Grondwet. Senator Pierson, eminent jurist, heeft toen samen met een aantal fractieleiders van de meerderheid een wetsvoorstel ingediend om vast te leggen dat niet het Hof van Cassatie de wet aan de Grondwet moest toetsen. Dat voorstel werd nooit aangenomen (5), omdat de wetgever niet kan bepalen hoe de Grondwet moet worden geïnterpreteerd. De wetgever kan niet met een gewone wet aan de rechterlijke macht opleggen hoe de Grondwet moet worden geïnterpreteerd. De regering verdedigt nu een totaal nieuwe lezing van de Grondwet.

Een ander lid stelt een vraag aan de minister over artikel 162. De regering en de wetgever waren er tot nu toe altijd van uitgegaan dat de Grondwet de bevoegdheden verdeelt, in tegenstelling tot wat de vice-eerste minister en minister van Begroting, Maatschappelijke Integratie en Sociale Economie thans beweert. Artikel 38 van de Grondwet zegt trouwens duidelijk dat de bevoegdheden van de gemeenschappen door de Grondwet bepaald worden.

De wijziging van artikel 19 van de bijzondere wet door artikel 11 van het wetsontwerp heeft tot doel de woorden « door de Grondwet aan de wet zijn voorbehouden » te vervangen door de woorden « door de Grondwet aan de wet zijn voorbehouden na de inwerkingtreding van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen ».

Waarom na de inwerkingtreding van de wet van 8 augustus 1980 ? Deze wet is op 1 oktober 1980 in werking getreden. Welnu, in juli 1980 heeft men de Grondwet gewijzigd om de bevoegdheden anders te verdelen en nieuwe bevoegdheden over te hevelen. Voor de regering komt dit niet in aanmerking voor de verdeling van de bevoegdheden. Waarom niet 24 december 1970, toen de eerste grondwetsherzieningen van kracht werden en de beroemde artikelen 59bis en 107quater van de Grondwet de gewesten en gemeenschappen oprichtten ? Indien men de redenering van de huidige regering volgt, is de Grondwet bevoegdheden beginnen te verdelen zodra de gewesten en gemeenschappen opgericht werden. Waarom neemt men dan 1 oktober 1980 als datum ?

Artikel 162 werd in 1993 gewijzigd. Vanaf deze datum werkt dit artikel dus bevoegdheidsverdelend krachtens artikel 11 van het ontwerp van bijzondere wet. Wanneer artikel 162 het dus over een wet heeft, gaat het over een federale wet, en moet het eerste lid van dit artikel gewijzigd worden indien men alle bevoegdheden aangaande de gemeente- en provinciewet wil regionaliseren. De vice-eerste minister en minister van Begroting, Maatschappelijke Integratie en Sociale Economie verwijst naar de wijziging van artikel 184. Dit artikel was opgenomen in de lijst van de voor herziening vatbaar verklaarde artikelen, en het was dus normaal dat de wetgever dit artikel 184 interpreteert en wijzigt. Het is echter niet omdat hij artikel 184 geïnterpreteerd en gewijzigd heeft, dat hij artikel 162 op dezelfde manier mag interpreteren, aangezien dit laatste niet voor herziening vatbaar verklaard werd. Het betreft dus een impliciete wijziging van artikel 162 door een interpretatie van artikel 184, die wel voor herziening vatbaar verklaard werd.


IV. ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING

De heer Van Hauthem kondigt aan dat hij zijn amendementen nrs. 50 tot 87 intrekt teneinde de werkzaamheden van de commissie te versnellen (Stuk Senaat, nr. 2-709/3).

1. Artikel 1

Een lid wijst erop dat een aantal aangelegenheden, onder andere die inzake de Raad van State en de taken van het Belgisch Interventie- en Restitutiebureau, ook bij gewone wet kunnen worden geregeld. Kan de wetgever de desbetreffende bepalingen nadien bij gewone meerderheid wijzigen ?

Een ander lid vindt dit probleem niet zonder belang. Ofwel plaatst men deze bepalingen in een ontwerp van gewone wet ofwel, en daaraan geeft zij de voorkeur, creëert men een systeem van waarborgen, dat verankerd wordt in een bijzondere wet.

De vorige spreker meent dat, als de meerderheid bepaalde artikelen wil verankeren en hun wijziging bij gewone meerderheid wil beletten, zij voorzichtig te werk moet gaan en de artikelen in kwestie duidelijk moet aanwijzen.

Een commissielid meent dat de goedkeuring van dit ontwerp van bijzondere wet niet belet dat later over bepaalde aangelegenheden wetten bij gewone meerderheid kunnen worden aangenomen, op voorwaarde dat duidelijk wordt vastgesteld dat die aangelegenheden behoren tot het stelsel van de gewone meerderheid.

Een ander commissielid pleit ervoor dat de regering, zonder de tekst te wijzigen, in een verklaring vaststelt welke aangelegenheden bij gewone wet kunnen worden geregeld.

Artikel 1 wordt aangenomen met 8 tegen 2 stemmen.

2. Artikel 2

Een lid wenst een nadere uitleg omtrent het prijs- en inkomensbeleid. In de memorie van toelichting wordt een algemeen voorbehoud gemaakt ten aanzien van de regionalisering van het inkomensbeleid. Dit is een herhaling van wat in artikel 6, § 1, VI, van de bijzondere wet, met betrekking tot het economisch beleid, is vermeld. De Vlaamse minister van Landbouw heeft nochtans enkele weken geleden uitdrukkelijk gesteld dat het prijs- en inkomensbeleid zal worden geregionaliseerd.

Behoort de bevoegdheid inzake zeevisserij tot het Vlaamse Gewest of behoudt de federale overheid zijn bevoegdheid op dat vlak ?

De uiteenzetting van de vice-eerste minister en minister van Buitenlandse Zaken vermeldt dat de personeelsleden van het directoraat-generaal 4 en het directoraat-generaal 5 niet allen zullen worden overgeheveld naar het Federaal Voedselagentschap. Dat lijkt logisch. Hoeveel personeelsleden zullen worden overgeheveld naar de gewesten ? Beïnvloedt deze verdeling het financiële luik ? Uit de cijfers blijkt immers dat alle personeelsleden naar het Federaal Voedselagentschap zouden worden overgeheveld.

Hoe ver reikt het voorbehoud met betrekking tot de inkomensvervangende maatregelen ? Wat valt vandaag onder deze maatregelen ? Volgens spreker bestaan deze maatregelen niet meer.

Wat de bevoegdheden van de BIRB betreft, had de Raad van State een andere formulering voorgesteld, waarbij niet wordt verwezen naar de instelling als dusdanig, maar waarbij een duidelijke bevoegdheidsbepaling wordt ingelast. Toch is er gekozen om aan de hand van de BIRB de federale bevoegdheid te omschrijven. Dat houdt voor de federale overheid de mogelijkheid in om eenvoudigweg de bevoegdheidsbepaling zoals opgenomen in de wet op de BIRB te wijzigen of breed te interpreteren. Volgens de huidige bepaling in de wet op de BIRB heeft deze instelling reeds veel meer bevoegdheden dan degene die ze de facto op dit ogenblik uitoefent.

Het lid was de mening toegedaan dat de uitvoering van het Europees landbouwbeleid zou worden geregionaliseerd voor alles wat gebeurt op de boerderij tot en met de eerste keten afwaarts en dat de rest federaal zou blijven. Dat stemt overeen met de huidige taakuitvoering van de BIRB. De wetgeving op de BIRB laat echter toe dat deze instelling voor de volledige uitvoering van het Europees landbouwbeleid instaat. De federale overheid zou dus nadien zijn bevoegdheden feitelijk kunnen uitbreiden.

Een ander lid geeft een uiteenzetting over het territorialiteitsbeginsel met betrekking tot de zeevisserij, waarop meermaals is gewezen door het Arbitragehof en de Raad van State, die verklaren dat de gewesten alleen op hun eigen grondgebied bevoegd zijn. Artikel 5 van de Grondwet omschrijft het grondgebied van de gewesten met verwijzing naar dat van de provincies.

Volgens de rechtspraak van de Raad van State behoort de Belgische territoriale zee tot geen enkele provincie en dus ook tot geen enkel gewest. Ze is federaal grondgebied.

De vice-eerste minister en minister van Begroting, Maatschappelijke Integratie en Sociale Economie antwoordt dat er volgens deze stelling een federaal grondgebied zou bestaan dat niet tot het grondgebied van enige provincie of enige gemeente behoort.

Hetzelfde lid wijst erop dat een samenwerkingsakkoord is gesloten tussen de federale Staat, de gemeenschappen en de gewesten met betrekking tot de vertegenwoordiging van het Koninkrijk België in de Raad van Ministers van de Europese Unie. Punt V van punt 4 van bijlage 1 van dit akkoord preciseert : « Visserij : exclusieve bevoegdheid van het Vlaamse Gewest ».

Dit samenwerkingsakkoord dat het ontwerp van bijzondere wet uitvoert, breidt het grondgebied van Vlaanderen uit tot de volledige territoriale zee, die 1 200 vierkante kilometer bevat. De overdracht van de bevoegdheid inzake zeevisserij aan de gewesten, en a fortiori, uitsluitend aan het Vlaamse Gewest, houdt dus een miskenning in van artikel 5 van de Grondwet, aangezien ze het grondgebied van Vlaanderen verder uitbreidt dan de definitie van deze grondwettelijke bepaling.

Die uitbreiding van het Vlaamse grondgebied kan belangrijke gevolgen hebben. Het Vlaamse Gewest is uitsluitend bevoegd voor de territoriale zee en kan het ook worden voor het continentaal plat onder de zee. Dat bevat echter belangrijke rijkdommen en kan dienen als vestigingsplaats voor verschillende activiteiten, zoals bijvoorbeeld de oprichting van windturbines. In de veronderstelling dat de federale staatssecretaris een soortgelijk beleid zou willen ontwikkelen en daarbij off shore-installaties zou willen gebruiken, moet hij dan de toestemming krijgen van Vlaanderen ? Er zouden ook politieke gevolgen zijn. De uitsluitende bevoegdheid van Vlaanderen inzake zeevisserij zou ook ontsnappen aan de regel van de aanwezigheid bij toerbeurt van de gewesten op de Europese Raad van Ministers. In tegenstelling tot de andere twee gewesten, zou het Vlaamse Gewest een permanente zetel hebben inzake visserij. Het zou in de Raad van Ministers zijn akkoord over de vangstquota kunnen verzilveren tegen voordelen in andere domeinen van het landbouwbeleid, bijvoorbeeld ten gunste van de Vlaamse landbouwers. De vangstquota zouden worden geruild tegen productiequota voor varkensvlees en niet tegen premies voor zoogkoeien. Door deze nieuwe situatie zou Vlaanderen in de Europese Raad dus een machtspositie hebben voor alle onderhandelingen over de visserij en de landbouw.

Een lid merkt op dat het samenwerkingsakkoord bepaalt dat België in de Raad van Europese ministers vertegenwoordigd wordt door de federale minister van Buitenlandse Zaken.

De vorige spreker repliceert dat de minister alleen de standpunten van de gewesten kan weergeven.

Een ander lid vestigt de aandacht op het verschil tussen bevoegdheid en eigendom. De gewesten zijn bevoegd voor de luchthavens, maar dat maakt hen nog niet tot eigenaar van het luchtruim. Zo ook geeft het feit dat Vlaanderen bevoegd is voor de activiteiten in de Noordzee, dit gewest nog geen eigendomsrecht op de territoriale zee. Er is overigens geen continentaal plat ter hoogte van België. De onderzeese bodem gaat eigenlijk tot Groot-Brittannië. Kunstmatige eilanden die eventueel in de Noordzee zouden worden gebouwd, zouden onvermijdelijk tot het federale grondgebied behoren.

Een lid stelt vast dat België de eerste Staat zou zijn die de reële bevoegdheid over zijn territoriale zee toekent aan één van zijn deelgebieden. De minister heeft de uitbreiding van het Vlaamse grondgebied tot de territoriale zee niet ontkend, maar wel de uitbreiding tot het continentaal plat, dus tot de bodem. Hij verwees daarbij naar een zeer oude rechtspraak van de Raad van State die de federale bevoegdheid over het continentaal plat bevestigt. Kan de minister bevestigen dat het continentaal plat federale eigendom is en blijft ?

In tegenstelling tot het standpunt van de Raad van State terzake, meent de vice-eerste minister en minister van Begroting, Maatschappelijke Integratie en Sociale Economie dat deze redenering op een verkeerd vermoeden van eigendom steunt. Het zou in ieder geval grappig zijn dat ervoor gepleit wordt dat de Duitstalige Gemeenschap of het Brusselse Gewest de zeevisserij zouden beheren.

Volgens een lid is het op politiek gebied gevaarlijk te bevestigen dat één gewest bevoegd is voor de zeevisserij, want daardoor zou dat gewest, in het kader van de onderhandelingen op Europees niveau over de visserij en de landbouw, meer overredingskracht krijgen dan de andere twee gewesten.

Een ander lid meent dat de territoriale zee en het continentaal plat niets te maken hebben met de visserij. De exclusieve economische zone daarentegen, een begrip dat een tiental jaar geleden is ontstaan, maakt het bepaalde landen mogelijk enkele extra rechten uit te oefenen op een bepaalde zone buiten de territoriale zee. De bedoeling hiervan is het bepaalde oeverstaten met zeer visrijke wateren mogelijk te maken maatregelen te nemen om te beletten dat hun visvoorraden worden leeggeroofd. Die onderhandelingen worden gevoerd door de personen die daarbij betrokken zijn. Het is dan ook volkomen normaal dat Vlaanderen deelneemt aan die besprekingen. Zo is het ook gerechtvaardigd dat de stem van het Waalse Gewest beslissend is inzake jacht. Die regeling is heel normaal in een federale Staat.

De vorige spreker herhaalt dat hij het ontwerp van samenwerkingsakkoord, volgens hetwelk de visserij een exclusieve bevoegdheid van het Vlaamse Gewest wordt, niet kan aanvaarden. Tot nu toe bestaat er geen samenwerkingsakkoord dat bepaalt dat een gewestbevoegdheid tot één gewest behoort. Dit samenwerkingsakkoord is niet in overeenstemming met het ontwerp van bijzondere wet.

De minister stelt dat hij reeds geantwoord heeft op de bezwaren van de vorige spreker die, volgens hem, de antwoorden steeds anders interpreteert dan ze zijn bedoeld. Het ontwerp van samenwerkingsakkoord heeft enkel betrekking op de Europese vertegenwoordiging op het vlak van de visserij, die inderdaad exclusief aan het Vlaamse Gewest wordt voorbehouden, en niet op de bevoegdheid inzake visserij zelf.

Een ander lid treedt deze mening bij. De bijzondere wet op de staatshervorming bepaalt duidelijk dat de gewesten bevoegd zijn voor de visserij. Het ontwerp van samenwerkingsakkoord heeft een andere strekking.

Het vorige lid werpt tegen dat het ontwerp van samenwerkingsakkoord slechts de « visserij » vermeldt, zonder te verduidelijken dat het gaat om de vertegenwoordiging ervan op het Europese beleidsniveau.

Het commissielid antwoordt dat de bevoegdheid aan elk gewest toegekend wordt door de bijzondere wet van 8 augustus 1980. Een samenwerkingsakkoord gesloten in 1994 regelt de coördinatie tussen de gewesten en legt de regels vast met betrekking tot de vertegenwoordiging van België in de Europese Raden. Voor elke Europese Raad overleggen de bevoegde overheidsinstanties, en het resultaat daarvan wordt vervolgens besproken in de Interministeriële Conferentie van Buitenlandse Zaken.

Er werd ook een toerbeurt ingesteld, waarbij België gedurende zes maanden vertegenwoordigd wordt door het Vlaamse Gewest, en zes maanden door het Waalse Gewest. In twee gevallen geldt deze toerbeurt niet, namelijk voor de landbouw ­ waarvoor de belangen zo groot zijn dat beide gewesten vertegenwoordigd zijn ­ en de zeevisserij, waarvoor het Waalse Gewest geen interesse heeft. In deze laatste aangelegenheid wordt België dus alleen door het Vlaamse Gewest vertegenwoordigd, ondanks het feit dat de twee gewesten hiervoor wettelijk bevoegd zijn.

Een lid heeft bezwaar tegen deze exclusieve bevoegdheid van het Vlaamse Gewest voor de zeevisserij. Hij stelt zich de vraag of men deze exclusiviteit, waarbij de positie van het Brusselse en het Waalse Gewest verzwakt wordt, kan aanvaarden.

Het vorig lid antwoordt dat het slechts gaat om de vertegenwoordiging van het Vlaamse Gewest in de Europese instanties en dat hij hier geen bezwaar tegen heeft, aangezien alleen dit gewest er interesse voor heeft.

Wat de landbouw betreft, verwijst een lid naar het standpunt van de in een « landbouwfront » verenigde landbouworganisaties, dat bekendgemaakt werd zodra de regering had aangekondigd de landbouw te regionaliseren.

De landbouwsector reageert met gezond verstand; hij verwerpt iedere hervorming die complicaties meebrengt voor de producent en wenst dat men terdege rekening houdt met de praktische aspecten en de haalbaarheid van een eventuele regionalisering en verdeling van bevoegdheden.

Voor het landbouwmilieu primeert de efficiëntie. Om dit te bereiken moeten homogene bevoegdheden toegekend worden. Tegenover een probleem moet een gesprekspartner staan, één enkele persoon die bevoegd is om te beslissen.

Om deze homogeniteit te bewerkstelligen, stelt de landbouwsector voor dat sommige bevoegdheden in ieder geval federaal blijven.

Dit moet in de eerste plaats het geval zijn voor de voorbereiding van de onderhandelingen over de uitvoering en de follow-up van het prijs- en marktbeleid in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid. Deze bevoegdheden behoren structureel toe aan de DG2, een deel van de DG3 en het BIRB. De landbouwsector verantwoordt zijn standpunt op twee manieren.

Alleen een federaal minister kan te allen tijde, met de steun van een bekwame administratie, de Belgische landbouwbelangen correct verdedigen, aangezien dit beleid dagelijks voorbereid en uitgevoerd wordt op Europees niveau, zowel op administratief als op politiek vlak.

Anderzijds past deze bevoegdheid in het behoud van de Belgische economische unie, aangezien het vooral om het markt- en prijsbeleid gaat, en dus om het totstandkomen van de landbouwinkomsten.

De tweede bevoegdheid die volgens de bonden federaal moet blijven, is het toezicht op de kwaliteit van plantaardige en dierlijke producten, op de veiligheid van de voeding en de controle ervan. Op dit punt heeft het Landbouwfront erop aangedrongen dat het Federaal Agentschap voor de veiligheid van de voedselketen een volwaardig wetenschappelijk werkinstrument zou zijn, een coördinator van controleprocedures en normen, die onafhankelijk van de controle-organen kan optreden, die voldoende gezag geniet en die bevoegd is om de controleorganen en -administraties te controleren. In die context zou het logisch zijn het DG4 en het DG5 van het federaal ministerie van Landbouw niet op te splitsen.

Een zelfde homogeniteit wordt gevraagd voor de meer algemene bevoegdheid inzake plattelandsontwikkeling. Dit nieuwe concept werd ingevoerd bij de recente hervorming van het GLB en is van essentieel belang voor de landbouwsector omdat het economische herstructureringsstrategieën betreft en het concept van de multifunctionaliteit van de landbouw versterkt. Aangezien deze doelstellingen in het verlengde liggen van de huidige gewestelijke bevoegdheden en het principe van de homogeniteit van de bevoegdheden indachtig, is het voor de landbouworganisaties logisch dat het beleid inzake plattelandsontwikkeling volledig aan de gewesten toegekend wordt.

Voor het wetenschappelijk onderzoek en de landbouwontwikkeling, met andere woorden het DG6, menen de organisaties dat de bevoegdheidsverdeling een afspiegeling moet zijn van de bevoegdheidsverdeling voor het wetenschappelijk onderzoek.

Concreet moeten de aspecten die betrekking hebben op de federale bevoegdheden binnen het federale ministerie van Landbouw blijven. De onderzoeksactiviteiten die betrekking hebben op de gewestelijke bevoegdheden kunnen worden overgedragen aan de gewesten, die bevoegd zijn voor de aspecten van het landbouwbeleid welke niet uitsluitend tot het federale niveau behoren. Omwille van de coherentie en de schaalvergroting, willen de landbouwverenigingen de ontmanteling van de bestaande infrastructuren en de verspreiding van het wetenschappelijk potentieel voorkomen. De gewesten en het federaal niveau moeten betrokken worden bij de uitwerking van het wetenschappelijk landbouwbeleid en bij de coördinatie van de tenuitvoerlegging van dat beleid.

Het Landbouwfront rondt zijn argumentatie af door te benadrukken dat de bestaande overlegmechanismen moeten worden uitgebreid teneinde de samenhang van het Belgische landbouwbeleid te verzekeren en de economische eenheid in deze sector te consolideren.

Hoe staat het met de coherentie waarnaar de beroepsorganisaties zo uitdrukkelijk vragen ? Hoe staat het met het zo vaak geponeerde principe : « voor elk probleem één gesprekspartner en één besluitvormingsorgaan ? ».

Helaas moet men vaststellen dat in een aantal bepalingen weinig aandacht is besteed aan de homogeniteit en de efficiëntie. Op dat vlak zijn de akkoorden die de meerderheid heeft gesloten zeker vatbaar voor kritiek.

Net als de landbouwverenigingen is de fractie waarvan spreker deel uitmaakt, gekant tegen de regionalisering van de landbouw omdat die zal leiden tot een minder efficiënt beleid op nationaal, Europees en internationaal niveau.

Zoals het lid reeds heeft opgemerkt, lijkt bij de sluiting van het ontwerpakkoord een fundamenteel gegeven uit het oog te zijn verloren, namelijk dat de beslissingen over de toekomst van de landbouw momenteel bijna uitsluitend op Europees en zelfs op internationaal niveau worden genomen.

Een lid meent dat de uiteenzetting van de vorige spreker niet meer de mening van de landbouworganisaties weergeeft. De landbouworganisaties sluiten zich aan bij de oplossing die de regering voorstelt. Het inkomensbeleid wordt op Europees niveau gevoerd, terwijl het ontwerp van de regering de technische materies, zoals de productietechnieken en het wetenschappelijk onderzoek, overdraagt aan de gewesten.

De vorige spreker antwoordt dat de landbouwverenigingen wel gedwongen zijn om de regionalisering van de landbouw te aanvaarden, maar dat zij hun twijfels daarover behouden.

Het lid meent dat de landbouwverenigingen hun vroegere twijfels niet meer herhalen. De landbouwers zijn tevreden over de manier waarop de bevoegdheden inzake landbouw aan de gewesten zijn overgedragen.

De vorige spreker spreekt nogmaals zijn vrees uit dat de staatssecretaris bij Buitenlandse Zaken in de Europese Raad van ministers zal moeten onthouden omdat de gewesten het onderling niet eens raken. De landbouwverenigingen delen die vrees.

Het andere lid antwoordt dat een onthouding ook een politiek standpunt inhoudt.

Het commissielid meent dat dit de positie van België op Europees niveau ontkracht, met alle, niet te verwaarlozen gevolgen vandien wanneer een gekwalificeerde meerderheid vereist is in de Europese Raad. Het zal heel moeilijk worden om het landbouwbeleid van het Vlaamse of het Waalse Gewest te verdedigen.

Mevrouw Willame c.s. dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-709/2, amendement nr. 1) dat ertoe strekt artikel 2 te doen vervallen en een subsidiair amendement op amendement nr. 1 (Stuk Senaat, nr. 2-709/2, amendement nr. 2) dat ertoe strekt om de zeevisserij uit te sluiten van de materies waarvoor de bevoegdheid aan de gewesten wordt overgedragen.

Mevrouw Willame c.s. dient vervolgens een ander subsidiair amendement in op amendement nr. 1 (Stuk Senaat, nr. 2-709/2, amendement nr. 5) dat ertoe strekt om bepaalde materies uit te sluiten van de bevoegdheid van de gewesten, door de materies op te sommen die tot de bevoegdheid van het BIRB behoren, veeleer dan het BIRB als zodanig te noemen, alsook een amendement nr. 6 (Stuk Senaat, nr. 2-709/2), luidende :

In het voorgestelde artikel 6, § 1, V, eerste lid, een punt 5 toevoegen, luidende :

« 5. De voorbereiding van, de onderhandelingen over en de toepassing van de steunmaatregelen aan landbouwproducenten in het kader van het marktbeleid en het gemeenschappelijk landbouwbeleid. »

Een van de mede-indieners legt uit dat het wetsontwerp bepaalt dat het BIRB een federale bevoegdheid blijft. Deze institutionele en politieke beslissing is gerechtvaardigd omdat het BIRB de Europese steun uitbetaalt die wordt toegekend op basis van het prijzen- en marktbeleid voor de economische operatoren. Het DG 3, de administratie voor het beheer van het landbouwbeleid, zal echter geregionaliseerd worden.

Het is onlogisch deze organen anders te behandelen aangezien het BIRB en het DG 3 binnen het gemeenschappelijk landbouwbeleid dezelfde opdracht en dezelfde doelstellingen hebben. Zij werken alleen voor een andere doelgroep.

Het BIRB is belast met het beheer van de landbouwmarkten en van de steunmaatregelen voor economische operatoren in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid. In het kader van het marktbeheer en het gemeenschappelijk landbouwbeleid beheert het DG 3 de landbouwproductie en de steunmaatregelen voor landbouwers.

Het BIRB heeft dus invloed op het aanbod en de afzet van landbouwproducten via het interventiemechanisme, op de binnenlandse markt via steunmaatregelen en op de buitenlandse markt via de exportrestituties. Het DG 3 heeft een soortgelijke invloed op het aanbod van landbouwproducten via regels voor het beheersen van de productie, namelijk de plafonds en de quota.

Voor het BIRB zijn de exportrestituties steun voor exportbedrijven als compensatie voor het verschil tussen de hoge Europese prijzen en de lagere prijzen in de rest van de wereld. Voor het DG 3 zijn de steunmaatregelen compensaties voor het inkomensverlies dat landbouwers lijden doordat de Europese prijzen verlaagd zijn als aanpassing aan de rest van de wereld.

Door te bepalen dat de opdrachten en doelstellingen van het DG 3, net als die van het BIRB, een federale bevoegdheid blijven, pleit de fractie van spreker voor het behoud van een enkel geïntegreerd beheer- en controlesysteem op federaal niveau voor het gehele gemeenschappelijk landbouwbeleid.

Het is trouwens logisch dat het federale niveau bevoegd blijft, aangezien dit ook zo is voor het economische aspect, namelijk het prijs- en inkomensbeleid.

De heer Roelants du Vivier dient amendement nr. 89 in (Stuk Senaat, nr. 2-709/4) dat ertoe strekt om in plaats van het BIRB te vermelden, naar de aangelegenheden te verwijzen waarvoor het BIRB bevoegd is.

Mevrouw Willame c.s. dient op amendement nr. 1 subsidiaire amendementen in, die ertoe strekken in het eerste en tweede punt van het voorgestelde artikel 6, § 1, V, eerste lid, de woorden « met het oog op het verzekeren van de veiligheid van de voedselketen » te doen vervallen (Stuk Senaat, nr. 2-709/2, amendementen nrs. 3 en 4).

Een van de indieners van het amendement meent dat de cumulatieve voorwaarden in het voorgestelde artikel de federale bevoegdheid beknotten. Zoals punt 2 nu geformuleerd is, mag de federale overheid enkel ingrijpen als zowel het dierenwelzijn als de volksgezondheid in het gevaar zijn (« het verzekeren van de veiligheid van de voedselketen »). Volgens hem zouden deze voorwaarden niet cumulatief mogen zijn.

Een lid meent dat de indiener van het amendement zich vergist als hij meent dat de twee voorwaarden cumulatief zijn.

Spreker antwoordt dat de formulering van de tekst noch de memorie van toelichting deze interpretatie uitsluiten. Het is echter niet nodig dat zowel het dierenwelzijn als de volksgezondheid in gevaar zijn alvorens de federale overheid maatregelen mag nemen. Een enkele voorwaarde moet volstaan. De amendementen nrs. 3 en 4 wijzigen de tekst in die zin.

Een senator verklaart dat de terminologie « met het oog op het verzekeren van de veiligheid van de voedselketen », gehanteerd in het voorgestelde artikel 6, § 1, V, totstandgekomen is na lange reflectie teneinde de regionale en de federale bevoegdheden van mekaar te onderscheiden. Spreker is het niet eens met de suggestie om dit zinsdeel te schrappen, zoals de amendementen nrs. 3 en 4 voorstellen, maar wenst van de regering duidelijkheid te bekomen omtrent de interpretatie ervan.

In het 1º slaat de toevoeging « met het oog op het verzekeren van de veiligheid van de voedselketen » zowel op de erin vermelde « grondstoffen » als op de « plantaardige producten », met andere woorden op het geheel van de volzin. Dezelfde logica dient volgens spreker ook gevolgd te worden in het 2º, waar de toevoeging dus eveneens slaat op het geheel van de volzin. Een interpretatie, volgens welke de toevoeging in het 2º slechts betrekking zou hebben op de « dierlijke producten » ­ en niet op de rest van de volzin ­, kan door spreker niet worden bijgetreden.

De senator vraagt van de regering de bevestiging dat deze laatste interpretatie de juiste is en stelt voor het overige voor dat de amendementen nrs. 3 en 4 zouden worden verworpen.

Mevrouw Willame c.s. dient op amendement nr. 1 een subsidair amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-709/2, amendement nr. 7) dat ertoe strekt het tweede lid van het voorgestelde artikel 6, § 1, V, te doen vervallen, om zo de inperking van de federale bevoegdheid betreffende het dierenwelzijn op te heffen.

Een lid merkt op dat het begrip « dierenwelzijn » als gebruikt in het voorgestelde artikel 6, § 1, V, eerste lid, tweede punt, betrekking heeft op de productietechnieken. Hij meent dat er een onderscheid moet worden gemaakt tussen het dierenwelzijn in het algemeen en het welzijn van landbouwhuisdieren.

Volgens hem getuigt de voorgestelde tekst van het gebrek aan vertrouwen van de federale overheid in de kunde van het gewestelijk niveau om dit probleem te beheersen.

Een lid ondervraagt de minister over het begrip « significante vertegenwoordiging » van de gewesten in het BIRB, als bepaald in het voorgestelde artikel 6, § 1, V, eerste lid, vierde punt.


ANTWOORDEN VAN DE MINISTER

De minister merkt op dat het volgens het ­ weliswaar omstreden ­ standpunt van de Raad van State strijdig zou zijn met het volkenrecht om de territoriale zee of het continentaal plat bij een gewest of bij de Belgische Staat in te lijven. Wanneer de term « exclusieve economische zone » in de wetgeving is ingevoegd, had dat tot doel te vermijden dat er een discussie omtrent de eigendom zou worden gevoerd. De minister leidt hieruit af dat het uitgangspunt van de redenering die de indiener van amendement nr. 2 heeft ontwikkeld, fout is.

Dit wetsontwerp beoogt immers de bevoegdheidsverdeling tussen de federale staat en de gewesten met betrekking tot activiteiten die op een bepaalde plaats worden uitgeoefend. Zij betreft dus niet de eigendom of een grondgebied. De bevoegdheid over de havenactiviteiten van de gewesten staat los van het eigendomsrecht van een haven. Het ontwerp maakt het mogelijk dat de gewesten ­ in de praktijk enkel het Vlaams Gewest ­ een decreet kunnen aannemen in verband met de zeevisserij. Deze norm zal dan ook gelden voor de activiteiten van vissers die zich op zee, op het continentaal plat of in de internationale wateren bevinden.

Overigens merkt de minister op dat, indien een discussie wordt gevoerd over eigendomsrecht, deze veeleer betrekking zal hebben op bevoegdheden inzake milieu, bijvoorbeeld wanneer een olietanker lek slaat voor de kust. De reden waarom deze discussie nog niet werd gevoerd, is gelegen in het feit dat de gewesten deze bevoegdheid niet wensen vanwege de hoge kostprijs ervan.

Met betrekking tot het prijs- en inkomensbeleid inzake landbouw, onderstreept de minister dat het hier voornamelijk een Europese bevoegdheid betreft. Het standpunt dat door België wordt ingenomen in de Europese Ministerraad die terzake beslissingsmacht heeft, wordt vertolkt door de federale bevoegde staatssecretaris, doch wordt in consensus bepaald door de gewesten overeenkomstig het samenwerkingsakkoord.

De discussie over het federaal of regionaal karakter van het prijs- en inkomensbeleid in landbouwmateries is dan ook weinig relevant. Wat de bepaling van het standpunt betreft, werden de nodige afspraken gemaakt. De facto wordt reeds op dit ogenblik naar een consensus tussen alle betrokken overheden gezocht. De voorgestelde regeling is dan ook niet zo revolutionair. De opmerking, dat de federale staatssecretaris slechts de rol van notaris vervult, snijdt geen hout vermits deze staatssecretaris een belangrijke rol kan spelen in het zoeken naar een consensus tussen de betrokken overheden, zij het dat zulks vaak achter de schermen gebeurt.

Ook inkomensvervangende maatregelen zijn volgens de minister vaak slechts maatregelen ter uitvoering van Europese beslissingen. Het gaat voornamelijk om tegemoetkomingen bij vervroegde uittreding. Dat is thans weliswaar een uitdovend systeem, maar in de toekomst kan het opnieuw worden geactiveerd. Eén en ander heeft vaak een grote impact op de pensioenuitgaven, die tot de bevoegdheid van de federale overheid behoren.

In verband met de term « significatieve » geeft de minister de definitie van de « van Dale », namelijk « verantwoorde conclusies toelatend ». De term zal in ieder geval worden geëxpliciteerd in het bijbehorende wetsontwerp.

De minister geeft vervolgens aan dat de vertegenwoordiging van de gewesten en de gemeenschappen meestal in de bijzondere wet is geregeld. Om de praktische werking van het BIRB niet te blokkeren met een bijzondere meerderheid, werd ervoor geopteerd om de gewone meerderheid te behouden en om in de bijzondere wet enkel een significante vertegenwoordiging te eisen. Deze term laat ruimte om in de gewone wet een werkbare oplossing uit te werken.

Wat de personeelstoewijzing van het DG3, DG4 en DG5 betreft, wil de minister niet in detail treden aangezien daar nog bepaalde verschuivingen mogelijk zijn. Hij gaat niet akkoord met de stelling dat het DG3 federaal moet blijven, aangezien het bevoegd is voor Europese premies. Immers, alhoewel het DG3 hoofdzakelijk fungeert als doorgeefluik voor Europese premies, bestaat ongeveer 10 % van deze premies uit productiepremies. Deze invulling moet logischerwijze door de gewesten worden gedaan, aangezien zij de economische landbouwpolitiek bepalen en dus ook de bijbehorende productiepremies.

In verband met de vraag over het Belgisch Interventie- en Restitutiebureau antwoordt de minister dat de werking van het BIRB geregeld wordt door de gewone wet van 10 november 1967 houdende de oprichting van het Belgisch Interventie- en Restitutiebureau. Een gewone wet kan nooit de bevoegdheden die bij een bijzondere wet zijn vastgelegd wijzigen. Een wijziging van de opdrachten van het BIRB kan dus enkel gebeuren binnen de bevoegdheden die momenteel worden vastgelegd.

Een lid merkt op dat de wettelijke bevoegdheden van het BIRB momenteel een ruimere draagwijdte hebben dan die welke daaraan in de praktijk wordt gegeven. Het BIRB zou bijvoorbeeld de uitvoering van het Europees landbouwbeleid rechtstreeks op zich kunnen nemen. Het lid wenst daarom te weten welke bevoegdheden hier worden bedoeld.

De minister antwoordt dat het BIRB, met het oog op een snelle uitbetaling, instond voor de uitkering van de nationale premies aan de door de dioxinecrisis getroffen landbouwers.

In de toekomst zal de uitvoering van de landbouwpolitiek, een gefederaliseerde materie, echter niet meer door het BIRB kunnen gebeuren. De bevoegdheden van het BIRB kunnen immers niet bij gewone wet worden gewijzigd. De enige overblijvende mogelijkheid is het afsluiten van een samenwerkingsakkoord tussen de gewesten en de federale overheid, waarbij wordt gesteld dat ze het instrument van het BIRB voor de uitvoering van deze gefederaliseerde landbouwpolitiek aanwenden.

In verband met de discussie rond de definiëring van de begrippen volksgezondheid, bescherming van de voedselketen en landbouwbeleid merkt de minister op dat de oorspronkelijke formulering « met het oog op het beschermen van de volksgezondheid » in navolging van het advies van de Raad van State werd vervangen door « met het oog op het verzekeren van de veiligheid van de voedselketen ». Ook deze bevoegdheid zal in ruime mate gedomineerd worden door het proportionaliteitsbeginsel.

In verband met het dierenwelzijn bevestigt de minister dat er geen onderscheid werd gemaakt naar het soort dieren, maar wel naar gelang van de impact op het landbouwbeleid. Deze bepaling is trouwens de legistieke transcriptie van het proportionaliteitsbeginsel. Voor de federale maatregelen inzake dierenwelzijn die een weerslag hebben op het landbouwbeleid is de instemming van de betrokken gewestregeringen noodzakelijk.

Daarbij merkt de minister op dat de aantasting van het dierenwelzijn hoofdzakelijk plaatsheeft in een economische context en dat de federale overheid dus weinig maatregelen in verband met dierenwelzijn zal nemen los van het landbouwbeleid.

In verband met het DG 3 is een lid van mening dat het raadzaam is om minstens een gedeelte van het personeel federaal te laten.

Ten slotte geeft het lid aan dat het proportionaliteitsbeginsel werd aangehaald om de federale interventie te verantwoorden met betrekking tot de veiligheid van de voedselketen. De minister heeft daarbij zelf aangehaald dat deze bepaling tot enige contestatie aanleiding zou kunnen geven. Daarom stelt spreker voor om amendement nr. 4 (Stuk Senaat, nr. 2-709/2) van mevrouw Willame c.s. dat ertoe strekt de woorden « met het oog op het verzekeren van de veiligheid van de voedselketen » te doen vervallen, goed te keuren.

Amendement nr. 1 wordt verworpen met 9 tegen 3 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 2 wordt verworpen met 12 stemmen tegen 1 stem.

Amendement nr. 3 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 1 stem bij 3 onthoudingen.

Amendement nr. 4 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 1 stem bij 3 onthoudingen.

De heer Roelants du Vivier dient amendement nr. 88 in (Stuk Senaat, nr. 2-709/4) dat ertoe strekt de inleidende zin van het voorgestelde artikel 6, § 1, V, om legistieke redenen te vervangen.

De minister antwoordt dat de in het voormelde artikel opgenomen inleidende zin het principe respecteert dat eerst de algemene regel wordt weergegeven en dan de uitzonderingen. De in het ontwerp voorgestelde formulering is trouwens overgenomen uit de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.

Op grond hiervan trekt de heer Roelants du Vivier zijn amendement nr. 88 in.

Amendement nr. 5 wordt verworpen met 11 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.

Amendement nr. 6 wordt verworpen met 12 stemmen tegen 1 stem.

Amendement nr. 89 wordt ingetrokken.

Amendement nr. 7 wordt verworpen met 12 stemmen tegen 1 stem.

De regering dient vervolgens een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-709/5, amendement nr. 141) dat ertoe strekt een discordantie tussen de Nederlandse en Franse tekst te doen verdwijnen.

Aangezien het eigenlijk om een tekstverbetering gaat, trekt de regering het amendement in.

Het aldus verbeterde artikel 2 wordt aangenomen met 9 tegen 4 stemmen.

3. Artikel 3

Een lid vraagt zich af welke garanties de ondernemingen zullen hebben inzake de opvolging van de BDBH.

De tekst van het samenwerkingsakkoord betreffende de oprichting van een Interfederaal Agentschap voor buitenlandse handel, dat de BDBH moet vervangen, doet de vrees veeleer toe- dan afnemen. De tekst dwingt het land nog een beetje meer in de confederale logica. Het lid verwijst terzake naar zijn kritiek die hij naar voor bracht tijdens de algemene bespreking.

Volgens hem moet het samenwerkingsakkoord in de wet worden opgenomen. Dat zal worden verwoord in een amendement.

Een ander lid herinnert eraan dat verschillende bevoegdheden inzake export reeds door de gewesten worden uitgeoefend. Het recht past zich nu aan de feiten aan.

De eerste spreker benadrukt dat het federale niveau tot nog toe een missie kon opzetten zonder het akkoord van alle gewesten. Na de goedkeuring van de wet kan een missie niet meer worden georganiseerd indien een gewest daar niet mee akkoord gaat. De ondernemingen zullen van dan af langs een gewest moeten passeren om de organisatie van een federale missie te vragen.

Een andere spreker merkt op dat hij een amendement zal indienen over de taken van gezamenlijk belang van het Agentschap. Daarover moet unaniem worden beslist. De bedoeling is dat twee gewesten volstaan om een taak van gezamenlijk belang te kunnen organiseren.

De eerste spreker herhaalt de verklaringen van de voorzitter van het VBO over de noodzaak van een soepele en efficiënte steun aan de ondernemingen : « Dat vereist een samenwerking tussen de verschillende gezagsniveaus en niet het schrappen van het optreden van het federale niveau. Het verdwijnen van de inspanningen op federaal niveau ten voordele van de bevordering van de handel zou de Belgische ondernemingen kansen ontnemen. »

De vice-eerste minister en minister van Begroting, Maatschappelijke Integratie en Sociale Economie antwoordt dat, als één of meer gewesten een missie wensen te organiseren, zij dat kunnen zoals ze dat wensen. Om een missie te organiseren in samenwerking met het agentschap moeten meerderheidsregels worden gerespecteerd. De minister verduidelijkt dat voor een missie met de Prins alle partijen akkoord moeten gaan. Hij stelt vast dat dit vandaag reeds het geval is. Het federale niveau zal altijd het initiatief kunnen nemen om een economische missie te vragen.

Wat personeel en werkingsmiddelen betreft, meent hij dat, gelet op de huidige bevoegdheden, een gezamenlijke financiering aangewezen is. De gewesten moeten hun verantwoordelijkheid opnemen. Zij hebben daar belang bij. Hij deelt het pessimisme van de eerste spreker niet. Zelfs op het niveau van de gewestelijke vertegenwoordigers in het buitenland is de verstandhouding met de ambassadeurs altijd uitstekend geweest. Soms bestaat er een beperkte economische concurrentie tussen de verschillende gewesten in het buitenland, maar dat is gezond.

Inzake de verplichting voor de ondernemingen zich tot de gewestelijke diensten te richten, verwijst de minister naar het gekende en efficiënte principe van het enig loket.

Het lid meent dat de buitenlandse partners grote problemen ondervinden om de bevoegde Belgische gesprekspartner te vinden. Wanneer zij contacten met België willen aanknopen, weten zij niet tot wie zich te richten.

De voorgestelde hervorming gaat die situatie op het terrein niet verbeteren aangezien men de Belgische Dienst voor Buitenlandse Handel gaat opheffen. Die vormde voor de buitenlandse partners het enig contactpunt voor heel België.

Wat de door Z.K.H. Prins Filip voorgezeten buitenlandse missies betreft, heeft elk van de zestien leden van de raad van bestuur van het toekomstige Agentschap voor buitenlandse handel de facto een vetorecht dat elke gezamenlijke missie kan blokkeren.

De minister merkt op dat het in een federale Staat logisch is dat de Prins slechts aan een missie deelneemt als de verschillende gewesten ermee instemmen. Het staat elk gewest vrij om, autonoom, zijn eigen missies naar het buitenland te organiseren. De missies met een nationaal belang, die door het agentschap worden betaald, vereisen daarentegen een consensus.

De vorige spreker wenst dat het voorgestelde systeem aan de Prins een minimale vrijheid geeft in de keuze van de missies die hij voorzit.

Voor de minister is dit niet mogelijk omdat dit van de Prins een speler op het politieke vlak zou maken. Dat moet te allen prijze worden vermeden. Daarom wordt de consensus vereist.

Een lid is van oordeel dat de voorgestelde reorganisatie van de buitenlandse handel geen positief effect zal hebben op onze export. De spreker meent dat de optie die in de Costa werd besproken veel interessantere perspectieven bood. Naast de opheffing van de Belgische Dienst voor Buitenlandse Handel werd voorgesteld de bevoegdheid inzake export volledig naar de gewesten over te hevelen en op het federale niveau enkel een gegevensbank te behouden.

Mevrouw Willame c.s. dient een amendement nr. 8 in (Stuk Senaat, nr. 2-709/2) ertoe strekkend artikel 3 te doen vervallen.

De indieners menen dat deze bepaling strijdig is met het standpunt dat alle Franstalige partijen vóór de verkiezingen hadden ingenomen om tijdens de huidige zittingsperiode niet over te gaan tot nieuwe institutionele hervormingen.

De indieners verwijzen voor het overige naar de geschreven verantwoording.

Een lid merkt op dat zijn partij er zich vóór de verkiezingen toe had verbonden niet deel te nemen aan onderhandelingen die tot doel hebben de sociale zekerheid te regionaliseren. Dat is duidelijk niet het onderwerp van het ontwerp dat nu ter studie voorligt. Spreker ziet dus geen enkel bezwaar tegen een positieve bijdrage aan de discussie.

Mevrouw Willame c.s. dient een subsidiair amendement nr. 117 in op amendement nr. 8 (Stuk Senaat, nr. 2-709/5) om artikel 3 van het ontwerp aan te vullen met bepalingen aangaande de organieke regeling en het statuut van het Agentschap voor buitenlandse handel, zoals ze voorkomen in het samenwerkingsakkoord tussen de federale Staat en de gewesten betreffende de oprichting van een Agentschap voor buitenlandse handel.

Mevrouw Willame c.s. dient de subamendementen nrs. 118 tot 132 in op haar amendement nr. 117 (subamendementen nrs. 118 tot 132, Stuk Senaat, nr. 2-709/5).

Ingevolge de toelichting van de regering in de commissie, trekt de heer Roelants du Vivier zijn amendement nr. 90 in (Stuk Senaat, nr. 2-709/4).

Stemmingen

Amendement nr. 8 wordt verworpen met 8 tegen 3 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 117 wordt verworpen met 8 tegen 3 stemmen bij 1 onthouding. De subamendementen nrs. 118 tot 132 worden derhalve zonder voorwerp.

Artikel 3 wordt aangenomen met 7 tegen 5 stemmen.

4. Artikel 4

Een lid merkt op dat het voorgestelde artikel 6, § 1, VIII, 1º, tweede streepje, bepaalt dat artikel 70, 3º en 8º, van de provinciewet een federale bevoegdheid blijft.

De spreker heeft vragen bij het 1º, 4º en 6º van artikel 70 van de provinciewet. Worden die punten geregionaliseerd of blijven ze een federale bevoegdheid ?

In de memorie van toelichting wordt met betrekking tot de gouverneur en de vice-gouverneur van het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad en de adjunct van de gouverneur van de provincie Vlaams-Brabant verduidelijkt : « voortaan zullen zij, zoals de provinciegouverneurs, worden benoemd door de gewesten, op eensluidend advies van de federale Ministerraad » (Stuk Senaat, nr. 2-709/1, blz. 18).

Spreker vraagt zich af of er geen tegenstelling is tussen de beschikking van artikel 4 van het ontwerp en de memorie van toelichting. Blijft de Koning niet bevoegd voor de benoeming van de gouverneur en van de vice-gouverneur van het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad en van de adjunct van de gouverneur van de provincie Vlaams-Brabant, aangezien de artikelen 5 en 5bis van de provinciewet een federale bevoegdheid blijven ?

Spreker vraagt zich tevens af in welke zin « de regelingen met betrekking tot de gouverneur en vice-gouverneur van het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad en de adjunct van de gouverneur van de provincie Vlaams-Brabant » in de memorie van toelichting moeten worden begrepen (Stuk Senaat, nr. 2-709/1, blz. 18).

Het lid wijst erop dat de vice-gouverneur van het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad en de adjunct van de gouverneur van de provincie Vlaams-Brabant zijn aangesteld om de naleving van de taalwetgeving te waarborgen. Hij vraagt zich daarom af met welk doel men ze tot instrumenten van de gewestregering wil maken.

Wat is bovendien de relevantie van de verwijzing in het voorgestelde artikel 6, § 1, VIII, 1º, tweede streepje, naar titel XI van de provinciewet betreffende de bijzondere en de overgangsbepalingen in verband met Brabant ? Deze overgangperiode is thans immers verstreken.

Het voorgestelde artikel 6, § 1, VIII, 1º, tweede lid, bepaalt dat de gewesten hun bevoegdheid uitoefenen voor de organieke wetgeving betreffende de provincies en gemeenten, zonder afbreuk te doen aan de artikelen 279 en 280 van de gemeentewet.

Het lid vraagt zich af waarom men voor deze uitzondering niet dezelfde wetgevingstechniek heeft gebruikt als voor de eerste vijf uitzonderingen op het principe van de bevoegdheidsoverdracht. Met andere woorden, zou het niet beter zijn een zesde streepje toe te voegen aan de uitzonderingen die worden opgesomd in het voorgestelde artikel 6, § 1, VIII, 1º ?

De senator merkt op dat het derde lid van hetzelfde artikel bepaalt dat « de gemeente- of provincieraden alle zaken van gemeentelijk of provinciaal belang regelen ». Wil de regering er door het principe van de provinciale en gemeentelijke autonomie in het ontwerp van bijzondere wet te vermelden, voor zorgen dat dit principe bij bijzondere meerderheid wordt goedgekeurd ?

De minister antwoordt bevestigend op deze vraag. De ontwerptekst streeft naar een evenwicht tussen de macht die aan de centrale overheid (federale Staat of gewesten) wordt toegekend om de ondergeschikte overheid om verantwoording te vragen, enerzijds, en het principe van de gemeentelijke en provinciale autonomie dat voortaan in de bijzondere wet is opgenomen, anderzijds.

Een lid leidt uit de tekst van het voorgestelde artikel 6, § 1, VIII, 1º, derde lid, af dat het gewest de federale overheid niet kan beletten de gemeentelijke of provinciale overheid een opdracht toe te vertrouwen.

Een lid wijst erop dat de bijzondere wet die thans wordt besproken, ertoe zal leiden dat de gouverneurs en de vice-gouverneurs aan een identieke benoemingsprocedure zullen worden onderworpen. Hij verklaart ten zeerste gehecht te zijn aan dit principe.

De minister bevestigt dat de bepalingen hieromtrent een federale bevoegdheid blijven, ook al worden de benoemingen overgeheveld.

Een lid heeft bedenkingen bij het voorgestelde artikel 6, § 1, VIII, 1º, laatste lid, dat bepaalt dat de ambtenaar van de burgerlijke stand verplicht is onmiddellijk gevolg te geven aan het verzoek om informatie van de gemeenschaps- en de gewestregeringen. De memorie van toelichting bevat geen motivering voor deze bepaling. Men kan zich bovendien afvragen of een dergelijk verzoek tot informatie verenigbaar is met de bepalingen die de toegang tot het Rijksregister van de natuurlijke personen regelen. Wordt de bescherming van de persoonlijke levenssfeer gewaarborgd ?

In zijn inleidende uiteenzetting heeft de vice-eerste minister en minister van Buitenlandse Zaken verklaard dat de verkiesbaarheidsvoorwaarden die deel uitmaken van de gemeentelijke kieswetgeving worden overgeheveld naar de gewesten, maar dat er geen enkele bijkomende verkiesbaarheidsvoorwaarde inzake taalkennis kan worden opgelegd.

Volgens spreker gaat de vice-eerste minister op die manier verder dan wat in de memorie van toelichting staat, namelijk dat de gewesten de verkiesbaarheidsvoorwaarden enkel mogen versoepelen. Kan de minister de verklaringen van zijn inleidende uiteenzetting bevestigen ?

Een commissielid wijst erop dat de inleidende uiteenzetting van de vice-eerste minister en minister van Buitenlandse Zaken volledig overeenstemt met de memorie van toelichting, die met betrekking tot artikel 9 van het ontwerp vermeldt : « Met deze algemene bepaling wordt beoogd aan de rand- en faciliteitengemeenten te garanderen dat de thans bestaande garanties ook na de regionalisering van de organieke gemeentewet en gemeentekieswet onverkort zullen worden gehandhaafd. Ingevolge deze bepaling zullen bijvoorbeeld in een gewest geen bijkomende kiesbevoegdheids- of verkiesbaarheidsvoorwaarden inzake taalaanhorigheid kunnen worden opgelegd » (Stuk Senaat, nr. 2-709/1, blz. 21).

De minister sluit zich aan bij deze opmerking. Artikel 4 van het ontwerp moet samen met artikel 9 worden gelezen. Deze twee bepalingen verhinderen dat op het vlak van de kieswetgeving bijkomende voorwaarden inzake taalkennis worden opgelegd.

Een lid vraagt zich met betrekking tot de tuchtregeling voor de burgemeesters af in welke sanctie wordt voorzien in geval van kennelijk wangedrag of grove nalatigheid vanwege de burgemeester. Op welke manier moet men het voorgestelde artikel 6, § 1, VIII, 5º, en artikel 82 van de nieuwe gemeentewet, dat blijkbaar van kracht blijft, met elkaar verenigen ?

Blijft de tuchtregeling voor de schepenen, zoals vastgelegd in artikel 83 van de nieuwe gemeentewet, van toepassing ?

Het onderhavige ontwerp kent bevoegdheden toe aan het Arbitragehof. Gaat het niet om een impliciete herziening van artikel 142 van de Grondwet ? De Raad van State heeft zich niet uitgesproken over dit punt. Wat denkt de minister hierover ?

Het voorgestelde artikel 6, § 1, VIII, 11º, bepaalt dat de gewesten bevoegd zijn voor de voorwaarden waaronder en de wijze waarop de binnengemeentelijke territoriale organen kunnen worden opgericht.

Wordt met deze bepaling de oprichting van districtsraden in andere steden dan Antwerpen beoogd ?

De minister bevestigt dat de gewesten districten kunnen vormen in alle gemeenten met meer dan 100 000 inwoners.

Mevrouw Willame c.s. dient amendement nr. 9 in dat tot doel heeft dit artikel te doen vervallen (Stuk Senaat, nr. 2-709/2).

De heer Vandenberghe dient amendement nr. 142 in dat ook tot doel heeft artikel 4 te doen vervallen (Stuk Senaat, nr. 2-709/5).

De mede-indiener van amendement nr. 9 wijst op het akkoord dat alle Franstalige partijen vóór de laatste parlementsverkiezingen hadden gesloten, namelijk dat er tijdens deze legislatuur geen verdere stappen in de staatshervorming zouden worden gezet, en dat er zeker niet zou worden overgegaan tot de regionalisering van de gemeente- en provinciewet. Artikel 162 van de Grondwet, dat deze materie regelt, werd trouwens ook niet voor herziening vatbaar verklaard.

Nu draagt het voorgestelde artikel 4, in strijd met het akkoord gesloten tussen de Franstalige partijen, de principiële bevoegdheid over de organieke wetgeving inzake de provincies en gemeenten over aan de gewesten. Dit artikel moet, om constitutionele redenen, worden geschrapt. Het advies van de Raad van State terzake is duidelijk : aangezien het grondwetsartikel niet voor herziening vatbaar is, kan de organieke wet betreffende de provincies en gemeenten niet worden geregionaliseerd. Spreker voegt eraan toe dat hetgeen de regering het Parlement nu voorstelt om aan te nemen, een bijzonder gevaarlijk precedent is want iedereen zal ernaar kunnen verwijzen als er zich een bepaalde politieke opportuniteit voordoet.

Een lid verwondert zich over de uitspraak over het akkoord tussen de Franstalige partijen. Tijdens de besprekingen van de Sint-Michielsakkoorden was er wel een akkoord gesloten, met de CVP en PSC-fracties, zonder evenwel de PRL en VLD-fracties.

Het vorige lid antwoordt dat op dat ogenblik werd afgesproken om een werkgroep op te richten, hetgeen niet hetzelfde is als een beslissing over de herziening van de Grondwet. Evenwel, op het einde van de vorige legislatuur, wanneer de vraag echt aan de orde was, is er wel degelijk tussen de Franstalige partijen, inclusief de PS, een akkoord gesloten, met als gevolg dat er geen meerderheid in het Parlement was om deze artikelen van de Grondwet voor herziening vatbaar te verklaren.

Ook al kan spreker er inkomen dat de politieke activiteit evolueert, toch is het zijn plicht te wijzen op de grondwettelijke bezwaren tegen artikel 4. In dit artikel wordt een loopje genomen met onze Grondwet.

De amendementen nrs. 9 en 142 worden verworpen met 7 stemmen tegen 3.

­ Artikel 6, § 1, VIII, 1º

De minister geeft enige toelichting bij dit punt.

1. De regelingen opgenomen in de artikelen 5, 5bis, 70, 3º en 8º, 126, tweede en derde lid, en titel XI van de provinciewet blijven een federale bevoegdheid.

Artikel 70, 3º en 8º, betreft de kantoorkosten van het rijkspersoneel en de helft van de kosten van de tienjaarlijkse tabellen van de burgerlijke stand. Deze kosten vallen ten laste van de federale overheid.

De artikelen 5 en 5bis betreffen de regelingen met betrekking tot de gouverneur en de vice-gouverneur van het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad en de adjunct van de gouverneur van de provincie Vlaams-Brabant. De regering is hier zeer duidelijk : zij zullen worden benoemd door de gewesten, maar er is een tussenkomst van de federale regering voorzien. Dat is een garantie om te vermijden dat er bij de benoeming van de gouverneur en de vice-gouverneur problemen zouden rijzen. Het gaat immers om specifieke functies.

Titel XI bevat bijzondere en overgangsbepalingen in verband met Brabant. Dat is eveneens een maatregel ter bescherming van de rechtszekerheid, namelijk om mogelijke vergetelheden te vermijden. De regering had ervoor kunnen opteren een universitaire studie af te wachten alvorens definitief vast te leggen wat wel en wat niet kon worden geregionaliseerd, doch dit zou veel tijd hebben gevergd. De minister geeft het voorbeeld van het Rekenhof : er zijn nog altijd rekeningen van vorige jaar die nog niet definitief vastgesteld zijn. Om een juridische leemte te vermijden, heeft de regering beslist heel titel XI als een federale bevoegdheid te behouden.

2. Van de gemeentewet blijven de regelingen betreffende de burgerlijke stand federaal. Wanneer de gemeenschaps- of gewestregeringen informatie opvragen uit de registers van de burgerlijke stand, geeft de ambtenaar van de burgerlijke stand onmiddellijk gevolg aan dat verzoek. De bevolkingsregisters betreffen de akten van geboorte, van huwelijk, van overlijden, ... Het moet evenwel duidelijk zijn dat de gemeenschaps- en gewestregeringen onderworpen zijn aan de wet op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer wanneer zij informatie uit de registers van de burgerlijke stand opvragen. Zij kunnen de ontvangen informatie alleen gebruiken voor de correcte en efficiënte werking van hun diensten.

3. De gewesten oefenen de bevoegdheid over de samenstelling, organisatie, bevoegdheid en werking van de provinciale en gemeentelijke instellingen uit, onverminderd de artikelen 279 en 280 van de gemeentewet. Ook dat is een ingebouwde waarborg. Deze artikelen hebben een ruime draagwijdte en het is uitgesloten dat de gewesten de ingebouwde waarborgen zouden verminderen. Er kan geen sprake van zijn dat de gewesten hun bevoegdheid aanwenden om de gemeentewet te wijzigen op de punten bepaald in de artikelen 279 en 280. De bevestiging van deze stelling ligt in het feit dat indien het Lambermontakkoord moet gewijzigd worden, dit op federaal vlak moet gebeuren en niet op het Brusselse niveau.

Een lid heeft een drietal principiële vragen over dit punt. Deze vragen vormen trouwens het voorwerp van amendementen die door zijn fractie zijn ingediend.

Een eerste vraag betreft de onverenigbaarheid van het voorliggende wetsontwerp met de hervorming van de politiediensten.

Op 24 mei 1998 werd het Octopus-akkoord ondertekend door de partijen van de toenmalige meerderheid en oppositie, die toen beslisten zich te verenigen voor deze revolutie in het politielandschap. De wet creëerde een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, en werd op 7 december 1998 afgekondigd. Ingevolge een terechte opmerking van de Raad van State werd op 22 maart 2001, artikel 184 van de Grondwet, dat bepaalt dat de organisatie en de bevoegdheden van de rijkswacht bij wet geregeld worden, formeel aangepast met het oog op de wettelijke regeling van de nieuwe politiediensten en het personeelsstatuut.

De minister van Binnenlandse Zaken heeft toen verklaard dat de federale wetgever bevoegd blijft voor de organisatie van de politiediensten en het vaststellen van het statuut. Bijgevolg kan spreker de artikelen van het voorliggende wetsontwerp die rechtstreeks of onrechtstreeks de organisatie van de lokale politie en het statuut van haar leden wijzigen, niet aanvaarden. Een aangelegenheid die amper twee maanden geleden bij een stemming als een federale bevoegdheid werd erkend, kan nu niet geregionaliseerd worden.

Wat betreft de organisatie van de politiediensten, verwijst spreker nog naar de artikelen van de gemeentewet met betrekking tot het recht van de gemeenteraad om nuttige uitleg van de burgemeester te bekomen over de organisatie van de lokale politie en de bevoegdheid voorbehouden aan de Koning om gemeenten te hergroeperen in politiezones. Deze bevoegdheden zouden in het gedwang kunnen worden gebracht wanneer de gewesten de grenzen van de gemeenten zouden kunnen wijzigen. Spreker verwijst ook naar de wedde van de verbindingsofficieren van de politie bij de gouverneur (artikelen 69, 3º, en 134 van de provinciewet) en de regels van onverenigbaarheden met de functie van gemeenteraadslid (artikel 71, 7º, van de gemeentewet).

Een tweede opmerking betreft de incoherentie van het voorliggende ontwerp ten opzichte van de bevoegdheden van de overheden belast met de openbare orde en de administratieve politie. Enerzijds is de toelichting klaar en duidelijk op dit punt, maar anderzijds stemt het dispositief niet overeen met deze klaar en duidelijke toelichting. De regel is dat een politiedienst geen nut noch legitimiteit heeft wanneer zij niet onder de rechtstreekse controle valt van politieke en administratieve overheden. Daarom moet vermeden worden dat de gewesten de mogelijkheid hebben om de bevoegdheden tussen de gemeenteraad en de burgemeester anders te verdelen.

Kortom, een bevoegdheid die raakt aan de organisatie van de lokale politiediensten overhevelen naar het regionale niveau, is in tegenstelling met het nieuwe artikel 184 van de Grondwet, aangenomen op 22 maart 2001.

Een derde opmerking betreft de bedreiging die deze bepalingen vormen voor de gemeentelijke autonomie.

Mevrouw Willame c.s. dient amendement nr. 134 in (Stuk Senaat, nr. 2-709/5), dat subsidiair is op haar amendement nr. 9.

De mede-indiener van het amendement legt uit dat de voorgestelde wijzigingen tot doel hebben de uitzonderingen uit te breiden met betrekking tot de bevoegdheden van de gouverneurs inzake openbare orde en administratieve politie.

Een lid meent dat dit een gevaarlijk amendement is omdat men uit een verwerping van het amendement een verkeerde conclusie zou kunnen trekken. Bijgevolg moet klaar en duidelijk worden gesteld dat, als het amendement wordt verworpen, dit is omdat het volkomen nutteloos is.

Ook de minister vraagt het amendement te verwerpen omdat het nutteloos is en niet omdat hij het tegenovergestelde van het amendement wil bewijzen. Het wetsontwerp en de toelichting stellen duidelijk, wat de politiediensten betreft, wat federaal blijft. Het amendement draagt niets bij tot die klaarheid.

Een lid antwoordt daarop dat éénmaal een wet aangenomen is, de toelichting niet langer de basisreferentie is voor de toepassing van de wet. Daarom moet niet de toelichting, maar de wet zelf duidelijk zijn.

De minister onderstreept dat het wetsontwerp duidelijk is op dit punt en verwijst hierbij naar het laatste lid van artikel 4 waarin wordt bepaald dat de handelingen, reglementen en verordeningen van de overheden van de provincies, de gemeenten, de agglomeraties en federaties van gemeenten en andere bestuursoverheden niet in strijd mogen zijn met de wetten en besluiten van de federale overheid of de decreten en besluiten van de gemeenschappen, welke in elk geval die overheden met de uitvoering daarvan en met andere opdrachten, inclusief het geven van advies, kunnen belasten, alsook met het op de begroting brengen van alle uitgaven die zij aan deze overheden opleggen.

Deze bepaling regelt de mogelijkheid voor de federale overheid om de gouverneur, die een gewestambtenaar is geworden, te verplichten om de wet uit te voeren. Deze algemene en volledige bepaling dekt deze situaties. De provinciale en gemeentelijke instellingen worden overgeheveld, met uitzondering van de organisatie van de politiediensten.

Het lid stemt in met de stelling dat het laatste lid van artikel 4 zeer algemeen is, doch de algemene strekking ervan kan aanleiding geven tot heel wat betwistingen, zodat het ook als niet efficiënt kan worden beschouwd.

Mevrouw Willame c.s. dient amendement nr. 135 in (Stuk Senaat, nr. 2-709/5).

De minister bevestigt nogmaals dat al hetgeen de organisatie van de politiediensten en het statuut van de personeelsleden ervan betreft, een uitsluitend federale bevoegdheid blijft. Zowel amendement nr. 134 als amendement nr. 135 kunnen twijfel zaaien. Hij vraagt deze amendementen te verwerpen.

Mevrouw Willame c.s. dient amendement nr. 136 in (Stuk Senaat, nr. 2-709/5).

De minister herhaalt zijn eerder gegeven antwoord en vraagt het amendement te verwerpen omdat het twijfel zaait en aanleiding kan geven tot juridische discussies. De regionalisering van de politiefunctionarissen wordt niet in het vooruitzicht gesteld omdat ze in tegenstrijd is met het nieuwe artikel 184 van de Grondwet. De regering wenst op dit punt klaar en duidelijk te zijn : de organisatie van de politiediensten blijft een federale bevoegdheid. Het voorliggende wetsontwerp verandert hier niets aan.

Mevrouw Willame c.s. trekt de amendementen nrs. 134, 135 en 136 in.

Mevrouw Willame-Boonen c.s. dient een amendement nr. 10 in, dat een subsidiair amendement is op amendement nr. 9 (Stuk Senaat, nr. 2-709/2) en dat ertoe strekt aan het voorgestelde artikel 6, § 1, VIII, 1º, een zesde streepje toe te voegen, luidende : « ­ de samenstelling, de organisatie, de bevoegdheid en de werking van de gemeentelijke instellingen bedoeld in de artikelen 7 en 8 van de gecoördineerde wetten op het gebruik der talen in bestuurszaken ».

De mede-indiener van het amendement verwijst naar de schriftelijke verantwoording. Hij voegt eraan toe dat, indien België de raamovereenkomst van de Raad van Europa voor de bescherming van de minderheden had geratificeerd, men had kunnen aannemen dat een aantal beschermingsregels verworven waren. Spijtig genoeg werd deze overeenkomst nog niet ter goedkeuring aan het Parlement voorgelegd.

Amendement nr. 10 wordt verworpen met 12 stemmen tegen 1 stem.

Mevrouw Willame-Boonen c.s. dient een amendement nr. 11 in, dat een subsidiair amendement is op amendement nr. 9 (Stuk Senaat, nr. 2-709/2) en dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel 6, § 1, VIII, aan het 1º een zesde gedachtestreepje toe te voegen, luidende : « ­ de benoeming van de burgemeesters en provinciegouverneurs », en het vierde lid van het 1º en het 5º te doen vervallen.

De mede-indiener van het amendement verwijst naar de schriftelijke verantwoording. Rekening houdend met de taak van de burgemeesters en de provinciegouverneurs als vertegenwoordigers van de federale overheid, is het aangewezen dat de federale overheid bevoegd blijft voor hun benoeming. Als ze verder door de Koning worden benoemd, moet de federale overheid ook de tuchtrechtelijke bevoegdheid over de burgemeesters behouden.

Met betrekking tot de tuchtregeling merkt de minister op dat de toestand in ieder geval zal veranderen indien de burgemeesters in de toekomst rechtstreeks worden verkozen. Dat betekent dat deze bepaling tijdelijk is.

Het is de bedoeling de benoeming van de burgemeesters en de provinciegouverneurs aan de gewesten toe te vertrouwen. De regering is ervan overtuigd dat de gewesten het tuchtrecht op correcte en verantwoordelijke wijze zullen beheren. Niettemin staan er, bij eventuele misbruiken, rechtsmiddelen open die een opschortende werking hebben. Van dit tuchtrechtelijk stelsel werden evenwel de disciplinaire sancties uitgesloten die gebaseerd zijn op het kennelijk wangedrag, dat bijna altijd een veroordeling of het bekennen van een misdrijf veronderstelt. De regering heeft voor die gevallen niet willen voorzien in beschermingsregels om te voorkomen dat waarborgen zouden worden misbruikt.

De disciplinaire vordering die gebaseerd is op het kennelijk wangedrag, verplicht de tuchtrechtelijke overheid het materieel bewijs te leveren van dat wangedrag, met andere woorden het gedrag van de betrokkene te bewijzen. Dat is helemaal geen communautair probleem meer.

Zo werden burgemeesters in het verleden bijvoorbeeld reeds uit hun functie ontzet omdat ze zich voor hun diensten lieten betalen. Het zou onaanvaardbaar zijn dat die personen zich op die bepaling zouden kunnen beroepen om misbruik te maken van een opschortend rechtsmiddel. Zelfs indien dit opschortend rechtsmiddel niet openstaat, blijft er nog de mogelijkheid tot hoogdringend of opschortend beroep bij de Raad van State.

Als de tuchtrechtelijke overheid haar macht zou misbruiken door ervan uit te gaan dat er sprake is van kennelijk wangedrag, zonder dat er evenwel enige beschuldiging of bekentenis is geweest, zou de garantie van het opschortend rechtsmiddel uiteraard wel worden verleend.

De minister meent dan ook dat dit artikel een goed evenwicht biedt tussen een waarborg die ontstaan is uit een zeker wantrouwen ­ het is van belang dat de wet tot meer vertrouwen kan leiden ­ en het streven naar het voorkomen van ongewenste misbruiken. Dat is de bedoeling van het ontwerp.

Volgens de vorige spreker is dat misschien een lovenswaardige intentie, maar men moet zien welk gebruik daar uiteindelijk van wordt gemaakt.

Een commissielid herhaalt zijn vraag over het tuchtrechtelijke stelsel van de schepenen.

De minister legt uit dat het tuchtrechtelijke stelsel van de schepenen momenteel niet onder de bevoegdheid van het federale niveau valt, maar een bevoegdheid van de gouverneurs is. De federale overheid komt daarin niet tussenbeide.

In de praktijk treedt het federale niveau alleen op indien er een veroordeling is of indien er een bekentenis is voordat er een veroordeling is, behalve in sommige gevallen, wanneer het om een schorsing van één of twee dagen gaat.

Aangezien de schepenen worden gekozen door de gemeenteraden, die niet door de Koning worden benoemd, is het federale niveau nogal terughoudend.

In vele gevallen verliest de schepen onmiddellijk zijn bevoegdheden als hij wordt veroordeeld.

Bijgevolg kan men ervoor kiezen de veroordeling af te wachten of, indien er een bekentenis is, meteen op te treden.

Het subsidiair amendement nr. 11 wordt verworpen met 10 stemmen tegen 1 stem bij 2 onthoudingen.

Mevrouw Willame-Boonen c.s. dient een amendement nr. 16 in, subsidiair op amendement nr. 9 (Stuk Senaat, nr. 2-709/2), dat er eveneens toe strekt in het voorgestelde artikel 6, § 1, VIII, aan het 1º een zesde gedachtestreepje toe te voegen.

De mede-indiener van het amendement verwijst naar de schriftelijke verantwoording.

Hij geeft toe dat de minister al op globale wijze op dit amendement heeft geantwoord. Niettemin vraagt hij of het feit dat elk gewest voortaan de frequentie van de gemeenteraadsverkiezingen kan wijzigen, geen problemen dreigt te veroorzaken omdat er al zoveel verkiezingen zijn.

De minister is van mening dat de gewesten met enige verantwoordelijkheidszin gebruik moeten maken van hun bevoegdheden.

Een commissielid verwijst naar het vierde lid van punt 1º van het voorgestelde artikel 6, § 1, VIII, van de bijzondere wet, luidens hetwelk een aantal functionarissen wordt benoemd en afgezet door de betrokken gewestregering, op eensluidend advies van de Ministerraad. Quid als dat advies niet zou worden gevolgd ?

De minister stelt dat men dan niet vooruit kan. Dan moet worden gewacht tot de ideeën gelijklopend worden.

De minister voegt eraan toe dat het hier niet gaat om een gemengde bevoegdheid, maar dat deze bevoegheid wel gekoppeld is aan een andere. Het is niet de eerste keer dat men een soortgelijke bepaling opneemt in een bijzondere wet.

Het subsidiaire amendement nr. 16 wordt verworpen met 12 stemmen tegen 1 stem.

Mevrouw Willame-Boonen c.s. dient een subsidiair amendement nr. 12 (Stuk Senaat, nr. 2-709/2) in bij amendement nr. 9, dat ertoe strekt de bevoegdheid om burgemeesters en provinciegouverneurs te benoemen, evenals de disciplinaire bevoegdheid over de burgemeesters op federaal niveau te behouden.

De verantwoording is dezelfde als die van amendement nr. 11.

Amendement nr. 12 wordt verworpen met 12 stemmen tegen 1 stem.

Mevrouw Willame-Boonen c.s. dient een subsidiair amendement nr. 13 (Stuk Senaat, nr. 2-709/2) in op amendement nr. 9 dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 6, § 1, VIII, 1º, vierde lid, te wijzigen ten einde de bevoegdheid voor het benoemen van de adjunct-gouverneur van de provincie Vlaams-Brabant, en van de burgemeesters van de faciliteitengemeenten op het federale niveau te behouden.

Een van de mede-indieners van het amendement verwijst naar de schriftelijke verantwoording. Hij voegt eraan toe dat de ervaring aantoont dat zelfcontrole geen correcte bescherming biedt aan de minderheden.

Amendement nr. 13 wordt verworpen met 12 stemmen tegen 1 stem.

Mevrouw Willame-Boonen c.s. dient een subsidiair amendement nr. 137 (Stuk Senaat, nr. 2-709/5) in op amendement nr. 9, om de woorden « de arrondissementscommissarissen en de adjunct-arrondissementscommissarissen » in artikel 6, § 1, VIII, 1º, vierde lid te doen vervallen.

Een van de mede-indieners verwijst naar de schriftelijke verantwoording.

Amendement nr. 137 wordt verworpen met 12 stemmen tegen 1 stem.

De heer Roelants du Vivier dient amendement nr. 145 (Stuk Senaat, nr. 2-709/5) in dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel 6, § 1, VIII, 1º, vierde lid, te vervangen als volgt : « De provinciegouverneurs worden benoemd en afgezet door de Koning. »

Hij dient tevens een subsidiair amendement nr. 146 (Stuk Senaat, nr. 2-709/5) in op amendement nr. 145, tot invoeging van een nieuw lid tussen het bestaande vierde en het bestaande vijfde lid.

De indiener verwijst naar zijn schriftelijke verantwoording. Hij voegt eraan toe dat hij niet begrijpt op grond van welke filosofie de gouverneur voortaan een ambtenaar van de gewesten wordt, veeleer dan een commissaris van de federale regering. Hij heeft de indruk dat hiermee een stelling wordt geconcretiseerd die gangbaar is in Vlaanderen en die de gouverneurs beschouwt als ambtenaren van de gewesten, terwijl volgens een andere stelling, die met name wordt verdedigd door professor Delpérée, de gouverneur een ambtenaar van de federale Staat moet blijven, die deze Staat vertegenwoordigt in de provincie.

De houding van de provinciegouverneur van Vlaams-Brabant als toezichthoudende overheid ten aanzien van de randgemeenten vormt een goede illustratie van dit standpunt. Hoewel de bevoegdheid van de gouverneur uitgeoefend krachtens de artikelen 128 en 129 van de provinciewet een federale bevoegdheid blijft, is het commissielid toch van mening dat de benoemingsbevoegdheid beter bij de federale Staat blijft. Voor de andere instanties, waarvan er vier zeer specifieke bevoegdheden uitoefenen op het vlak van de taalwetgeving (de vice-gouverneur, de adjunct-gouverneur, de arrondissementscommissaris en de adjunct-arrondissementscommissaris) blijft de federale overheid bevoegd.

De minister bevestigt wat een van de commissieleden reeds heeft verklaard : de regering heeft geen specifieke regeling in het leven willen roepen, maar wel algemene beschermingsmechanismen in de wet opgenomen. De bijzondere wet belichaamt de wil om verantwoordelijkheidszin en rechtszekerheid aan elkaar te paren en poogt de noodzakelijke voorwaarden te scheppen om het vertrouwen te herstellen.

Bij de uitoefening van hun bevoegdheden hebben de gewesten dezelfde verantwoordelijkheid als de Staat. Dat moet de heersende opvatting zijn in een federaal systeem waarin federale loyauteit geen loos begrip is. Het eensluidend advies van de federale Ministerraad vormt trouwens een belangrijke waarborg.

De amendementen nrs. 145 en 146 van de heer Roelants du Vivier worden verworpen met 12 stemmen tegen 1 stem.

Mevrouw Willame-Boonen c.s. dient een subsidiair amendement nr. 138 (Stuk Senaat, nr. 2-709/5) in op amendement nr. 9, dat ertoe strekt drie leden toe te voegen aan het voorgestelde artikel 6, § 1, VIII, 1º, om de opdrachten van de provinciegouverneurs ten aanzien van de verschillende bestuursniveaus opnieuw te preciseren.

Amendement nr. 138 wordt verworpen met 12 stemmen tegen 1 stem.

­ Artikel 6, § 1, VIII, 2º

Mevrouw Willame-Boonen c.s. dient een subsidiair amendement nr. 14 (Stuk Senaat, nr. 2-709/2) in op amendement nr. 9, dat ertoe strekt het punt 2 van het voorgestelde artikel 6, § 1, VIII, aan te vullen ten einde ook de bevoegdheid voor het wijzigen van de grenzen van de gemeenten bedoeld in artikel 8 van de wetten op het gebruik der talen in bestuurszaken te onttrekken aan de gewesten.

Een van de mede-indieners verwijst naar zijn schriftelijke verantwoording.

Amendement nr. 14 wordt verworpen met 12 stemmen tegen 1 stem.

Mevrouw Willame-Boonen c.s. dient een subsidiair amendement nr. 139 (Stuk Senaat, nr. 2-709/5) in op amendement nr. 9 om het voorgestelde artikel 6, § 1, VIII, 2º, te doen vervallen.

Een van de mede-indieners verwijst naar de schriftelijke verantwoording.

Amendement nr. 139 wordt verworpen met 10 stemmen tegen 1 stem bij 2 onthoudingen.

­ Artikel 6, § 1, VIII, 4º

Mevrouw Willame-Boonen c.s. dient amendement nr. 15 in, subsidiair op amendement nr. 9 (Stuk Senaat, nr. 2-709/2), dat ertoe strekt het voorgestelde 4º te doen vervallen.

Een van de mede-indieners verwijst naar de schriftelijke verantwoording en verklaart dat de gewesten de verkiesbaarheidsvoorwaarden kunnen vaststellen op een aantal beperkingen na.

Amendement nr. 15 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 1 stem bij 2 onthoudingen.

De heer Roelants du Vivier dient amendement nr. 143 in (Stuk Senaat, nr. 2-709/5) dat ertoe strekt aan het voorgestelde 4º een letter d) toe te voegen, die een bijkomende uitzondering invoert voor de burgemeesters van de gemeenten bedoeld in de artikelen 7 en 8 van de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken.

De indiener van het amendement herinnert eraan dat de Vlaamse minister-president tijdens de onderhandelingen over het Lambermontakkoord een Vlaams decreet heeft aangekondigd dat tegen 2006 de rechtstreekse verkiezing zou invoeren van de burgemeesters in het Vlaamse Gewest, met inbegrip van de burgemeesters in de gemeenten met een bijzondere taalregeling. In die optiek is het wenselijker om het huidige artikel 13 van de nieuwe gemeentewet te behouden, dat de federale minister van Binnenlandse Zaken bevoegd maakt om te oordelen over de benoeming van een burgemeester in die gemeenten met een vaak aanzienlijke Franstalige of Nederlandstalige minderheid.

Spreker geeft toe dat hij tot op zekere hoogte gerustgesteld is door de uitspraken van de minister over de taalvoorwaarden. Hij weet ook wel dat de verplichte kennis van de taal van het taalgebied die de gemeente- en de OCMW-mandatarissen in de randgemeenten, in Komen-Waasten en in Voeren, wordt opgelegd en het onweerlegbaar vermoeden van die taalkennis voor de rechtstreeks verkozen mandatarissen in de faciliteitengemeenten volwaardig deel uitmaken van de « pacificatiewet » en tot de federale bevoegdheid blijven behoren. Toch valt te vrezen dat het Vlaamse Gewest er op een andere manier in slaagt om de kiesbekwaamheidsvoorwaarden te verstrengen.

Het lid verwijst naar artikel 1 van de gemeentekieswet dat bij decreet door het Vlaams Parlement kan worden geregionaliseerd voor de volgende gemeenteraadsverkiezingen.

De vice-eerste minister herinnert aan de bepaling die vaststelt dat de garanties niet verminderd kunnen worden. Het zou bijvoorbeeld onaanvaardbaar zijn dat bij decreet wordt vastgesteld dat Nederlandstaligen kunnen stemmen en Franstaligen niet. De bedoeling is te voorkomen dat in de gewesten specifieke regels worden uitgewerkt die tot gevolg hebben dat de faciliteitengemeenten anders worden behandeld dan de andere gemeenten. Als een gewest iets verandert in de organisatie van de gemeenten, moet dat voor alle gemeenten gelden. Voor de benoemingen kan er geen sprake zijn van uitzonderingen. De gewesten zijn verplicht alle gemeenten op hun grondgebied correct te behandelen en alle waarborgen te eerbiedigen.

Het klopt dat de meeste partijen die deel uitmaken van de Vlaamse regering hebben besloten om, zodra de bevoegdheid is overgedragen, een decreet goed te keuren dat de rechtstreekse verkiezing regelt, ook in de faciliteitengemeenten.

De minister meent dat uit deze verbintenis duidelijk blijkt dat men het resultaat van de verkiezingen wil eerbiedigen, welke taalgroep ook de meerderheid haalt. De meerderheid moet alle wetten en waarborgen eerbiedigen. De benoeming van de burgemeesters zal geen problemen meer opleveren aangezien ze rechtstreeks worden verkozen.

De minister denkt dat de invoering van één stelsel op het grondgebied van het hele gewest de best mogelijke waarborg is. De garanties voor de minderheden moeten door de meerderheid in alle gemeenten verzekerd worden en die meerderheid wordt op democratische wijze samengesteld. Deze duidelijke regels vormen een stap voorwaarts en maken het toezicht van de federale overheid overbodig.

Een lid meent dat er in de praktijk al verschillende situaties bestaan aangezien in sommige gemeenten de schepenen rechtstreeks worden verkozen, wat een onweerlegbaar vermoeden van taalkennis veronderstelt. Als de burgemeester voortaan ook rechtstreeks wordt verkozen, geldt dat vermoeden ook voor hem. Er is dus geen enkele reden om de ratio legis van de bestaande wetten te wijzigen.

De minister meent dat daardoor de kennis van de taal aan de verkiesbaarheidsvoorwaarden wordt toegevoegd.

Een lid vindt de verklaring van de minister zeer belangrijk : zij versterkt de steun van zijn fractie aan dit ontwerp.

Amendement nr. 143 wordt verworpen met 12 stemmen tegen 1 stem.

­ Artikel 6, § 1, VIII, 5º

Mevrouw Willame-Boonen c.s. dient amendement nr. 17 in, subsidair op amendement nr. 9 (Stuk Senaat, nr. 2-709/2), dat ertoe strekt het voorgestelde 5º te vervangen door de woorden « het tuchtstelsel voor de burgemeesters ».

Een van de mede-indieners verwijst naar de schriftelijke verantwoording.

Amendement nr. 17 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 1 stem bij 3 onthoudingen.

Dezelfde indieners dienen amendement nr. 18 in, subsidiair op amendement nr. 9 (Stuk Senaat, nr. 2-709/2), dat er ook toe strekt het voorgestelde 5º van artikel 6, § 1, VIII, te vervangen.

Een van de mede-indieners wijst erop dat dit amendement uitgaat van hetzelfde wantrouwen dat amendement nr. 143 van de heer Roelants du Vivier heeft geïnspireerd. Volgens spreekster kan uit het verleden nauwelijks een blind vertrouwen in de toekomst worden geput.

Subsidiair amendement nr. 18 wordt verworpen met 12 stemmen tegen 1 stem.

De heer Roelants du Vivier dient amendement nr. 144 in (Stuk Senaat, nr. 2-709/5), dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 6, § 1, VIII, 5º, aan te vullen met een tweede lid, dat bepaalt dat de Koning burgemeesters van de rondgemeenten kan schorsen of afzetten wegens kennelijk wangedrag of grove nalatigheid, na hen vooraf te hebben gehoord. De schorsing mag niet langer duren dan drie maanden.

De indiener verwijst naar de schriftelijke verantwoording.

Voor de burgemeesters van de randgemeenten worden de tuchtstraffen in eerste aanleg uitgesproken door de Vlaamse regering. Ondanks de mogelijke jurisdictionele beroepen bij de Raad van State en het Arbitragehof, heeft spreker vragen bij de eerbiediging van de rechten van de verdediging in eerste aanleg.

Daarom is het beter dat de federale overheid bevoegd blijft voor het opleggen van tuchtstraffen, zoals thans bepaald is in artikel 82 van de nieuwe gemeentewet.

Er hoeft overigens geen onderscheid te worden gemaakt tussen de burgemeesters van de gemeenten met een bijzondere taalregeling. De afwijking kan dan ook worden toegepast op de burgemeesters bedoeld in de artikelen 7 en 8 van de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken.

De minister verwijst naar de rechtspraak van de Raad van State die bepaalt dat een sanctie slechts kan worden uitgesproken na de betrokken persoon te hebben gehoord. Dit is een algemene rechtsregel. Een disciplinaire sanctie die wordt opgelegd zonder de betrokken persoon te hebben gehoord, zal worden vernietigd.

In de praktijk wordt de betrokken burgemeester steeds gehoord door de gouverneur. Indien de minister niet over voldoende elementen beschikt, vraagt hij aan de gouverneur de burgemeester opnieuw te horen.

Amendement nr. 144 wordt verworpen met 12 stemmen tegen 1 stem.

­ Artikel 6, § 1, VIII, 6º

Mevrouw Willame-Boonen c.s. dient amendement nr. 19 in (Stuk Senaat, nr. 2-709/2) dat ertoe strekt het 6º te doen vervallen.

Volgens een van de indieners van dit amendement rechtvaardigt het nauwe verband tussen het statuut van de kerkfabrieken en de financiering van de erediensten dat dit homogene blok tot de bevoegdheid van de federale overheid blijft behoren.

De heren Vandenberghe en Van den Brande dienen amendement nr. 149 (Stuk Senaat, nr. 2-709/5) in met hetzelfde voorwerp.

De minister antwoordt het voorgestelde artikel nader te hebben onderzocht, namelijk op het vlak van de eventuele onverenigbaarheid met artikel 21 van de Grondwet, dat het fundamenteel beginsel van godsdienstvrijheid inschrijft, en op het vlak van de strijdigheid met het gelijkheidsbeginsel, wegens het feit dat hier enkel de temporalieën van de katholieke godsdienst worden geregulariseerd.

Het lijkt de minister evident dat de gewesten de godsdienstvrijheid, vastgelegd in de Grondwet en in de internationale verdragen, dienen te eerbiedigen.

De regeling bij wet van de temporalieën van de erediensten wordt in geen geval beschouwd als een inmenging in de godsdienstvrijheid.

De erkenning als godsdienst blijft een federale bevoegdheid.

Het ontwerp regionaliseert enkel de wetgeving en reglementering inzake kerkfabrieken. De instellingen die de temporalieën van de andere erkende erediensten beheren worden niet geregionaliseerd. Deze verschillende behandeling is verantwoord wegens volgend objectief onderscheid. Een aantal erediensten is immers niet op gemeentelijk vlak georganiseerd, maar bestaat, volgens de wet, op provinciale basis. Zo bepaalt artikel 1 van het koninklijk besluit van 3 mei 1978 tot inrichting van de comités belast met het beheer van de temporalieën dat de erkende islamitische gemeenschappen een comité kunnen oprichten voor één of meer bepaalde provincies of voor het arrondissement Brussel-Hoofdstad.

Een identieke bepaling geldt voor de orthodoxe eredienst.

De wetgever heeft reeds een duidelijk onderscheid gemaakt tussen de verschillende erediensten, door de ene op provinciaal niveau, en de andere op gemeentelijk niveau te organiseren.

Bovendien bestaat er ook een verschil tussen de erediensten die op gemeentelijk vlak zijn georganiseerd. Kerkfabrieken bestaan immers in iedere gemeente; dat is niet het geval voor de andere godsdiensten. Zo is de protestantse eredienst enkel geregeld in een bepaald aantal, limitatief opgesomde gemeenten (bijvoorbeeld Brussel, Gent, Antwerpen, Dour, Pâturages).

Ook voor de Israëlitische eredienst zijn er slechts in een beperkt aantal gemeenten synagogen.

Voor de kerkfabriek is de band met de gemeente manifest en coherent aanwezig.

Een lid verklaart de opvatting van de minister niet te kunnen delen; die is immers ongrondwettig.

Spreker verwijst naar de verantwoording van zijn amendement nr. 149.

Artikel 21 van de Grondwet waarborgt de geestelijke soevereiniteit van de Kerken in hun eigen sfeer.

De Grondwet waarborgt de erediensten de vrijheid van hun inwendige organisatie. In de mate waarin de voorgestelde regeling een nieuwe inwendige organisatie van de katholieke kerk zou opleggen, namelijk een verschillend statuut in de drie gewesten, zonder dat dit aansluit bij de door deze kerk gewenste organisatie wordt artikel 21 van de Grondwet geschonden.

De artikelen 19, 21 en 181 van de Grondwet waarborgen de vrijheid van eredienst. Deze artikelen zijn niet vatbaar voor herziening.

De in de Grondwet gewaarborgde rechten en vrijheden behoren, in hun omschrijving en essentiële regeling, tot de bevoegdheid van de federale wetgever. Een bijzondere wet kan niet afwijken van deze constitutionele bevoegdheidsregeling.

In het Senaatsverslag houdende evaluatie van de werking van de nieuwe federale structuren van 30 maart 1999 (Stuk Senaat, nr. 1-1333/1) kwam de problematiek van de overheveling van het toezicht op de kerkfabrieken ­ en enkel het toezicht ­ aan bod.

Het departement Justitie gaf toen een negatief advies hieromtrent :

« Draagt men aan de drie gewesten het administratief toezicht over op de kerkfabrieken, dan zou zulks leiden tot de invoering van drie uiteenlopende regelingen voor de parochies of de kerkelijke gemeenten die zich bevinden op het grondgebied van een, twee of zelfs drie gewesten. Het is ondenkbaar dat er drie verschillende wetgevingen en drie verschillende regelgevingen komen voor beroep inzake de boekhouding » (blz. 242).

Ook de expert van de commissie, de heer Coenraets, benadrukte :

« Het is noodzakelijk een homogene wettelijke regeling te behouden over heel het grondgebied en dit wegens het « niet-gewestgebonden » karakter van de kerkelijke instellingen waarvan de structuren niet gefederaliseerd zijn (bisdom Mechelen-Brussel). Anderzijds, kan men zich afvragen of een federaliseringsproces dat slechts een van de zes in België erkende erediensten aanbelangt, zinvol is » (blz. 243).

Spreker besluit dat uit artikel 21 van de Grondwet de geestelijke soevereiniteit voortvloeit van de kerken voor hun eigen organisatie. Derhalve miskent het ontwerp de essentie van deze vrijheid door een burgerlijke regeling in te voeren die geen rekening houdt met de kerkelijke structuur. Tevens stelt spreker vast dat de betrokkenen (de kerkfabrieken) niet vooraf werden geconsulteerd.

Het ontwerp gaat evenwel verder dan de overheveling van het toezicht op de kerkfabrieken, nu ook de gehele organieke wetgeving met betrekking tot de kerkfabrieken wordt geregionaliseerd.

Bij deze overdracht dienen een aantal belangrijke kanttekeningen te worden geplaatst :

Nopens de fundamentele vrijheden

­ Artikel 19 van de Grondwet waarborgt de vrijheid van eredienst; artikel 21, eerste lid, van de Grondwet bepaalt dat de Staat niet het recht heeft zich te bemoeien met de benoeming of de installatie der bedienaren. Deze grondwettelijke bescherming van de godsdienstvrijheid en de uitoefening ervan wordt verder gewaarborgd door artikel 181 : het is de federale wetgever die instaat voor de erkenning van de erediensten en de daaraan gekoppelde financiering binnen de bevoegdheid van de minister van Justitie.

De wetgeving op de kerkfabrieken is een van de bouwstenen om deze bepalingen correct uit te voeren, en als dusdanig een uitvloeisel en veruitwending van deze grondrechten. De publiekrechterlijke rechtspersoonlijkheid van de kerkfabrieken en het kader voor de aanstelling van een bedienaar van de eredienst, met de daaraan verbonden gevolgen zoals het recht op wedde, worden daarom ook bepaald bij koninklijk besluit. Nu dit organiek kader met betrekking tot de kerkfabrieken wordt geregionaliseerd, betekent dit dat de gewesten voortaan dit kader tot erkenning, organisatie en inrichting van de kerkfabrieken zullen kunnen bepalen.

­ De afdeling wetgeving van de Raad van State bevestigde verschillende malen dat « de fundamentele vrijheden, al dan niet in de Grondwet afgekondigd, steeds onder de bescherming hebben gestaan van de nationale wetgever, die als enige bevoegd is om de uitoefening ervan te beperken in naam van bepaalde waarden die hij van essentieel belang acht in een democratische samenleving. Het is ondenkbaar dat die vrijheden, welke wezenlijke attributen van de mens blijken te zijn, in een zelfde staat nu eens worden erkend en dan weer niet.

Noch de herziene Grondwet, noch de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen hebben aan de gemeenschappen en de gewesten bevoegdheden toegekend inzake fundamentele rechten en vrijheden. Evenmin als zij in de uitoefening van hun bevoegdheden afbreuk kunnen doen aan de reeds gevestigde vrijheden, zullen zij die vrijheden niet kunnen miskennen waarvan het bestaan door de grondwetgever zelf of door de nationale wetgever zal worden erkend. Een beperking van hun bevoegdheden kan daarin eigenlijk niet worden gezien » (Advies Raad van State, 21 oktober 1987, Stuk Senaat, bijzondere zitting 1988, nr. 215/2, blz. 11).

Het « domein van de fundamentele rechten en vrijheden behoort in beginsel tot de bevoegdheid van de federale wetgever ». (Advies Raad van State, 28 november 1990 over het wetsontwerp dat leidde tot de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer, Stuk Kamer, nr. 1610/1, 1990-1991, blz. 50-51 en advies Raad van State van 30 januari 1995 over een voorstel van wet betreffende het recht van vrije informatiegaring en uitzending van korte berichtgeving, Stuk Kamer, nr. 1657/3, 1994-1995, blz. 7).

Zolang de grondwetgever de decreet- of ordonnantiegever niet heeft gemachtigd op te treden op het terrein van die grondrechten, is enkel de federale Staat bevoegd wanneer een optreden van een overheidsministerie door de grondwetgever wordt toegestaan.

Dit geldt des te meer voor de vermelde grondwetsbepalingen van de artikelen 19 en 21, daar deze artikelen geen melding maken van een wetgevende norm of overheid. Het zijn grondwetsbepalingen die de bevoegdheidsverdeling niet beïnvloeden, en er evenmin door kunnen worden beïnvloed. Voor zover dus in het huidige grondwettelijk systeem aan de gemeenschappen en de gewesten geen bevoegdheid is toegewezen op dit vlak, volgt hieruit dat maatregelen die samenhangen met de vrijheid van eredient in principe enkel bij een federale wet kunnen worden genomen (zie ook Clement, J., en anderen, Proeve van Grondwet voor Vlaanderen, Die Keure, 1996, blz. 74).

Daarbij rijst bovendien de vraag in welke mate de federale overheid haar bevoegdheid met betrekking tot de grondrechten (of haar regelgevende bevoegdheid om deze grondrechten te waarborgen) kan overhevelen naar de gewesten en de gemeenschappen, indien zij niet de waarborg heeft dat de bestaande rechtsbescherming gehandhaafd zal blijven. Indien een gewest deze vrijheid inperkt of zelfs afschaft, zou de Belgische Staat kunnen worden veroordeeld door het Europees Hof voor de rechten van de mens, want door het overdragen van bevoegdheden kan de Belgische Staat niet langer waarborgen dat de internationale verplichtingen worden nageleefd.

De overdracht van de regelgeving op de kerkfabrieken in globo, hetgeen de decreet- of ordonnantiegever voortaan bevoegd zou maken voor de toepassing van de waarborgen vervat in de artikelen 19 en 21 van de Grondwet is dan ook ongrondwettig.

Nopens de financiering van de eredienst

Artikel 181 van de Grondwet bepaalt :

« § 1. De wedden en pensioenen van de bedienaren der erediensten komen ten laste van de Staat : de daartoe vereiste bedragen worden jaarlijks op de begroting uitgetrokken.

§ 2. De wedden en pensioenen van de afgevaardigden van de door de wet erkende organisaties die morele diensten verlenen op basis van een niet-confessionele levensbeschouwing, komen ten laste van de Staat; de daartoe vereiste bedragen worden jaarlijks op de begroting uitgetrokken. »

De financiering van de erediensten wordt geregeld in artikel 181 van de Grondwet. Weliswaar is in dit artikel enkel sprake van de wedden en pensioenen van de bedienaren der erediensten. Wie evenwel naar de parlementaire voorbereiding werken van het Nationaal Congres van België kijkt, ziet dat de discussie die daar werd gevoerd niet zozeer ging over de bezoldiging van de bedienaars van de eredienst dan wel over een financiële ondersteuning van het verschijnsel religie zelf. In die zin kan artikel 181 als een pars pro toto worden beschouwd : de wedden en pensioenen gelden als een (weliswaar belangrijk) onderdeel van een meer algemeen financieringsmechanisme. Er bestaat hier trouwens een analogie met artikel 21 van de Grondwet. Daarin staat te lezen dat de Staat niet het recht heeft zich te bemoeien met de benoeming of de installatie van bedienaren van de eredienst, met briefwisseling tussen bedienaars en hun overheid en met de openbaarmaking van de akten van de kerkelijke overheid. Ook deze formulering wordt algemeen beschouwd als een pars pro toto : de in de Grondwet geciteerde voorbeelden zijn maar een gedeelte van de veel ruimere vrijheid van interne organisatie waarover erediensten beschikken.

De rechtstreekse financiering van de eredienst, zonder enige tegenprestatie, wordt steeds exclusief gedekt door artikel 181 van de Grondwet en is een federale materie.

Een regionalisering kan aldus niet plaatsvinden zonder wijziging van de Grondwet.

In dat verband laat de minister opmerken dat de financiering op basis van artikel 181 van de Grondwet niet wordt overgedragen.

De indiener van het amendement is zich hiervan wel degelijk bewust. De organisatie van de godsdienstvrijheid is echter een geheel en kan niet worden opgedeeld in federale en gewestelijke materies.

Nopens de verenigbaarheid met Europese regelgeving

Tot nu toe werden de rechten en vrijheden op het federale niveau behandeld. Dat is verre van onlogisch. Rechten en vrijheden zijn algemene principes die eerder internationaal dan nationaal, en eerder nationaal dan gewestelijk worden behandeld. De financiering van de erediensten maakt niet alleen, in de concrete context, een onderdeel uit van de individuele of de collectieve godsdienstvrijheid, maar zij heeft ook te maken met de positie van de kerken zoals die in de lidstaten van de Europese Unie wordt geregeld. Typisch voor deze positie van de kerken is nu dat zij in hoofdzaak op nationaal en niet op gewestelijk niveau wordt behandeld. Deze stelling wordt nog geaccentueerd door verklaring 11 bij het Verdrag van Amsterdam : « De Europese Unie eerbiedigt en doet geen afbreuk aan de status die kerken en religieuze verenigingen en gemeenschappen volgens het nationale recht in de lidstaten hebben. De Europese Unie eerbiedigt evenzeer de status van levensbeschouwelijke en niet-confessionele organisaties. »

Nopens de verschillende behandeling van kerkfabrieken/instellingen van andere erkende erediensten

Ten slotte rijst de prangende vraag waarom enkel de kerkfabrieken, en niet bijvoorbeeld de bestuursraden of de instellingen van de andere in België erkende erediensten worden geregionaliseerd. Dit verschil in behandeling wordt nergens verantwoord.

In het licht van de bovengaande grondwettigheidsbezwaren (met name de waarborg verleend door de federale wet voor de uitoefening van de godsdienstvrijheid/financiering van de eredienst), is de voorgestelde regionalisering dan ook discriminerend. Bovendien bepaalt artikel 131 van de Grondwet dat de wet de regelen vaststelt ter voorkoming van elke discriminatie om ideologische of filosofische redenen (het betreft hier de federale wetgever, nu dit artikel ingevoegd werd na de grondwetsherziening van 1970).

De indiener van het amendement brengt aldus vier argumenten aan tegen de totale overheveling van de kerkfabrieken naar de gewesten :

a) Enkel de federale wetgever is bevoegd om de bescherming en uitvoering van de fundamentele vrijheden, inzonderheid de artikelen 19 en 21 van de Grondwet, te waarborgen.

b) Aangezien artikel 181 van de Grondwet de gehele materie van de directe kerkfinanciering exclusief regelt is de overheveling zonder meer ongrondwetig.

c) Ruime bevoegdheden voor de gewesten op het terrein van de kerkfinanciering zijn niet conform de Europese regelgeving.

d) In de mate dat de overheveling enkel gebeurt voor de kerkfabrieken, en niet voor de instellingen van de andere in België erkende erediensten, is dit verschil in behandeling niet verantwoord, en derhalve discriminerend.

Het argument van de minister dat bepaalde erediensten op provinciaal vlak zijn geregeld is niet pertinent. Het miskent de soevereiniteit van de erediensten.

De minister verwijst naar het advies van de Raad van State dat stelt dat een inmenging van de wetgever in de temporalieën geen tegenspraak inhoudt met de godsdienstvrijheid.

Het lid verwijst naar het advies van de Raad van State bij de oprichting van nieuwe bisdommen, in zoverre het stelt dat de kerken soeverein zijn bij hun interne organisatie. Het feit dat de ene godsdienst zich provinciaal organiseert en de andere gemeentelijk is niet relevant. De kerk kan op elk ogenblik beslissen zich anders te organiseren.

Een ander lid kan niet akkoord gaan met het argument betreffende de miskenning van de godsdienstvrijheid. Deze vrijheid betekent niet dat de Staat zich ondergeschikt moet opstellen aan de organisatie van de kerken.

In subsidiaire orde stipt spreker aan dat bijvoorbeeld ook de regeling van het audiovisuele werd overgedragen aan de gewesten. Men zou dan ook kunnen stellen dat hierdoor getornd wordt aan de persvrijheid.

Spreker is wel gevoelig voor het argument dat er eventueel een discriminatie zou kunnen worden gecreëerd met de andere godsdiensten. Waarom worden enkel de kerkfabrieken overgedragen ? Of moet het 6º sensu largo worden geïnterpreteerd ?

Een lid treedt de argumentatie van de vorige spreker bij. Spreker verwijst naar de huidige grondige reorganisatie in het aartsbisdom Mechelen-Brussel. Wat belet de katholieke kerk zich op een bepaald ogenblik anders te organiseren ? Sommige decreten houden rekening met de werkelijke structuren (zie fusie hogescholen). Over dit punt is verdere reflectie nodig.

De minister besluit dat het ontwerp geenszins de godsdienstvrijheid aantast. De kerk kan zich inderdaad op een bepaald ogenblik op provinciaal niveau organiseren. Dit betekent echter niet dat de gemeenten niet meer moeten betalen. Opdat de provincies zouden betalen is een wetswijziging nodig. De tussenkomst van de wetgever is dan nodig zonder dat die verplicht is de keuze van de kerk te bekrachtigen.

Een ander lid stemt in met het feit dat dit punt moet worden verduidelijkt teneinde het argument van de ongelijkheid tussen de katholieke kerk en de andere godsdiensten uit de wet te ruimen. Men mag niet uit het oog verliezen dat de islamitische godsdienst de meest beleden godsdienst is.

Spreker stipt aan dat de maatschappij permanent evolueert. De godsdiensten dienen zich, voor hun organisatie, te richten naar de wetten. De Staat dient geen rekening te houden met de huidige organisatie, aangezien alles evolueert.

Aangezien de gemeenten (althans in het Brusselse) niet over de nodige fondsen beschikken, zou de overdracht van de financiering misschien een oplossing zijn.

Een lid verklaart zich naar de wijsheid van de regering te zullen schikken, maar pleit ervoor dit punt toch te doen vervallen.

Als gevolg van de bespreking van dit punt wordt door de heer Moens c.s. amendement nr. 154 (Stuk Senaat, nr. 2-709/5) ingediend. Het strekt ertoe het punt 6º aan te vullen met de woorden « en de instellingen die belast zijn met het beheer van de temporalieën van de erkende erediensten, met uitzondering van de erkenning van de erediensten en de wedden en pensioenen van de bedienaren der erediensten ».

De vrees werd geuit dat de ongelijke behandeling van de verschillende erediensten die het punt 6º met zich brengt, problemen zou kunnen opleveren. Amendement nr. 154 moet aan dit bezwaar tegemoetkomen.

Een commissielid verheugt zich over het feit dat de meerderheid ingezien heeft dat de formulering van het 6º volstrekt onaanvaardbaar was op grond van de gelijkheid op het vlak van de erediensten. Niettemin blijft hij erbij dat de regionalisering van de erediensten ongrondwettig is, enerzijds om de redenen vermeld in de verantwoording van amendement nr. 149 (Stuk Senaat, nr. 2-709/5) en anderzijds omdat de artikelen 19, 21 en 181 van de Grondwet niet voor herziening vatbaar zijn verklaard. Het amendement waarborgt de gelijkheid in de organisatie van de erediensten, maar is volstrekt in tegenspraak met de grond van de discussie.

Een ander commissielid is het hiermee eens. Hij handhaaft ook zijn amendement dat dit punt wil doen vervallen.

Een lid vraagt wie bevoegd zal zijn voor de kerkfabriek die bijvoorbeeld de Sint-Michielskathedraal van Brussel beheert. Deze kerkfabriek maakt deel uit van het aartsbisdom Mechelen-Brussel dat zich uitstrekt over de drie gewesten en verschillende provincies. Wat zal er gebeuren indien decreten elkaar tegenspreken ?

Een ander commissielid herhaalt dat de gelijkvormigheid van regels een belangrijke waarborg biedt voor iedereen. Hoe zal dit principe in een dergelijk geval toegepast worden ?

Een lid wijst erop dat, wanneer een kerkfabriek zich in een aartsbisdom bevindt dat de grenzen van een gewest overschrijdt, de huidige toestand behouden wordt zolang er geen samenwerkingsakkoord is.

De voorgaande spreker vindt dat dit antwoord het bewijs is dat het 6º, waarover hard gediscussieerd werd, niet zeer rationeel is. Aangezien hij vindt dat het toezicht op de kerkfabrieken goed werkt, ziet hij niet in waarom men nu de zaken wil bemoeilijken. Bovendien is een wettelijke regeling op dit vlak niet dringend nodig.

Een lid herinnert eraan dat de Vlaamse Gemeenschap, met inbegrip van de partijen uit de oppositie, de regionalisering van deze aangelegenheid gevraagd heeft. Amendement nr. 149 duidt op een nieuwe houding van de fractie waarvan de indiener van het amendement deel uitmaakt.

Het lid stelt vervolgens voor om aan artikel 92bis, § 2, van de bijzondere wet tot hervorming der instellingen, de verplichting toe te voegen om een samenwerkingsakkoord te sluiten wanneer het grondgebied van een kerkfabriek de grenzen van een gewest overschrijdt.

Een ander lid antwoordt dat hij hierdoor niet gerustgesteld is omdat men niet alle gevolgen ingeschat heeft.

Hij betreurt trouwens dat er niet eerst contact opgenomen werd met de vertegenwoordigers van de erediensten. Dat is een noodzakelijke voorwaarde voor het opstellen van een degelijke wetgeving.

Een senator meent dat het inderdaad wenselijk zou zijn om contact op te nemen met de vertegenwoordigers van de verschillende erediensten mocht men iets willen veranderen aan de verhouding tussen de overheid en deze erediensten. Dat is hier evenwel niet het geval.

De senator meent dat bepaalde leden terecht de opmerking hebben gemaakt dat een discriminatie kan ontstaan tussen de verschillende erediensten. Hij wijst er tegelijk op dat senatoren die deel uitmaken van de politieke meerderheid amendementen hebben ingediend om aan deze bezwaren tegemoet te komen.

Een lid merkt op dat de goedkeuring van amendement nr. 154 afhankelijk moet zijn van de invoeging van een bepaling die een samenwerkingsakkoord verplicht stelt voor kerkfabrieken waarvan het grondgebied de grenzen van een gewest overschrijdt.

Een senator stelt vast dat de problematiek van de kerkfabrieken wezenlijk verschilt van de problematiek van andere godsdiensten aangezien de verwevenheid van de kerkfabrieken met het gemeentelijke beleid groter is dan bij de andere godsdiensten. Zo wordt de katholieke eredienst nog altijd gesubsidieerd op basis van de bevolkingscijfers, terwijl die voor de andere godsdiensten op basis van het aantal gelovigen geschiedt. Spreker begrijpt dan ook niet waarom hier ineens alle godsdiensten op één lijn zouden worden geplaatst aangezien er op het terrein grote verschillen bestaan. Hij is dan ook geen voorstander van de schrapping van het voorgestelde 6º.

Verder weerlegt de senator het argument als zou het noodzakelijk zijn om een homogene wetgeving te behouden over het ganse grondgebied. Net als voor andere materies vloeit de mogelijkheid van een verschillende regelgeving voort uit de staatshervorming.

Een lid stelt voor om de voorgestelde bepaling te doen vervallen of om anders een billijke benadering voor alle godsdiensten te verkiezen.

Een ander lid is van mening dat bij het argument van de ongrondwettigheid een onderscheid moet worden gemaakt tussen de vrijheid van eredienst die grondwettelijk is verankerd en de organisatie van de temporalieën waarover het hier handelt.

Wat het tweede argument van de tegenstander van de regionalisering betreft, namelijk dat het niet wenselijk is om de organisatie van de uitoefening van de katholieke eredienst op ongelijke wijze te behandelen in de drie gewesten, repliceert de senator dat diezelfde godsdienst reeds op een andere manier is gestructureerd in andere landen en dat er daar soms ook regionale verschillen bestaan.

In verband met het derde argument, namelijk dat van de ongelijke behandeling van de verschillende erediensten in België, stelt het lid vast dat de verschillende godsdiensten wat betreft de temporalieën anders georganiseerd zijn en dus ongelijk zijn. Het lid acht het daarbij even gevaarlijk om ongelijke situaties gelijk te behandelen als wanneer men gelijke situaties ineens ongelijk zou behandelen.

Een derde lid stelt dat het probleem van de ongelijkheid ook heel concreet is aangezien er in islamitische milieus vragen opgaan naar een gelijkaardige organisatie als de kerkfabrieken. Hij acht het dus niet opportuun, ook gezien hun belang, om daar in dit ontwerp geen rekening mee te houden.

Een ander lid repliceert dat de autonomie van de godsdienstvrijheid eveneens het respect inhoudt voor de interne organisatie. Wanneer de Staat dus een bepaalde organisatie voorstelt, dan betekent dat niet dat de kerk deze moet overnemen.

Verder stelt spreker een globaal debat voor over deze materie en is hij absoluut geen voorstander van de regionalisering van één aspect van één kerk.

In verband met de opmerking over de ongrondwettigheid vanwege de schending van het gelijkheidsprincipe wil de minister aangeven dat dit principe geldig is ten opzeichte van de autoriteit die deze bevoegdheid uitoefent. Wanneer echter een bevoegdheid verdeeld is over verschillende gewesten dan kunnen deze elk een verschillende reglementering hanteren zonder dat daarom het gelijkheidsprincipe wordt geschonden. De minister hanteert hier het voorbeeld van het onderwijs dat in elke gemeenschap op een andere manier wordt gesubsidieerd.

Verder merkt de minister op dat de zelforganisatie van de kerkelijke overheid volledig losstaat van de wijze waarop ze wordt gefinancierd en dat beide zaken dus ook in dit debat niet mogen worden vermengd.

In verband met de regionalisering merkt een lid op dat het volledige onderwijs werd geregionaliseerd en niet bijvoorbeeld enkel het katholieke. In parallel daarmee zou het voorgestelde 6º ook op alle godsdiensten betrekking moeten hebben.

Amendement nr. 19 van mevrouw Willame-Boonen c.s. wordt verworpen met 8 tegen 2 stemmen.

Amendement nr. 149 van de heer Vandenberghe c.s. wordt verworpen met 8 tegen 2 stemmen.

Amendement nr. 154 van de heer Moens c.s. wordt aangenomen met 9 stemmen tegen 1 stem bij 2 onthoudingen.

­ Artikel 6, § 1, VIII, in fine

Mevrouw Willame-Boonen c.s. dient, subsidiair op amendement nr. 9, amendement nr. 133 in, dat ertoe strekt aan het slot van het voorgestelde artikel 6, § 1, VIII, een overgangsbepaling toe te voegen, luidende : « Deze bepaling treedt in werking zodra artikel 162 van de Grondwet herzien is zodat bij een met de in artikel 4, laatste lid, van de Grondwet bepaalde meerderheid, de bevoegdheden inzake de organieke wetten op de provincies en de gemeenten kunnen worden overgedragen aan de gewesten » (Stuk Senaat, nr. 2-709/5).

Dit amendement wordt verworpen met 8 stemmen tegen 1 stem bij 3 onthoudingen.

Het aldus geamendeerde artikel 4 wordt aangenomen met 10 tegen 2 stemmen.

5. Artikel 4bis

Mevrouw Willame c.s. dient amendement nr. 20 in dat ertoe strekt een artikel 4bis(nieuw) in te voegen (Stuk Senaat, nr. 2-709/2).

Een van de indieners verduidelijkt dat het amendement tot doel heeft artikel 15 van de nieuwe gemeentewet, dat handelt over de verkiezing van de schepenen, aan te vullen. In bepaalde gemeenten bedoeld in artikel 15, § 2, van de nieuwe gemeentewet (de randgemeenten en de gemeenten Komen-Waasten en Voeren) stelt men immers vast dat de door de zogenaamde pacificatiewet van 9 augustus 1988 beoogde bescherming van de taalminderheid niet bereikt is daar geen enkele schepen van de taalminderheid gekozen is. Bijgevolg is er geen objectieve reden om af te wijken van het algemeen systeem van de gemeentewet. De afwijkende regeling van de directe verkiezing van schepenen moet slechts worden toegepast wanneer ze de taalminderheden effectief beschermt. Het bewuste artikel van de gemeentewet, dat duidelijk van zijn oorspronkelijk doel wordt afgeleid, wordt gebruikt om een bijkomende schepen aan te wijzen.

Bijgevolg meent het lid, dat indien vastgesteld wordt dat een wettelijke bepaling niet nuttig is, het de plicht van de wetgever is om orde op zaken te stellen en de toestand te regulariseren.

De minister vraagt het amendement te verwerpen omdat het tegenstrijdig is met het voorliggende wetsontwerp en derhalve onverenigbaar met de filosofie van de neergelegde teksten.

Het lid ziet niet in waar dit amendement onverenigbaar is met welke filosofie dan ook. Dit amendement heeft tot doel tot een meer coherent beleid in de beoogde gemeenten te komen. Spreker herhaalt dat het amendement de bescherming van de minderheden handhaaft, omdat een minderheid recht blijft hebben op een vertegenwoordiger in het schepencollege, maar dan wel alleen indien deze minderheid een verkozene heeft in de gemeenteraad. Indien dat niet het geval is, dan is er ook geen reden om de wet te omzeilen door een bijkomend schepenambt te creëren dat helemaal niet de bescherming van de taalminderheid tot doel heeft.

Er is geen enkele objectieve reden om een afwijkend systeem in stand te houden dat zijn doel voorbij schiet.

Het amendement schrapt deze bepaling niet, maar bepaalt dat, wanneer er geen verkozene is, er ook geen bijkomende schepen is.

Volgens een ander lid wordt aan een gemeente als Komen-Waasten een voorschrift opgelegd dat zelfs niet voor de Brusselse gemeenten geldt in het kader van het Lambermontakkoord. Als er in één van de Brusselse gemeenten geen Vlaamse vertegenwoordiger in de meerderheid zetelt, dan is er ook geen Vlaamse schepen. Voor Komen-Waasten moet een Vlaamse schepen worden benoemd, ook als is er geen enkele Vlaming verkozen in de gemeenteraad. Deze verplichting kan tot een blokkering van de instellingen leiden.

Toen deze bepaling indertijd werd gestemd, ging de toenmalige meerderheid ervan uit dat er een vertegenwoordiging van de Vlaamse minderheid in de gemeenteraad zou zijn en wou ze bijgevolg deze vertegenwoordiging een waarborg bieden. De facto moeten we nu vaststellen dat er geen Vlaamse vertegenwoordiging in de gemeenteraad is, zodat de bepaling in kwestie een volledige afwijking is van de gewone regels van de gemeentewet.

Een lid stipt aan dat eenzelfde systeem parallel werd ingevoerd voor 2 gemeenten van een verschillend taalregime. Een bepaalde toestand kan echter wijzigen. Zo gelden de waarborgen voor de gemeente Voeren nu in de omgekeerde zin. De geschiedenis leert ons dat de toestand soms ingewikkeld kan zijn. Destijds gaf de toestand aanleiding tot heel wat polemiek, maar is de meerderheid erin geslaagd een evenwicht te vinden en tot een compromis te komen. Het zou onverstandig zijn dit op de helling te zetten.

Ook al geeft een lid toe dat de vroegere beslissing de pacificatie mogelijk heeft gemaakt, toch pleit hij voor de goedkeuring van zijn amendement. De bepaling die toen volkomen gerechtvaardigd leek, heeft immers niet meer de bescherming van de minderheid tot doel, want er is geen voldoende minderheid om minstens één gemeenteraadslid te verkiezen, maar leidt tot een blokkering van de werking van deze gemeenten. In sommige gemeenten moeten, na de verkiezingen, soms coalities gevormd worden met een zeer krappe meerderheid, zodat de goede werking van de gemeente onderworpen is aan de wisselvalligheden en de goede wil van één schepen die noodzakerlijkerwijze uit de oppositie komt. De wetgever heeft zeker niet gewild dat het beleid van de gemeente op die manier onmogelijk wordt gemaakt.

Spreker ziet niet waarom, in naam van een akkoord gesloten in 1988, de wetgeving vandaag niet kan worden aangepast. Het amendement beoogt slechts een kleine wijziging die alle rechten van de minderheid handhaaft. Wanneer de minderheid talrijk genoeg is om een gemeenteraadslid te verkiezen, dan heeft zij automatisch een schepen in het college.

Trouwens, wat één partij nu als een voordeel ervaart, kan in de toekomst een groot nadeel worden. Daarom moet er abstractie worden gemaakt van bepaalde betrokken personen om zowel de doelstelling van de bescherming van de minderheid als van een correcte werking van de gemeente te bereiken.

Het vorige lid vraagt zich af of deze discussie niet elders moet worden gevoerd, namelijk bij de bespreking van het wetsvoorstel betreffende de wijzigingen van de artikelen van de gemeentewet die door de bijzondere wet niet worden overgeheveld naar de gewesten maar tot de federale bevoegdheid zullen blijven behoren. Deze artikelen kunnen gewijzigd worden met een gewone meerderheid. Ook amendement nr. 20 betreft een materie die met een gewone meerderheid kan worden aangenomen. Indien men het amendement zou aanvaarden, dan zou de materie deel uitmaken van een bijzondere wet, zodat dit tot een merkwaardige toestand zou leiden, namelijk dat een element uit een gewone wet met een bijzondere meerderheid wordt gewijzigd, waardoor deze regels een ander statuut krijgen.

De minister neemt akte van deze verklaring. Hij meent dat het lid op juridisch vlak wellicht gelijk heeft.

Een lid wenst een juridisch advies over deze kwestie in te winnen. Hij meent dat het amendement het voorwerp uitmaakt van een bijzondere wet. Aangezien de gemeentewet nu grondig wordt gewijzigd, is het moment gunstig om deze wijziging toe te voegen. Deze wijziging beoogt trouwens alleen een evenwicht en een zekere vorm van billijkheid in te voeren.

Mevrouw Willame c.s. trekt haar amendement nr. 20 in, na van de minister de bevestiging gekregen te hebben dat het hier wel degelijk gaat om een materie die onder de gewone wet valt.

6. Artikel 4ter

Mevrouw Willame c.s. dient amendement nr. 21 in teneinde een artikel 4ter (nieuw) in te voegen (Stuk Senaat, nr. 2-709/2).

Een van de indieners van het amendement verduidelijkt dat dit artikel 4ter ertoe strekt artikel 107 van de nieuwe gemeentewet, dat betrekking heeft op de beraadslagingen in het college van burgemeester en schepenen in de randgemeenten en de gemeenten Komen-Waasten en Voeren, aan te vullen met een § 2 (nieuw), met de vermelding dat de bepaling van de vorige paragraaf (de consensus) slechts geldt als artikel 15, § 2, van toepassing is.

Hij voegt eraan toe dat de specifieke consensusregeling tot doel heeft te voorkomen dat een bepaalde taalgroep systematisch in de minderheid wordt gesteld. Ze is niet meer verantwoord wanneer het college van burgemeester en schepenen taalkundig homogeen is samengesteld. Dit systeem vertraagt daarenboven de werkzaamheden van het college daar elk lid over een vetorecht beschikt en de burgemeester kan verplichten de dossiers systematisch aan de gemeenteraad voor te leggen.

Iedereen kent het aantal punten dat een gemeenteraad en een schepencollege moet behandelen. Als één schepen, die de minderheid vertegenwoordigt, volstaat om de dossiers van het schepencollege steeds naar de gemeenteraad te doen versturen, dan wordt de werking van de gemeente volledig geblokkeerd. Deze bepalingen zijn immers ingevoerd om een minderheid te beschermen, niet de oppositie.

Mevrouw Willame-Boonen c.s. trekt haar amendement nr. 21 in, na van de minister de bevestiging gekregen te hebben dat het hier gaat om een materie die onder de gewone wet valt.

7. Artikel 5

Mevrouw Willame-Boonen c.s. dient amendement nr. 22 in (Stuk Senaat, nr. 2-709/2) dat ertoe strekt het artikel te doen vervallen.

Een van de ondertekenaars van het amendement verduidelijkt dat hij bang is voor de gevolgen van de verplichte onthouding van de vertegenwoordiger van België bij de Europese Raad voor Landbouw wanneer de gewesten het met elkaar niet eens zijn. In andere federale Staten, zoals Duitsland en Spanje, wordt deze situatie vermeden door een federale bemiddeling. Deze oplossing is voor ons echter niet toepasbaar omdat er bij ons geen hiërarchie der normen bestaat.

De federale minister kan thans het Belgische standpunt uitdrukken na met de gewesten overleg te hebben gepleegd, wat de gewesten verplicht om afspraken te maken.

Het amendement heeft tot doel de huidige regeling te behouden.

Spreker voegt eraan toe dat zijn fractie gekant is tegen een ruimere regionalisering van de landbouw.

Een lid merkt op dat hij niet goed inziet waarom de gewesten in de toekomst geen goede verstandhouding kunnen hebben, wanneer ze die vandaag wel hebben.

De vorige spreker repliceert dat er geen reden is om het huidige systeem te wijzigen indien dat goed functioneert.

Een lid verklaart de redenering van de mede-indiener van het amendement te begrijpen, maar het amendement komt te laat omdat de regionalisering van de landbouw reeds is goedgekeurd. Artikel 5 is slechts het concrete en praktische uitvloeisel van de beslissing tot regionalisering, waaraan vorm gegeven wordt in artikel 2 van het wetsontwerp.

In ieder geval, uit de vergelijking van de tekst van het bestaande artikel 6, § 2bis, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, dat werd ingevoegd door de bijzondere wet van 16 juli 1993, met de nieuwe voorgestelde tekst van dit artikel, blijkt dat alleen de laatste zin van de tekst wordt geschrapt die bepaalt dat « op Europees niveau de vertegenwoordigers van de gewesten naast de federale vertegenwoordigers in de technische comités zitting hebben ».

Deze schrapping is verantwoord omdat er nu een systeem komt waarbij de twee gewesten in de hoedanigheid van assessoren naast de staatssecretaris, bevoegd voor Europese Zaken, aanwezig zullen zijn.

Het heeft geen zin meer de federale vertegenwoordigers in de technische comités te behouden.

Voor het overige is de vrees dat België zich zal onthouden, terwijl het vroeger altijd een eensgezind standpunt heeft kunnen vinden, niet echt gerechtvaardigd. Ook voor andere materies dan landbouw is het reeds voorgevallen dat de gewesten het niet eens konden worden en dat de federale Staat, die deze verdeelheid vaststelde, zich heeft onthouden. In die omstandigheden heeft België geen standpunt naar voren gebracht hoewel het verplicht was de betreffende richtlijnen in het Belgische recht om te zetten. Dit gebeurt vaak. Het systeem is noch nieuw, noch revolutionair.

De vorige spreker veronderstelt dat de Belgische onthoudingen in andere materies tot nadelige situaties hebben geleid. Met het systeem dat in het ontwerp wordt voorgesteld, dreigt de mogelijkheid dat de Belgische belangen worden geschaad, veralgemeend te worden in een materie die door de Europese Unie veel ingrijpender wordt gereglementeerd dan bijvoorbeeld cultuur.

Wat de samenhang betreft erkent spreker dat artikel 5 van het ontwerp verbonden is met artikel 2.

Het vorige lid is van mening dat een Belgische onthouding op zich niet automatisch schadelijk hoeft te zijn.

Een ander lid deelt deze mening. Hij vraagt het lid een voorbeeld te geven op het gebied van landbouw waarbij het voorgestelde systeem schadelijk zou zijn.

Een lid merkt op dat, zelfs al wordt een voorbeeld gevonden, het per definitie een slecht voorbeeld zou zijn aangezien het betrekking zou hebben op een situatie die zo uitgesproken is dat de federale Staat er niet in slaagt te arbitreren. In een dergelijk uitzonderlijk geval kan de federale Staat beter niet overgaan tot een soort van arbitrage die hetzij bij de Waalse, hetzij bij de Vlaamse landbouwers de indruk zou kunnen doen ontstaan dat ze zeer onrechtvaardig zijn behandeld.

Volgens hem wenst iedereen dat onthoudingen slechts uitzonderlijk zouden voorkomen. Landbouwdossiers zijn zowel voor de ene als voor de andere partij zeer belangrijk zodat bijna altijd een evenwicht zal worden gevonden. Er werd bijgevolg een redelijke oplossing gevonden.

Een lid merkt trouwens op dat het Federaal Agentschap voor de veiligheid van de voedselketen federaal is gebleven, juist omdat er problemen rijzen.

Een ander lid antwoordt dat het Agentschap een slecht voorbeeld is. Het is het prototype van een instelling die werd opgericht zonder dat ze de nodige middelen kreeg toegekend en waarvan de werking vervolgens wordt bekritiseerd.

Anderzijds is het ondenkbaar dat de gewesten hun standpunt op Europees niveau zouden kunnen verdedigen. Dit gaat volstrekt in tegen het Europees systeem, dat enkel Staten erkent.

Een ander lid doet gelden dat voor verschillende raden een systeem van beurtwisseling tussen de gewesten bestaat. Bovendien vertolkt de vertegenwoordiger niet het standpunt van een gewest. Het is gewoon een persoon die namens België zitting heeft en zodra de gewesten het eens zijn, het Belgische standpunt meedeelt. Als de gewesten het niet eens zijn, moet de vertegenwoordiger van België zich onthouden of afwezig blijven. Dit systeem bestaat al sinds 1994.

Ten tweede geeft spreker de voorkeur aan het voorgestelde systeem, namelijk aan de aanwezigheid van de twee gewesten en de verplichting om te onderhandelen, boven dat van een federale minister van Landbouw die een standpunt inneemt waarmee het ene of het andere gewest het niet eens is. In dit systeem zijn de gewesten verplicht voorafgaandelijk op voet van gelijkheid te onderhandelen en een akkoord te bereiken.

Een van de mede-indieners van het amendement heeft de indruk dat de vorige spreker het bestaande artikel 6, § 2bis, van de wet van 8 augustus 1980 niet kent. Krachtens deze bepaling kan de federale minister zonder overleg met de gewesten geen standpunt innemen bij de Europese Unie.

Het lid ziet met betrekking tot het overleg tussen de gewesten geen verschil tussen de bestaande en de voorgestelde tekst.

Het lid repliceert dat de arbitrage voortaan door de onthouding wordt vervangen.

Een ander lid komt terug op de tweede volzin van § 2bis in zijn huidige vorm, die bepaalt dat « Op Europees niveau hebben de vertegenwoordigers van de gewesten zitting naast de federale vertegenwoordiging in de technische comités. » Het ontwerp schrapt deze tekst. De memorie van toelichting (ibidem, blz. 19) verantwoordt dit als volgt : « In plaats daarvan zal een wijziging van het samenwerkingsakkoord van 8 maart 1994 met betrekking tot de vertegenwoordiging van België in de Ministerraad van de Europese Unie bepalen dat een dienst van gedetacheerde ambtenaren van de gewesten zal worden ingesteld bij de permanente vertegenwoordiging van België bij de Europese Unie ter ondersteuning van de besluitvorming inzake landbouwbeleid in de Raad van de Europese Unie en in de comités van de Raad en van de Europese Commissie ».

Het lid merkt op dat die samenwerkingsakkoorden heel wat bepalingen bevatten die in feite het voorwerp van een goedkeuring door een bijzondere wet zouden moeten uitmaken. Bijgevolg zijn zij ongrondwettig. De vraag rijst dan ook waarom een bepaling die vandaag in de bijzondere wet staat, geschrapt wordt om vervolgens in een samenwerkingsakkoord te worden opgenomen. Dat is totaal nieuw. De memorie van toelichting is op dit punt juridisch niet consistent.

De minister van Ambtenarenzaken en Modernisering van de Openbare Besturen wijst erop dat geen nieuw samenwerkingsakkoord wordt opgesteld. Alleen wordt het bestaande akkoord van 8 maart 1994 aangepast. Voor de rest wordt niets geschrapt.

Amendement nr. 22 wordt verworpen met 8 tegen 2 stemmen.

Artikel 5 wordt aangenomen met 8 tegen 2 stemmen.

8. Artikel 6

Mevrouw Willame-Boonen c.s. dient amendement nr. 23 in (Stuk Senaat, nr. 2-709/2) dat ertoe strekt artikel 6 te schrappen.

Een senator licht het amendement toe. Hij vestigt er de aandacht op dat alle betrokkenen van de sector, of ze nu actief zijn in de niet-gouvernementele, de bilaterale of de internationale samenwerking, met inbegrip van de Europese Commissie en de Verenigde Naties, bezorgd zijn omdat de regering de ontwikkelingssamenwerking wil defederaliseren. Naar verluidt ­ en dat is een van de lessen van de hoorzittingen van de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen van de Senaat ­ gaat het bij dit voorstel om een soort wereldpremière. Geen enkele Staat ter wereld, ook geen federale of confederale, heeft voor de gewesten of gemeenschappen een apart stelsel van ontwikkelingssamenwerking uitgebouwd. In de landen waar de ontwikkelingssamenwerking aan de gewesten is toevertrouwd, gebeurt dit in samenwerking en in overleg met de federale overheid. Dat is het geval in Duitsland. Als de deelgebieden instaan voor de ontwikkelingssamenwerking, is dat de conditio sine qua non.

In de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen werd gezegd dat het belang van de Belgische ontwikkelingssamenwerking afhangt van haar zichtbaarheid en coherentie en van de verdere toename van haar middelen en inkomsten. Deze bilaterale samenwerking kan adelbrieven voorleggen, steunt op ervaring. Dat wordt toegegeven door een aantal landen, al zijn die misschien niet zo talrijk. Ze blijft bijzonder aantrekkelijk, meer bepaald in Centraal Afrika waar ze de gang van zaken gunstig kan beïnvloeden.

Om al deze redenen lijkt het niet opportuun vandaag de oprichting van een werkgroep voor te stellen die over de defederalisering van de ontwikkelingssamenwerking moet nadenken.

De senator pleit ervoor dat het optreden van België in dit opzicht een meer dan symbolisch karakter behoudt en dat de belangen van de bevolkingsgroepen die we verondersteld worden te helpen voorrang zouden hebben op het gebruik dat de gemeenschappen en gewesten maken van de ontwikkelingssamenwerking om hun eigen belangen te dienen. We moeten ons toeleggen op de steun aan de armste landen, op de strijd tegen de extreme armoede. Rekening houdend met de mondialisering en de onderlinge afhankelijkheid, moeten we het als een van de belangrijkste uitdagingen van onze tijd en van onze eeuw zien om alle volkeren aan de vooruitgang van de mensheid te laten deelnemen. Vandaag leven één miljard drie honderd miljoen mensen met minder dan één dollar per dag. Een ontmanteling van de ontwikkelingssamenwerking zou onaanvaardbaar zijn. Willen we leven in een wereld waar de kloof tussen de rijke welvarende landen, die zich steeds meer op zichzelf terugplooien, en de armere volkeren waarvan de toestand alsmaar onzekerder wordt, steeds groter wordt ? Het zou tegenstrijdig zijn een dergelijk proces nog te bespoedigen door vandaag maatregelen voor te stellen die indruisen tegen de geest waarin we beweerden aan ontwikkelingssamenwerking te doen. De grote hervorming die ons Parlement tijdens de vorige zittingsperiode doorvoerde, begint vruchten af te werpen. Van verschillende kanten vernemen we dat onze ontwikkelingssamenwerking veel doeltreffender is geworden. Doelstellingen, inhoud, middelen, internationale betrekkingen en relaties met de NGO's werden scherper afgelijnd.

De huidige samenwerking heeft de methodiek vastgelegd die de niet-gouvernementele samenwerking moet volgen, opdat ze daadwerkelijk efficiënter en meer gericht zou verlopen en ook meer in overeenstemming zou zijn, zowel met de doelstellingen van de Belgische regering als met het niet-gouvernementele optreden in zijn geheel.

De huidige voorstellen gaan regelrecht in tegen wat de internationale samenwerking voorschrijft, meer bepaald omdat bevoegdheden inzake ontwikkelingssamenwerking naar de gemeenschappen en de gewesten worden overgeheveld. Door projecten voor te stellen die nu eens het onderwijs betreffen, dan weer een ziekenhuis, dreigt een versnippering van de ontwikkelingssamenwerking. Nu weten we allemaal dat samenwerking vandaag maar zin heeft als ze volgens programma's verloopt, als ze betrekking heeft op het geheel van de problemen waarmee de ontwikkelingslanden worden geconfronteerd. Als we die richting uitgaan, dreigt een belangrijke achteruitgang. Niet alleen zullen we de 0,7 %-doelstelling die we nastreven niet halen, maar zal dit ook minder zin hebben vermits doeltreffendheid voor ons niet langer belangrijk zal zijn. We weten allemaal dat de omvang van de ontwikkelingssamenwerking belangrijk is, maar de doeltreffendheid ervan is wellicht de grootste uitdaging. Met weinig, maar weloverwogen ingezette middelen, kan men aanzienlijke resultaten bereiken. Meer, maar slecht ingezette middelen geven ons misschien wel een goed geweten, maar zijn minder doeltreffend.

Een lid erkent dat het artikel zoals het is opgesteld, niet bepaald voorbeeldige wetgeving is. Zijn fractie is niet helemaal tevreden over de inhoud, die deel uitmaakt van een compromis, met alle gebreken die daaruit voortvloeien.

De fractie van het lid is van oordeel dat er in de gewesten en de gemeenschappen energieke en dynamische mensen zijn.

Wat de samenhang betreft, kan men een horizontale of verticale redenering volgen. Sommigen zijn voorstander van grote projecten, die op verschillende materies betrekking hebben, maar de verticale samenhang met de materies in het land zelf mag niet worden verwaarloosd. Het niveau dat bevoegd is voor de financiering van de universiteiten is ongetwijfeld beter geplaatst om bepaalde samenwerkingsprogramma's inzake universitair onderwijs te beheren. De academische wereld is verdeeld over de twee methodes.

Artikel 6 handelt over de samenwerking voor zover ze betrekking heeft op bevoegdheden die naar de gemeenschappen en gewesten zijn overgeheveld of nog zullen worden overgeheveld. De werkgroep waarin artikel 6 voorziet, wacht een belangrijke taak.

Dit artikel oogt zeker niet fraai, maar het heeft de verdienste tot bezinning aan te zetten. Er wordt steeds meer gekozen voor zeer grote Europese programma's die zullen gekoppeld worden aan meer uitgewerkte, meer gedetailleerde programma's. Het lid verwijst in dit verband onder meer naar het voorbeeld van de universiteiten.

Een ander lid verwijst naar de bespreking die in de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging over dit delicaat artikel is gevoerd. Het voorstel rees om over dit artikel en de oplossing van de regering na te denken in een positieve en constructieve geest. Daarom werden in deze commissie eveneens hoorzittingen georganiseerd met het middenveld, gaande van universiteitsprofessoren, coöperanten, koepelorganisaties van NGO's en verantwoordelijken van de bevoegde administraties. De commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen heeft trouwens ook de medewerking gekregen van de gemeenschappen en gewesten, die hun standpunten hebben uiteengezet. Tot slot werd zelfs een expert van het DAC, het ontwikkelingscomité van de OESO gehoord.

Het lid herinnert eraan dat ontwikkelingssamenwerking niet ten dienste staat van de Belgen, maar bestemd is voor de mensen in de derde wereld, voor de armsten op deze planeet.

Het lid, rapporteur voor de defederalisering van de ontwikkelingssamenwerking in de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen, citeert een eminent expert in ontwikkelingseconomie, professor R. Doom. Deze expert verklaarde in de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging : « Nu wil men de bevoegdheid ontwikkelingssamenwerking regionaliseren. Het heeft er alle schijn van dat dit een onomkeerbare beslissing is en dat iedere discussie over de haalbaarheid en de uitvoerbaarheid ervan achteraf moet worden gevoerd. Dit wekt tenminste de indruk en het vermoeden dat het Lambermontakkoord en de bijzondere wet eerder een interne pacificatie als doelstelling hebben en dat de ontwikkelingsproblematiek hieraan ondergeschikt is. Deze uitspraak geeft stof voor enige bezinning. »

Het lid verwijst naar zijn drie en een half jaar ervaring als beheerder van de ontwikkelingssamenwerking, in de hoedanigheid van minister. Het bracht hem een uiterst rijk inzicht in het wereldgebeuren en allerlei maatschappelijke fenomenen bij.

Iedereen met wie spreker van gedachten heeft gewisseld zowel binnen de meerderheid als binnen de oppositie is het erover eens dat artikel 6 geen steek houdt. Het artikel kan door de minimalisten worden geïnterpreteerd als zijnde onbelangrijk, ongevoelig en dus niet gevaarlijk, terwijl het door de maximalisten kan worden uitgelegd als zijnde een grote verworvenheid.

Een aantal parlementsleden uit alle partijen had het initiatief moeten nemen een zinvolle tekst uit te werken, waar iedereen zich achter kan scharen. De huidige versie van artikel 6 druist in tegen de tendens die op internationaal terrein zichtbaar is : het creëren van grotere, globale gehelen.

Het lid illustreert de problematiek aan de hand van een concreet voorbeeld. Een of meer internationale organisaties ­ vaak is dat het UNDP (United Nations Development Program) ­ stellen een studie op over de noodwendigheden, de primaire behoeften van een land om tot ontwikkeling te komen. De omvangrijke studie stelt de nodige budgetten voor en werkt een programma uit dat aan de donoren wordt voorgelegd. Iedere donor kiest daaruit een pakket, dat duidelijk wordt afgesplitst en omschreven. Een bepaald land voert een bepaald deel van het programma uit, bijvoorbeeld op het vlak van gezondheidszorg, van onderwijs of in andere domeinen.

Deze tendens, die nog maar enkele jaren op gang is gekomen en steeds meer aanhangers wint, wordt doorbroken door een beslissing, in de stijl van artikel 6, indien ze zou worden uitgevoerd. Het artikel stelt enkel de oprichting van de bijzondere werkgroep voor; een zeer eigenaardige wetgevende techniek.

Het lid is het er mee eens dat bepaalde onderdelen van de ontwikkelingssamenwerking perfect kunnen worden gecommunautariseerd. Dat is vandaag trouwens al het geval.

De begroting ontwikkelingssamenwerking bevat bedragen die volledig beheerd worden door gemeenschappen en gewesten. Het is wel belangrijk dat men tot precieze omschrijvingen van de regionale bevoegdheden komt.

Het lid wijst op de complexiteit van de ontwikkelingshulp bijvoorbeeld in de sector van de gezondheidszorg.

De uitvoering van artikel 6 zal onze participatie in gezondheidsprogramma's in het Zuiden er niet eenvoudiger op maken, want preventieve maatregelen, zoals het uitreiken van condooms, zijn dan een gewestelijke materie, terwijl de globale gezondheidszorg, zoals hospitalen en alles wat daarmee te maken heeft, tot de federale bevoegdheid behoort.

Het DAC, het ontwikkelingscomité van de Organisatie voor economische samenwerking en ontwikkeling (OESO), maakt geregeld een rapport op over de stand van zaken inzake ontwikkelingssamenwerking in de lidstaten. Deze evaluatie gebeurt door twee aangeduide landen over een ander land. De evaluatie van de Belgische ontwikkelingssamenwerking gebeurde op 9 mei 2001. Het verslag en de belangrijkste conclusies en aanbevelingen zijn beschikbaar.

Uit dit document blijkt dat ook buitenlandse experten hebben opgemerkt dat er een « nouvelle réforme en perspective » is, namelijk « la défédéralisation de l'aide ». Ze geven een overzicht van wat het kabinet heeft gedaan en van de hoorzittingen van de Senaat, waaruit volgens hen is gebleken dat er drie grote risico's bestaan.

Het lid geeft lezing van de conclusies (punt 11) van het DAC/OESO-rapport over de defederalisering.

« De beslissing van het kernkabinet om de hulp te defederaliseren kan de lopende hervormingen ontregelen. De regeringsverklaring is echter vrij dubbelzinnig geformuleerd en kan zowel minimalistisch als maximalistisch geïnterpreteerd worden. De precieze verdeling van de bevoegdheden tussen de federale Staat, de gewesten en de gemeenschappen is nog niet gedetailleerd bepaald. De verschillende betrokkenen en partners hebben dus nog ruimte om de zaken te bespreken en te onderhandelen. De mogelijke overdracht van bevoegdheden op het vlak van ontwikkelingshulp van de federale Staat naar de gewesten en gemeenschappen, zoals de regering in oktober 2000 heeft voorgesteld, baart de leden van de Commissie voor ontwikkelingsbijstand zorgen. De internationale gemeenschap ijvert juist nu voor een grotere samenhang tussen de verschillende beleidsopties, voor een betere coördinatie en integratie van de strategieën en voor een grotere efficiëntie in het veld. Daarom heeft zij het samenwerkingsbeleid versterkt. De federale Staat mag niet al haar bevoegdheden afstaan; zij moet mee bevoegd blijven om de geloofwaardigheid en de samenhang te waarborgen. » (vertaling).

Aanvankelijk was één van de mogelijke denkpistes, de defederalisering van de indirecte hulp, wat het risico op gebrek aan politieke coherentie zou beperkt hebben.

Men had zich minstens kunnen uitspreken over de regionalisering van een wel omschreven onderdeel van de ontwikkelingssamenwerking. Dan was het voor iedereen duidelijk geweest wat er zou gebeuren en welke de consequenties zouden zijn.

De vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid herhaalt dat zij blij is dat zij als minister-president van de vorige regering van de Franse Gemeenschap indirect het negatieve advies van de Inspectie van financiën omzeild heeft en een duidelijk beleid inzake ontwikkelingssamenwerking heeft gevoerd. Dat heeft de samenwerking per programma op federaal niveau geenszins in gevaar gebracht. Welbepaalde projecten waarvoor zij bevoegd was, werden geïntegreerd in het federale programma, dat zo meer middelen kreeg.

Alles hangt af van de manier waarop de defederalisering wordt doorgevoerd. Dat hoeft niet te leiden tot een ontmanteling, maar kan integendeel een versterking zijn, afhankelijk van de manier waarop de dialoog gevoerd wordt. Artikel 6 bepaalt trouwens dat er tijd voor bezinning is.

Een lid antwoordt dat wat de vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid stelt, niet in tegenspraak is met zijn eigen analyse.

Het lid betreurt vooral dat men over de problematiek van de defederalisering geen ernstig debat wenst te voeren. Het is nooit de bedoeling geweest de regering in moeilijkheden te brengen. Integendeel, de wil om bij te dragen tot een betere tekst is zeer groot.

Een senator verklaart veel belang te hechten aan de inhoud van het voorliggend artikel. Hij is echter ontstemd over de gevolgde werkwijze. Hij herinnert eraan dat het Bureau van de Senaat op 16 november 2000 akkoord ging met het voorstel om in de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen hoorzittingen over de defederalisering van de ontwikkelingssamenwerking te organiseren. Het Uitgebreid Bureau besliste dat deze commissie advies zou geven aan de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden wanneer de regering haar ontwerp zou hebben ingediend.

Er werd nooit een advies aan de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen gevraagd. Als voorzitter van deze commissie betreurt hij dat ten zeerste.

De voorzitter wenst dit te nuanceren. De commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen werkt rond deze materie en organiseert hoorzittingen. Deze werkzaamheden zijn zeer belangrijk.

Het verslag van die commissie dient het basisdocument te zijn voor de bijzondere werkgroep waarvan sprake is in artikel 6 van het voorliggend wetsontwerp.

De vorige spreker verheugt zich over de belangrijke adviesfunctie ten opzichte van de bijzondere werkgroep, opgericht in artikel 6, die nu aan de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen wordt toegewezen.

Spreker betreurt toch dat tot nu toe met de hoorzittingen en de besprekingen in de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen geen rekening werd gehouden. Bovendien is het niet helemaal juist dat de commissie in alle vrijheid haar wijsheid kan doorgeven aan de nieuw op te richten bijzondere werkgroep, want als het Parlement deze tekst goedkeurt, dan hecht het zijn principiële goedkeuring aan een hervorming die precies de richting uitgaat die we niet moeten volgen.

Op het ogenblik dat in Brussel de VN-conferentie over de minst ontwikkelde landen plaatsheeft, die vertrekt van de problemen en het belang van de mensen in de ontwikkelingslanden zelf, bespreekt de commissie een artikel dat de toekomst van de ontwikkelingssamenwerking zou moeten regelen maar in werkelijkheid dient om binnenlandse problemen op te lossen. Een conjunctureel politiek probleem op Vlaams niveau aanpakken door in te grijpen in structuren van Buitenlandse Zaken is aartsgevaarlijk en dom.

Spreker verzet zich niet tegen de overheveling van bevoegdheden naar gewesten en gemeenschappen, maar wel tegen de methode waarbij men niet uitgaat van de vraag welke materie het best aan welk niveau wordt toegewezen.

Het moment is wel erg slecht gekozen om ontwikkelingssamenwerking te defederaliseren, want de hervormingen van de administratie en de organisatie van ontwikkelingssamenwerking van de afgelopen tien jaar hebben meer problemen geschapen dan opgelost en vormen een deel van het probleem. Met de huidige plannen creëren we eigenlijk vier openbare administraties bevoegd voor ontwikkelingssamenwerking.

Dat zal de impact van onze ontwikkelingssamenwerking niet echt bevorderen en gaat in tegen elke trend die zich internationaal aftekent.

Spreker drukt zijn bezorgdheid uit over de eenheid van het buitenlands beleid. Wanneer de federale minister van Buitenlandse Zaken om een gemotiveerde reden een bepaald land uitsluit, kan een gewest deze beslissing perfect naast zich neerleggen, vermits we geen hiërarchie der normen kennen. Heeft men aan een oplossing gedacht ? Na veel moeite is er nu een lijst met 25 concentratielanden goedgekeurd, maar tijdens de hoorzittingen is gebleken dat de gewesten en gemeenschappen zich daarvan niet veel aantrekken en ook aan andere landen hulp zullen geven.

Een horizontale aanpak van de ontwikkelingshulp leidt tot een grote versnippering van gelden en beleid.

Spreker herinnert eraan dat de bedoeling van de werkzaamheden van de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen met betrekking tot de defederalisering van ontwikkelingssamenwerking erin bestond te onderzoeken hoe op een zinvolle manier een taakverdeling tussen de verschillende overheden inzake ontwikkelingssamenwerking tot stand kan worden gebracht. Deze aanpak getuigde van veel politieke soepelheid. Het voorgestelde artikel 6 zegt dat « Onderdelen van de ontwikkelingssamenwerking vanaf 1 januari 2004 worden overgeheveld in zoverre ze betrekking hebben op de gemeenschaps- en gewestbevoegdheden ». Alle betrokkenen van de sector van de ontwikkelingssamenwerking zijn het er echter over eens dat een eventuele overheveling van bevoegdheden zeker niet op de voorgestelde manier mag worden doorgevoerd. In die zin is dit artikel inhoudelijk niet goed. Er circuleren zienswijzen, hetzij pro, hetzij contra, om eventueel tot een systeem van parallelle bevoegdheden te komen, of om coherente bevoegdheidspakketten, bijvoorbeeld de indirecte hulp, over te hevelen. De huidige tekst laat geen van beide mogelijkheden toe. Er wordt immers overgeheveld in functie van de bevoegdheden die de gewesten en gemeenschappen reeds bezitten.

Wanneer een volgende bijzondere wet ter tafel zal liggen, hetgeen hoedanook noodzakelijk zal zijn, valt af te wachten of er dan niet zal worden gezegd dat het Parlement reeds een wet heeft aangenomen die een bepaalde richting aangeeft.

Spreker wijst er overigens op dat de voorgestelde bijzondere werkgroep pas met ingang van 1 januari 2002, datum van inwerkingtreding van de bijzondere wet, van start zal kunnen gaan.

Hij vraagt zich af wat de zin is van de goedkeuring van een tekst die volgens de Raad van State geen juridische gevolgen heeft. Artikel 6 kan geschrapt worden, tenzij de regering duidelijk stelt dat een nieuwe bijzondere wet om dit te regelen zal worden ingediend. Met de huidige tekst wordt ons land op het internationale forum voor schut gezet. Indien de schrapping van het bewuste artikel om politieke redenen niet mogelijk zou zijn, dient de huidige tekst minstens vervangen te worden door een tekst die de verschillende mogelijkheden open laat.

Men zou kunnen stipuleren dat vanaf 1 januari 2004 de gewesten en gemeenschappen bevoegdheden inzake ontwikkelingssamenwerking verwerven.

De manier waarop deze overheveling van bevoegdheden (parallelle bevoegdheden of integrale pakketten) kan gebeuren, zou niet worden ingevuld.

Deze formule biedt het voordeel dat men niet in een richting gaat die indruist tegen algemene internationale tendensen op het vlak van de internationale samenwerking.

Ook deze tekst geeft een intentie weer, maar dan een intentie die verschillende alternatieven mogelijk maakt en zich niet vastpint op een richting die internationaal reeds lang verlaten is.

Een lid stelt vast dat er tijdens de algemene bespreking twee standpunten verdedigd zijn. Het eerste benadrukte het feit dat de tekst als geheel het resultaat is van een compromis en ook als geheel aanvaard moet worden.

Het tweede standpunt werd geopperd door vooraanstaande leden van de meerderheid en kreeg steun van het overgrote deel van de ontwikkelingswerkers. Volgens dat standpunt is de defederalisering een regelrechte ramp voor de sector.

Een ander lid antwoordt dat de tekst die onlangs besproken werd in de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging, waarin wordt voorgesteld om de gewesten en gemeenschappen bevoegdheden te geven betreffende ontwikkelingssamenwerking, veel verder gaat dan de regeringstekst.

De vorige spreker zegt enkel rekening te houden met de teksten en besprekingen die zijn voorgelegd aan de leden van de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden. Hij voegt eraan toe dat het tweede standpunt ingegeven is door de bezorgdheid van de verantwoordelijken over de noden van degenen die ontwikkelingshulp krijgen in plaats van over de goede verstandhouding tussen de Belgische betrokkenen. Gewesten en gemeenschappen mogen een ontwikkelingssamenwerkingsbeleid voeren, maar de acties als geheel moeten door een overkoepelende structuur worden gecoördineerd.

Het voorgestelde artikel is dan ook een slecht artikel. Het is naïef te denken dat een speciale werkgroep het defederaliseringsproces kan vertragen.

Hetzelfde lid meent dat dit artikel het resultaat is van de eisen van een enkele partij.

In de rest van de wereld worden de middelen voor ontwikkelingssamenwerking steeds meer geconcentreerd, en de Belgische regering stelt precies het omgekeerde voor. De ontwikkelingshulp opdelen zal ontegensprekelijk leiden tot een stijging van de algemene kosten en de werkingskosten. Er zal geld verspild worden dat de armste landen broodnodig hebben.

Zijn fractie blijft dan ook gekant tegen de defederalisering van de ontwikkelingssamenwerking en vraagt artikel 6 te doen vervallen.

Een ander lid stelt ten eerste vast dat het Belgisch budget voor ontwikkelingssamenwerking in verhouding tot het BNP, de laatste jaren, tot het jaar 2000, stelselmatig verminderde. Deze regering tracht sinds haar aantreden deze evolutie om te keren.

Ten tweede is het bestaan van verschillende bevoegdheidsniveaus in dit land een feitelijk gegeven. Spreker is van mening dat elk bevoegdheidsniveau zijn verantwoordelijkheid moet opnemen op het vlak van ontwikkelingssamenwerking. Indien de voorliggende tekst de versnippering van het budget ten gevolge zou hebben, dan zou dat een slechte beslissing zijn. Dat staat echter niet in de tekst, en indien het erin zou staan, zou de fractie waartoe spreker behoort, dit niet goedkeuren. De andere regeringspartijen zijn zich hiervan bewust.

Volgens spreker moet elk bevoegdheidsniveau aan ontwikkelingssamenwerking doen op het domein waarvoor het bevoegd is en waarin het bijgevolg gespecialiseerd is. Ter illustratie haalt hij het voorbeeld van het economisch beleid aan. Dat is reeds grotendeels naar de gewesten overgeheveld, hetgeen niet betekent dat het federale niveau op dit vlak geen verantwoordelijkheid meer draagt. Het gaat hier om een gedeelde bevoegdheid, waarvan het hoofdaccent bij de gewesten ligt.

Het hoofdprobleem inzake de defederalisering van ontwikkelingssamenwerking bevindt zich volgens velen op het vlak van de coördinatie. Spreker deelt deze bekommernis. In artikel 6 wordt hierover niets gezegd. De bijzondere werkgroep zal zich hierover moeten buigen en de resultaten in een nieuwe bijzondere wet moeten omzetten. Uiteraard zullen de werkzaamheden van de commissie voor de Buitenlandse betrekkingen en voor de Landsverdediging hiertoe een belangrijke bijdrage vormen.

Een tweede kanttekening inzake de problematiek van de coördinatie betreft de noodzaak van de eenheid van het buitenlands beleid, zoals door een vorige spreker werd opgemerkt. Spreker stelt dat voor hem de eenheid van het beleid inzake ontwikkelingssamenwerking primeert. Het wordt hoog tijd dat men begint te beseffen dat ontwikkelingssamenwerking geen instrument van het buitenlands beleid mag zijn, maar een afzonderlijk beleid verdient. Het spreekt vanzelf dat er een zekere samenloop tussen beide nodig is, maar niet in een ondergeschikte relatie.

Het lid onderstreept dat in artikel 6 evenmin wordt omschreven welke bevoegdheden worden overgeheveld, noch waar ze zullen worden ondergebracht. Ook hiervoor is de reden dat een overhaaste beslissing op dit vlak een domme beslissing zou zijn. Ook hier is het de taak van de bijzondere werkgroep om dit uit te klaren. In de tekst werd bewust de formule « ... inzoverre ze betrekking hebben op de gemeenschaps- en gewestbevoegdheden » gebruikt. Er wordt dus niet gesteld dat het gaat om exclusieve bevoegdheden, en evenmin dat er geen parallelle bevoegdheden zouden mogen zijn. Ook in 2004 zal het federale niveau bevoegdheden inzake ontwikkelingssamenwerking behouden.

Een senator is verbaasd over de grote commotie die omtrent het voorgestelde artikel 6 is ontstaan. In zijn ogen is de karikatuur van de ontwikkelingssamenwerking zoals die door sommige sprekers wordt voorgesteld hallucinant, evenals de ode die sommige sprekers menen te moeten brengen aan de huidige manier waarop in België aan ontwikkelingssamenwerking wordt gedaan.

De senator bestrijdt de idee als zou dit artikel plotsklaps tijdens een nachtelijk beraad uit de lucht zijn gevallen. Reeds maanden voor het begin van de onderhandelingen kwamen er signalen vanuit beide gemeenschappen dat de wens bestond om ontwikkelingssamenwerking deels over te hevelen. Het is nu eenmaal een feit dat Vlamingen en Franstaligen een andere visie op ontwikkelingssamenwerking hebben. Aan deze verschillende visies moet bijgevolg op een verschillende wijze invulling worden gegeven.

De ontwikkelingssamenwerking is vandaag niet goed georganiseerd. Een rijk land als België is er nooit in geslaagd de 0,7 % van het BNP te bereiken. Ook de conflicten tussen de verantwoordelijke administraties, DGIS en BTC, en tussen de minister van Buitenlandse Zaken en de staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking getuigen volgens de spreker niet echt van een ideale organisatiestructuur.

De voorliggende tekst bevat het principe van de overheveling en van de oprichting van een bijzondere werkgroep, hetgeen toch getuigt van een grote openheid. De indruk die volgens sommigen bestaat als zou ontwikkelingssamenwerking in de toekomst op een sectoriële basis worden georganiseerd, strookt niet met de werkelijkheid. Parallelle bevoegdheden zijn niet uitgesloten. Evenmin is het correct te stellen dat de ontwikkelingssamenwerking zou worden gedefederaliseerd om interne conflicten toe te dekken en omwille van haar symboolwaarde. De gratuite bewering als zou een gedefederaliseerde ontwikkelingssamenwerking per definitie slechter zijn dan de huidige wordt nergens gestaafd. Er is nooit een kosten-batenanalyse van de huidige ontwikkelingssamenwerking uitgevoerd en haar veronderstelde efficiëntie is nergens bewezen. Andere vergelijkbare landen, zoals Denemarken, leveren het bewijs dat dat wel mogelijk is.

Wat de eenheid van buitenlands beleid betreft, vraagt de spreker zich ten slotte af hoe men het afleveren van licenties voor wapens en het tegelijkertijd sturen van medici in het kader van ontwikkelingshulp naar bepaalde landen kan verantwoorden.

Een lid verwijst naar de voorbije discussies over artikel 6.

De uitlatingen over dit artikel zijn soms verbazend, zelfs hallucinant. Hieruit kan het besluit getrokken worden dat de tijd nog niet rijp is om een duidelijke synthese te maken en tot consensus te komen. Men kan wel een aantal hoofdlijnen en richtsnoeren aanduiden, maar de te volgen methode en het te bereiken resultaat liggen nog niet duidelijk vast.

Voorliggende bepaling vloeit voort uit een compromis, waarvan de eisen aan de basis niet te herleiden zijn tot noord-zuid tegenstelling in ons land. Het belangrijkste is de inzet van de bepaling, wat de opdracht van de bijzondere werkgroep zal vormen, namelijk de zin, de doeltreffendheid en de verbetering, zowel op kwantitatief als op kwalitatief vlak, van de ontwikkelingssamenwerking. Aangezien dit debat nog niet helemaal is gerijpt, legt artikel 6 enkel de voorwaarden vast voor het rijpen van het debat. Dit kan niet worden verwezenlijkt indien geen reëel overleg plaatsvindt met de verschillende actoren. Dit dient plaats te vinden in optimale omstandigheden en alle entiteiten van het land moeten hieraan kunnen deelnemen. Uit dit debat zal een meerwaarde voortvloeien, waaronder ook meer geld voor ontwikkelingssamenwerking. De noodzaak van coördinatie mag niet over het hoofd worden gezien. Spreker besluit het artikel te steunen.

Een senator is de mening toegedaan dat dit debat de klok met enkele jaren terugdraait. De terughoudendheid bij de overdracht van bepaalde onderdelen van de ontwikkelingssamenwerking stak reeds de kop op bij het debat over de regionalisering van landbouw en buitenlandse handel. Telkens een systeem wordt gewijzigd, verzetten de personen die in dat systeem werkzaam zijn zich tegen deze wijziging. Het feit dat onderdelen van ontwikkelingssamenwerking worden overgeheveld, getuigt van goed beheer.

Spreker steunt het artikel volkomen. De te volgen algemene richting met betrekking tot de toekomstige wijziging van de unitaire structuur van de ontwikkelingssamenwerking, draagt eveneens zijn goedkeuring weg.

Een lid stipt aan dat de overheveling van bepaalde onderdelen van ontwikkelingssamenwerking naar de gemeenschappen en gewesten hem generlei zou storen, indien dit op een coherente manier gebeurt. Met betrekking tot de opmerking van een senator over de kosten-batenanalyse verwijst spreker naar het artikel verschenen in het tijdschrift van het Instituut Clingendael, dat een analyse maakt van de situatie in Nederland. De conclusies zijn niet eenduidig. Ontwikkelingssamenwerking is immers typisch een materie van « trial and error ».

Spreker onderstreept dat, ten gronde, geen argumenten werden ontwikkeld die pleiten in het voordeel van artikel 6. Het enige argument is dat het artikel moet worden goedgekeurd. Hopelijk kan de bijzondere werkgroep rekenen op de medewerking van eenieder en werken met een intellectuele openheid en correctheid ten opzichte van de betreffende problematiek. Er zijn te weinig argumenten die betrekking hebben op de mensen in de derde wereld die in armoede leven. De essentie van de problematiek is dat het geld dient te worden gebruikt voor de lotsverbetering van deze mensen. De optimale instrumenten moeten hiervoor worden gecreëerd. Het is een illusie te stellen dat de verschillende niveaus zullen leiden tot meer uitgaven voor ontwikkelingssamenwerking.

Men zal ertoe komen dat in ons land op 5 niveaus administraties van ontwikkelingssamenwerking zullen ontstaan, die allen vertegenwoordigers op het terrein zullen eisen, teneinde hun programma's te realiseren. Het kan toch niet de bedoeling zijn onze staatsstructuur naar het buitenland te exporteren, laat staan naar de derdewereldlanden. Er moet worden gezocht naar een mogelijkheid om de bevoegdheden zodanig te verdelen dat er geen tegenstrijdigheid ontstaat. Men moet ernstig nadenken over alle consequenties van parallelle bevoegdheden.

Volgens dit lid moet de eerste prioriteit en aandacht uitgaan naar de mensen die in armoede leven en moeten geholpen worden.

Een senator verduidelijkt nooit te hebben gesteld dat er geen kritiek is op de werking van de huidige structuren van ontwikkelingssamenwerking. Nooit heeft spreker gesteld dat verbetering niet mogelijk is. De vraag rijst echter of deze verbetering zal worden gerealiseerd door, binnen een periode van 10 jaar, voor de vierde maal de structuur om te vormen.

Spreker gaat niet akkoord met de opmerking dat degenen die kritiek uiten niet progressief zijn. Integendeel, men is juist niet progressief indien men geen kritiek kan verdragen.

Een lid stipt aan dat de golf van kritiek op artikel 6 niet eensluidend is. Er zijn twee verschillende vormen van kritiek : de eerste vloeit voort uit een politieke tegenstelling, de tweede uit een misverstand.

De politieke tegenstelling betreft de vraag of de gewesten en gemeenschappen al dan niet bevoegd zijn om eventueel sommige bevoegdheden op het vlak van ontwikkelingssamenwerking te beheren.

De tweede vorm van kritiek berust op een misverstand en op een welbepaalde lezing van de Nederlandse tekst. Aldus lezen sommige leden de tekst als volgt : « De onderdelen van de ontwikkelingssamenwerking die betrekking hebben ... ». Men moet echter lezen dat sommige onderdelen kunnen overgeheveld worden, en slechts inzoverre ze betrekking hebben op geregionaliseerde of gecommunautariseerde materies.

Een lid blijft bij het standpunt dat de voorliggende tekst in elk geval onschuldig is. Er wordt een bijzondere werkgroep opgericht en er worden daardoor enkele perspectieven geopend. Er is echter nog een bijzondere wet nodig. Blijkbaar wensen sommige leden geen enkele wijziging op het vlak van ontwikkelingssamenwerking en pleiten zij voor het behoud van een enkele structuur met Nederlandstalig overwicht.

Een lid stelt vast dat bij sommige commissieleden de bekommernis van doeltreffendheid en zorg voor de ontwikkelingslanden niet prioritair is in de discussie over artikel 6.

Spreker is van oordeel dat de defederalisering van de ontwikkelingssamenwerking een zeer ongelukkig antwoord is op de bestaande problemen.

Een lid merkt op dat er blijkbaar geen eensgezindheid meer bestaat bij de meerderheid, noch wat de grond van de zaak betreft, noch op juridisch vlak. De tekst is niet alleen onesthetisch, maar ook ondoeltreffend. Er blijkt immers een bijzondere wet nodig om het eerste lid van het voorgestelde artikel 6 uitvoerbaar te maken. Kan de regering dat bevestigen ? Indien dat het geval is, dan zou men het eerste lid beter schrappen.

Deze bepaling is zo vaag geformuleerd dat zij geen enkele bevoegdheidsverdeling kan inhouden.

Het tweede lid van het artikel heeft tot bedoeling een verduidelijking aan te brengen en preciseert dat een bijzondere werkgroep zal worden opgericht. Dit volstaat echter niet.

De vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid herhaalt dat alle gemeenschappen en gewesten vragende partij zijn voor een gedeeltelijke defederalisering van de ontwikkelingssamenwerking.

De werkgroep die zal worden opgericht krachtens het voorgestelde artikel 6 zal grondig ingaan op de bezwaren van de verschillende sprekers die pleiten voor een efficiëntere ontwikkelingssamenwerking en voor meer middelen.

Voor de toepassing van het eerste lid van het voorgestelde artikel 6 moet een bijzondere wet aangenomen worden nadat de werkgroep zijn werkzaamheden heeft beëindigd om bevoegdheden betreffende ontwikkelingssamenwerking over te dragen aan de gewesten en gemeenschappen.

Ten slotte zal het verslag van de Senaatscommissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging over de defederalisering van de ontwikkelingssamenwerking het uitgangspunt vormen voor de bespreking binnen de bijzondere werkgroep.

Een lid sluit zich aan bij de verklaringen van de minister. Hij voegt eraan toe dat een eventuele overdracht van bevoegdheden gepaard moet gaan met een financiële regeling.

Stemmingen

Amendement nr. 23 van mevrouw Willame-Boonen c.s. (Stuk Senaat, nr. 2-709/2) dat ertoe strekt artikel 6 te doen vervallen, wordt verworpen met 10 tegen 3 stemmen.

Mevrouw Willame-Boonen c.s. dient een reeks subsidiaire amendementen in (amendementen nrs. 24 tot 32, Stuk Senaat, nr. 2-709/2) op amendement nr. 23 om tegemoet te komen aan het advies van de Raad van State die de tekst die ter bespreking voorligt, veel te onnauwkeurig vindt.

De amendementen nrs. 24 en 25 van mevrouw Willame-Boonen c.s. die tot doel hebben de samenstelling van de bijzondere werkgroep te preciseren, worden verworpen met 10 stemmen tegen 1 stem bij 2 onthoudingen.

De amendementen nrs. 26 en 27 van mevrouw Willame-Boonen c.s. die eveneens tot doel hebben de samenstelling van de bijzondere werkgroep te preciseren, worden verworpen met 11 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.

Amendement nr. 28 van mevrouw Willame-Boonen c.s. dat de plaats bepaalt waar de vergaderingen van de bijzondere werkgroep zullen plaatsvinden, wordt verworpen met 8 stemmen tegen 1 stem bij 4 onthoudingen.

De amendementen nrs. 29 en 30 van mevrouw Willame-Boonen c.s. die het vergadertempo van de bijzondere werkgroep beogen vast te leggen, worden verworpen met 10 stemmen tegen 1 stem bij 2 onthoudingen.

Mevrouw Willame-Boonen c.s. dient amendement nr. 31 in (Stuk Senaat, nr. 2-709/2) dat ertoe strekt de datum vanaf welke sommige delen van de ontwikkelingssamenwerking zullen worden overgeheveld naar de gemeenschappen en de gewesten te doen vervallen. Volgens de indieners is het niet wenselijk in de bijzondere wet een datum te bepalen aangezien men niet over de middelen beschikt om de naleving van die termijn op te leggen.

Amendement nr. 31 wordt verworpen met 10 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.

Mevrouw Willame-Boonen c.s. dient amendement nr. 32 (Stuk Senaat, nr. 2-709/2) in dat ertoe strekt de datum waarop de bijzondere werkgroep zijn werkzaamheden moet beëindigen, te doen vervallen. Volgens de indieners is het niet wenselijk een precieze datum in de bijzondere wet op te nemen, aangezien de werkgroep het laatste woord heeft over zijn werkzaamheden en die datum dus misschien niet eens kan worden gehaald.

Amendement nr. 32 wordt verworpen met 10 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.

Artikel 6 wordt aangenomen met 9 tegen 3 stemmen.

9. Artikel 7

Een lid vraagt de volgende verduidelijkingen bij artikel 7 :

1. Volgens spreker zit er een tegenstrijdigheid in artikel 7 : het eerste lid van § 1 bepaalt dat de bepalingen van de « Pacificatiewet » van 9 augustus 1988 uitzonderingen zijn die onder de federale wetgever vallen. Tegelijkertijd bepaalt het derde lid dat de gewesten hun bevoegdheid inzake het administratief toezicht uitoefenen, onverminderd de regelingen van dezelfde « Pacificatiewet », voorzover zij betrekking hebben op de gemeenten Komen-Waasten en Voeren. Is het niet tegenstrijdig dat een uitzonderingsbevoegdheid voor de federale wetgever in de bepaling wordt opgenomen terwijl tegelijkertijd wordt laten verstaan dat de gewesten deze bevoegdheid desalniettemin kunnen uitoefenen? Is het derde lid bijgevolg noodzakelijk omdat de artikelen die erin worden vermeld, wettelijke bepalingen zijn die voortkomen uit de wet van 1988 en dus nog altijd onder de federale overheid vallen?

2. De vice-eerste minister heeft in zijn inleidende uiteenzetting duidelijk bevestigd dat de organisatie van het administratief toezicht in de randgemeenten naar het Vlaams Gewest wordt overgeheveld. Momenteel wordt het toezicht op deze gemeenten geregeld door de artikelen 264 tot 266 van de nieuwe gemeentewet, die nog altijd van kracht zijn. Bovendien zullen deze artikelen door de bijzondere wet niet worden afgeschaft en zullen ze trouwens ook niet worden gewijzigd. Bestaat er geen rechtsonzekerheid als de genoemde bepalingen van kracht blijven aangezien het Vlaams decreet van 28 april 1993 houdende regeling, voor het Vlaams Gewest, van het administratief toezicht op de gemeenten, logischerwijze ook op de gemeenten in de Rand van toepassing moet zijn?

3. Het commentaar bij artikel 7 bepaalt dat de bevoegdheid voor de organisatie van het administratief toezicht op de randgemeenten en de gemeenten Komen-Waasten en Voeren voortaan door de gewesten zal worden uitgeoefend; enkel de regelingen die opgenomen zijn in de pacificatiewet en betrekking hebben op de organisatie van het administratief toezicht op Komen-Waasten en Voeren vallen onder de federale bevoegdheid. Aldus stelt het ontwerp van bijzondere wet een gedifferentieerde behandeling in voor Komen-Waasten en Voeren enerzijds en de randgemeenten anderzijds. Kan de minister de redenen geven voor deze gedifferentieerde behandeling, die de solidariteit tussen de acht gemeenten lijkt te verbreken en bovendien niet in overeenstemming lijkt te zijn met het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel ? Kan de minister ook uitleggen hoe het Vlaams Gewest het administratief toezicht op Voeren kan organiseren zonder te raken aan de regeling van 1988, die nog altijd een federale bevoegdheid is waarvoor de regelingen in de communautaire pacificatiewet geen uitzonderingsregime vormen ?

De minister merkt op dat in het kader van de regionalisering van de organisatie van het administratief toezicht op de gemeenten de regering via de artikelen 7, 8, 9 en 10 verschillende details in het ontwerp heeft ingevoegd om de bestaande garanties voor de randgemeenten en de gemeenten Komen-Waasten en Voeren te betonneren.

In het eerste lid van het voorgestelde artikel 7 wordt daarom een voorbehoud gemaakt voor de regelingen uit de pacificatiewet (de wet van 9 augustus 1988 tot wijziging van de gemeentewet, de gemeentekieswet, de organieke wet betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, de provinciewet, het Kieswetboek, de wet tot regeling van de provincieraadsverkiezingen en de wet tot regeling van de gelijktijdige parlements- en provincieraadsverkiezingen), die federaal blijven. In het derde lid worden een reeks beschermingsmaatregelen bepaald, die betrekking hebben op de randgemeenten en de gemeenten Komen-Waasten en Voeren en die volgens een bepaalde interpretatie niet zouden kunnen begrepen zijn in het eerste lid. Dankzij deze precisering in het derde lid wordt dus de exacte interpretatie van het eerste lid duidelijk en wordt het principe dat in het eerste lid is bepaald, versterkt.

Wat de artikelen 264 tot 266 van de nieuwe gemeentewet betreft, antwoordt de minister dat de toepassing van deze artikelen verschilt naargelang zij betrekking hebben op de gemeenten in het algemeen of op de gemeenten Komen-Waasten en Voeren, waar ook het college van provinciegouverneurs betrokken partij is.

Tot slot geeft de minister aan dat de regering ervoor geopteerd heeft om alle bestaande garanties expliciet over te nemen; waar voorheen geen garanties bestonden, worden er geen nieuwe gecreëerd.

Een lid voegt hieraan toe dat het « uniciteitsprincipe » uit artikel 8 een nieuw, fundamenteel principe vormt.

De minister beaamt dit en voegt eraan toe dat deze garantie voor het geheel van gemeenten in één bepaalde regio geldt en minder specifiek is.

Mevrouw Willame-Boonen c.s. dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-709/2, amendement nr. 33) dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 7 te doen vervallen. Spreekster verwijst hiervoor naar haar voorafgaande uiteenzetting en de schriftelijke verantwoording.

Amendement nr. 33 wordt verworpen met 10 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.

Mevrouw Willame c.s. dient op amendement nr. 33 een subsidiair amendement nr. 34 in (Stuk Senaat, nr. 2-709/2) dat ertoe strekt de garanties voor de gemeenten Komen-Waasten en Voeren in de artikelen 267 tot 269 van de nieuwe gemeentewet, in het ontwerp op te nemen.

Een van de indieners verklaart dat hij niet begrijpt waarom de artikelen 267 tot 269 niet werden opgenomen in de lijst van federale uitzonderingen. Heeft dat niet tot gevolg dat één gewest de interventie van het college van gouverneurs kan wijzigen als, bijvoorbeeld, de provinciegouverneur een beslissing van de gemeenteraad van Voeren wil aanvechten ?

Hij vindt dat het veel duidelijker zou zijn de artikelen 267 tot 269 uitdrukkelijk op te nemen in de lijst van uitzonderingen die federaal blijven. Zodoende zouden interpretatieproblemen worden vermeden.

Een lid merkt op dat bij de redactie van het ontwerp wetgevingstechnische keuzes moesten worden gemaakt. De tekst komt tegemoet aan de bezorgdheid van de vorige spreker : er werd geopteerd voor een verwijzing naar een geheel van bepalingen in de pacificatiewet in plaats van voor een uitgebreide opsomming van alle bepalingen van de wet van 9 augustus 1988.

Spreker vraagt amendement nr. 34, dat hij oppervlakkig vindt, te verwerpen. Hij maakt wel het volgende voorbehoud bij deze verwerping : die is enkel ingegeven door het oppervlakkig karakter van het amendement. De verwerping betekent geenszins dat de garanties die amendement nr. 34 wenst in te voeren, niet bestaan.

De vorige spreker merkt op dat vanwege de verdere specificering in het derde lid van bepalingen uit het eerste lid, bepaalde artikelen uit de pacificatiewet een tweede maal worden vermeld in het derde lid. Hij begrijpt niet waarom de artikelen 267 tot 269 van de nieuwe gemeentewet niet kunnen worden vermeld.

De minister geeft aan dat bovenvermelde artikelen geen tweede maal worden vermeld om geen uitzonderingssituatie te creëren. Zij geeft verder aan dat de artikelen 267 tot 269 worden vermeld in de pacificatiewet en dat deze federaal blijft.

De senator vermeldt dat in het derde lid nog artikelen voorkomen die reeds in de pacificatiewet worden bedoeld en dat hierdoor afbreuk wordt gedaan aan dat principe. Spreker beslist vervolgens amendement nr. 34 dat betrekking heeft op de artikelen 267 tot 269 in te trekken, maar hij vraagt de minister het regeringsstandpunt uitdrukkelijk te herhalen in de plenaire vergadering.

Amendement nr. 34 wordt ingetrokken.

Mevrouw Willame c.s. dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-709/2, amendement nr. 35) dat subsidiair is op amendement nr. 33 en dat ertoe strekt de bevoegdheid van het College van provinciegouverneurs uit te breiden tot de faciliteitengemeenten. Spreekster verwijst hiervoor naar de schriftelijke verantwoording.

Amendement nr. 35 wordt verworpen met 11 stemmen tegen 1 stem.

De heer Roelants du Vivier dient amendement nr. 91 in (Stuk Senaat, nr. 2-709/4), dat ertoe strekt de federale overheid de bevoegdheid te verlenen betreffende de organisatie en de uitoefening van het administratief toezicht over de faciliteitengemeenten en de gemeenten Komen-Waasten en Voeren. De indiener verwijst hiervoor naaar zijn schriftelijke verantwoording en voorafgaande opmerkingen.

Een lid betuigt zijn instemming met het amendement aangezien het de rechten van de Franstaligen in de rand beschermt en circulaires zoals de circulaire Peeters kan vermijden.

De minister antwoordt dat de uitoefening van het gewoon administratief toezicht reeds vroeger werd geregionaliseerd. Wat de organisatie van dit toezicht betreft, zijn er, zoals hiervoor vermeld, verschillende garanties ingebouwd.

Amendement nr. 91 wordt verworpen met 10 tegen 2 stemmen.

Artikel 7 wordt aangenomen met 9 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

10. Artikel 8

Een lid merkt op dat de toelichting bij artikel 8 van het ontwerp een tweede paragraaf bevat die op zijn minst ingewikkeld is opgesteld : hij heeft betrekking op een onderscheid tussen gemeenten van eenzelfde gewest. Kan de regering zeggen om welke criteria het gaat ? Gaat het om een geografisch of sociologisch onderscheid, of biedt de laatste paragraaf van deze toelichting een antwoord op de beweringen van die tweede paragraaf ? De laatste paragraaf bepaalt immers dat dit artikel 8 tot doel heeft dat de gemeenten niet in een situatie terechtkomen die verschilt van degene die thans bestaat op het stuk van de garanties die de particulieren genieten in de gemeenten bedoeld in de artikelen 7 en 8 van de taalwetten.

Kan de regering bevestigen dat, zoals in de inleidende uiteenzetting is verklaard, door de toepassing van deze bepaling, de gemeentelijke autonomie van de randgemeenten in geen enkele aangelegenheid kan worden verminderd ten opzichte van de autonomie van de andere gemeenten van het Vlaamse Gewest ? Kan ze verzekeren dat in de faciliteitengemeenten geen enkele overdracht van bevoegdheden, die thans tot de gemeenten behoren, inzake culturele aangelegenheden in de ruime zin, mogelijk zal zijn ten gunste van een VZW, zoals bijvoorbeeld de VZW De Rand ?

Volgens spreker verhindert de volledige gelijkheid van de juridische bepalingen voor gemeenten van eenzelfde gewest, vastgelegd in artikel 8 van het ontwerp, niet dat de bevoegde overheid het toezicht strenger uitoefent, inzonderheid wat de randgemeenten betreft. Is de regering zich daarvan bewust ? Bestaat dan niet het gevaar dat het opportuniteitstoezicht opnieuw de kop opsteekt ?

Het lid illustreert zijn woorden met een concreet voorbeeld. De Vlaamse Gemeenschap kent al jaren subsidies toe aan jeugdverenigingen, via gemeentebesturen die een richtplan inzake jeugdanimatie indienen. Volgens de burgemeester van Linkebeek krijgt alleen de Chiro (een Vlaamse jeugdbeweging) die subsidies, hoewel in zijn gemeente ook Franstalige jeugdbewegingen bestaan, omdat de minister van de Vlaamse Gemeenschap weigert in te gaan tegen een terecht aangetoonde discriminatie.

Hiervoor verwijst de regering naar haar argumentatie bij artikel 7, § 1, van het Vlaamse decreet van 9 juni 1993 dat onder andere bepaalt dat de initiatieven inzake jeugdanimatie die in het Nederlandstalige gewest worden opgezet, in aanmerking komen voor subsidie op voorwaarde dat hun « activiteitstaal » het Nederlands is, wat de Franstalige jeugdverenigingen de facto uitsluit.

Hebben we hier niet te maken met een decretale bepaling waarvan de toepassing in de randgemeenten twijfelachtig lijkt en die ingaat tegen de territoriale eenheid van wetgeving, afgezien nog van het netelige probleem dat het doet rijzen voor de subsidiëring van de culturele verenigingen in de rand ?

De minister bevestigt de antwoorden die de federale regering gegeven heeft bij de algemene bespreking van het ontwerp.

Voor het overige wijst de minister erop dat het ontwerp van bijzondere wet alle bestaande garanties consolideert en een bijkomende garantie geeft. In het kader van het toezicht mag geen onderscheid worden gemaakt tussen de regels. Ze preciseert dat de bepaling van de gelijke behandeling, de stand still-bepaling of de mogelijkheid om een regel te schorsen die zou ingaan tegen de stand still-bepaling cumulatieve voorwaarden zijn.

De criteria voor een onderscheid worden niet bepaald. De regering heeft het mogelijke onderscheid tussen gemeenten zoveel mogelijk willen beperken; onderscheid is enkel toegestaan als het onvermijdelijk is. Uiteindelijk zal het Arbitragehof bepalen of het onderscheid onvermijdelijk is of niet.

Wat de gemeentelijke autonomie betreft, verwijst de minister naar de bepalingen betreffende de Grondwet zelf, en naar het ontwerp van bijzondere wet. Ze ziet niet in waarom de goedkeuring van dit ontwerp meer mogelijk zou maken dan wat nu al mogelijk is, bijvoorbeeld met betrekking tot de overdracht van bevoegdheden van een gemeente naar een VZW. Het ontwerp van bijzondere wet bevordert geenszins een dergelijke overdracht.

Het risico van een opportuniteitstoezicht bestaat niet zolang het eenheidscriterium wordt nageleefd. Met andere woorden, een dergelijk toezicht moet voor alle gemeenten worden uitgeoefend.

Een lid verwijst naar het advies van de Raad van State over het voorliggend artikel (Stuk Senaat, nr. 2-709/1, blz. 55), dat luidt als volgt :

« Het ontworpen artikel 7bis legt de gewesten op de gemeenten die onder hun bevoegdheid vallen « op identieke wijze » te behandelen, op enkele uitzonderingen na.

Op de vraag wat de term « identiek » betekent, hebben de gemachtigden van de regering geantwoord dat hij inhoudt dat niet in een onderscheiden regeling kan worden voorzien voor een aantal gemeenten die bij naam aangeduid zijn of die aangeduid zijn aan de hand van de provincie waartoe ze behoren, hun geografische ligging, ...

Indien de stellers van het ontwerp, zoals het antwoord van de gemachtigden van de regering lijkt te bevestigen, met deze « algemene eenvormigheidsbepaling » alleen het gelijkheids- en niet-discriminatiebeginsel vastgelegd in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in herinnering willen brengen, moet ze vervallen, aangezien ze dan niets toevoegt aan de bestaande rechtsordening.

Indien het ontworpen artikel 7bis daarentegen een identieke behandeling van alle gemeenten wil opleggen, ook al bevinden deze zich in situaties die, ten aanzien van de betrokken maatregel, wezenlijk verschillend zijn, wijkt het af van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Het ontworpen artikel 7bis moet herzien of weggelaten worden, naar gelang van de bedoeling van de stellers van het ontwerp. »

Volgens het lid heeft de regering geen afdoend antwoord gegeven op deze kritiek. De bedoeling van de tekst is bijgevolg ofwel volstrekt nutteloos te zijn ­ zoals dat het geval is met andere bepalingen ­, ofwel de Grondwet te schenden. De voorliggende tekst zou immers betekenen dat de gemeente Herstappe op dezelfde wijze moet worden behandeld als de stad Antwerpen, terwijl tussen beide toch een wezenlijk verschil bestaat dat tot een andere organisatie moet kunnen aanleiding geven (bijvoorbeeld het oprichten van districtsraden).

Spreker verwijst naar amendementen die door senatoren van de meerderheidsfracties werden ingediend, en die betrekking hebben op de verkiezing van Vlaamse schepenen in de Brusselse gemeenten. Hij ziet niet in hoe de door deze amendementen voorgestelde aanduiding van Vlaamse schepenen verzoenbaar is met het ontworpen artikel 8, vermits voor de 19 gemeenten die deel uitmaken van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest een verschillende regeling wordt uitgewerkt. Waar enerzijds een uniforme regeling voor alle gemeenten in een bepaald gewest wordt voorgeschreven, wordt anderzijds een regeling voor Brussel voorgesteld die afhangt van tal van subjectieve factoren. Een verkozen Vlaams gemeenteraadslid kan immers slechts schepen worden wanneer hij de voordracht van de burgemeester mede ondertekent. Hiervan hangt de bijkomende financiering van deze gemeente af. Deze regeling is niet enkel strijdig met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, maar ook met het voorgeschreven eenvormigheidsbeginsel.

Het ontworpen artikel schendt dan ook manifest de Grondwet, zoals dit overigens het geval is met andere artikelen van voorliggend wetsontwerp.

Een lid sluit zich aan bij het standpunt van de vorige spreker.

Hij is niet overtuigd door het argument van de regering volgens hetwelk de bescherming van het unieke karakter en van de minderheden door het wetsontwerp wordt gebetonneerd. Men voorziet niet in sancties bij schending van dit artikel. Het is juist dat iedereen een zaak voor de Raad van State of het Arbitragehof kan brengen, maar de afhandeling van dergelijke beroepen vraagt tijd. Ondertussen moeten degenen die worden getroffen door onbillijke beslissingen die beslissingen ondergaan.

Een ander lid verwijst eveneens naar het advies van de Raad van State dat de broosheid van de zogenaamde betonnering van de waarborgen voor de minderheden aantoont. Op grond van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zal een gewest verschillende gemeenten op een uiteenlopende wijze kunnen behandelen.

Een commissielid herinnert eraan dat het betwiste artikel een principe van versterkte gelijkheid instelt dat verder gaat dat het algemene gelijkheidsbeginsel. Dat houdt evenwel geen absolute gelijkheid in. Indien de overheid het onontbeerlijk acht en er een dwingende rechtvaardiging bestaat, kan de overheid de gemeenten op een verschillende wijze behandelen.

Indien men de voorgestelde regeling voor de Brusselse gemeenten bekijkt, kan er een verschil zijn tussen de feitelijke toestand in de verschillende gemeenten en de wettelijke regeling die voor alle gemeenten geldt. De regeling voorziet in de verplichte aanwijzing van een Vlaamse schepen indien de beide gemeenschappen vertegenwoordigd zijn in de groep die de burgemeester voordraagt. Die regel geldt voor alle Brusselse gemeenten, maar belet niet dat de toestand in de ene gemeente kan verschillen van de toestand in een andere gemeente.

Mevrouw Willame c.s. dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-709/2, amendement nr. 36) om het voorgestelde artikel 8 te doen vervallen.

Eén van de indieners herhaalt dat deze bepaling geen enkel nuttig effect heeft of ongrondwettig is volgens het advies van de verenigde kamers van de Raad van State. Ze moet dus worden geschrapt. Bovendien vindt ze haar rechtvaardiging slechts in de regionalisering van de organieke provincie- en gemeentewetten, regionalisering die zelf ongrondwettig is en waarvan moet worden afgezien.

Amendement nr. 36 wordt verworpen met 9 tegen 3 stemmen.

Mevrouw Willame c.s. dienen een subsidiair amendement in op amendement nr. 36 (Stuk Senaat, nr. 2-709/2, amendement nr. 37) ertoe strekkend in het voorgestelde artikel 7bis de woorden « tot 266 » te vervangen door de woorden « tot 269 ».

Eén van de mede-indieners van het amendement verwijst naar de verantwoording van amendement nr. 34 : het voorgestelde artikel 7bis haalt een reeks artikelen aan, die eveneens worden aangehaald in het derde lid van het voorgestelde artikel 7, die een verschillende behandeling van de gemeenten rechtvaardigen, maar de waarborgen die aan de gemeenten Komen-Waasten en Voeren worden gegeven door de artikelen 267 tot 269 van de nieuwe gemeentewet ­ de zogenaamde pacificatiewet ­ werden weggelaten. Aangezien deze een afwijkende behandeling van die gemeenten instellen, met name wat de bevoegdheden van het college van gouverneurs betreft, moeten zij in de voorgestelde bepaling worden ingeschreven.

De minister herhaalt dat de waarborgen die zijn opgenomen in de nieuwe gemeentewet voor de gemeenten Komen-Waasten en Voeren een federale bevoegdheid zijn. De zogenaamde pacificatiewet wordt niet naar de gewesten overgeheveld.

Het lid werpt tegen dat de in het voorgestelde artikel 7bis opgesomde uitzonderingen op de bevoegdheid van de gewesten inzake de plaatselijke besturen niet de zogenaamde pacificatiewet omvatten, in tegenstelling tot de lijst uitzonderingen van het voorgestelde artikel 7. Dat dreigt interpretatieproblemen en conflicten tussen de betrokken overheden in het leven te roepen.

Een ander lid bevestigt dat dit verschil tussen de voorgestelde artikel 7 en artikel 7bis een andere interpretatie dreigt op te leveren naargelang het betrokken artikel.

De minister antwoordt dat artikel 8 van het ontwerp een eenvoudig principe vooropstelt. In de uitoefening van hun nieuwe bevoegdheden moeten de gewesten elke gemeente op dezelfde manier behandelen, maar het is duidelijk dat de gewesten niet bevoegd zijn voor de identieke behandeling van de betrokken gemeenten door de zogenaamde pacificatiewet aangezien deze wet niet geregionaliseerd is. In een bepaling die handelt over de bevoegdheden van de gewesten, is het normaal geen wettelijke bepalingen die de federale overheid betreffen, aan te halen.

Het eerste lid merkt op dat het voorgestelde artikel 7bis verwijst naar de federale bevoegdheden, terwijl die reeds worden opgesomd in het voorgaande artikel. Het enige verschil tussen die twee artikelen betreft de weglating van een aantal bepalingen. Dat is gevaarlijk.

De minister antwoordt dat het ontwerp van bijzondere wet duidelijk aangeeft dat de zogenaamde pacificatiewet niet geregionaliseerd wordt en dat bovendien in elk artikel dat betrekking heeft op de uitoefening van bevoegdheden door de gewesten, de wettelijke bepalingen waarvoor de gewesten niet bevoegd zijn opnieuw worden opgenomen.

Een lid erkent dat de ontwerptekst verwarring kan zaaien. Hij stelt voor om het begin van het voorgesteld artikel 7bis te vervangen door een verwijzing naar de uitzonderingen die in het voorgaande artikel zijn opgenomen. Het gaat er enkel om de tekst duidelijker te maken.

Een ander lid sluit zich aan bij die suggestie. Hij vestigt bovendien de aandacht op de vermelding in het voorgestelde artikel 7bis van niet in artikel 7 bedoelde bepalingen, met name de artikelen 279 en 280 van de nieuwe gemeentewet.

De bedoeling van de indieners van het ontwerp moet duidelijk zijn.

De regering dient amendement nr. 153 in (Stuk Senaat, nr. 2-709/5) dat ertoe strekt artikel 7bis in overeenstemming te brengen met het voorgestelde artikel 7.

De minister van Telecommunicatie en Overheidsbedrijven en Participaties verklaart namens de regering dat er blijkbaar een inconsistentie bestaat tussen artikel 7 en artikel 8 van het ontwerp van bijzondere wet, namelijk dat de aspecten die betrekking hebben op de pacificatiewet niet expliciet zijn weerhouden in artikel 8. Dit probleem wordt verholpen door amendement nr. 153.

Amendement nr. 153 van de regering wordt aangenomen met 9 stemmen bij 3 onthoudingen.

Amendement nr. 37 van mevrouw Willame c.s. wordt verworpen met 11 stemmen tegen 1 stem.

Het aldus geamendeerde artikel 8 wordt aangenomen met 9 tegen 3 stemmen.

11. Artikel 9

Volgens een lid gaat het om een belangrijk artikel omdat het de garanties beoogt. Spreker verwijst naar wat de regering verklaard heeft in de memorie van toelichting en naar de antwoorden tijdens de algemene bespreking, waarin met name werd gepreciseerd dat met het woord « garantie » alle regels worden bedoeld tot bescherming van het statuut en de taal van de Franstaligen, de Nederlandstaligen en de Duitstaligen in de gemeenten vermeld in artikel 8 van de wetten op het gebruik der talen in bestuurszaken, of in het tweetalig Brusselse Hoofdstedelijke Gewest.

De vice-eerste minister heeft nog nadere gegevens verstrekt over de garanties die privé-personen genieten die hun woonplaats hebben in de gemeenten bedoeld in de artikelen 7 en 8 van de wetten op het taalgebruik.

De commentaar bij artikel 9 geeft een definitie van het begrip « garanties ». Kan de minister laten weten of de regering al overgegaan is tot het opstellen van een exhaustieve lijst van deze garanties in de verschillende wetgevingen, te weten de taalwetten in bestuurs-, gerechtelijke en onderwijsaangelegenheden en om welke redenen deze lijst niet is opgenomen in de commentaar bij de artikelen ?

Dreigen de Raad van State en het Arbitragehof de inhoud van de garanties niet op een uiteenlopende wijze te interpreteren ?

De minister antwoordt dat een lijst noodzakelijkerwijze beperkend is.

Een lid voegt eraan toe dat de garanties vastgelegd zijn in een wet. Hij ziet dus geen probleem.

Mevrouw Willame-Boonen c.s. dient amendementen nrs. 38 en 39 in (Stuk Senaat, nr. 2-709/2), die tot doel hebben dit artikel aan te vullen en enkele woorden te vervangen.

Een indiener van de amendementen meent dat de woorden « aan de op het ogenblik van de inwerktreding van deze bepaling bestaande garanties » in dit artikel aanleiding geven tot problemen en wenst bijgevolg deze woorden te vervangen door de woorden « aan de garanties zoals zij werden geïnterpreteerd voordat de circulaires door de Vlaamse regering werden aangenomen ». Tevens wenst hij in dit artikel ook het woord « circulaires » in te voegen na het woord « administratieve handelingen ». Het probleem betreft in casu de zogenaamde administratieve rondzendbrieven « Peeters ».

Een lid vindt de verwijzing naar een administratieve rondzendbrief in een bijzondere wet enigszins vreemd. Hij wijst erop dat de rondzendbrief in kwestie, na de uitspraak van de Raad van State, geannuleerd kan worden.

Het lid kan dit argument enigszins begrijpen en stelt voor om dan niet langer naar de circulaires te verwijzen maar wel naar een bepaalde datum in het artikel, namelijk de dag voor de datum van de rondzendbrief in kwestie. Het probleem is immers dat de Raad van State zich nog niet heeft uitgesproken over de rondzendbrieven en daarom moeten de garanties gebetonneerd worden in de wet, zodat er geen risico is voor de garanties voor de Franstaligen.

Een ander lid is van oordeel dat het voorliggende wetsontwerp niet moet verwijzen naar rondzendbrieven van één of ander gewest. De Raad van State zal uitspraak doen over de zaak die bij hem aanhangig is. Spreker wenst zelf geen uitspraak te doen over deze polemiek bij de bespreking van dit artikel.

Daarenboven is bepaald dat de decreten, reglementen en administratieve akten geen nadeel mogen toebrengen aan de bestaande garanties. Bijgevolg kan geen enkele toekomstige omzendbrief nadeel toebrengen aan de bestaande garanties.

Het vorige lid vraagt of een omzendbrief begrepen is onder de noemer « administratieve akten ».

Volgens een andere senator is de tekst toch dubbelzinnig omdat de omzendbrief « Peeters » uitgaat van een bepaalde bevoegdheidsverdeling waarbij de Raad van State zal moeten oordelen of het Vlaamse Gewest bevoegd is in het kader van de bestaande regels die omzendbrief rond te sturen.

De minister van Buitenlandse Zaken heeft verklaard dat het woord « garanties » in artikel 9 een bevoegdheidsverdelende bepaling is.

Ofwel volgt de Raad van State de thesis van de klagers en dan vallen ze onder de waarborgen van artikel 9, ofwel volgt de Raad van State de stelling van de Vlaamse regering en dan valt dit buiten de toepassing van artikel 9.

Het gaat enkel en alleen over de bestaande garanties in de federale taalwetgeving.

Het voorliggende wetsontwerp is revolutionair want ze maakt tabula rasa met alle bestaande constitutionele interpretaties. Dezelfde redenering kan dan ook gelden voor de circulaires. Als het in de stelling is dat de bijzondere wetgever de Grondwet authentiek kan interpreteren, wat verhindert dan om te stellen dat omzendbrieven de taalwetgeving kunnen interpreteren ?

De hele kwestie draait precies rond dit punt : het standpunt van de Vlaamse regering die meent dat zij, in haar functionele uitoefening van de bevoegdheden, een interpretatie kan geven in het kader van de wetgeving inzake het administratief toezicht. Dit valt niet onder de garanties van de taalwetgeving.

Dat zou het juridisch uitgangspunt van de Raad van State moeten zijn.

Een lid leidt hieruit af dat de betonnering van de garanties in vraag wordt gesteld.

De heer Roelants du Vivier dient amendement nr. 92 (Stuk Senaat, nr. 2-709/4) in tot invoeging van een tweede lid in artikel 9 dat het begrip « garantie » preciseert als « elke grondwettelijke, wettelijke en reglementaire bepaling in het internationaal recht, in het Europees recht, voor zover zij een beschermingsregime organiseert voor privé-personen of voor publieke mandatarissen van de gemeenten bedoeld in de artikelen 7 en 8 van de gecoördineerde wetten op het taalgebruik in bestuurszaken ».

Spreker heeft de verschillende antwoorden gehoord van de regering betreffende het begrip « garantie » dat wordt gelijkgesteld met zowel een « stand-still »-clausule als met een bevoegdheidsverdelende regel. Deze definitie schijnt een brede betekenis te hebben. Waarom neemt de regering er vrede mee de term « garantie » te definiëren in de commentaar bij artikel 9 en neemt ze de definitie niet op in het dispositief wat de rechtszekerheid toch ten goede zou komen ?

Anderzijds beoogt artikel 9 alleen de garanties die bestaan op het ogenblik dat de bepaling in werking treedt, in principe op 1 januari 2001. Andere garanties zouden kunnen voortvloeien uit de ratificering door België van verschillende internationale overeenkomsten of uit bepalingen van het Belgisch recht (de regimes van taalfaciliteiten in de betekenis van de wetten op het taalgebruik in bestuurs- en gerechtelijke aangelegenheden, de wet van 1963 op het bijzonder taalregime). Andere bepalingen zouden beter geschikt kunnen zijn om de minderheden te beschermen in de gemeenten vermeld in artikel 9.

Het amendement heeft tot doel om in de wet zelf een definitie in te voegen die niet alleen rekening houdt met de regels van de interne rechtsorde maar ook met de regels van het internationaal en het Europees recht.

Voor een lid is dit pas een revolutionair amendement want het heeft tot doel elke bestaande internationale conventie over dit onderwerp te laten goedkeuren door een bijzondere wet.

Misschien ware het nuttig eerst de minister van Buitenlandse Zaken te horen over de conventie waarover de indiener van het amendement nr. 92 het in feite heeft en te vragen of de regering de ratificatie ervan zal voorstellen.

Een ander lid verwijst naar het artikel van de Grondwet dat stelt dat de Koning bevoegd is voor het buitenlands beleid en het advies van de Raad van State terzake, namelijk dat conventies die niet geratificieerd zijn, nooit bij wetsvoorstel of bij amendement in de interne rechtsorde kunnen geïntroduceerd worden. Conventies moeten het voorwerp uitmaken van ratificatie op initiatief van de regering. De conventie waarnaar de indiener verwijst kan dan ook niet bij amendement in deze wet worden ingepast.

Volgens een lid zal dit wellicht de reden zijn waarom het amendement niet uitdrukkelijk verwijst naar de titel van de conventie in kwestie.

De minister onderstreept dat men niet omheen het argument van een voorgaande spreker kan. Daarnaast blijft het politieke probleem over de ratificatie van deze conventie. De minister zal de vraag aan de minister van Buitenlandse Zaken bezorgen.

Een lid meent dat België deze conventie ooit wel zal ratificeren, namelijk op de dag dat Frankrijk de conventie ratificeert.

Voor een lid is dit antwoord onvoldoende. Er blijven nog 2 of 3 landen van de Europese Unie die de conventie niet geratificeerd hebben. Het is onlogisch dat België er één van is terwijl de minister van Buitenlandse Zaken overal in de wereld de vlag van de mensenrechten hoog houdt en België binnenkort het voorzitterschap van de Unie zal waarnemen.

De amendementen nrs. 38 en 39 worden verworpen met 12 stemmen tegen 1 stem.

Amendement nr. 92 wordt ingetrokken.

Artikel 9 wordt aangenomen met 10 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

12. Artikel 10

Een commissielid vraagt waarom het voorgestelde artikel 16ter bepaalt dat in casu geen moeilijk te herstellen ernstig nadeel moet worden aangetoond.

Volgens de minister is dit precies een bijkomende garantie aangezien de Raad van State en het Arbitragehof reeds kunnen tussenkomen indien ernstige middelen de vernietiging van een norm of handeling rechtvaardigen, zodat de Raad of het Hof kunnen nagaan of de artikelen die in de garanties voorzien, werden gerespecteerd.

Mevrouw Willame c.s. dient amendement nr. 40 in (Stuk Senaat, nr. 2-709/2), dat tot doel heeft de woorden « of de Raad van State » te schrappen.

Een van de mede-indieners stipt aan dat in de bijzondere wet bepalingen zijn opgenomen met betrekking tot de Raad van State terwijl de wetten over de oprichting en de organisatie van de Raad van State gewone wetten zijn. Het probleem is niet dat de Raad van State niet mag tussenkomen, maar wel dat deze bepaling nadien door een gewone wet zou teniet kunnen worden gedaan.

De minister onderstreept dat dit onmogelijk is. Deze bevoegdheid is ingevoegd door een bijzondere wet en kan alleen door een bijzondere wet worden gewijzigd.

Ingevolge deze verklaring wordt amendement nr. 40 ingetrokken.

De heer Roelants du Vivier dient amendement nr. 93 in (Stuk Senaat, nr. 2-709/4) dat ertoe strekt de algemene vergadering van de afdeling administratie van de Raad van State bevoegd te maken om zich uit te spreken over schendingen van de garanties ter bescherming van de minderheden in de gemeenten bedoeld in de artikelen 7 en 8 van de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken. Die bevoegdheid wordt aan de algemene vergadering toegekend omdat zij deze rechten beter kan vrijwaren.

De vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid erkent dat dit amendement bijdraagt tot het evenwicht van de wetgeving. De minister verduidelijkt evenwel dat de preciseringen van amendement nr. 93 ook bij gewone wet kunnen worden ingevoerd.

De indiener trekt amendement nr. 93 in.

Artikel 10 wordt aangenomen met 11 stemmen tegen 1 stem.

Een lid verklaart dat hij tegen dit artikel heeft gestemd, omdat hij van oordeel is dat, als men minderheden bijzondere waarborgen wil geven, dit voor alle minderheden moet gebeuren, en niet enkel voor taalminderheden. Het bewuste artikel voorziet in een bijzondere procedure voor de taalminderheden, maar er kunnen ook andere belangrijke conflicten tussen de wet en de vrijheden ten aanzien van minderheden, op ideologische of andere grondslag, bestaan.

13. Artikel 11

Mevrouw Willame-Boonen c.s. dient amendement nr. 41 in dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen (Stuk Senaat, nr. 2-709/2).

Een van de mede-indieners meent dat met deze bepaling morgen alles kan worden geregionaliseerd ­ het gerecht, de nationaliteit, de monarchie ­ zonder voorafgaande wijziging van de Grondwet. Dit is een stap achteruit voor de democratie : tot nog toe verwees de term « wet » in de Grondwet naar de federale wetgever en waren voor de overdracht van de bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen een voorafgaande verklaring tot herziening van de Grondwet, de ontbinding van de Kamers en verkiezingen nodig. Alvorens de Grondwet te herzien en bijzondere wetten goed te keuren, moest de kiezer worden geraadpleegd.

Een ander lid antwoordt dat het woord « wet » gewoon verwijst naar het Parlement in tegenstelling tot de regering.

Het lid antwoordt dat voortaan materies kunnen worden geregionaliseerd zonder voorafgaande wijziging van de Grondwet, ook als deze artikelen niet na 1 oktober 1980 zijn herzien in de zin van een overdracht van de bevoegdheden.

De vorige spreker verklaart dat de zaak iets subtieler ligt. Bepaalde materies zijn uitdrukkelijk voorbehouden aan de Grondwet.

Het lid herinnert eraan dat de Grondwet tot nog toe altijd is herzien alvorens bevoegdheden werden overgedragen aan de gewesten en de gemeenschappen.

Overigens heeft spreker nooit een antwoord gehad op zijn vraag waarom juist 1 oktober 1980 als scharnierdatum wordt gehanteerd. De Grondwet is in 1970 herzien om met de bevoegdheidsverdeling te kunnen beginnen. Zij is in juli 1980 opnieuw herzien om bevoegdheden over te dragen. Deze regering wil plots ­ waarschijnlijk omdat artikel 162 niet gewijzigd is ­ het roer omgooien en gebruikt 1 oktober 1980 als scharnierdatum om te bepalen dat het gebruik van het woord « wet » voortaan een bevoegdheidsverdelend effect heeft.

Dat zou betekenen dat de vroegere wijzigingen van de Grondwet om bevoegdheden over te dragen geen bevoegdheidsverdelende gevolgen hadden, wat aberrant is ! Als de Grondwet vanaf 1 oktober 1980 bevoegdheidsverdelende werking heeft gekregen, waarom is artikel 162 van de Grondwet dan in 1993 nog gewijzigd ?

De vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid antwoordt dat niet is geraakt aan de eerste twee leden van artikel 162.

Het lid meent integendeel dat aangezien artikel 162 gewijzigd is in 1993, artikel 11 van het ontwerp van toepassing is en artikel 162 sinds 1993 bevoegdheidsverdelende werking heeft. Dat artikel maakt het bijgevolg niet mogelijk om de gemeente- en provinciewetten te regionaliseren.

Een lid herinnert eraan dat deze kwestie inderdaad al meermaals behandeld werd en dat minister Vande Lanotte ze op een eminente manier heeft toegelicht.

Om de discussie vooruit te helpen, citeert ze een uittreksel uit een artikel van De Standaard van 29 april 1999. In tempore non suspecto, lang voor er van Lambermont sprake was, schreef de eminente rechtsgeleerde André Alen : « Alleszins staat buiten kijk dat zowel in 1980 als in 1993 de grondwetgever en de bijzondere wetgever niet altijd consequent zijn geweest. Bepaalde bevoegdheidsopdrachten vanwege de bijzondere wetgever aan de gemeenschappen en gewesten zijn zonder voorafgaande grondwetsherziening gebeurd, ofschoon ze ook materies betreden die door de grondwet aan de wet zijn voorbehouden. Zonder de rechtspraak van het Arbitragehof, dat de grondslag van de voorbehouden materies situeert in de bijzondere wetten ter hervorming van de instellingen, zouden die bevoegdheidsopdrachten ongrondwettig zijn. Het besluit is dat, gelet op de huidige structuur van artikel 162 ­ dat wel degelijk van na 1993 dateert ­ een verklaring tot grondwetsherziening vanzelfsprekend verkieslijk zou zijn, maar dat het mogelijk is om op grond van de rechtspraak van het Arbitragehof bij bijzondere wet bevoegdheden inzake ondergeschikte besturen aan de gewesten over te dragen. »

Een ander lid benadrukt dat professor Alen in het artikel schrijft « ... op grond van de rechtspraak van het Arbitragehof ». Daar zit het hem nu precies, want die handelt over instrumentele en niet over materiële bevoegdheden. Dat is het verschil met het huidige standpunt, dat zegt dat de gewesten en gemeenschappen kunnen optreden inzake materies waarvoor er geen formele bevoegdheidsoverdracht is geweest maar waarvoor zij bevoegdheid moesten hebben om een overgedragen bevoegdheid te kunnen uitoefenen. Dat is de instrumentele en niet de materiële bevoegdheid. De regering zegt nu dat ze niet inziet waarom de Raad van State oordeelt dat het wel gaat om de instrumentele en niet om de materiële bevoegdheid. Dat is de verschuiving die heeft plaatsgevonden en waarover het Arbitragehof zich zal uitspreken. De vraag die het hof moet beantwoorden is of de arresten van het Arbitragehof zo kunnen worden uitgelegd dat de bijzondere wet allerlei bevoegdheden die de grondwet federaal houdt zou kunnen overdragen aan de gewesten of de gemeenschappen.

Constitutioneel gesproken is de kers op de taart in ieder geval artikel 11, en wel om drie redenen.

Ten eerste, omdat hij of zij die de rechtsregel mag vormen, de bevoegdheid van interpretatie heeft. De constituante is de interpretator van de Grondwet. Noch de wetgever, noch de bijzondere wetgever kunnen een interpretatie geven zoals geformuleerd in artikel 11 van de bijzondere wet. Die bepaling staat dus in ieder geval haaks op het algemene rechtsbeginsel.

Ten tweede wijzigt dit artikel de rechtspraak van het Arbitragehof. Dit heeft immers gezegd dat bij de interpretatie van het woord « wet » in de Grondwet men moet uitgaan van de grondwetsherziening van 1970 en dat in alle bepalingen (die nadien werden gewijzigd of anders geformuleerd en waarvoor de grondwetgever nadien het woord « wet » is gaan gebruiken,) dit woord een bevoegdheidsverdelende bepaling is die de bevoegdheid aan de federale wetgever toewijst.

Ten derde is artikel 11 niet zomaar een sofisme zoals er in deze discussie nog zijn aangehaald, het is een « supersofisme ». Het doet immers op nog een ander punt afbreuk aan de rechtspraak van het Arbitragehof. Dit heeft zich in een arrest bevoegd verklaard om de bijzondere wet te toetsen aan de Grondwet, meer bepaald aan de bevoegdheidsverdelende bepalingen van de Grondwet. Dat lag namelijk niet voor de hand. Onder meer professor Vande Lanotte heeft altijd een ander standpunt verdedigd en wilde de bijzondere wet een bijna complete constitutionele betekenis geven. Spijtig voor hem is het Arbitragehof hem daarin nooit gevolgd. Precies daarom vraagt hij nu aan de bijzondere wetgever om zijn opvatting te bevestigen, tegen het Arbitragehof in, dat altijd is blijven verdedigen dat het de bijzondere wet toetst aan de Grondwet. De opvatting van professor Vande Lanotte is een zuiver sofisme, omdat ze de bijzondere wetgever wil verhinderen de bevoegdheidsverdelende bepalingen van de bijzondere wet aan de Grondwet te toetsen, aangezien men zegt dat het de bijzondere wetgever is die de bevoegdheden kan invullen zonder dat daar een toetsing aan de Grondwet mogelijk is, in het licht van de bepalingen van artikel 11. Dat is bijgevolg ontworpen om de rechtspraak van het Arbitragehof inzake de interpretatie van de Grondwet op twee essentiële punten te wijzigen : ten eerste wat betreft de wijzigingen van de Grondwet tussen 1970 en 1980 en ten tweede wat betreft de draagwijdte van het toetsingsrecht van het Arbitragehof van de bijzondere wet aan de Grondwet.

Het zou volgens een commissaris een sofisme zijn als de grondwetgever zich inmiddels niet had uitgesproken. Aangezien hij dat wel gedaan heeft, neemt de regering in deze bijzondere wet op wat de grondwetgever in het volle bezit van zijn bevoegdheden heeft beslist.

Het vorige lid antwoordt dat artikel 184 niet gaat over de interpretatie van de Grondwet en evenmin over de manier waarop het Arbitragehof de Grondwet interpreteert. Hij wijst erop dat hij vroeger reeds had voorspeld dat deze visie later zou misbruikt worden om de wijziging van artikel 162 te verantwoorden.

Op deze manier kan men binnenkort bijvoorbeeld de bevoegdheden en de samenstelling van de Senaat bij bijzondere wet wijzigen. Dit is een juridische revolutie, zowel op het vlak van de wetgevingstechniek als op het vlak van de interpretatie.

Hij voegt eraan toe dat indien dit artikel hypothetisch zou worden aangenomen, hetgeen hij sterk betwijfelt, zijn fractie zeker naar het Arbitragehof zal stappen. Het Hof zal dan moeten oordelen of het zich deze bevoegdheid laat afnemen.

De vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid antwoordt op de vraag met betrekking tot de datum van 1 oktober 1980. In 1970 kende de Grondwet de gemeenschappen een decretale bevoegdheid toe. Door de grondwetswijziging van 1980 en de bijzondere wet van 8 augustus 1980 kregen de gewesten dezelfde decretale bevoegdheid. Sedert 1 oktober 1980 konden er dus interpretatieconflicten ontstaan over de term « wet » in de Grondwet, met als gevolg ook bevoegdheidsconflicten tussen federale en de decretale overheden, en tussen grondwetgever en bijzondere wetgever.

Een lid begrijpt het voorstel van de regering niet. Als men coherent wil zijn, moet men aanvaarden dat de Grondwet de bevoegdheden verdeelt sedert 24 december 1970 en bijgevolg ook dat er sedert die datum bevoegdheidsconflicten mogelijk zijn. Spreker blijft bij zijn mening dat de bepaling ongrondwettig is.

Mevrouw Willame c.s. dient op amendement nr. 41 een subsidiair amendement in teneinde in het eerste lid van het voorgestelde artikel 19, § 1, de woorden « de bevoegdheden die na de inwerkingtreding van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen door de Grondwet aan de wet zijn voorbehouden » te vervangen door de woorden « de bevoegdheden die de Grondwet aan de wet heeft voorbehouden vanaf 24 december 1970 » (Stuk Senaat, nr. 2-709/5, amendement nr. 140).

Amendement nr. 41 wordt verworpen met 10 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

Het subsidiair amendement nr. 140 wordt verworpen met 10 stemmen tegen 1 stem bij 2 onthoudingen.

Artikel 11 wordt aangenomen met 10 tegen 3 stemmen.

14. Artikel 11bis

De heer Moureaux c.s. dient amendement nr. 95 in dat ertoe strekt een artikel 11bis (nieuw) in te voegen (Stuk Senaat, nr. 2-709/4).

De heer Moureaux verwijst naar de verantwoording van dit amendement.

Het amendement wordt zonder verdere bespreking aangenoment met 10 tegen 4 stemmen.

15. Artikel 11ter

De heer Moureaux c.s. dient amendement nr. 96 in dat ertoe strekt een artikel 11ter (nieuw) in te voegen (Stuk Senaat, nr. 2-709/4).

De heer Moureaux verwijst naar de verantwoording van dit amendement.

Het amendement wordt zonder verdere bespreking aangenomen met 10 tegen 4 stemmen.

16. Artikel 11quater

De heer Moureaux c.s. dient amendement nr. 97 in dat ertoe strekt een artikel 11quater (nieuw) in te voegen (Stuk Senaat, nr. 2-709/4).

De heer Moureaux verwijst naar de verantwoording van dit amendement.

Het amendement wordt zonder verdere bespreking aangenomen met 10 tegen 4 stemmen.

17. Artikel 12

Dit artikel wordt zonder bespreking aangenomen met 10 stemmen bij 3 onthoudingen.

18. Artikel 13

Dit artikel wordt zonder bespreking aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

19. Artikel 14

Een lid is van oordeel dat het voorgestelde artikel 80 beperkt moet worden geïnterpreteerd aangezien het nog alleen betrekking heeft op de faciliteitengemeenten en de gemeenten Komen-Waasten en Voeren. Hij wenst te weten welke procedure er door de andere gemeenten moet worden gevolgd. Op juridisch vlak lijkt de voorgestelde bepaling hem niet toepasbaar.

De vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid antwoordt dat het voorgestelde artikel 80 een uitzondering vormt op de in artikel 4 vervatte regionalisering van de organieke wetgeving inzake provincies en gemeenten krachtens welke de gewesten de bevoegheid krijgen om de gemeentegrenzen te wijzigen (cf. het voorgestelde artikel 6, § 1, VIII, 2º, BWHI). Het voorgestelde 80 biedt dus een waarborg aan de faciliteitengemeenten en de gemeenten Komen-Waasten en Voeren.

Als gevolg van dit antwoord trekt de heer Roelants du Vivier zijn amendement in dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 80 te vervangen (Stuk Senaat nr. 2-709/4, amendement nr. 94).

Mevrouw Willame c.s. trekken hun amendement in dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel 80 de woorden « in artikel 7 » te vervangen door de woorden « in de artikelen 7 en 8 » (Stuk Senaat nr. 2-709/2, amendement nr. 42).

Artikel 14 wordt aangenomen met 10 stemmen tegen 1 stem bij 2 onthoudingen.

20. Artikel 15

Een lid meent dat de Nationale Plantentuin krachtens artikel 129, § 2, van de Grondwet, niet gelijkgesteld kan worden met een federale instelling aangeduid door de wet, waarin meer dan een Gemeenschap actief is, en waarvan het taalstelsel slechts door een bijzondere wet gewijzigd kan worden.

Het samenwerkingsakkoord waarvan sprake is in het voorgestelde artikel 92bis, § 4quinquies, voorziet in de overheveling van het park en het gebouw van de Nationale Plantentuin naar de Vlaamse Gemeenschap. Bijgevolg zouden, op grond van de taalwetgeving, de berichten en mededelingen aan het publiek enkel in het Nederlands gesteld kunnen worden.

Spreker wil weten of het statuut van de Nationale Plantentuin op het vlak van het taalgebruik gewijzigd zal worden.

Een ander lid verklaart dat wat het taalgebruik betreft, de ambtenaren die vallen onder de Franse Gemeenschap en ter beschikking gesteld werden op grond van artikelen 5 en 8 van het samenwerkingsakkoord, van de Franse taalrol zijn. Per definitie wordt van hen geen talenkennis vereist.

Voorts meent hij dat de berichten voor het publiek uitsluitend in het Nederlands zullen worden gesteld.

Mevrouw Willame c.s. verzet zich tegen de overheveling van de Nationale Plantentuin naar de Vlaamse Gemeenschap en dient een amendement in dat ertoe strekt artikel 15 te doen vervallen, en een subsidiair amendement dat ertoe strekt § 3 te doen vervallen (Stuk Senaat, nr. 2-709/2, amendementen nrs. 43 en 45).

Zij betreuren dat eens te meer een van onze gerenommeerde federale wetenschappelijke instellingen wordt opgesplitst en voor het leeuwendeel naar de Vlaamse Gemeenschap wordt overgeheveld.

Zo zullen er, blijkens het samenwerkingsakkoord, van de acht leden van de raad van bestuur ten minste zes Nederlandstalig zijn.

Bovendien stemmen het voorgestelde artikel 92bis, § 4quinquies, en het samenwerkingsakkoord tussen de Franse Gemeenschap en de Vlaamse Gemeenschap niet met elkaar overeen.

Artikel 92bis, § 4quinquies, bepaalt namelijk dat de Nationale Plantentuin van België wordt overgedragen nadat hierover een samenwerkingsakkoord is gesloten tussen de gemeenschappen.

Blijkens het samenwerkingsakkoord dat de Vlaamse Gemeenschap en de Franse Gemeenschap hebben gesloten, blijven de wetenschappelijke en genetische verzamelingen, het herbarium en de bibliotheek echter eigendom van de federale Staat die ze in bruikleen geeft voor de duur van het akkoord (artikel 2). Bijgevolg wijzigt het samenwerkingsakkoord het voorgestelde artikel 92bis, § 4quinquies, BWHI, krachtens hetwelk deze instelling in haar geheel wordt overgedragen aan de gemeenschappen. Daarom zou in het voormelde artikel moeten worden bepaald dat de Plantentuin slechts gedeeltelijk wordt overgedragen.

De vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid verklaart dat het samenwerkingsakkoord eventueel zou kunnen worden gewijzigd door te bepalen dat de wetenschappelijke en genetische verzamelingen, het herbarium en de bibliotheek niet tot de Nationale Plantentuin behoren.

Een van de vorige sprekers verzet zich daartegen. Aan wie hebben deze zaken dan tot op heden toebehoord ? Toch aan de parastatale die de Plantentuin is !

Een lid stelt vast dat er voortdurend naar het begrip parastatale verwezen wordt, maar zowel het personeel als het patrimonium van de Nationale Plantentuin ressorteerden onder de Staat en werden beheerd door het ministerie van Landbouw. Het samenwerkingsakkoord behelst bepaalde onderdelen van de Nationale Plantentuin, zoals het personeel en het domein zelf. Andere onderdelen, zoals de bibliotheek, worden echter uitgesloten. Het lijkt dus logisch dat de rechtstoestand van deze onderdelen niet verandert en ze eigendom blijven van de federale overheid.

Een lid merkt op dat de regering niet is tegemoetgekomen aan de opmerkingen van de Raad van State.

In de eerste plaats moet de Nationale Plantentuin als een wetenschappelijke inrichting in het domein van de landbouw worden beschouwd, waardoor het geen gemeenschapsmaterie is, maar een gewestmaterie.

Ten tweede kan een bevoegdheidsoverdracht niet door een samenwerkingsakkoord worden geregeld. De omschrijving van het terrein waarop de bevoegdheid wordt uitgeoefend en de bevoegdheidsoverdracht zelf moeten bij bijzondere wet worden vastgelegd. Dit is eens te meer een voorbeeld van het ongrondwettelijk gebruik van de samenwerkingsakkoorden, hetwelk een bevoegdheidsoverschrijding inhoudt.

Een vorige spreker meent dat de federale Staat ook partij had moeten zijn in het samenwerkingsakkoord. Artikel 2 van dit akkoord bepaalt immers : « De wetenschappelijke en genetische verzamelingen, het herbarium en de bibliotheek van de Nationale Plantentuin van België blijven eigendom van de federale Staat die ze in bruikleen geeft voor de duur van dit akkoord. » Sinds wanneer mogen de gemeenschappen verplichtingen aan de Staat opleggen, als de Staat zelf het samenwerkingsakkoord niet ondertekent ? Zoals de tekst er nu staat, zou de Staat kunnen weigeren de verzamelingen uit te lenen aangezien hij het samenwerkingsakkoord niet ondertekend heeft. Deze bepaling is ongrondwettig.

Een ander lid is het hier niet mee eens. Aangezien het akkoord op grond van artikel 92bis, § 4quinquies, gesloten is, heeft de overheveling plaats, natuurlijk met inachtneming van het akkoord tussen de gemeenschappen. Door het voornoemde artikel, dat door een tweederde meerderheid in de parlementaire assemblees goedgekeurd moet worden, machtigt de Staat de gemeenschappen om tot een akkoord te komen over de voorwaarden van de overheveling.

Een ander lid is door deze interpretatie niet overtuigd.

Hij verklaart dat deze bepaling het resultaat is van haastwerk.

Uit artikel 1 van het samenwerkingsakkoord blijkt duidelijk dat de Nationale Plantentuin van België eveneens de wetenschappelijke en genetische verzamelingen, het herbarium en de bibliotheek omvat. Worden deze onderdelen niet overgedragen, dan moet dat niet in dat akkoord, maar in de bijzondere wet zelf worden bepaald.

Bovendien zou het, gezien de strekking van artikel 2 van het samenwerkingsakkoord, wenselijk zijn ook de federale Staat hier bij te betrekken om zeker te zijn van het resultaat.

Een vorige spreker maakt een vergelijking met de Nationale Investeringsmaatschappij die, krachtens artikel 6, § 1, VI, van de bijzondere wet van 1980, uitsluitend onder de bevoegdheid van de federale overheid valt. Dit natuurlijk met uitzondering van de materies die naar de gewesten overgeheveld werden.

In een bijzondere wet moeten niet alle elementen van de interne werking van een instelling geregeld worden wanneer deze wet bepaalt dat een samenwerkingsakkoord zal voorzien in de wijze waarop dit probleem geregeld moet worden. Het is niet juist te stellen dat men dit in het verleden nooit gedaan heeft. Het samenwerkingsakkoord over de Zeevaartschool in Oostende en Antwerpen (artikel 92bis, § 4, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980) kan als precedent geciteerd worden.

Volgens een andere senator rijst er geen enkel probleem. Het voorgestelde artikel 92bis, § 4quinquies, is een vrij lege doos omdat het niet specificeert wat wordt overgedragen en aan wie. Inmiddels hebben de Vlaamse Gemeenschap en de Franse Gemeenschap een principieel akkoord gesloten over wat er zal worden overgedragen. De onderdelen van de Nationale Plantentuin waarover geen akkoord is bereikt, blijven federaal. Er wordt dus geen vacuüm gecreëerd. Aangezien de gemeenschappen geen akkoord hebben gesloten om de wetenschappelijke collecties over de hevelen, blijven ze eigendom van de federale Staat. Dat is niet in contradictie met het voormelde artikel.

Een volgende spreker is van oordeel dat het voorgestelde artikel in drie fasen zal worden uitgevoerd. Eerst is er de principiële overdracht van de bevoegdheid over de Nationale Plantentuin, daarna sluiten de gemeenschappen een samenwerkingsakkoord dat bepaalt hoe de overdracht moet worden geïnterpreteerd en in de derde fase wordt de overdracht effectief uitgevoerd volgens de voorwaarden van het samenwerkingsakkoord.

Een ander lid kan zich niet achter de voorgaande interpretaties scharen. In de eerste plaats kan het in artikel 92bis BWHI bepaalde instrument van de samenwerkingsakkoorden niet voor dergelijke constructies worden gebruikt. Artikel 92bis, § 1, bepaalt waarover de Staat, de gemeenschappen en de gewesten samenwerkingsakkoorden kunnen sluiten. Daarna volgen er verschillende hypotheses van grensoverschrijdende problemen die door een samenwerkingsakkoord moeten worden geregeld. Er is in dit artikel echter noch direct noch indirect sprake van een bevoegdheidsoverdragende bepaling. Bijgevolg kan er in artikel 92bis geen bepaling worden ingevoegd houdende overdracht van een materiële bevoegdheid aan de gemeenschappen. Dat strookt niet met het doel van dat artikel.

Ten tweede is een « overdracht » altijd een tweezijdige rechtshandeling waarbij de ene overdraagt en de andere ontvangt. Wanneer men degene aan wie men een bevoegdheid of zaak overdraagt, niet identificeert, gaat het niet om een « overdracht », maar om een « afstand ». De Raad van State heeft daat trouwens op gewezen.

Ten derde staan in het samenwerkingsakkoord bepalingen die niets met samenwerking te maken hebben, maar een bevoegdheidsoverdragend karakter hebben. Zij omschrijven immers de draagwijdte van de bevoegdheidsoverdracht. Dat druist compleet in tegen de constitutionele regels over wat bij bijzondere wet moet worden geregeld.

De volgende spreker vraagt of de gemeenschappen de wetenschappelijke en de genetische verzamelingen, het herbarium en de bibliotheek aan de Vlaamse Gemeenschap kunnen overdragen door een eenvoudige wijziging van hun samenwerkingsakkoord.

Een ander lid zegt dat het antwoord op die vraag negatief is. De bijzondere wet bepaalt wat zal worden overgedragen op basis van het samenwerkingsakkoord dat tot doel heeft de wijze waarop de Plantentuin zal worden beheerd, vast te leggen. Zodra de bijzondere wet is aangenomen, is de overdracht een feit en kan daar niet meer op teruggekomen worden.

Een lid erkent dat het voorgestelde artikel 92bis, § 4quinquies vóór de totstandkoming van het samenwerkingsakkoord is opgesteld, wat de algemene draagwijdte ervan verklaart. Wellicht was de volgende formulering geschikter geweest : « De federale Staat, de Franse Gemeenschap en de Vlaamse Gemeenschap sluiten een samenwerkingsakkoord voor de verplichte overdracht aan de Vlaamse Gemeenschap, zonder vergoeding, van het personeel en de goederen, met uitzondering van het herbarium, de bibliotheek, enz., die eigendom blijven van de federale Staat. »

De heren Barbeaux en Thissen begrijpen niet hoe de gemeenschappen een samenwerkingsakkoord kunnen sluiten waarin zij beslissen wat er van een federale bevoegdheid overblijft. Dat is ongrondwettig. Bovendien verplichten de gemeenschappen de federale Staat de verzamelingen tot hun beschikking te stellen. Bij de eerste klacht zal het Arbitragehof deze bepaling nietig verklaren.

Daarom dienen ze een subsidiair amendement in op amendement nr. 45 dat ertoe strekt te bepalen dat de Plantentuin gedeeltelijk wordt overgedragen nadat een samenwerkingsakkoord werd gesloten tussen de gemeenschappen en de federale Staat (Stuk Senaat, nr. 2-709/5, amendement nr. 150).

Een senator verklaart dat het hiervoor gedane tekstvoorstel voor- en nadelen heeft. Het is duidelijker, maar er zijn ook uitzonderingen in opgenomen, zoals de bibliotheek, die in de bijzondere wet zullen worden « gebetonneerd ». Het voorgestelde artikel 92bis, § 4quinquies, heeft het voordeel dat het de twee gemeenschappen de mogelijkheid biedt om de regeling te optimaliseren. Spreker pleit dan ook voor deze laatste formule.

Een lid verklaart dat de tekst van artikel 92bis, § 4quinquies, duidelijk is. De Nationale Plantentuin wordt pas overgedragen nadat de gemeenschappen hierover een samenwerkingsakkoord hebben gesloten. Eerder gaat de federale overheid geen enkel engagement aan om wat dan ook over te dragen. Voorts deelt zij de mening van de vorige spreker dat het raadzamer is dat de gemeenschappen onderling de overdracht regelen. Eenmaal zij het akkoord gesloten hebben, kan de federale overheid beslissen of ze haar eigendom in bruikleen geeft.

Een ander lid merkt op dat de Raad van State geen negatief advies heeft uitgesproken over de tot stand gebrachte structuur. De raad heeft zich alleen afgevraagd of deze materie onder de gemeenschappen of de gewesten moest ressorteren. Hij heeft verklaard dat de Plantentuin beschouwd wordt als een wetenschappelijke instelling die tot het domein van de landbouw behoort. Daarom kon worden verwacht dat het aan de gewesten zou worden overgedragen.

Voor het overige is het onjuist te beweren dat de federale Staat afstand doet ten voordele van de gemeenschappen, omdat de federale Staat in artikel 92bis § 4quinquies zelf vastgelegd heeft dat de overdracht van wat kon worden overgedragen aan de Vlaamse Gemeenschap pas na het sluiten van het samenwerkingsakkoord zou plaatsvinden.

De vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid vraagt of artikel 1 van het samenwerkingsakkoord al dan niet bevoegdheidsverdelend is. Daarover bestaan twee stellingen. De regering zal deze knoop niet doorhakken omdat artikel 12 van het akkoord bepaalt dat de geschillen met betrekking tot de uitlegging of de uitvoering van dit samenwerkingsakkoord beslecht zullen worden door het rechtscollege bedoeld in artikel 92bis, § 5, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.

De enige vraag die gesteld wordt is of de commissie de overdracht van de Nationale Plantentuin goedkeurt.

Een lid stelt voor om met beide bekommernissen rekening te houden door het artikel 92bis, § 4quinquies, als volgt te formuleren : « De Nationale Plantentuin wordt overgedragen aan de Vlaamse Gemeenschap, met uitzondering van het herbarium, enz. Een samenwerkingsakkoord tussen de gemeenschappen regelt de problemen met betrekking tot het beheer. »

De vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid antwoordt dat het noch de taak van de commissie noch van de regering is, het akkoord te interpreteren. Eén van de interpretaties is dat de gemeenschappen van oordeel zijn dat de wetenschappelijke en genetische verzamelingen, het herbarium en de bibliotheek geen deel uitmaken van de Nationale Plantentuin. Men kan dus een ommezwaai maken, een ander samenwerkingsakkoord nemen en deze materie overdragen. Dat is een andere interpretatie.

Een lid acht het niet correct dat de federale overheid er geen bezwaar tegen heeft dat het samenwerkingsakkoord op twee wijzen kan worden geïnterpreteerd en de beslissing aan het in artikel 92bis, § 5, bedoelde rechtscollege overlaat.

Het samenwerkingsakkoord werd voorgelegd om een interpretatie te geven aan het voorgestelde artikel 92bis, § 4quinquies. Nu er verschillende interpretaties mogelijk zijn, vergenoegt de regering zich ermee naar het in artikel 92bis, § 5, bedoelde rechtscollege te verwijzen dat wel zal uitmaken welke de correcte interpretatie is (cf. artikel 12 van het samenwerkingsakkoord).

De commissie moet als het ware stemmen over de Marseillaise of het Wilhelmus, maar volgens de regering zijn beide mogelijk. Het voormelde rechtscollege zal beslissen welke de toonzetting is en welke melodieën er zullen worden gespeeld.

Het voorgestelde artikel 92bis, § 4quinquies, blinkt uit door onduidelijkheid. Het geeft geen enkele aanduiding welke bevoegdheden aan wie worden overgedragen.

Een ander lid kan zich aansluiten bij deze onvolmaakte tekst, op voorwaarde dat de betekenis ervan is dat de gemeenschappen, in de akkoorden die ze uitwerken, de overdrachten organiseren ­ de overdracht van de eigendom van de Plantentuin zelf aan de Vlaamse Gemeenschap met behoud van de wetenschappelijke en genetische verzamelingen, het herbarium en de bibliotheek bij de federale Staat ­ en dat deze punten niet voor herziening vatbaar zijn. Hij vraagt dat de regering enkel deze interpretatie zou steunen.

De vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid is het daarmee eens, maar niets belet dat als één van de partijen van het samenwerkingsakkoord een andere interpretatie huldigt, zij die altijd kan verdedigen en het geschil krachtens artikel 12 voor het bijzondere rechtscollege brengen, dat belast is met het beslechten van de conflicten.

Een senator vestigt er de aandacht op dat, aangezien de gmeenschappen een samenwerkingsakkoord hebben gesloten, de federale overheid zich daar niet in kan mengen.

Een lid is van mening dat de tekst duidelijk moet zijn. Het samenwerkingsakkoord staat los van het voorgestelde artikel 92bis, § 4quinquies, en kan door de gemeenschappen worden gewijzigd zonder instemming van de Staat. Als de twee gemeenschappen een akkoord bereiken om de bibliotheek of het herbarium opnieuw over te brengen, kunnen ze dit doen door het ondertekenen van een samenwerkingsakkoord. Is het niet wenselijk de voorwaarden van het akkoord die het gevolg zijn van een compromis tussen alle regeringspartijen, in de basistekst van de wet op te nemen ?

Op de vraag wie de eigenaar zal zijn van de wetenschappelijke en genetische verzamelingen, van het herbarium en van de bibliotheek antwoordt de vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid dat ze door de federale Staat in bruikleen worden gegeven aan de gemeenschappen.

Een lid wil graag weten wat er zal gebeuren als de twee gemeenschappen een nieuw samenwerkingsakkoord ondertekenen. Kunnen ze dit doen door artikel 1 te wijzigen en « behalve de wetenschappelijke en genetische verzamelingen, het herbarium en de bibliotheek » te schrappen ?

De vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid antwoordt dat de beschikkingen van artikel 92bis, § 5, in geval van geschil uitkomst moeten bieden.

Een lid vraagt zich af wat het gevolg zal zijn van deze rechtspraak als de Staat weigert artikel 2 van het samenwerkingsakkoord uit te voeren. Dit akkoord is uitsluitend door de gemeenschappen ondertekend; het legt de federale Staat die eigenaar is gebleven van bepaalde delen van de Plantentuin een verplichting op. Wat zal er gebeuren als de federale Staat beslist daaraan een einde te maken ? Er is geen enkele waarborg. De rechtspraak zal natuurlijk beslissen dat artikel 2 niet overeenstemt met de Grondwet aangezien de gemeenschappen geen verplichting kunnen opleggen aan de federale Staat als deze het samenwerkingsakkoord niet mede heeft ondertekend.

Een ander lid antwoordt dat het voorgestelde artikel 92bis, § 4quinquies, in zekere zin de zorg inzake het gezamenlijk bestuur van de Nationale Plantentuin overhevelt. De federale Staat kan deze beslissing niet herroepen. Men kan onderzoeken of de twee gemeenschappen het samenwerkingsakkoord kunnen wijzigen en of ze verder kunnen gaan. De federale Staat, die het principe in artikel 92bis, § 4quinquies, heeft ingeschreven, kan het samenwerkingsakkoord zoals het door de twee gemeenschappen werd ondertekend, uiteraard niet ontkennen.

Een lid verzet zich tegen deze opvatting. De gemeenschappen kunnen niet beslissen de federale Staat een verplichting op te leggen.

De vorige spreker verklaart dat deze stelling niet correct is. De federale Staat zou dan immers een andere formule hebben gekozen in plaats van de overheveling na het akkoord van de gemeenschappen.

Een senator meent dat het voorgestelde artikel 92bis, § 4quinquies, als volgt moet worden geïnterpreteerd. De federale overheid zet de bakens uit waarbinnen de gemeenschappen een samenwerkingsakkoord kunnen sluiten. Het gaat alleen over de Nationale Plantentuin. Zodra dit akkoord gesloten is, worden de onderdelen waarover een akkoord bestaat, overgedragen. Als de gemeenschappen later een ruimer akkoord sluiten, bestaat er geen reden waarom de federale overheid daarop niet zou ingaan, uiteraard binnen de vastgestelde grenzen.

Een lid handhaaft zijn verzet tegen het voorgestelde artikel 92bis, § 4quinquies. De Grondwet bepaalt expliciet onder welke voorwaarden bevoegdheden van de federale overheid naar de gewesten of de gemeenschappen kunnen worden overgedragen. Dat gebeurt bij bijzondere wet. De Grondwet voorziet echter niet in de mogelijkheid om bij bijzondere wet de gemeenschappen voor een bepaalde bevoegdheid te mandateren om bij samenwerkingsakkoord te beslissen wanneer, aan wie en in welke omstandigheden die bevoegdheid zal worden overgedragen.

Met het voorgestelde artikel 92bis, § 4quinquies, geeft de wetgever een mandaat aan de gemeenschappen om te beslissen over het ogenblik en de voorwaarden van de overdracht van de Nationale Plantentuin te Meise naar deze of gene gemeenschap.

Dat is volstrekt ongrondwettig, los van de vaststelling dat het artikel zich tot verschillende interpretaties leent.

De voorgestelde regeling is bijgevolg een werkelijke onvoorstelbare constructie, die de relatieve zinloosheid van artikel 6 in grote mate overschrijdt.

Een ander lid sluit zich hierbij aan. Indien artikel 92bis, § 4quinquies, wordt aangenomen schept men een gevaarlijk precedent waarvan in de toekomst misbruik zal worden gemaakt om eveneens ongrondwettige wetsbepalingen aan te nemen.

Een lid is van oordeel dat de voorgestelde regeling schadelijk is voor zowel de federale overheid als voor de Nationale Plantentuin zelf die velen in het buitenland ons benijden. De federale overheid moet dan ook het nodige doen om de federale wetenschappelijke instellingen die een hoogstaande reputatie genieten en niet onder de exclusieve bevoegdheden van de gemeenschappen vallen, te beschermen, eventueel door het sluiten van samenwerkingsakkoorden met andere landen.

In ieder geval schenkt het voorgestelde artikel 92bis, § 4quinquies, geen enkele bevrediging. Het is geen eerbaar compromis en slecht opgesteld.

Een volgende spreker acht de voorgestelde regeling niet schadelijk voor de federale Staat. Het is immers de federale Staat zelf die deze regeling voorstelt. Wie wel wordt benadeeld, is de Franse Gemeenschap. Men kan er echter niet om heen dat de Nationale Plantentuin in Vlaanderen ligt, met alle gevolgen vandien. Met uitzondering van de in artikel 2 bepaalde onderdelen wordt de Nationale Plantentuin integraal aan de Vlaamse gemeenschap overgedragen. De Franse Gemeenschap verliest vrijwel alle zeggenschap. De Raad van bestuur zal immers hoofdzakelijk uit Nederlandstaligen bestaan. De Franse Gemeenschap zal wel nog steeds een aantal personeelsleden en wetenschappelijke onderzoekers ter beschikking kunnen stellen van de Plantentuin.

Verschillende leden besluiten de discussie met de opmerking dat de mogelijkheid voor de gemeenschappen om aan de federale staat verplichtingen op te leggen, zonder voorgaande is en vanuit grondwettelijk oogpunt uiterst bedenkelijk.

Amendement nr. 43 wordt verworpen met 10 tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 45 wordt verworpen met 10 stemmen tegen 1 stem bij 2 onthoudingen.

Amendement nr. 116 van de heer Roelants du Vivier (Stuk Senaat, nr. 2-709/4) wordt ingetrokken.

Amendement nr. 150 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 1 stem bij 3 onthoudingen.

Mevrouw Willame c.s. dient een amendement nr. 44 (Stuk Senaat, nr. 2-709/2) in tot toevoeging bij het voorgestelde artikel 92bis, § 2, van een letter f), die de kerkfabrieken met gewestoverschrijdende grenzen beoogt.

Een van de indieners legt uit dat het amendement het sluiten van een samenwerkingsakkoord verplichtend wil maken, als het grondgebied van de kerkfabrieken gewestoverschrijdend is.

Ingevolge de bespreking van het voorgestelde artikel 6, § 1, VIII, punt 6, trekt het lid zijn amendement in, omdat het enkel en alleen de kerkfabrieken betreft.

Een lid is van oordeel dat dit probleem op dit ogenblik alleen rijst voor de katholieke godsdienst, dat wil zeggen voor de kerkfabrieken.

Vorige spreker is er niet zeker van of dit wel degelijk het geval is. Bovendien is hij de mening toegedaan dat men geen wetten moet maken om actuele problemen op te lossen, maar wel om een toekomstgerichte oplossing te vinden voor een globale situatie en om voor iedereen klare regels op te stellen.

Een ander lid is eveneens van mening dat men alle situaties in ogenschouw moet nemen en geen wet moet maken voor een enkele religie.

De heer Moens c.s. dient amendement nr. 155 in (Stuk Senaat, nr. 2-709/5) dat ertoe strekt in artikel 15 een nieuwe paragraaf toe te voegen.

Amendement nr. 155 wordt aangenomen met 9 stemmen tegen 1 stem bij 2 onthoudingen.

Het aldus geamendeerde artikel 15 wordt aangenomen met 9 tegen 3 stemmen.

21. Artikel 16

Artikel 16 wordt zonder bespreking aangenomen met 11 stemmen tegen 1 stem.

22. Artikel 17

Mevrouw Willame-Boonen c.s. dient een amendement nr. 46 in (Stuk Senaat, nr. 2-709/2), dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel 5ter de woorden « of de Raad van State » te doen vervallen.

Een van de auteurs verklaart dat hij het amendement zal intrekken als de regering bevestigt dat het beroep op de Raad van State niet langer door een gewone, maar uitsluitend door een buitengewone wet zal kunnen worden gewijzigd.

De minister bevestigt deze interpretatie.

Amendement nr. 46 wordt ingetrokken.

Artikel 17 wordt aangenomen met 11 stemmen bij 1 onthouding.

23. Artikel 17bis

De heer Moureaux c.s. dient amendement nr. 98 in dat ertoe strekt een artikel 17bis (nieuw) in te voegen (Stuk Senaat, nr. 2-709/4).

De heer Moureaux verwijst naar de schriftelijke verantwoording van zijn amendement.

De heer Barbeaux dient op dit amendement subamendement nr. 156 in, dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 17bis (nieuw) te doen vervallen (Stuk Senaat, nr. 2-709/5).

De indiener verwijst naar de schriftelijke verantwoording van dit amendement.

Een lid acht het nodig om de historiek van het Lombardakkoord te schetsen.

Ingevolge het regeringsakkoord in het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest, gesloten door een aantal partijen waaronder de CVP, werd een werkgroep opgericht die een oplossing zou uitwerken voor een aantal problemen in dit gewest. Een essentieel element uit dit akkoord betrof de oplossing voor het probleem van de vertegenwoordiging van de Brusselse Vlamingen. De Brusselse Vlamingen hadden op overtuigende wijze aangetoond dat er voor hen grote moeilijkheden rezen om hun werkzaamheden op een democratische wijze in het Brussels parlement uit te voeren. Momenteel behoren 11 leden van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad tot de Nederlandse taalgroep. Ingevolge de bepalingen van de bijzondere wet hebben sommigen ook een niet onbelangrijke functie als minister te vervullen, zodat ze zich niet altijd volledig kunnen inzetten voor het parlementaire werk. Daarom hebben de vertegenwoordigers van de Vlaamse gemeenschap terecht gewezen op het feit dat zij slechts op een gebrekkige wijze aan de commissiewerkzaamheden kunnen deelnemen.

De eerste onderhandelingen in de werkgroep werden gevoerd onder het voorzitterschap van de heer de Donnéa. Er werden toen een aantal mogelijke oplossingen voorgesteld, zoals een verhoging van het aantal leden van de commissies.

Op het ogenblik dat de gemeenteraadsverkiezingen naderden, werden de werkzaamheden geschorst, omdat deze verkiezingen tot een eerder ongunstig klimaat in de werkgroep aanleiding gaven. Na de verkiezingen werden de besprekingen hervat onder het voorzitterschap van de heer Ducarme.

Er werden opnieuw oplossingen voorgesteld : een strikte evenredigheid behouden, de pariteit bij de verhoging van het aantal volksvertegenwoordigers nastreven, het aantal vertegenwoordigers van één enkele groep verhogen, enzovoort. Uiteindelijk werd voor een tussenoplossing geopteerd om tegemoet te komen aan de vraag van de Brusselse Vlamingen om het aantal zetels voor de Nederlandse taalgroep te verhogen. Aangezien de Franstalige gemeeschap in Brussel belangrijker is dan de Vlaamse gemeenschap, werd voorgesteld het aantal zetels voor beide taalgroepen samen te verhogen tot 89.

Dit is wellicht niet het meest luisterrijk element uit het akkoord, maar als deze oplossing leidt tot een goede werking van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad voor de twee gemeenschappen, dan kan de verhoging van het aantal zetels niet als een fundamenteel probleem worden beschouwd. Op deze manier wordt immers getracht om het nodige werkcomfort aan de de twee gemeenschappen te verschaffen, dit wil zeggen een goede vertegenwoordiging van het geheel van de parlementaire fracties in de commissies.

De voorgestelde oplossing is een klein offer om de communautaire vrede in Brussel te handhaven en te versterken. Spreker hoopt dat het federale Parlement deze wens zal steunen.

Twee leden bevestigen dat de vertegenwoordigers van de Vlaamse Gemeenschap in Brussel inderdaad bij elke vergadering steeds de vraag stelden om het aantal parlementsleden te verhogen omdat ze te weinig talrijk zijn om de werkzaamheden van elke commissie te volgen. Daarenboven hebben nog enkele vertegenwoordigers van de Nederlandse taalgroep zitting in het Vlaams Parlement, wat hun werk extra zwaar maakt.

De vorige spreker voegt hieraan toe dat de PSC tijdens de Brusselse onderhandelingen heeft voorgesteld om iedere politieke fractie die minstens 10 % van de parlementsleden van zijn taalgroep telt, één parlementslid te laten coöpteren. Hierdoor zou de Brusselse Hoofdstedelijke Raad uit 83 parlementsleden bestaan, van wie 15 van de Nederlandse taalgroep, wat amper verschilt met de 17 zetels die haar nu zouden worden toegewezen. De verantwoording van amendement nr. 156 is dan ook eerder verrassend.

De verhoging van het aantal gekozenen tot 89 is misschien moeilijk te verantwoorden voor een stad met één miljoen inwoners, maar de verhoging is de prijs van het akkoord.

Subamendement nr. 156 wordt verworpen met 10 stemmen tegen 1 stem, bij 3 onthoudingen.

Amendement nr. 98 wordt aangenomen met 10 stemmen tegen 1 stem, bij 3 onthoudingen.

24. Artikel 17ter

De heer Moureaux c.s. dient amendement nr. 99 in tot invoeging van een artikel 17ter (Stuk Senaat, nr. 2-709/4).

De indiener van het amendement verwijst naar de besprekingen van 1988 toen reeds de idee werd geopperd om te voorzien in opvolgers ter vervanging van de ministers in de Raad van het Brussels Hoofdstedelijke Gewest. Destijds rees immers reeds het probleem van voldoende Vlaamse verkozenen in de commissies. Deze aanpassing maakt een gedifferentieerde werkwijze mogelijk voor de wetgevende en de uitvoerende macht, zoals gebruikelijk op andere bestuursniveaus. Het amendement voorziet hoofdzakelijk in opvolgers voor de leden van de Brusselse regering, die hun parlementair mandaat opnieuw kunnen opnemen wanneer hun ambt eindigt.

Een lid verklaart dat hij volledig gewonnen is voor de invoering van het nieuwe artikel 17ter.

Een volgende spreker verdedigt een andere stelling door te verklaren dat hij uitgaat van de fundamentele tweeledigheid van het land met een specifieke autonomie voor Brussel en Duitstalig België conform de krachtlijnen en de resoluties goedgekeurd in het Vlaams Parlement.

Het amendement wordt aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

25. Artikel 17quater

De heer Moureaux c.s. dient amendement nr. 100 in dat ertoe strekt een nieuw artikel 17quater (Stuk Senaat, nr. 2-709/4) in te voegen.

Volgens de indiener van het amendement moet een onverenigbaarheid worden ingevoerd tussen het mandaat van Brussels lid van de Vlaamse Raad en het mandaat van lid van de Raad van het Brussels Hoofdstedelijke Gewest.

Een lid betreurt dat sommigen geen rekening houden met de realiteit van het Brussels Gewest.

De indiener van het amendement wijst erop dat in het regeerakkoord bepaald was dat, als de Brusselaars een akkoord zouden bereiken, dit akkoord in het federale Parlement zou worden gesteund. Er moet rekening worden gehouden met degenen die de inwoners van Brussel vertegenwoordigen. Dat past in de logica van een derde gewest.

Het amendement wordt aangenomen met 10 stemmen bij 4 onthoudingen.

26. Artikel 17quinquies

De heer Moureaux c.s. dient amendement nr. 101 in dat ertoe strekt een artikel 17quinquies (Stuk Senaat, nr. 2-709/4) in te voegen.

De indiener van het amendement preciseert dat deze bepaling er hoofdzakelijk toe strekt te voorkomen dat in Brussel subnationaliteiten ontstaan. De Brusselse kiezer moet kiezen tussen Franstalige of Nederlandstalige lijsten, en als hij verkiest op Nederlandstalige lijsten te stemmen, neemt hij rechtstreeks deel aan de rechtstreekse verkiezing van de leden van de Vlaamse Raad.

Een lid wijst erop dat de bedoeling er altijd in bestaan heeft de keuze van de Brusselse kiezer te vrijwaren en hem niet in een of andere nationaliteit in te delen.

Het amendement wordt aangenomen met 9 stemmen bij 4 onthoudingen.

27. Artikel 17sexies

De heer Moureaux c.s. dient amendement nr. 102 in dat ertoe strekt een artikel 17sexies (Stuk Senaat, nr. 2-709/4) in te voegen.

De indiener van het amendement wijst erop dat dit amendement een essentieel punt overneemt van het Lombardakkoord. De bepaling is grotendeels geïnspireerd op de oorspronkelijk ingevoerde regeling, want er was al voorzien in een regeling per taalgroep.

Met deze bepaling wil men het de democratische partijen mogelijk maken om via een verklaring een groep te vormen voor de zetels worden verdeeld, om versnippering en verlies van zetels te voorkomen.

Een lid wijst erop dat de institutionele creativiteit hier geen grenzen kent. De apparentering tussen verschillende lijsten heeft in feite enkel tot doel de stem van de kiezer te neutraliseren.

Een ander lid merkt op dat de Vlaamse poolvorming niet meer nodig is aangezien er voor de Vlamingen 17 zetels in het voorstel van de meerderheid verzekerd zijn. De poolvorming was bedoeld in de hypothese van glijdende zetelaantallen. Wat men hier toepast, is het systeem op grond waarvan door minder stemmen te hebben dan de andere partijen toch meer zetels worden verkregen. Dit verwijst naar het systeem van de apparentering van de meerderheidspartijen en in feite kan dit uitgroeien tot een zeer ongelijke behandeling van politieke partijen naar gelang van de lijstverbindingen die zij afsluiten. De stem die uitgebracht wordt op een partij die een lijstverbinding heeft afgesloten, is meer waard dan een stem voor een partij die dit niet heeft gedaan. Hij stelt vast dat dit geen goed voorbeeld is van burgerdemocratie.

De hoofdindiener van amendement nº 102 stipt aan dat de Brusselse CVP blijkbaar een andere mening was toegedaan dan de leden van de CVP-fractie in deze commissie.

Men mag trouwens niet vergeten dat een gelijkaardig systeem van poolvorming werd gecreëerd door de heer Dehaene in 1988.

Een andere senator sluit zich hierbij aan. In de democratie van dit land wordt vaak overgegaan tot kartelvorming tussen verschillende partijen op eenzelfde lijst, met dezelfde bedoeling als het voorgestelde systeem.

Een ander lid kan niet instemmen met de tussenkomst van de hoofdindiener van amendement nr. 102. Voor de Brusselse CVP zijn de 4 punten onlosmakelijk met elkaar verbonden. Het is dus absoluut niet juist te stellen dat de Brusselse CVP zonder meer akkoord ging.

Op de opmerking van de vorige spreker antwoordt hij dat de idee van de poolvorming uiteraard belangrijk is, indien er geen gewaarborgde vertegenwoordiging is. Het voorgestelde systeem bestond tot dusver niet en is niet vergelijkbaar met het vroegere systeem, aangezien hier voor de eerste maal wordt bepaald hoeveel zetels er aan de Nederlandstaligen in Brussel toekomen. Het gegeven van kartelvorming en de lijstverbinding is volkomen nieuw, omdat de 17 zetels gewaarborgd zijn. De kartelvorming en de poolvorming spelen in casu dus niet in de context van een vergroting van het aandeel van de Nederlandstaligen. Er ligt een duidelijk politieke bedoeling aan de grondslag, waardoor de CVP niet kan instemmen met dit artikel.

Een ander lid stipt aan dat de voorgestelde bepaling moet worden samen gelezen met artikel 20, § 2, van de bijzondere wet met betrekking tot de Brusselse instellingen. Zij biedt zeer goede waarborgen voor de politieke diversiteit van de Nederlandse taalgroep in Brussel. De aangewende techniek en de achterliggende politieke doelstelling zijn trouwens dezelfde als deze van het vermelde artikel 20. Het verzoek om deze bepaling in te schrijven kwam trouwens uit Nederlandstalige hoek.

De uitlatingen van de CVP zijn aldus verbazend.

Een lid meent dat voorliggende bepaling de bedoeling heeft de stemmen voor het Vlaams Blok « in naam van de democratie » te neutraliseren. Dit is geenszins democratisch. Men legt nu een morele chantage op de CVP die in dezelfde hoek wordt geduwd als zij het niet eens is met deze bepaling.

Volgens de hoofdindiener van het amendement is het voorgestelde systeem perfect democratisch. Het laat immers aan de kiezers een dubbele keuze, na de lijstenverbinding. De kiezer kan kiezen tussen democratische en niet-democratische partijen en kan binnen deze keuze zijn voorkeur laten gelden. Het voorgestelde systeem versterkt de democratie, omdat de kiezer een meer precieze stem kan uitbrengen.

Een lid heeft er het volste vertrouwen in dat een democratische oppositiepartij als de CVP zich naar deze bepaling zal voegen.

Amendement nr. 102 wordt aangenomen met 10 tegen 3 stemmen.

28. Artikel 17septies

De heer Moureaux c.s. dient amendement nr. 103 in (Stuk Senaat, nr. 2-709/4) dat ertoe strekt ervoor te zorgen dat twee afzonderlijke stemmingen, namelijk voor de verkiezing van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad en voor de verkiezing van de zes Brusselse leden van de Vlaamse Raad, op hetzelfde tijdstip worden gehouden.

Amendement nr. 103 wordt aangenomen met 8 stemmen tegen 1 stem, bij 3 onthoudingen.

29. Artikel 17octies

De heer Moureaux c.s. dient amendement nr. 104 (Stuk Senaat, nr. 2-709/4) in dat er eveneens toe strekt twee afzonderlijke stemmingen tegelijk te laten plaatsvinden.

Amendement nr. 104 wordt aangenomen met 10 stemmen tegen 1 stem, bij 3 onthoudingen.

Een lid stemt tegen omdat hij consequent wil blijven met zijn vorige stemmingen tegen de inflatie van mandaten binnen de Vlaamse Raad en de Vlaamse Gemeenschapscommissie. Hij stemt dan ook tegen de nadere regels voor het uitwerken van deze bepalingen.

30. Artikel 17novies

De commissie gaat over tot de bespreking van amendement nr. 105 (Stuk Senaat, nr. 2-709/4) van de heer Moureaux c.s. tot invoeging van een nieuw artikel 17novies in het wetsontwerp.

De heer Barbeaux c.s. dient amendement nr. 157 in (Stuk Senaat, nr. 2-709/5) dat tevens de vervanging beoogt van artikel 20, § 2.

Een ondertekenaar geeft lezing van de voorgestelde tekst. Hij beklemtoont dat de verantwoording onder andere gebaseerd is op het advies van de Raad van State over de gelijkheid van de burgers. De verhouding van 0,7 op 1 lijkt hem niet redelijk. Het amendement stelt voor om terug te keren naar het bestaande systeem dat de vertegenwoordigingen niet vastpint op vooraf bepaalde verhoudingen, die niet overeenstemmen met de sociologische werkelijkheid in Brussel.

Spreker is trouwens van mening dat, mocht men beschermingsregels voor de Vlaamse minderheid in Brussel willen opstellen, men ook beschermingsregels moet opstellen voor de minderheden die soms meerderheden zijn in de Brusselse rand.

Op 9 mei 2001 heeft de voorzitter van de Senaat het advies van de Raad van State gevraagd over de amendementen nrs. 95 tot 115 van de heer Moureaux c.s. welke tot doel hebben het Lombardakkoord in het onderhavige wetsontwerp in te voegen (Stuk Senaat, nrs. 2-709/4 en 5).

Tijdens de vergadering van 16 mei 2001 heeft de minister van Ambtenarenzaken en Modernisering van de openbare besturen namens de regering het volgende antwoord verstrekt op dit advies :

« De regering heeft kennis genomen van het advies dat de afdeling wetgeving van de Raad van State uitgebracht heeft over een aantal amendementen die door leden van de meerderheid neergelegd werden op het ontwerp van bijzondere wet houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en gemeenschappen.

De regering wenst standpunt in te nemen met betrekking tot de wettigheidskritiek die door de Raad van State in zijn advies tot uitdrukking gebracht werd.

De regering onthoudt in hoofdzaak twee kritieken :

I. Betreffende de wijze waarop de zetels voor de Brusselse Hoofdstedelijke Raad omgeslagen worden naar de Franse en de Nederlandse taalgroep

De afdeling wetgeving van de Raad van State maakt een voorbehoud bij de wijze waarop de zetels van de Brusselse Hoofdstedelijk Raad omgeslagen worden naar de Franse en de Nederlandse taalgroep. De Raad stelt de vraag of dit verenigbaar is met artikel 3 van het 1e Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

De regering wenst er, in algemene zin, op te wijzen dat het samenleven in ons land van verschillende gemeenschappen binnen hetzelfde staatsverband een aantal evenwichten veronderstelt. Deze evenwichten gelden in het bijzonder voor het gebied BrusselHoofdstad. Zoals opnieuw uitdrukkelijk bevestigd wordt door artikel 16 van het ontwerp van bijzondere wet, is het gebied Brussel-Hoofdstad een tweetalig gebied. Het respect voor het tweetalig karakter van dit gebied heeft tot gevolg dat voor de Nederlandse taalgroep in de Brusselse instellingen reeds in het verleden in een aantal waarborgen is voorzien. Er weze ondermeer verwezen naar de omstandigheid dat er in de Regering pariteit bestaat en dat er in de regering collegiale besluitvorming en besluitvorming bij consensus is. Voorts kan verwezen worden naar het systeem van de gewaarborgde bevoegdheidspakketten voor elk lid van de regering en het feit dat een motie van wantrouwen wanneer ze gericht is tegen een lid van de regering gesteund moet worden door de meerderheid van de leden van elke taalgroep.

De regering begrijpt dat de indieners van de amendementen ervoor gekozen hebben om aan het bestaande systeem van waarborgen een aantal wijzigingen aan te brengen. Het amendement dat thans ter bespreking voorligt strekt er aldus toe een minimale vertegenwoordiging van de Nederlandse taalgroep in de Raad te garanderen en, aldus, waarborgen in te bouwen voor de betrokkenheid van deze taalgroep bij de Brusselse instellingen. De regering steunt dit amendement aangezien het haar overtuiging is dat het amendement het mogelijk zal maken de samenwerking tussen de twee taalgroepen binnen de Brusselse instellingen verder te verbeteren.

Het standpunt van de Raad dat deze regeling mogelijk een schending van artikel 3 van het 1e Protocol van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens zou kunnen uitmaken, kan niet worden bijgetreden. Er moet immers eerst en vooral op gewezen worden dat het Belgisch publiek recht reeds een belangrijk aantal verzachtingen van het beginsel van de evenredige vertegenwoordiging kent. Een eerste belangrijke verzachting is bijvoorbeeld het beginsel van de verdeling in kieskringen dat, wat betreft de vertaling naar zetels toe, de grotere partijen bevoordeelt. Een andere belangrijke verzachting is opgenomen in artikel 67 van de Grondwet. Dit artikel bepaalt, wat de Senaat betreft, dat het Nederlandse kiescollege 25 senatoren verkiest en het Franse kiescollege 15 senatoren. Voorts bepaalt artikel 67 van diezelfde Grondwet dat 1 senator aangewezen wordt door de Raad van de Duitstalige Gemeenschap. Zoals men weet, geldt voor de Europese verkiezingen voor de Duitstalige Gemeenschap een gelijkaardige regeling. Dergelijke regelingen zijn, zoals de Raad van State opmerkt, als dusdanig niet strijdig met artikel 3 van het 1e Protocol. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens blijkt immers dat essentieel is dat het kiessysteem de vrij meningsuiting van het volk mogelijk maakt. Uit de gelijkheid van behandeling van alle burgers om hun kiesrecht uit te oefenen of zich kandidaat te stellen volgt evenwel niet dat alle stemmen noodzakelijk een zelfde gewicht moeten hebben of dat alle kandidaten gelijke kansen moeten hebben om te winnen.

De argumentatie van de Raad in verband met de wijze waarop de amendementen zich verhouden tot de artikelen 10 en 11 van de Grondwet overtuigt al evenmin. De argumentatie van de Raad van State is immers grotendeels gebaseerd op de adviezen die de Raad uitgebracht heeft in verband met de evenwichtige vertegenwoordiging van mannen en vrouwen in de verkozen vergaderingen. Indien de in deze adviezen gevolgde redenering doorgetrokken zou worden tot de huidige regeling, zou elke bescherming van kleinere taalgroepen die niet grondwettelijk vastgelegd is en in wezen elke vorm van positieve discriminatie onmogelijk zijn. Het komt voor dat een aldus te begrijpen stelling van de Raad van State niet verenigbaar is met de rechtspraak van het Arbitragehof. Wat, ten slotte, de opmerking van de Raad van State betreft dat de in amendement nr. 105 gegeven verantwoording uiterst summier is, verwijst de regering naar de hierboven gegeven verantwoording.

II. Betreffende de samenstelling van de Nederlandse taalgroep in geval toepassing gemaakt wordt van de bijzondere procedures voor de voordracht van leden van de regering of staatssecretarissen en het stemmen van een motie van wantrouwen tegen de leden van de regering die tot de Nederlandse taalgroep behoren

De Raad van State is van oordeel dat de samenstelling van de Nederlandse taalgroep in geval toepassing gemaakt wordt van de bijzondere procedure die gevolgd moet worden indien de Brusselse Hoofdstedelijke Raad er niet in slaagt de regering of de staatssecretarissen te doen verkiezen zonder stemming of indien een motie van wantrouwen gestemd wordt, erop neerkomt dat leden die geen lid zijn van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad, deelnemen aan bepaalde werkzaamheden ervan en om die reden strijdig zou zijn met een aantal grondwettelijke beginselen. Voorts heeft de Raad van State er bezwaar tegen dat verwezen wordt naar de samenstelling van de Vlaamse Gemeenschapscommissie (VGC) en dat deze commissie gedeeltelijk samengesteld is op basis van de resultaten van de verkiezingen voor het Vlaams Parlement.

De indieners van de amendementen hebben ervoor gekozen om voor de samenstelling van de Nederlandse taalgroep te verwijzen naar de VGC omdat twee aspecten kenmerkend zijn voor de samenstelling van deze commissie. Enerzijds is zij samengesteld uit de leden van de Brusselse Raad die tot de Nederlandse taalgroep behoren. Anderzijds oefent zij bevoegdheden uit die haar opgedragen worden door de Vlaamse Raad.

De indieners van de amendementen hebben dit dubbel kenmerk thans tot uitdrukking willen brengen in de samenstelling van de VGC : de samenstelling van de VGC wordt niet langer enkel bepaald op grond van de resultaten van de verkiezingen voor de Brusselse Raad maar, voor wat de vijf bijkomende leden betreft waarin voorzien wordt, ook door de resultaten van de verkiezing van de Vlaamse Raad.

Wat betreft de aanstelling van de regering en de motie van wantrouwen die tegen de regering of bepaalde leden gestemd zou worden, is duidelijk dat in beginsel geen afbreuk gedaan wordt aan de principes die nu reeds van toepassing zijn. Dit betekent dat de taalgroepen, indien het tot een stemming komt, elk twee leden van de regering aanduiden bij volstrekte meerderheid van hun leden.

Een motie van wantrouwen die gericht is tegen een lid van de regering moet, in dezelfde zin, aangenomen worden bij de meerderheid van de leden van de taalgroep waartoe dit lid van de regering behoort.

Door de indieners van het amendement werd er niettemin naar gestreefd de uitzonderlijke situatie te vermijden waarin de leden van de minst talrijke taalgroep deze garanties zouden aangrijpen met als enkele doelstelling de werking van de Brusselse instellingen te blokkeren. De regering begrijpt dat er, in de geest van de indieners van de amendementen, een evenwicht bestaat tussen, enerzijds, een verhoogde betrokkenheid van de minst talrijke taalgroep bij de Brusselse instellingen en, anderzijds, garanties die moeten vermijden dat de minst talrijke taalgroep van deze betrokkenheid al té gemakkelijk gebruik kan maken om de werking van de Brusselse instellingen te blokkeren.

Daarom bepalen de amendementen dat, in het geval leden van de Regering ofwel niet over een volstrekte meerderheid beschikken in de Raad ofwel hun voordracht niet ondertekend is door de meerderheid van de leden van de taalgroep waartoe zij behoren, een bijzonder mechanisme in werking treedt. In het geval dit mechanisme in werking treedt is de Nederlandse taalgroep in de Raad op dezelfde wijze samengesteld als de Vlaamse Gemeenschapscommissie. Aan de leden van de Vlaamse Gemeenschapscommissie moet alsdan met andere woorden de betekenis van leden van de Nederlandse taalgroep verleend worden.

Het is juist dat dit een nieuwe, bijkomende, betekenis is van het woord taalgroep. Er moet echter op worden gewezen dat in de bijzondere wet van 12 januari 1989 nu reeds, naargelang van het geval, aan het woord « taalgroep » verschillende betekenissen verleend worden. Zo verplicht artikel 35, § 1, een minister die verkozen wordt buiten de Raad om deel uit te maken van een taalgroep. Het woord « taalgroep » heeft hier evenwel niet dezelfde betekenis als in de artikelen die betrekking hebben op de verkiezing van de leden van de Brusselse Raad, inzonderheid artikel 17, vermits de in deze artikelen gebruikte betekenis van het woord taalgroep impliceert dat men deelneemt aan de verkiezingen voor de Brusselse Raad. Het spreekt vanzelf dat dit niet noodzakelijk het geval is voor een minister die buiten de Raad verkozen wordt.

Om de uitzonderlijke situatie te vermijden waarin zich, bij de aanwijzing van de leden van de Regering of het aannemen van een motie van wantrouwen tegen bepaalde leden van de regering, een blokkering van de instellingen zou kunnen voordoen moeten ook de vijf bijkomende leden van de VGC als leden van de Nederlandse taalgroep beschouwd worden. »

Een lid schaart zich achter de door de regering ontwikkelde argumentatie. Zij roept bij hem twee beschouwingen op.

Met betrekking tot amendement nr. 105 moet in de eerste plaats het belang van de garanties voor de Nederlandstalige minderheid bij de samenstelling van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering worden beklemtoond, ook wanneer daardoor het systeem van de evenredige vertegenwoordiging niet meer strikt wordt toegepast. Zo bestaat de regering van het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest uit vijf leden, van wie er, behoudens de voorzitter, twee tot de Nederlandse taalgroep behoren en twee tot de Franse taalgroep. Dat betekent dat de twee Nederlandstalige ministers tezamen 15 % van de bevolking vertegenwoordigen en de twee Franstalige ministers 85 %. Ook al is hier geen sprake van een evenredige vertegenwoordiging, toch stuit deze regeling niet op kritiek. Ze vormt immers een garantie voor de Vlaamse minderheid in Brussel en de betrokkenheid van de Nederlandse taalgroep bij de Brusselse instellingen.

Dezelfde redenering kan a contrario worden gevolgd voor de Ministerraad die, de eerste minister buiten beschouwing gelaten, eveneens paritair is samengesteld.

Deze systemen die ten voordele van een minderheid zijn ingesteld, zijn algemeen aanvaard en daarom in de Grondwet zelf verankerd. Men is ervan uitgegaan dat er in ons staatsbestel, met zijn gemeenschappen, zowel op nationaal niveau, als in het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest, aan de minderheden bepaalde garanties moeten worden toegekend inzake deelname aan de politieke besluitvorming.

Ten tweede moet men er zich van bewust zijn dat, wanneer men ervan uitgaat dat alle stemmen hetzelfde gewicht moeten hebben, de regel van de volstrekte meerderheid in elke taalgroep discriminatoir is en strijdig met het evenredigheidsbeginsel. Een Nederlandstalig lid van het Brusselse Parlement heeft immers meer gewicht dan een Franstalig lid. Ook hier zouden de verhoudingen als disproportioneel kunnen worden beschouwd. Nochtans heeft de bestaande regeling geen kritiek losgeweekt.

De door amendement nr. 105 voorgestelde verhouding tussen 72 zetels voor de lijstengroepen van kandidaten van de Franse taalgroep en 17 voor de lijstengroepen van kandidaten van de Nederlandse taalgroep, vormt een garantie ter bescherming van de democratische partijen in het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest, welke verantwoord, redelijk en proportioneel is ten opzichte van het beoogde doel.

Spreker hoopt dan ook dat het standpunt van de regering ten opzichte van het advies van de Raad van State een objectieve en redelijke verantwoording vormt voor de door amendement nr. 105 voorgestelde regeling.

De kritiek van de Raad van State op amendement nr. 108 pareert hij met een argument van het gezond verstand : « qui peut le plus, peut le moins ». Men had ermee kunnen volstaan te bepalen dat voor de aanwijzing van de ministers de regel van de volstrekte meerderheid zou gelden. Er zou dan echter geen enkele garantie zijn voor de deelname van de Nederlandse taalgroep aan de Brusselse Hoofdstedelijke regering.

De voorgestelde regeling inzake de voordracht van de leden van de Brusselse Hoofdstedelijke regering, biedt een bijkomende garantie inzake de vertegenwoordiging van de Vlamingen. Ook deze waarborg komt spreker als evenredig voor ten opzichte van het nagestreefde doel, te weten dat de voormelde waarborg niet wordt uitgehold door de aanstelling van « fictieve Vlamingen » als lid van deze regering. De nieuwe voordrachtregeling door de leden van de « uitgebreide » Raad van de Vlaamse Gemeenschapscommissie heeft juist tot doel dat te verhinderen door zekerheid te bieden omtrent de taalaanhorigheid van kandidaten voor het ambt van minister in de Brusselse regering. Het feit dat de voordracht mede wordt gedaan door personen die geen lid zijn van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad, is een novum. Zij heeft echter geen enkele invloed op de werking zelf van deze raad.

Het is de verdienste van het advies van de Raad van State dat het een aantal grondwettelijke problemen aan de orde stelt, waarop de regering volgens spreker een afdoend antwoord heeft verstrekt. Spreker hoopt daaraan een aantal elementen te hebben toegevoegd.

Een senator dankt de regering omdat zij met haar repliek op het advies van de Raad van State voldoende argumenten aanreikt waardoor de in amendement nr. 105 bepaalde regeling juridisch aannemelijk wordt. Daarmee komt zij tegemoet aan de opmerking van de Raad van State dat de voor dit amendement gegeven verantwoording uiterst summier is en daardoor geen objectieve en redelijke verantwoording biedt opdat de voorgestelde regeling verenigbaar zou zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet (Advies van de Raad van State, Stuk Senaat, nr. 2-709/6, 5). Dat vormt allicht de reden van hun kritiek op de in amendement nr. 105 bepaalde regeling.

Ons staatsbestel kent echter tal van voorbeelden waar het gewicht van de stemmen ongelijk is, niet alleen op regionaal en federaal, maar ook op Europees niveau (cf. de toewijzing van een zetel in het Europees Parlement aan de Duitstalige minderheid). Het is zeker geen typisch Belgisch fenomeen. In alle democratische landen waar verschillende entiteiten samenleven, zullen de kleinere entiteiten, zeker op de hogere beleidsniveaus, altijd relatief zwaarder vertegenwoordigd zijn zodat ze voor hun rechtmatige belangen kunnen opkomen. De voor de Brusselse Hoofdstedelijke Raad ingevoerde regeling staat hier zeker niet haaks op. Spreker was daarom enigszins verrast door de kritiek van de Raad van State, welke in zijn ogen te wijten was aan het verzuim van de indieners van amendement nr. 105 om de door hen voorgestelde regeling grondig te verantwoorden.

De kritiek van de Raad op amendement nr. 108 daarentegen is fundamenteler. Maar ook hier wordt ze ondervangen door de repliek van de regering.

Een ander lid neemt aanstoot aan het korte tijdsbestek dat de commissie zich toemeet om dit fundamenteel advies van de Raad van State en het antwoord van de regering daarop te onderzoeken. Eens te meer heeft de Raad van State het ongrondwettig karakter van een aantal door de regeringsmeerderheid ingediende amendementen vastgesteld. Eens te meer lijkt de regering zich daar niet aan te storen. Dit verhaal lijkt vertrouwd. Heeft de regering de grondwettigheidsbezwaren van de Raad van State tegen de overheveling van de gemeente- en provinciewet ook niet naast zich neergelegd (artikel 4) ?

Met betrekking tot amendement nr. 105 stelt de Raad van State vast dat het voorgestelde systeem een risico inhoudt van een ernstige vertekening van de evenredigheid.

Indien de verkiezingsresultaten van 13 juni 1999 voor de Brusselse Hoofdstedelijke Raad worden geprojecteerd op de voorgestelde zetelverhouding, zouden aan Vlaamse kant (17 zetels) immers circa 3 562 stemmen recht geven op een zetel, terwijl aan Franstalige kant (72 zetels) circa 5 086 stemmen vereist zouden zijn voor een zetel. Dat komt neer op een verhouding van 0,70 tegen 1, of een verschil van 30 %. Dit roept vragen op, zowel vanuit het oogpunt van het kiesrecht als vanuit het oogpunt van de beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie. Bijvoorbeeld : kan de voormelde verhouding de toets met het evenredigheidsbeginsel doorstaan ? Na een grondige analyse van beide invalshoeken in het licht van artikel 3 van het eerste Protocol bij het EVRM en de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, besluit de Raad dat voor beide punten een ernstig voorbehoud moet worden gemaakt. « Indien geen met de Grondwet verenigbare verantwoording gegeven kan worden, kan de voorgestelde regeling geen doorgang vinden zonder voorafgaande herziening van de Grondwet » (o.c., 2-6).

Spreker neem dan ook akte van de verklaring van de regering en de meerderheid dat de voormelde verhouding, welke hoe dan ook afbreuk doet aan het beginsel van de evenredige vertegenwoordiging, als redelijk moet worden beschouwd. De door de regering gegeven verantwoording voldoet, wat hem betreft, alleszins niet aan de door de Raad van State gestelde eisen.

Het argument dat de voorgestelde regeling in de lijn ligt van een aantal andere mechanismen waarbij het beginsel van de evenredige vertegenwoordiging wordt gemilderd, zoals de pariteit in de Ministerraad en de zetelverdeling tussen Franstaligen en Nederlandstaligen in de Senaat, is niet helemaal correct. De door de regering geciteerde voorbeelden hebben, in tegenstelling tot de voorgestelde regeling, een grondwettelijke basis. Met de voorgestelde regeling wordt bij bijzondere wet afgeweken van een van de basisbeginselen van onze Grondwet. Gelet op de normenhiërarchie kan een dergelijke afwijking uitsluitend door een andere grondwetsbepaling worden toegestaan.

Met betrekking tot de amendementen nrs. 108 en 111 is de kritiek van de Raad van State even fundamenteel. « Amendement nr. 108 blijkt in te houden dat voor de voordracht (en dus in feite ook voor de verkiezing zelf) van de Nederlandstalige leden van de gewestregering, een meerderheid vereist is in een orgaan van de Vlaamse Gemeenschapscommissie. Gelet op de wijze waarop dat orgaan is samengesteld, kan dit niet beschouwd worden als een instelling van het Brusselse Hoofdstedelijk gewest. Een dergelijke werkwijze zou strijdig zijn met het democratisch beginsel volgens hetwelk de regering van een politieke collectiviteit de rechtstreekse of onrechtstreekse emanatie moet vormen van de vergadering waarvoor ze verantwoordelijk is » (o.c., 6). Een dergelijke constructie is niet te verzoenen met een aantal grondwettelijke beginselen, te weten de artikelen 39 en 122 van de Grondwet (o.c., 6).

Een lid repliceert dat, zoals hij hiervoor al heeft aangegeven, de voorgestelde regeling alleen de voordracht van de leden van de gewestregering betreft. Zij worden verkozen door de Brusselse Hoofdstedelijke Raad.

Met betrekking tot amendement nr. 110 merkt de vorige spreker op dat de vijf leden die aan de Nederlandse taalgroep van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad worden toegevoegd, het ultieme middel van de politieke controle op de Brusselse Hoofdstedelijke Regering mee in handen hebben. Een motie van wantrouwen gericht tegen een lid van de regering dat tot de Nederlandse taalgroep behoort, moet immers worden aangenomen bij volstrekte meerderheid van de leden van de Raad van de Vlaamse Gemeenschapscommissie, in zijn « uitgebreide » samenstelling.

De Raad van State wijst erop dat « ook de politieke controle op de leden van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering alleen maar kan worden uitgeoefend door de verkozen leden van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad » (o.c., 7).

Met betrekking tot de amendementen nrs. 112 en 113 heeft de Raad eveneens ernstige bedenkingen. De door deze amendementen voorgestelde bepalingen zijn strijdig met artikel 136 van de Grondwet volgens hetwelk er in de Brusselse Hoofdstedelijke Raad taalgroepen zijn, die bevoegd zijn voor de gemeenschapsaangelegenheden.

Een citaat uit het advies van de Raad van State moge de teneur van de kritiek illustreren : « De voorgestelde regeling strookt niet met het democratisch basisprincipe dat voor de aanduiding van een representatief orgaan diegenen instaan die door de beslissingen van dat orgaan geraakt kunnen worden. Het zijn met andere woorden de burgers waarvoor een orgaan bindende beslissingen kan nemen, en geen andere burgers, die voor dat orgaan vertegenwoordigers mogen aanwijzen. (...) Tot het wezen van de democratische staatsopbouw behoort de regel dat de burger direct of indirect de personen aanwijst die voor hem en namens hem legifereren of hem regeren en besturen ». (...) Voor een echte afwijking van het voornoemde beginsel is een wijziging van de Grondwet vereist » (o.c., 89)

Spreker betreurt dat de regering en de meerderheid zo lichtvaardig over deze kritiek heenstappen.

Met betrekking tot amendement nr. 105 vestigt een volgende spreekster er de aandacht op dat de kritiek van de Raad van State ingegeven is door het uiterst summiere karakter van de verantwoording voor dit amendement. Het is enigszins contradictoir dat, wanneer men dit advies in verband met de naleving van het EVRM en de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zou volgen, er geen waarborgen zouden kunnen worden ingevoerd ter bescherming van de Nederlandstalige minderheid in Brussel, terwijl dergelijke waarborgen wel voor de Franstalige minderheid in België bestaan. Vandaar het belang van de repliek van de regering die aantoont dat de voorgestelde bepaling niet onredelijk is en geen afbreuk doet aan de grondwettelijke beginselen van de gelijkheid en de niet-discriminatie.

De bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen bevat overigens reeds verschillende bepalingen ter bescherming van de Nederlandstalige minderheid, zoals de alarmbelprocedure (artikel 31), de pariteit in de regering, met uitzondering van de voorzitter (artikel 34, § 1) en de verkiezing van twee leden van de regering door elke taalgroep van de raad (artikel 35).

Bovendien voorziet het huidige artikel 20 reeds in een systeem van « poolvorming » : alvorens over te gaan tot de verdeling van de toe te wijzen zetels, worden die zetels omgeslagen over de groep van lijsten van kandidaten van de Nederlandse taalgroep en de groep van lijsten van kandidaten van de Franse taalgroep. Dit systeem speelt in het voordeel van de kleinere Nederlandstalige lijsten. Er zijn voor een Vlaamse zetel dus minder stemmen nodig dan voor een Franstalige zetel. Met andere woorden, op dit ogenblik bestaat er reeds een afwijking van het beginsel van de strikte evenredige vertegenwoordiging.

Het wekt bijgevolg verwondering dat de Raad van State niet op dit precedent is ingegaan omdat het een redelijke en objectieve verantwoording biedt voor de garanties die aan de Nederlandstalige minderheid in Brussel worden toegekend.

De verdeling van de 89 zetels van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad tussen 17 zetels voor de Nederlandse taalgroep en 72 voor de Franse taalgroep impliceert een verhouding van 0,19 tegen 1. Men kan dit moeilijk als een oververtegenwoordiging van de Nederlandstalige minderheid beschouwen waarvoor geen redelijke grondslag bestaat. Het doel van de Brusselse instellingen bestaat erin de twee gemeenschappen harmonieus te doen samenleven. Dat daartoe bepaalde regelingen ten voordele van de Nederlandstalige minderheid zijn ingevoerd, doet geen afbreuk aan het gelijkheidsbeginsel.

De kritiek dat de vijf leden waarmee de Nederlandse taalgroep van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad wordt uitgebreid, niets met het Brussels Hoofdstedelijk Gewest te maken hebben, is niet helemaal correct. De vijf zetels worden verdeeld tussen niet-gekozen kandidaten op de kieslijsten die tot de Nederlandse taalgroep behoren en zijn voorgedragen voor de verkiezing van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad. Deze zetels kunnen dus niet worden toegewezen aan personen die geen kandidaat waren op deze lijsten, bijvoorbeeld door de coöptatie van niet-Brusselaars.

Voorts moet men er zich rekenschap van geven dat, zoals de regering in fine van haar repliek heeft aangestipt, de voorgestelde regeling een uitzonderingskarakter heeft.

Een ander commissielid meent dat de regering zeer volledig heeft geantwoord op de twee fundamentele opmerkingen van de Raad van State. Die opmerkingen komen grotendeels overeen met die welke in een reeks amendementen werden verwoord. De problemen zijn niet nieuw.

Een lid komt terug op het eerste probleem dat, ook volgens anderen, een probleem van politieke appreciatie is. Iedereen erkent de noodzaak van een bepaalde proportionaliteit. We staan niet voor een onoverkomelijk bezwaar.

Spreker betreurt dat de Raad van State verwijst naar een advies over de gelijkheid van mannen en vrouwen dat uiterst conservatief is en geen erg goede argumentatie geeft. Iedereen verheugt er zich overigens over dat regering en Parlement er destijds geen rekening mee hebben gehouden.

Hetzelfde commissielid benadert het tweede element vanuit een politieke en historische invalshoek. Het is duidelijk dat we voor een ingewikkelde structuur staan. We mogen niet vergeten dat de slinkse voordracht van de heer Demol in Brussel tot doel had een enigszins verloren gelopen Franstalig electoraat om de tuin te leiden en naar zich toe trekken met een smerig thema. Daarmee probeerde men een gelegenheidsmeerderheid in het leven te roepen die geen onechte meerderheid was. Juist om een dergelijk soort misleiding van kiezers te bestrijden werd een redelijk gesofisticeerd systeem uitgedokterd. Daarover wordt gesproken sinds men het heeft over een mogelijke oplossing voor deze bedreiging voor Brussel. De spreker herinnert eraan dat een niet tot de meerderheid behorende fractie enkele tijd geleden duidelijk dit systeem heeft voorgesteld en zelfs voorstelde veel verder te gaan. Zij stelde immers voor de Brusselse Raad uit te breiden met zes Nederlandstaligen en zes Franstaligen, aangewezen op basis van de uitslagen van de taalgroepen in de Senaat.

Nadien werd dat als nogal kies beschouwd voorstel in een andere vorm overgenomen door de heer de Donnéa. Men stond op de drempel van een unaniem akkoord voor Brussel volgens hetwelk men niet de Raad, maar de twee gemeenschapscommissies zou aanvullen op grond van de vertegenwoordiging in de Vlaamse Raad en de Franse Gemeenschap met verkozenen die eveneens zouden worden betrokken bij de besluitvorming. Men is echter niet tot een besluit gekomen enkel en alleen omdat er een betwisting bestond over de vraag of mensen die uit Brabant maar van buiten Brussel kwamen, konden worden aangewezen.

Tijdens de jongste onderhandelingen werd van hetzelfde idee uitgegaan. Het werd wel afgezwakt omdat deze personen wel degelijk worden aangewezen om te voorkomen dat het Vlaams Blok, door misbruik van de stemmen, eventueel greep krijgt op de Vlaamse vleugel van het Brussels parlement.

Het lid zegt niet dat het probleem niet op grondwettelijk vlak mag worden aangekaart, maar hij herhaalt dat het reeds twee jaar op tafel ligt, dat het is onderzocht en dat het voorliggend voorstel een soort « light »-versie is. Het doel is de vijanden van de democratie te bestrijden.

Een lid meent dat het antwoord van de vorige spreker zeer zwak is aangezien de Raad van State oordeelt dat de Grondwet moet worden gewijzigd, wil men dit systeem instellen. Spreker voegt hieraan toe dat de oplossing die naar voren wordt geschoven niet alleen broos is, maar bovendien de democratie verzwakt. De Raad van State is van oordeel dat het representatief karakter wordt overtreden als burgers bijdragen aan de oprichting van instellingen die in hun ogen geen politieke bevoegdheden hebben. De Raad stelt dat de regel die bepaalt dat de burger rechtstreeks of onrechtstreeks de personen aanwijst die voor hem en in zijn naam wetten maken, of die hem reageren en besturen, deel uitmaakt van de essentie van de democratische structuur van de Staat.

Als men tegen dit principe ingaat, negeert dit regime het fundamenteel democratisch principe volgens hetwelk een representatieve instelling moet worden aangewezen door diegenen die zullen worden getroffen door de beslissingen van die instelling.

Een ander lid is van mening dat het standpunt van de Raad van State eerder formeel is. Wie de politieke wil heeft een minderheid te beschermen, kan misschien niet anders dan aan enkele grondwetsartikelen te raken. De vraag is of het redelijker zou zijn om de Grondwet ingrijpend te wijzigen om tot een grotere bescherming van een minderheid te komen.

Een lid verwijst naar een bepaling die het Franse Parlement heeft moeten goedkeuren om een oplossing te vinden voor de moeilijkheden van sommige gewesten waar men zo onvoorzichtig was geweest allianties met extreem-rechts te sluiten en waar begrotingen voortaan in tweede lezing door een minderheid in de assemblee kunnen worden goedgekeurd.

Een lid verwijst naar de ideëen van de Avenir-groep (de heren Francis Delpérée, Dubois) die in een artikel in « Le Soir » van 10 februari 1999 naar voren werden gebracht. Ze doen er twee voorstellen over hoe mandatarissen bij de werking van het Brussels Parlement kunnen worden betrokken. Deze grondwetspecialisten stellen voor de Brusselse Hoofdstedelijke Raad uit te breiden met de mandatarissen uit zes faciliteitengemeenten zodat die 101 leden telt en met de mandatarissen van het arrondissement Brussel-Halle-Vilvoorde om tot een Raad met 111 leden te komen. Hierbij zouden nog raadsleden komen die bij de gewestverkiezingen binnen de telefoonzone « 02 » worden aangewezen, wat uiteindelijk tot een Raad met 116 leden zou leiden.

Een ander lid wil weten of deze prominenten binnen het kader van hun voorstellen een grondwetsherziening op het oog hadden.

De vorige spreker zegt van niet.

Met betrekking tot de fundamentele kritiek van de Raad van State dat iemand geen bevoegdheden kan uitoefenen wanneer hij niet verkozen is op het niveau waar die bevoegdheden worden uitgeoefend, wijst een volgend lid op een ander voorbeeld dat evenmin grondwettelijk is vastgelegd zonder dat daarop kritiek is geleverd, met name de politieraden. Deze oefenen bevoegdheden uit op het vlak van de veiligheid, maken veiligheidsplannen, benoemen de zonechef, enz. De politieraden zijn in meergemeentezones samengesteld uit mensen die verkozen zijn in een bepaalde gemeente. Dit belet hen niet hun bevoegdheden uit te oefenen over een cluster van gemeenten.

In verband met de kritiek op de mildering van het beginsel van de evenredige vertegenwoordiging, wijst een senator erop dat Vlaamse partijen nu reeds meer stemmen nodig hebben dan Waalse om een zetel in de Senaat te behalen. Dit is een bewuste keuze geweest.

Er bestaan ook een aantal andere objectieve redenen om de voorgestelde regeling te verdedigen. Waar men bijvoorbeeld zegt dat de verhouding binnen de Nederlandse taalgroep scheefgetrokken is door een aantal stemmen die bij de Franstaligen zouden kunnen worden aangetrokken op basis van minder democratische principes. Een ander element is dat de band tussen Vlaanderen en de Vlaamse Gemeenschap in Brussel, wordt aangehaald om op deze manier de vertegenwoordiging samen te stellen. Eerlijkheidshalve moet worden gezegd dat de voornaamste reden om het voorgestelde systeem op te zetten, is dat het democratische gehalte van onze gekozenen en onze instellingen moet worden gevrijwaard. Dit had reeds vroeger moeten gebeuren zodat ondemocratische partijen de mogelijkheid niet hadden gekregen om zo ver in onze instellingen door te dringen. De constructies die nu worden opgezet om die situatie recht te trekken, zijn inderdaad ingewikkeld en voor kritiek vatbaar.

Een lid antwoordt dat de vertegenwoordiging in de Senaat inderdaad niet noodzakelijk evenredig is met de bevolking, maar dat artikel 99 van de Grondwet daarin voorziet. Nu wijzigen we de Grondwet echter niet.

De situatie van de politieraden is vergelijkbaar met die van de intercommunales. De verkozenen verenigen zich om een gemeenschappelijke dienst te kunnen aanbieden.

Een lid denkt dat er andere precedenten bestaan.

Een ander lid verwondert zich over het argument dat wordt ingeroepen als zouden de Europese conventies over de mensenrechten niet moeten worden gerespecteerd als een en ander in de Grondwet zou voorkomen. Het ligt voor de hand dat mochten wij in tegenstrijd met deze conventies zijn, we de Grondwet op dat punt evenmin zouden kunnen aanpassen.

Een lid merkt op dat zowel in de faciliteitengemeenten als te Brussel de eerste niet-verkozen Vlaamse leden, in bijvoorbeeld de OCMW-raad, het recht hebben om zitting te hebben in het OCMW. Wordt deze handelswijze gedekt door de Grondwet ?

Een ander lid antwoordt dat de wet die deze materie regelt, in 1988 bij eenvoudige meerderheid werd goedgekeurd.

Met betrekking tot de laatste opmerking van de Raad van State is een lid van mening dat men zeer nauwlettend moet omspringen met woorden. Met betrekking tot de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, zegt de Raad van State eenvoudigweg dat « het voorgestelde systeem bijgevolg vragen doet rijzen zowel vanuit het oogpunt ... ». Hij heeft zich al in scherpere bewoordingen uitgedrukt. Het hoofdprobleem is er een van verantwoording en argumentatie. Volgens spreker zijn er voldoende politieke argumenten voorhanden die neerkomen op het eerbiedigen van de elementaire principes. Met de amendementen worden twee doelstellingen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest nagestreefd : enerzijds de strijd tegen een mogelijk krachtige opgang van een fascistische partij, anderzijds de bescherming van een minderheid te Brussel.

Bij amendement nr. 157 (Stuk Senaat, nr. 2-709/5) wordt er verder geen commentaar gegeven. Het wordt verworpen met 10 stemmen tegen 1 stem.

Amendement nr. 105 (Stuk Senaat, nr. 2-709/4) wordt aangenomen met 10 stemmen tegen 1 stem.

31. Artikel 18

Artikel 18 wordt zonder bespreking aangenomen met 10 stemmen tegen 1 stem, bij 1 onthouding.

32. Artikel 19

Artikel 19 wordt zonder bespreking aangenomen met 10 stemmen tegen 1 stem, bij 1 onthouding.

33. Artikel 19bis

Een lid wenst de bespreking van dit amendement uit te stellen tot men in het bezit is van het advies van de Raad van State. Hoewel dit artikel en de volgende formeel niet ter advies werden voorgelegd, voeren zij wel de beginselen uit die verwoord zijn in artikelen die wel ter advies zijn voorgelegd. Zijn fractie wenst niet aan de stemming over deze amendementen deel te nemen.

Een ander lid wijst erop dat enkel de amendementen nrs. 106, 107, 109, 114 en 115 aan het advies van de Raad van State werden voorgelegd. De andere amendementen (die bovendien over de dubbele meerderheid handelen, wat niet nieuw is) kunnen dus verder worden besproken.

De commissie beslist de amendementen die niet het voorwerp uitmaken van het advies van de Raad van State verder te bespreken. Twee Vlaamse oppositiepartijen (de CVP en het Vlaams Blok) verlaten hierop de zaal.

De heer Moureaux c.s. dient amendement nr. 106 (Stuk Senaat, nr. 2-709/4) in dat ertoe strekt een artikel 19bis (nieuw) in te voegen.

De indiener verwijst naar de verantwoording van het amendement. Deze bepaling vormt een antwoord op de bekommernis om een goede werking van de Brusselse instellingen en om het respect van de twee gemeenschappen in het Brusselse Gewest.

Een lid onderstreept dat deze bepaling werd ingevoerd naar aanleiding van onderhandelingen waaraan alle democratische partijen hebben deelgenomen.

Een ander lid kan zich aansluiten bij deze bepaling omdat de praktijk heeft aangetoond dat de blokkering van de werking van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad door het systeem van de dubbele meerderheid een reëel probleem vormt. Deze bepaling, die gepaard gaat met de gewaarborgde vertegenwoordiging van de Nederlandstaligen, vormt een goede oplossing en is een fundamenteel element van het akkoord.

Een senator is niet helemaal gelukkig met het loslaten van het principe van de dubbele meerderheid. Anderzijds begrijpt hij het mogelijke gebruik van dit principe om een blokkering te veroorzaken. De dubbele meerderheid kan aldus tot een element verworden in handen van de oppositie om aan politieke spelletjes te doen, eerder dan een werkelijke waarborg voor de Nederlandstaligen.

Spreker kan akkoord gaan met deze bepalingen omdat hij het onvoorstelbaar acht, bij belangrijke ontwerpen of voorstellen die te maken hebben met de positie van de Vlamingen, dat een derde van de Vlamingen bereid zou worden gevonden om akkoord te gaan met een ordonnantie die tegen het belang van de Vlamingen zou indruisen.

Een lid verwijst naar de bescherming die wordt geboden door artikel 31 van de bijzondere wet met betrekking tot de Brusselse instellingen, dat de mogelijkheid biedt een motie in te dienen, indien een voorstel of maatregel een van beide gemeenschappen kan schaden.

Een lid stipt aan dat er geen precedent is (benevens het verlaten van de regering door de heer Anciaux) waarbij van de garantie van de dubbele meerderheid werd gebruik gemaakt om taalredenen.

De heer Barbeaux dient drie subamendementen in (Stuk Senaat, nr. 2-709/5, amendementen nrs. 158, 159 en 160), die de efficiëntie van het deblokkeringssysteem beogen te verbeteren.

Het amendement nr. 158 strekt ertoe om in de voorgestelde bepaling de woorden « die niet na minder dan 30 dagen na de eerste stemming mag plaatshebben » te doen vervallen. Mocht er zich een blokkering voordoen, dan zou de regeling in werking moeten treden binnen een redelijke termijn en niet binnen een termijn die niet korter mag zijn dan 30 dagen.

Het voorziet erin dat de tweede stemming plaatsvindt binnen drie dagen na de eerste.

De subsidiaire amendementen nrs. 159 en 160 voorzien in een andere termijn voor de tweede stemming (respectievelijk 30 of 45 dagen).

Een lid heeft de indruk dat de subamendementen de mogelijkheid van blokkering door de dubbele meerderheid onderschatten. Het gaat hier per definitie om uitzonderlijke zaken en het is niet redelijk maximumtermijnen in te stellen. Dit beantwoordt niet aan de werkelijkheid en aan het belang van de problematiek.

Ze wijst erop dat het beginsel van de dubbele meerderheid geldt voor de persoonsgebonden aangelegenheden. Ze raadt de indiener van de amendementen dan ook aan deze in te trekken aangezien ze geen zin hebben.

De indiener van de drie subamendementen verklaart dat als drie dagen een te korte periode is, hij bereid is het eerste amendement in te trekken. Hij ziet daarentegen niet in waarom hij het derde subamendement, dat ertoe strekt de periode van 30 dagen te schrappen, zou intrekken.

Een lid verklaart dat het de bedoeling is garanties te bieden aan de minderheid die het minst talrijk is in de Brusselse Hoofdstedelijke Raad. Hij herinnert eraan dat de bespreking van de begroting van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie in de Raad twee jaar heeft geduurd, terwijl de debatten over het Verdrag van Amsterdam maanden hebben geduurd. Het door de regering voorgestelde amendement moet het mogelijk maken dit soort besprekingen af te ronden in een tijdsspanne van een maand, namelijk de tijd die de minderheidsgroep nodig heeft om goed na te denken over zijn standpunt. Dit sluit aan bij het streven naar een harmonischer werking van het Brussels Gewest.

De vorige spreker blijft erbij dat zijn subsidiair amendement, dat een maximumtermijn van 45 dagen oplegt, het de twee taalgroepen mogelijk zal maken overleg te plegen en een akkoord te bereiken, en dat het de regering ook mogelijk zal maken de zaken eventueel te bespoedigen, inzonderheid in het geval van budgettaire beslissingen.

Spreker verklaart dat hij bereid is de subamendementen nrs. 158 en 159 in te trekken, maar daar hij meent dat een termijn noodzakelijk is, handhaaft hij subamendement nr. 160.

De subamendementen nrs. 158 en 159 worden ingetrokken.

Subamendement nr. 160 wordt verworpen met 11 stemmen tegen 1 stem.

Amendement nr. 47 wordt door de indiener ingetrokken (Stuk Senaat, nr. 2-709/2).

Amendement nr. 106 wordt aangenomen met 11 stemmen bij 1 onthouding.

34. Artikel 19ter

Mevrouw Willame c.s. dient amendement nr. 48 in dat ertoe strekt een artikel 19ter (nieuw) in te voegen (Stuk Senaat, nr. 2-709/2).

Een van de indieners verklaart dat amendement nr. 48 situaties wil voorkomen zoals bij de omzendbrief « Peeters », waarbij slechts aan één kamer van de Raad van State advies werd gevraagd. Deze dossiers moeten worden behandeld door de algemene vergadering van de Raad van State. Dit amendement biedt waarborgen aan de burgemeesters van de rand.

Amendement nr. 48 wordt verworpen met 10 stemmen tegen 1 stem.

De heer Moureaux c.s. dient amendement nr. 107 in dat ertoe strekt een artikel 19ter (nieuw) in te voegen (Stuk Senaat, nr. 2-709/4).

De heer Barbeaux c.s. dient op amendement nr. 107 de subamendementen nrs. 161 tot 164 in (Stuk Senaat, nr. 2-709/5).

Een van de indieners refereert aan de schriftelijke verantwoording van deze subamendementen. Hij voegt eraan toe dat het de bedoeling is een blokkering van de instellingen te voorkomen.

Een lid verklaart dat de bepaling waarover het gaat tot een evenwicht in de besprekingen leidt aangezien ze het principe van de dubbele meerderheid voor het eerst toepast op gewestelijke aangelegenheden. Ze vult de bepalingen aan die thans in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest gelden ter bescherming van de minderheden. De toepassing van deze bepaling moet veeleer uitzonderlijk blijven omdat het de bedoeling is dat het gewest bevoegdheden uitoefent die niet gemeenschapsgebonden zijn. Dit zijn de bevoegdheden van de gemeenschappelijke of eentalige gemeenschapscommissies.

De hoofdindiener van amendement nr. 107 onderstreept de interessante en tegelijkertijd kiese aspecten van de voorgestelde tekst. Hij merkt op dat Brussel, bij de onderhandelingen over het Sint-Michielsakkoord, werd uitgesloten van de regionalisering van de gemeentewetten. Het Lambermontakkoord daarentegen voorziet in die onvoorwaardelijke regionalisering, dus zonder dubbele meerderheid. Het bereikte compromis is een element in het evenwicht tussen de versoepeling van de eis van de dubbele meerderheid en de invoering van deze procedure op gewestniveau. Het zou niet redelijk zijn de gemeentewet in Brussel te wijzigen zonder de minimale goedkeuring van de twee taalgemeenschappen. De tekst biedt dus een bijkomende waarborg. De voorstellen tot wijziging moeten noodzakelijkerwijze bij dubbele meerderheid worden goedgekeurd. Dit is een slimme toegeving van Franstalige zijde omdat de bescherming ook op hen van toepassing is ingeval een tekst zou worden goedgekeurd door alle Nederlandstaligen en door minder dan de helft van de Franstaligen.

Een senator verklaart dat de Vlamingen de overheveling van de gemeente- en provinciewetten enkel vroegen voor Vlaanderen, en niet voor Brussel, tenzij indien de ordonnanties met dubbele meerderheid zouden worden gestemd. De Lambermontgesprekken waren gebaseerd op andere principes. Zo werden de reeds bestaande garanties definitief vastgelegd, en moest het principe van de tweetaligheid bij het aannemen van wetten worden gerespecteerd, en bleef ook het principe van de bestaande garanties voor de Vlamingen op het niveau van de Brusselse regering gehandhaafd.

Niettemin is deze bepaling het sluitstuk van het compromis teneinde de overheveling van de gemeente- en provinciewetten naar de Brusselse regio voor de Vlamingen aanvaardbaar te maken.

De auteur van de subamendementen is bereid de subamendementen nrs. 163 en 164 met betrekking tot de termijnen in te trekken.

De subamendementen nrs. 161 en 162 worden verworpen met 10 stemmen tegen 1 stem.

Amendement nr. 107 wordt aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.

35. Artikel 9quater

De heer Moureaux c.s. dient amendement nr. 108 in (Stuk Senaat, nr. 2-709/4) teneinde in het ontwerp een artikel 19quater (nieuw) in te voegen dat ertoe strekt § 2 van artikel 35 van de bijzondere wet van 12 januari 1989 te vervangen.

Een lid merkt op dat dit amendement betrekking heeft op de blokkering der instellingen.

Op dit amendement nr. 108 (Stuk Senaat, nr. 2-709/4) dient de heer Barbeaux c.s. subamendement nr. 165 in (Stuk Senaat, nr. 2-709/5).

Subamendement nr. 165 wordt verworpen met 10 stemmen tegen 1 stem.

Amendement nr. 108 wordt aangenomen met 10 stemmen tegen 1 stem.

36. Artikel 19quinquies

De heer Moureaux c.s. dient een amendement nr. 109 in (Stuk Senaat, nr. 2-709/4) dat ertoe strekt in het ontwerp een artikel 19quinquies (nieuw) in te voegen.

De heer Barbeaux c.s. dient op amendement nr. 109 subamendement nr. 166 in (Stuk Senaat, nr. 2-709/5).

Subamendement nr. 166 wordt verworpen met 10 stemmen tegen 1 stem.

Amendement nr. 109 wordt aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.

37. Artikel 19sexies

De heer Moureaux c.s. dient amendement nr. 110 in (Stuk Senaat, nr. 2-709/4), dat ertoe strekt in het ontwerp een artikel 19sexies (nieuw) in te voegen.

Amendement nr. 110 wordt aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.

38. Artikel 19septies

De heer Moureaux c.s. dient amendement nr. 111 in (Stuk Senaat, nr. 2-709/4), dat ertoe strekt in het ontwerp een artikel 19septies (nieuw) in te voegen.

De heer Barbeaux c.s. dient op amendement nr. 111 subamendement nr. 167 in (Stuk Senaat, nr. 2-709/5). De indiener verwijst naar zijn schriftelijke verantwoording.

Subamendement nr. 167 wordt verworpen met 10 stemmen tegen 1 stem.

Amendement nr. 111 wordt aangenomen met 10 stemmen tegen 1 stem.

39. Artikel 19octies

De heer Moureaux c.s. dient amendement nr. 112 in (Stuk Senaat, nr. 2-709/4), dat ertoe strekt in het ontwerp een artikel 19octies (nieuw) in te voegen.

De heer Barbeaux c.s. dient op amendement nr. 112 subamendement nr. 168 in (Stuk Senaat, nr. 2-709/5), dat ertoe strekt het voorgestelde artikel te doen vervallen. De indiener verwijst naar zijn schriftelijke verantwoording.

Subamendement nr. 168 wordt verworpen met 10 stemmen tegen 1 stem.

Amendement nr. 112 wordt aangenomen met 10 stemmen tegen 1 stem.

40. Artikel 19novies

De heer Moureaux c.s. dient amendement nr. 113 in (Stuk Senaat, nr. 2-709/4), dat ertoe strekt in het ontwerp een artikel 19novies (nieuw) in te voegen.

Amendement nr. 113 wordt aangenomen met 10 stemmen tegen 1 stem.

41. Artikel 19decies

De heer Moureaux c.s. dient amendement nr. 114 in (Stuk Senaat, nr. 2-709/4), dat ertoe strekt in het ontwerp een artikel 19decies (nieuw) in te voegen.

Amendement nr. 114 wordt aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.

42. Artikel 20

Mevrouw Willame-Boonen c.s. dient amendement nr. 49 in (Stuk Senaat, nr. 2-709/2), dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen.

Dit amendement wordt verworpen met 10 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 20 wordt aangenomen met 10 tegen 3 stemmen.

43. Artikel 21

De heer Moureaux c.s. dient amendement nr. 115 in (Stuk Senaat, nr. 2-709/4) betreffende de inwerkingtreding van de bepalingen die werden ingevoegd ingevolge de zogenaamde Lombard-akkoorden.

De heer Barbeaux c.s. dient op amendement nr. 115 de subamendementen nrs. 151 en 152 in (Stuk Senaat, nr. 2-709/5).

De hoofdindiener van de subamendementen herinnert er aan dat zijns inziens de gemeente- en provinciewetten niet kunnen worden geregionaliseerd zonder vooraf het artikel 162 van de Grondwet te herzien. Om tegemoet te komen aan het advies van de Raad van State over de ongrondwettigheid bepaalt subamendement nr. 151 dat de artikelen 4, 7 en 8 over de regionalisering van de gemeente- en provinciewetten pas na de herziening van artikel 162 van de Grondwet in werking zullen treden. Bovendien moet eerst de raamovereenkomst over de minderheden zonder voorbehoud worden ondertekend en door de bevoegde organen worden bekrachtigd.

Een lid verklaart dat hij deze subamendementen niet zal goedkeuren, ook al wenst hij dat de raamovereenkomst over de minderheden wordt bekrachtigd. Hij is het niet eens met de opvatting van de indiener van het amendement volgens welke artikel 162 van de Grondwet moet worden herzien. Verder vindt hij dat de hoop op de bekrachtiging van de raamovereenkomst niet in deze wet moet worden opgenomen.

Een lid vindt dit een vreemde juridische formulering. Hij vindt het bizar een wet goed te keuren, maar de inwerkingtreding ervan uit te stellen tot later als de Grondwet wordt herzien.

De subamendementen nrs. 151 en 152 worden verworpen met 10 stemmen tegen 1 stem.

De hoofdindiener van amendement nr. 115 merkt op dat dit amendement de inwerkingtreding van een bepaald aantal artikelen, waaronder artikel 17ter betreffende de plaatsvervangers van de ministers en staatssecretarissen, uitstelt. Deze maatregel zou onmiddellijk in werking moeten treden, om de ministers van het Brusselse Gewest op voet van gelijkheid te plaatsen met deze van de andere regeringen. Hij stelt bijgevolg voor deze bepaling van het amendement in te trekken.

De minister is het daarmee eens. Er is geen enkele reden om de inwerkingtreding van artikel 17ter te vertragen.

De commissie stemt over het aldus verbeterde amendement nr. 115.

Amendement 115 wordt aangenomen met 10 stemmen tegen 1 stem.

Het aldus geamendeerde artikel 21 wordt aangenomen met 10 stemmen tegen 1 stem.

44. Artikelen 22 en 23 (nieuw)

De heer Roelants du Vivier dient de amendementen nrs. 147 en 148 in (Stuk Senaat, nr. 2-709/5) die er respectievelijk toe strekken een hoofdstuk IV en een hoofdstuk V toe te voegen aan het ontwerp van bijzondere wet. Hij verwijst naar zijn schriftelijke verantwoording en voegt eraan toe dat deze amendementen tot doel hebben een einde te maken aan de betreurenswaardige juridische betwisting in de Vlaamse regering.

Een lid wijst erop dat het gesloten akkoord uiteraard berust op een compromis. De taalwetgeving past niet in het kader van het voorliggend ontwerp.

Een lid verklaart dat de heer Roelants du Vivier alleen de bedoeling had een juridische ongelijkheid in de behandeling van de mensen recht te zetten. Sommige compromissen betekenen dat men het opgeeft en dat is het geval voor het compromis dat de Franstaligen ondertekenden.

Amendement nr. 147 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 1 stem bij 2 onthoudingen.

De heer Roelants du Vivier trekt zijn amendement nr. 148 in omdat hij oordeelt dat dit niet nadelig zal zijn voor de leerkrachten.

V. STEMMING OVER HET GEHEEL

Het aldus geamendeerde en gecorrigeerde ontwerp van bijzondere wet in zijn geheel wordt aangenomen met 10 stemmen tegen 1 stem.

Dit verslag is goedgekeurd met 8 stemmen bij 3 onthoudingen.

De rapporteurs, De voorzitter,
Philippe MONFILS.
Guy MOENS.
Armand DE DECKER.

BIJLAGE

HET LOMBARDAKKOORD

PROTOCOL VAN AKKOORD OVER DE OPLOSSINGEN OM DE GOEDE WERKING VAN DE COMMUNAUTAIRE COMPONENTEN VAN DE BRUSSELSE INSTELLINGEN TE VERZEKEREN

Gezien het federale regeerakkoord, dat bepaalt dat de conferentie belast met het behandelen van de institutionele problemen er zich toe verbindt de oplossingen uit te voeren die in consensus worden overeengekomen tussen de Brusselaars van de twee gemeenschappen, via hun instellingen, om het harmonieus samenleven te bevorderen;

Gezien het regeerakkoord van de Brusselse Gewestregering van 9 juli 1999, dat voorziet in de oprichting van een paritaire werkgroep waarin vertegenwoordigers, parlementsleden of leiders van de verschillende democratische politieke fracties van het Gewest zitting zullen hebben, teneinde samen oplossingen uit te werken die het mogelijk maken de goede werking van de communautaire componenten van de Brusselse instellingen te verzekeren;

Zijn de delegaties die deel uitmaken van de paritaire werkgroep overeengekomen wat volgt :

1. Maatregelen om de blokkering van de instellingen te voorkomen

1.1. Apparentering tussen lijsten van eenzelfde taalgroep

Om de democratie in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest te versterken, zal op een nuttige wijze bij de zetelverdeling rekening worden gehouden met alle stemmen van de kiezers uitgebracht op verbonden lijsten. Er zal een bepaling worden ingelast in de bijzondere wet met betrekking tot de Brusselse instellingen om het invoeren van dat stelsel in elke taalgroep toe te laten.

1.2. Aanwijzing van ministers en gewestelijke staatssecretarissen

Wat de aanwijzing van ministers en gewestelijke staatssecretarissen betreft, ingeval er geen akkoord is om ze te verkiezen overeenkomstig de artikelen 35, § 1 en 41, § 1, van de bijzondere wet met betrekking tot de Brusselse instellingen, worden de andere ministers dan de minister-president en de gewestelijke staatssecretarissen verkozen bij volstrekte meerderheid van de leden van de Raad, op voordracht van de volstrekte meerderheid van de leden van hun taalgroep.

Bij gebrek aan een volstrekte meerderheid van de leden van de Raad wordt na een maand een tweede voordracht gehouden.

De ministers en gewestelijke staatssecretarissen worden dan, naargelang het geval, verkozen bij volstrekte meerderheid van de leden van de Raad, op voordracht van de volstrekte meerderheid van de leden van de Franse taalgroep of van de Raad van de Vlaamse Gemeenschapscommissie (samengesteld overeenkomstig punt 5).

In samenhang daarmee worden de moties van wantrouwen bedoeld in artikel 36, § 1, zesde lid, en in artikel 41, § 4, van de bijzondere wet met betrekking tot de Brusselse instellingen aangenomen, naargelang het geval, bij volstrekte meerderheid van de leden van de Franse taalgroep of van de Raad van de Vlaamse Gemeenschapscommissie (samengesteld overeenkomstig punt 5).

1.3. Dubbele meerderheid in de Brusselse Hoofdstedelijke Raad en in de Verenigde Vergadering van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie

Voor alle stemmingen waarvoor in de Brusselse Hoofdstedelijke Raad en in de Verenigde Vergadering van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie de volstrekte meerderheid van de stemmen in de assemblee en in elke taalgroep vereist is, worden de bepalingen vervat in de bijzondere wet met betrekking tot de Brusselse instellingen in hoofdorde behouden.

Als er echter een volstrekte meerderheid in de assemblee is, maar niet in een taalgroep, wordt een tweede stemming gehouden, waarbij de volstrekte meerderheid van de stemmen in de assemblee en minstens een derde van de stemmen in elke taalgroep moeten worden gehaald.

Wat de ordonnanties en het reglement van de assemblees betreft, mag deze tweede stemming niet binnen de maand na de eerste stemming worden gehouden.

2. Wijziging van de gemeentewet

De gewestelijke ordonnanties uitgevaardigd krachtens artikel 6, § 1, VIII, 1º tot 5º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen (overheveling van de gemeentewet naar de gewesten ingevolge de Lambermontakkoorden) worden aangenomen bij meerderheid van de stemmen in de Brusselse Hoofdstedelijke Raad en in elke taalgroep.

Als er echter een volstrekte meerderheid in de Raad gehaald wordt, maar niet in een taalgroep, wordt een tweede stemming gehouden waarbij de volstrekte meerderheid van de stemmen in de assemblee en minstens een derde van de stemmen in elke taalgroep moet worden gehaald.

Deze tweede stemming mag niet binnen de maand na de eerste stemming worden gehouden.

3. Opvolging van de ministers en gewestelijke staatssecretarissen

Voor de duur van hun uitvoerend mandaat worden de ministers en de gewestelijke staatssecretarissen door hun opvolger vervangen.

De opvolgers zetelen als volwaardige parlementsleden.

De bijzondere wet met betrekking tot de Brusselse instellingen wordt gewijzigd om het statuut van de ministers en gewestelijke staatssecretarissen en van hun opvolgers af te stemmen op het statuut van toepassing op de regeringen van de andere gezagsniveaus.

4. Vertegenwoordiging van de Nederlandse en de Franse taalgroep in de Brusselse Hoofdstedelijke Raad

Het aantal leden van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad wordt op 89 gebracht.

Die 89 zetels worden verdeeld tussen beide taalgroepen, namelijk 17 leden voor de Nederlandse taalgroep en 72 leden voor de Franse taalgroep.

5. Samenstelling van de Raad
van de Vlaamse Gemeenschapscommissie

Voor de uitoefening van de bevoegdheden die de Vlaamse Gemeenschapscommissie alleen uitoefent, worden aan haar Raad vijf leden toegevoegd bovenop de leden van de Nederlandse taalgroep van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad.

De zetels worden toegewezen aan de kandidaten op de lijsten ingediend voor de verkiezing van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad. Ze worden verdeeld over de lijsten in verhouding tot de zetels toegekend aan de overeenkomstige lijsten van de Vlaamse Raad.

De wet voorziet in peterschappen om de afstemming tussen de lijsten van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad en de lijsten van de Vlaamse Raad te regelen.

Alle kosten die voortvloeien uit de toepassing van punt 5 zijn voor rekening van de dotatie van de Raad van de Vlaamse Gemeenschapscommissie.

6. Rechtstreekse verkiezing van de Brusselse leden
van de Vlaamse Raad

Vanaf de volgende verkiezing van de raden van de Gewesten en de Gemeenschappen zullen de zes Brusselse leden van de Vlaamse raad rechtstreeks verkozen worden door de Brusselse kiezers die hun stem uitbrengen op een lijst van kandidaten die behoren tot de Nederlandse taalgroep voor de verkiezing van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad.

7. Herfinanciering van de Vlaamse Gemeenschapscommissie
en van de Franse Gemeenschapscommissie

7.1. Bij amendement op het ontwerp van bijzondere wet tot herfinanciering van de gemeenschappen en tot uitbreiding van de fiscale bevoegdheden van de gewesten wordt, in de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten, opnieuw een artikel 66 ingevoegd dat bepaalt dat vanaf het begrotingsjaar 2002, een bijzondere dotatie waarvan het basisbedrag gelijk is aan 1 miljard frank wordt ingeschreven op de nationale begroting voor de Vlaamse Gemeenschapscommissie en voor de Franse Gemeenschapscommissie. Vanaf het begrotingsjaar 2003 wordt dat basisbedrag jaarlijks aangepast aan de procentuele verandering van het indexcijfer van de consumptieprijzen en aan de reële groei van het bruto nationaal product van het betrokken begrotingsjaar, volgens de regels vervat in artikel 47, § 2, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten.

80 % van dat bedrag gaat naar de Franse Gemeenschapscommissie en 20 % naar de Vlaamse Gemeenschapscommissie.

7.2. Bij amendement op hetzelfde ontwerp van bijzondere wet wordt een vijfde streepje toegevoegd aan artikel 83quater, § 1, van de bijzondere wet met betrekking tot de Brusselse instellingen waarin bepaald wordt dat het bedrag vermeld in het vorig streepje vanaf het begrotingsjaar 2002 verhoogd wordt met een bedrag van 1 miljard frank dat jaarlijks aangepast wordt aan de gemiddelde evolutie sedert 1992 van de wedden in de diensten van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering, en dat artikel 83ter, § 4, eerste lid, tweede zin, van toepassing is.

8. Vertegenwoordiging van de Nederlandstalige en Franstalige groepen in de gemeenten van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest

Indien, in een gemeente, de burgemeester voorgedragen wordt met handtekeningen van de twee taalgroepen, moet de kleinste taalgroep, hetzij een schepen, eventueel aangesteld overeenkomstig artikel 279 van de nieuwe gemeentewet, hetzij het voorzitterschap van het OCMW bekomen.

De aanhorigheid van de schepen en de voorzitter van het OCMW tot de betrokken taalgroep wordt vastgesteld overeenkomstig artikel 23bis van de gemeentekieswet. De verklaring van taalaanhorigheid mag echter gebeuren bij het neerleggen van de lijsten van de kandidaten voor de verkiezing van de gemeenteraad, bij het neerleggen van de lijsten van de kandidaten voor de verkiezing voor de raad voor maatschappelijk welzijn, bij het neerleggen van de akte van voordracht van de schepenen of, voorafgaand aan zijn verkiezing, op de zitting van de raad voor maatschappelijk welzijn die de voorzitter van het OCMW verkiest.

Die maatregelen zullen worden uitgewerkt door een voorstel van gewone wet en zullen in werking treden in 2002.

9. Inschrijving in de federale begroting van een bedrag van een miljard bestemd voor de financiering van de gemeenten die ten minste een Nederlandstalige schepen of voorzitter van OCMW hebben overeenkomstig punt 8

Bij amendement op het ontwerp van bijzondere wet houdende herfinanciering van de gemeenschappen en uitbreiding van de fiscale bevoegdheden van de gewesten, zal een krediet van een miljard frank, ingeschreven op de federale begroting, vanaf het begrotingsjaar 2002 en overgeheveld via het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, verdeeld worden onder de gemeenten die, met toepassing van punt 8, een Nederlandstalige schepen of OCMW voorzitter hebben.

Vanaf het jaar 2003, wordt dat krediet jaarlijks aangepast aan de procentuele verandering van het indexcijfer van de consumptieprijzen en aan de reële groei van het bruto nationaal product van het betrokken begrotingsjaar, volgens de regels vervat in artikel 47, § 2, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 tot financiering van de gemeenschappen en de gewesten.

Het zal worden verdeeld onder de gemeenten volgens objectieve criteria naar het voorbeeld van de criteria voor de verdeling van het gemeentefonds.

10. Vertegenwoordiging van de taalgroepen in de politieraden van de Brusselse lokale politiezones

In de Brusselse lokale politiezones moeten de politieraden tenminste volgende leden bevatten :

­ drie leden van de Nederlandse taalgroep voor zone 3 (Molenbeek, Berchem, Ganshoren, Jette, Koekelberg);

­ vier leden van de Nederlandse taalgroep voor zone 4 (Brussel, Elsene);

­ vier leden van de Nederlandse taalgroep voor zone 5 (Schaarbeek, Sint-Joost, Evere);

­ vier leden van de Nederlandse taalgroep voor zone 2 (Anderlecht, Vorst, Sint-Gillis);

­ twee leden van de Nederlandse taalgroep voor zone 6 (Etterbeek, Sint-Lambrechts-Woluwe, Sint-Pieters-Woluwe),

­ twee leden van de Nederlandse taalgroep voor zone 1 (Ukkel, Oudergem, Watermaal-Bosvoorde).

Wordt dat aantal niet bereikt, dan worden bijkomende leden gecoöpteerd door de politieraad onder de vaste of plaatsvervangende gemeenteraadsleden die behoren tot de Nederlandse taalgroep.

De aanhorigheid tot de taalgroep wordt vastgesteld overeenkomstig artikel 23bis van de gemeentekieswet. De verklaring tot taalaanhorigheid kan echter gebeuren hetzij bij het neerleggen van de lijsten van kandidaten voor de verkiezing van de gemeenteraad, hetzij bij het neerleggen van de lijsten van voordracht van kandidaten voor de verkiezing van de politieraad.

Die maatregelen zullen worden uitgewerkt door een voorstel van gewone wet en zullen in werking treden de tiende dag na de bekendmaking van de wet vanaf 2001.

In naam van hun politïeke formatie,

De leden van de paritaire werkgroep

Daniel DUCARME, Voorzitter.

Claude ADRIAEN.

Adelheid BYTTEBIER.

Sven GATZ.

Rufin GRIJP.

Evelyne HUYTTEBROECK.

Philippe MOUREAUX.

Anne-Sylvie MOUZON.

Jacques SIMONET.

Guy VANHENGEL.

Jean Luc VANRAES


INHOUD

  1. Inleidende uiteenzetting door de vice-eerste minister en minister van Buitenlandse Zaken
  2. Procedurekwesties
    1. Openbaarheid van de debatten
    2. Advies van de Raad van State
    3. Splitsing van het ontwerp
    4. Parallelle wetsontwerpen
    5. Onderzoek van artikel 6 houdende invoeging van een artikel 6ter in de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen
    6. Financiële impact van de bevoegdheidsoverdracht
    7. Amendering
    8. Samenwerkingsakkoorden
    9. De Brusselse Costa
    10. Nieuwe communautaire onderhandelingen ?
    11. Afwezigheid van de twee vice-eerste ministers bevoegd voor Institutionele Aangelegenheden
  3. Algemene bespreking
    1. Vragen en beschouwingen
    2. Antwoorden van de regering
    3. Replieken
  4. Artikelsgewijze bespreking
    1. Artikel 1
    2. Artikel 2
    3. Artikel 3
    4. Artikel 4
    5. Artikel 4bis
    6. Artikel 4ter
    7. Artikel 5
    8. Artikel 6
    9. Artikel 7
    10. Artikel 8
    11. Artikel 9
    12. Artikel 10
    13. Artikel 11
    14. Artikel 11bis
    15. Artikel 11ter
    16. Artikel 11quater
    17. Artikel 12
    18. Artikel 13
    19. Artikel 14
    20. Artikel 15
    21. Artikel 16
    22. Artikel 17
    23. Artikel 17bis
    24. Artikel 17ter
    25. Artikel 17quater
    26. Artikel 17quinquies
    27. Artikel 17sexies
    28. Artikel 17septies
    29. Artikel 17octies
    30. Artikel 17novies
    31. Artikel 18
    32. Artikel 19
    33. Artikel 19bis
    34. Artikel 19ter
    35. Artikel 19quater
    36. Artikel 19quinquies
    37. Artikel 19sexies
    38. Artikel 19septies
    39. Artikel 19octies
    40. Artikel 19novies
    41. Artikel 19decies
    42. Artikel 20
    43. Artikel 21
    44. Artikelen 22 en 23 (nieuw)
  5. Stemming over het geheel

(1) Openbare vergadering.

(2) VBO, « VBO en promotie buitenlandse handel : ontneem de bedrijven geen kansen », communiqué van 28 maart 2000.

(3) Deze rechtspraak gaat terug tot het arrest nr. 44 van 23 december 1987. De grondwetgever had zich al in 1980 in die zin uitgeproken door te oordelen dat het noodzakelijk was een derde lid in te voegen om een deel van het toezicht op de gemeenten en de provincies naar de gewesten over te hevelen.

(4) Deze rechtspraak neemt de analyse over van artikel 19, § 1, van de bijzondere wet waarvan de wijziging op generlei wijze kan bijdragen tot het oplossen van het juridische probleem waarmee de meerderheid geconfronteerd wordt.

(5) Enkel in de Senaat.