2-256/6 | 2-256/6 |
21 FEBRUARI 2001
De commissie voor de Justitie heeft dit wetsvoorstel onderzocht op haar vergaderingen van 11 oktober, 29 november en 6 december 2000, 10, 17, 24 en 31 januari 2001, en 21 februari 2001.
De indienster verwijst naar de toelichting bij het wetsvoorstel en de commentaar bij de artikelen (Stuk Senaat, nr. 2-256/1, blz. 1-6).
Een derde van alle ouderparen verlaten elkaar in de loop van hun huwelijk. Dit mondt doorgaans uit in een definitieve echtscheiding. De scheidende partijen worden bijgestaan door hun eigen advocaat. De kinderen staan in de kou. Wanneer de scheiding door een der partijen of soms door beiden niet verwerkt kan worden, gaan ze een emotionele strijd aan. Wanneer mensen elkaar willen treffen, vormen de kinderen vaak het ultieme middel.
De advocaat zit in een niet-comfortabele positie. Hij dient bovenal zijn cliënt bij te staan, maar mag ook niet uit het oog verliezen dat de kinderen soms belangen hebben die niet parallel zijn met de wens en de verwachtingen van de partij die door hem wordt verdedigd. Niet alle advocaten hebben op dat ogenblik de moed om tegen het belang van hun eigen cliënt in te stellen dat de rechten van de kinderen in een echtscheiding prioritair zijn.
Ook wanneer kinderen het slachtoffer zijn van misdrijven, hebben zij in eigen naam nooit een advocaat. Het zijn hun ouders die zich burgerlijke partij kunnen stellen. Wanneer het gaat om intrafamiliale misdrijven, is het een ouder die desgevallend voor hen opkomt. Ook hier kan men vaststellen dat kinderen niet alleen het slachtoffer zijn van de misdrijven, maar nadien ook nog eens het slachtoffer worden van de genomen maatregelen.
Hoe vaak gebeurt het niet dat na incest gepleegd door de vader deze uiteindelijk toch bij zijn echtgenote blijft en de kinderen in een instelling geplaatst worden ? Uiteindelijk is het het kind dat gestraft wordt voor de misdrijven van een ander nadat het reeds zo zwaar werd getraumatiseerd door de gepleegde feiten. Ook hier kunnen kinderen niet bij hun eigen advocaat te rade, hoe belangrijk dit ook kan zijn.
De vraag is dan ook of de tijd niet rijp is om minderjarigen het recht toe te kennen over een eigen advocaat, de jeugdadvocaat, te beschikken. Op die manier wordt immers concreet invulling gegeven aan artikel 9 van het Verdrag van 20 november 1989 inzake de rechten van het kind. Punt 2 van genoemd artikel stelt immers : « In procedures ingevolge het eerste lid van dit artikel dienen alle betrokken partijen de gelegenheid te krijgen aan de procedures deel te nemen en hun standpunten naar voren te brengen. »
Ook artikel 12 van desbetreffend verdrag, over het recht op vrije meningsuiting, stelt in punt 2 : « Hiertoe wordt het kind met name in de gelegenheid gesteld te worden gehoord in iedere gerechtelijke en bestuurlijke procedure die het kind betreft, hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenkomst van een vertegenwoordiger of een daarvoor geschikte instelling, op een wijze die verenigbaar is met de procedureregels van het nationale recht. »
Tevens wordt in het eindrapport van de Nationale Commissie tegen de sexuele uitbuiting van kinderen uitdrukkelijk gepleit voor de instelling van een systeem van jeugdadvocaten.
Advocaten moeten worden opgeleid om minderjarigen bij te staan. Deze opleiding omvat op de eerste plaats de juridische kennis van de rechten van het kind en al wat daarmee samengaat. Naast een sterke juridische scholing dient deze advocaat ook over een psychologische bagage te beschikken.
Weinig volwassenen kunnen praten met kinderen op hun niveau. Wie zich toelegt op de omgang met kinderen en hun belangen moet behartigen, moet dan ook beschikken over een voldoende dosis psychologisch doorzicht en aanvoelen. Er moet in een aangepaste opleiding worden voorzien.
Uiteraard moet de advocaat een deskundige terzake zijn, die weet welke weg er moet bewandeld worden wanneer kinderen problemen hebben, zowel op procedureel vlak als wat begeleiding betreft. Hij is ook diegene die kan overleg plegen met de ouders of met derden. Hij kan een belangrijke rol vervullen in het kader van de bemiddeling tussen dader en slachtoffer, in dit geval het kind-dader of het kind-slachtoffer. Hij kan ook het kind ondersteunen in de poging om een verzoening tot stand te brengen na zware echtelijke moeilijkheden of in geval van misdrijven door familieleden op kinderen gepleegd.
De jeugdadvocaat kan de belangen van het kind verdedigen in alle aangelegenheden die betrekking hebben op het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind. Bovendien heeft hij twee specifieke domeinen waar hij actief kan optreden :
Wanneer ouders familiale moeilijkheden hebben en er aan een scheiding wordt gedacht, is het nuttig dat de kinderen een beroep kunnen doen op een advocaat die specifiek en uitsluitend hun belangen behartigt. Hij kan mee onderhandelen tussen de ouders die op hun beurt worden bijgestaan door hun eigen raadsman. Op die wijze krijgen de kinderen een spreekrecht dat zij thans in feite niet hebben. De advocaat kan binnen de ruimte van zijn kabinet en gedekt door het beroepsgeheim de wensen en verlangens van kinderen vernemen en deze dan ook verdedigen.
Tevens dient hij wijs genoeg te zijn om bij te sturen indien hij meent dat dit nodig is. Net als bij volwassenen zijn niet alle wensen van kinderen realistisch of dienen ze hun belangen. Vandaar ook dat de advocaat als raads-man of raads-vrouw als eerste taak heeft raad te geven aan zijn cliënt, in dit geval de minderjarige.
Doordat kinderen door hun eigen advocaat worden bijgestaan, wordt hun rechtspositie versterkt. Op die wijze wordt ook voorkomen dat zij tussen vader en moeder heen en weer geslingerd worden en in een emotioneel onmogelijke situatie terechtkomen. Kinderen zijn uitermate loyaal ten overstaan van vader en moeder. Dit kan door de ouders al dan niet bewust misbruikt worden. Het voordeel van de invoering van een jeugdadvocaat bestaat erin dat het kind ook kan worden bijgestaan door zijn eigen advocaat op het ogenblik dat het door een magistraat gehoord wordt. Kinderen worden nu door een van beide ouders naar de rechter gebracht, en soms tot het laatste moment beïnvloed. Zij gaan dan ook beladen met zware druk de rechter tegemoet en dit in een voor hen soms weinig comfortabele situatie. Ook de vrees deze rechter te moeten ontmoeten, kan traumatiserend zijn voor een kind.
De bijstand van een advocaat die hen begeleidt, hen naar de rechtbank brengt en hen bijstaat tijdens het verhoor zou alleszins geruststellend werken ten opzichte van het kind en een garantie van zijn rechten betekenen.
Wanneer de zaak ten gronde behandeld wordt, zou ook deze advocaat met inachtneming van zijn beroepsgeheim de wensen van het kind en zijn diepe verlangens kenbaar kunnen maken in de hoop gehoor te vinden bij de rechter die deze moeilijke beslissing moet nemen. Wanneer wordt ingegaan tegen de vraag van het kind, zou de advocaat er kunnen op toezien dat deze weigering dient gemotiveerd te worden zodanig dat het kind ook weet waarom zijn vraag niet wordt geaccepteerd.
Alleszins zal de bijstand van een jeugdadvocaat heel wat meer garanties bieden voor het belang van het kind dan tot nu het geval is. Dit geldt bijvoorbeeld ook voor afstammings- en adoptieproblemen of het recht op contact met grootouders, broers en zussen.
Als dader van een delict krijgt het kind wanneer het voor de jeugdrechter verschijnt een advocaat toebedeeld. De ervaring wijst echter uit dat deze advocaten wellicht ook bij gebrek aan opleiding vaak weinig gemotiveerd zijn om hun cliënt echt bij te staan en weinig kennis hebben van het dossier van het kind. De toegewezen advocaten staan vaak aan het begin van een carrière, durven niet ten volle optreden of willen snel hogerop. De kern van de opdracht, namelijk het bijstaan van een minderjarige, komt soms op de tweede plaats.
De procedure die kinderen doorlopen binnen de bijzondere jeugdzorg is niet altijd begrijpbaar voor het kind in kwestie. Hoewel het Protocol Jongerenrechten in de jeugdbijstand vermeldt dat elke jongere het recht heeft op begrijpbare informatie, wijst de praktijk uit dat lang niet alle jongeren inzage hebben in de verslagen die over hen worden opgemaakt. Uit een ruime bevraging van jongeren in de bijzondere jeugdzorg in Vlaanderen (« Van mijn kant bekeken », Minoriusproject VVJG, 18 november 1998) blijkt dat sommige jongeren helemaal niets weten over de inhoud van de hen betreffende verslagen, anderen weten alleen wat de begeleiders verteld hebben.
De inhoud van het verslag kan nochtans belangrijk zijn voor de jongere om zichzelf beter te leren kennen en aan zijn problemen te werken. De informatie is echter ook noodzakelijk om het recht op verdediging te kunnen garanderen.
Het formeel karakter van de jeugdrechtbank zorgt voor een afstand tussen het kind en de rechter. Het kind begrijpt vaak niet de taal die er wordt gesproken en heeft het gevoel dat alles zich boven zijn hoofd afspeelt. De inbreng van het kind is hierdoor afgeremd. De bijstand van een jeugdadvocaat die in staat is de moeilijke termen en procedures te hertalen en de vragen en bedenkingen van het kind te formuleren, is dan ook noodzakelijk voor een redelijke verdediging, en voor het bijbrengen van inzichten bij het kind en de betrokken volwassenen.
Zeker wanneer kinderen slachtoffer zijn van delicten die binnen het gezin zijn gepleegd, moeten zij een beroep kunnen doen op een vertrouwenspersoon. Kinderen die zich in die situatie bevinden, ondergaan een vertrouwenscrisis.
Als een kind wordt misbruikt door de vader of een ander familielid, is het herstel van zijn vertrouwen uiterst belangrijk voor zijn verdere ontwikkeling. Wanneer het op dat ogenblik een echte vertrouwenspersoon kan ontmoeten die zijn belangen door dik en dun verdedigt en die daarenboven zwijgplicht heeft, dan is dit een grote geruststelling.
Het kind moet kunnen zeggen wat er op zijn hart ligt en kunnen vertrouwen dat dit niet aan derden wordt meegedeeld, wat toch de essentie is van het beroepsgeheim. Kinderen zijn op dat ogenblik extra kwetsbaar. Ze hebben dan ook het recht om gepaste raad te ontvangen, zowel juridisch als menselijk.
De advocaat kan het kind informatie bezorgen, zoals waar het terecht kan voor psychische begeleiding, slachtofferhulp en dergelijk. Hij kan samenwerken met het vertrouwenscentrum kindermishandeling.
Wanneer het kind zijn dossier wenst in te zien, dan is dat op dit ogenblik onmogelijk. De jeugdadvocaat kan erop toezien dat hij inzage krijgt van het dossier, en de minderjarige van de evolutie van het strafonderzoek op de hoogte houden. Via deze advocaat kunnen aanvullende gegevens in het kader van het strafonderzoek worden verstrekt. Eens de zaak ten gronde wordt behandeld, wordt de minderjarige ter zitting bijgestaan door zijn raadsman. Deze kan de uitspraak van de rechter nader toelichten en overwegen of er al dan niet hoger beroep moet worden ingesteld.
Ook kan hij een rol spelen in de richting die de sanctie moet uitgaan. Vaak zijn kinderen er niet mee gediend dat hun vader na het plegen van incest zwaar wordt gestraft.
Andere mogelijkheden moeten kunnen worden overwogen. De mogelijkheid moet bestaan dat de rechter kennis neemt van de oprechte wensen van het kind in dit verband.
Wanneer er schadevergoeding wordt bekomen voor de minderjarige, is het aan de advocaat om er toezicht op te houden dat deze gelden in het belang van de minderjarige worden benut of op een rekening worden geplaatst. Wanneer er kan bemiddeld worden met de dader van het misdrijf, is het aan de jeugdadvocaat om hierin een cruciale rol te spelen. Vaak zijn kinderen meer gediend met een verzoening dan met een escalatie van de situatie.
Het komt in de bijzondere jeugdzorg geregeld voor dat de grens tussen kind-dader en kindslachtoffer vaag is. Als een kind een delict pleegt, is dit soms een noodkreet naar de volwassenen, een signaal naar de maatschappij dat het kind problemen heeft die niet worden gezien of gehoord. Alleen door ernstig en onvoorwaardelijk met het kind te spreken in een taal die het begrijpt en te vertrekken vanuit de leefwereld van het kind, kunnen de onderliggende problemen naar boven worden gehaald.
Wanneer kinderen in nood terecht kunnen bij een vertrouwenspersoon aan wie ze steun kunnen hebben, dan kan hierdoor het vertrouwen in de maatschappij worden hersteld, wat een essentiële voorwaarde is voor verdere harmonische ontwikkeling.
Artikel 2
Dit artikel voert het principe van de jeugdadvocaat in. Deze verleent bijstand in elke zaak waarin de minderjarige rechtstreeks of onrechtstreeks betrokken is. Heeft de jongere geen jeugdadvocaat, dan wordt die hem ambtshalve toegewezen door de rechter.
Artikel 3
Dit artikel omschrijft de voorwaarden, waaraan een advocaat moet voldoen, wil hij kunnen optreden als jeugdadvocaat. Het betreft enerzijds kennis en opleiding over de rechten van het kind en anderzijds de relationele omgang met kinderen.
De voorwaarden moeten voldaan zijn op een door de Koning vast te stellen wijze.
Artikel 4
De kosten voor de bijstand moeten verrekend worden op het budget van het ministerie van Justitie. Het gaat hier immers om een openbare dienstverlening, die tevens een belangrijke preventieve werking kan hebben.
Wij wijzen er uitdrukkelijk op dat het moet gaan om een degelijke verloning, teneinde echte specialisatie en interesse mogelijk te maken. Het arrest-Bouamar van het Europese Hof voor de rechten van de mens stelt overigens uitdrukkelijk dat in « geschikte rechtsbijstand » voorzien moet worden.
Deze verloning door de overheid mag geen afbreuk doen aan de onafhankelijkheid van de advocaat.
Artikel 5
De inwerkingtreding van deze wet heeft enige voorbereiding nodig, zodat dit artikel daartoe in een redelijke periode voorziet.
de heren Juan Verlinden en Amaury de Terwangne, advocaten bij de balie te Brussel, afgevaardigd bestuurders van de VZW Avocats des Jeunes;
de heer Thierry Moreau, advocaat bij de balie te Nijvel;
de heer Claude Lelièvre, kinderrechtencommissaris van de Franse Gemeenschap;
mevrouw Ankie Vandekerckhove, kinderrechtencommissaris van de Vlaamse Gemeenschap;
de heer Damien Vandermeersch, onderzoeksrechter te Brussel;
de heer Geert Decock, advocaat bij de balie te Gent;
mevrouw Ingrid De Jonghe, oprichtster Permanentie Jeugdrechtbank te Antwerpen.
De hoorzittingen betreffen zowel het voorliggende wetsvoorstel als het wetsvoorstel tot wijziging van verschillende bepalingen over het recht van minderjarigen om door de rechter te worden gehoord (Stuk Senaat nr. 2-554).
1. Uiteenzetting van mevrouw Vandekerckhove A.
De twee thema's die in deze hoorzitting aan bod komen, jeugdadvocaten en spreekrecht, zijn van fundamenteel belang voor de minderjarige, die wel al rechten heeft op papier maar niet steeds de volwaardige toepassing ervan in de praktijk kan bekomen. Het is dan ook verheugend dat aandacht besteed wordt aan middelen die kinderrechten meer vorm kunnen gaan geven in de dagelijkse leefwereld van de minderjarige.
Het is daarbij ook niet onbelangrijk dat beide wetsvoorstellen samen in deze hoorzitting behandeld kunnen worden. Het spreekrecht is een basisprincipe en de jeugdadvocaat kan de minderjarige bijstaan in de toepassing ervan. Beide voorstellen zijn dan ook nauw met elkaar verbonden.
Het spreekrecht van de minderjarige
Kort na haar benoeming hield spreekster op 20 november 1998, samen met haar Waalse collega, een persconferentie, waarbij zij onder meer ingingen op de problematische toepassing van het spreekrecht.
Ook de jaren daarvoor was zij intens met het spreekrecht van minderjarigen bezig als lid van de Werkgroep artikel 12, waarnaar mevrouw de Bethune verwijst in de toelichting.
In haar huidige functie als Kinderrechtencommissaris krijgt spreekster dagelijks te maken met meldingen van minderjarigen over de hindernissen die zij ervaren bij de toepassing van hun rechten (1). Een rode draad doorheen al deze meldingen is met name het gebrek aan inspraak, een gebrek aan betrokkenheid bij beslissingen die hen terdege aangaan.
Het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind, internationaal bindend mensenrechteninstrument, heeft hieraan willen tegemoet komen en stelt de inspraak van de minderjarige als een van de vier hoofdprincipes (2).
Meer concreet, en ook aangehaald in de toelichting van beide wetsvoorstellen, zijn de artikelen 9 en 12 van fundamenteel belang.
Het Kinderrechtencommissariaat onderschrijft dan ook het wetsvoorstel van mevrouw de Bethune en wil hier enkel nog de volgende bedenkingen kwijt.
· De nood aan een uitgewerkt spreekrecht
Het recht om tussen te komen en de eigen mening te geven in alle procedures die hem aanbelangen is ingeschreven in het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind. Het Hof van Cassatie heeft intussen ook reeds de directe werking van artikel 12 erkend (3).
Dit artikel werd, zij het onvolledig, vertaald in het eigen recht in de vorm van artikel 931, Gerechtelijk Wetboek, en artikel 56bis WJB. In de toelichting bij het voorstel wordt precies aangegeven waar de interne regelgeving voor complicaties en zelfs rechtsongelijkheid kan zorgen.
Punt is dat het spreekrecht juridisch vast ligt en erkend wordt. Het is eerder de wijze waarop dit uitgeoefend kan worden die ter discussie staat.
Het is hierbij belangrijk dat niet alle minderjarigen dit recht ook moeten of willen gebruiken. In vele gevallen hebben de ouders voldoende inlevingsvermogen om te beslissen in overleg met en in het belang van hun kind. Het concreet vastleggen van een spreekrecht is echter nodig voor die kinderen waarvoor dit niet gebeurt. In die zin is een spreekrecht, zeker in de context van familiale geschillen, eventueel te duiden als een noodzakelijk kwaad. Vele minderjarigen zijn niet altijd even blij dat ze er gebruik van moeten maken, maar beschouwen het als hun enige kans om ook hun kant van de zaak te belichten. Ook al zijn kinderen loyaal naar hun ouders toe en kunnen ze moeite hebben met het ingaan tegen hun ouders, toch moet hun spreekrecht wettelijk gegarandeerd worden in alle gevallen. Het blijft altijd aan de minderjarige zelf om er al of niet gebruik van te maken.
In die zin vinden we de oproepingsplicht wel een noodzaak, zeker om de minderjarige te informeren over het spreekrecht. Vele minderjarigen zijn namelijk niet op de hoogte van dit recht. We hebben wel vragen bij de voorgestelde verschijningsplicht. Door de oproeping weten minderjarigen dat ze een recht tot spreken hebben en bij wie ze daarvoor terecht kunnen. Zeker wanneer ze daarbij nog een beroep zouden kunnen doen op een jeugdadvocaat, is hun spreekrecht daarmee wel gegarandeerd. Wanneer elke minderjarige vanaf zeven jaar bij elke procedure ook nog moet gaan verschijnen, kan dit volgens ons een extra belasting met zich meebrengen, zowel voor de minderjarige als voor de rechtbank.
De manipuleerruimte van de ouders wordt door een verschijningsplicht niet meer ingeperkt dan door een loutere oproepingsplicht. We moeten er bovendien van uitgaan dat manipulatie door ouders of andere volwassenen altijd zal bestaan. Volwassenen onderling doen dit trouwens ook. Wat voor de minderjarige hierbij belangrijk is, is dat hij over zijn toestand en eventueel over dit gemanipuleer kan praten met de rechter. Ook deze informatie kan voor de rechter belangrijk zijn om de beslissing op te baseren (4).
· Leeftijdsgrens
Leeftijdsgrenzen zijn steeds arbitrair, maar zijn nodig omwille van pragmatische redenen. Het Kinderrechtencommissariaat geeft de voorkeur aan de leeftijdsgrens van 7 jaar (5) dan aan de moeilijk in te vullen notie « voldoende onderscheidingsvermogen ». Uit onderzoek blijkt namelijk dat dit door verschillende rechters verschillend ingevuld wordt.
· Opleiding magistraten
Het Kinderrechtencommissariaat ondersteunt het voorstel om te voorzien in een opleiding voor magistraten. De toepassing van het spreekrecht mag namelijk niet in gevaar gebracht worden door magistraten die niet voldoende geschoold zouden zijn in het luisteren naar kinderen.
Ook hier zou trouwens de toevoeging van een jeugdadvocaat zijn nut kunnen bewijzen, zowel voor de minderjarige als voor de magistraat. De advocaat kan hier namelijk het verhaal van de minderjarige « hertalen » naar de rechter toe. Zeker met de leeftijdsgrens van 7 is het horen van kinderen niet altijd even eenvoudig. Een kennismaking met de ontwikkeling van kinderen, hun loyauteit naar de ouders toe, hun taalgebruik en hun, eventueel ook non-verbale, communicatie is geen overbodige luxe wil een rechter echt geïnformeerd raken over de mening van het kind.
Voor de magistraat is het ook belangrijk te weten waarvoor hij deze mening van het kind mag en kan gebruiken. Het is geenszins de bedoeling dat het kind gehoord wordt om op grond daarvan de knoop door te hakken. De rechter dient te weten dat hij dit ook aan de minderjarige moet duidelijk maken. Het is altijd de rechter die beslist. Het verhaal van de minderjarige komt in dit beslissingsproces gewoon naast dat van de betrokken volwassenen te staan.
In het voorstel wordt eveneens gesteld dat het PV enkel de samenvatting van dit gesprek moet bevatten. Dit geeft aan de minderjarige de zekerheid dat de ouders achteraf niet woordelijk kunnen herlezen wat er gezegd geweest is, hetgeen de vrijheid van spreken voor de minderjarige vergroot.
De jeudgadvocaat
Het voorbije jaar heeft spreekster met mevrouw Lindekens mogen samenwerken aan de voorbereiding van dit voorstel. Het spreekt dan ook vanzelf dat het Kinderrechtencommissariaat dit voorstel ten volle ondersteunt.
Minderjarigen hebben het recht op de meest gepaste juridische bijstand in alle procedures die hen aanbelangen. Meer en meer worden minderjarigen terecht betrokken bij gerechtelijke of administratieve procedures, waarbij de dragers van het ouderlijk gezag dan instaan voor de vertegenwoordiging van de minderjarige. Vaak is het echter wel zo dat ouders en betrokken kind niet volledig gelijklopende belangen hebben in dergelijke procedures en dan heeft de minderjarige nood aan eigen bijstand. Dit is momenteel enkel in specifieke procedures geregeld en dient nodig veralgemeend te worden.
Amendement nr. 5 stelt voor om de tussenkomst van het parket te laten wegvallen, gezien de jeugdadvocaat de rol van belangenbehartiger zou overnemen. Amendement nr. 8 gaat dan verder in op het begrip « vertrouwenspersoon ». Hier zou spreekster wel enkele nuances willen toevoegen. De drie instanties waarvan sprake kunnen namelijk een verschillende rol vervullen en zijn dus niet onderling verwisselbaar.
Alle drie hebben ze in eerste instantie het belang van de minderjarige voor ogen. Dit belang kan echter verschillend ingevuld worden.
Het parket neemt hier eigenlijk de plaats in van « de maatschappij » en gaat vanuit dit algemeen perspectief invullen wat in het belang van het kind is.
De advocaat personaliseert dit belang en gaat dit verder concretiseren naargelang de behoeften en verzuchtingen van de cliënt. Hij staat de minderjarige bij met juridisch advies en ondersteuning. In die functie kan hij de minderjarige bijvoorbeeld ook wijzen op onhaalbare of ondeugdelijke standpunten en zal hij, als goed raadsman, zijn cliënt zo goed mogelijk moeten sturen, net zoals hij dat bij een volwassen cliënt moet doen. Echter, net als een volwassene, moet de minderjarige er op kunnen rekenen dat de advocaat vertolkt wat de cliënt wil dat hij vertolkt, ook al kan de advocaat daar bedenkingen bij hebben.
Wanneer we het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind interpreteren als een samenhangend geheel, wat ook de bedoeling is, dienen we namelijk de combinatie te maken van artikel 3 (belang van het kind) en artikel 12 (recht op eigen mening). Het belang van het kind, de cliënt, wordt met andere woorden in concreto ingevuld door wat hij als zijn belang aanvoelt en inschat. Het is dan ook dit concrete, persoonlijke belang dat door de advocaat moet bepleit worden, niet zozeer wat de samenleving beschouwt als zijnde in het belang van het kind.
In het beste geval fungeert de advocaat ook als vertrouwenspersoon, maar dat hoeft in de praktijk niet altijd samen te vallen. Bovendien is een vertrouwenspersoon niet noodzakelijk juridisch geschoold en kan die dus ook niet instaan voor de rechtsbijstand. Hier is een vergelijking met de regeling in de Bijzondere Jeugdbijstand niet helemaal correct. Het gaat daar bijvoorbeeld over de verschijning voor de bemiddelingscommissie waar toch wel een andere logica geldt dan voor de rechtbanken. De relatie minderjarige-vertrouwenspersoon is bovendien ook nergens wettelijk geregeld en er is evenmin een uitgewerkte deontologie voor vertrouwenspersonen uitgewerkt.
De jeugdadvocaat en de vertrouwenspersoon kunnen dus in één persoon samenvallen en de functies van rechtsbijstand en morele steun samen vervullen maar dat hoeft niet.
In amendement nr. 8 wordt tevens gesteld dat het invoeren van afzonderlijke categorieën advocaten niet wenselijk zou zijn. Wij gaan er echter vanuit dat specialisatie binnen de advocatuur zich integendeel steeds meer opdringt. De regelgeving wordt steeds complexer en de facto gaan advocaten zich ook steeds verder toeleggen op bepaalde rechtsgebieden. Een voorbeeld hiervan is de bijkomende vorming voor advocaten die aan (scheidings)bemiddeling doen. Voor de cliënt geeft een wettelijke regeling van dergelijke specialisaties meer waarborgen van kwaliteit dan een interne regeling binnen de balie. Zich opgeven onder een bepaalde voorkeursmaterie biedt aan de cliënt minder zekerheid qua waarlijk genoten opleiding dan een wettelijke vereiste dienaangaande.
Uit de toelichting bij het wetsvoorstel wordt het recht op juridische bijstand ook terecht verruimd naar alle mogelijke procedures. Vaak wordt ten onrechte gedacht dat dit enkel bij familierechtelijke procedures zou moeten gebeuren. Professionele rechtsbijstand is evenzeer vereist bij conflicten van de minderjarige met de school, met jeugdvoorzieningen of andere instanties, ook al valt het belang van de minderjarige in deze gevallen doorgaans meer samen met dat van de wettige vertegenwoordigers.
Het Kinderrechtencommissariaat hoopt dat de federale wetgever verder invulling zal geven aan de verplichtingen die voortvloeien uit het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (6).
Een vollediger en meer sluitende regeling van het spreekrecht van de minderjarige en de wettelijk gegarandeerde, professionele rechtsbijstand voor de minderjarige zijn hiervan een goed voorbeeld.
Beide wetsvoorstellen genieten dan ook de steun van het Vlaams Kinderrechtencommissariaat.
2. Uiteenzetting van de heer Lelièvre
Spreker verklaart geen strikt juridische uiteenzetting te willen geven. Hij wenst de voorliggende wetsvoorstellen eerder te benaderen vanuit zijn concrete ervaring als « délégué général aux Droits de l'enfant ». Reeds enige tijd vraagt men het systeem van gespecialiseerde jeugdadvocaten te ontwikkelen, alsook vraagt men de bepalingen van het IVRK over het horen van kinderen sterker in de praktijk om te zetten.
Spreker verwijst naar de conclusies van de werkgroep « kinderen van gescheiden ouders ».
Als men de werking van zijn instelling nader bekijkt stelt men vast dat ongeveer 1 800 à 2 000 individuele dossiers jaarlijks worden behandeld. De meeste dossiers betreffen gevallen van mishandeling en seksueel misbruik (meer dan 40 %); een tweede groep betreft kinderen die lijden onder een echtscheiding of scheiding van de ouders (30 %) en 10 tot 15 % betreffen kinderen die te maken hebben met plaatsing of weghalen uit het gezinsmilieu.
Blijkt dat in vele procedures de kinderen een advocaat zouden nodig hebben gehad maar deze niet hebben gekregen. In vele procedures zouden de kinderen moeten gehoord zijn geworden, maar zijn ze niet of onvoldoende gehoord.
Voornamelijk in dossiers van echtscheiding en scheiding blijkt dat een « interlocuteur » ontbreekt, met name een advocaat. Het gebeurt dan ook regelmatig dat spreker een brief richt tot de stafhouder om te vragen dat het kind wordt bijgestaan door een raadsman. Dit verzoek wordt bijna in alle gevallen ingewilligd.
a) Recht van beroep van de minderjarige
Wanneer de rechter weigert het kind te horen terwijl het erom vraagt (artikel 931), moet het kind persoonlijk beschikken over een recht van beroep aangaande de kwestie die tijdens dat onderhoud is behandeld.
b) Proces-verbaal bij het dossier
De minderjarige moet zijn akkoord op het proces-verbaal kunnen vermelden. Het proces-verbaal moet hem dus voor akkoord worden meegedeeld (ter kennis gebracht van de jongere en door hem ondertekend).
c) Onderhoud met de rechter
De rechter en de rechter alleen hoort het kind. Het rechtstreekse contact tussen de rechter en het kind is zeer belangrijk. De minderjarige moet in vertrouwen kunnen spreken met de rechter die zijn dossier behandelt. Hier rijst het probleem van de beschikbaarheid van de magistraten en van hun opleiding.
d) Aanwezigheid van het openbaar ministerie op het onderhoud
Het is eveneens belangrijk dat het openbaar ministerie aanwezig is op het onderhoud. Het openbaar ministerie moet de mening van het kind hebben gehoord en mag zich niet beperken tot het proces-verbaal (niet exhaustief). Bovendien staat het openbaar ministerie borg voor de rechten van de minderjarige (vertrouwelijkheid van de debatten). Zijn aanwezigheid is dus van primordiaal belang.
Spreker wijst op het risico van ongewenste negatieve gevolgen. Iedereen lijkt voorstander van een systeem van (gespecialiseerde) advocaten voor minderjarigen. Het zou echter vreselijk zijn als hier een wet wordt goedgekeurd die slecht wordt toegepast. Men geeft de kinderen de hoop dat zij bijstand zullen krijgen, terwijl de wet niet realiseerbaar blijkt. De wet treedt pas in werking na de goedkeuring van een toepassingsbesluit. De wet mag geen verzameling vrome wensen worden die in de praktijk niet kunnen worden toegepast om kinderen te helpen.
Origineel in het wetsvoorstel van mevrouw de Bethune (Stuk Senaat, nr. 2-554) is het systeem met twee niveaus, dat veel mogelijkheden biedt om kinderen te horen. Het voorstel bepaalt dat kinderen ouder dan zeven jaar automatisch worden opgeroepen om gehoord te worden, maar dat zij ook mogen zwijgen. Als hun verzoek om gehoord te worden, wordt geweigerd omdat het een zaak betreft van kennelijk ondergeschikt belang kan de minderjarige beroep aantekenen. De tweede hypothese gaat over kinderen van minder dan zeven jaar en betreft dan hetzij een verzoek van de minderjarige, hetzij een initiatief van de rechter; het verzoek van het kind kan geweigerd worden wanneer het gaat om een zaak van kennelijk ondergeschikt belang of wanneer het kind niet beschikt over het vereiste onderscheidingsvermogen. Ook hier kan de minderjarige beroep aantekenen. Dit onderscheid is interessant hoewel het ook een aantal problemen kan doen ontstaan. Wat gebeurt er bijvoorbeeld wanneer een kind ouder dan zeven jaar weigert te verschijnen ?
Spreker meent dat deze twee voorstellen elkaar aanvullen. De gespecialiseerde advocaat is belangrijk maar moet in zijn rol van advocaat blijven. Advocaten mogen geen individuele kinderrechten-commissarissen worden.
3. Uiteenzetting van mevrouw De Jonghe
Spreekster ondervond voor de eerste maal dat er heel wat misliep op het vlak van bijstand van jongeren toen zij begon als stagiair aan de balie te Antwerpen. Zij werd aangesteld als pro deo advocaat op het moment dat een jongere een beschermingsmaatregel kreeg. Aldus werd de advocaat aangesteld op het ogenblik dat er een definitieve beslissing was genomen. Spreekster verheugt zich over voorliggende wetsvoorstellen, en wenst volgende kanttekeningen te maken :
De permanentie van de balie bij de jeugdrechtbank te Antwerpen is gestart vanuit een onderzoek dat in 1986 gebeurd is binnen de balie van Antwerpen vanuit de bekommernis minderjarigen een efficiëntere bijstand te verlenen en dit reeds vanaf de eerste contacten met het gerecht.
Er werd een enquête verspreid bij de balie met een aantal kritische vragen rond proces(on)bekwaamheid voor minderjarigen en een uitnodiging om mee te werken aan de uitbouw van een vernieuwende wijze van bijstand aan de minderjarige voor de jeugdrechtbank.
Na een proefperiode van mei tot juli 1986 ging de permanentie definitief van start. In een eerste periode bestond de permanentie uit een vijftigtal vrijwilligers-tableauadvocaten, na een tijd werd het initiatief geïnstitutionaliseerd door de Raad van de Orde te Antwerpen.
Ambtshalve aanstelling van advocaten bij de jeugdrechtbank gebeurde door de stafhouder via de voorzitter van het Bureau van consultatie en verdediging.
De regeling loopt als volgt : elke werkdag zijn er twee stagiairs (pro deo advocaten) aanwezig en één tableauadvocaat-vrijwilliger die voor een gehele week worden aangesteld en die geleid worden door de tableauadvocaat.
Van bij de aanvang heeft men zich gericht naar aangehouden en niet-aangehouden minderjarigen.
· Wat de aangehouden minderjarigen betrof kreeg de permanentie de kans om nog voor de procureur de minderjarige te zien, met hem/haar te praten, het proces-verbaal door te nemen en hem of haar te begeleiden tot bij de procureur. Hier vond een eerste effectieve rechtsbijstand plaats. Door de tussenkomst van de advocaat kon soms een seponering of een goed gesprek ontstaan wanneer de zaak toch werd doorverwezen naar de jeugdrechter.
Bij de jeugdrechter is het dezelfde advocaat die de minderjarige volgt en deze blijft de minderjarige opvolgen zolang dat nodig is. In het verleden volgden te dikwijls een reeks advocaten mekaar op en dit leidde geenszins tot een betere rechtsbijstand voor de jongere.
· Voor de niet aangehouden minderjarigen wordt de permanentie verwittigd door de procureur of de jeugdrechter en krijgt de minderjarige bijstand in het kabinet van de jeugdrechter.
Dit waren en zijn twee belangrijke toevoegingen aan de inefficiënte werking van artikel 55 van de wet op de jeugdbescherming dat de minderjarige enkel een verplichte rechtsbijstand bij verschijning op de openbare zitting van de jeugdrechtbank krijgt bij de behandeling van de procedure tot het opleggen van jeugdbeschermingsmaatregelen waar de minderjarige partij in zake is.
De permanentie is vooreerst opgericht om te zorgen dat er een goede, effectieve rechtsbijstand kwam voor minderjarigen en dit van bij de aanvang, vanaf de eerste confrontatie met de rechtbank.
Wat betreft artikel 2 is het belangrijk dat de ambtshalve aanwijzing van de jeugdadvocaat door de rechter of het openbaar ministerie verloopt. Vooral omdat het terrein van rechtsbijstand zich in de toekomst uitbreidt van zuivere jeugdmateries naar alle aangelegenheden die betrekking hebben op het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind.
Zowel in burgerlijke als strafrechtelijke zaken en ook in administratieve procedures, zoals vermeld in het amendement van de dames Lindekens en Kaçar (Stuk Senaat, nr. 2-256/2, nr. 1), zouden minderjarigen een jeugadvocaat ter beschikking moeten hebben.
Wat betreft de noodzaak om een betere rechtsbijstand te organiseren voor jongeren denkt spreekster dat gezien de goedkeuring van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind en gezien de steeds toenemende procedures waarbij kinderen rechtstreeks of onrechtstreeks betrokken worden, het absoluut duidelijk is dat jeugdadvocatuur er moet komen.
Een « bijzondere advocaat » die effectief de taal van het kind goed begrijpt en die zowel juridisch als menselijk de informatie kan doorgeven aan de minderjarige, die duidelijkheid schept, die zo optimaal mogelijk de wensen van minderjarigen doorgeeft, kortom « een bijzondere tolk » dient het te worden.
Spreekster meent wel degelijk dat het hier om een aparte verdediging gaat.
De jeugdadvocaat dient het belang van de minderjarige als prioritair punt telkens naar voor te schuiven en moet al naargelang de mondigheid van de minderjarige (meer dan 7 jaar oud) hierrond in interactie en vertrouwen met de minderjarige communiceren.
De jeugdadvocaat wordt de eerste vertegenwoordig(st)er van de minderjarige in geval van belangconflict tussen ouders.
Uit haar praktijk als advocaat (17 jaar) werd spreekster af en toe aangesteld als advocaat voor de minderjarige in burgerlijke zaken. Voor de jeugdrechter in procedures van hoedewijziging na echtscheiding. Als advocaat van de minderjarige zocht zij samen met de jongere naar diens beste belang als minderjarige op dat moment en stelde zij na vele gesprekken met de minderjarige, de ouders, de jeugdrechter een conclusie op in « het belang van de minderjarige » dat onderschreven werd door de minderjarige.
Hierbij wil spreekster ook beklemtonen dat de jeugdadvocaat, naast zijn juridische bekwaamheid, een meer uitgebreide pedagogisch-psychologische opleiding dient te volgen.
Vanuit haar eigen ervaring heeft spreekster aangevoeld dat het diploma rechten niet volstond om goed te functioneren op de jeugdrechtbank, om de jongere zo goed mogelijk te verdedigen.
Zij volgde achtereenvolgens criminologie en recentelijk ook orthopedagogiek en volgt ook nu nog een opleiding in Leuven.
Voor de toekomstige jeugdadvocaat dient het zo'n vaart niet te lopen maar spreekster heeft zelf wel de noodzaak ondervonden van deze extra-scholing.
De permanentie in Antwerpen oordeelt zelfs dat deze opleiding niet éénmalig zou gebeuren maar dat permanente bijscholing noodzakelijk is.
Spreekster denkt vanuit de ervaring van het werken als advocaat op de jeugdrechtbank dat de rechtsbijstand voor de minderjarige best door tableauadvocaten verzorgd wordt die reeds een bepaalde periode aan de balie zijn, de nodige juridische ervaring hebben opgedaan, met daarnaast een voorkeur en een gerichte bekwaamheid om met minderjarigen samen te werken.
Sinds het ontstaan van de permanentie heeft vooral een ploeg van vier tableauadvocaten de zaak getrokken. Elke advocaat is een week per maand van dienst om de jonge advocaten te ondersteunen en te bekwamen. Dit is tot op heden de beste oplossing, maar de minderjarige die reeds in een moeilijke positie verkeert heeft recht op bekwame rechtsbijstand en moet niet alleen kunnen rekenen op de goede inspanningen van advocaten-stagiairs.
De gepaste vergoeding voor de rechtbijstand alsook de kosten van permanente opleiding vallen ten koste van het ministerie van Justitie.
Tot zover een aantal kanttekeningen rond dit erg belangrijk wetsvoorstel waarbij we punt 2 van artikel 9 van het verdrag, met name « In procedures ingevolge het eerste lid van dit artikel dienen alle betrokken partijen de gelegenheid te krijgen aan de procedures deel te nemen en hun standpunten naar voren te brengen », zouden kunnen invullen.
En gezien het feit dat we als land dit verdrag hebben goedgekeurd, is deze belangrijke aanpassing maar een normaal gevolg hiervan !
4. Uiteenzetting van de heer Geert Decock
Spreker beschouwt de jeugdadvocatuur als een verworven zaak. Het is een absolute noodzaak dat minderjarigen in de verschillende procedures waarvan sprake in het voorstel de bijstand van een advocaat kunnen hebben. Spreker verwijst naar zijn artikel over jeugdadvocaten (zie bijlage) verschenen in het Tijdschrift voor jeugdrecht en kinderrechten (TJK, 2000/2-47).
Bijstand is noodzakelijk in gerechtelijke en administratieve procedures. Kinderen moeten worden bijgestaan voor de jeugdrechtbank als zij verschijnen in delinquente situaties of problematische opvoedingssituaties, telkens als zij slachtoffer zijn, maar ook in de mogelijke administratieve procedures. Het is niet evident alle administratieve procedures correct af te lijnen. Uiteraard betreft het hier alle administratieve procedures met betrekking tot de bijzondere jeugdzorg. Kinderen kunnen in het kader van de vrijwillige hulpverlening geplaatst worden door een comité bijzondere jeugdzorg; hier zou een advocaat moeten aanwezig zijn (zie Kinderrechtenverdrag).
Het voorliggende voorstel draagt de goedkeuring weg van spreker. Er zijn een aantal discussiepunten. Zo wordt in het voorstel de rol van het openbaar ministerie anders gedefinieerd (het verdwijnt). Het openbaar ministerie heeft echter een andere rol dan de jeugdadvocaat. Het zou geen correcte houding zijn te stellen dat het openbaar ministerie in de burgerlijke procedures door de jeugdadvocaat wordt vervangen. De jeugdadvocaat moet 100 % de advocaat van het kind zijn. Het is verkeerd het belang van de minderjarige voorop te stellen en aldus soms in te gaan tegen de positie van de minderjarige. De jeugdadvocaat moet voor 100 % achter zijn cliënt staan. De rol van het openbaar ministerie is anders. Deze moet het belang van de minderjarige behartigen. In zekere zin is dit ook de opdracht van de rechter; daarom zou men de noodzaak van tussenkomst van het bestaan van het openbaar ministerie in vraag kunnen stellen. Indien men deze rol van het openbaar ministerie zou afschaffen, kunnen budgetten vrijkomen die eventueel kunnen worden aangewend ter financiering van de jeugdadvocatuur.
Een ander discussiepunt is de opleiding. Volgens spreker is een opleiding in verband met jeugdadvocatuur noodzakelijk; de opleiding omvat de specifieke communicatie met minderjarigen, kennis van alle zaken van bijzondere jeugdzorg en allerhande procedures (ook administratieve procedures) waar jongeren aan bod komen. Dit vraagt een langdurige opleiding. Spreker pleit voor een systeem van accreditering naar analogie met de bemiddelaars in familiezaken. Voor het overige is het de taak van de overheid de nadere regels in te vullen en de balies zullen hier hun verantwoordelijkheid wel opnemen. De vereniging van Vlaamse balies heeft hem gevraagd een concept van opleiding van jeugdadvocaten op papier te zetten. De balies lijken de geëigende instantie om deze opleiding op te zetten. De overheid kan een minimaal aantal uren voorzien met een eventuele actualiseringsdag om de zoveel jaren om de accreditering te behouden. Spreker gelooft niet in het uitsluitende engagement, inzet van jonge advocaten. De inzet en het gevoel om voor kinderen op te treden is een noodzakelijke voorwaarde maar volstaat niet.
Spreker kan het wetsvoorstel enkel steunen indien het bepalingen bevat betreffende een verplichte opleiding.
Een van de pijnlijke discussiepunten is ook de honorering. Het lijkt hem duidelijk een opdracht van de staat om dit nader uit te werken. Spreker pleit ervoor afstand te doen van voorstellen waarin men de advocaat verwijst naar de onderhoudsplichtige ouder. Er is bijna altijd een tegenstelling van belangen tussen ouders en kinderen. Indien de advocaat zich moet richten tot de ouder om zijn ereloon te krijgen, creëert men een structureel risico van belangenvermenging. Het risico bestaat dat de advocaat het woord spreekt van degene die het brood geeft. Aldus zal de overheid een ruimer budget moeten uittrekken (eventueel gebaseerd op een puntensysteem zoals bij de pro deo).
Dat de advocaat de jongere tijdens het hele debat dient te volgen lijkt evident.
Wat betreft het wetsvoorstel met betrekking tot het hoorrecht heeft spreker volgende opmerkingen.
Ten eerste ondersteunt hij de gedachte van de verschijningsplicht. De wet voorziet geen sancties. Indien men niet verschijnt, zijn er geen sancties. Indien men de verschijningsplicht echter niet voorziet, geeft men aan ouders te veel kansen om te manipuleren.
Verder lijkt het hem noodzakelijk dat het proces-verbaal van verhoor niet alleen wordt gelezen, maar ook wordt ondertekend door het kind. Het mag uiteraard een samenvatting zijn. De mogelijkheid moet zelfs bestaan, indien het kind het wil, enkel te stellen dat « de kinderen zijn gehoord ».
Bij het horen van kinderen lijkt het evident dat de kinderen moeten worden bijgestaan. Spreker pleit niet voor het monopolie van de advocatuur. Soms hebben de kinderen liever een vertrouwenspersoon naar keuze. Als het gaat om het horen van een kind dat geen partij is, zou spreker opteren voor een vertrouwenspersoon naar keuze. Als het kind partij is, opteert hij daarentegen uitdrukkelijk voor een advocaat. Indien het kind partij is, is zijn rechtspositie immers veel duidelijker en moet zij sterker ondersteund worden.
5. Uiteenzetting van de heer de Terwangne
Spreker verwijst naar het artikel dat zal worden gepubliceerd in de « Journal des droits des jeunes ».
Er wordt een tweede toelichting verstrekt over het voorstel van mevrouw de Bethune.
Het wetsvoorstel van mevrouw Lindekens behandelt twee belangrijke punten :
het probleem van de vertegenwoordiging van de minderjarige en dat van de bijstand door een advocaat in de verschillende procedures die te maken hebben met zijn belangen;
het probleem van de specialisatie of de opleiding van de jeugdadvocaten voor minderjarigen.
A) De vertegenwoordiging van de minderjarigen en de bijstand van minderjarigen in procedures waarin zijn belangen op het spel staan
Artikel 2 van het wetsvoorstel van mevrouw Lindekens bepaalt dat men de minderjarige moet toestaan zich te laten bijstaan in elke zaak waarin de minderjarige rechtstreeks of onrechtreeks betrokken is. Indien hij geen raadsman heeft, wordt die hem ambtshalve toegewezen door de rechter.
In de commentaar bij de artikelen wijst de indienster van het voorstel op het belang van de aanwezigheid van die raadsman voor de minderjarige, zowel in familiaalrechtelijke procedures als wanneer de minderjarige een misdrijf pleegt of het slachtoffer wordt van een misdrijf.
· Over het optreden van een jeugdadvocaat in de procedures die minderjarigen aanbelangen.
Zoals artikel 2 van het wetsvoorstel is opgesteld, blijft het dubbelzinnig. Moet dit laatste artikel geïnterpreteerd worden als een echte doorbraak waarbij de minderjarige voortaan wordt toegestaan systematisch partij te zijn in de procedures waarin zijn belangen op het spel staan ? Bestaat dit recht overigens alleen voor minderjarigen die beschikken over enig onderscheidingsvermogen en dus een bepaalde leeftijd hebben bereikt, of geldt het voor alle minderjarigen ? De tekst maakt hierin geen onderscheid.
In de amendementen van de dames Lindekens en Kaçar wordt voorgesteld de woorden « in elk geding dat » te vervangen door de woorden « in elke gerechtelijke of administratieve procedure die ».
Dit amendement verandert niet veel aan de inhoudelijke vaagheid van dit artikel. De verschillende instanties waarnaar in de verantwoording van dit amendement verwezen wordt, voorzien gewoonlijk in de mogelijkheid van bijstand door een raadsman en deze precisering is dus overbodig.
· De indienster van het voorstel lijkt ons eveneens de bijstand of de vertegenwoordiging in rechte te verwarren met de voogdij.
De rol van de ad hoc-voogd verschilt van die van de advocaat van het kind. Zo kan men zich voorstellen dat een voogd het niet wenselijk acht zich burgerlijke partij te stellen of er de voorkeur aan geeft een bedrag te vragen dat verschilt van het bedrag dat door het kind wordt voorgesteld. De voogd is dus volkomen vrij in de uitoefening van zijn opdracht (die opdracht heeft hij immers niet van de minderjarige gekregen maar van de rechtbank van eerste aanleg) en zijn opvatting van het belang van de minderjarige zal invloed hebben op zijn keuzes.
De jeugdadvocaat voor minderjarigen beschikt nooit over zoveel handelingsvrijheid. De advocaat van het kind, ongeacht of hij ambtshalve is aangewezen dan wel door het kind gekozen werd, is in de eerste plaats zijn woordvoerder en zijn verdediger in de juridische zin van het woord. Hij kan dus niet het woord voeren los van zijn cliënt en tijdens de terechtzettingen kan hij slechts het standpunt verdedigen dat de jongere hem gevraagd heeft te verdedigen.
Het is duidelijk dat het belang van het kind op verschillende wijzen kan worden opgevat en dat die opvattingen tijdens de gerechtelijke debatten aan elkaar kunnen worden getoetst. Anderzijds zijn noch de advocaat, noch de rechter bevoegd om het belang van een bepaalde minderjarige precies te omschrijven.
In deze context zal de advocaat van het kind niet uiteenzetten wat zijn opvatting is van het belang van zijn cliënt maar wel wat de opvatting is van het kind dienaangaande en dat is iets fundamenteel anders.
In het tweede amendement van de dames Lindekens en Kaçar wordt voorgesteld dat de jeugdadvocaat zich tevens voor de minderjarige burgerlijke partij kan stellen indien de minderjarige het slachtoffer is van feiten bedoeld in de artikelen 368 tot 382bis en de artikelen 392 tot 422bis van het Strafwetboek.
Opnieuw verwart dit artikel de bevoegdheid van de ad hoc-voogd die is aangewezen op verzoek van het parket met de verdedigingsopdracht die de advocaat van het kind toekomt.
Doch dit amendement doet het probleem rijzen van de opleiding en de deskundigheid van de ad hoc-voogd. Tot op heden werden hiervoor nog geen middelen vrij gemaakt.
De balie van Brussel wil thans starten met een specifiek experiment om dit probleem te verhelpen. Zo wordt in de jeugdafdeling van het bureau voor rechtsbijstand van Brussel een cel opgericht met ervaren advocaten die na een specifieke opleiding door de rechtbank kunnen worden aangewezen als ad hoc-voogd.
In volgende amendementen van de dames Lindekens en Kaçar, vervalt het optreden van het openbaar ministerie omdat er een overlapping kan zijn met de rol die voortaan is toegekend aan de jeugdadvocaat.
Opnieuw doet het principe vragen rijzen. Het parket heeft immers een specifieke functie in burgerrechtelijke zaken of meer algemeen telkens wanneer de belangen van de minderjarige op het spel staan. Het vertegenwoordigt de visie die samenleving op de minderjarige heeft. In die hoedanigheid herinnert het aan de geest van de verschillende juridische teksten terzake. De advocaat verdedigt het standpunt van het kind en niet de kijk op het belang van de minderjarige die de samenleving op een bepaald moment ontwikkelt. Er is dus geenszins sprake van overlapping.
Het is belangrijk dat alle grote stukken aanwezig zijn in het mozaïek van de jeugdbescherming (maar ook van de andere procedures met minderjarigen). Dit creëert geen overlapping maar maakt het integendeel mogelijk dat iedereen zijn eigen rol speelt zonder dat verwarring ontstaat.
b) Specialisatie van de advocaat
Spreker meent dat de oprichting van een aparte categorie advocaten die als enigen bevoegd zijn om jongeren te verdedigen, indruist tegen de recente wet betreffende de juridische bijstand en het principe van de vrije keuze van de advocaat. Het lijkt hem vanzelfsprekend dat de keuze van de jongere geeërbiedigd moet worden. Hij verwijst naar artikel 54 van de wet op de jeugdbescherming dat de stafhouder verplicht erop toe te zien dat de advocaat die niet ambtshalve is toegewezen maar gekozen door de jongeren alle waarborgen biedt van onafhankelijkheid tegenover de ouders, het pleeggezin, een instelling ... Alleen zo kan ervoor worden gezorgd dat de mening van het kind optimaal wordt verwoord.
Wat het onderhoud betreft, benadrukt spreker het idee van de bijstand van de advocaat. Deze persoon moet twee kwaliteiten verenigen, enerzijds een uitgebreide juridische kennis en anderzijds een reeks psycho-sociale troeven waaronder de nodige luisterbereidheid en affiniteit in zijn dialoog met de jongere. Deze bijstand is heel belangrijk tijdens het onderhoud, maar nog meer daarvoor en daarna. Het onderhoud moet immers worden voorbereid en de uiteenzetting van de jongere moet worden gestructureerd. De jongere moet de nodige verklaringen krijgen om zijn argumenten zo goed mogelijk voor de rechter te kunnen verdedigen. Ook de fase na het onderhoud is belangrijk. De advocaat kan op een neutrale manier de inhoud van de beslissing toelichten.
Anders krijgen de jongeren vaak slechts kennis van de beslissing via de ouders, wat een vertekend beeld kan geven.
6. Uiteenzetting van de heer Verlinden
Er is, ook bij de balie van Brussel, een ware omwenteling aan de gang met betrekking tot het horen van minderjarigen. Voorliggend wetsvoorstel betekent eveneens een grote stap vooruit in het horen van minderjarigen. In 1992 werd binnen de balie van Brussel een VZW opgericht, om tegemoet te komen aan verschillende verzoeken, zowel vanuit de hoek van de rechters als van jongeren zelf, om een grotere professionalisering van de advocaten te bewerkstelligen, een grotere aanwezigheid van advocaten in jeugdzaken en een grotere onafhankelijkheid van de jongeren.
De reeds genoemde problemen kunnen als volgt worden samengevat :
De in het jeugdrecht gespecialiseerde advocaat moet na zijn stageperiode (3 jaar) zijn specialisatie kunnen uitoefenen. Op die manier moet hij een dossier dat meerdere jaren in beslag kan nemen, kunnen volgen.
Een behoorlijk loon verbinden aan de prestaties van jeugdadvocaten die immers geen andere inkomsten hebben dan de door de Staat betaalde vergoedingen.
Advocaten die zich met deze materie willen bezighouden een behoorlijk kader en een behoorlijke opleiding bieden.
De wetgever heeft het eerste punt verwenzenlijkt door de wijziging van de artikelen 455 en 455bis van het Gerechtelijk Wetboek, waardoor alle advocaten (en niet alleen de advocaten-stagiairs) zaken kunnen behandelen waarin de betrokkenen juridische bijstand krijgen. De nieuwe wet betreffende de juridische bijstand bevestigt dit principe.
Naar het tweede punt hebben de politici slechts gedeeltelijk oren. Er is geen specifiek fonds opgericht voor het jeugdrecht, dat dus afhangt van de algemene subsidies voor de juridische bijstand. De vergoedingen worden altijd met een of twee jaar vertraging uitbetaald en blijven in vergelijking met andere landen bijzonder bescheiden.
De advocaat van het kind werkt dus vaak op vrijwillige basis of voor een ronduit belachtelijk uurloon.
Voor dit harnekkige probleem moeten dringend gepaste oplossingen worden gevonden.
Verschillende balies hebben het derde punt opgelost. De gecreëerde systemen werken op basis van de vrijwillige inzet van verschillende advocaten en de kosten voor de opleiding worden gedragen door de raden van de orde, met andere woorden, door de advocaten zelf.
Spreker meent dat het systeem dat de balie van Brussel sinds 1992 heeft ontwikkeld, een adequaat antwoord vormt op de pijnpunten die mevrouw Lindekens naar voren brengt.
De permanentie van Brussel heeft een aantal subcommissies gecreëerd met betrekking tot specifieke problemen (voogdij, verdwenen minderjarigen, enz.)
Deze jonge advocaten zijn ongetwijfeld erg gemotiveerd, maar men kan bezwaarlijk eisen dat advocaten hun kostbare tijd steken in een opleiding en van hen een reële ervaring verwachten in een zo complexe materie als het jeugdrecht, als men hen niet de nodige materiële middelen geeft om in deze rechtstak werkzaam te kunnen blijven.
7. Replieken van de heer Lelièvre
Spreker vestigt de aandacht op het feit dat de parketten-generaal tot zijn bevoorrechte gesprekspartners behoren wanneer het erop aankomt de aandacht te vestigen op de verdediging van de belangen van bepaalde jongeren. Dat geldt ook voor de stafhouders, doch op aanvullende wijze.
Het voorstel tot schrapping van artikel 9bis dat bepaalt dat een kind dat het slachtoffer is van een misdrijf zich kan laten begeleiden door een vertrouwenspersoon, lijkt hem een zware vergissing. Het is niet omdat men een gespecialiseerd advocaat is dat men het vertrouwen heeft van een kind. Het kind kan er de voorkeur aan geven zich te laten begeleiden door iemand anders.
De betaling van de jeugdadvocaat door de ouders kan heel wat druk vanwege de ouders in de hand werken. Dit is bijvoorbeeld het geval bij een burgerlijke partijstelling door een jeugdadvocaat, voornamelijk als de klacht één van de ouders betreft.
Het kind als slachtoffer wordt niet alleen geconfronteerd met de verdediging van zijn belang maar moet ook nog eens opboksen tegen de macht van het geld. Spreker ziet niet in hoe kinderen kunnen worden beschermd wanneer ze gehoord worden, indien de ouders de deskundige betalen die hen zal horen. Het gevaar voor pressie vanwege de ouders is reëel.
Het voorstel vermeldt de mogelijkheid dat het proces-verbaal van het horen van de jongere niet aan de partijen wordt kenbaar gemaakt. Hier is voorzichtigheid geboden. Indien er geen tekst bestaat, zullen de ouders het kind voortdurend lastig vallen en vragen wat hij heeft gezegd.
Spreker is voorstander van een proces-verbaal dat de jongere ziet en ondertekent en waartoe de partijen toegang hebben.
8. Uiteenzetting van de heer Moreau
Na 15 jaar in de praktijk te hebben gestaan van jeugdrecht, hebben de kinderen hem geleerd dat zij niet van de volwassenen vragen helden te zijn of buitengewone zaken te doen. Zij vragen enkel geloofwaardig te zijn. Het jeugdrecht toont aan dat dit niet steeds het geval is. Het jeugdrecht is een van de meest ingewikkelde materies. Een eerste zaak is dus het verzoek klare en duidelijke teksten te maken, duidelijk voor de kinderen. Zo is artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek wel duidelijk. Het huldigt immers het principe « qui casse paie ».
De heer Moreau heeft vragen over artikel 2 van het ontwerp. De bepaling « In elk geding dat hem betreft of aanbelangt ... » is niet duidelijk. Geeft ze rechten aan de kinderen die voortaan in om het even welke procedure kunnen optreden ? Of betekent dit dat kinderen in alle procedures waarin zij vandaag al kunnen optreden, kunnen worden bijgestaan door een advocaat ?
Er zijn thans drie soorten procedures die de kinderen aanbelangen :
a) de procedures waarin zij partij zijn (kind dat vervolgd wordt wegens het plegen van een misdrijf, kind dat beschouwd wordt als een kind in gevaar);
b) de hoorprocedure : de kinderen zijn noch partij noch getuige maar kunnen hun mening geven over de situatie;
c) de procedures met het oog op het geven van toestemming (bijvoorbeeld inzake adoptie).
Zal de advocaat voortaan het kind bijstaan in al die procedures ? Of strekt het voorstel ertoe het kind in staat te stellen aanwezig te zijn telkens wanneer de procedure het kind aanbelangt ? In welke hoedanigheid kan het kind optreden in dit laatste geval ? Verdere toelichting is noodzakelijk.
In tweede instantie moet de rol van de advocaat en de rol van de ad hoc-voogd worden verduidelijkt. Indien de advocaat zich burgerlijke partij kan stellen, krijgt hij een enorme macht. Het lijkt hem dat de advocaat nederig moet blijven en de vragen moet stellen die netelig zijn. Hij moet verhinderen dat een consensus over het belang van het kind ontstaat zonder dat rekening wordt gehouden met de mening van het kind en hij moet erop toezien dat de wet in gunstige zin wordt toegepast op het kind.
Het is de taak van de ouders het leven van het kind te bepalen en indien zij het hierover niet eens zijn moet een ad hoc-voogd dat doen.
Een ad hoc-voogd vervangt de wettelijke vertegenwoordigers voor een bepaalde handeling. Op dat ogenblik is er een gerechtelijke controle.
Een advocaat mag geen « tiran van de procedure » worden op wie er geen enkele vorm van controle is. De advocaat moet er zich toe beperken te zeggen hoe de minderjarige zijn eigen belang ziet. Het Internationale Verdrag betreffende de rechten van het kind bepaalt immers dat de rechten aan het kind worden toegekend en niet aan de advocaat. De advocaat is slechts de nederige dienaar van het kind en mag niets in zijn plaats doen.
Vóór 1912 voerden de advocaten het onderzoek in de gezinnen. In 1912 heeft men die taak opgedragen aan de afgevaardigden bij de jeugdbescherming. Thans is de advocaat de verdediger van het kind. Het beschermingsmodel verliest terrein.
Wat de opleiding betreft, verstrekt spreker de volgende toelichting.
De rechten van het kind zijn een zeer ingewikkelde aangelegenheid geworden. De wetgeving is zeer complex en deze materie vereist kennis van veel vakgebieden.
De advocaat is een juridisch deskundige. Wil men de rechten van het kind beter verankeren, dan moet men de cursus jeugdrecht aan de universiteit verplicht maken.
Hij verwijst naar de oprichting van een VZW in Nijvel, die sociaal assistenten gevormd heeft om kinderen te begeleiden naast de advocaat die een procedurespecialist is.
Deze combinatie van een concrete begeleiding en een juridische bijstand heeft aangetoond dat de rechten van het kind op deze manier concreet gestalte verkrijgen in het leven van de kinderen.
De opleiding tot advocaat gespecialiseerd in de rechten van het kind komt tot stand door ervaring. Een systeem van examens moet vermeden worden. Dit zou de thans praktiserende advocaten ontmoedigen, en men zou de nieuwe zienswijze van sommige advocaten op dat gebied missen. Het lijkt hem niet nodig dat een jongere alleen nog een « specialist » kan kiezen voor zijn verdediging.
Het lijkt hem ook een overtreding van artikel 12 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, dat bepaalt dat het kind mag kiezen door wie het zich laat vertegenwoordigen. Het kind heeft dus het recht een advocaat te kiezen. Men kan eventueel een beperking opleggen in het geval dat de advocaat ambtshalve door de balie aangesteld wordt. De balie zou dan een gespecialiseerde advocaat moeten aanstellen. Men moet niet noodzakelijk een specialist zijn om tot kinderen te kunnen spreken. De advocaat van het kind mag zich de vertegenwoordiging of de bijstand van het kind niet toe-eigenen.
Wat de financiering betreft merkt de spreker op dat vele jonge advocaten het kinderrecht om financiële redenen moeten opgeven.
De vergoeding is laag en laat een jaar op zich wachten. Bovendien zijn de lasten zeer hoog. Het kind kan zich niet verplaatsen. Hem bezoeken kost en vergt tijd. Misschien moet men dan ook specifieke barema's bepalen voor jeugdzaken.
Het voorstel om het openbaar ministerie af te schaffen in burgerlijke zaken kan spreker niet bijtreden. Het openbaar ministerie drukt het collectief belang uit, terwijl de jeugdadvocaat een bijzonder belang uit, namelijk dat van het kind. Het gaat om twee verschillende dimensies.
Met betrekking tot het hoorrecht, en meer bepaald tot de verschijningsplicht, verwijst spreker naar het delicate aspect van deze zaak. Voor sommige kinderen zou een verplichte verschijning (bijvoorbeeld in echtscheiding) een echt drama betekenen. Bovendien lijkt ook deze plicht een schending van artikel 12 van het IVRK.
Als men aan het kind het recht verleent om zich uit te spreken impliceert dit ook dat het het recht heeft om te zwijgen.
De bijstand van een advocaat kan een middel zijn om te beletten dat de ouders op het kind druk uitoefenen om niet te verschijnen.
De bijstand van een advocaat lijkt een voldoende waarborg en biedt de jongeren de vrije keuze om al dan niet te verschijnen.
De bepaling die stelt dat een vertrouwenspersoon het kind mag begeleiden moet ook nader omschreven worden. Mag deze persoon spreken ? Een advocaat kan het geheugen van een kind zijn en hem helpen spreken.
Wat is een secundaire zaak ? Wat secundair is voor een volwassene, is dit niet noodzakelijk voor een kind. De voorrang moet aan het verhoor door de rechter gegeven worden. Het kind wil door de rechter gehoord worden en niet door iemand anders.
De rechter moet ook verplicht worden een afschrift van het vonnis en van het verhoor aan de advocaat of de jongere te bezorgen. Men mag niet vergeten dat het recht van spreken impliceert dat men het recht heeft om een antwoord te krijgen. De jongere moet weten dat de volwassene hem een antwoord geeft.
Voor het overige verwijst de heer Moreau naar zijn artikel verschenen in JDJ., nr. 182, februari 1999, « Le rôle de l'avocat du mineur Les textes et la pratique ».
9. Uiteenzetting van de heer Vandermeersch
De heer Vandermeersch spreekt als hoogleraar strafrecht en lid van de Nationale Commissie tegen de seksuele uitbuiting van kinderen.
Binnen deze commissie werd de wens geuit dat er een advocaat van het kind zou zijn.
De bedoeling is vooral dat kinderen als rechtssubjecten beschouwd worden, en niet als rechtsobjecten.
De te nemen maatregelen mogen het kind zijn rechten niet ontnemen. Voor zover dit mogelijk is, moet men ertoe komen dat het kind zelf gebruik maakt van zijn rechten. Misschien zal het bij momenten de bijstand van een advocaat nodig hebben, maar het doel is eerst en vooral dat het kind zelf zijn rechten laat gelden en dat men geen beslissingen in zijn plaats neemt.
De advocaat die het kind bijstaat moet een goede advocaat zijn. De advocaat die zich hierin wenst te bekwamen zal dat kunnen doen als hij daar de gelegenheid toe krijgt. Er moet dus in die mogelijkheid voorzien worden. Hetzelfde geldt voor de magistraten.
Belangrijk is ook dat de advocaat onafhankelijk is. Onafhankelijkheid is essentieel, zowel op deontologisch als op financieel vlak.
De betaling van de advocaat van het kind is volgens spreker een verantwoordelijkheid van de Staat. Er moet in een honorarium voorzien worden.
Wat de burgerlijkepartijstelling betreft, geeft spreker toe dat dit een probleem oplevert. Men kan moeilijk aannemen dat een advocaat zich burgerlijke partij zou kunnen stellen namens een persoon die zich zelf niet burgerlijke partij kan stellen (zie de wet-Franchimont). De procedure om een voogd ad hoc aan te stellen lijkt hem zeer omslachtig. Ze wordt trouwens weinig toegepast. Waarom dan niet aan het kind, door de advocaat vertegenwoordigd, de mogelijkheid geven zich burgerlijke partij te stellen ?
De derde opmerking betreft de verschijningsplicht. Men moet ervoor zorgen dat men de rechten van het kind niet in verplichtingen omzet. Het kind heeft het recht om geïnformeerd te worden, te weten welke procedure aan de gang is, en om gehoord te worden. De verplichting om informatie te verstrekken kan aan de rechter en de autoriteiten opgelegd worden. Deze informatieplicht kan ook gelden ten gunste van de jeugdadvocaat. Zo bouwt men een zekere waarborg in tegen eventuele manipulatie.
Indien het kind verplicht is om te verschijnen, is hij verplicht een bepaalde rol te spelen. Zelfs indien hij zwijgt, spreekt hij.
Het laatste punt betreft de bijstand tijdens het verhoor van ofwel de advocaat, ofwel de vertrouwenspersoon.
De bijstand van de advocaat lijkt een recht te zijn. Op deontologisch vlak is de advocaat neutraal. De rechter mag echter niet toestaan dat de advocaat in de plaats van het kind antwoordt.
De spreker heeft echter meer moeite om te aanvaarden dat het kind door de vertrouwenspersoon bijgestaan wordt. Het kind kan als gijzelaar dienen (bijvoorbeeld bijstand door de grootmoeder die niet noodzakelijk neutraal is tegenover het kind). Er moeten bakens geplaatst worden. Afwijkingen moeten mogelijk zijn.
10. Gedachtewisseling
Een lid leidt uit de uiteenzettingen af dat een verschijningsplicht niet wenselijk is (zie ook wet op de voogdij). Wat is het juiste standpunt van de heer Moreau terzake ?
De heer Moreau verwijst naar de wet op de jeugdbescherming. Het huidige erin vervatte mechanisme bevat een oproepingsplicht vanwege de rechter. Er is dus een informatieplicht vanwege de volwassene, die aan het kind de mogelijkheid biedt zich uit te drukken.
De rechter stuurt dus een oproeping, maar het kind is niet verplicht te verschijnen. Hij kan verschijnen, maar is niet verplicht.
De heer Vandermeersch onderstreept dat het kind niet alleen kan gehoord worden, maar ook het recht heeft gehoord en geïnformeerd te worden.
De heer de Terwangne verwijst terzake naar de arresten van het hof van beroep te Brussel, dat oordeelde dat indien een kind diende te worden gehoord (in het kader van de wet op de jeugdbescherming), de rechter ook de verplichting had om dezelfde informatie te verschaffen aan de advocaat van het kind. Aldus geeft men de advocaat de mogelijkheid om contact op te nemen met het kind om te verschijnen.
Een kind heeft het recht gehoord te worden, maar de rechter moet ook de mogelijkheid hebben zich te informeren over het kind. Zo kan hij beslissen het kind niet zelf te horen, maar via een derde persoon.
Mevrouw Vandekerckhove verwijst naar artikel 12 van het Internationaal Verdrag voor de rechten van het kind, dat inderdaad stelt dat kinderen het recht hebben te worden gehoord in elk geval, gerechtelijk of administratief, waarin zij belang kunnen hebben. Aldus vindt zij de drie aangehaalde categorieën door de heer Moreau (cf. supra) beperkend. Een jongere kan bijvoorbeeld in een bepaalde buurt, in het kader van een ruimtelijke ordening, belangen doen gelden. De ruime voorgestelde omschrijving volgt het Internationaal Verdrag voor de rechten van het kind.
Een tweede punt betreft de discussie rond de vrije keuze van advocaat. Dit is een mythe voor jongeren, aangezien zij geen financiële middelen hebben. De kwaliteit van de advocaat wordt meestal weerspiegeld in de erelonen. Voor de jongere zou dus een garantie moeten worden ingebouwd om te voorzien in voldoende middelen opdat advocaten op behoorlijke en onafhankelijke wijze de jongere zouden kunnen verdedigen. Dit is een verantwoordelijkheid van de Staat.
Spreekster blijft voorstander van een categorie jeugdadvocaten die blijvend gevormd moeten worden. Men kan eventueel overgangsmaatregelen inbouwen om de advocaten die zich thans bezighouden met jeugdrecht toe te laten dit verder te blijven doen. Indien er een vormingsplicht is, kunnen bepaalde personen inderdaad worden afgeschrikt, maar misschien zijn deze personen minder geëngageerd en interessant.
Een lid bevestigt de link tussen het wetsvoorstel van mevrouw Lindekens en het wetsvoorstel van mevrouw de Bethune met betrekking tot het hoorrecht.
Een verschijningsplicht werd ingebouwd, met het oog op het vermijden van manipulatie. Spreekster ziet echter in, na de uiteenzettingen, dat er misschien andere oplossingen zijn en dat de combinatie van de instelling van de jeugdadvocatuur met het spreekrecht van de minderjarige misschien de nodige garanties biedt.
De nalezing van het proces-verbaal door het kind, en de eventuele ondertekening, lijken haar inderdaad essentieel.
Spreekster verklaart zich voorstander van een verplichte vorming, zeker wat de magistraten betreft. Blijkbaar zijn de meningen van de sprekers over de vorming van jeugdadvocaten divergerend. De nadere regels moeten nog verder worden uitgewerkt. Zij denkt aan een verplichte cursus op de universiteit, gepaard met een eventuele bijscholing.
Een lid wijst erop dat de federale overheid niet bevoegd is om het doceren aan de universiteit van jeugdrecht en het Internationaal Verdrag voor de rechten van het kind verplicht in te bouwen. Dit behoort tot het domein van de universiteiten. Mag een overheid rekenen op de goodwill en het engagement van enkele « self-made men » voor zulke belangrijke materie ?
Spreekster is het volkomen eens met het principe dat een kind zelf zijn advocaat mag kiezen, maar is ervan overtuigd dat deze moet gespecialiseerd zijn. Welke is anders de garantie dat deze advocaat kindvriendelijk is, en wordt deze dan in wezen niet door de ouders gekozen ?
Met betrekking tot de oproepingsplicht (in plaats van de verschijningsplicht) heeft spreekster een vraag van zeer praktische aard. Hoe kan men controleren dat het kind de oproeping zelf heeft gekregen ? Wordt een kopie naar de jeugdadvocaat gestuurd ?
De heer Decock verwijst, naar analogie, naar het systeem dat in Vlaanderen wordt uitgewerkt voor rechtsbijstand in het kader van de herstelbemiddeling (georganiseerde communicatie dader-slachtoffer, specifiek voor minderjarigen). Het systeem houdt in dat een jeugdadvocaat wordt aangesteld telkens wanneer de procureur een dossier naar een herstelbemiddelaar wil sturen. Zo zou men een jeugdadvocaat kunnen aanstellen telkens wanneer een minderjarige wordt opgeroepen om gehoord te worden. Aldus zou de jeugdadvocaat onmiddellijk het kind kunnen contacteren.
De heer Moreau stipt aan dat men moet afstappen van de gedachte dat vele kinderen worden gemanipuleerd om niet voor de rechtbank te verschijnen. Indien de jongere niet verschijnt, blijkt meestal dat het om een eigen vrije keuze gaat.
Ook in conflictuele echtscheidingssituaties wordt meestal geen druk uitgeoefend. Dit zou trouwens een zeer slecht element zijn voor het dossier van de ouder die deze druk uitoefent.
Het loont niet een systeem op te bouwen dat gebaseerd is op uitzonderlijke situaties. Het principe van de hoorzitting laat het kind toe over zichzelf te praten, niet over de ouders. Indien de rechter dit aan de ouders uitlegt, staan zij meestal open voor dit verzoek. De ouders die in een gespannen echtscheidingssituatie leven, hebben meestal niet de intentie hun kind te vernielen.
Met betrekking tot de vorming van jeugdadvocaten, stipt spreker aan dat de verantwoordelijkheid van de advocaat hier ook een rol speelt. Het behoort de advocaat toe geen zaken te aanvaarden waar hij geen enkele bedrevenheid in heeft. De deontologie van de advocaat legt hem bepaalde plichten op en beroep bij de Orde is mogelijk.
Een lid onderstreept dat de specialisatie in kinderrechten zeer bijzonder is. Men moet ervoor zorgen dat de kinderen niet in een soort loterij terechtkomen. Zij moeten enige garantie hebben over de bekwaamheid van hun advocaat.
Volgens de heer Moreau vergt de communicatie met kinderen niet zo een grote specialisatie. Zich bekwamen in het fiscaal recht is moeilijker. De advocaten treden trouwens vooral in hun dagdagelijkse leven in relatie met hun (eigen) kinderen. Een monopolie lijkt niet wenselijk. Een nieuwe kijk op de zaak door een andere advocaat kan trouwens verhelderend werken.
De heer de Terwangne merkt op dat dit een straatje zonder einde is. Waarom dan ook niet een specialisatie inbouwen voor bijstand van geesteszieken, enz. ? Het kind moet een advocaat naar vrije keuze kunnen aanspreken. Wanneer men echter ambtshalve een advocaat toewijst, zou men wel een regeling kunnen inbouwen. Dit is de verantwoordelijkheid van de balie.
In Brussel is voor jeugdrecht een afzonderlijk systeem opgebouwd (stage bij een andere advocaat, bijkomende scholing, voortdurende vorming) met verschillende afdelingen (bijvoorbeeld minderjarige vreemdelingen, enz.). De stafhouder zal aldus een advocaat aanwijzen die bevoegd is in de materie van jeugdrecht en dit vrijwillig aanneemt.
De onafhankelijkheid van de advocaat wordt gewaarborgd door de financiering. Indien hij door de Staat wordt betaald, zal hij onafhankelijk zijn. Indien er een vermoeden bestaat dat de advocaat (niet ambtshalve aangewezen, maar door de jongere vrij gekozen) niet onafhankelijk is, behoort ook dit tot de verantwoordelijkheid van de stafhouder.
Indien een advocaat in Brussel door een jongere wordt verzocht hem bij te staan, moet deze advocaat een brief richten tot de stafhouder waarbij hij de toelating vraagt.
De heer Lelièvre is van oordeel dat een minimale opleiding vereist is.
Wat betreft de betekening van de oproeping, lijkt het hem voldoende dat het kind de oproeping ondertekent. Het feit dat de oproeping ook wordt betekend aan de advocaat, biedt voldoende garanties.
Mevrouw De Jonghe onderstreept dat bijkomende deskundigheid vereist is voor een jeugdadvocaat. Men mag dit niet onderschatten. Een dergelijke opleiding is nodig.
Mevrouw Vandekerckhove sluit zich hierbij aan. Het gaat hier om minderjarigen die sowieso een zwakkere rechtspositie hebben en niet zomaar kunnen worden overgeleverd aan het vrije marktsysteem. Bijkomende garanties bij bijstand van een minderjarige dienen wettelijk te worden verankerd en niet overgeleverd aan de goodwill van balie of stafhouder. Als de jongere geen advocaat kent of geen middelen heeft, moet een kwaliteitsgarantie worden ingebouwd. Dit is belangrijk voor de minderjarige.
De heer Moreau gaat hiermee niet helemaal akkoord. Indien men ervan uitgaat dat de minderjarige zwakker is, moet hem een afzonderlijk statuut worden toebedeeld. Het is echter belangrijk hem te beschouwen als een rechtssubject. Zo ook moet hij zich zelf burgerlijke partij kunnen stellen. Het debat over de rechtsbekwaamheid van de minderjarige komt hier ter sprake. De minderjarige moet zelf zijn advocaat kunnen kiezen.
Een lid pleit voor een specifieke vorming van advocaten en magistraten. Communicatie met kinderen eist een bijzondere vaardigheid, voornamelijk als deze kinderen in een conflictsituatie zijn verzeild.
Spreekster verwijst naar de maatschappelijke evolutie. Op het vlak van echtscheiding is de procedure vereenvoudigd en het aantal echtscheidingen is bijgevolg toegenomen. Kinderen worden ook steeds mondiger. Het kind moet als volwaardige partij in een geding kunnen worden geïnformeerd.
Een ander lid werpt het belang op van het criterium van het onderscheidingsvermogen. Er is een onderscheid tussen de rol van de advocaat die vrij wordt gekozen door een minderjarige met onderscheidingsvermogen en de rol van de advocaat toegewezen aan een minderjarige zonder onderscheidingsvermogen.
Een lid wenst klaarheid over het proces-verbaal. Verscheidene personen merkten op dat het belangrijk is dat het kind het proces-verbaal kan lezen en ermee moet instemmen. Hoe rijmt dit met de wet-Franchimont ? Is het goed te bepalen dat de minderjarige over een kopie moet beschikken, behoudens indien de rechter van oordeel is dat bepaalde elementen dit niet toelaten, in functie van de bescherming van het kind ?
De heer de Terwangne antwoordt dat er twee problemen rijzen met betrekking tot het horen van kinderen.
Een eerste probleem betreft de inhoud van het proces-verbaal en de instemming die de minderjarige ermee moet betuigen.
Het lijkt logisch dat de jongere beschikt over een kopie van zijn uiteenzetting voor de rechter.
Het komt spreker voor dat het essentiële van wat de jongere heeft verteld in het verslag moet voorkomen om een debat op tegenspraak mogelijk te maken.
Tevens rijst ook het probleem over het feit dat de persoon die de minderjarige bijstaat al dan niet mag spreken.
De huidige formule lijkt toe te laten dat de rechter de jongere alleen kan horen en bijstand kan weigeren. Dit is niet logisch in het geval dat de jongere zijn advocaat vrij heeft gekozen.
Met betrekking tot het proces-verbaal meent mevrouw Vandekerckhove dat de regel, dat dit een samenvatting is van hetgeen de jongere heeft gezegd, aanvaardbaar is.
Uiteraard is dit slechts een discussie in de rand en zou de rechtspositie van de minderjarige in het geheel moeten worden herzien.
Een lid meent dat het essentieel is dat de minderjarige wordt bijgestaan door een advocaat met een hart.
Een combinatie van vorming (die meebrengt dat het om geëngageerde advocaten gaat) en betaling door de Staat lijkt goede garanties te bieden voor de minderjarige.
Mevrouw De Jonghe treedt dit bij. Naast de deskundigheid, die sowieso vereist is, moet de advocaat een zeer warm hart hebben.
Een lid wenst het te hebben over de leeftijdsdrempels. Wat met de drempel van zeven jaar, zoals voorgesteld in het voorstel van mevrouw de Bethune ?
De heer Verlinden bevestigt dat zeven jaar als « l'âge de verbalisation » kan worden beschouwd, vanaf dan kan het kind zich uitdrukken. Afwijking moet wel mogelijk zijn, mits mogelijkheid van beroep.
Mevrouw De Jonghe kan ook deze drempel aanvaarden. Indien kinderen worden gerustgesteld, kan men heel wat informatie bekomen. Een kind heeft heel wat te vertellen.
De heer Verlinden merkt op dat kinderen inderdaad heel wat te vertellen hebben, maar dat men rekening moet houden met het feit dat het voor hen niet evident is te praten over de conflictsituaties waarmee ze worden geconfronteerd.
B. Algemene bespreking na de hoorzittingen
Een lid stipt aan dat de hoorzittingen toegespitst werden op twee wetsvoorstellen, namelijk dat van mevrouw Lindekens betreffende de jeugdadvocaten en dat van mevrouw de Bethune betreffende het hoorrecht. Bij de verdere bespreking moeten deze wetsvoorstellen uit elkaar worden gehouden.
Met betrekking tot het wetsvoorstel van mevrouw Lindekens, blijkt iedereen akkoord te kunnen gaan met het erin vervatte principe. Volgende vragen dienen nog te worden uitgeklaard :
a) Gaat het om een verplichte systematische bijstand of gaat het om een mogelijkheid voor de minderjarige ? Een automatische bijstand lijkt niet wenselijk.
b) Quid met de financiering ? Wie zal de jeugdadvocaat betalen ? Wil men de jeugdadvocatuur in het kader van de juridische bijstand plaatsen ?
c) De vorming van de advocaten. De hoorzittingen wezen uit dat de meningen hierover verdeeld zijn. Sommigen zijn voorstander van een « specialisatie », anderen niet. De procedures waarin de jeugdadvocaat zal verschijnen zijn zeer uiteenlopend.
Een ander lid verklaart dat de hoorzittingen haar ertoe hebben gebracht enige terughoudendheid aan de dag te leggen.
Ten eerste rijst het probleem van de haalbaarheid van de wet. Het Parlement moet zijn verantwoordelijkheid opnemen om effectieve en uitvoerbare wetten te stemmen. Spreekster verwijst naar het Canadees systeem waar de jeugdadvocaten « staatsadvocaten » zijn, full-time staatsambtenaren die worden betaald door de Staat. Opdat de wet geen dode letter zou zijn, moet duidelijk vaststaan wie de jeugdadvocatuur zal betalen. De budgetten van de juridische bijstand zijn reeds onvoldoende.
Verder lijkt het voorgestelde artikel 2 veel te ruim. Systematische bijstand lijkt niet wenselijk. Spreekster verwijst naar de uiteenzetting van de heer T. Moreau. Men moet een onderscheid maken tussen de verschillende procedures en de hoedanigheid waarin de minderjarige in deze procedures verzeild geraakt; ofwel is hij partij, ofwel moet hij zijn instemming geven, ofwel wordt hij enkel opgeroepen om te worden gehoord. Deze hypotheses zijn zeer verschillend. Artikel 2 moet preciezer worden afgebakend.
Een derde opmerking betreft het voorgestelde tweede lid van artikel 2. »De jeugdadvocaat verdedigt de belangen van het kind. » Deze zin lijkt overbodig. Men moet zich situeren in de algemene rol van de advocaat. Bovendien is deze zin dubbelzinnig. De advocaat neemt zijn klassieke rol op van raadgever en vertolkt de mening van het kind. Hij stelt niet vast wat de belangen van het kind zijn.
Met betrekking tot artikel 3, is spreekster zeer terughoudend om categorieën advocaten te creëren. Het is aan het beroep zelf om dit te organiseren. De wet kan regels opleggen aan de balie, maar het is aan de balie de vorming uit te werken (initiële en voortdurende vorming). Dit komt niet aan de Koning toe. Ze verwijst naar de hervorming van de juridische bijstand, waar de verantwoordelijkheid bij het beroep zelf ligt. Men kan bijvoorbeeld wel opleggen dat de initiële cursussen aan de balie worden uitgebreid met een cursus jeugdrecht (bijvoorbeeld praktisch gericht). Het is niet gezond de jonge advocaten in een bepaalde richting te sturen.
De minister leidt uit de tussenkomsten af dat er drie grote vragen blijven bestaan.
Een eerste opmerking betreft het niet verplicht maken van de bijstand. Hierover zullen naar hij vernam amendementen worden ingediend (cf. infra).
Met betrekking tot de financiering zijn er verschillende pistes denkbaar. Als men een advocaat toevoegt aan een minderjarige, zal dit ook gebeuren in de procedures die op het niveau van de gemeenschappen worden gevoerd (zie bemiddelingscommissies bijzondere jeugdzorg). Ook de tussenkomst van de gemeenschappen zou kunnen overwogen worden. Bijstand wordt immers niet alleen geregeld in gerechtelijke procedures maar ook in administratieve procedures.
Een tweede denkbare piste zou een verplichte familiale verzekering zijn, met daarin een luik rechtsbijstand. Dit zou het budget van de federale en gemeenschapsoverheden sterk ontlasten.
Een andere piste is de kosten van de bijstand te verhalen op de ouders, dit in verhouding tot de middelen. Gevaar hierbij is een eventuele proliferatie van procedures.
Spreker stelt voor het advies in te winnen van de betrokken ministers, aangezien betreffend voorstel een enorme meerkost betekent op de begroting (minister van Begroting).
De minister is ervan overtuigd dat verplichte vorming noodzakelijk is. Noch de lokale balies, noch de Nationale Orde zijn erg geïnteresseerd in jeugdrecht. Specifieke bijstand bij een minderjarige is noodzakelijk, gezien de complexiteit van de materie en het specifieke uitdrukkingsvermogen van de minderjarigen. Bovendien is de bijstand voornamelijk in burgerrechtelijke materies zeer delicaat. Systematische bijstand is misschien niet aangewezen, maar de mogelijkheid moet bestaan voor het kind om zijn stem te laten horen. Het criterium van onafhankelijkheid is essentieel. De jeugdadvocaat verdedigt op onafhankelijke wijze, en niet in een vermeend « hoger belang » van het kind. Het objectief hoger belang is moeilijk vast te leggen en meestal zeer subjectief ingekleurd. Het is belangrijk te vermelden dat de advocaat op onafhankelijke wijze de belangen van de minderjarige verdedigt. Hij verleent ook juridische bijstand, en moet ook de vertolker van de mening van het kind zijn.
Een lid schaart zich achter de filosofie van het wetsvoorstel. Er rijzen wel bepaalde problemen met betrekking tot de redactie van de bepalingen. Zo gaat een verplichte systematische bijstand te ver. Specifieke vorming lijkt noodzakelijk. Artikel 3 dient wel preciezer te worden geformuleerd. Zo zijn de woorden « bekwaamheid om met kinderen ... te praten » zeer vaag.
Anderzijds, indien men inspanningen verwacht van de advocaten op het vlak van de vorming, moet ook de vergoeding aanvaardbaar zijn. De Staat zal de nodige budgetten moeten uittrekken.
Een lid meent dat verplichte bijstand te ver gaat.
De formulering « in elk geding dat hem betreft of aanbelangt » is inderdaad zeer ruim. Misschien is het voor sommige kinderen nog traumatischer verplicht te worden hun mening te laten horen in een discussie tussen de ouders.
Tevens rijst de vraag naar de meerwaarde. Tot welke kosten gaat de verplichte bijstand aanleiding geven ? Wegen de kosten op tegen de meerwaarde die de verplichte bijstand voor de minderjarige betekent ?
Ook juridisch stelt de formulering problemen. « In elk geding dat hem betreft of aanbelangt » impliceert niet dat het kind partij is. De rechter heeft geen juridisch, formeel instrument om de advocaat zijn mening te laten verkondigen. Hoe kan dit formeel gebeuren ? Omwille van deze formele elementen is spreekster van oordeel dat deze discussie zeer nauw samenhangt met de discussie over de rechtsbekwaamheid van de minderjarige. In de huidige stand van zaken kan een minderjarige (minder dan 18 jaar) geen stappen ondernemen. Een wetsvoorstel van mevrouw Taelman (Stuk Senaat, nr. 2-626) wenst hierin verandering te brengen.
Een lid onthoudt uit de uiteenzetting van de minister dat de gemeenschappen zijn betrokken. Is de federale overheid dan niet bevoegd ? Kan de federale wetgever dan stellen dat bijstand wordt voorzien in elke administratieve procedure, daarin begrepen bijvoorbeeld de bemiddelingsprocedure in Vlaanderen ? Er zijn ook de decreten van de gemeenschappen over jeugdbescherming.
Wat de financiering betreft, lijkt het spreekster geen goed idee de kosten van de bijstand te verhalen op de ouders. Hoe moet het dan immers met de onafhankelijkheid ?
Het lijkt haar niet oninteressant over een overzicht te beschikken van de wetten die de tussenkomst van de minderjarige voorzien, hetzij als partij, hetzij als gehoorde, hetzij om zijn toestemming te geven.
Een lid stipt aan dat de kinderrechtencommissaris vermeldde dat de meeste oproepen bij het commissariaat over echtscheidingsprocedures gaan. Als twee volwassenen uit elkaar gaan, scheiden ook de kinderen, van hun vader, moeder of broers en zussen. Vandaar dat het toepassingsgebied ruim moet zijn.
Wat betreft de verplichting tot bijstand, is spreekster bereid een stapje terug te gaan. De enige manier om alle mogelijke informatie te hebben over de kinderen en de problemen waarmee zij zijn geconfronteerd, is het hen zelf te vragen. Vaak komen problemen achteraf, na de scheiding, als de kinderen worden geconfronteerd met de uitspraak. Men moet dit proberen te vermijden. Er zijn magistraten die gemakkelijk overgaan tot het horen van kinderen, maar er zijn ook veel magistraten die de stem van kinderen niet belangrijk vinden.
Wat de opleiding betreft van jeugdadvocaten, blijft spreekster bij het standpunt dat opleiding noodzakelijk is. De Franstalige sprekers lieten tijdens de hoorzittingen uitschijnen dat zij dit niet noodzakelijk achtten, maar uit hun hele betoog bleek dat zij zich zelf wel hadden gespecialiseerd.
Het wetsvoorstel bepaalt niet dat de jeugdadvocaat zich dient te beperken tot het verdedigen van kinderen en geen andere zaken kan tot zich nemen. Het bepaalt enkel dat, als je met kinderen werkt, je met hen moet kunnen praten op hun niveau. Dit heeft te maken met communicatievaardigheden. Een kind van 8 jaar zit helemaal anders in mekaar en moet communicatief helemaal anders worden benaderd dan een kind van 13 of 15 jaar. Er moet zeer diep en zeer deskundig naar een kind worden geluisterd om het probleem aan de oppervlakte te krijgen. Notie van ontwikkelingspsychologie is hierbij vereist. De overheid heeft geen greep op het lessenpakket van de universiteiten. Het is een aberratie dat het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind er niet wordt onderwezen. Het toewijzen van een pro Deo-advocaat binnen de bijzondere jeugdzorg is geen goede oplossing. Het gebeurt vaak dat de advocaten niet weten wat er binnen het kind leeft. Het feit dat het kind al dan niet goed wordt bijgestaan, wordt al te veel aan het toeval overgelaten. Dit moet worden doorbroken.
Wat de betaling betreft, moet worden gezocht naar de meest haalbare oplossing. Een systeem van (beperkt) verhalen op de ouders moet niet a priori worden uitgesloten. Ouders zullen daar niet per definitie tegen zijn. Spreekster gaat uit van het principe dat de overheid betaalt, maar is bereid ook de ouders voor hun verantwoordelijkheid te stellen, weliswaar naar draagkracht.
Een lid wijst op een aantal dubbelzinnigheden die blijven bestaan. Spreekster verwijst naar het standpunt van de advocaten uitgedrukt tijdens de hoorzittingen. Zij noemden zich in de eerste plaats advocaat, jurist, iemand met kennis van het recht. Zij beklemtoonden hun rol als advocaat in de verdediging van de minderjarigen, die anders is dan deze van sociaal assistent of psycholoog.
De minister benadrukte vooral de rol van vertolker van de mening van het kind. Dit komt tegemoet aan de bekommernis van mevrouw Lindekens, daar waar zij advocaten wenst met een specifieke vorming. Een kind drukt zich immers niet op dezelfde wijze uit als een volwassene.
Een lid stelt dat er echter een onderscheid is tussen het jurist zijn en het in communicatie treden met het kind om zijn mening te achterhalen. Het is niet evident beide te kennen. Welke rol wordt als prioritair beschouwd ? Hoe gaat men bovendien vaststellen dat iemand de bekwaamheid heeft om met kinderen op hun niveau te praten ?
Het is niet omdat men makkelijk, eventueel vanuit de eigen gezinservaring, met kinderen van 7-8 jaar praat, dat men ook een gemakkelijke conversatie heeft met adolescenten. De verwachtingen die men heeft van de advocaat moeten duidelijk zijn. Verwacht men dat hij een goed jurist is of een goede vertolker van de mening van het kind ? Bovendien moet een goed jurist ook naar verhouding worden betaald. Wie gaat de advocaat aanwijzen en wie zal hem betalen ? Wat blijft de rol van de rechter ? Niet alle rechters zijn gevoelig voor de dimensie van het kind. In een echtscheiding is het nochtans ook de taak van de rechter zich te bekommeren over het lot van het kind.
Een laatste opmerking betreft de burgerlijke partijstelling door de jeugdadvocaat van de minderjarige. Enige coherentie is aangewezen. Indien men het kind meer rechten geeft, moet hij ook plichten hebben. Het is een enorme verantwoordelijkheid van de advocaat te beslissen dat hij zich in naam van het kind burgerlijke partij zal stellen. Dit moet ten gronde worden onderzocht. Misschien is voorliggend wetsvoorstel niet de aangewezen plaats om deze burgerlijke partijstelling in te bouwen.
Wat betreft de vergoeding, verwijst spreekster naar het Canadees systeem van de « staatsadvocaten ». Ook dit aspect van de financiering moet worden onderzocht.
Een lid acht het vanzelfsprekend dat de jeugdadvocaten ook in de eerste plaats goede juristen zijn. De vergelijking kan worden getrokken met een arts en een kinderarts. Het moeten goede juristen zijn die een perfecte kennis hebben van het jeugdrecht. Sommigen zullen een natuurlijke aantrekkingskracht hebben voor het werken met kinderen. Uiteraard is praten met kinderen en praten met adolescenten verschillend. Een notie van ontwikkelingspsychologie en een notie van communicatie zijn vereist. Verder bepaalt de advocaat zelf welke zaken hij al dan niet aanneemt. Goede bijstand is ook voor volwassenen niet altijd het geval. Er is echter wel een verschil; kinderen zitten tot 18 jaar in een ontwikkelingsfase en zijn nog steeds bezig zich te vormen tot volwassen mensen. Extra zorgvuldigheid is dus vereist. De aanpak van hun problemen als kind is bepalend voor de wijze waarop ze zich later als volwassenen in de maatschappij zullen gedragen.
Met betrekking tot de burgerlijke partijstelling verwijst spreekster naar de ingediende amendementen. Er is een verschil tussen het persoonlijk belang van het kind en het belang naar de maatschappij toe. Spreekster is bereid hierover een discussie aan te gaan.
Een lid stipt het probleem van specialisatie aan. Zoals bij artsen zal men inderdaad naargelang zijn interesse, kiezen voor de één of andere specialisatie. De specialisatie doet zich reeds nu in de praktijk voor (zie curatoren, advocaten in assisenzaken). Deze specialisatie is onontbeerlijk omdat het recht een zekere omvang heeft genomen. Deze advocaten zullen zich echter niet verengen tot het aannemen van één soort zaken. Ook de balies organiseren diverse opleidingen. Het lijkt goed in de wet enkele bepalingen op te nemen zodanig dat de balies ook verplicht zijn zich in jeugdrecht te interesseren.
Het is niet logisch dat men wel zou aanvaarden dat specifieke vorming nodig is wat scheidingsbemiddeling betreft, maar dat men niet zou aanvaarden dat een advocaat zich specifiek gaat bekwamen in jeugdrecht en bijstand aan jongeren. Spreekster kan de geuite reticentie dus moeilijk volgen.
De minister merkt op dat een kind in de gelegenheid moet worden gesteld, indien het slachtoffer is van ernstige misbruiken, waarbij ouders hun verantwoordelijkheid niet nemen (omdat zij zelf daders zijn of om een familielid te beschermen), zelf klacht in te dienen. Het is één van de fundamentele rechten van de mens dat men voor zijn eigen recht kan opkomen. Hier moeten niet noodzakelijk plichten worden aan verbonden. Het onderzoeksgerecht kan oordelen dat de klacht onterecht is.
Een lid kan deze redenering volgen. Men moet echter kunnen nagaan in hoeverre het kind zelf voor zijn rechten opkomt of in hoeverre het in deze richting wordt geduwd door een ouder (bijvoorbeeld in een echtscheidingsprocedure, klacht van aanranding van de eerbaarheid tegen de andere ouder).
De minister antwoordt dat deze situatie ook nu reeds bestaat; nu legt de ene ouder klacht neer tegen de andere. Het feit dat de kinderen dit recht krijgen, zal de procedures niet noodzakelijk doen toenemen.
Een lid stipt aan dat de wet en de decreten op de jeugdbescherming in diverse artikelen bepalen dat de minderjarige verschijnt of gehoord wordt, en wordt bijgestaan. Indien men voorliggend wetsontwerp goedkeurt, betekent dat dan dat al deze andere specifieke wetsbepalingen moeten worden herzien ? Volstaat het een algemene wet te stemmen of dient elk betreffend artikel dat een aanwezigheid van de minderjarige voorziet te worden aangepast ?
De minister antwoordt dat dit kan worden opgevangen door een algemene zinsnede luidende « onverminderd de juridische bijstand voorzien in andere wetten of decreten, wordt de minderjarige bijgestaan... ».
A. Bespreking
Mevrouw Nyssens dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-256/2, amendement nr. 7) dat ertoe strekt het opschrift van het wetsvoorstel te vervangen als volgt : « Wetsvoorstel strekkende om minderjarigen de bijstand van een advocaat te waarborgen ».
Dit amendement hangt samen met het amendement nr. 8 op artikel 2 (cf. infra).
Deze amendementen worden ingetrokken.
Mevrouw Nyssens is van oordeel dat het woord « jeugdadvocaten » niet helemaal overeenkomst met de term « avocats des mineurs ». Zij stelt voor in de Franse tekst de woorden « avocats spécialisés en droit de la jeunesse » te gebruiken (Stuk Senaat, nr. 2-256/5, amendement nr. 35). Dit is de term die nu door de balies die jeugdpermanenties hebben ingesteld, wordt gebruikt.
Een ander lid suggereert eerder de term « avocat de l'enfant » of « avocat des jeunes ».
Een lid wijst erop dat de door mevrouw Nyssens voorgestelde omschrijving niet helemaal de lading dekt. De advocaat is niet alleen gespecialiseerd in het jeugdrecht, maar moet ook beantwoorden aan een aantal andere parameters.
Een lid stipt aan dat de term « enfant » vaak wordt gebruikt in de Franse Gemeenschap (zie « SOS enfants »).
Mevrouw Nyssens kan de suggestie van een voorgaande spreker bijtreden en dient het subamendement nr. 55 in om de term « avocats des mineurs » te vervangen door de woorden « avocats des jeunes » (Stuk Senaat, nr. 2-256/5). Het blijkt duidelijk in de tekst van de wet zelf dat het om een minderjarige moet gaan (zie ook amendementen nrs. 56, 57 en 58 van dezelfde indienster).
De minister kan akkoord gaan met dit amendement. De term « jeugd » is ingeburgerd in de wetgeving (zie jeugdbescherming) en doelt op minderjarigen.
In de Nederlandse tekst van het opschrift zullen de woorden « voor minderjarigen » worden geschrapt, in functie van de concordantie van de Nederlandse en Franse versie. Dit wordt beschouwd als een tekstverbetering.
B. Stemmingen
De amendementen nrs. 7 en 35 worden ingetrokken ten voordele van het amendement nr. 55.
Dit amendement wordt aangenomen met 7 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.
Artikel 1
Dit artikel wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Artikel 2
A. Eerste bespreking
Mevrouw Nyssens dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-256/2, amendement nr. 8), dat ertoe strekt artikel 931, zesde lid, van het Gerechtelijk Wetboek te vervangen. Het amendement bepaalt dat kinderen die gehoord worden, steeds kunnen worden bijgestaan door een raadsman in om het even welk geding.
De indienster verwijst naar de verantwoording van het amendement.
De advocaat wordt hier voornamelijk beschouwd als vertolker van de mening van het kind. Het amendement maakt een duidelijke keuze; het kind heeft automatisch recht op bijstand door een advocaat, telkens wanneer het een door de wet erkend recht heeft om gehoord te worden. Ten opzichte van het wetsvoorstel, wordt het toepassingsgebied dus wel beperkt. Het gaat om een automatische bijstand, dus niet enkel om een mogelijkheid, maar in een beperkter kader.
Wat betreft de specialisatie, is spreekster van oordeel dat de opleiding van jeugdadvocaten toebehoort aan de balie.
Spreekster begrijpt niet waarom de wet moet bepalen wat de rol is van de jeugdadvocaat; hij neemt immers zijn klassiek mandaat op als verdediger. Het lijkt haar niet noodzakelijk dit in de wet te bedingen.
Het onderscheid tussen de jeugdadvocaat en de voogd ad hoc is niet altijd duidelijk.
De indienster verduidelijkt dat dit amendement werd ingediend vóór de hoorzittingen. Zij blijft het standpunt behouden dat de minderjarige die wordt gehoord door een advocaat moet kunnen worden bijgestaan. De verplichting tot bijstand is minder evident.
Een lid is van mening dat dit amendement de filosofie van het wetsvoorstel enigszins uitholt. Inderdaad preciseert de indiener van het amendement dat het niet wenselijk is dat de wet categorieën van advocaten creëert en een onderscheid maakt tussen de advocaten. Het wetsvoorstel beoogt juist dit onderscheid. De advocaat heeft volgens de indiener van het amendement de deontologische plicht een zaak waarin hij zichzelf onbevoegd acht te weigeren. Dit is zo in theorie, maar in praktijk gebeurt dat vaak anders. Er zijn slechts weinig advocaten die een zaak weigeren. Het wetsvoorstel volgt de filosofie van artikel 12 van het IVRK. Het amendement holt het wetsvoorstel uit.
Een lid sluit zich hierbij aan. Zij heeft het gevoel dat het amendement van het wetsvoorstel een lege doos maakt. Indien men stelt dat de minderjarige recht op bijstand heeft, wanneer hij wordt gehoord, lost men het bestaande probleem niet op. Het wetsvoorstel heeft immers tot doel dat alle minderjarigen worden gehoord en een opstap krijgen om te worden gehoord, tenzij zij er zelf van afzien.
De balie kan inderdaad een zeer belangrijke rol spelen bij de specialisatie. De Vlaamse balies zijn daartoe trouwens bereid. De wetgever dient echter wel een kader te creëren waarbinnen de balie de opleiding kan realiseren. Het betreft een kwaliteitsregel. Spreekster gaat niet akkoord met de toelichting van het amendement waar deze vermeldt dat de advocaten die ambtshalve worden aangewezen voor de jeugdbescherming, gewoonlijk vrijwillig voor die jeugdbescherming hebben gekozen. Dit is vaak anders en het is onaanvaardbaar dat kinderen zouden afhangen van het toeval en van het eventuele engagement van een advocaat. Het feit dat vele verplaatsingen noodzakelijk zijn, enz., zijn argumenten voor die specialisatie.
De minister vindt het eigenaardig dat de indiener van het amendement stelt dat een advocaat voor een meerderjarige of een advocaat voor een minderjarige dezelfde capaciteiten moet hebben en dezelfde houding moet aannemen. Door het amendement op artikel 2 geeft mevrouw Nyssens zelf toe dat een andere houding nodig is ten opzichte van het kind. Een meerderjarige moet zich immers niet laten bijstaan door een advocaat, indien hij gehoord wordt. Daarom ook voorziet de wet op de jeugdbescherming een verplichte bijstand en is dit niet voor meerderjarigen het geval. De wetgever is er op verschillende tijdstippen van uitgegaan dat een minderjarige een bijkomende bijstand nodig heeft ten opzichte van een meerderjarige. Die bijstand moet andere kwaliteiten hebben dan de gewone bijstand van een volwassene door een advocaat. Het amendement van mevrouw Nyssens is dus in zekere zin contradictorisch.
Een lid sluit zich aan bij voorgaande sprekers. Het amendement holt het toepassingsgebied van het wetsvoorstel uit. Het amendement betreft trouwens artikel 931 over het hoorrecht van de minderjarige (zie wetsvoorstel van mevrouw de Bethune) en past in wezen niet in de discussie over jeugdadvocaten. De filosofie van het wetsvoorstel van mevrouw Lindekens is verschillend, daar waar zij op een zo sluitend mogelijke wijze de mogelijkheid, overeenkomstig artikel 12 van het IVRK, wil bieden aan de minderjarige om zijn eigen stem te laten horen. Artikel 12 legt volgens spreekster echter geen verschijningsplicht op. Beter is een oproepingsplicht te bepalen. Het amendement van mevrouw Nyssens lost dit fundamenteel probleem niet op.
Een ander lid treedt bij dat er een verschil is tussen het amendement van mevrouw Nyssens en het wetsvoorstel van mevrouw Lindekens. Spreekster is van mening dat een specifieke aanpak naar minderjarigen toe wel is verantwoord. Minderjarigen behoeven een grotere bescherming en men heeft de plicht te zorgen dat degene die voor hen optreedt aan de nodige kwaliteitsnormen beantwoordt. Een specifieke aanpak biedt meer rechtsbescherming.
Een lid heeft nog een aantal vragen. Zij haalt het probleem van de financiering aan. Het aannemen van een wetsvoorstel kan een druk betekenen om het wetgevend kader ter zake aan te passen.
De minister haalt de drie mogelijke pistes aan, financiering door de Staat en de gemeenschappen, betaling van de advocaat door de Staat die het eventueel kan terugvorderen op de ouders, en een verplichte familiale verzekering met een luik rechtsbijstand. Indien de Staat de kosten voorschiet en achteraf verhaalt op de ouders is de objectiviteit gewaarborgd. Voor de laatste piste dienen uiteraard onderhandelingen worden opgestart met de verzekeringsmaatschappijen.
Een lid werpt op dat er reeds sinds twintig jaar wordt gepraat over de « mutualisering » van de honoraria in het algemeen. De toegang tot het gerecht zou aldus deel uitmaken van het socialezekerheidsrecht. Bepaalde balies hebben hierover reeds onderhandelingen gevoerd met ziekenkassen en verzekeringsmaatschappijen (zie initiatieven van de heer Legros, stafhouder van de balie te Brussel). De ziekenkassen waren hiervoor echter niet te vinden; zij wensten zich te beperken tot de gezondheidszorg en achtten de huidige toegang tot de gezondheidszorg reeds te duur. Een bijkomende betaling van 40 frank per lid om ook de gerechtskosten te laten dekken door de ziekteverzekering zagen zij niet zitten. Aldus werden onderhandelingen gevoerd met de verzekeringen. Het idee is dus interessant maar heeft nooit enige kans op slagen gekend, tenminste wat de gerechtskosten in het algemeen betreft. Misschien kan zij terug worden geopend via de vraag van bekostiging van de jeugdadvocaten.
Een lid preciseert dat dit dan zou moeten worden opgenomen in de verplichte ziekteverzekering, niet in de vrijwillige verzekering. Dit zou een oplossing kunnen vormen.
Hetzelfde lid stelt het verplicht karakter van de bijstand in vraag.
De minister merkt op dat men dient op te letten met de vrijblijvendheid, zowel op het vlak van het hoorrecht van de minderjarigen, als op het vlak van de bijstand van advocaten. Een kind bevindt zich in een afhankelijkheidspositie en is enorm beïnvloedbaar. Men moet aan een kind dat de mogelijkheid of de moed niet heeft zich onmiddellijk uit te drukken altijd in de eerste plaats de kans geven dit te doen. Er moet een oproepingsplicht zijn, de kinderen moeten « recht hebben op ». Daarop moet dan de correctie worden gemaakt dat het kind steeds kan weigeren.
De amendementen nrs. 1 en 2 van de dames Lindekens en Kaçar worden ingetrokken ten voordele van het amendement nr. 12 van de dames Taelman, Lindekens en Leduc, dat verder gaat.
Het amendement nr. 12 (Stuk Senaat, nr. 2-256/3) vervangt het voorgestelde artikel 2 en heeft tot doel er voor te zorgen dat, onverminderd de bepalingen van de jeugdbeschermingswet, elke minderjarige in een rechtspleging die hem betreft of aanbelangt ambtshalve wordt bijgestaan door een advocaat, die een jeugdadvocaat moet zijn, behalve indien de minderjarige dit uitdrukkelijk weigert.
Tevens wordt uitdrukkelijk bepaald dat de jeugdadvocaat de vertolker is van de mening van de minderjarige, hem juridische bijstand verleent en op onafhankelijke wijze zijn belangen verdedigt.
Er wordt bepaald dat aan de minderjarige die geen advocaat heeft, een advocaat wordt toegewezen op eenvoudig schriftelijk verzoek van zijn ouders, van het openbaar ministerie of van de voorzitter van de rechtbank.
Bovendien kan de rechter de jeugdadvocaat machtigen zich burgerlijke partij te stellen in naam van de minderjarige, indien de ouders in gebreke blijven.
De indienster is er zich van bewust dat men misschien ook, naast de wet op de jeugdbescherming, dient te verwijzen naar andere wetten of decreten.
Mevrouw de Bethune dient hiertoe het amendement nr. 17 in (Stuk Senaat, nr. 2-256/3).
Een der indiensters wenst verder te onderlijnen dat het eerste lid van het amendement nr. 12 het onderscheid tussen de verschijningsplicht en de oproepingsplicht verwoordt.
Het tweede lid duidt het verloop van de procedure aan (wie wijst de jeugdadvocaat toe ?)
Het derde lid betreft de burgerlijke partijstelling. Spreekster verwijst in dat kader naar het wetsvoorstel met betrekking tot het recht van minderjarigen op toegang tot de rechter (Stuk Senaat, nr. 2-626/1) dat een algemene rechtsbekwaamheid inhoudt voor de minderjarige. Indien dit wetsvoorstel wordt goedgekeurd, is dit lid niet meer nodig.
Dat de jeugdadvocaat onafhankelijk dient te zijn spreekt voor zich.
Spreekster kan het amendement nr. 17 bijtreden.
Een lid gaat in grote lijnen akkoord met de tekst. Zij heeft echter twee vragen met betrekking tot het tweede lid. Dit bouwt de mogelijkheid in dat een advocaat ambtshalve kan worden toegewezen door de stafhouder. Waarom wordt deze niet altijd toegewezen en kan dit niet op verzoek van de jongere zelf ?
Een lid verwijst naar de problematiek van de rechtsbekwaamheid van de minderjarige. Kan een minderjarige zelf een verzoekschrift neerleggen ?
Een lid meent dat men ervoor moet waken dat elke minderjarige van de juridische bijstand van een advocaat moet kunnen genieten. Mevrouw de Bethune dient daartoe het subamendent nr. 16 in (Stuk Senaat, nr. 2-256/3), dat bepaalt dat er hem ambtshalve een advocaat wordt toegewezen, wanneer hij er geen heeft en dit uitdrukkelijk wenst. Dit moet echter met instemming van de minderjarige gebeuren.
Een lid kan zich hierbij aansluiten, om elke toevalligheid te vermijden.
De minister meent dat het tweede lid is gebaseerd op de wet betreffende de jeugdbescherming (artikel 54bis). Het is wel belangrijk in te schrijven wie de advocaat ambtshalve zal aanwijzen.
Mevrouw de Bethune meent verder dat het derde en het vierde lid moeten worden samengelezen. Aldus dient zij amendement nr. 18 in (Stuk Senaat, nr. 2-256/3).
Met betrekking tot de discussie over de rechtsbekwaamheid, is een lid van oordeel dat de minderjarige perfect een verzoek kan richten tot de stafhouder. Hiervoor is geen enkele bekwaamheid tot het stellen van proceshandelingen vereist.
Wat subamendement nr. 16 betreft, wijst een lid erop dat een advocaat moet kunnen worden toegewezen op verzoek van de ouders. Immers, wanneer beide ouders hiertoe besluiten, zullen ze ook makkelijker de vergoedingen en kosten dragen wanneer deze worden teruggevorderd. Ook het openbaar ministerie of de voorzitter van de rechtbank moet het initiatief kunnen nemen. Deze mogelijkheden zouden uitdrukkelijk moeten behouden blijven in de tekst. Tenzij de rechtstoegang voor minderjarigen algemeen in een andere wet zou worden geregeld.
Een lid stipt aan dat de vergoedingen duidelijk worden geregeld in het amendement nr. 13 (cf. infra artikel 4). Aldus lijkt het hem niet noodzakelijk dit uitdrukkelijk in de tekst op te nemen.
Een ander lid meent dat het misschien beter is niet te vermelden op wiens initiatief de jeugdadvocaat kan worden toegewezen. Indien de ouders een financiële bijdrage moeten leveren, zullen zij niet happig zijn een verzoekschrift te ondertekenen. Het lijkt haar dus beter enkel te vermelden dat de jeugdadvocaat kan worden toegewezen door de stafhouder of zijn gemachtigde. Het wordt aldus een automatisme, dat het kind kan weigeren.
De minister is van oordeel dat het ene het andere niet uitsluit. Een eenvoudig verzoek kan komen van het kind zelf, van de beide ouders, van het openbaar ministerie en van de voorzitter van de rechtbank.
Een lid vraagt of het verzoek ook kan komen van één ouder.
De minister antwoordt dat dit een geldelijk probleem impliceert. Als het verzoek slechts van één ouder komt, zal het nog moeilijker zijn om achteraf van de andere ouder terugbetaling te vorderen. Bovendien kan de ouder die bereid is de kosten te dragen, scoren ten opzichte van de minderjarige, zeker in een echtscheidingsprocedure, wat de loyaliteit van het kind op de proef stelt, en de onafhankelijkheid van de advocaat in het gedrang brengt.
Een lid repliceert dat de ondertekening door één ouder ook kan worden overwogen omwille van praktische aspecten. Indien het kind bij één van de ouders verblijft, is het niet altijd evident de andere ouder te bereiken om zijn handtekening te bekomen.
Een lid vestigt de aandacht op het feit dat het probleem van de financiering en de onafhankelijkheid hier terug op de voorgrond treedt. Het kind kan zelf het verzoek richten.
Een lid is zich bewust van het feit dat een oplossing moet worden geboden voor het probleem van de financiering. Het komt spreekster voor dat bij het onderzoek van deze amendementen blijkbaar drie concepten door elkaar worden gehaald, die duidelijk moeten worden onderscheiden : de juridische bijstand, de vergoeding van de advocaat in de zin van de nieuwe wet van 20 december 1999 op de juridische bijstand (informatie verschaffen, bijstand verlenen en recht op het voordeel van de toegekende vergoeding); de bijstand door een advocaat; de ambtshalve aanwijzing. Bij het gebruik van het woord juridische bijstand moet men oppassen. Moeten deze 3 concepten niet duidelijk worden onderscheiden ? (zie memorie van de heer Moreau).
De vraag rijst wie het verzoek dient in te dienen.
De minister antwoordt dat de wet van 20 december 1999 gewag maakt van juridische eerstelijnsbijstand en volledige kosteloosheid. Men spreekt in deze wet van juridische bijstand en rechtsbijstand. In voorliggende tekst spreekt men enkel over juridische bijstand (aide juridique) en niet over rechtsbijstand (assistance judiciaire). Er is geen mogelijkheid tot verwarring. De kosteloosheid komt hier niet aan bod.
Een lid komt terug op de formulering van het eerste lid van het amendement nr. 12. De woorden « in elke gerechtelijke of administratieve rechtspleging die hem betreft of aanbelangt » zijn gebaseerd op artikel 12 van het IVRK, maar lijken vaag en zeer ruim. Wat is het onderscheid tussen « hem betreffen en hem aanbelangen ». Moet het kind noodzakelijk partij zijn ?
Op de laatste vraag wordt ontkennend geantwoord.
Wat het onderscheid tussen beide betreft, is een lid van oordeel dat er een gradatie is. Als een kind in het kader van een « pos » (problematische opvoedingssituatie) of « mof » (als misdrijf omschreven feit) voor de jeugdrechter moet verschijnen, is hij zelf betrokken. In het kader van een echtscheidingspartij is de betrokkenheid anders.
De minister antwoordt dat een kind slechts in een zeer beperkt aantal gevallen zelf partij is in een zaak (in het kader van de jeugdbescherming, in het kader van decreten). Meestal is hij voorwerp van de betwisting. Spreker wijst in dit verband naar artikel 9 van het IVRK. « De Staten die partij zijn waarborgen dat een kind niet wordt gescheiden van zijn of haar ouders tegen hun wil, tenzij de bevoegde autoriteiten, onder voorbehoud van de mogelijkheid van rechterlijke toetsing, in overeenstemming met het toepasselijk recht en de toepasselijke procedures, beslissen dat deze scheiding noodzakelijk is in het belang van het kind (...) »
In procedures ingevolge het eerste lid van dit artikel dienen alle betrokken partijen de gelegenheid te krijgen aan de procedures deel te nemen. Het kind is echter in juridische zin geen partij in deze procedure.
Het toepassingsgebied is opzettelijk zeer ruim geformuleerd.
Een lid blijft van mening dat de formulering te ruim is. De formulering is niet zuiver juridisch, maar heeft ook een sociologische draagwijdte.
De minister geeft twee voorbeelden. Reeds in de huidige wetgeving op de jeugdbescherming wordt bepaald dat het kind, in de procedure ontzetting uit het ouderlijk gezag, het woord krijgt over de benoeming van zijn pro-voogd. In de wet op de voogdij is er bepaald dat de pupil de mogelijkheid heeft zich uit te spreken over de voogd, terwijl hij geen partij is in de zaak. Ook in de internationale adoptie zal het kind van 12 jaar zijn instemming moeten betuigen. De indieners hebben moedwillig het ruimste toepassingsgebied weerhouden.
Een lid wijst op het gevaar van « judiciarisation ». De mogelijke tussenkomst van de minderjarige wordt enorm uitgebreid. De rol van de rechter wordt uitgebreid met een sociaal aspect. Tevens is er een gebrek aan middelen.
Mevrouw Nyssens dient bijgevolg amendement nr. 19 in (Stuk Senaat, nr. 2-256/3).
Een lid is zich bewust van het feit dat dit zeer vergaand en nieuw is. Vaak betreft het hier echter zaken die zeer ingrijpend zijn in het leven van kinderen.
De minister maakt de bedenking dat in de hulpverlenende privé-sector de waarborgen niet aanwezig zijn van verdediging (due process). Er is misschien een overregulering, met overdreven tussenkomst van het gerecht, maar het gerecht biedt de enige waarborg dat er een correcte verdediging van belangen wordt waargenomen en dat er mogelijkheden zijn te ontsnappen, dank zij de mogelijkheden van verhaal, aan een niet gereglementeerde versmachtende welzijnsapproach.
Een lid wil er zich van vergewissen dat het woord « gerechtelijke » (procédure judiciaire), zowel de burgerlijke als de strafrechtelijke procedure omvat.
De minister antwoordt bevestigend.
Mevrouw Nyssens dient een subamendement in op amendement nr. 12 (Stuk Senaat, nr. 2-256/3, amendement nr. 24) dat ertoe strekt het laatste te lid te vervangen als volgt : « De jeugdadvocaat verleent aan de minderjarige juridische bijstand en is de vertolker van zijn mening. »
Uit de hoorzittingen blijkt dat de taak van de advocaat er alleen in bestaat de rechten van het kind te verdedigen en diens mening te vertolken. Indien hij verdedigt wat volgens hem het belang van het kind is, dan neemt hij de plaats in van het openbaar ministerie of van de rechter.
Mevrouw Nyssens dient een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-256/4, amendement nr. 25) op amendement nr. 12 van mevrouw Taelman, dat ertoe strekt de voorgestelde tekst te vervangen.
Het amendement geeft voorrang aan de mogelijkheid om de advocaat vrij te kiezen, terwijl het bepaalt dat hoe dan ook voor de nodige juridische bijstand gezorgd moet worden.
De indienster wijst erop dat een systematische bijstand van de minderjarige ongewenste gevolgen zou kunnen hebben. Zij denkt aan het feit dat de rechtbanken zouden kunnen worden overbelast.
Het laatste lid herhaalt het principe van de onafhankelijkheid van de advocaat en van zijn voornaamste opdracht : pleiten voor het eerbiedigen van de rechten van de minderjarige en diens standpunt verwoorden.
Een lid kan zich hierbij aansluiten. Hij steunt volkomen de filosofie van het wetsvoorstel van mevrouw Lindekens, maar is van oordeel dat de wet duidelijk moet aflijnen in welke gevallen de jeugdadvocaat tussenkomt, zo niet loopt men het gevaar van een « depenalisering » van de ouders. De advocaat zal zich dan in het gezin mengen. De kinderen en de ouders moeten niet meer dan nodig tegen elkaar worden opgezet.
Het is absoluut noodzakelijk dat men de gevallen waarin de jeugdadvocaat optreedt duidelijk bepaalt. Het begrip « partij », als vermeld in het amendement van mevrouw Nyssens, heeft een duidelijke juridische betekenis.
Een ander lid verwijst naar de hoorzittingen en naar de reeds gevoerde besprekingen in commissie. Het is ook niet duidelijk wanneer een kind « partij » is. Neem bijvoorbeeld een echtscheiding. Als de ouders uit elkaar gaan, gaan de kinderen ook uit elkaar. De vraag rijst naar de evenredigheid van belangen van kinderen en volwassenen in een gezin. Kinderen zijn mensen in een zeer kwetsbare situatie. Vaak nemen beide ouders een advocaat, met de kinderen als inzet. De manier waarop kinderen worden gehoord kan van belang zijn voor het leven dat de volwassenen en de kinderen hebben na de echtscheiding.
Vaak komen na de echtscheiding problemen aan bod, juist omdat de kinderen onvoldoende werden gehoord.
Men kan moeilijk anders stellen dan dat kinderen wel degelijk betrokken partij zijn in een echtscheiding. Indien er geen problemen zijn, kunnen de kinderen nog steeds afzien van de bijstand van een jeugdadvocaat.
De jeugdadvocaat zal eerder bemiddelend optreden en het gevecht dat boven het hoofd van het kind wordt gevoerd, ontzenuwen.
Het is nodig de kinderen binnen een gezin te beschouwen als gelijke mensen in een kwetsbare positie.
Bovendien, als de problemen niet aan de oppervlakte komen, kan dit bepalend zijn voor het leven dat kinderen als volwassenen gaan leiden.
Mevrouw Nyssens verwijst naar artikel 931 van het Gerechtelijk Wetboek. Haar amendement huldigt dezelfde juridische filosofie. Indien het kind de behoefte toont gehoord te worden, zal dit gebeuren.
Een lid onderstreept dat artikel 931 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalde praktische problemen stelt. Er is geen algemeen hoorrecht van kinderen. Het al dan niet horen van kinderen is afhankelijk van de zetelende rechter. De rechter kan immers het verzoek van de minderjarige om gehoord te worden weigeren zonder dat de gegeven motivering wordt getoetst. Er is immers geen beroepsmogelijkheid.
De verwijzing naar artikel 931 biedt dus geen volwaardige oplossing. Het is belangrijk dat kinderen de kans krijgen zich uit te drukken in elke procedure die hen aanbelangt. Hoewel zij in een echtscheiding strikt juridisch geen partij zijn, zijn zij ongetwijfeld partij in feite.
Een lid antwoordt dat men hier wetgevend wil optreden. Een wet moet duidelijk zijn en juridisch juist. De wet moet duidelijk bepalen in welke gevallen de kinderen moeten worden bijgestaan door een jeugdadvocaat. Het toepassingsgebied moet precies en duidelijk zijn.
Een lid gaat akkoord met de filosofie van het wetsvoorstel. Dit neemt echter niet weg dat bepaalde problemen blijven bestaan.
Zo is het toepassingsgebied inderdaad zeer ruim gelibelleerd. In elke gerechtelijke of administratieve rechtspleging dat hem betreft of aanbelangt, wordt de minderjarige bijgestaan door een jeugdadvocaat.
Wat bedoelt men juist met « gerechtelijke of administratieve rechtspleging » ? Dit is immers zeer vergaand.
Elke procedure die bijvoorbeeld in scholen wordt gevoerd (bijvoorbeeld klassenraad) is hiermee bedoeld. Een preciezere definitie is aangewezen.
Een tweede probleem betreft de financiering. Waarom denkt men hier niet aan een zelfde systeem als de juridische bijstand (pro Deo) ? Kan men het budget hiervoor niet verhogen ?
De indienster van het wetsvoorstel reageert dat het toepassingsgebied zeer ruim is bedoeld. Men moet niet vrezen dat deze wet een lawine van rechtszaken met zich zal meebrengen van kinderen tegen ouders of scholen. Men geeft enkel de mogelijkheid aan de minderjarige zich te laten bijstaan door een jeugdadvocaat.
Met betrekking tot het voorstel een pro Deo-systeem in te lassen, heeft een lid geen principieel bezwaar. Wel onderstreept zij de gelijkheid van mensen in de maatschappij. Als het over kinderen gaat, mag het niets kosten. Anderen die voor de jeugdrechtbank verschijnen, krijgen nu een pro Deo-advocaat toegewezen.
Een specialisatie is belangrijk om te vermijden dat kinderen blijven zitten met problemen die bepalend zijn voor hun verdere leven.
Een lid leidt uit de besprekingen af dat iedereen de filosofie steunt van het wetsvoorstel en zelfs bereid is vrij ver te gaan wat betreft het toepassingsgebied.
De vraag rijst of dit toepassingsgebied duidelijk moet worden afgebakend. Hoe brengt men het meest duidelijkheid, het meest rechtzekerheid ? Spreekster is niet gekant tegen de definitie gegeven door mevrouw Nyssens, indien die wordt gekoppeld aan een spreekrecht.
Een lid vestigt de aandacht op het feit dat de woorden « procedure die hem aanbelangt » voorkomen in artikel 12 van het IVRK. Het is dus absoluut geen juridische nonsens.
Spreekster is bereid om het toepassingsgebied uit te splitsen in 2 paragrafen. § 1 zou dan de procedure betreffen, waarbij de minderjarige partij is, terwijl § 2 een verwijzing zou inhouden naar artikel 12 van het IVRK.
De discussie wordt dan toegespitst op de vraag of de bijstand al dan niet verplicht dient te zijn.
Een ander lid meent dat de administratieve rechtspleging ruim moet worden beschouwd. Zij verwijst naar de procedures in het kader van het Comité voor bijzondere jeugdzorg waar bijstand absoluut vereist is. De sector is hiervoor trouwens zelf vragende partij.
De kwestie van het toepassingsgebied hangt samen met de noodzaak van herziening van de rechtsbekwaamheid van de minderjarige (zie wetsvoorstel Taelman, nr. 2-626).
Het amendement nr. 25 van mevrouw Nyssens beperkt al te sterk het toepassingsgebied en strookt niet met de oorspronkelijke bedoeling van de indiener van het wetsvoorstel. Het hoorrecht is een andere zaak en moet niet onmiddellijk hieraan worden gekoppeld.
Een lid kan bijtreden dat het amendement nr. 25 te beperkend is. Anderzijds lijkt het wetsvoorstel hem al te ruim. Hij haalt het voorbeeld aan van het kind in het onderwijs. Als het kind problemen heeft op school, heeft het recht op de bijstand van een jeugdadvocaat, wat ook de ouders mogen zeggen.
Het is belangrijk het toepassingsgebied te definiëren en enigszins te beperken, niet in het minst opdat de wet haalbaar en uitvoerbaar zou zijn in de praktijk. Men moet ook rekening houden met het budgettair aspect.
Mevrouw Nyssens wijst erop dat haar amendement nr. 25 niet erg beperkend is. Het tweede lid van artikel 931 heeft het immers over « voor iedere procedure die hem betreft ». Bovendien zal artikel 931 worden aangepast door het wetsvoorstel van mevrouw de Bethune (Stuk Senaat, nr. 2-554).
Ook met artikel 12 van het IVRK moet rekening worden gehouden. Het internationaal recht moet coherent worden omgezet.
Een lid stipt aan dat met « administratieve procedure » ook wordt gedoeld op de minderjarige asielzoekers. Ook in de problemen met betrekking tot het onderwijs dient het kind te worden bijgestaan.
Vandaag de dag gebeurt het vaak dat de procedures met de school worden uitgevochten tussen advocaten van ouders en school, over het hoofd van de betrokken minderjarige heen. Het is nuttig dat de problematiek wordt gekaderd vanuit het kind. Meestal wil het kind geen oorlog.
Een lid wijst op het feit dat de jongere, uit eigen beweging, zou kunnen beslissen een beroep te doen op de bijstand van een jeugdadvocaat, zonder zijn ouders erbij te betrekken, als hij problemen heeft op school.
Bijgevolg kan hij zelf het geding altijd instellen.
Dit gaat volgens spreker iets te ver. Hij heeft wel geen bezwaar tegen het feit dat een jeugdadvocaat tussenkomt indien een procedure hangende is.
Een lid verstaat dat de jeugdadvocaat kan tussenkomen indien de jongere betrokken partij is, rechtstreeks of onrechtstreeks.
De minister onderstreept dat de senatoren er zich moeten voor hoeden geen « dode mus » over te zenden aan de Kamer van volksvertegenwoordigers. Na lezing van het amendement nr. 12 lijkt de hoofdbekommernis van de indieners te zijn dat, indien de minderjarige behoefte heeft aan de bijstand, deze advocaat gespecialiseerd moet zijn en een goede vorming moet hebben.
Het lijkt niet de bedoeling elk kind dat betrokken is in een procedure systematisch en automatisch te laten bijstaan door een advocaat.
Aldus stelt spreker voor artikel 2 op te splitsen in twee paragrafen, waarbij een paragraaf handelt over het geval waarbij een kind « partij is » en een tweede paragraaf de zaken betreft die de minderjarige betreffen of aanbelangen.
De minister werkt een nota uit op basis waarvan mevrouw Lindekens c.s. een overkoepelend amendement indienen (amendement nr. 30, cf. infra B).
B. Indiening van een overkoepelend amendement verdere bespreking
Op basis van de genoemde bespreking en van de nota van de regering , dienen mevrouw Lindekens c.s. een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-256/4, amendement nr. 30) dat artikel 2 herschrijft en mede gebaseerd is op het standpunt van de minister. Hierdoor wordt aan de bekommernissen van verschillende commissieleden tegemoet getreden.
Gelet op de voorgaande discussie en op het streven naar een maximale haalbaarheid wordt het toepassingsgebied verlengd en wordt een getrapte procedure ingesteld. De bijstand geldt niet voor alle minderjarigen in alle gevallen.
Wanneer de kinderen zelf partij zijn of indien de wet hen een autonome rechtsingang verleent, zullen zij automatisch worden bijgestaan door een jeugdadvocaat, tenzij zij hier uitdrukkelijk van afzien of wanneer zij een andere advocaat kiezen (§ 1).
Wanneer de minderjarige in een gerechtelijke of administratieve rechtspleging terechtkomt die hem betreft of aanbelangt, zonder dat hij echter partij is, kan hij (niet automatisch) worden bijgestaan door een jeugdadvocaat (§ 2). Dit kan op verzoek van de minderjarige, van zijn ouders of van personen die het ouderlijk gezag uitoefenen, van het openbaar ministerie of van de voorzitter. De jeugdadvocaat wordt toegewezen door de stafhouder van de balie of door het bureau voor juridische bijstand.
Paragraaf 3 bepaalt dat de rechter de advocaat kan machtigen om zich burgerlijke partij te stellen in naam van de minderjarige die het slachtoffer is van een misdrijf gepleegd door zijn ouders of door de personen die het ouderlijk gezag uitoefenen of door een derde als zijn ouders of de personen die het ouderlijk gezag uitoefenen in gebreke blijven voor de rechten van het kind op te komen.
Paragraaf 4 bepaalt dat de jeugdadvocaat de belangen van de minderjarige op onafhankelijke wijze verdedigt, hem juridische bijstand verleent en de vertolker is van zijn mening. Deze bepaling is overgenomen uit het amendement nr. 12.
Een lid heeft problemen met de bepaling « waarin de wet hem een autonome rechtsingang verleent » (§ 1, eerste lid). Dit wil niets zeggen in het huidige gerechtelijk recht. In het huidige procesrecht is de minderjarige hetzij partij, hetzij wordt hij gehoord. Spreekster heeft de indruk dat men hier anticipeert op een wetgeving met betrekking tot de rechtsbekwaamheid van de minderjarige die nog niet bestaat; men gaat ervan uit dat het wetsvoorstel van mevrouw Taelman betreffende het recht op toegang tot het gerecht (Stuk Senaat, nr. 2-626/1) zal worden aangenomen. Deze benadering is juridisch onjuist.
Mevrouw Nyssens dient het amendement nr. 37 in (Stuk Senaat, nr. 2-256/5), teneinde de voormelde bepaling te doen vervallen.
Een tweede opmerking betreft § 2, en meer bepaald de notie « die hem betreft of aanbelangt ». Het lijkt spreekster noodzakelijk dat de juridische positie van de minderjarige wordt verduidelijkt. Wat betekenen immers deze woorden ? Wat is het onderscheid tussen procedures die hem betreffen of aanbelangen ? Indien het om een rechtspleging gaat die de minderjarige betreft, lijkt deze hem ook aan te belangen. Deze paragraaf heeft tot doel dat de minderjarige wordt bijgestaan indien hij tussenkomt in een rechtspleging. Men moet preciseren op welke wijze hij tussenkomt. De voorgestelde paragraaf is te vaag. Spreekster stelt voor de woorden « of aanbelangt » te doen vervallen.
Zij dient amendement nr. 42 in (Stuk Senaat, nr. 2-256/5) teneinde deze paragraaf te doen vervallen. Artikel 931 over het recht om gehoord te worden, gaat in dezelfde zin.
Tevens dient zij amendement nr. 43 (subsidiair amendement op amendement nr. 42) teneinde in het laatste lid van § 2, de woorden « gelet op de aard van het geschil » te doen vervallen.
Een lid wijst er op dat de minderjarigen nu reeds in sommige gevallen een autonome rechtsingang hebben (bijvoorbeeld in procedures voor het Hof van de rechten van de mens). De figuur van de rechtsingang is dus op dit ogenblik niet totaal onbestaande. Ook in administratieve procedures zijn er gevallen bekend waarin de Raad van State toegelaten heeft aan minderjarigen in socialezekerheidsrechten zelf te procederen.
Wat betreft de woorden « aanbelangt of hem betreft » pleit spreekster voor het behoud van deze woorden, aangezien zij zijn overgenomen uit het IVRK. Het Gerechtelijk Wetboek dateert sinds lang en bij de invoering ervan werd er nog geen rekening gehouden met de rechten van minderjarigen, buiten de eventuele bescherming. Het verbod om te procederen werd eveneens ingegeven door een zorg tot bescherming. Het IVRK is een belangrijke internationale tekst. Men moet niet steeds willen teruggrijpen naar verouderde teksten die in een geheel andere mentaliteit zijn tot stand gekomen, namelijk met de minderjarige als rechtsobject en niet als rechtssubject.
De minister verwijst naar het duidelijke onderscheid tussen de §§ 1 en 2. In § 1 wordt een advocaat ambtshalve toebedeeld, terwijl in § 2, een advocaat kan worden toebedeeld, op verzoek van verschillende personen. Spreker wijst erop dat de woorden « of, waarin de wet hem een autonome rechtsingang verleent » een zeker belang hebben. Men zou door een schrapping van deze woorden kunnen uitsluiten dat een minderjarige een advocaat wordt toebedeeld, vooraleer hij partij is in een geding. Uiteindelijk is het de wetgever die zal bepalen in welk mate, wanneer en onder welke voorwaarden een minderjarige een autonome rechtsingang zal krijgen. De minderjarige heeft trouwens een autonome rechtsingang voor het Europees Hof voor de rechten van de mens.
Het is belangrijk dat aan de minderjarige opnieuw niet « betuttelend » systematisch een advocaat zal worden toebedeeld, wanneer hij wordt gehoord door de rechter. De latitude die nu in artikel 931 staat en die de rechter toelaat de bijstand toe te laten is veel interessanter. Een minderjarige moet onder vier ogen met de rechter kunnen zeggen wat zijn gevoeligheden en ervaringen zijn, zonder dat hij ooit voor een keuze wordt gesteld tussen de ene of de andere ouder. Ook de aanwezigheid van een openbaar ministerie is dan op geen enkele manier verantwoord. Bovendien moet geen PV worden gemaakt van wat onder vier ogen is gezegd. De rechten van het kind gaan voor op de rechten van de verdediging. Spreker vreest voor de secundaire victimisatie wanneer de woordelijke opname van wat het kind verteld heeft in een proces-verbaal door zijn ouders wordt gelezen en is bang dat een minderjarige bijgestaan door een advocaat zaken zal vertellen die zijn eigen gedachten niet vertolken. Het is ook belangrijk de woorden « of aanbelangt » te behouden (zie artikel 9 en 12 van het IVRK). Er is wel degelijk een verschil. « Wat hem betreft » betekent « wat zijn persoon betreft ». Dit is niet noodzakelijk het geval bij wat hem aanbelangt. Daar is hij niet noodzakelijk object, maar kan hij ook zijdelings geïnteresseerd zijn.
Een lid heeft de indruk dat het betoog van de minister ervan uit gaat dat er communicatiemogelijkheid bestaat tussen de minderjarige en de aangewezen jeugdadvocaat. Quid indien er geen communicatie mogelijk is, bijvoorbeeld indien het een minderjarige betreft van vier jaar.
Een tweede vraag betreft het feit dat een minderjarige aan wie een jeugdadvocaat is toegewezen meerderjarig kan worden tijdens de procedure. Hoe zit het dan met de aangewezen jeugdadvocaat die plots een meerderjarige moet bijstaan ? Indien de Staat de vergoeding van de jeugdadvocaat ten laste neemt, tegen wie moet deze zich dan keren ? Tegen de intussen geworden meerderjarige ?
De minister stipt aan dat in het voorstel moedwillig geen referentie werd gedaan aan leeftijden. Leeftijden zijn sowieso arbitrair ingesteld. Het kind heeft recht op « protection, provision en participation ». Participatie en bescherming zijn niet noodzakelijk mekaars tegenstelling. De wetgever kan op een bepaald ogenblik verlangen dat er meer bescherming wordt gegeven dan dat er participatie moet zijn. Dit evolueert volgens de leeftijden. Hoe kleiner het kind, hoe meer de beschermingsidee op de voorgrond treedt (zie wet op de strafrechtelijke bescherming). Hoe mondiger een kind wordt en maturiteit verwerft, hoe meer recht het zal krijgen op participatie, inspraak en rechtsingang. Het een sluit het andere niet uit.
De minderjarige wordt ambtshalve een advocaat toegewezen indien hij partij is of rechtsingang heeft. Dit is sowieso niet het geval voor een kind van zeer jonge leeftijd.
Daar rijst geen communicatieprobleem.
Indien de ouders of het openbaar ministerie in een zaak die dit kind aanbelangt wensen dat een advocaat wordt aangewezen, zal dit kleine kind worden bijgestaan. Het is een kwestie van vorming van advocaten ook de nodige communicatievaardigheid aan te leren met heel kleine kinderen; het is trouwens vaak moeilijker te communiceren met pubers. Aan deze bekommernis wordt tegemoet gekomen door artikel 3.
Met betrekking tot de vraag naar de gevolgen van het meerderjarig worden tijdens een ingeleide procedure, met bijstand van een jeugdadvocaat, verwijst de minister naar de situatie met betrekking tot betaling van onderhoudsgeld. Het is niet omdat de regeling met betrekking tot het recht op persoonlijk contact en ouderlijk gezag vervalt, dat ook de regeling met de betaling van onderhoudsgeld vervalt. De ouders moeten blijven instaan voor een verdere opleiding en opvoeding en moeten verder de onderhoudsbijdrage leveren. Spreker heeft de indruk dat het feit dat een minderjarige meerderjarig wordt tijdens een rechtspleging hem niet automatisch het recht ontneemt verder een advocaat toebedeeld te krijgen.
Een lid vraagt of het niet beter is uitdrukkelijk in de wet te voorzien dat de meerderjarig geworden persoon zijn verzoek tot bijstand van een jeugdadvocaat hernieuwt.
Een ander lid meent dat er niet echt een probleem rijst. Hoewel gespecialiseerd, is de jeugdadvocaat immers niet beperkt tot jeugdzaken; hij kan ook perfect andere zaken tot zich nemen.
Een lid sluit zich hierbij aan.
Wat de kosten betreft, wijst spreekster erop dat een meerderjarig geworden persoon die niet over voldoende middelen beschikt, in het gewone pro Deo-systeem verder verdedigd wordt door zijn advocaat. Een specifieke regeling lijkt niet noodzakelijk.
Een lid komt terug op de problematiek van de autonome rechtsingang. De huidige wet voorziet deze rechtsingang niet voor minderjarigen. Er is weliswaar bepaalde rechtspraak die deze toelaat. Nochtans moet men er rekening mee houden dat de rechtspraak op dit vlak over het algemeen restrictief is. Indien er geen duidelijke tekst is, zullen de magistraten eerder de neiging hebben de rechtstoegang te beperken. Bovendien doelt men hier op procedures waarbij het kind partij is.
Verder verwijst spreekster naar het betoog van de minister over § 2 en artikel 931, waarbij hij de nadruk legde op het feit dat de advocaat de vertolker moet zijn van de mening van het kind. Hij is de vertolker van de mening van het kind en vormt een waarborg voor de procedure. Hij zal het kind de rechtspleging uitleggen. De bijstand impliceert echter niet noodzakelijk dat een kind wordt gehoord met een advocaat. Men kan hier een onderscheid maken. De rechter kan het kind alleen horen. Het feit dat het kind wordt bijgestaan door een advocaat, betekent niet dat deze omnipresent zal zijn.
Verder rijst ook de vraag hoe een kind « indien hij geen partij is » zal geïnformeerd worden over het feit dat zijn belangen op het spel staan, dat de procedure hem betreft of aanbelangt.
Bovendien maakt artikel 12 van het IVRK geen gewag van beide uitdrukkingen (hem betreft en hem aanbelangt).
Spreekster besluit dat het niet opportuun is te anticiperen op een toekomstige wetgeving. Bovendien is het kind partij bij elke procedure waar hij thans tussenkomt overeenkomstig de wet.
Een lid is van oordeel dat het hoorrecht van kinderen deel uitmaakt van de autonome rechtsingang. Indien dit een nieuw concept is, moet duidelijk worden gesteld wat hier juist wordt onder begrepen.
De minister bevestigt dat het concept autonome rechtsingang nieuw is. Het belet dat iemand die volgens het procesrecht nog geen partij is, geen advocaat zou kunnen worden toebedeeld. Het begrip autonome rechtsingang is verschillend van het hoorrecht. Indien een minderjarige van 15 jaar zijn toestemming dient te geven bij een adoptie heeft hij rechtsingang. Het is wel juist dat hij dan ook partij is.
Een lid herhaalt dat minderjarigen bij het Europees Hof van de rechten van de mens autonome rechtsingang hebben. Zij kunnen er een zaak inspannen.
Een ander lid vestigt de aandacht op de nieuwheid van het concept rechtsingang. Indien men een nieuw concept creëert, dient men dit ook te definiëren. Het objectief lijkt dat men wenst dat een minderjarige, in een zaak die hem betreft, wordt opgeroepen om gehoord te worden. Is hij dan geen partij ?
Spreekster ziet geen enkel geval waarbij de minderjarige zou moeten verschijnen, zonder dat hij partij is of gehoord moet worden.
Een lid onderstreept dat het amendement het heeft over zaken waarbij de wet de minderjarige autonome rechtsingang verleent. Het antwoord dat doelt op de procedures voor het Europees Hof van de rechten van de mens is dus niet pertinent. De vraag is welke wetten autonome rechtsingang verlenen.
Mevrouw Taelman, indienster van het amendement nr. 30, dringt niet echt aan op het behoud van deze zinsnede. De bekommernis betreft het geval waarbij een minderjarige partij wenst te worden. Ook dan moet hij worden bijgestaan door een advocaat. Indien men de bepaling beperkt tot het partij zijn, dan dient de minderjarige af te wachten tot een instantie hem in een geding betrekt. Dit geeft een uitweg indien de minderjarige een actieve rol wenst te spelen.
Een ander lid stipt aan dat de autonome rechtsingang samenhangt met de procesbekwaamheid van de minderjarige. Dit zal geregeld worden door het wetsvoorstel van mevrouw Taelman (Stuk Senaat, nr. 2-626/1), maar bestaat thans nog niet.
De minister bevestigt dat deze woorden zijn ingevoegd met het oog op het wetsvoorstel van mevrouw Taelman. Thans bestaat rechtspraak in kort geding betreffende persoonlijkheidsrechten en ook in administratieve zaken bijvoorbeeld wanneer het om socialezekerheidsrechten gaat of om conservatoire redenen, die een autonome rechtsingang verleent. Ook de rechtspraak voor het Europees Hof voor de rechten van de mens bevestigt dit.
De principiële rechts- en handelingsonbekwamheid in het nationale recht moet kunnen wijken voor ruimer toegekende rechten in het supranationaal recht.
Een lid blijft bij haar standpunt. De minister bevestigt trouwens dat de Belgische wet geen autonome rechtsingang verleent, terwijl de rechtspraak dit in sommige gevallen wel doet. Anticiperen op een wetgeving die nog niet bestaat is niet mogelijk. Men kan eventueel wel beslissen om het wetsvoorstel van mevrouw Taelman ook nu te bespreken. Dit past in het kader van een ruimer debat. Een grote proceshandelingsbekwaamheid zal voor het kind immers ook een grotere aansprakelijkheid teweegbrengen.
Een lid herhaalt dat men ervoor moet waken dat de minderjarige de kans heeft bijgestaan te worden, ook vooraleer hij partij is.
Een lid sluit zich aan bij de argumentering. De automatische rechtsingang van minderjarigen is een absolute noodzaak. In deze stand van zaken is het misschien aangewezen dat voorliggende tekst wordt uitgebreid op het ogenblik dat het voorstel van mevrouw Taelman wordt besproken. Wat de toegang van de minderjarige die nog geen partij is, kan men terugvallen op § 2. Het kind kan zelf een verzoek richten, of via zijn ouders, om bijstand te vragen.
De meeste commissieleden gaan hiermee akkoord en steunen amendement nr. 37. Het subsidiair amendement nr. 38 van mevrouw Nyssens (Stuk Senaat, nr. 2-256/5) wordt dan ook ingetrokken.
Mevrouw Nyssens dient subamendement nr. 36 in (Stuk Senaat, nr. 2-256/5), dat beoogt in § 1 de woorden « of decreten » te doen vervallen.
De bedoeling is bevoegdheidsconflicten te vermijden.
Tevens vraagt spreekster zich af of de nationale wetgever kan refereren aan decreten.
De minister antwoordt bevestigend. Er wordt op geen enkele manier afbreuk gedaan aan de bevoegdheden van de decretale wetgevers. Artikel 6bis van de bijzondere wetten van 1980 en 1988 voorziet enkel in een overleg als de federale wet, budgettair of organisatorisch, een invloed kan hebben op de werking van de gemeenschappen; door te verwijzen naar hun decreten, doet men geen afbreuk aan hun bevoegdheden.
Amendement nr. 39 van mevrouw Nyssens (Stuk Senaat, nr. 2-256/5) strekt ertoe verschillende wijzigingen aan te brengen in § 1.
Een eerste wijziging betreft de vervanging van de woorden « een jeugdadvocaat » door de woorden « een advocaat ».
De minister zou deze regel veeleer omkeren. Men zou eerst dienen te denken aan een jeugdadvocaat en pas als de minderjarige meent dat hij niet voldoende verdedigd zal worden door een gespecialiseerde jeugdadvocaat, wordt hem de vrijheid gelaten een andere advocaat te kiezen.
Punt B in het amendement nr. 39 strekt ertoe de woorden « wanneer hij, gelet op de aard van het geschil, een andere advocaat kiest » te doen vervallen. Deze woorden lijken overbodig en niets toe te voegen aan de tekst.
De minister antwoordt dat men vooropstelt dat de minderjarige, in elke stand van het geding, bijgestaan wordt door een jeugdadvocaat, behoudens twee uitzonderingen. Een eerste uitzondering betreft wanneer de minderjarige uitdrukkelijk afziet van de bijstand van een advocaat. De tweede uitzondering is, wanneer hij, gelet op de aard van het geschil, liever een andere advocaat kiest dan de jeugdadvocaat. Dat is juist de omkering van de gedachte. De indienster van het amendement stelt dat de minderjarige de vrije keuze heeft van gelijk welke advocaat, tenzij hij een jeugdadvocaat verkiest. Het lijkt beter hem in de eerste plaats een jeugdadvocaat toe te wijzen, tenzij de minderjarige elke bijstand weigert en tenzij hij de vrijheid verkiest van een advocaat te nemen, niet gespecialiseerd in jeugdzaken, maar eventueel in een andere tak van recht.
Mevrouw Nyssens stipt aan dat dezelfde logica wordt gevolgd in haar subsidiair amendement nr. 40 (Stuk Senaat, nr. 2-256/5).
Indien deze gedachtegang wordt gevolgd, dient een technische correctie te worden aangebracht. Het tweede lid dient te worden vervangen. De indienster verwijst naar punt C van het amendement en naar de verantwoording.
Amendement nr. 41 van mevrouw Nyssens (Stuk Senaat, nr. 4-256/5) betreft het probleem waarbij de minderjarige uitdrukkelijk afziet van de bijstand.
Er kunnen controverses ontstaan over de vraag of de minderjarige van de bijstand kan afzien meer bepaald wat betreft de voorlopige maatregelen waarin de jeugdbeschermingswet van 8 april 1965 voorziet. Dat aspect behoort voldoende aandacht te krijgen in een afzonderlijk lid.
Spreekster verwijst naar de verantwoording van het amendement. Zij wenst te vermijden dat de minderjarige onmiddellijk afziet van de bijstand zonder een advocaat te hebben geconsulteerd. De advocaat zou dan moeten nagaan waarom de minderjarige afziet van de bijstand.
De minister is verheugd dat dit probleem op de voorgrond wordt gebracht. Dit zou in ieder geval moeten worden opgenomen in de toekomstige wet houdende antwoorden op delinquent gedrag door minderjarigen. Men moet in de praktijk inderdaad kunnen controleren of er werkelijk afstand is gedaan. Vooral bij voorlopige maatregelen, krijgt men vaak een brief van de instellingen waarbij zij stellen dat de minderjarige niet wenst te verschijnen. Dit zou gecontroleerd moeten kunnen worden, hoewel dat niet altijd gemakkelijk is. Volstaat het echter niet dat in de verantwoording of in het verslag bij de uitdrukking « als blijkt dat hij hiervan uitdrukkelijk heeft afgezien » wordt opgenomen dat bedoeld wordt dat dit nagekeken moet worden.
Een lid verheugt zich over het feit dat dit als een probleem wordt erkend. Waarom deze bepaling echter niet in de wet inlassen ? De voorbereiding wordt immers weinig nagelezen.
Een lid werpt op dat deze invoeging dan ook in § 2 op dezelfde wijze dient te gebeuren.
Een ander lid gaat akkoord met het amendement. Men kan terecht vrezen dat de ouders druk uitoefenen op de kinderen.
Een lid sluit zich hierbij aan. De wil van het kind wordt op de eerste plaats gesteld en de advocaat kan er naar peilen.
Met betrekking tot amendement nr. 42 verwijst de indienster (mevrouw Nyssens) naar de verantwoording van het amendement en naar de reeds gevoerde discussie. Zij kan echter akkoord gaan § 2 te behouden, op voorwaarde dat duidelijk uit het verslag blijkt welke concrete hypotheses worden bedoeld in § 2.
Amendement nr. 43 van mevrouw Nyssens (Stuk Senaat, nr. 2-256/5) is subsidiair ten opzichte van amendement nr. 42. De vertegenwoordiger van de minister legde reeds uit waarom het behoud van de woorden « gelet op de aard van het geschil » belangrijk is.
Amendement nr. 44 van mevrouw Nyssens (Stuk Senaat, nr. 2-256/5) strekt ertoe § 3 te schrappen.
Deze paragraaf aangaande de burgerlijkepartijstelling heeft rechtstreeks betrekking op het wetsvoorstel van mevrouw Taelman betreffende de rechtsbekwaamheid van de minderjarige (Stuk Senaat, nr. 2-626/1).
Amendement nr. 45 (subsidiair amendement van amendement nr. 44) strekt ertoe § 3 te vervangen.
Er moet een duidelijk onderscheid gemaakt worden tussen de advocaat van de minderjarige (die de woordvoerder van de minderjarige is) en de voogd ad hoc die in sommige gevallen het ouderlijk gezag uitoefent.
De vraag is of amendement nr. 30 betrekking heeft op de voogd ad hoc. Moet deze voogd ad hoc zich laten bijstaan ?
De minister is van oordeel dat de minderjarige, in dit specifiek geval, dient vertegenwoordigd te worden aangezien hij nog geen partij is en ook geen burgerlijke rechtsvordering kan instellen. Hij moet dus vertegenwoordigd worden door iemand die een burgerlijke rechtsvordering kan instellen, door zich burgerlijk partij te stellen bij de onderzoeksrechter. Dit moet door een voogd ad hoc gebeuren.
Mevrouw Nyssens vraagt of het woord jeugdadvocaat aldus niet dient te worden vervangen door « advocaat ». Inderdaad is de voogd ad hoc geen minderjarige.
De minister stelt voor het woord jeugdadvocaat tweemaal te vervangen door het woord advocaat. De rechter kan een advocaat machtigen ...
Mevrouw Nyssens dient hiertoe een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-256/5, amendement nr. 54).
Amendement nr. 46 is subsidiair ten opzichte van amendement nr. 45 voor het geval dat men de minderjarige geen vorderingsrecht wil toekennen.
Amendement nr. 47 van mevrouw Nyssens (Stuk Senaat, nr. 2-256/5) strekt ertoe de laatste zin van § 4 te vervangen als volgt : « De advocaat van de minderjarige verdedigt de minderjarige in totale onafhankelijkheid. Hij verleent hem juridische bijstand en is de vertolker van zijn mening. »
« De jeugdadvocaat verdedigt de belangen van het kind » is ambigu. De verdediging van de belangen van het kind is niet de belangrijkste taak van de jeugdadvocaat.
Een commissielid stelt voor in de Franse tekst de woorden « is de vertolker van zijn mening » te vervangen door « is de vertolker van de mening van het kind ».
Een lid kan akkoord gaan met de formulering.
De minister verklaart verscheidene keren te hebben vastgesteld dat minderjarigen in hun belangen verdedigd worden door advocaten die bijvoorbeeld aangesteld zijn door de grootouders. In bepaalde burgerlijke gevallen voelt men zeer goed aan dat de advocaat geen mandaat heeft gekregen van het kind, maar wel van grootouders die goed betalen. Aldus zijn deze advocaten niet onafhankelijk en verdedigen zij de belangen van de grootouders of anderen.
Het opkomen voor het « belang van het kind » gaat vaak gepaard met heel wat eigenbelang. Het is belangrijk te vermelden dat de advocaat onafhankelijk is en dat hij de belangen van het kind verdedigt (en niet van bijvoorbeeld de grootouders).
Er zijn drie pijlers :
1. de advocaat verdedigt op anafhankelijke wijze de belangen van de minderjarige;
2. hij biedt hem juridische bijstand;
3. hij vertolkt de mening van de minderjarige.
Een lid legt uit dat de bepaling « verdedigt de belangen van het kind » terugslaat op het IVRK.
Een lid wijst erop dat er een verschil kan zijn tussen het objectieve belang van het kind en wat het kind subjectief wil. « De belangen van het kind » duidt aan dat het niet enkel de juridische verdediging inhoudt van het kind, maar dat men poogt zijn/haar mening mee te delen.
De indienster van het amendement verwijst naar de hoorzittingen, waarbij de advocaten duidelijk stelden dat zij niet dienen voor te stellen wat het belang van het kind is. Ze willen enkel de mening van het kind vertolken.
De woorden « verdedigen de belangen van het kind » houden volgens spreekster hetzelfde gevaar in.
Met amendement nr. 48 (Stuk Senaat, nr. 2-256/5) wil mevrouw Nyssens toezien op de onafhankelijkheid van de ambtshalve aangestelde advocaat ten opzichte van andere partijen in het geding of derden. Belangen botsen soms. Daarom wil de indiener de volgende volzin invoegen :
« § 5. In alle procedures waar de minderjarige wordt bijgestaan door een advocaat, ziet de stafhouder of het bureau voor juridische bijstand erop toe dat, indien er tegenstrijdige belangen zijn, de betrokkene bijgestaan wordt door een andere advocaat dan diegene op wie zijn vader, moeder, voogd of de personen die hem onder zijn bewaring hebben of die bekleed zijn met een vorderingsrecht, een beroep zouden hebben gedaan. »
Een lid is van oordeel dat zulke bepaling niet in een wet hoeft, dit spreekt immers voor zich en hangt af van de deontologie van de advocaat. De advocaat kan nooit optreden in een zaak waar er eventueel tegenstrijdige belangen zouden zijn met klanten die hij in een andere zaak zou verdedigen. Ook praktisch rijzen hier problemen. Een advocaat moet aan de rechtbank geen blijk geven van zijn mandaat en geen uitleg verstrekken over welke zaken hij behandelt, geeft geen lijst aan de stafhouder met een overzicht van de cliënten voor wie hij optreedt.
Dit amendement lijkt dus overbodig.
De indienster van het amendement stipt aan dat deze bepaling uitdrukkelijk is opgenomen in de wet op de jeugdbescherming (artikel 54bis).
De minister bevestigt dat dit is opgenomen in deze wet, maar acht de bepaling hier overbodig. In § 4 wordt immers reeds ingeschreven dat de advocaat onafhankelijk moet zijn.
Dit betekent onafhankelijk ten opzichte van zijn opdrachtgever en ten opzichte van de andere partijen.
Verder maakt dit deel uit van de deontologie van de advocaat, waarover gewaakt wordt door stafhouder.
Het amendement nr. 56 van mevrouw Nyssens (Stuk Senaat, nr. 2-256/5) strekt ertoe, in voorliggend artikel, in de Franse tekst, de woorden « avocats des mineurs » te vervangen door de woorden « avocat des jeunes » (zie opschrift).
C. Stemmingen
De amendementen nrs. 1 en 2 van de dames Lindekens en Kaçar worden ingetrokken. Het amendement nr. 8 van mevrouw Nyssens wordt ingetrokken.
Ook het amendement nr. 12 van de dames Taelman, Lindekens en Leduc wordt ingetrokken (ten voordele van het amendement nr. 30). Hierdoor worden ook de amendementen nrs. 25, 17, 19, 16, 18 en 24 ingetrokken.
Amendement nr. 30 van mevrouw Lindekens wordt aangenomen met 9 stemmen bij 2 onthoudingen.
Subamendement nr. 56 van mevrouw Nyssens wordt aangenomen met 7 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.
Subamendement nr. 36 wordt ingetrokken.
Subamendement nr. 37 van mevrouw Nyssens wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.
Subsidiair amendement nr. 38 wordt ingetrokken.
De subamendementen nrs. 39 en 40 van mevrouw Nyssens worden verworpen met 6 tegen 2 stemmen bij 2 onthoudingen.
Subamendement nr. 41 van mevrouw Nyssens wordt aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.
Subamendement nr. 42 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 7 stemmen tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.
Subamendement nr. 43 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 7 stemmen tegen 3 stemmen bij 1 onthouding.
Subamendement nr. 44 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 8 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.
Subsidiair amendement nr. 45 wordt verworpen met 7 tegen 2 stemmen bij 2 onthoudingen en subsidair amendement nr. 46 wordt verworpen met 8 tegen 1 stem bij 2 onthoudingen.
Subamendement nr. 54 van mevrouw Nyssens wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Subamendement nr. 47 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 5 tegen 4 stemmen bij 2 onthoudingen.
Subamendement nr. 48 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 6 tegen 2 stemmen bij 3 onthoudingen.
Artikel 2, als geamendeerd, wordt aangenomen met 9 stemmen bij 2 onthoudingen.
Artikel 2bis
A. Bespreking
De dames Taelman, Lindekens en Leduc dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-256/3, amendement nr. 15) dat ertoe strekt een nieuw artikel 2bis in te voegen dat bepaalt dat in elk gerechtelijk arrondissement door de balie een jeugdadvocatenpermanentie wordt ingericht waarvan de werking en de financiering wordt geregeld door de Koning.
Een lid stipt aan dat het nut van een permanentie is bewezen. Er is een pool van beschikbare mensen indien jongeren voor de jeugdrechter moeten verschijnen.
De minister voegt hieraan toe uit ervaring dat er een grote verantwoordelijkheid is van de balies om deze permanenties perfect in te richten. Voorlopig werkt deze permanentie goed in bepaalde gerechtelijke arrondissementen, en bijvoorbeeld niet of gebrekkig in andere.
Wel rijst de vraag of de Koning de werking dient te regelen. Is het niet aan de balie de werking te regelen en aan de Koning de financiering ?
Een lid sluit zich hierbij aan. Het is aan de balie de werking te regelen in het kader van de recente wet op de juridische bijstand.
Mevrouw Taelman dient een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-256/3, amendement nr. 21), waarbij de woorden « werking en » worden geschrapt.
Mevrouw Nyssens dient de subamendementen nrs. 26 en 27 in (Stuk Senaat, nr. 2-256/4), die het onderscheid willen maken tussen de advocaat van de minderjarigen en de ad hoc-voogd die het ouderlijk gezag uitoefent (zie artikel 37 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 4 maart 1991).
De 14 jaar oude minderjarige krijgt vorderingsrecht indien de ouders niet in zijn naam vorderen of stijdige belangen vertonen.
Amendement nr. 27 is subsidiair en wijzigt amendement nr. 12 in de zin dat geen vorderingsrecht wordt toegekend aan de minderjarige.
Voor de bespreking van deze amendementen kan worden verwezen naar artikel 2.
B. Stemmingen
Alle amendementen ter invoeging van artikel 2bis worden ingetrokken.
Men vindt deze bepalingen immers terug in andere amendementen op de overige artikelen.
Artikel 3
A. Bespreking
Amendement nr. 3 (Stuk Senaat, nr. 2-256/3) van de dames Lindekens en Kaçar wordt ingetrokken ten voordele van amendement nr. 14 (Stuk Senaat, nr. 2-256/3), dat de inhoud van de vereiste opleiding van de jeugdadvocaat nader bepaalt. De balie stelt vast op welke wijze dit bewijs moet worden geleverd.
Een lid stipt aan dat dit amendement een belangrijke wijziging inhoudt ten opzichte van de oorspronkelijke tekst. Niet de Koning bepaalt de werking en de opleiding, maar wel de balie.
Een lid vraagt zich af hoe het bewijs kan worden geleverd van de bekwaamheid van de advocaat om met kinderen op hun niveau te praten. Er is een verschil tussen kinderen van verschillende leeftijd. Dit criterium zou beter vervallen. Tevens is het vervat in punt 3.
De minister heeft de indruk dat de wetgever enkel wil aanduiden dat er criteria moeten zijn waaraan de advocaat kan voldoen. Men wil benadrukken dat het niet voldoende is de rechtstechniek te beheersen; men moet ook kunnen communiceren met kinderen. Uiteraard is dit een statement dat men moeilijk kan bewijzen. Men verwacht een zeker engagement en de wetgever maakt zijn intentie kenbaar. Het is inderdaad soft law.
Een lid veronderstelt dat de balie deze bepalingen zal concretiseren.
Een ander lid gaat akkoord met de twee voorgaande sprekers. Er wordt ook een attest van beroepsbekwaamheid afgegeven aan stagiairs. Dit is altijd voor een deel arbitrair. De bepaling duidt aan dat er groot belang wordt gehecht aan een soort empathie die men moet hebben, men verwacht een gevoelsmatige omgang met kinderen.
Een lid meent dat het bewijs van punten 1 en 2 geen problemen stelt. Waarom zet men het tweede punt niet in het verslag of de verantwoording ? Er moet inderdaad rekening mee worden gehouden, maar het lijkt haar niet mogelijk het bewijs ervan te leveren.
De minister verwijst naar de wetgeving op de adoptie. Ook in deze wet vindt men zulke statements terug, volgens welke de adoptie in het voordeel van de geadopteerde moet zijn (artikel 343 van het Burgerlijk Wetboek). Ook dit valt niet te bewijzen.
Een lid is van oordeel dat deze vergelijking niet opgaat. De rol van de rechter is de geschiktheid om te adopteren na te gaan aan de hand van alle mogelijke middelen van gemeen recht (sociale enquête, enz.).
Ook de vergelijking met de attesten van beroepsbekwaamheid die aan de stagiairs worden afgegeven gaat niet op. De balie geeft lessen voor de stagiairs en neemt proeven af. In voorliggend geval rijst de vraag hoe de balie attesten kan afgeven als zij zelf de vorming niet moet waarnemen. Het zou interessant zijn als men de balie verplicht zelf deze cursussen te geven of de organisatie ervan te delegeren. Dit element ontbreekt hier.
Zij dient amendement nr. 23 in (Stuk Senaat, nr. 2-256/3) dat bepaalt dat de instellingen bedoeld in artikel 488 van het Gerechtelijk Wetboek de daartoe vereiste opleiding en vorming organiseren.
Een lid kan zich hierbij aansluiten. Als men schrapt dat de Koning de opleiding bepaalt, zou men misschien wel moeten aangeven hoe deze vorming moet gebeuren.
Spreekster benadrukt dat communicatie een zeer essentieel element is in de werking met kinderen. Het feit dat het bewijs van de communicatievaardigheid met kinderen dient te worden geleverd, zegt ook veel in verband met de inhoud van de opleiding. Dit betekent dat de balie een cursus dient te organiseren in communicatievaardigheid. De voorgestelde punten geven een aantal elementen aan die in het vormingspakket dienen te zitten.
Een lid begrijpt dat het inderdaad niet om exacte wetenschappen gaat. Als bewijs van de vorming, zal een attest worden afgeleverd.
Spreekster is enigszins verontrust over het feit dat de balie de wijze vaststelt waarop het bewijs moet worden geleverd, waardoor een gebrek aan coördinatie zou kunnen ontstaan. De verschillende balies kunnen een verschillende aanpak hanteren.
Een lid sluit zich hierbij aan. Wat is de balie ? Er is een onderscheid tussen de verschillende balies. Aldus dient mevrouw de Bethune, met mevrouw Kaçar, een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-256/3, amendement nr. 22) dat ertoe strekt de woorden « de balie » te vervangen door de woorden « de Belgische Nationale Orde van advocaten ».
De minister kan hiermee akkoord gaan. Het is wel mogelijk deze contactvaardigheid te bewijzen. Spreker verwijst naar de verplichting van politiediensten specifieke vorming te volgen om bij het verhoor van de kinderen, slachtoffers van seksueel misbruik, de in deze nodige vaardigheid aan de dag te leggen. Niets belet dat de balies dergelijke vorming uitbesteden (cursus ontwikkelingspsychologie, rollenspel, enz.).
Men zou altijd kunnen stellen dat het bewijs moet worden geleverd van de theoretische en praktische vorming (zie 3º).
Mevrouw Nyssens verwijst naar een gelijkaardige discussie in het kader van de juridische bijstand (artikel 508, 5º, van het Gerechtelijk Wetboek zie amendement nr. 23).
Mevrouw Nyssens trekt het amendement nr. 9 (Stuk Senaat, nr. 2-256/2) in en zal een amendement indienen ter vervanging van artikel 3 (amendement nr. 28, Stuk Senaat, nr. 2-256/4). Uiteindelijk wordt dit amendement ingetrokken ten voordele van haar subamendement op amendement nr. 31.
Mevrouw Lindekens c.s. dient een amendement nr. 31 in, dat ertoe strekt artikel 3 te vervangen. Een groot gedeelte van amendement nr. 14 van de dames Taelman, Lindekens en Leduc wordt hier overgenomen. Men kan dan ook verwijzen naar de verantwoording van dat amendement.
Het artikel betreft de voorwaarden die een advocaat moet vervullen om te kunnen functioneren als jeugdadvocaat. Er wordt bepaald dat de Belgische Nationale Orde zal vaststellen hoe dit bewijs dient te worden geleverd.
Een lid blijft van oordeel dat het 2º moeilijk te bewijzen valt en vaag is. Zij vindt echter geen betere formulering.
Mevrouw Nyssens verwijst naar haar amendementen nrs. 49, 50 en 51 (Stuk Senaat, nr. 2-256/5) die amendement nr. 31 subamenderen. Zij wenst synthetischer te zijn. Tevens wijst zij erop dat de Belgische Nationale Orde niet meer bestaat. Aldus lijkt het haar wenselijk melding te maken van de Vlaamse Vereniging van Balies en de Franstalige tegenhanger ervan.
De minister wijst erop dat de wetgever de Belgische Nationale Orde nog niet definitief heeft weggestemd. Pas na publicatie in het Belgisch Staatsblad kan de aanpassing gebeuren.
Een lid heeft hiervoor een oplossing, namelijk dezelfde als die welke werd geboden voor hetzelfde probleem bij de juridische bijstand. Hier werd gebruik gemaakt van de instellingen bedoeld in artikel 488 van het Gerechtelijk Wetboek.
De minister stipt aan dat een vernummering zou kunnen plaatsvinden.
Een lid verwijst naar de toelichting, waarbij naar de nieuwe benaming wordt verwezen.
Een ander lid meldt dat ook bij gezinsbemiddeling werd verwezen naar de instellingen bedoeld in artikel 488 van het Gerechtelijk Wetboek.
De Vereniging van Vlaamse Balies en de Conférence des barreaux francophone et germanophone bestaan trouwens reeds en verrichten nu reeds het werk (zie amendement nr. 50).
De minister oppert dat men vooral dient te vermijden dat de lokale balies de zaken zouden regelen. Dan zou elke coherentie zoek zijn. Er moet een gelijklopende visie zijn in alle balies.
Amendement nr. 57 van mevrouw Nyssens (Stuk Senaat, nr. 2-256/5) beoogt de woorden « avocat des mineurs » te vervangen door de woorden « avocat des jeunes » (zie opschrift).
Stemmingen
De amendementen nrs. 3, 9, 28, 14, 22 en 23 worden ingetrokken.
Amendement nr. 31 van mevrouw Lindekens c.s. wordt aangenomen met 9 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.
Subamendement nr. 57 van mevrouw Nyssens wordt aangenomen met dezelfde stemmenverhouding.
Subamendement nr. 49 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 6 tegen 3 stemmen bij 2 onthoudingen.
Subamendement nr. 50 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.
Subamendement nr. 51 (subsidiair) wordt verworpen met 9 tegen 2 stemmen.
Het geamendeerde artikel 3 wordt aangenomen met 9 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.
Artikel 3bis
A. Bespreking
Mevrouw Lindekens c.s. dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-256/4, amendement nr. 32) dat ertoe strekt een artikel 3bis in te voegen dat bepaalt dat in elk gerechtelijk arrondissement door de balie een jeugdadvocatenpermanentie wordt ingericht, waarvan de financiering wordt geregeld door de Koning.
Mevrouw Nyssens gaat akkoord met dit amendement. Moet men echter niet preciezer zijn met betrekking tot de financiering ? Spreekster verwijst naar haar amendement nr. 52 (Stuk Senaat, nr. 2-256/4), dat de financiering als volgt detailleert : « De Koning bepaalt de werkingskosten van de jeugdpermanenties, het bedrag dat wordt toegekend voor de opleidingen, en de vergoedingen en kosten die verbonden zijn aan de bijstand door een advocaat aan een minderjarige. »
De minister verwijst naar amendement nr. 33 van mevrouw Lindekens c.s., waarvan het eerste lid aan deze bekommernis tegemoetkomt.
Een lid oppert dat in dit amendement niet is ingeschreven dat het bedrag toegekend voor de vorming wordt bepaald door de Koning.
B. Stemmingen
Amendement nr. 52 wordt aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.
Hierdoor vervalt amendement nr. 32 van mevrouw Lindekens c.s.
Artikel 3bis wordt aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.
Artikel 4
A. Bespreking
De dames Lindekens en Kaçar dienen amendement nr. 4 in (Stuk Senaat, nr. 2-256/2) dat ertoe strekt artikel 4 te vervangen als volgt : « De vergoedingen en kosten verbonden aan de bijstand door en de opleiding van een jeugdadvocaat vallen ten laste van het Rijk. Ook de kosten voor de opleiding tot jeugdadvocaat vallen dus ten laste van de overheid. »
De minister stelt voor de woorden « van het Rijk » in ieder geval te vervangen door « van de overheid ». Inderdaad dienen ook de gemeenschappen bij de financiering te worden betrokken (indien het gaat om bijstand naar aanleiding van een decreet).
Wat de bevoegdheid van de federale overheid betreft, ziet spreker geen probleem. Het betreft hier juridische bijstand die een federale bevoegdheid is.
Mevrouw Nyssens trekt haar amendement nr. 10 in en zal een nieuw amendement indienen (cf. infra).
Mevrouw Taelman dient amendement nr. 13 in (Stuk Senaat, nr. 2-256/3), dat aan de Staat de mogelijkheid geeft de gemaakte kosten terug te vorderen van de personen die voor de minderjarigen onderhoudsplichtig zijn of van de rechtsbijstandsverzekering. Betwistingen omtrent de bedragen van kosten en vergoedingen mogen geen repercussie hebben op de voortgang van de rechtsplegingen ten gronde.
Een lid wijst erop dat het principe van de rechtsbijstandverzekering nog voorbarig is en niet helemaal afgewerkt. Zij zou voorstellen de zinsnede die op de rechtsbijstandsverzekering betrekking heeft te doen vervallen.
Een lid wijst erop dat er thans reeds vrijwillige verzekeringen worden afgesloten door ouders, waar de rechtsbijstand kan zijn bepaald. Waarom zou men deze dan uitsluiten ?
De minister stipt aan dat er wordt gedacht aan zulk systeem van verzekering, dat wordt gekoppeld aan fiscale voordelen. Indien zulke verzekering dan vrijwillig zou worden afgesloten, zou zij fiscaal aftrekbaar zijn. Zulke verzekeringen zouden dan worden aanbevolen.
Een lid wijst erop dat, in het huidig systeem van rechtsbijstand, reeds een systeem wordt voorzien van eventuele terugvordering onder bepaalde voorwaarden (indien men bijvoorbeeld later vermogend wordt, dient men de pro Deo terug te betalen). Spreekster vraagt zich af of het gemeen recht de Staat niet verplicht de kosten te verhalen op de ouders, aangezien zij het vermogen van het kind beheren.
Een lid meent dat de gezinsverzekering veeleer materiële zaken beoogt. Het komt spreekster voor dat het belang van het kind moeilijk in een verzekering kan worden gegoten. De Staat moet haar verantwoordelijkheid in te staan voor het belang van het kind niet van zich afschuiven.
Tevens moet men er zich voor hoeden dat men het kind geen schuldgevoel meegeeft als men gaat terugvorderen van de ouders of onderhoudsplichtige. Zij zouden dit de kinderen kunnen verwijten.
De onafhankelijkheid lijkt het meest gewaarborgd als de Staat de vergoeding en kosten zal betalen van de bijstand.
De minister acht het misschien nuttig hier de minister van Begroting over te horen.
Een lid onderstreept dat de wet realiseerbaar en haalbaar moet zijn. Zij stelt voor het tweede lid van het amendement van mevrouw Taelman aldus te wijzigen « ... of, in voorkomend geval, op elke rechtsbijstandsverzekering die voornoemde vergoedingen en kosten ten laste neemt. Indien de ouders een rechtsbijstandsverzekering hebben kunnen de kosten daarop worden verhaald ».
Een lid is van oordeel dat de voorgestelde regeling niet helemaal duidelijk is. Hoe gebeurt dit praktisch ? Wie zal de kosten berekenen en verhalen ? Wat als de ouders niet betalen ? Moet de organisatie niet in de wet worden ingeschreven ?
Waarom hier geen stuk verder gaan, een nieuwe piste inslaan en de vergoeding regelen via een verplichte ziekenfondsverzekering ? De woorden « in verhouding tot de middelen » zijn niet duidelijk; hoe wordt dit praktisch ingevuld ? Het amendement lijkt haar halfslachtig en sociaal niet helemaal eerlijk; ofwel legt men de vergoeding ten laste van het Rijk, ofwel gaat men een stap verder en voert men een verplicht stelsel in.
Een lid is van oordeel dat het ook niet sociaal eerlijk zou zijn, naar de maatschappij toe, de vergoeding volkomen ten laste te leggen van het Rijk, ook al zijn de ouders vermogend. In het kader van de juridische bijstand bestaat er inderdaad een systeem voor eventuele terugvordering. Misschien moet dit worden nagepluisd en is het dan in voorliggend kader overbodig nogmaals in de wet in te schrijven.
Een lid meent dat het kind als afzonderlijk element moet worden beschouwd en niet als een verlengstuk van een ouder die al dan niet kan betalen. Dit kan enkel als de Staat de vergoeding draagt. Tevens moet men niet vrezen dat de kinderen massaal naar de rechtbank zullen stappen. De kostprijs op zich zal binnen de algemene begroting nog wel meevallen.
De minister oppert dat er ook nog een andere, zij het gevaarlijke piste, bestaat. Hij verwijst naar de jeugdbescherming, waarbinnen, wanneer het kind wordt geplaatst, een deel van de kinderbijslag wordt uitgekeerd aan de gemeenschap. Het geld komt dan wel ten goede van het kind.
De financiering zal hoe dan ook het struikelblok blijven van het voorliggende wetsvoorstel. De « mutualisering » zou uiteraard het beste systeem zijn. In de andere gevallen wordt de Staat zwaar belast. Ook de procedures van terugvordering zullen immers duur zijn.
Een lid wijst op het belang van de onafhankelijkheid van de jeugdadvocaat. Het probleem zijn uiteraard de kosten. Men moet geen wet maken die onuitvoerbaar is.
Een lid stelt voor de wet goed te keuren en zo aan de regering te tonen waar de prioriteiten liggen. Dit behoort tot de voorrechten van het Parlement. De regering moet proberen uit te voeren wat de wetgever wil.
Volgens een lid is de piste van de kinderbijslag geen goed principe. Bij heel wat kansarme gezinnen heeft de kinderbijslag een enorm belangrijke functie.
Mevrouw Lindekens c.s. dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-256/4, amendement nr. 33) dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 4 te vervangen.
Dit amendement heeft als basis amendement nr. 13 van de dames Taelman en Leduc. Er kan naar de verantwoording van dat amendement worden verwezen.
Mevrouw Nyssens verwijst naar haar amendement nr. 29 (Stuk Senaat, nr. 2-256/4), dat enigszins verder gaat. Spreekster wil er zich van vergewissen dat er geld beschikbaar is; de wet zal immers slechts efficiënt kunnen zijn als er geld is. Het amendement wil het budgettair aspect benadrukken.
Mevrouw Lindekens verwijst naar artikel 5 en haar amendement nr. 34 (Stuk Senaat, nr. 2-256/4), dat bepaalt dat de wet uiterlijk ingaat op 1 september 2002. Indien men dit samenleest met de bepaling dat de financiering wordt gedragen door de overheid, lijken de bekommernissen van mevrouw Nyssens beantwoord.
De minister bevestigt dat de regering er zich toe verbindt geld vrij te maken voor deze bijstand. Men heeft hem, van het kabinet van de minister van Begroting, bevestigd dat er meer geld beschikbaar zou worden gesteld met betrekking tot minderjarigen.
Een lid vraagt of het de bedoeling is meer geld vrij te maken voor de juridische bijstand in het algemeen of betreft het hier een specifieke post voor de minderjarigen. Wat is de specifieke verbintenis van de minister van Begroting ?
De minister antwoordt dat een kabinetsmedewerker van de minister van Begroting hem heeft bevestigd dat er een substantieel akkoord is met een uitbreiding van de juridische bijstand. Een herziening van het puntensysteem (bijvoorbeeld thans worden er veel punten toegekend voor een dossier met betrekking tot eerherstel, terwijl dit zeer weinig tijd vergt. Daarentegen worden er slechts zeer weinig toegekend voor jeugdzaken) zou eveneens heel wat oplossen. Men zou moeten overgaan tot een herwerking van de punten in het voordeel van bijstand van jeugdadvocaten en van procedures die minderjarigen aanbelangen. Men stelt tevens in het vooruitzicht dat het algemeen budget voor de juridische bijstand (1 miljard) op termijn substantieel zou worden aangedikt. De minister van Begroting zou akkoord gaan om substantieel budgettaire aandacht te besteden aan de jeugdproblematiek en aan de jeugd in haar geheel.
Een lid gaat akkoord met de herwaardering van het puntensysteem in het kader van de juridische bijstand. Niet alleen de bijstand voor de jeugd, ook andere zaken dienen in dat kader te worden herbekeken. Dat er een budget zal worden vrijgemaakt verheugt spreekster. Zij zal echter pas helemaal tevreden zijn als dit een effectieve begrotingspost zal zijn.
Een laatste bemerking betreft het feit dat het amendement aanzet tot het sluiten van verzekeringen. Dit lijkt haar niet de juiste sociale correctie. Daarom heeft zij dit amendement nr. 33 niet mee ondertekend.
Een lid zal zich onthouden over het amendement van mevrouw Nyssens. Men zou immers in heel wat andere wetten ook de voorwaarde kunnen inschrijven dat de fondsen beschikbaar moeten zijn. Dit is echter niet gebruikelijk. Men doet dit enkel als men vreest dat het geld niet zal worden vrijgemaakt.
Een lid schaart zich niet achter deze amendementen. Men voert hierdoor als het ware een verplichte rechtsbijstandsverzekering in, waarvan de grote gezinnen met veel kinderen, wegens van de hogere kosten van de verzekering, dan de dupe zullen worden.
Spreekster heeft daarenboven de indruk dat de minister zoveel mogelijk zal pogen het geld terug te vorderen van de onderhoudsplichtige personen. Hierdoor blijft een onrechtstreekse financiële afhankelijkheid bestaan van de jeugdadvocaat. Ook het schuldgevoelen van de kinderen wordt niet weggenomen. Zij zullen de indruk hebben dat zij tegen hun ouders ageren of een advocaat hebben die ten laste van de ouders zal komen. Dit komt de psychologie van het kind zeker niet ten goede. Het voornaamste probleem is dat het kind hier nog steeds niet wordt beschouwd als een autonoom rechtssubject, maar wel als een verlengstuk van de ouders omdat de ouders nog steeds zullen blijven betalen voor de kosten van de advocaat.
Een lid verwijst naar de voorgaande discussie en naar de argumentatie dat, als er een rechtsbijstandsverzekering bestaat, de kosten daarop moeten kunnen verhaald worden. Zij kan wel inkomen in het argument dat het kind zelf als rechtssubject moet worden beschouwd. Er moeten dus hiervoor voldoende middelen worden vrijgemaakt. Anderzijds moet men echter ook pragmatisch blijven en is de bedoeling dat de toegang (bijstand) voor zoveel mogelijk kinderen mogelijk is en betaalbaar moet blijven. Het zou goed zijn na enkele jaren een evaluatie te maken. Men kan dan eventueel gaan naar een algemeen systeem. Het is een goede zaak dat de minister van Begroting thans extra middelen wil vrijmaken. Men weet echter niet hoeveel dit gaat kosten. Daarom is het aangewezen om naar de op termijn meest haalbare situatie te gaan. Er kan dan een evaluatie plaatsvinden over enkele jaren.
Een lid vreest dat de extra vrijgemaakte middelen voornamelijk zullen worden aangewend om proceduren tot terugvordering tegen de onderhoudsplichtige in te spannen. Hierdoor zullen de spanningen binnen de gezinnen worden opgedreven. Men zou het geld beter rechtstreeks voor de kinderen zelf besteden.
De minister wijst erop dat de wet zelf een opdeling maakt. Als de minderjarige partij is, wordt automatisch een advocaat toegewezen. De ouders kunnen hier niet boos zijn. In zaken die de minderjarige aanbelangen kan hij bijstand krijgen. Dit is een mogelijkheid. Niet alle minderjarigen zullen dit verzoek indienen. De bijstand kan dan ook gebeuren op verzoek van de ouders zelf. Zij kunnen er dan ook moeilijk bezwaar tegen hebben dat die kosten op hen verhaald worden. Indien het openbaar ministerie of de voorzitter zelf het verzoek richten kunnen de ouders ook geen bezwaar hebben. Er kan slechts (eventueel) een probleem rijzen in de weinige gevallen waar de minderjarige zelf het initiatief neemt. De eventuele onrust in de gezinnen mag in geen geval een argument zijn om kinderen het recht op die bijstand te ontnemen.
Een lid is van oordeel dat het recht op bijstand zo belangrijk is dat het Rijk ervoor moet zorgen.
Een lid is van oordeel dat de vrees van een voorgaande spreekster niet helemaal gegrond is. De terugvordering betreft een procedure die reeds bestaat. De terugvordering zal gebeuren via een gewone brief van de ontvanger van de registratie. Dit kost niets. Het is logisch dat de Staat de kosten moet kunnen recupereren indien de ouders voldoende financiële draagkracht hebben.
Mevrouw Nyssens dient een subamendement in op amendement nr. 33 (Stuk Senaat, nr. 2-256/5, amendement nr. 58), dat ertoe strekt de woorden « avocat des mineurs » te vervangen door de woorden « avocat des jeunes ».
B. Stemmingen
De amendementen nrs. 4, 10, 13 en 29 worden ingetrokken.
Amendement nr. 33 van mevrouw Lindekens c.s., zoals gesubamendeerd door amendement nr. 58 van mevrouw Nyssens, wordt aangenomen met 9 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.
Het aldus geamendeerde artikel 4 wordt aangenomen met 10 stemmen tegen 1 stem.
Artikel 4bis (nieuw)
De dames Lindekens en Kaçar dienen een amendement in, dat ertoe strekt een artikel 4bis in te voegen dat artikel 764 van het Gerechtelijk Wetboek wijzigt (Stuk Senaat, nr. 2-256/2, amendement nr. 5).
De indieners waren van oordeel dat de belangenverdediging van minderjarigen door het openbaar ministerie in burgerlijke zaken kan vervallen, vermits de jeugdadvocaat die rol te vervullen heeft.
Een der indiensters is er zich van bewust dat de hoorzittingen duidelijk hebben aangetoond dat de rol van het parket en van de jeugdadvocaat moeten worden onderscheiden.
Het parket benadert de jongeren vanuit de maatschappij, de jeugdadvocaat personaliseert het belang van de minderjarigen.
Andere commissieleden aanvaarden het onderscheid tussen de rol van het openbaar ministerie en de rol van de jeugdadvocaat.
De indieners trekken hun amendement in.
Artikel 4ter (nieuw)
De dames Lindekens en Kaçar dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-256/2, amendement nr. 6), dat ertoe strekt artikel 91 van het Wetboek van strafvordering op te heffen.
Voor de bespreking van dit amendement kan worden verwezen naar de bespreking van artikel 4bis (nieuw).
De indieners beslissen hun amendement in te trekken.
Art. 5
A. Bespreking
De amendementen nrs. 11 van mevrouw Nyssens en 20 van mevrouw de Bethune (Stuk Senaat, nr. 2-256/2) worden ingetrokken.
Mevrouw Lindekens dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-256/4, amendement nr. 34), dat het artikel aanvult met de woorden « en uiterlijk op 1 september 2002 ». Spreekster verwijst naar amendement nr. 20 van mevrouw de Bethune en de toelichting erbij.
Subamendement nr. 53 (Stuk Senaat, nr. 2-256/5), dat voorstelt artikel 5 te verwerpen is ingetrokken.
B. Stemmingen
De amendementen nrs. 11, 53 en 20 worden ingetrokken.
Amendement nr. 34 van mevrouw Lindekens wordt aangenomen met 9 stemmen bij 2 onthoudingen.
Het geamendeerde artikel 5 wordt aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.
Het geamendeerd wetsvoorstel wordt in zijn geheel aangenomen met 9 stemmen bij 2 onthoudingen.
Het verslag is goedgekeurd met 6 stemmen bij 2 onthoudingen.
De commissie beslist de Nederlandse tekst van het opschrift eveneens te wijzigen, teneinde de overeenstemming met de Franse tekst te verzekeren. De woorden « voor minderjarigen » worden geschrapt.
De Franse tekst van het eerste lid van artikel 2, § 1, wordt herschreven als volgt : « Sans préjudice de l'aide juridique prévue dans d'autres lois ou dans des décrets, le mineur est assisté par un avocat des jeunes, dans toute procédure judiciaire ou administrative à laquelle il est partie, et à chaque étape de la procédure, sauf lorsqu'il choisit un autre avocat en raison de la nature du litige. »
In de Nederlandse tekst van het derde lid van artikel 2, § 1, worden de woorden « om bijstand van een raadsman te genieten » vervangen door de woorden « te worden bijgestaan door een raadsman ».
In het tweede lid van § 2 van artikel 2 worden de woorden « dat hij hiervan » vervangen door de woorden « dat de minderjarige hiervan ».
De rapporteur, | De voorzitter, |
Nathalie de T' SERCLAES. | Josy DUBIÉ. |
(1) Zie ook de jaarverslagen van het Kinderrechtencommissariaat, te raadplegen op www.kinderrechtencommissariaat.be.
(2) Naast : het belang van het kind (artikel 3), de non-discriminatie (artikel 2) en het recht op leven en ontwikkeling (artikel 6).
(3) Cass. 11 maart 1994, Arr. Cass., 1994, 253. Eveneens behandeld in Verhellen, E. en andere (red.), Kinderrechtengids, Gent, Mys en Breesch, losbladig.
(4) Bij bemiddeling inzake echtscheiding in de USA wordt bijvoorbeeld vaak het principe gehanteerd dat hoederecht bij voorkeur moet toegewezen worden aan die ouder die het kind de meest ruime kansen geeft met de andere ouder contact te houden. Manipulatie wordt in die context dus afgestraft.
(5) Met daarbij het behoud van het facultatief spreekrecht van jongere kinderen en de invoering van de plicht van de rechter om zich persoonlijk te vergewissen van dit onderscheidingsvermogen.
(6) De interpretatie van deze verplichtingen door het toezichthoudend Comité voor de rechten van het kind vindt men in UNICEF (1998) : « Implementation handbook for the Convention on the Rights of the Child », blz. 119-130 en 145-168.