2-152/1 | 2-152/1 |
12 JULI 2000
Hieronder wordt de lijst weergegeven van de personen die door de subcommissie werden gehoord in het kader van voorliggend verslag :
Vertegenwoordigers van de Nationale Oekraïense Raad tegen mensenhandel (16 december 1999).
Mevrouw C. Leclercq van het Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding (24 januari 2000).
Mevrouw L. Detiège, burgemeester van Antwerpen (31 januari 2000).
De heer W. Demeyer, burgemeester van Luik (31 januari 2000).
De heer F.-X. de Donnéa, burgemeester van Brussel (31 januari 2000).
De heer G. Van der Sijpt, procureur des Konings bij het parket van Brussel (7 februari 2000).
De heer F. Van Damme, subsituut bij het parket van Brugge (7 februari 2000).
De heer Dulieu, subsituut bij het parket van Luik (7 februari 2000).
Een delegatie van de Albanese politie (8 februari 2000).
De heer P. Bourgeois, kapitein-commandant bij de BOB te Brussel (14 februari 2000).
De heer W. Coumans, directeur-generaal van het Rode Kruis Vlaanderen (21 februari 2000).
Mevrouw N. Terweduwe, hoofd van de dienst « Tracing » van het Rode Kruis Vlaanderen (21 februari 2000).
De heer C. Huvelle, directeur van het departement « Internationale Zaken » van het Rode Kruis Franse Gemeenschap (21 februari 2000).
De heer M. Xhrouet, directeur van het departement « Sociale Activiteiten » van het Rode Kruis Franse Gemeenschap (21 februari 2000).
De heer X. Declercq, directeur van de afdeling « Mobilisatie » van Oxfam Solidariteit (21 februari 2000).
Mevrouw M. Mata de Vergara, verantwoordelijke voor het project « Migratiepreventie » in de Dominicaanse Republiek (21 februari 2000).
De heer Ch. Hombroise, advocaat-generaal bij het parket van Luik (20 maart 2000).
Zijne Excellentie de heer A. Oljelund, gevolmachtigd en buitengewoon ambassadeur van het Koninkrijk van Zweden in België (20 maart 2000).
Mevrouw P. Sörensen, Europees parlementslid (20 maart 2000).
Mevrouw F. Bernard, coördinatrice van de VZW Sürya (20 maart 2000).
Mevrouw A. Vauthier, coördinatrice van de VZW Pag-Asa (20 maart 2000).
De heer B. Moens, coördinator van de VZW Payoke (20 maart 2000).
Hieronder wordt de lijst weergegeven van de bezoeken die de subcommissie heeft afgelegd in het kader van voorliggend verslag.
Studiereis naar Albanië en Italië (27 november 2 december 1999).
Conferentie te Rome over handel in jonge vrouwen en kinderen met het oog op seksuele exploitatie (30 november 1999).
Bezoek aan het politiecommissariaat van de stad Brussel (17 januari 2000).
Conferentie te Rome over het beheer en de samenwerking inzake immigratie vanuit de Balkanlanden (24-29 januari 2000).
Bezoek aan het CBO (16 februari 2000).
Studiereis naar Lyon, Genève en Parijs (24-27 april 2000).
Bezoek aan de VZW's Payoke (Antwerpen) en Sürya (Luik) (2 mei 2000).
Bezoek aan de VZW Pag-Asa (Brussel) (9 mei 2000).
Naar aanleiding van de bespreking van de regeringsnota inzake de algemene beleidslijnen voor een globaal immigratiebeleid in september 1999 heeft de Senaatscommissie voor de Binnenlandse Zaken en voor de Administratieve Aangelegenheden beslist een evaluatie te maken van het gevoerde vreemdelingenbeleid en hieromtrent aanbevelingen te doen. De werkzaamheden van de Senaatscommissie hebben geleid tot het verslag over « het regeringsbeleid met betrekking tot de immigratie » (Stuk Senaat, nr. 2-112/1, 1999-2000), dat door de Senaat werd goedgekeurd op 3 mei 2000.
Tijdens de besprekingen in de commissie bleek echter reeds snel dat de problematiek van de internationale mensenhandel en de daaraan gekoppelde prostitutienetwerken een bijzondere aandacht verdiende en los van het immigratiebeleid van de Belgische regering diende te worden onderzocht.
In de Kamer van volksvertegenwoordigers werd reeds in 1992 een onderzoekscommissie opgericht, belast met het onderzoek naar een structureel beleid met het oog op de bestraffing en de uitroeiing van de mensenhandel (1). De werkzaamheden van deze onderzoekscommissie hebben geleid tot de aanneming van verschillende wetten (2). Artikel 12 van de wet van 13 april 1995 houdende bepalingen tot bestrijding van de mensenhandel en van de kinderpornografie (3) verplicht de regering jaarlijks aan het Parlement verslag uit te brengen over de toepassing van deze wet en over de bestrijding van de mensenhandel in het algemeen. Het koninklijk besluit van 16 juni 1995 betreffende de opdracht en de bevoegdheid van het Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding inzake de bestrijding van de mensenhandel (4) voorziet dat het centrum eveneens een onafhankelijk en publiek evaluatierapport over de evolutie en de resultaten van de bestrijding van de internationale mensenhandel maakt.
Reeds enkele jaren geleden werden door de ad hoc-commissie, die in de schoot van de Kamer werd opgericht met het oog op het onderzoek van deze verslagen over de mensenhandel, enkele aanbevelingen geformuleerd (5). Vaak worden er te weinig mensen en middelen ter beschikking gesteld van de cel mensenhandel van de rijkswacht, zodat deze niet optimaal functioneert. Het laatste regeringsverslag over de mensenhandel dateert van 9 december 1999 en had betrekking op het jaar 1998.
De Senaatscommissie voor de Binnenlandse Zaken en voor de Administratieve Aangelegenheden besliste op 17 oktober 1999, in toepassing van artikel 26 van het reglement van de Senaat (6), tot de oprichting van een subcommissie « Mensenhandel en prostitutie », samengesteld uit negen leden (7), met als opdracht de problematiek van de mensenhandel met het oog op seksuele uitbuiting te onderzoeken. Deze opdracht vergt een analyse van de organisatie en de werking van de filières, van de situatie in de landen van herkomst, van de opvang van de slachtoffers, van het politiebeleid en de logistieke ondersteuning hiervan, van het gerechtelijk beleid en van de internationale politionele en gerechtelijke samenwerking.
Tijdens de verschillende hoorzittingen voor de subcommissie, die in de loop van de maanden januari, februari en maart 2000 georganiseerd werden, zijn aan de verhoorde personen de volgende vragen gesteld :
Welke instructies worden gegeven door de bestuurlijke overheden (zoals de burgemeester, de minister, ...) ?
Verloopt de samenwerking met de parketten, de communicatie en de uitvoering van de instructies van het college van procureurs-generaal op bevredigende wijze ?
Welke middelen staan ter beschikking wat betreft personeelsbezetting, uitrusting, steun van gespecialiseerde diensten, enz. (APSD, CBO, GP) ?
Bestaat er in de praktijk samenwerking tussen de politiediensten ?
Hoe staat het met de internationale politiesamenwerking met de buurlanden, de Oost-Europese landen en de Aziatische landen ?
Is de ondersteuning door de internationale politiediensten (Interpol, Europol) bevredigend ?
Op welke wetten baseert men zich wanneer politieacties ondernomen worden ? Is de huidige wetgeving toereikend om efficiënte acties te voeren ?
Dit verslag wil één of enkele antwoorden pogen te bieden op die vragen.
Gelet op de vaststelling, dat de mensenhandel en de prostitutie en de band tussen beide fenomenen zich voornamelijk situeren in de grote steden, heeft de subcommissie haar werkzaamheden toegepitst op Antwerpen, Brussel en Luik. Ook de problematiek van de mensenhandel te Brugge komt aan bod omwille van de nabijheid van transportmogelijkheden over zee.
Hoewel over de oorzaken en de mechanismen van de mensenhandel reeds voldoende is geschreven, lijkt het niet onnuttig om de voornaamste krachtlijnen even te herhalen. Het fenomeen mensenhandel is een nefast bijproduct van emigratiedruk, waarvan de ongelijke verdeling van welvaart, vrede, gerechtigheid en gelijke kansen de voornaamste motor is.
Mensenhandel is zeker geen nieuw fenomeen maar steeds meer mensen doen een beroep op smokkelaars om gemakkelijker te emigreren. Het aantal betrokken landen neemt toe, nieuwe smokkelroutes werden opgericht en zijn steeds meer verweven en de betrokkenheid van misdadige georganiseerde netwerken lijkt steeds verder uit te deinen.
Deze toename in zowel volume als complexiteit heeft geleid tot een toenemend bewustzijn van het fenomeen mensenhandel bij de openbare overheden en van de noodzaak om de negatieve gevolgen ervan aan te pakken.
Zoals gezegd, zijn er verschillende oorzaken waarom mensen ertoe besluiten hun land te verlaten : sommigen zoeken een beter leven, anderen zoeken een veiliger leven en willen ontsnappen aan oorlogssituaties, vervolging, armoede of mensenrechtenschendingen.
Tevens moet worden vastgesteld dat vele landen strengere grenscontroles en striktere immigratieregels hebben voorzien. In vele landen zijn de mogelijkheden voor legale immigratie dus afgenomen. Dit belet niet dat in de meeste landen van bestemming een blijvende behoefte bestaat aan goedkope arbeidskrachten en dit zowel op de officiële arbeidsmarkt als in de informele sector. De combinatie van deze dubbele evolutie heeft geleid tot een scherpe stijging van zowel illegale immigratie als mensenhandel.
Er is dus een markt ontstaan voor diensten die illegale immigratie vergemakkelijken. Zo kunnen arbeidsbemiddeling en reisarrangementen bestaan binnen informele netwerken van verwanten en vrienden van migranten, en dit zowel in de landen van herkomst, doorreis of aankomst. Op kleine schaal worden diensten verstrekt zoals het over de grens brengen, vooral in grensstreken gebeurt dit door de eigenaars van vrachtwagens of boten. Daarnaast bestaan ook echte omvangrijke smokkelnetwerken die beschikken over wereldwijde contacten en die een heel scala van diensten kunnen aanbieden : valse documenten, verblijfplaatsen, transport. Deze netwerken geven zelfs een vorming om asiel aan te vangen of de grenscontroles te omzeilen.
Potentiële migranten wordt werk en hoge inkomens voorgespiegeld om van de zeer dure diensten van deze georganiseerde mensenhandelaars gebruik te kunnen maken. Anderen worden gewoon naar deze netwerken gedreven vanuit het verlangen om een beter leven te leiden en betalen vrijwillig voor de verstrekte diensten zonder zich goed bewust te zijn van de risico's die zij nemen tijdens hun reis of in het land van bestemming.
In de loop der tijd is het profiel van de persoon die via de netwerken is gesmokkeld duidelijker geworden. Een belangrijk kenmerk is dat zij zowel tijdens hun reis als bij hun aankomst bescherming en hulp nodig hebben. Slachtoffers van criminele smokkelnetwerken beschikken niet over geldige documenten omdat deze hen worden afgenomen, belanden in een omgeving waarvan zij noch de taal, de cultuur of het rechtssysteem kennen en lopen dus permanent risico's. Daardoor hangen zij volledig af van de mensenhandelaars.
Dit maakt hen bijzonder kwetsbaar voor uitbuiting. Zij leven in een onbekende omgeving en hebben inkomsten nodig om zichzelf en hun familie te onderhouden en om hun schulden aan de mensenhandelaars af te betalen.
De bescherming die door de mensenhandelaars wordt geboden leidt vaak tot opsluiting in « sweat-shops » en fabrieken, of tot deelname in criminele activiteiten, bedelen, verplichte prostitutie en andere vormen van dwangarbeid. Hun schulden, het afnemen van de documenten, bewaken, het gebruik van geweld of bedreiging van de achtergebleven familieleden belet dat de slachtoffers aan deze situatie kunnen ontsnappen.
Het is belangrijk om aan te stippen dat deze problemen niet alleen illegale migranten kunnen treffen maar ook legale migranten die misleid worden over het doel van hun reis, of die in handen van mensenhandelaars komen wanneer zij bij hun aankomst werk zoeken. Dit is heel vaak het geval voor vrouwen die legaal een land binnenkomen maar dan verplicht worden te werken in de seksindustrie.
Het is duidelijk dat in situaties als deze kandidaat-migranten niet alleen economisch uitgebuit worden maar dat zij ook het slachtoffer zijn van seksueel misbruik, geweld, mishandeling en andere mensenrechtenschendingen.
In vele landen worden deze slachtoffers principieel als illegalen behandeld en wacht hen enkel uitwijzing naar hun land van oorsprong. Bovendien ontberen zij vaak elke vorm van rechtsbijstand of medische hulp.
Zelfs wanneer zij echt recht hebben op juridische bescherming in het land van aankomst, aarzelen de meeste slachtoffers van mensenhandel om de misdaden waarvan zij slachtoffer zijn aan te klagen. Zelfs wanneer de mensenhandelaar veroordeeld wordt is het enige gevolg voor het slachtoffer de vrees dat het vroeg of laat zal uitgewezen worden waardoor de initiële investering en de hoop op een beter inkomen volledig verloren gaan.
Hoewel mensenhandelaars zowel mannen, vrouwen als kinderen smokkelen bepaalt het geslacht de mate van het gevaar dat men loopt, de kwetsbaarheid en het risico van uitbuiting.
Vrouwen en kinderen zijn gemakkelijker slachtoffer van geweld en specifieke vormen van onder andere seksuele uitbuiting.
Vandaag is mensenhandel een wereldwijde activiteit geworden die enorme winsten oplevert voor de mensenhandelaar en de georganiseerde criminaliteit. Mensenhandel veroorzaakt ernstige problemen voor de regeringen van al de betrokken landen en leidt tot uitbuiting en schending van de mensenrechten van de immigranten.
Mensenhandelaars profiteren van het ontbreken van specifieke wetgeving in vele landen en van het gebrek aan gecoördineerde en doelmatige maatregelen om deze praktijken uit te roeien en het feit dat potentiële migranten zich te weinig bewust zijn van de gevaren die ze lopen.
Tijdens een hoorzitting voor de subcommissie op 24 januari 2000, heeft mevrouw C. Leclercq, verbonden aan het Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding, een algemeen overzicht gegeven van de stand van zaken met betrekking tot de mensenhandel. Dit gebeurde op basis van het jaarverslag 1998 « Strijd tegen de mensenhandel aandacht voor de slachtoffers », gepubliceerd in mei 1999. Artikel 11, § 3, van de wet ter bestrijding van de mensenhandel van 13 april 1995 gaf aan het Centrum immers de opdracht de bestrijding van de mensenhandel te coördineren en te stimuleren. Deze opdracht werd verduidelijkt in een koninklijk besluit van 16 juni 1995 dat voorziet dat het Centrum jaarlijks een onafhankelijk en publiek evaluatierapport over de resultaten en de knelpunten in de bestrijding van de mensenhandel publiceert (cf. supra).
De drie voorgaande jaarverslagen waren kritisch maar hebben zeker een belangrijke impuls gegeven aan alle actoren op het terrein. Het staat vast dat er vooruitgang geboekt is in de strijd tegen de mensenhandel. Het is evenwel een illusie te denken dat de strijd gestreden is. Deze hemeltergende exploitatie van zwakkeren moet de aandacht van alle actoren op het terrein alsook van de regering blijven wegdragen.
Op basis van de gegevens die werden overgemaakt door de VZW's Pag-Asa, Payoke en Sürya en die betrekking hebben op 734 slachtoffers, kan een profiel worden opgesteld van de gekende slachtoffers van de mensenhandel voor de periode tussen 1 januari 1996 en 31 december 1998.
Zo'n 622 van de slachtoffers van mensenhandel die geregistreerd werden sinds het in voege treden op 5 mei 1995 van de wet van 13 april 1995 ter bestrijding van de mensenhandel, werden geëxploiteerd in de sector van de prostitutie. In de lijn van de analyses van de vorige rapporten van het Centrum kan vastgesteld worden dat, verhoudingsgewijs, het aantal slachtoffers van mensenhandel in andere sectoren dan de prostitutie toeneemt of althans meer zichtbaar wordt. Het betreft de economische uitbuiting, voornamelijk in de sectoren van de textiel en de horeca, met ook enkele gevallen uit de fruitpluk, de bakkerijen en de bouw. Als specifieke categorieën kunnen genoemd worden : de uitbuiting van professionele sportlui, van huispersoneel van personen die over een diplomatiek statuut beschikken, van jonge au pair meisjes en van personen die misleid zijn in het kader van een huwelijk. Samen zijn deze specifieke categorieën goed voor zo'n 11 %.
De toename van het aantal slachtoffers van mensensmokkel heeft voornamelijk te maken met de situatie in Kosovo en Albanië en met een toename van de mensensmokkel vanuit Sri Lanka.
Mevrouw Leclercq heeft de aandacht gevestigd op de toename van het aantal slachtoffers uit Azië. Dit heeft te maken met de mensensmokkel vanuit Sri Lanka en de problematiek van Filippijnse vrouwen (en mannen) die werken als huishoudpersoneel voor personen met een diplomatiek statuut. Ook het aantal slachtoffers vanuit Nigeria neemt nog steeds toe. Daarenboven is er een toename van het aantal slachtoffers van Albanië, Rusland en Roemenië. Het aantal slachtoffers van mensenhandel vanuit Oekraïne, Bulgarije en Hongarije vermindert daarentegen, zoals blijkt uit onderstaande tabel.
1996 | 1997 | 1998 | Total Totaal |
|
Nigéria. Nigeria | 48 | 63 | 73 | 184 |
Chine. China | 3 | 17 | 22 | 42 |
Albanie. Albanië | 4 | 14 | 21 | 39 |
Ukraine. Ukraïne | 12 | 17 | 6 | 35 |
Thaïlande. Thailand | 8 | 16 | 6 | 30 |
Turquie. Turkije | 7 | 3 | 15 | 25 |
Russie. Rusland | 3 | 7 | 12 | 22 |
Maroc. Marokko | 3 | 8 | 9 | 20 |
Philippines. Filippijnen | 5 | 6 | 9 | 20 |
Bulgarie. Bulgarië | 1 | 12 | 6 | 19 |
Pologne. Polen | 5 | 8 | 5 | 18 |
Hongrie. Hongarije | 6 | 9 | 1 | 16 |
Inde. India | 4 | 7 | 5 | 16 |
Roumanie. Roemenië | 2 | 6 | 8 | 16 |
Sri Lanka | 0 | 4 | 11 | 15 |
Autres. Andere | 44 | 74 | 99 | 217 |
Total. Totaal | 155 | 271 | 380 | 734 |
Uit de cijfergegevens blijkt dat ruim meer dan de helft van de slachtoffers van mensenhandel (en mensensmokkel) jonger is dan 25 jaar. Driekwart van het totaal is jonger dan 30 jaar.
Onderstaande tabel geeft een overzicht van het statuut dat de slachtoffers hadden op het ogenblik dat ze werden aangetroffen.
Statuut van de slachtoffers bij opvang | Aantal | Percentage |
Illegaal | 436 | 59,4 |
Toeristenvisum/kort verblijf | 63 | 8,5 |
Asielzoeker | 48 | 6,5 |
Bevel om het grondgebied te verlaten | 23 | 3,1 |
Speciale identiteitskaart (diplomatiek) | 8 | 1,1 |
EU-onderdanen | 7 | 1 |
BIVR | 6 | 0,9 |
Immatriculatieattest | 6 | 0,8 |
Andere (bijlage 35/artikel 9) | 6 | 0,8 |
Aankomstverklaring | 4 | 0,5 |
Identiteitskaart vreemdeling | 4 | 0,5 |
Onduidelijk | 124 | 16,9 |
Totaal | 734 | 100 |
Het is niet te verwonderen dat de grote meerderheid van de slachtoffers op het ogenblik dat ze aangetroffen worden in een uiterst kwetsbare administratieve situatie verkeren : 62,5 % van hen hebben een illegale verblijfssituatie en/of hebben een bevel gekregen om binnen de vijf dagen het land te verlaten.
Een tweede belangrijke categorie betreft de personen met een voorlopige verblijfssituatie : asielzoekers, personen met een toeristenvisum, met een immatriculatieattest, met een aankomstverklaring en personen van de categorie « andere » (bijlage 35, artikel 9 van de vreemdelingenwet). Deze personen met een onzekere administratieve situatie vertegenwoordigen 17,1 % van de slachtoffers.
De derde categorie personen met een verblijf van méér dan drie maanden vertegenwoordigt 2 % van de slachtoffers : het betreft slachtoffers met een speciale identiteitskaart (of een bewijs van inschrijving in het vreemdelingenregister).
Tot slot treffen we in een vierde categorie de personen met een langdurige legale verblijfssituatie : onderdanen van een EU-lidstaat en personen die over een identiteitskaart van vreemdeling beschikken. Zij vertegenwoordigen slechts 1,5 % van de slachtoffers.
De subcommissie heeft tijdens haar werkzaamheden, aan de hand van hoorzittingen met verschillende burgemeesters en met andere betrokken actoren, een beeld trachten te verwerven van het prostitutielandschap in enkele grote steden, zoals Antwerpen, Luik, Brugge en Brussel. Daarbij werd door de leden telkens gevraagd het fenomeen op een gedetailleerde wijze in kaart te brengen, met aanduiding van concrete plaatsen, cijfermateriaal, enz. Deze informatie wordt hieronder weergegeven.
Evenwel dient te worden opgemerkt, dat de ter beschikking gestelde punctuele gegevens slechts een momentopname van de prostitutie zijn, en niet noodzakelijk de dynamiek of de historiek weergeven die eraan verbonden kan zijn. Het is dan ook niet altijd mogelijk uit deze informatie definitieve conclusies te trekken over de situatie inzake prostitutie in een bepaalde stad.
Tijdens een bezoek van de subcommissie aan de Brusselse politie, werd het fenomeen van de prostitutie in Brussel toegelicht.
Zoals in andere grote steden is de prostitutie in het Brusselse straatbeeld altijd aanwezig geweest. In de middeleeuwen was ze geconcentreerd in de Stoofstraat (waar nu Manneken Pis staat) en in de negentiende eeuw waren de tippelaarsters actief in de Sint-Hubertusgalerij of in de volkswijk van de « bas-fonds » (waar nu het Rijksadministratief Centrum gevestigd is). Door de opkomst van de spoorwegen ontwikkelde de prostitutie zich in het bijzonder rond de grote spoorwegstations. In de Brusselse regio groepeerden de activiteiten die verband houden met de prostitutie zich snel in de omgeving van het Zuid- en het Noordstation.
Wat het grondgebied van de stad Brussel betreft, werd vooral de buurt van de Antwerpsesteenweg in de nabijheid van het Noordstation een prostitutiewijk. Op het einde van de jaren vijftig leidde de bouw van het World Trade Centrum tot het slopen van een groot deel van de woningen langs de Antwerpsesteenweg waardoor de prostitutie verschoof naar het stadscentrum, dat wil zeggen de straten tussen het de Brouckèreplein en de kleine ring.
Tot het einde van de jaren zeventig werd de prostitutie op het grondgebied van de stad Brussel vooral beoefend door mensen van Belgische nationaliteit. Sedert het begin van de jaren tachtig heeft men kunnen vaststellen dat de herkomst van de prostituees gevarieerder is geworden. Thans is de meerderheid van de prostituees op het grondgebied van de stad Brussel afkomstig uit het buitenland (22 % Belgen); de meerderheid komt uit de Oostbloklanden en uit ex-Joegoslavië.
Men kan drie verschillende prostitutiesectoren op het grondgebied van de stad Brussel onderscheiden. Die sectoren vertonen eigen kenmerken :
de Emile Jacqmainsector : dicht bij het Noordstation, omvat de Koopliedenstraat, de Sint-Jan Nepomucenusstraat, de Pelikaanstraat, de Circusstraat, de Emile Jacqmainlaan en de Albert II-laan. In die sector tiert vooral de straatprostitutie welig, waarbij gebruik wordt gemaakt van de hotelfaciliteiten. De Albert II-laan wordt in het bijzonder gekenmerkt door de geregelde aanwezigheid van travestieten uit Zuid-Amerika die op het einde van de jaren tachtig in Brussel zijn opgedoken toen zij uit het Parijse Bois de Boulogne verdreven werden.
In de loop van 1999 gaf de omvang en de vorm van prostitutie in de Koopliedenstraat aanleiding tot veelvuldige klachten vanwege de wijkbewoners (de wijk had onlangs genoten van een belangrijke renovatie van ongeveer 500 miljoen). De toestand was dermate zorgwekkend, dat na herhaalde politieobservaties en analyse van het fenomeen, de burgemeester overging tot het nemen van een sluitingsbesluit tegenover twee hotels die de aanwezigheid van prostituees bevorderden, dit in toepassing van artikel 134quater van de nieuwe gemeentewet (cf. infra).
Sector Louizalaan : de prostitutie verscheen op de Louizalaan in het begin van de jaren 70. De toen aanwezige prostituees waren hoofdzakelijk van Belgische of Franse nationaliteit. Sinds het begin van de jaren 90, verschenen prostituees afkomstig van de Oostbloklanden op het toneel. Momenteel wordt de prostitutie op de Louizalaan hoofdzakelijk uitgeoefend door personen afkomstig uit Albanië en Kosovo. De aanwezigheid van meerdere luxehotels is zonder twijfel niet vreemd aan het verschijnsel van de prostitutie in de nabijheid van de Louizalaan.
Sector Fontainasplein : sedert het begin van de jaren 70 ontstond in de omgeving van het Fontainasplein een uitsluitend homosexuele prostitutie, in de hand gewerkt door de talrijke aanwezigheid van « gay »-aangelegenheden in de nabijgelegen Sint-Jacobswijk. Vanaf het ogenblik dat er in de loop van 1995/1996, een prostitutienetwerk met Macedonische kinderen van 12 tot 14 jaar werd opgerold door de Jeugddienst van de Brusselse politie, geeft de homosexuele prostitutie rond het Fontainasplein geen aanleiding tot bijzondere problemen.
De Kunstberg, het Centraal Station, het Warandepark en het Jubelpark, zijn eveneens ontmoetingsplaatsen met betrekking tot homosexuele prostitutie.
Hoewel het gemeentebestuur van de stad Brussel steeds heeft beseft dat het prostitutiefenomeen in de eerste plaats een maatschappelijk probleem is dat niet definitief kan worden opgelost door een gerechtelijke of administratieve aanpak, is het steeds voorstander geweest van een vastberaden houding ten opzichte van de verstoring van de openbare orde die voortvloeit uit de prostitutie.
Het beleid van de gemeentelijke autoriteiten en dus van de politie van de stad is steeds ingegeven door de wil om passend te reageren op de verstoring van de openbare orde waartoe de prostitutie aanleiding kan geven. Openbare zedenschennis werd nooit getolereerd. Zo werd de raamprostitutie of de « kamerprostitutie » nooit geduld, in tegenstelling tot Schaarbeek en Sint-Joost-ten-Node.
In 1995 stelde de procureur des Konings van Brussel voor in het kader van het zeshoekoverleg gedoogzones voor de prostitutie op te richten. Die zones bevonden zich in de gemeenten Schaarbeek, Sint-Joost-ten-Node, Elsene en Brussel. De burgemeester van de stad Brussel en de andere burgemeesters hebben onmiddellijk dit voorstel verworpen, dat ertoe strekte gedoogzones te creëren langs de Emile Jacqmainlaan en rond het Fontainasplein.
De huidige actie van de politie van Brussel beoogt :
de openbare orde en rust te waarborgen in de wijken die geconfronteerd worden met de prostitutie;
de openbare zedenschennis te bestraffen;
de mensenhandel en het proxenetisme te bestrijden;
de minderjarigen te beschermen tegen pedofilie en prostitutie.
Bij een brief van 3 februari 2000 heeft burgemeester de Donnéa van Brussel de lijst meegedeeld van de minderjarige en meerderjarige prostituees die tussen 1997 en 1999 op het grondgebied van de stad Brussel zijn gecontroleerd.
Controle van de prostituees 1999
Controle van de prostitutees per nationaliteit
janvier januari |
février februari |
mars maart |
avril april |
mai mei |
juin juni |
juillet juli |
août augustus |
septembre september |
octobre oktober |
novembre november |
décembre december |
|
Albanie. Albanië | 11 | 11 | 6 | 5 | 4 | 5 | 2 | 13 | 5 | 15 | 12 | 10 |
Magreb | 4 | 5 | 1 | 1 | 1 | |||||||
Belgique. België | 29 | 10 | 5 | 11 | 6 | 4 | 7 | 22 | 2 | 11 | 7 | 9 |
Europe de l'Est. Oost-Europa | 11 | 6 | 6 | 7 | 8 | 1 | 3 | 2 | 10 | 5 | 13 | |
Afrique Noire. Zwart-Afrika | 8 | 3 | 3 | 1 | 3 | 2 | 3 | 1 | 2 | 2 | ||
CEE hors Belgique. EEG zonder België | 7 | 5 | 1 | 4 | 3 | 2 | 3 | 3 | 1 | |||
Amérique du Sud. Zuid-Amerika | 19 | 4 | 16 | 5 | 1 | 4 | 19 | |||||
Asie. Azië | 1 | |||||||||||
République dominicaine. Dominikaanse republiek | 1 | 1 | 1 | |||||||||
Yougoslavie + ex-Yougoslavie. Joegoslavië + ex-Joegoslavië | 5 | 5 | 3 | 1 | 5 | 9 | 5 | 8 | 5 | 23 | 6 | 11 |
Inconnu. Onbekend | 3 | 1 | ||||||||||
Total. Totaal | 95 | 47 | 24 | 31 | 24 | 26 | 35 | 57 | 18 | 68 | 34 | 66 |
De heer de Donnéa heeft eveneens een stratenlijst van de prostitutie in de verschillende Brusselse gemeenten ter beschikking gesteld van de subcommissie (cf. stratenplan in bijlage). In de gemeente Brussel zelf gaat het om de Koopliedenstraat (tussen de Van Gaverstraat en de Sint-Jan-Nepomucenusstraat), de Antwerpselaan (tussen de Albert II-laan en de Antwerpsesteenweg) en de Louisalaan (tussen het Stefanieplein en de Vleurgatsesteenweg), wat betreft de heterosexuele prostitutie. De homosexuele prostitutie situeert zich op het Fontainasplein (kant Kolenmarkt), in de Gootstraat (tussen de Bogaardenstraat en de Mussenstraat) en in de Albert II-laan (tussen de Volksstraat en de Bolivarlaan). In het laatste geval gaat het vooral om travestieten. De bars tenslotte bevinden zich in de Livornostraat (tussen de Blanchestraat en de Jansonstraat), in de Circusstraat en in de Émile Jacqmainlaan (tussen de Circusstraat en de Nieuwbrugstraat).
De bars in de gemeente Elsene, waar prostitutie wordt bedreven, situeren zich in de Kapitein Crespelstraat, in de Koninklijke Prinsstraat (tussen de Wollendriesstraat en de Strassartstraat) en in de Troonstraat (tussen de Viaductstraat en de Blyckaertplaats).
Te Sint-Gillis treft men bars aan in de Berkmansstraat (tussen de Zwitserlandstraat en de Capouilletstraat), in de Charleroisesteenweg (tussen de Bronstraat en de Berkmansstraat) en in de Dejonckerstraat (tussen de Gulden Vlieslaan en de Stasstraat). De heterosexuele prostitutie speelt zich af in de Fonsnylaan (tussen de Hollandstraat en de Argonnestraat), in de Engelandstraat (tussen de Fonsnylaan en de Merodestraat), in de Ruslandstraat (tussen de Fonsnylaan en de Hallepoortlaan) en in de Argonnestraat (tussen de Fonsnylaan en de Hallepoortlaan).
De carrés, gelegen op het grondgebied van Sint-Joost-ten-Node, bevinden zich in de Weidestraat (tussen de Brabantstraat en de Groenstraat), in de Plantestraat (tussen de Rivierstraat en de Duponstraat), in de Linnéstraat (tussen de Rivierstraat en de Duponstraat) en in de Groenstraat (tussen de Weidestraat en de Bijstandstraat). De homosexuele prostitutie wordt vooral bedreven in de Koolbranderstraat (tussen de Albert II-laan en de Vooruitgangstraat) en in de Weldadigheidsstraat (tussen de Albert II-laan en de Vooruitgangstraat). In deze laatste gevallen betreft het prostitutie van travestieten.
In Schaarbeek tenslotte is de prostitutie een zaak van de bars, die gelegen zijn in de Aarschotstraat (tussen de Lazaruslaan en de Koninginlaan), in de Plantenstraat (tot aan de Dupontstraat), in de Linnéstraat (tot aan de Dupontstraat) en in de Groenstraat (tot aan de Dupontstraat).
Tijdens een hoorzitting voor de subcommissie op 14 februari 2000, heeft kapitein-commandant P. Bourgeois, adjunct-officier bij de BOB van het rijkswachtdistrict Brussel, een gedetailleerd overzicht gegeven van de prostitutie in de Brusselse agglomeratie. Deze situeert zich voornamelijk in de volgende gemeenten : Brussel, Elsene, Schaarbeek, Sint-Joost-ten-Node en Sint-Gillis. Afhankelijk van de plaats, kan men verschillende vormen van prostitutie onderscheiden, met name de straatprostitutie, de barprostitutie, de prostitutie in de zogenaamde « carrés » en de privé-prostitutie. De « cabaretten » en de « peep-shows » werden niet opgenomen in dit overzicht, omdat het in deze gevallen principieel niet om prostitutie gaat, doch om meisjes die eerder als artiest (karakterdanseres) worden aanzien. De praktijkervaring leert echter dat men ook hier feiten van prostitutie kan aantreffen.
Straatprostitutie :
Het fenomeen van de straatprostitutie treft men hoofdzakelijk aan op het grondgebied van de gemeenten Brussel, Schaarbeek, Sint-Joost-ten-Node, Elsene en Sint-Gillis.
In de gemeente Brussel betreft het de volgende zones :
de Albert II-laan;
de Koopliedenstraat het Antwerpseplein;
de Louizalaan;
het Fontainasplein.
Daarbij dient te worden opgemerkt dat de zone Albert II-laan eveneens gelegen is op en raakvlakken vertoont met de gemeenten Schaarbeek en Sint-Joost-ten-Node, zodat deze uiteraard ook bij het fenomeen worden betrokken.
In de gemeente Elsene gaat het vooral over de straten die grenzen aan de Louizalaan en waar er verscheidene « hotels de passes » gelegen zijn.
Wat de gemeente Sint-Gillis daarentegen betreft, treft men de prostitutie vooral aan in en rond de cafés in de onmiddellijke omgeving van het Zuidstation.
Bij de straatprostitutie zijn vooral Oosteuropese meisjes uit Albanië en Kosovo betrokken. In toenemende mate stelt men een aanwezigheid vast van andere Oosteuropese nationaliteiten, vooral Roemeense en Bulgaarse meisjes en jonge vrouwen uit de vroegere Sovjet-Republiek. Het merendeel van deze meisjes hebben trouwens het statuut van kandidaat-politiek vluchteling aangevraagd, waardoor zij beschikken over een « bijlage 26 ». In meer geringe mate zijn ook West-europese meisjes betrokken bij de straatprostitutie. Uit de ervaring blijkt dat deze vrouwen slechts in uitzonderlijke gevallen deel uitmaken van een netwerk van mensenhandelaars. Dit gegeven neemt uiteraard niet weg dat zij niettemin onder het toezicht kunnen staan van « souteneurs », voor wiens rekening zij dienen te werken.
Opmerkelijk voor het fenomeen van de straatprostitutie, is de mannenprostitutie in de omgeving van het Fontainasplein en de aanwezigheid van de Equatoriaanse travestieten, die zich vroeger ophielden op het grondgebied van de gemeente Sint-Joost-ten-Node, maar thans zijn opgeschoven naar de onmiddellijke omgeving van de Albert II-laan.
Initieel speelde de straatprostitutie zich vooral af in de onmiddellijke omgeving van de Louizalaan, de Albert II-laan en de omgeving van het Zuidstation. Doorgedreven controles van de politiediensten, samen met de afbraak en heropbouw van bepaalde kwartieren (Zuidstation, zone Sint-Joost) hebben een verschuiving van de tippelzones in de richting van de Albert II-laan en de Koopliedenstraat teweeggebracht.
Ook de plaatsen waar er tot de « passes » wordt overgegaan zijn verschoven. Terwijl de prostituees uit de Albert II-laan aanvankelijk met hun klanten veelal optrokken naar de parking tegenover het Hotel President, werd ook daar het aantal controles opgetrokken. Daardoor werden de « passes » op andere plaatsen uitgevoerd, meer bepaald in twee « hotels de passe » in de Koopliedenstraat. Een recente tijdelijke administratieve sluiting van de hotels heeft een nieuwe verplaatsing naar rendez-vous huisjes in de Van Gaverstraat veroorzaakt.
In de gemeente Sint-Gillis houdt een groot deel van de prostituees zich thans op in de café's, gelegen in de onmiddellijke omgeving van het Zuidstation, van waaruit zij met hun klanten naar de in de omgeving gelegen hotelletjes trekken.
De barprostitutie
Met betrekking tot de barprostitutie moet worden opgemerkt dat het in feite gaat om drankgelegenheden, waar de diensters aanzetten tot het gebruik van alcoholische dranken. Dit gegeven impliceert dat een bar niet zomaar kan worden gecatalogeerd als een « huis van ontucht ». Een dergelijk besluit houdt namelijk in dat het bestaan van een vorm van prostitutie moeten kunnen worden aangetoond. Dergelijke bewijsvoering kan geschieden door onder meer :
het uitvoeren van controles, waarbij zowel de diensters als de klant op heterdaad kunnen worden betrapt tijdens sexuele handelingen;
door het uitvoeren van controles waarbij er wordt gezocht naar bewijsmateriaal, zoals onder meer condooms, ...
de interpellatie van klanten die verklaringen afleggen inzake hun bedrijvigheid en betalingen in de bar;
en uiteindelijk door het verhoor van de dienster zelf.
In de Brusselse agglomeratie doet deze vorm van prostitutie zich hoofdzakelijk voor op het grondgebied van de gemeenten Schaarbeek en Sint-Joost-ten-Node, meer bepaald in de Aarschotstraat. Op dit ogenblik bedraagt het aantal bars in de Aarschotstraat ongeveer vijftig.
Terwijl deze bars in het verleden hoofdzakelijk werden bezet door Europese vrouwen, stelt men vast dat het meer en meer gaat om Oosteuropese hoofdzakelijk Albanese en Westafrikaanse diensters. De Oosteuropese meisjes werden aanvankelijk aangetroffen in de straatprostitutie; pas later zijn zij in de bars beginnen werken. Vermits deze meisjes gecatalogeerd staan als diensters, dienen zij in het bezit te zijn van de vereiste documenten om in de bar te kunnen worden tewerkgesteld. Vaak leggen de meisjes dan ook een valse of vervalste identiteitskaart voor. Wat de Westafrikaanse meisjes betreft, is er een evolutie geweest : na het aanvankelijk gebruik van de valse/vervalste Portugese en Britse documenten, doken voornamelijk Nederlandse identiteitskaarten op. Vervolgens maakten de organisaties in toenemende mate gebruik van valse of vervalste « identiteitskaarten voor vreemdelingen ». Tevens kon worden vastgesteld dat heel wat van deze Westafrikaanse meisjes adressen opgaven uit de Antwerpse regio. Deze vaststelling staat blijkbaar niet los van het feit dat er te Antwerpen een schoonmaakoperatie heeft plaatsgehad. Deze interventie heeft duidelijk een verschuiving richting Brussel veroorzaakt. Waar de Albanese meisjes die men terugvindt in de straatprostitutie veelal Italiaanse identiteitsdocumenten ter beschikking hebben, vaak ontvreemd uit verscheidene gemeentehuizen, hebben de Albanese vrouwen in de bars geregeld een Grieks of een Portugees paspoort op zak.
Prostitutie in de carré's
Een carré kan worden gedefinieerd als een pand, bestaande uit één of meerdere kamers, die meestal op het gelijkvloers zijn gelegen en die door de eigenlijke huurster worden gebruikt met het oog op de eigen, individuele prostitutie. Typerend voor deze vorm van prostitutie is het feit dat het hier in hoofdzaak om de prostitutie gaat en dat het aanzetten tot drankgebruik helemaal niet de doelstelling is. In tegenstelling tot hetgeen de « privé-prostitutie » wordt genoemd, zijn deze panden voorzien van de nodige uitwendige kenmerken (neonverlichting). Deze panden staan dan ook bekend als huizen van ontucht.
In concreto situeren deze panden zich op het grondgebied van de gemeenten Schaarbeek en Sint-Joost-ten-Node, en meer bepaald in de volgende straten : de Rivierstraat, de Plantenstraat, de Linnéstraat, de Groenstraat, de Dupontstraat en de Weidestraat. Er bevinden zich thans ongeveer een 85-tal carré's op het grondgebied van de gemeente Sint-Joost-ten-Node, terwijl er zich een veertigtal situeren op het grondgebied van Schaarbeek. Zij worden onder meer bezet door Europese vrouwen, doch in heel wat van deze panden treft men Afrikaanse vrouwen aan, afkomstig uit Zaïre, Ghana, West-Afrika, ... Ter gelegenheid van controles, stelt men vast dat deze vrouwen zich meestal identificeren aan de hand van een « bijlage 26 » of een « identiteitskaart voor vreemdelingen ».
Als gevolg van acties, in het verleden ondernomen in de bars van de Aarschotstraat, heeft er zich een verschuiving voorgedaan van de Westafrikaanse prostituees in de richting van de carré's, op dezelfde manier als er een verschuiving van Antwerpen naar Brussel is geweest. Dezelfde opmerkingen die werden gemaakt met betrekking tot de barprostitutie, zijn ook van toepassing op de prostitutie van Westafrikaanse vrouwen in de carré's.
Privé-prostitutie
In concreto handelt het om de vele advertenties, die men terugvindt in de dagbladen en in de kranten, met betrekking tot de zogenaamde « massages » en « sauna's ». Ook hier gaat het om individuele prostitutie, die wordt uitgeoefend in een private woning of in een appartement, en waarbij elke uitwendige aanwijzing naar het bestaan van enige prostitutie binnen dit pand afwezig is. Dit fenomeen strekt zich uit over de volledige Brusselse agglomeratie.
Men treft in dit verband zowat alle nationaliteiten aan.
Hoewel het over privé-prostitutie gaat, leert de ervaring dat ook in dergelijke lokaties meerdere meisjes kunnen worden tewerkgesteld. Eventuele activiteiten van netwerken zijn dus niet uit te sluiten, zoals in het verleden overigens reeds werd aangetoond.
Het verborgen karakter van deze vorm van prostitutie maakt het toezicht op de omvang en de ernst ervan niet makkelijker. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de politiediensten in hun strijd tegen de mensenhandel een enorme schrik hebben dat, naar aanleiding van de aanpak van een welbepaald fenomeen, een organisatie haar activiteiten gaat verleggen naar deze verdoken vorm van prostitutie.
Tijdens een hoorzitting voor de subcommissie op 31 januari 2000 heeft mevrouw L. Detiège, burgemeester van Antwerpen, het Antwerpse prostitutielandschap beschreven. De politie en andere diensten maken in Antwerpen een onderscheid tussen vier prostitutiezones. Vooreerst is er het Schipperskwartier waar voornamelijk vitrineprostitutie bestaat. In de buurt van de Winkelhaakstraat heeft de stad geprobeerd de vitrineprostitutie te verwijderen. Men is daar in grote mate ook in geslaagd. In de Van Straelenstraat en de omgeving daarrond bestaat vooral straatprostitutie. Daar is een aantal keren tegen opgetreden. Daar is de prostitutie ook gebonden aan de problematiek van de hotels, die voor de prostitutie ter beschikking staan. Elders in Antwerpen zijn er nog privé-bars en escortebureaus en andere verdachte instellingen. Globaal zijn er 1 200 à 1 500 prostituees werkzaam te Antwerpen.
In « zone 1 », de zone van het Schipperskwartier, bestaan er 284 vitrines. De vitrines zijn moeilijk te verkrijgen gezien het kleine aanbod en de grote vraag. Op het ogenblik stellen de Albanezen een aantal eisen aan de hoofdhuurders of prostituees. Er worden heel hoge prijzen gevraagd tot 4 000 frank per nacht per vitrine of 12 000 frank per week per shift. Er zijn panden waar drie shiften van acht uur plaatshebben. Meestal zijn er maar twee shiften. Er zijn geruchten dat de gevestigde Albanezen een aanbod doen op de prostitutiepanden met de bedoeling er een greep op te krijgen. In een tijdspanne van 24 uur zijn er een 350-tal prostituees werkzaam in dat gebied.
In « zone 2 », de zone van de Winkelhaak, waren er in 1997 nog 81 prostitutievitrines. Die zijn nu verdwenen ingevolge het beleid dat door de stad, samen met het parket, werd gevoerd. Dit beleid bestond uit veelvuldige controles en uit het aankopen door de stad van verschillende panden, zodat ze prostitutievrij zijn gebleven. Niettemin verblijven er nog wel prostituees, afkomstig van Afrika en van het voormalige Oostblok (vooral Albanië), in de appartementen in dit gebied. Men kan stellen dat er niet veel nodig is opdat de prostitutie daar opnieuw actief wordt.
In « zone 3 », rond het Atheneum, staan de tippelaarsters, als gevolg van de veelvuldige controles, niet meer in de portalen, maar wachten zij vaak binnen in het rendez-vous-huis op hun cliënteel. Er wordt zelfs verwezen naar hun aanwezigheid, door middel van aanplakkingen aan de ingang of de gevel van dergelijke huizen. Er zijn een 14-tal rendez-vous-huizen in deze zone. Ondanks de veelvuldige controles, stelt men vast dat er toch nog af en toe getippeld wordt. In deze zone zijn ongeveer 40 prostituees actief, voornamelijk van Afrikaanse of Oostblokorigine, met in veel gevallen het statuut van kandidaat-politiek vluchteling. Bovendien bevinden zich daar de heroïneverslaafden. Die bezorgen overlast in de buurt omdat zij aan agressieve klantenronseling doen. Een kleine minderheid van oudere, Belgische tippelaarsters zorgt daarentegen zelden voor problemen.
Elders in het Antwerpse tenslotte (« zone 4 ») zijn er ongeveer 50 bars en cabarets, waar ongeveer 200 vrouwen actief zijn. Dagelijks zijn er zo'n 65 prostitutieadvertenties, waaronder prostitutie-escortes en privé-ontvangsten, verdeeld over de verschillende dag- en weekbladen. In Antwerpen zijn tevens vier « peep-shows » gevestigd.
Over een periode van 7 jaren, kan men voor de stad Antwerpen de volgende aangroei van prostitutie vaststellen :
In 1992 was er een aangroei van 319 prostituees.
In 1993 was er een aangroei van 160 prostituees.
In 1994 was er een aangroei van 259 prostituees.
In 1995 was er een aangroei van 409 prostituees. De Afrikaanse prostitutie groeide aan met 112 personen, vooral afkomstig uit Nigeria, Sierra Leone, Soedan en Liberia, die allen kandidaat-politiek vluchteling waren. Op dat ogenblik was er nog geen sprake van Albanese prostitutie.
In 1996 was er een aangroei van 301 prostituees. Er werden slechts 10 Albanese prostituees aangetroffen. De Afrikaanse prostitutie daarentegen groeide spectaculair aan, vooral met vrouwen afkomstig uit Liberia en Soedan die allen kandidaat-politiek vluchteling waren.
In 1997 was er een aangroei van 315 prostituees waarvan de groep, afkomstig uit Afrika (Soedan en Liberia), de hoofdbrok vormde. Opnieuw ging het in alle gevallen om kandidaat-politiek vluchtelingen. De prostituees van Albanese origine hadden vanaf dan de weg gevonden naar Antwerpen : er werden er 32 aangetroffen.
In 1998 was er een aangroei van 415 prostituees. De aangroei van Albanese prostituees was opmerkelijk : niet minder dan 103. Ook de aangroei van Afrikaanse prostituees bleef zeer hoog. Ook hier betrof het kandidaat-politiek vluchtelingen.
Het jaarverslag voor 1999 moet nog worden opgesteld.
De heer Demeyer, burgemeester van Luik, heeft tijdens een hoorzitting voor de subcommissie van 31 januari 2000 en nadien bij brief van 16 mei 2000 een algemeen overzicht gegeven van het prostitutiefenomeen in Luik. De heer Demeyer heeft de subcommissie ook plattegronden van de stad Luik ter beschikking gesteld zodat die zich een beeld kan vormen van de spreiding van de verschillende sectoren van de prostitutie (cf. bijlage).
Men moet een onderscheid maken tussen de zichtbare prostitutie en een andere vorm van prostitutie die zich veel discreter opstelt. De zichtbare prostitutie wordt beoefend in drie verschillende sectoren :
de prostitutiesalons : er zijn thans 92 salons in drie straten van het stadscentrum, de rue de l'Agneau, de rue du Champion en de rue Florimont;
de barmeisjes in de 22 nog bestaande bars van de Guilleminswijk, hoofdzakelijk in de rue Varin vanaf de rue Bovy en in een deel van de rue Paradis;
de tippelaarsters op de openbare weg : zij zijn hoofdzakelijk bedrijvig op de verkeersassen van de quai sur Meuse in de buurt van de Grand'Poste.
In de tweede plaats is er de prostitutie in « privé-clubs », thuis, in studio's die voor de gelegenheid gehuurd worden en in pseudo-massage-instituten. Thans zijn er 7 clubs verdeeld als volgt :
1 club op het grondgebied van de afdeling Centre;
1 club op het grondgebied van de afdeling Guillemins;
4 clubs op het grondgebied Outremeuse;
1 club op het grondgebied van de afdeling Longdoz.
Voor alle sectoren samen blijkt volgens het overzicht van 18 april 2000 dat 732 personen in de prostitutie werkzaam zijn op het grondgebied van de stad Luik.
Zoals in de onderstaande statistische tabel aangetoond wordt, zijn deze personen verdeeld in 4 categorieën : 147 barmeisjes en clubhostessen die tot verbruiken aanzetten, 157 prostituees in salons, 208 prostituees die « privé » of in « massage-instituten » bedrijvig zijn en 220 geïdentificeerde prostituees die geregeld op de openbare weg tippelen.
Statistieken over aantal personen in de prostitutie
Catégories Categorieën |
Serveuses Barmeisjes |
Prostituées Prostituees |
Masseuses | Racoleuses Tippelaarsters |
Nombre en activité au 18 avril 2000. Aantal werkzaam op 14 april 2000 | 147 | 157 | 208 | 220 |
Nouvelles en 2000. Nieuwe personen in 2000 | 5 | 1 | 4 | 1 |
Nouvelles en 1999. Nieuwe personen in 1999 | 87 | 5 | 9 | 2 |
Moins de 21 ans. Minder dan 21 jaar | 8 | 1 | 2 | 0 |
De 21 à 30 ans. Van 21 tot 30 jaar | 69 | 34 | 74 | 61 |
De 31 à 40 ans. Van 31 tot 40 jaar | 37 | 67 | 71 | 110 |
De 41 à 50 ans. Van 41 tot 50 jaar | 24 | 33 | 30 | 26 |
De 51 à 60 ans. Van 51 tot 60 jaar | 9 | 16 | 25 | 6 |
Plus de 60 ans. Meer dan 60 jaar | 0 | 4 | 1 | 2 |
Âge ignoré. Leeftijd niet bekend | 0 | 2 | 5 | 15 |
Masculins. Mannelijke personen | 4 | 2 | 13 | 25 |
Als men deze tabel bekijkt, krijgt men een goed idee van het aantal personen per leeftijdscategorie en per activiteitensector die in de prostitutie werkzaam zijn. De rubriek « nieuwe personen in 2000 » geeft een overzicht van het aantal personen die dit jaar, in vergelijking met het totaal van 1999, per activiteitensector de keuze hebben gemaakt om zich met prostitutie in te laten.
Een uitsplitsing van de cijfers per nationaliteit is weergegeven in de onderstaande tabel, opgemaakt op 21 april 2000. Daaruit blijkt zeer duidelijk dat de meerderheid van de prostituees in Luik Belgisch zijn (76 %), gevolgd door onderdanen van de EU-landen (11 %) en daarna door personen die uit Zwart-Afrika afkomstig zijn (3 %). Vervolgens zijn slechts 1 % van de prostituees afkomstig uit Oost-Europa, 1 % uit Noord-Afrika en 1 % uit Azië (Filippijnen en Thailand). Het cijfer 0 % stemt in feite overeen met 1 persoon die uit Madeira afkomstig is.
Een tweede verdeling is doorgevoerd bij de personen die de Belgische nationaliteit verkregen hebben. Op een totaal van 62 personen telt men er 26 van wie de oorspronkelijke nationaliteit onbekend is (aangezien deze gegevens niet systematisch opgetekend zijn bij de registratie). Vervolgens treft men 13 personen aan uit een land van de EU, gevolgd door 7 personen uit Noord-Afrika (voornamelijk de Maghreb-landen), 4 uit Zwart-Afrika (Ghana, Congo, Togo) die met een Belg gehuwd zijn, 6 uit Azië (Filippijnen, Thailand, Korea, Japan) en 1 uit Haïti. Geen enkele persoon is afkomstig uit een Oost-Europees land.
Sinds enkele maanden wordt Luik, zoals andere grote Belgische steden, evenwel getroffen door de zware misdaad en in het bijzonder de vrouwenhandel uit Oost-Europa. Het zou niet realistisch zijn te denken dat Luik aan de georganiseerde criminaliteit ontsnapt aangezien het tot de vijf grote steden van het land behoort en het milieu van de Albanezen er a fortiori een vruchtbare voedingsbodem vindt. De mensen van die nationaliteit trachten zich in het milieu en met name in de horeca in te werken. Maar uit de bovenvermelde informatie blijkt dat men niet kan stellen dat ze enig monopolie of een belangrijke plaats veroverd zouden hebben in welk milieu dan ook en met name in het prostitutiemilieu. Bij diverse controles van de politie, die bijna dagelijks uitgevoerd worden, zijn in het prostitutiemilieu slechts 4 vrouwen uit Oost-Europa geteld. Twee onder hen zijn doorverwezen naar de VZW Sürya, terwijl de aanwezigheid van de twee anderen vastgesteld is bij het nazien van de registers van de bars, zonder dat het mogelijk geweest is ze persoonlijk te ondervragen aangezien de betrokkenen er slechts een- of tweemaal gewerkt hebben. Volgens de gerechtelijke brigade van de politie van Luik kan geen enkel objectief gegeven de bewering staven dat er in het horecawezen sprake is van een door Oost-Europeanen georkestreerde georganiseerde afpersing, of dat er een prostitutienetwerk bestaat dat meisjes uit het Oostblok naar de trottoirs van de stad Luik brengt.
Tijdens een hoorzitting voor de subcommissie van 7 februari 2000 heeft de heer Dulieu, substituut bij het parket van Luik, verklaard dat de prostitutie een fenomeen is met vele facetten. Salonprostitutie kan men niet op dezelfde manier benaderen als de controle van privé-prostitutie.
Uit de realiteit van de controles in de privé-prostitutie blijkt dat het meestal dames zijn die gebruik maken van personeel om een « zaak » te laten draaien in een appartement of een studio. De bazin prostitueert zichzelf of is een gewezen prostituee en de aanwezige dames zijn er volledig vrijwillig gekomen. Het is meestal uit vrije wil dat ze dit soort activiteit bedrijven. Prostitutie in een bar of in een salon, dus raamprostitutie, is iets heel anders. Daar vindt men de meest flagrante aanwijzingen van werkelijke uitbuiting van de prostituees en van mensenhandel, in die gevallen is sprake van eventuele dwang of misbruik van een precaire administratieve toestand, zoals in het Strafwetboek vermeld staat, of nog van gebruik van bedreigingen of geweld.
De heer Dulieu heeft bevestigd dat het parket van Luik een gestage daling van de inschrijving van buitenlandse vrouwen in de prostitutie vaststelt. Thans zijn er te Luik 768 prostituees, te Seraing 353 en op de weg naar Brussel 60. Het zijn voor het merendeel Belgische vrouwen. Het aantal inschrijvingen van buitenlandse origine neemt gestaag af. Op een bepaald ogenblik is het aantal Ghanese vrouwen te Seraing toegenomen maar nu vertonen de cijfers een scherpe vermindering.
De heer Dulieu heeft de subcommissie echter gewezen op het verontrustende feit dat de misdaadkringen uit het Oostblok hun macht trachten te vestigen over de aanwezige prostituees. Misschien neemt het aantal netwerken met buitenlandse vrouwen af en komt er in plaats daarvan een machtsgreep op de bestaande markt van de Oost-Europese misdaadkringen : ze maken zich niet meer moe om een netwerk voor de invoer van meisjes op te zetten maar grijpen de macht. Ze werken op dezelfde manier in de horecasector. En dat leidt tot rivaliserende bendes : onlangs heeft het parket daarover informatie ontvangen die werkelijkheid bleek te zijn.
Tijdens een hoorzitting voor de subcommissie op 7 februari 2000 heeft de heer Van Damme, substituut bij het parket te Brugge, een beeld geschetst van de mensenhandel in het gerechtelijk arrondissement Brugge. Dit fenomeen stak pas in 1989 de kop op, met de val van de communistische regimes in het Oostblok. Heel wat Roemenen zijn in die periode naar de Belgische kust afgezakt, in de hoop van hieruit Groot-Brittannië of Canada te bereiken. Dat heeft enorme proporties aangenomen. In 1989 hebben de politiediensten tweehonderd dossiers geopend met betrekking tot onwettig verblijf en gebruik van valse papieren ten laste van personen die werden opgepakt aan de ingang van de toenmalige Regie voor Maritiem Transport of, sporadisch, te Zeebrugge. In 1990 loopt het aantal op tot 551, in 1991 tot 800, in 1992 tot 1 264, in 1993 tot 1 508. De heer Van Damme is, op vraag van de korpschef, vanaf 1993 belast met de opvolging van de problematiek van de mensensmokkel.
Sinds medio 1997 is er echter een wijziging waar te nemen in de smokkel van vreemdelingen via of vanuit ons land naar Groot-Brittannië. Tot dan probeerden de meeste vreemdelingen in een eerste fase politiek asiel aan te vragen in België, Duitsland of een ander land van de Europese Unie. Pas wanneer ze uitgeprocedeerd waren in het land van de asielaanvraag, waagden ze met de hulp van mensensmokkelaars de overtocht naar Groot-Brittannië. Vanaf 1998 hebben zich nieuwe organisaties op deze interessante markt gestort, die vreemdelingen in grote getale en in één beweging uitvoeren van hun land van herkomst naar Groot-Brittannië. Dit leidt tot de inmiddels bekende situaties, waarbij op de parking te Jabbeke een trailer wordt geopend en tien tot vijftien personen worden aangetroffen. Het gaat meestal om mensen uit Albanië en Kosovo, maar ook om Srilankanen. Momenteel zitten er ook Afghanen tussen. De nationaliteit van de vreemdeling speelt eigenlijk geen rol; de bendes brengen iedereen over. Het is hen om het even wie, zolang het maar winstgevend is.
Op basis van de afgeronde dossiers kan men besluiten dat de bendes over een onuitputtelijk netwerk van koeriers beschikken. De tactiek lijkt erin te bestaan om « verkapt » tewerk te gaan : ze maken van verschillende schakels gebruik waarbij de ene schakel niet veel weet over de andere. Het is dus moeilijk iets te weten te komen over het ganse netwerk. Eénmaal in België, wordt de betrokkene door één of meerdere koeriers naar de haven van Oostende of Zeebrugge of de parking van Jabbeke gebracht, waar hij in een trailer wordt gestopt met de bestemming Groot-Brittannië. Uit de verklaringen blijkt dat er gespecialiseerde bendes bestaan voor het verbergen van de personen in de trailers. De parking op de E 40-autosnelweg ter hoogte van Jabbeke speelt hierin een belangrijke rol : deze is gekend in heel Europa omdat men van daar naar Oostende, Zeebrugge of Calais kan. Soms heeft men gebruik gemaakt van de spoorwegen : de mensen werden op een trein gezet naar Brugge of Oostende waar ze werden opgewacht en naar Zeebrugge of naar de parking te Jabbeke werden vervoerd. De personen die bij de mensensmokkel betrokken zijn, zijn verspreid over heel het land. Er wordt vanuit Limburg, Wallonië, Gent, Brussel geopereerd. Blijkbaar is Brussel de draaischijf.
De gesmokkelde personen weten bovendien perfect waar ze heen moeten en wie ze moeten contacteren, eenmaal in Groot-Brittannië. Ze zijn altijd in het bezit van telefoonnummers en adressen. Tevens is gebleken dat de mensensmokkel naar Groot-Brittannië geen specifiek Belgisch probleem is. Ook Frankrijk en Nederland kennen dit probleem. Vanuit Calais worden jaarlijks duizenden mensen gesmokkeld.
Het is duidelijk dat zich in de landen van herkomst en in de doorvoerlanden criminelen bevinden, die onder meer kunnen rekenen op de medewerking van ambtenaren. Ook terroristische organisaties of splintergroeperingen zijn op deze markt actief, vermits er zeer veel geld te verdienen is.
Naast de zichtbare vorm van mensenhandel bestaan er ook meer subtiele vormen, die even lucratief zijn : schijnhuwelijken, valse papieren en rijbewijzen, de prostitutie, illegale tewerkstelling of tewerkstelling tegen uitzonderlijk lage lonen. Dit is de onzichtbare vorm van mensenhandel, die wellicht nog gevaarlijker is omdat ze de maatschappij op een geruisloze manier kan ondergraven. Wie een schijnhuwelijk afsluit of een vervalst geboortebewijs kan voorleggen, kan misschien in het land blijven en zodoende een ankerpunt vormen voor anderen.
Tenslotte mag men de randcriminaliteit niet vergeten, die gepaard gaat met de mensensmokkel en de prostitutie.
Mevrouw Detiège, burgemeester van Antwerpen, heeft tijdens een hoorzitting voor de subcommissie op 31 januari 2000 een uiteenzetting gegeven over de aanpak van de problematiek van de prostitutie en de mensenhandel. Deze gebeurt in het kader van het zogenaamde « vijfhoeksoverleg », met alle bevoegde politiediensten en het parket (cf. infra).
Zo werd op 25 mei 2000, op vraag van procureur Van Lysebeth, de actie « Stadsstorm » uitgevoerd, een grootscheepse operatie tegen de georganiseerde misdaad. Meer dan 350 rijkswachters en politieagenten sloten hierbij het Schipperskwartier, het Falconplein en het stationskwartier hermetisch af, met het oog op een grondige controle van eenieder die zich in deze buurt bevond. Op voorhand zegde ook de Dienst Vreemdelingenzaken bij het ministerie van Binnenlandse Zaken haar medewerking toe. Er konden 16 illegalen onmiddellijk worden gerepatrieerd, zes cellen werden vrijgehouden in instellingen in Brugge en Merksplas.
Deze actie, die maandenlang werd voorbereid, vond plaats een week na een eerdere operatie in deze buurt. De politiediensten hadden dan ook een precies idee welke personen geviseerd werden en mikten vooral op de prostitutienetwerken en op de mensenhandel. Ook de namaakhandel en de illegale casino's werden aangepakt. Bij deze gelegenheid werden 100 illegalen opgepakt en 63 personen werden voorgeleid. Een twintigtal huiszoekingen werd vervolgens verricht, vooral bij verdachten van mensenhandel. Het tijdstip waarop de actie begon, omstreeks 18 uur, was niet lukraak gekozen. Om 19 uur wisselen de « shiften » in het Schipperskwartier en dan zijn er veel pooiers. Niet de prostitutie is immers het kwaad, maar wel alles wat er rond hangt.
Het is de bedoeling dat dergelijke grootscheepse operatie's in de toekomst herhaald worden.
Aan de politie werd gevraagd om nieuwe prostituees informatie te geven, maar het blijkt dat die informatie in de beginfase wordt genegeerd. Pas in een latere fase doen de prostituees een beroep op de ter beschikking gestelde brochures.
Op de opmerking van een lid, dat mensenhandel in toenemende mate betrekking heeft op kinderen niet alleen voor de prostitutie, maar ook voor illegale adoptie en organenhandel heeft mevrouw Detiège geantwoord dat de cel Zeden een onderzoek heeft ingesteld naar kinderprostitutie, op vraag van het parket. Hieruit blijkt dat er 15 tot 20 kinderen bij betrokken zijn. Er wordt nagegaan of er op straat kinderen zijn die, ofwel vrijwillig ofwel onder dwang, misbruikt worden. Het wordt aan de jeugdbrigade van de politie overgelaten om contact te zoeken met deze kinderen en voor psychologische opvang te zorgen. Dat is niet eenvoudig, omdat men eerst het vertrouwen van de kinderen moet winnen. Over de leeftijd van de betrokkenen bestaat nog geen zekerheid, maar het is wel duidelijk dat het om kinderen, jonger dan 17 jaar gaat.
Sedert enkele jaren is er een Asia-cel, waarin de politie, de rijkswacht en de gerechtelijke politie samenwerken voor de controles in de Chinese wijk. Deze bevolkingsgroep is echter zeer gesloten. Slechts zeer af en toe wordt een klacht genoteerd.
De burgemeester heeft ten stelligste ontkend dat de politie onder één hoedje zou spelen met de mensenhandelaars, zoals een lid heeft gesuggereerd. Er lopen wel enkele onderzoeken. Na de uitspraken daaromtrent zal men wellicht meer weten, maar beweren dat de politie corrupt is, is totaal onaanvaardbaar.
Mevrouw Detiège heeft tenslotte de aandacht gevestigd op het feit dat de burgemeesters van de vijf grote steden op geregelde tijdstippen vergaderen. Ook de hoofdcommissarissen van de vijf grote steden doen dit. Bovendien zijn er regelmatig ontmoetingen in het kader van het Belgische Forum voor preventie en van het Europees Veiligheidsforum.
Tijdens een hoorzitting voor de subcommissie van 31 januari 2000 heeft de heer F.-X. de Donnéa, burgemeester van Brussel, de instructies toegelicht die hij aan de politie van Brussel geeft in het kader van de strijd tegen de prostitutie en de mensenhandel. Op de eerste plaats moet men om voor de hand liggende humanitaire redenen van respect voor de mensenrechten die vorm van prostitutie bestrijden waarvan het vermoeden bestaat dat ze het resultaat is van georganiseerde netwerken van zowel meerderjarigen als minderjarigen. Men moet alles in het werk stellen om deze netwerken te ontmantelen en dit soort prostitutie te bestrijden. Anderzijds is het vanzelfsprekend onmogelijk om de prostitutie uit te roeien; zoiets is ook niet noodzakelijk nuttig aangezien een gecontroleerde prostitutie een maatschappelijke rol vervult. Moreel gezien is het natuurlijk onaanvaardbaar dat hiervoor « slaven » worden gebruikt, personen die hiertoe gedwongen worden, meisjes die verkracht zijn en met geweld in de prostitutie gedwongen worden. Zoiets moet waar dan ook bestreden worden, in welke wijk van de stad of op welke plaats in het land het ook gebeurt.
Op de tweede plaats geeft de burgemeester zeer duidelijke instructies dat hij zo weinig mogelijk prostituees op straat wil zien, zeker niet in wijken die een grondige renovatie hebebn ondergaan. Hij geeft het voorbeeld van de wijk van de Koopliedenstraat, een zeer vervallen wijk waarvoor een wijkcontract gesloten is met financiering van het Brusselse Gewest en van de stad Brussel, waar meer dan een half miljard geïnvesteerd is in vier jaar tijd. Het is duidelijk dat men daar niet investeert om er prostitutiehotels te zien floreren. De heer de Donnéa heeft bevolen elke avond in te grijpen om te voorkomen dat deze wijk waarin men opnieuw woongelegenheid wil brengen, omgevormd wordt tot een wijk van min of meer luxueuze of min of meer smerige prostitutiehotels. Op grond van artikel 134quater van de nieuwe gemeentewet, ingevoegd bij de wet van 13 mei 1999 (Belgisch Staatsblad van 10 juni 1999), heeft de burgemeester twee sluitingsbesluiten voor drie maanden genomen tegen de twee belangrijkste prostitutiehotels die de prostitutie in de wijk aantrokken. Het ging voornamelijk om prostitutie van echte of valse Kosovaars-Albanese meisjes, in ieder geval van meisjes uit het Oostblok. Sinds men die twee hotels gesloten heeft voor een van de twee is er nog een beroep aanhangig bij de Raad van State is de prostitutie in de wijk opmerkelijk verminderd.
Er zijn nog twee andere wijken waar de stad, om redenen van openbare orde en stadsvernieuwing, pressie uitoefent om straatprostitutie te voorkomen. Het gaat om de wijk van de Albert II-laan, in de omgeving van Belgacom, en om de wijk van de Louizalaan, met dien verstande dat het hier om een bijzonder probleem gaat aangezien de prostituees de luxehotels binnengaan die langs die laan liggen. Het is trouwens interessant te zien, zelfs al gaat het om een detail, dat de prostituees van de Louizalaan netjes gekleed gaan zodat zij om het even waar kunnen binnengaan, terwijl de prostituees van de Lakensestraat, de Koopliedenstraat of de Albert II-laan, of de prostituees van Sint-Joost of Sint-Gillis in buitengewoon provocerende kleding lopen. De stad Brussel is dus duidelijk zeer alert, hoewel het zeer moeilijk is de medeplichtigheid van de hotels te bewijzen. Deze medeplichtigheid treft men niet aan op het vlak van de directie; het is daarentegen zeer moeilijk uit te maken of er geen concierges, dienstpersoneel of kamermeisjes zijn die deze meisjes toegang verlenen.
De burgemeester heeft opgemerkt dat hij het afbakenen van gedoogzones blijft weigeren. Het parket wilde dat wel, maar de burgemeesters hebben zich eenparig tegen dit initiatief verzet. Gedoogzones expliciet vaststellen komt erop neer dat wijken voor altijd gebrandmerkt worden en dat de renovatie van de wijk bemoeilijkt wordt. In de buurt van het Fontainasplein, de wijk van de mannelijke prostitutie, is een renovatie bezig. Deze renovatie verloopt vrij spontaan omdat de mannelijke prostitutie zich meer binnen afspeelt in bars dan op straat, hoewel er ook plaatsen van mannelijke prostitutie zijn in bepaalde delen van het Brusselse Warandepark of in het Jubelpark. Volgens de burgemeester staat het vast dat indien de stad Brussel zou verklaren de mannelijke prostitutie te gedogen in de Fontainasbuurt, dit een slag zou zijn voor de renovatie van de wijk, waardoor deze vorm van prostitutie in de loop van de jaren verdrongen zal worden.
De heer de Donnéa heeft opgemerkt dat hij op dit ogenblik enigszins machteloos staat tegenover een reeks fenomenen. Men stelt vast dat in een aantal landen van Oost-Europa zo een grote hoeveelheid meisjes beschikbaar is, en op bepaalde ogenblikken ook in een aantal Afrikaanse landen, dat zodra er zich in een land problemen voordoen, de souteneurs zich daarnaartoe haasten om in die landen te gaan werven, wetende dat de meisjes zich dan ook kunnen beroepen op het asielrecht. Dat geldt met name voor de meisjes die uit onrustige gebieden afkomstig zijn en die dan in aanmerking komen voor de regel van de niet-uitwijzing van politieke vluchtelingen of zogenaamde politieke vluchtelingen uit die gebieden.
Een tweede probleem is dat het parket van Brussel te weinig middelen heeft en niet noodzakelijk hetzelfde antwoord ziet als de burgemeesters op de vraag hoe dit fenomeen bestreden moet worden. De tactiek die het parket van Brussel voorstelt, om de prostituees niet op straat te vervolgen, om zo de souteneurs gemakkelijker te kunnen oppakken, is fout gebleken omdat die geleid heeft tot een grote verstoring van de openbare orde in de straten waar zich werkelijk een invasie van prostituees voorgedaan heeft.
Bovendien is het zo dat de stad Brussel een tekort aan politieagenten heeft. Dat is niet te wijten aan een weigering om politieagenten aan te werven. De stad Brussel heeft de laatste vier jaren op eigen fondsen 1,1 miljard frank in veiligheidsinfrastructuur geïnvesteerd. Ze heeft de commissariaten in de wijken gedecentraliseerd, enz. Hoewel de stad geld heeft om aan te werven en in de personeelsformatie betrekkingen vacant zijn, vindt ze geen gegadigden, zelfs niet als gewone hulppolitieagent. Dat geldt trouwens ook voor de andere politiediensten van het Rijk, en voor de rijkswacht. Het is dus niet een gebrek aan wil vanwege de stad.
De stad maakt immers veel reclame. Er is echter een gebrek aan kandidaten. Bovendien is het niet zo makkelijk om voor de toegangsexamens te slagen. Na de opleiding vallen nog een aantal kandidaten af, indien ze niet slagen voor de eindexamens. Een bijkomende moeilijkheid is dat de kandidaten, die bij de aanvang van de opleiding de kennis van de tweede landstaal op niveau 4 hebben, deze tegen het einde van de opleiding op niveau 2 moeten hebben gebracht. Tenslotte is de opdracht van een politieagent in Brussel veel zwaarder dan in een kleinere stad of een rustigere gemeente.
Het parket heeft ook een tekort aan middelen. Het bekijkt de dingen niet altijd op dezelfde manier als de burgemeesters die natuurlijk onder druk staan van de bevolking die deze zaken dag na dag meemaakt. Men bekijkt de fenomenen van openbare orde en prostitutie anders naargelang men in Waals-Brabant woont of in wijken waar deze problemen zich voordoen. Sommige problemen zouden zeer snel opgelost zijn indien er meer magistraten in de Koopliedenstraat woonden in plaats van in Woluwe of in andere rijke gemeenten.
De burgemeester heeft erop gewezen dat hij eveneens instructies zal geven iets wat op het randje af illegaal is de klanten te laten voelen dat ze in de gaten worden gehouden. Wanneer een klant zich laat aanklampen door een meisje van vijftien of zestien jaar, begaat hij een misdrijf, zelfs al maakt hij zich niet schuldig aan pedofilie aangezien hij waarschijnlijk zelf niet op de hoogte is van de leeftijd van het meisje. De stad heeft nog geen camera's geplaatst in de betrokken straten. Dat is een gevoelig probleem van eerbied voor de persoonlijke levenssfeer. Maar men moet zich afvragen of men zomaar kan toestaan dat eender wie zich laat bedienen door prostituees, overal en in eender welke omstandigheden en ongeacht de leeftijd van de prostituee.
Wat doet men wanneer men minderjarige of vermoedelijk minderjarige prostituees oppakt ? Indien men hun leeftijd niet kan bepalen, brengt men ze meestal naar het Sint-Pietersziekenhuis of naar een ander ziekenhuis waar men een beenderanalyse verricht en men hen ter beschikking stelt van de jeugdrechter : deze neemt meestal contact op met instellingen, die zeer goed werk verrichten en de meisjes uit de prostitutie proberen te halen. Af en toe stuurt de politie naar deze instellingen trouwens ook meerderjarige prostituees die vragen om uit de prostitutie gehaald te worden en dat zonder zich tot een onderzoeksrechter te wenden. Men heeft problemen gehad in een aantal Brusselse ziekenhuizen waar de artsen een beenderanalyse weigerden en zo niet wilden nagaan of er al dan niet sprake was van prostitutie met minderjarigen. Naar gelang van het geval werden daarvoor allerlei min of meer aanvaardbare maar soms ook enigszins vage, schimmige principes aangehaald.
Op vraag van de leden van de subcommissie, heeft burgemeester de Donnéa bij brief van 3 februari 2000 enkele gegevens met betrekking tot de minderjarige prostitutie medegedeeld. Waar er in 1997 en in 1998 respectievelijk 715 en 877 prostituees werden gecontroleerd, werd geen enkele minderjarige aangetroffen. In 1999 werden er, op 522 gecontroleerde prostituees, 3 minderjarigen vastgesteld. Daarbij werd opgemerkt dat het moeilijk is om de exacte leeftijd te bepalen van de prostituees die uit ex-Joegoslavië of uit de landen van het voormalige Oostblok komen, vermits zij vaak over valse papieren beschikken. Uit de tests, uitgevoerd door het Sint-Pietersziekenhuis, blijkt bovendien dat de gecontroleerde minderjarigen net niet meerderjarig zijn. De tests kunnen de leeftijd vaststellen met een foutenmarge van zes maanden.
Volgens de heer de Donnéa is het aantal georganiseerde filières niet teruggelopen sedert 1998. De oorlog in Kosovo heeft de toevloed van prostituees zeker vergroot, vermits de pooiers over een grotere reserve aan kandidaat-prostituees beschikken. Vaak gaat het om Albanese meisjes die beweren uit Kosovo te komen. Enkel tolken zijn in staat de accenten te onderscheiden. Soms vraagt men aan de meisjes de naam te geven van de burgemeester van hun gemeente in Kosovo. Meestal zijn zij hiertoe niet in staat. De bevoegde diensten, zowel de rijkswacht als de politie, als de magistratuur hebben recentelijk een aantal netwerken opgerold, maar die herrijzen als een feniks uit hun as. Er worden prostituees van de straat gehaald, maar die worden onmiddellijk vervangen. Ze komen meestal via Italië. Zij spreken meestal een beetje Italiaans, omdat ze « stage » hebben gelopen in een of andere Italiaanse stad, bijvoorbeeld Milaan.
Er is nog geen enkel spoor ontdekt van bescherming in hogere kringen. Het is altijd mogelijk dat een politiecommissaris de ogen sluit, maar er zijn nog geen belangrijke figuren in de politiediensten ontdekt die actief meewerken aan de organisatie van prostitutie. Mocht dit het geval zijn, dan zou daartegen meteen worden opgetreden.
De prostitutie van jongens rond het Fontainasplein wordt zoveel als mogelijk tegenwerkt. In 1995-1996 werd een prostitutienetwerk met Macedonische jongens van 12 tot 14 jaar opgerold door de Jeugddienst van de stad Brussel. Het blijkt evenwel dat de homoseksuele prostitutie rond het Fontainasplein geen aanleiding geeft tot bijzondere problemen. De homoseksuele prostitutie wordt bedreven in de tuinen van de Kunstberg, in het Centraal Station, in de Warande en in het Jubelpark. Op die ontmoetingsplaatsen wordt de openbare orde vrij zelden verstoord. Niettemin houdt de politie de betrokkenen discreet in het oog. Wanneer de politie een vermoeden heeft dat minderjarigen bij de prostitutie zijn betrokken, grijpt ze onmiddellijk in.
Recentelijk werd een grote toevloed vastgesteld van mensen uit Oost-Europa, die vaak door chauffeurs met vreemde veelal Duitse nummerplaten langs de Antwerpsesteenweg tot aan de deur van de Dienst Vreemdelingenzaken werden gebracht. Omdat het vermoeden bestond dat het om georganiseerde filières ging, werden deze wagens gecontroleerd. De identiteit van de chauffeurs werd genoteerd en alle personen die met Duitse wagens werden aangevoerd werden gesignaleerd aan de Dienst Vreemdelingenzaken, die ze met toepassing van het Schengenakkoord onmiddellijk naar Duitsland kon terugsturen. België aanvaardt immers geen kandidaat-asielzoekers die in een ander Schengenland zijn geweigerd. Op die manier werden enkele tientallen of honderden mensen teruggestuurd en werden de chauffeurs gesignaleerd bij het parket. Vanaf het ogenblik dat er dagelijks politiecontroles werden georganiseerd in de buurt van de Dienst Vreemdelingenzaken, viel de aanvoer volledig stil. Het is echter niet uitgesloten dat de mensen nadien op een verder afgelegen plaats werden afgezet, bijvoorbeeld in de buurt van een metrostation in Koekelberg of Woluwe.
Naar aanleiding van een bezoek van de subcommissie aan de Brusselse politie op 17 januari 2000, werd de aandacht gevestigd op de toepassing van artikel 134quater van de nieuwe gemeentewet.
In de Koopliedenstraat bestonden reeds vele jaren twee rendez-voushotels. Deze hotels hebben geleidelijk aan de prostitutie naar de straat gebracht. De prostitutie, die eerst voornamelijk overdag werd beoefend, is gaandeweg een nachtelijke activiteit geworden, met alle gevolgen van dien : schending van de openbare orde en meer bepaald verstoring van de openbare rust. De prostitutie nam uiteindelijk ook zulke proporties aan dat zij reacties van het buurtcomité heeft uitgelokt. De stad en de privé-promotoren hadden ook geïnvesteerd in de vernieuwing van deze vervallen buurt om er weer een woonbuurt van te maken. De opbloei van de prostitutie paste uiteraard niet bij de inspanning om de buurt weer leefbaar te maken.
Aangezien men aan de hand van gerechtelijke dossiers vruchteloos gepoogd heeft proxenetisme in die hotelletjes aan te tonen, onder meer omdat de kamers absoluut niet overdreven duur waren, heeft men de administratieve sluiting van de twee hotels overwogen.
Onlangs verscheen in het Belgisch Staatsblad de wet van 13 mei 1999 tot invoering van gemeentelijke administratieve sancties die men kan treffen voor het overtreden van de door de gemeenteraad aangenomen reglementen.
Artikel 6 luidt : « Indien de openbare orde rond een voor het publiek toegankelijke inrichting wordt verstoord door gedragingen in die inrichting, kan de burgemeester besluiten deze te sluiten, voor de duur die hij bepaalt. »
Verder staat in de wettekst nog dat die maatregelen tijdens de eerstvolgende vergadering van het college van burgemeester en schepenen moeten worden bevestigd en dat de sluiting een termijn van drie maanden niet mag overschrijden.
Het was misschien mogelijk die nieuwe bepaling toe te passen om de twee hotels administratief te sluiten. Toch bestond het risico dat de Raad van State dit zou verhinderen, aangezien uitbaters die met dit soort maatregelen geconfronteerd worden, daar vaak gaan aankloppen.
In het verleden zijn er immers zeer veel besluiten van burgemeesters door de Raad van State vernietigd.
De Raad van State heeft bijvoorbeeld steeds een onderscheid gehandhaafd tussen de morele openbare orde en de materiële openbare orde. Zo kan een discotheek bijvoorbeeld niet administratief gesloten worden omdat er minderjarigen aanwezig zijn, drugs gebruikt worden, wapens gevonden worden of zedenfeiten worden gepleegd. Het gaat dan immers om inbreuken op de morele openbare orde, waarvoor enkel de rechterlijke macht bevoegd is. Het feit dat die rechterlijke macht een inrichting niet sluit, is volgens de Raad van State geen voldoende reden voor de gemeente om zich deze exclusief aan de rechterlijke macht voorbehouden bevoegdheid toe te eigenen. Omdat de beslissing bedoeld was om de prostitutie in een bepaalde buurt in te dammen, was het mogelijk dat de Raad van State zou oordelen dat de gemeente zich een aantal bevoegdheden van de rechterlijke macht toe-eigende.
De beperkende bepaling van het nieuwe artikel 134quater, volgens hetwelk « de openbare orde rond een voor het publiek toegankelijke inrichting dient te worden verstoord door gedragingen in die inrichting », hield ook het risico in dat de Raad van State zou oordelen dat niet de gedragingen in de hotels de openbare orde verstoren, maar wel de straatprostitutie. Kon er een causaal verband worden aangetoond tussen het bestaan van die rendez-voushotels en de prostitutie, ondanks het feit dat het strikt genomen niet de gedragingen in die hotels waren die de buurt rechtstreeks stoorden ?
De besluiten moesten dus zo goed mogelijk met redenen omkleed zijn om verstoring van materiële aard aan te tonen en onder de bevoegdheid van de gemeente vallen als bepaald in artikel 135, § 2, van de nieuwe gemeentewet. De genomen maatregelen moesten dus tot doel hebben de zindelijkheid, de gezondheid, de veiligheid en de rust op openbare wegen en plaatsen en in openbare gebouwen te herstellen.
Na een lange observatieperiode en een hoorzitting met de wijkbewoners, waar zij hun klachten met betrekking tot de prostitutie in hun straat konden formuleren, heeft de burgemeester op 24 december 1999 twee besluiten getekend die aan de twee hotels een sluiting van drie maanden oplegden.
Het onderzoek heeft een reëel verband aangetoond tussen de prostitutie en de aanwezigheid van die hotels in de wijk. De doorgang van de straat was moeilijker geworden, onder andere door het tot zesmaal drukkere verkeer, doordat tal van bestuurders vertraagden om naar de prostituees te gluren of ermee te praten en door het dubbelparkeren (tijdens de observatieperiode werden 636 overtredingen van het verkeersreglement opgetekend). 's Nachts werd de openbare rust verstoord door luidruchtige en ver hoorbare gesprekken tussen de prostituees of mannen die er contact mee hielden, door claxonnades en door muziek die uit de open ramen van de auto's schalde. Ook de openbare veiligheid en de openbare reinheid werden geschonden : er waren knokpartijen in de straat, er werden condooms in de brievenbussen gestopt ... Dit is slechts een beknopte opsomming van de redenen waarmee de besluiten omkleed waren.
Deze besluiten zijn door het college bevestigd, zoals artikel 134quater het voorschrijft.
Zoals te verwachten viel, hebben de uitbaters bij de Raad van State vorderingen tot schorsing ingesteld volgens de procedure van dringende noodzakelijkheid. Te noteren is wel dat een van de hotelexploitanten Franstalig is en de andere Nederlandstalig. Er zijn dus twee afzonderlijke doch gelijklopende besluiten genomen die bij de Raad van State door verschillende afdelingen behandeld zijn.
De vordering tot schorsing die in het Frans is onderzocht, is door de Raad van State verworpen op grond van de tekst van de vordering zelf, waaruit bleek dat het hotel niet enkel door de prostituees en hun klanten bezocht wordt maar tevens door een vaste klandizie van koppeltjes die ongeveer de helft van de omzet leveren. Hierdoor gaf de eisende partij echter impliciet maar onomwonden toe dat zij een huis van ontucht of prostitutie uitbaatte in de zin van artikel 380bis, § 1, 2º, van het Strafwetboek. Bovendien betekent het feit dat zij vermeldt dat die prostitutie haar de helft van haar zakencijfer oplevert, dat zij de prostitutie exploiteert als bedoeld in artikel 380bis, § 1, 4º, van hetzelfde wetboek. De Raad van State heeft dus geoordeeld dat de vordering tot schorsing er in feite toe zou leiden dat de Raad van State de verzoeker helpt « eens anders prostitutie » verder te exploiteren. Ten slotte merkt de Raad van State nog op dat in een wereld waar alles nog louter om geld draait, de exploitatie van de prostitutie meer bepaald in hotels ongetwijfeld gerechtvaardigd kan worden uit het oogpunt van de vrijheid van handel en industrie. Dat betekent evenwel niet dat het gerecht het souteneurschap dient te steunen. Aangezien de eisende partij zich niet op een wettig belang kan beroepen, is het verzoek afgewezen en is de vordering tot schorsing verworpen.
Het verzoekschrift ingediend door de Nederlandstalige uitbater van het andere hotel, werd onderzocht door de Nederlandstalige kamer van de Raad van State. Het besluit van de burgemeester van de stad Brussel werd, in strijd met de beslissing genomen door de Franstalige kamer, geschorst. De Raad van State heeft de grond van de zaak niet overwogen maar beschouwde dat de hoorplicht ernstig geschonden werd, alhoewel de uitbater van het hotel verhoord werd. De uitbater werd verhoord maar wenste geen gedetailleerde verklaring af te leggen omtrent het ontwerp tot sluiting. Hij verklaarde dat hij zich zou laten verdedigen door een advocaat waarvan hij de naam nog niet kende, maar die eerstdaags een onderhoud met de burgemeester zou aanvragen. Het sluitingsbesluit werd na een paar dagen getekend door de burgemeester, voordat de advocaat een verdediging aan de burgemeester had voorgelegd.
Ten gevolge van deze beslissing van de Raad van State werd de betrokken partij gehoord in haar verweermiddelen en overweegt de burgemeester een nieuw besluit te nemen, met dezelfde inhoud, maar met toepassing van een procedure die de hoorplicht deze maal beter zou eerbiedigen. Deze procedure is aan de gang en de beslissing van de Raad van State over de grond van de zaak is dus nog niet gekend.
Het artikel 134quater is nieuw en men hoopte dat de beslissingen van de Raad van State klaarheid zouden betreffende de beperkingen van dit artikel. De enige uitspraak van de Franstalige kamer van de Raad van State is niet voldoende om zich een mening te vormen, maar de politie van Brussel zal natuurlijk oplettend blijven omtrent de rechtspraak over dit artikel.
Ter gelegenheid van het onderzoek heeft de Brusselse politie de steun grvraagd van het ministerie van Financiën. Inspecteurs van dit ministerie hebben samen met de politie de hotels in het oog gehouden, tijdens een nacht. Na dit toezicht werd er onmiddellijk een controle uitgevoerd in de hotels en er werd vastgesteld dat er in een van de hotels slechts de helft van de cliënten aan de fiscus was aangegeven. Het ministerie van Financiën zal natuurlijk ook ingrijpen.
Concluderend is de Brusselse politie van oordeel dat de gemeentelijke overheden de bevoegdheid moeten blijven houden, om de lokalisatie van de prostitutie te kunnen beperken, en bijvoorbeeld elke vorm van prostitutie, zelfs de uitbating van winkels zoals sexshoppen, op afstand te kunnen houden van de hoofdlanen van een stad of van de wijken die bestemd zijn voor de bewoning.
Tijdens een hoorzitting op 7 februari 2000 heeft de subcommissie drie parketmagistraten aan het woord gelaten om een beeld te schetsen van de gerechtelijke aanpak van de prostitutie en de mensenhandel.
De heer Van Damme, substituut bij het parket te Brugge, heeft de indruk dat de prostitutie in het gerechtelijk arrondissement Brugge een beheersbaar probleem is geworden, hoewel men niet te snel conclusies mag trekken. Deze problematiek werd pas op een ernstige wijze aangepakt in het begin van de jaren negentig, naar aanleiding van de derde moord in een bar van dezelfde eigenaar op 28 juli 1990. De tweede moord dateerde van twee jaar voordien. Naar aanleiding van die moord werden een aantal mensen opgepakt en opgesloten als gevolg van het feit dat een « peetvader » uit Oostende het gerecht tot bij de dader heeft geleid. Dit maakte het mogelijk dieper in te gaan op het fenomeen van de prostitutie. Om prostitutie te kunnen aantonen heeft het gerecht alle elementen uit de verschillende dossiers, die van dag tot dag werden behandeld, verzameld en geanalyseerd. De diefstal van een portefeuille bijvoorbeeld, in een gelegenheid waar de eigenaar van de portefeuille zegt betrekkingen te hebben gehad met een vrouw, wijst op prostitutie in deze gelegenheid. In januari 1993 werd in Oostende, in samenwerking met 120 agenten van politie, rijkswacht en gerechtelijke politie, in alle discretie een actie georganiseerd en werden verschillende personen aangehouden. Daarvan werden er verscheidene veroordeeld tot zware gevangenisstraffen en werden, in toepassing van de wet op de bijzondere verbeurdverklaring van 1990, drie onroerende goederen verbeurd verklaard ter waarde van enkele miljoenen frank. Dat laatste was wellicht een primeur, vermits de wet pas in werking was getreden.
Verder zijn er nog twee belangrijke dossiers geweest in het gerechtelijk arrondissement Brugge. De rechtbank van eerste aanleg te Brugge zit echter vaak op een totaal andere golflengte dan het hof van beroep. Waar in de hierboven vermelde zaak de rechtbank te Brugge een beschuldigde tot vijf jaar effectief heeft veroordeeld, sprak het hof van beroep hem vrij. Een andere zware veroordeling werd door het hof van beroep teruggebracht tot twee jaar. De eerste veroordeelde zag zijn gevangenisstraf omgezet in een geldboete, terwijl zijn echtgenote de gunst van opschorting kreeg.
Dit heeft het parket echter niet belet om verder te werken. De heer Van Damme heeft aan de korpschef voorgesteld om een cel « prostitutie » op te richten, zodat alle informatie kan worden samengebracht. Het voordeel hiervan is dat de onderzoekers kunnen terugvallen op een reeks vaststaande zaken. Verder werd het arrondissement voor de organisatie van de controles geografisch verdeeld. Er werd beslist dat de bars in Oostende worden gecontroleerd door de politie van Oostende, de bars te Brugge door de politie van Brugge, de rest van het arrondissement zou worden aangepakt door de BOB van Oostende en de gerechtelijke politie politie zou hieraan meewerken, maar niet op het niveau van de dossiers. Op die manier werd de politieoorlog bij voorbaat al uitgeschakeld, kon voortdurend worden samengewerkt met hetzelfde personeel, waardoor het beter gemotiveerd was.
De gerechtelijk politie heeft bovendien een computerprogramma « Bar-Bar » gemaakt, dat eigenlijk voor een deel terugkomt in de circulaire « COL 12 » van het college van procureurs-generaal. In dat programma worden volgende gegevens opgenomen : de gegevens uit de controle van de prostituee, de identiteit van de eigenaar van het onroerend goed, het handelsfonds, de connecties met andere instellingen en vennootschappen. Daardoor kreeg het parket zicht op het aantal bars. In 1995 waren er 122; vandaag zijn er nog 100. Voor elke gemeente beschikt men over de locatie en relevante informatie van de bars, die in kaart werden gebracht. Daar merkt men dat er momenteel in Middelkerke twee bars zijn en in Oostende 42. Voor elke bar kan men zien wie de eigenaar is, waarbij het vaak gaat om namen die ook in andere vennootschappen voorkomen.
In andere dossiers van de diefstal van een portefeuille kan informatie worden teruggevonden die het bewijs levert voor het bestaan van prostitutie. Dankzij het computerprogramma wordt die informatie in een daartoe voorzien vakje opgenomen, waardoor men bijvoorbeeld de evolutie kan volgen van vrouwen, die beginnen als serveuse, actief in de prostitutie terechtkomen en eindigen als exploitante. Aan de kust, vooral in Blankenberge, zijn er bijvoorbeeld Pakistani die kleine winkeltjes hebben. Verschillende gaan failliet. Men kan zich daarbij afvragen wat er gebeurd is inzake RSZ en belastingen. Bij gebrek aan capaciteit kan het onderzoek daar niet steeds op ingaan. Het programma laat wel toe bepaalde netwerken op te sporen.
Een probleem bij de controles van de bars is de organisatie van een beurtrol onder de agenten om te voorkomen dat steeds dezelfde agenten controleren. De parlementaire onderzoekscommissie inzake mensenhandel heeft dergelijke aflossing uitdrukkelijk gevraagd, ook in het belang van de agenten. Deze aflossing van agenten gebeurt echter onvoldoende. Het is niet vanzelfsprekend tegen een agent te zeggen dat hij een bepaalde controle niet meer mag doen, zeker wanneer de betrokkene zijn job behoorlijk doet.
Het parket heeft ook een vragenlijst opgesteld in het Nederlands, het Frans en het Engels. Wie op dit terrein werkt, kan dus op dat stramien terugvallen en de processen-verbaal bevatten telkens de gegevens die nodig zijn voor het doen van verdere stappen.
Wat specifiek de mensenhandel betreft, heeft de heer Van Damme erop gewezen dat, vóór de inwerkingtreding van de wet van 13 april 1995, de politiediensten zich moesten behelpen met het toenmalige artikel 77 van de Vreemdelingenwet en met een artikel met betrekking tot verstekelingen, waarin een gevangenisstraf van één jaar wordt voorgeschreven. In voorkomend geval kon men dan ook overgaan tot voorlopige hechtenis, maar het was een zeer archaïsche werkwijze. De zeer goede wet van 13 april 1995 op de mensenhandel heeft het mogelijk gemaakt om de problematiek degelijk aan te pakken.
In 1995 waren er 1 280 dossiers; in 1996 is het aantal gedaald tot 850, in 1997 waren er nog 950. In 1998 en 1999 zijn de aantallen opnieuw beginnen stijgen als gevolg van de problemen in ex-Joegoslavië. Hoewel de dossiers worden geopend voor personen die hier illegaal verblijven, richt de procureur te Brugge zich in zijn vervolgingsbeleid niet specifiek op deze personen maar wel op de mensensmokkelaars. Via de illegalen tracht men enkel informatie over de mensensmokkelaars te verzamelen. Het is precies om het lot van de illegalen te verbeteren dat de mensensmokkelaars worden aangepakt.
De heer Van Damme heeft de aandacht gevestigd op de jachthavens. De havens van Zeebrugge en Oostende worden momenteel zwaar gecontroleerd, maar er zijn ook nog de jachthavens van Oostende, Blankenberge en Nieuwpoort, waar er geen controle is. Men weet niet welke schepen er vanuit die jachthavens vertrekken. De zeevaartpolitie is daar niet actief. De bewegingen rond de jachthavens worden wel in het oog gehouden, maar dit volstaat niet. In het verleden werden reeds jachten gehuurd om mensen naar Groot-Brittannië over te brengen; enkele tussenpersonen in deze filière waren reeds voor het Hof van Assisen verschenen. Een wettelijke controle moet dan ook worden uitgewerkt.
Aanvankelijk was de heer Van Damme de enige substituut die zich op het Brugse parket met de mensenhandel inliet, maar intussen is de druk van de rederijen in Zeebrugge en Oostende sterk toegenomen. Zij worden immers bedolven onder boetes en worden verplicht tot bijkomende investeringen. Dankzij de nieuwe wet begonnen in 1995 ook de onderzoeksrechters te volgen. De rechters in de rechtbank van eerste aanleg en de raadsheren van het hof van beroep zijn ook gevoeliger geworden voor de materie en trachten er iets aan te doen. Toch zit het hof van beroep op een andere golflengte dan de rechtbank van eerste aanleg. In twee belangrijke zaken heeft het hof van beroep een veroordeling op grond van artikel 77bis van de vreemdelingenwet omgezet in één op grond van artikel 77. Daar rijst een ernstig probleem. Bij de opsporing werden immers een hele reeks politiemensen ingezet en werd veel tijd en geld geïnvesteerd ...
De heer Van Damme is van oordeel dat het gerecht nog meer informatie zou moeten hebben over het reilen en zeilen in het betrokken arrondissement. Op dit ogenblik steunt het parket te veel op de informatie, die het wordt bezorgd door de politiediensten. Het Strafwetboek zegt nochtans dat het parket de leiding en de verantwoordelijkheid draagt. Men moet het dan ook de nodige middelen ter beschikking stellen, zodat het niet volledig afhankelijk is van de politiediensten. Het parket is immers niet altijd op de hoogte van de zaken waarmee de politiediensten, die over een eigen budget beschikken, bezig zijn.
De heer Van Damme heeft verklaard voorstander te zijn van een zgn. « bottom-up-strategie », waarbij men werkt vanuit het niveau van het arrondissement om vervolgens op het nationale niveau (andere parketten, de Dienst Strafrechtelijk Beleid en de nationaal magistraat) en internationale niveau te opereren. Dit gebeurt soms in de praktijk, maar deze vorm van overleg zou een officieel karakter moeten krijgen.
De heer Dulieu, substituut bij het parket van Luik, heeft tijdens een hoorzitting op 7 februari 2000 voor de subcommissie verklaard dat hij sinds 1992 met deze materie belast is, dat wil zeggen lang vóór er sprake was van de omzendbrief van het college van procureurs-generaal van mei 1999. Het parket van Luik heeft vastgesteld dat deze omzendbrief alleen bevestigt wat het al jaren deed. Zo worden al vóór 1992 om de twee of drie maanden coördinatievergaderingen gehouden met de mensen die zich in de praktijk met dit probleem bezighouden.
De heer Dulieu benadrukt dat hij alleen instaat voor deze materie. Bij het parket van Luik ontbreken 11 kandidaten op 40. Bovendien behandelt de heer Dulieu ook alle soorten verboden handel zoals drugs en wapens, en alle vormen van zware criminaliteit zoals overvallen op transporten, enz. Dat wordt geleidelijk onoverzienbaar en te zwaar voor een persoon.
Van bij het begin zijn op deze coördinatievergaderingen alle diensten uitgenodigd die gespecialiseerd zijn inzake het probleem van de mensenhandel, te weten de BOB van Luik en Seraing, de gerechtelijke brigades van de gemeentepolitie van Luik en Seraing en de politie van Awans.
Deze vergaderingen dienen een meervoudig doel. De dossiers worden onderzocht. Eenieder deelt mee hoe het met de lopende onderzoeken staat en welke informatie hij heeft. Zo kunnen alle elementen aan elkaar worden getoetst. Het parket tracht het onderzoek te coördineren, brengt de gegevens met elkaar in verband en ontvangt eventueel de klachten van de onderzoekers terzake. Eventueel stelt het parket een gemengd team samen wanneer de gegevens in een zaak samenvallen en er verbanden bestaan tussen verschillende dossiers. Men heeft ook zeer snel besloten om de controleopdrachten te verdelen tussen de diensten. Het probleem van de mensenhandel met betrekking tot de exploitatie van de prostitutie, moet in de eerste plaats aangepakt worden via de prostituees zelf met controles, zodat men ziet hoe hun situatie is en men hoort wat ze te vertellen hebben. De politie van Luik houdt zich bezig met de « salons » op zijn grondgebied en met de dames die « privé » werken in een appartement of een studio. De BOB houdt zich samen met de politie van Awans bezig met de weg naar Brussel. Bij de BOB van Luik gaat het over de etablissementen binnen het gerechtelijk arrondissement Luik, maar buiten de stad Luik. De gerechtelijke politie hield zich bezig met thuiswerkende prostituees, maar heeft geen afdeling meer voor souteneurschap.
Deze taak is dus overgenomen door een andere dienst. In Luik hoeven de controlerende diensten niet geregeld vervangen te worden. Zoals in elk beroep groeien er immers op een bepaald ogenblik vertrouwelijke relaties tussen de onderzoekers en de gecontroleerde prostituees. De heer Dulieu geeft het voorbeeld van een raamprostituee die een Luiks politieman die zijn ronde deed met zijn hond, tegenhield omdat ze geterroriseerd werd door twee Albanezen die haar wilden dwingen voor hen te werken. Deze dame gaf de politieman van de hondenbrigade een minimum aan informatie, maar wilde eigenlijk alleen met de heer X spreken, lid van de gerechtelijke brigade van Luik die onder andere al jaren de controles uitvoerde in « salons », en die met deze vrouw tot een vertrouwensrelatie was gekomen. De heer Dulieu meent dat een ervaren politieman zijn eigen inlichtingennetwerk moet kunnen opbouwen, aangezien hij zonder informatie geen vooruitgang kan boeken.
De politiemensen werken in multidisciplinaire teams van respectievelijk drie personen bij de politie van Luik en acht personen bij de rijkswacht. De gerechtelijke brigade telt meerdere afdelingen. Soms zal een lid van de afdeling « vreemdelingen », dat het milieu ook kent, een controle uitvoeren, maar meestal zijn het gespecialiseerde onderzoekers. Het parket van Luik heeft er bij de gemeente op aangedrongen dat de afdeling « zedenzaken » van de gerechtelijke politie ook vrouwen zou tellen, maar dat is nog niet het geval. Toch is het een belangrijk punt, met name voor de opvang van prostituees die zich op het grondgebied komen « inschrijven ».
In het misdaadbestrijdingsbeleid van Luik vormt dit probleem een van de prioriteiten, vooral als er sprake is van exploitatie van de prostitutie met geweld of bedreigingen. Evenmin kan men aanvaarden dat bepaalde personen de prostituees, zelfs met hun toestemming, uitbuiten. Deze personen, die meestal op meerdere vlakken delinquente activiteiten ontplooien, worden zo rijk. Het is uiterst moeilijk vast te stellen waar deze personen hun inkomsten vandaan halen omdat ze actief zijn op meerdere vlakken, zoals handel in gestolen voertuigen, overvallen, souteneurschap. Deze mensen, die iedereen angst inboezemen en die zich op hun grondgebied als peetvaders gedragen, moeten in de eerste plaats worden aangepakt.
Sedert geruime tijd betrekt het parket van Luik de gespecialiseerde VZW's bij de coördinatievergaderingen. In Luik gaat het om het opvangcentrum Sürya dat thans kampt met financiële problemen : alle leden hebben hun ontslag gekregen terwijl dit centrum thans een aantal vrouwen herbergt of met hen bevoorrechte contacten onderhoudt. Die centra vormen een belangrijke bron van informatie. Er bestaan bevoorrechte betrekkingen tussen de speurders, het parket en dit soort VZW's. Dankzij hun medewerking heeft het parket van Luik reeds een aantal dossiers kunnen afronden.
Er zijn verschillende manieren om vat te krijgen op dit fenomeen : enerzijds is er de « reactieve » techniek, de eerste taak van het parket, die erin bestaat te reageren op het bestaan van een misdrijf nadat een aanvankelijk proces-verbaal is opgesteld. Het gaat om een afwachtende houding : men loopt niet vooruit op de gebeurtenis maar men wacht tot men een onderzoeksopdracht krijgt. Gedurende jaren heeft het parket genoegen genomen met dit soort aanpak waarmee men overigens een aantal netwerken, onder meer een Luxemburgs netwerk, heeft kunnen ontmantelen.
Naast de « salons » die door pooiers worden uitgebaat is er eveneens de « hotelkamerprostitutie ». De eigenaars van de etablissementen die voor prostitutiedoeleinden gebruikt worden, maken van de situatie gebruik om een buitensporige huur te vragen. In Seraing is er een beruchte straat, de rue Philippe de Marnix. In die arbeiderswoningen die van Cockerill gekocht werden voor een bedrag van 150 000 tot 200 000 frank per pand, werd enkel de benedenverdieping gerenoveerd en voor raamprostitutie omgebouwd. De bovenverdieping werd aan haar lot overgelaten. De prostituees betalen 60 000 tot 80 000 frank huur per maand. Sommige eigenaars bezitten zeven huizen waarmee ze een profijt realiseren dat de wet van 13 april 1995 als « abnormaal » beschouwt. In een naburige straat worden woningen voor privé-gebruik waarvan de twee verdiepingen bewoond zijn, immers verhuurd voor 6 000 tot 10 000 frank per maand. De prostituees die elkaar aflossen, zijn verplicht aan onderverhuring te doen om die huurprijzen te kunnen betalen. Het gaat dus ook om een manier om de prostitutie te exploiteren, die enigszins buiten het kader van de gewone mensenhandel valt. Aangezien de wet het ter beschikking stellen van een onroerend goed met het oog op prostitutie met de bedoeling een abnormaal profijt te realiseren, strafbaar stelt, kan op grond van die wet worden opgetreden tegen dit soort toestanden. Voor elk gebouw werd nagegaan wat de normale huurprijs zou moeten zijn. Aan de hand daarvan kon worden vastgesteld dat de eigenaar aanzienlijke winsten boekte. Er volgden verschillende veroordelingen. Sommigen gingen ervan uit dat het om een gewone investering ging maar dit argument is niet relevant.
In andere gevallen maken die gebouwen het voor een eventueel buitenlandse pooier mogelijk om het geld dat hij door zijn activiteit verdient, te herinvesteren en in dit milieu te blijven. De pooier koopt een gebouw en verhuurt het vervolgens aan een prostituee die geen deel uitmaakt van zijn netwerk. Om de huur te kunnen betalen, is de prostituee verplicht te gaan onderverhuren aan andere prostituees. In 1994 heeft het parket van Luik een proactief dossier geopend betreffende de toestand te Seraing waar tal van woningen voor dergelijke doeleinden gebruikt worden. Het parket heeft aan de BOB gevraagd een lijst op te stellen van de eigenaars van die woningen op basis van de kadastergegevens. Daar er een groot verschil is tussen de middelen van het parket en de strafrechtelijke realiteit op het terrein, moeten er prioriteiten worden bepaald. Aldus heeft men besloten degenen die meer dan twee « salons » bezitten, te vervolgen. Thans worden zeven dossiers onderzocht. Er werd een huiszoeking verricht in elk gebouw en in elk gebouw vond ook een deskundigenonderzoek plaats.
Wat de « klassieke » pooiers betreft, die al dan niet lid of hoofd van een netwerk zijn, heeft het parket op 23 september 1999 in overeenstemming met de ministeriële richtlijnen besloten, over te gaan tot een strategische analyse doch alleen in het arrondissement Luik. Aldus werd een opvangformulier gecreëerd voor de buitenlandse vrouwen die zich wensen te prostitueren. Vele jaren geleden werden de controleopdrachten verdeeld. Een van de diensten heeft tot taak de prostituees in te schrijven per sector. Het doel van dit formulier is punten van overeenkomst te vinden aan de hand waarvan een netwerk kan worden opgespoord en bijgehouden : stereotiepe verhalen bijvoorbeeld over het binnenkomen van het land, gelijkenissen in de manier waarop identiteitspapieren worden vervalst. Bij elk geval van twijfel worden de papieren doorgestuurd naar de rijkswachtbrigade van Grâce-Hollogne die terzake over een gespecialiseerde dienst beschikt. Al die gegevens die worden ingezameld aan de hand van het opvangformulier en van andere vaststellingen, worden aan het CBO van de rijkswacht bezorgd en moeten het mogelijk maken een strategische analyse op te stellen. De resultaten zullen worden geëvalueerd. Op coördinatievergaderingen waarop de gespecialiseerde diensten aanwezig zijn, worden een aantal doelgroepen besproken. De aangepaste rechtsmiddelen worden aangewend en er volgt misschien een onderzoeksopdracht. Indien verschillende verklaringen overeenstemmen en de gegevens in de richting van eenzelfde individu of eenzelfde groep wijzen, wordt een proces-verbaal opgesteld. In dit verband wordt vastgesteld dat de Albanese criminaliteit een groot probleem is in het arrondissement Luik.
De heer Dulieu geeft het voorbeeld van een gebouw in Luik. Bij een proactief onderzoek werden 267 personen geregistreerd als bewoners van dit gebouw. Het gaat zonder uitzondering om Albanezen die de macht aan het overnemen zijn van de dealers van de Place de la République française en van de Place Cathédrale te Luik. Men vindt diezelfde personen terug in de dossiers die handelen over poging tot afpersing van de prostituees die een klacht hebben ingediend bij de gerechtelijke brigade. Men vindt de betrokkenen ook terug bij de pogingen tot machtsovername in een groot deel van de Luikse horecasector. De werkgevers in die sector willen evenwel geen verklaringen afleggen. Iedereen is bang.
De heer Dulieu wijst erop dat er ook een probleem van middelen rijst. Het parket van Luik beschikt over acht manschappen bij de BOB, die de speerpunt vormen van de proactieve analyse want het is onmogelijk een dergelijke operatie op niveau van de gemeentepolitie uit te voeren.
Tijdens een hoorzitting voor de subcommissie heeft de heer Van der Sijpt, procureur des Konings te Brussel, gewezen op enkele kenmerken van de criminaliteit inzake mensenhandel. Specifiek voor het misdrijf « mensenhandel » is dat men eerst het misdrijf zelf moet aantonen, hetgeen een bijkomende bewijslast betekent. In het geval van een diefstal, heeft men automatisch een verdwenen voorwerp en een dief. Men kan dus naar beide op zoek gaan. Hier moet men eerst de handel in mensen aantonen; pas dan kan men degenen die het misdrijf hebben gepleegd opsporen.
Een bijkomend probleem is het internationaal karakter van het misdrijf. De slachtoffers zijn automatisch vreemdelingen. In vele gevallen moet het parket dan ook terugvallen op internationale samenwerking, wat in strafrechtelijke zaken een probleem blijft, ondanks hulpmiddelen zoals de Schengen-akkoorden. De medewerking van de landen van herkomst is beduidend minder groot dan die van transitlanden en landen van bestemming.
Een derde belangrijk aspect is dat van de slachtoffers. Enerzijds is België op wereldvlak een voorloper omdat aan de slachtoffers van mensenhandel een specifiek statuut kan worden gegeven. Anderzijds is er een probleem omdat deze zaak wordt toevertrouwd aan drie VZW's, die heel veel tijd en energie moeten steken in het vinden van middelen om elk jaar te overleven. In Brussel werkt het parket samen met de VZW Pag-Asa die tamelijk goed overleeft, deels door de goede leiding, deels door de input van de mensen die in de VZW werken. Het parket en de politiediensten kunnen zich de strijd tegen de mensenhandel niet meer indenken zonder de medewerking van die VZW's. Als het statuut van slachtoffer van mensenhandel niet meer kan worden aangeboden, kan men immers veel moeilijker informatie verkrijgen van die slachtoffers. Dit is essentieel voor de bewijsvoering. Men mag echter niet kwistig omspringen met het statuut van « slachtoffer van mensenhandel ». Een slachtoffer moet eerst zichzelf als dusdanig erkennen vóór het statuut kan worden toegekend. Dat is geen gemakkelijke opgave. Men kan het zich niet veroorloven slachtoffers uit opvangtehuizen kwijt te raken omdat ze door het criminele milieu gerecupereerd worden.
De heer Van der Sijpt heeft erop gewezen dat Brussel een specifiek gerechtelijk arrondissement is, dat helemaal anders is dan bijvoorbeeld Gent, waar slechts één gerechtelijke politie, één BOB en één gemeentepolitie is. In Brussel heeft het parket te maken met 19 gemeentelijke politiediensten, 9 rijkswachtbrigades, één gerechtelijke politie en één BOB. Daarbij komt nog de regio Halle-Asse-Vilvoorde, die anderhalf miljoen inwoners telt en andere problemen kent dan de 19 Brusselse gemeenten. De coördinatie is dan ook niet gemakkelijk. Er gaat veel informatie verloren, niet zozeer als gevolg van slechte wil, maar door het naast elkaar werken van de verschillende politiediensten die dezelfde materie behandelen.
Sinds september 1997 dus reeds lang voor het bestaan van de « COL 12 » van het college van procureurs-generaal worden maandelijks vergaderingen georganiseerd. In navolging hiervan heeft het parket te Brussel het initiatief genomen om alle gespecialiseerde en niet-gespecialiseerde politiediensten die te maken hebben met mensenhandel rond één tafel te brengen. Dat gebeurt maandelijks in de lokalen van de luchthaven van Zaventem. Een aantal politiediensten leggen er hun zaak uit en zeggen waarmee ze bezig zijn en wie hun doelwitten zijn. Er wordt zowel « harde » als « zachte » informatie uitgewisseld. De gerechtelijke politie van Brussel, de BOB van Brussel, de BOB van Halle, de BOB van de luchthaven van Zaventem, het CBO van de rijkswacht zelf, de brigades van Schaarbeek, van Brussel, de metrobrigade, de politiediensten van Brussel, van Schaarbeek en van Sint-Joost-ten-Node zijn aanwezig op deze vergaderingen. Sinds de totstandkoming van de « COL 12 » zijn ook de brigades van Anderlecht, Oudergem, Etterbeek, Molenbeek, Laken, Sint-Genesius-Rode, Vorst en Woluwe aanwezig.
Als coördinator van deze maandelijkse vergaderingen, tracht de heer Van der Sijpt een homogene groep te krijgen, hetgeen toelaat om tijdens die vergaderingen onmiddellijk richtlijnen te geven in concrete dossiers of algemene richtlijnen te geven in de strijd tegen mensenhandel in het algemeen. Een politiedienst die een bepaald idee heeft, zoals bijvoorbeeld het verspreiden van de vingerafdruk van zowel dader als slachtoffer in de Schengenlanden, kan dat via die maandelijkse vergaderingen doorgeven aan andere politiediensten. Nieuwe fenomenen die worden geconstateerd door de luchthavenpolitie van Zaventem, zoals de toename van valse identiteitsdocumenten bij bepaalde nationaliteiten, zullen wellicht ook in het prostitutiemilieu of in de mensenhandel kunnen worden vastgesteld, bijvoorbeeld bij het omzeilen van de sociale wetgeving. Op die manier kan men anticiperen op bepaalde evoluties. Dit is echter niet vanzelfsprekend. Soms moet de parketmagistraat meer personeelsmanager spelen dan magistraat, maar anderzijds is dit ook één van de basistaken in een moderne parketstructuur.
Het is niet nodig om méér dan eens per maand te vergaderen. De dossiers die worden behandeld komen elke maand terug en worden in kleine of grote mate aangevuld. Wekelijks vergaderen zou tijdverlies zijn. Men mag ook niet vergeten dat tijdens die maandelijkse vergaderingen tussen de verschillende politiediensten concrete afspraken worden gemaakt in concrete dossiers. Als er dus op eenzelfde groep of doelwit wordt gewerkt, spreken de mensen tijdens de maandelijkse vergaderingen af om elkaar enkele dagen later te ontmoeten om dan concrete afspraken te maken. Eén van de resultaten van de maandelijkse vergaderingen is bijvoorbeeld dat men in dossiers die plots opduiken onmiddellijk de processen-verbaal ter beschikking heeft, zowel van de initiële onderzoekers als van de andere politiediensten. Enkele jaren geleden was dit veel moeilijker. Ondertussen hebben de politiemensen ingezien dat, als zij bijstand leveren in een bepaald gerechtelijk dossier, zij die bijstand later zullen terugkrijgen. In verschillende dossiers kan bijvoorbeeld de gerechtelijke brigade van de politie van Schaarbeek een beroep doen op de structuur van de rijkswacht van de BOB van Brussel voor het organiseren van een grotere actie, zoals een reeks huiszoekingen. Tijdens die maandelijkse vergaderingen leren de mensen mekaar immers kennen en ontstaan er persoonlijke vriendschappen.
Het parket van Brussel is verplicht om prioriteiten te stellen in de strijd tegen de mensenhandel door het gebrek aan mensen en middelen. Er werden vier prioriteiten gesteld : de strijd tegen mensensmokkel in het algemeen, de strijd tegen mensenhandel in het kader van prostitutie, de strijd tegen de huisjesmelkers een nieuw fenomeen , en de strijd tegen mensenhandel in het kader van de sociaal-economische wetgeving.
Met de onderzoeken naar de huisjesmelkers in het Brusselse, heeft het parket vooral de bedoeling de eigenaars van de gebouwen aan te pakken, vermits zij het mogelijk maken dat vreemdelingen het land binnenkomen en hier verblijven. Zij vallen derhalve onder de wet inzake mensenhandel. Bovendien realiseren zij abnormale winsten en krijgen ze nog eens huurgeld van het OCMW. De plaatsen waarin de mensen verplicht zijn te wonen, tarten alle verbeelding : de brandveiligheid is niet gewaarborgd en elementaire hygiënische voorzieningen zijn niet aanwezig. De illegale vreemdelingen hebben geen andere keuze want zij kunnen geen huurcontract tekenen. In feite zijn ze allen « slachtoffer van mensenhandel », maar gelet op de beperkte opvangcapaciteit van de VZW Pag-Asa kan dit statuut niet zomaar toegekend worden.
Men valt dus terug op de Dienst Vreemdelingenzaken, die de betrokkenen kan repatriëren, hen een bevelschrift tot het verlaten van het grondgebied binnen de vijf dagen geven of op vraag van de betrokkene een dossier inzake politiek asiel opent. Het parket staat dus vrij machteloos. De oplossing ligt erin meer opvangcapaciteit te creëren.
Zelfs binnen die prioriteiten moet het parket prioriteiten bepalen. Dit leidt ertoe dat bijvoorbeeld de mensenhandel in diplomatieke kringen niet wordt aangepakt, hoewel er een aantal dossiers bestaan inzake illegale adopties, « reisbureaus » die systematisch vreemdelingen ophalen in bepaalde landen en ze naar België brengen, schijnhuwelijken, illegale tewerkstelling en zelfs privé-prostitutie. De mensen die naar België komen via de « reisbureaus » hebben een bepaald doel, meestal illegale tewerkstelling. Zij komen in België binnen met een toeristenvisum van 3 maanden, maar blijven hier langer. Deze problematiek hangt samen met andere vormen van misdaad, zoals de handel in identiteitsdocumenten die welig tiert in de mensenhandel. Op basis van een vals paspoort kan men zich rechtsgeldig laten inschrijven in een gemeente en krijgt men de blauwe of gele identiteitskaart. Vanaf dat moment heeft men een rechtsgeldig Belgisch identiteitsdocument. Er zijn prostituees die zogezegd Italiaans of Grieks staatsburger zijn en die geen woord Italiaans of Grieks spreken. Het valt zelfs voor dat er mensen de Belgische nationaliteit verkrijgen via een vals identiteitsbewijs.
In het kader van de mensenhandel in de prostitutie wordt prioriteit gegeven aan de strijd tegen de Albanese en Nigeriaanse criminele organisaties, en dit om twee redenen. Vooreerst hebben zij het voortouw in de prostitutie genomen en bovendien doen zij dit met bijzonder veel geweld. Een andere reden waarom men speciaal voor deze groepen aandacht heeft is, dat zij zich niet alleen schuldig maken aan mensenhandel in het kader van de prostitutie, maar ook aan mensensmokkel en aan het leveren van mensen in strijd met de sociaal-economische wetgeving.
De aanwezigheid van een luchthaven zorgt voor een aantal specifieke problemen. De vraag, of het parket in het kader van de strijd tegen de mensenhandel kon optreden in de transitzone, werd door het Hof van Cassatie positief beantwoord. De mensenhandel naar Groot-Brittannië verloopt vaak via de Eurostar. Het gaat hierbij meestal om Oost-Europeanen en in het bijzonder Albanezen. Het Brusselse parket heeft ervoor geopteerd om zich in deze dossiers vooral te concentreren op de mensenhandel zélf, en de informatie met betrekking tot de criminele organisatie systematisch door te geven aan de betrokken landen.
Het kan hierbij om Nigeria en Albanië gaan, maar ook om onze buurlanden Nederland, Frankrijk en Duitsland.
Een belangrijk hulpmiddel in de strijd tegen de mensenhandel is het gebruik van de pro-actieve recherche, die het mogelijk maakt dat politiemensen, onder de leiding en onder de verantwoordelijkheid van een magistraat, zoveel mogelijk informatie verzamelen om reactieve dossiers op te stellen in de strijd tegen een bepaald fenomeen. De wet laat zulks toe en het is belangrijk dat men ermee leert werken. Er moet enerzijds op een voorzichtige manier mee worden omgesprongen, maar anderzijds is het een zeer belangrijk hulpmiddel in de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit in het algemeen en tegen de mensenhandel in het bijzonder. In het gerechtelijk arrondissement Brussel werden er enkele pro-actieve recherches opgestart in enkele dossiers die vooral betrekking hebben op het Albanese milieu, zonder dat het evenwel de bedoeling is de Albanese gemeenschap op zich te viseren of in kaart te brengen. De pro-actieve recherches bieden echter wel een zicht op fenomenen zoals de invloed van het Albanese criminele milieu op het prostitutiemilieu en bieden de mogelijkheid informatie te vergaren op basis waarvan men reactief kan reageren. Deze werkwijze laat toe een fenomeen snel aan te pakken. De strijd tegen de mensenhandel en tegen de georganiseerde criminaliteit in het algemeen wordt niet gewonnen door het ingrijpen van de politie of door een grote actie op de straat, noch op het bureau van de parketmagistraat of door het afleveren van een aanhoudingsmandaat door de onderzoeksrechter. Men kan pas een resultaat bereiken wanneer een rechter ten gronde op basis van een goed gestructureerd dossier een effectieve gevangenisstraf uitspreekt. Dit is de optiek waarnaar iedereen moet streven.
Een dergelijke werkwijze veronderstelt een mentaliteitswijziging, vooral bij de politiediensten. Tot nu toe meenden zij dat de strijd gewonnen was wanneer de misdadiger was gevat. De strijd is echter pas ten dele gewonnen wanneer iemand effectief voor een bepaalde tijd wordt opgesloten. Op die manier geeft men een signaal aan het criminele milieu. Deze beleidsoptie blijkt thans na enkele jaren resultaat op te leveren. Op die manier is het criminele milieu immers genoodzaakt om zijn methoden voortdurend aan te passen en de lat vrij hoog te leggen. Dit neemt niet weg dat het parket de strijd soms verliest, niet zozeer door een gebrek aan goede wil van de betrokken medewerkers, maar aan middelen en mensen. Hieraan moet dringend verholpen worden indien men een efficiënte bestrijding van de mensenhandel wenst. De infiltratietechniek is immers zeer intensief.
Op de opmerking van een lid van de subcommissie, dat de wet-Franchimont een probleem vormt in de strijd tegen de mensenhandel, in die zin dat niet enkel slachtoffers maar ook daders de mogelijkheid hebben de dossiers in te kijken en op die manier de anonimiteit van de slachtoffers in het gedrang brengen, heeft de heer Van der Sijpt geantwoord dat een verdachte hoe dan ook toegang krijgt tot het dossier. Dat is zijn goed recht. Het gebeurt overigens dat hij zichzelf de das omdoet op basis van de informatie die in het dossier staat, bijvoorbeeld door deze informatie aan anderen door te vertellen. De essentie van het probleem is echter dat het zeer moeilijk is om de anonimiteit van informanten, getuigen en slachtoffers te garanderen. De gerechtelijke wereld schreeuwt om een wet die het gebruik van de bijzondere politionele technieken regelt, inbegrepen deze problematiek. Het is de taak van de politie en van het parket om de anonimiteit van de persoon die inlichtingen verschaft zoveel mogelijk te garanderen en deze persoon zelf zoveel mogelijk van dat crimineel milieu af te schermen. Dit lukt tot op een zeker niveau, maar de wettelijke basis die dit moet garanderen is thans niet voorhanden. Als parketmagistraat kan men op dit ogenblik slechts zijn erewoord geven, en dan nog kan men niet garanderen dat andere personen binnen de gerechtelijk wereld hiervan geen misbruik zullen maken. Dit is voor een slachtoffer van mensenhandel een bijkomende drempel om verklaringen af te leggen.
Anderzijds biedt het statuut van « slachtoffer van mensenhandel » wel een aantal garanties, zoals het weghalen uit het crimineel milieu, het prostitutiemilieu of ander crimineel milieu, opvang en juridische en sociaal-economische begeleiding. Dit is niet onbelangrijk.
De heer Van der Sijpt heeft de opmerking onderschreven van een lid van de subcommissie, dat een slachtoffer van mensenhandel dat wenst mee te werken aan een onderzoek wel wordt beschermd gedurende de periode van het onderzoek, maar vaak in de kou komt te staan eens de zaak afgehandeld is. Deze personen krijgen vaak geen permanente verblijfsvergunning en vallen vaak opnieuw ten prooi aan pooiers omdat ze geen bestaansmiddelen hebben. Wanneer zij het statuut van slachtoffer van mensenhandel krijgen, hebben ze recht op een OCMW-uitkering en worden ze door opvangtehuizen begeleid, maar ze kunnen geen arbeidsvergunning krijgen zonder een permanente verblijfsvergunning. De huidige situatie, waarbij het parket iedere keer moet bevestigen dat die mensen slachtoffers van mensenhandel zijn en blijven, is echter onhoudbaar. Er wordt wel gewerkt aan een richtlijn die het makkelijker moet maken voor deze mensen een permanente verblijfsvergunning te verlenen. Dat is een gunstige evolutie. Men zou op een bepaald ogenblik moeten kunnen zeggen dat iemand definitief slachtoffer van mensenhandel is. Daarbij zou de magistraat die titularis is van het dossier liefst de substituut die met de zaak naar de rechtbank gaat het laatste woord moeten krijgen, uiteraard in samenspraak met de Dienst Vreemdelingenzaken en de verschillende VZW's.
Niettemin moet de lat redelijk hoog worden gelegd alvorens men het statuut van « slachtoffer van mensenhandel » toekent. Vermits het hier om een belangrijke erkenning gaat, is het belangrijk dat de betrokken personen eerst zich zelf als slachtoffer beschouwen. Er zijn immers verschillende soorten van slachtoffers. Wanneer iemand die in de prostitutie is gedwongen, zich als slachtoffer erkent en het statuut aanvraagt, zal zij veel minder vlug naar het criminele milieu terugkeren dan iemand die een slachtoffer is van mensensmokkel. Die laatsten beschouwen zichzelf eerder als « klant » van een organisatie, hebben vaak zware schulden aangegaan en zullen veel minder geneigd zijn om mee te werken met de gerechtelijke diensten. De criminele organisaties spelen daar heel handig op in. Hoewel het in feite gaat om slachtoffers, krijgen zij van de criminele organisatie de garantie dat ze nog een tweede, een derde of volgende kans krijgen wanneer ze de autoriteiten niets vertellen. Het is dan ook van belang dat de betrokkenen zichzelf zien als slachtoffer.
De heer Van der Sijpt is van oordeel dat de autoriteiten vaker zouden moeten reageren op het ogenblik dat de vreemdeling binnenkomt. Deze opmerking wordt veel gehoord in gerechtelijke kringen. De mensen van de Dienst Vreemdelingenzaken hebben thans niet de tijd om een persoon grondig te ondervragen, waardoor een onderhoud van gemiddeld 20 tot 30 seconden volstaat om een « bijlage 26 » af te geven. De betrokkene wordt vaak gedwongen zich te prostitueren, maar bij controle kan een legaal verblijfsdocument worden voorgelegd. Vaak dreigen de exploitanten ermee deze documenten af te nemen.
Ook in de sociaal-economische sector worden de illegalen op die manier zwaar onder druk gezet. De slachtoffers worden aangemaand tot onderdanigheid en worden bedreigd met een confrontatie met de vreemdelingenpolitie.
Een bijzondere groep daarbij vormen de minderjarige slachtoffers van mensenhandel, zowel in de sociaal-economische sector als in de prostitutie. Wanneer het gaat om personen van 16 of 17 jaar, kunnen zij worden opgevangen door de verschillende VZW's; wanneer het daarentegen gaat over jongere mensen, dan kan men daar nergens mee heen. Er is slechts sedert 1999 één opvangtehuis in Aalst. In Brussel worden die gevallen systematisch voor de jeugdrechter gebracht, die echter ook niet onmiddellijk een oplossing heeft. Het gaat hier om de « vergeten groep » van slachtoffers van mensenhandel. Het is moeilijk daarop cijfers te plakken, maar de cijfers die de stad Brussel ter beschikking heeft gesteld (cf. supra) kloppen in elk geval niet. Naar aanleiding van specifieke acties naar minderjarige prostituees in 1998 en 1999 werden verschillende personen opgepakt, waarvan er telkens acht daadwerkelijk minderjarig waren, zo bleek uit een botonderzoek. Deze personen werden geplaatst. Bij zes andere meisjes kon het botonderzoek geen zekerheid geven, maar wellicht waren ze ook minderjarig. Daarnaast werden minderjarige prostituees of minderjarige slachtoffers van mensenhandel ook in andere zaken aangetroffen. Het gaat jaarlijks om 25 tot 30 minderjarige slachtoffers.
De heer Van der Sijpt heeft ook de aandacht van de subcommissie gevestigd op het probleem van de minderjarigen die men aantreft op de luchthaven van Zaventem, meestal in de transitzone. Daarbij kan het gaan om baby's, maar ook om mensen van zeventien jaar en elf maanden, al dan niet begeleid. Dit probleem is niet te onderschatten en leidt soms tot schrijnende toestanden, zoals kinderen van zes tot zeven jaar die vaak terugvallen op de Dienst Vreemdelingenzaken, die ze ofwel repatrieert ofwel de jeugdrechter vordert. In 1999 werden aldus 167 minderjarigen aangetroffen, waarvan er 70 begeleid waren. De begeleidende meerderjarige heeft meestal zelf niet veel informatie over de herkomst van het slachtoffer, zeker niet als het gaat om kinderen. Kindersmokkel bestaat, zowel vanuit Azië als vanuit zwart Afrika. In dit laatste geval gaat het meestal om familiehereniging. De niet-begeleide minderjarigen worden soms achtergelaten door de « passeur », omdat hij bang is voor controles of omdat hij het kind verliest. Soms echter worden kinderen zonder begeleiding op een vliegtuig gezet. Dit is mogelijk door een gebrek aan controle in de luchthavens van het land van herkomst. In een aantal Afrikaanse luchthavens is er niet de minste controle.
Het gebeurt dat kinderen door familieleden op een vliegtuig worden gezet in de hoop dat zij ergens terechtkomen waar het beter is, of dat ze met een briefje op pad worden gestuurd. Zo is er een geval gekend van een zesjarig Chinees meisje dat uitsluitend een dialect sprak en een hele dag weende. Niemand wis wat men met dit kind moest doen. Dergelijke kinderen worden in het beste geval door de jeugdrechter in een pleeggezin geplaatst, maar die mogelijkheid is niet onbeperkt. Van minderjarigen die 14, 15 of 16 jaar oud zijn kan men doorgaans genoeg informatie krijgen om een repatriëring te organiseren, maar het blijkt dat sommige Afrikaanse landen deze mensen onmiddellijk in de gevangenis stoppen.
Tijdens een hoorzitting op 31 januari 2000 voor de subcommissie, heeft mevrouw Detiège, burgemeester van Antwerpen, de taken toegelicht van de cel « Zeden » van de Opsporingsdienst van de Antwerpse politie. Het gaat daarbij zowel om louter gerechtelijke als om gecombineerde bestuurlijke en gerechtelijke taken.
In het kader van gecombineerde bestuurlijke én gerechtelijke taken, houdt de cel « Zeden » van de Antwerpse politie steeds toezicht op de prostitutieactiviteiten, gepleegd op het ganse grondgebied van de stad Antwerpen. Door dit geheelomvattend toezicht kan snel een verschuiving van bepaalde prostitutieactiviteiten gesignaleerd worden, zowel aan de gerechtelijke als de bestuurlijke overheid. Uit deze opdracht is een geautomatiseerd bestand ontstaan, waarin de informatie op een systematische wijze wordt ingebracht. Dit bestand is conform de geldende wetgeving met betrekking tot de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en kan enkel worden gewijzigd door de leden van de « cel Zeden » van de Opsporingsdienst van de Antwerpse politie. De informatie is echter ter beschikking van alle politiediensten gemeentepolitie, rijkswacht en gerechtelijke politie wanneer ze nodig is in het kader van onderzoeken. Om misbruiken te voorkomen, wordt de reden voor opvraging echter nagegaan. Het bestand is alom bekend en wordt vaak geraadpleegd. De meeste dossiers worden geraadpleegd in het kader van de onderzoeken naar mensenhandel door gespecialiseerde recherche-eenheden, maar zijn ook nodig om de evolutie van het prostitutiemilieu in kaart te brengen.
In deze digitale bestanden worden verwerkt :
Het effectief van de prostituties;
Gekende souteneurs, met name personen die er een gewoonte van maken prostitutie te exploiteren;
Verantwoordelijke exploitanten van instellingen die verdacht zijn op zedelijk gebied (eigenaars van prostitutiepanden, hoofdhuurders van vitrines, bars, peep-shows, verantwoordelijken van erotheken, seksshops, massagesalons, clubs en prostitutie-escortes);
De informatie betreffende de personen die werkzaam zijn in de instellingen die worden verdacht op zedelijk gebied (chauffeurs, telefonisten, barmannen, portiers en andere);
De informatie betreffende firma's of instellingen die worden verdacht op zedelijk gebied.
Alle gegevens die in dit bestand worden verwerkt worden geput, zowel uit eigen vaststellingen als uit processen-verbaal en informatie die door politiediensten worden opgestuurd en die worden opgeslagen overeenkomstig het protocolakkoord in het kader van het vijfhoeksoverleg.
Met betrekking tot de louter gerechtelijke taken van de cel « Zeden » van de Opsporingsdienst van de Antwerpse politie, heeft mevrouw Detiège erop gewezen dat, in het kader van de bestrijding van de exploitatie van ontucht en prostitutie en van de mensenhandel, steeds proces-verbaal wordt opgesteld. Daarbij kan het gaan om verschillende soorten van proces-verbaal. Een « proces-verbaal van inlichtingen » wordt opgesteld bij elke fichering, elke identificatie van een nieuwe prostituee of uitbater van een peepshow, een seksshop en andere instellingen die verdacht zijn op zedelijk gebied. Bij een dergelijk proces-verbaal is de strafbaarstelling van sexuele exploitatie echter niet onmiddellijk aanwijsbaar. Bij het eerste aantreffen van het meisje en het eerste gesprek is het meestal niet duidelijk of zij zich vrijwillig of onder dwang prostitueert. Op dat ogenblik is er geen element voorhanden waaruit blijkt dat de betrokkene slachtoffer is van mensenhandel. Indien de prostituee dit niet weigert, wordt zij gefotografeerd.
Een « proces-verbaal betreffende de verhuring van kamers met het oog op het plegen van prostitutie en exploitatie van prostitutie » wordt door de Antwerpse politie opgesteld bij elke identificatie van een exploitant, met name een verhuurder of een eigenaar van een prostitutiepand (vitrines). De « processen-verbaal van inlichtingen » inzake fichering van nieuwe prostituees zijn vaak de hoekstenen van deze dossiers.
Bij elke identificatie van een uitbater van een bar of een verantwoordelijke van prostitutie-escort wordt een « proces-verbaal betreffende de exploitatie van prostitutie » opgesteld. Ook hier zijn de « processen-verbaal van inlichtingen » veelal de start van dergelijke dossiers. Tenslotte wordt een proces-verbaal betreffende reclame voor diensten van sexuele aard » opgesteld bij elke identificatie van een verantwoordelijke van een prostitutie-escort die ook adverteert of van een particuliere persoon die privé ontvangt en terzake adverteert.
De opsporingsdienst van de Antwerpse politie, cel Zeden, onderzoekt tevens alle dossiers die bij de politie worden opgestart, waar elementen voorhanden zijn die doen vermoeden dat mensenhandel in de eerste plaats vrouwenhandel in de prostitutie in het spel is, en dit na overleg met het parket. Gezien de uitgebreide documentatie die de politie ter beschikking heeft, wordt de « cel Zeden » vaak gelast door het parket of door onderzoeksrechters bij ernstige gebeurtenissen in het prostitutiemilieu zoals schietpartijen, steekpartijen, racketeering, bedreigingen, zware slagen, enz. Vaak zijn deze gebeurtenissen gepleegd door handlangers van de handelaars die instaan voor de bescherming en de bewaking van hun meisjes. Naast de onderzoeken van dergelijke misdrijven, volgt de Antwerpse politie de ernstige sexuele delicten op, met name verkrachting en ernstige aanranding van de eerbaarheid.
De « cel Zeden » van de Antwerpse politie heeft eveneens een globaal overzicht gegeven van de problemen die zich stellen in verband met de prostitutie.
In Antwerpen evolueerde de prostitutie van barprostitutie naar vitrineprostitutie wegens de intensieve politiecontroles en de veelvuldige veroordelingen van uitbating van ontuchthuizen. De vitrineprostitutie houdt in dat de prostituee een kamer of een studie huurt, zonder schriftelijk huurcontract, meestal voor een week, waarin zij zich alleen aan ontucht of prostitutie overlevert. Artikel 380bis, 2º, van het Strafwetboek het houden van een huis van ontucht of prostitutie is volgens de rechtspraak dan ook niet van toepassing (cf. Cassatie, 4 september 1984). Het huidige artikel 380bis, 3º, van het Strafwetboek het verhuren van kamers met het oog op prostitutie met de bedoeling een abnormaal profijt te realiseren kan daarentegen wél van toepassing zijn om de eigenaars of verhuurders van de kamer te vervolgen. Ook het artikel 380bis, 4º, van het Strafwetboek er een gewoonte van maken andermans ontucht te exploiteren kan mogelijk worden toegepast. Het louter verhuren van een onroerend goed waar men zich overlevert aan prostitutie volstaat echter niet. Ook hier bepaalt de rechtspraak dat de verhuurder hieruit profijt moet trekken, onder andere door het vragen van een abnormaal hoge huurprijs (cf. hof van beroep te Antwerpen, negende kamer, arrest nr. 1117).
De begrippen « abnormaal hoge huurprijs » of « abnormaal profijt » geven aanleiding tot een verdeelde rechtspraak :
« ... de huurprijs kan niet als abnormaal hoog worden beschouwd, rekening houdend met de ligging van het pand en de huurprijzen die de vorige eigenaar vroeg ... » (arrest nr. 1117 van het Antwerpse hof van beroep);
« ... Overwegende dat de beklaagde aanvoert dat de aan de prostituees voor een vitrine gevraagde huurprijs een normaal gangbare prijs is ... (rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen, 20 maart 1996);
Tevens legt de vonnisrechter een verantwoordelijkheid bij de prostituee zélf, hoewel zij vaak zelf slachtoffer is en wordt uitgebuit :
« ... Overwegende dat het tegendeel niet uit het dossier blijkt en geen der meisjes zich beklaagd heeft over een abnormaal hoge prijs ... (rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen, 20 maart 1996);
« ... De huurprijs van 12 000 tot 14 000 frank per week en per shift betreft een gangbare prijs en de prostituees bekloegen zich niet over de huurprijs ... (rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen, 15 oktober 1998);
Voor het bewijs van abnormaal profijt bemoeilijkt de zogenaamde « rendez-vous-taks », die wordt geïnd door het Antwerpse stadsbestuur, blijkbaar de veroordelingen, vermits de vonnisrechter hiermee rekening houdt in zijn motivering. Dit blijkt onder meer uit het vonnis van de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen van 24 januari 1996 : « ... Abnormaal profijt is niet bewezen nu uit de door deze beklaagden voorgelegde stukken blijkt dat zij voor de verhuur van kamers jaarlijks aanzienlijke bedragen aan gemeentebelasting dienen te betalen aan de stad Antwerpen ... »
Uit de onderzoeken van de Antwerpse politie blijkt dat de slachtoffers van mensenhandel meestal voorkomen in de groep van vreemdelingen die hun verblijf gewettigd hebben door zich « kandidaat-politiek vluchteling » te verklaren. Deze personen worden kort nadien dikwijls aangetroffen in de prostitutie. Dit geldt zowel voor de prostituees van Afrikaanse als van Oosteuropese origine. Tegen hen kan noch bestuurlijk, noch gerechtelijk worden opgetreden. De Dienst Vreemdelingenzaken treft geen maatregelen omdat in vele gevallen het onderzoek omtrent hun kandidatuur als politiek vluchteling nog wordt onderzocht. Ook wanneer dit onderzoek beëindigd werd en de betrokkene het bevel heeft gekregen het grondgebied te verlaten binnen vijf dagen, geeft deze daaraan zelden gevolg.
De Dienst Vreemdelingenzaken repatrieert deze personen niet, ook al zijn er in Antwerpen gevallen bekend van Albanese kandidaat-politiek vluchtelingen wier kandidatuur is afgewezen, maar die reeds gedurende meer dan drie jaar ongestoord in de stad verblijven.
Bij de verhoren van de zogenaamde Kosovaarse vluchtelingen die worden aangetroffen in de prostitutie, blijkt uit verklaringen van de beëdigde tolken dat het merendeel van deze vrouwen een Albanees dialect spreken. Zij komen dus met zekerheid uit Albanië. Waarom wordt dit niet meteen vastgesteld bij het eerste verhoor van de Dienst Vreemdelingenzaken te Brussel ? De mensenhandelaars en de traficanten maken immers misbruik van deze situatie.
Volgens de Antwerpse politie is een efficiënte bestrijding van het fenomeen van de mensenhandel en de prostitutie slechts mogelijk door het afzetgebied voor dergelijke criminelen te beperken. Het lijkt dan ook aangewezen om, zolang de procedure voor erkenning als kandidaat-politiek vluchteling loopt, de betrokkene te laten verblijven in een gesloten instelling. Op die manier blijft zij uit de handen van haar pooier.
De Antwerpse politie heeft de aandacht van de leden van de subcommissie gevestigd op het feit dat, wanneer een dossier wordt opgebouwd, de zogenaamde « wet-Franchimont » de geheimhouding van het onderzoek bemoeilijkt. Immers moet men de prostituees verhoren indien men een « abnormaal profijt » wenst aan te tonen. Het blijkt dat deze prostituees door de verhuurders onder druk worden gezet om niet de werkelijke huurprijs te vermelden, die 12 000 tot 15 000 frank per week en per shift bedraagt, maar een lagere prijs, met name 14 000 frank per maand. Bovendien weten zij dat de verhuurder, tegen wie een onderzoek wordt ingesteld, een copie van hun verklaring kan opvragen.
Om die reden heeft de politie haar werkwijze veranderd. Op het politiecommissariaat heeft men enkel een vertrouwelijk gesprek met de betrokken vrouw dat belangrijke informatie oplevert. Hiervan wordt proces-verbaal opgemaakt en dit wordt doorgezonden naar het parket. De bewijslast daarvan is echter nihil, vermits een ondertekende verklaring nog steeds onontbeerlijk is in een gerechtelijk onderzoek betreffende verhuring met het oog op het behalen van een abnormaal profijt.
De Antwerpse politie heeft erop gewezen dat erkenning van de prostitutie als beroep de enige manier is om ze uit de illegaliteit te halen. Op die manier wordt de sociale wetgeving van toepassing, zodat ook sluik- en zwartwerk kunnen aangepakt worden. Het feit, dat men hieromtrent nog geen duidelijke stelling heeft ingenomen, bemoeilijkt de aanpak van de prostitutie. Bij een erkenning van overheidswege kan de prostituee zich in regel stellen met de sociale zekerheidsbijdragen en met de fiscaliteit, zodat zij na het beëindigen van haar beroep niet noodgedwongen in de marginaliteit terechtkomt, hetgeen thans vaak het geval is, of niet afhankelijk wordt van het OCMW.
De toepassing van de wet van 19 februari 1965 betreffende de arbeids- en beroepskaarten is eveneens een element tot bestrijding van de mensenhandel. Artikel 1 van deze wet bepaalt immers dat elke vreemdeling die een zelfstandige activiteit van winstgevende aard uitoefent, houder moet zijn van een beroepskaart. De prostitutie is zonder enige twijfel een winstgevende activiteit. De kandidaat-politiek vluchteling heeft geen vrijstelling gekregen en is bijgevolg ook verplicht een dergelijke kaart te hebben, overeenkomstig artikel 7 van de wet. De wet van 19 februari 1965 voorziet in strafrechtelijke bepalingen en bepaalt eveneens dat de panden kunnen worden gesloten worden wanneer niet-houders van arbeidskaarten worden aangetroffen in de prostitutiepanden. Controle hierop is mogelijk tijdens de dag en tijdens de nacht. Deze bepalingen maken het mogelijk om zogenaamde « toeristen » van buiten de EU te weren uit de prostitutie.
Het louter verhuren van kamers aan de prostituee of het houden van een ontuchthuis op zich vallen buiten de strafwetgeving. Een « abnormaal profijt » is telkens vereist. Artikel 380bis van het Strafwetboek verhindert echter het nemen van bestuurlijke of reglementaire maatregelen tegen verhuurders of eigenaars van de panden, bijvoorbeeld op het vlak van de vergunningen. Nochtans zou een vergunningenbeleid het mogelijk maken op de verhuurders of eigenaars een zekere controlerende macht te verwerven, door het opleggen van minimumvereisten inzake hygiëne, grootte van de kamers, verplichting van registratie van prostituees die over een beroepskaart beschikken, enzovoort. Eventueel zou bij niet-naleving van deze vereisten de sluiting kunnen bevolen worden, bij wijze van bestuurlijke maatregel.
Vreemdelingen van buiten de Europese Unie, vooral afkomstig uit de landen van het voormalige Oostblok, kunnen thans zonder al te veel controle de grenzen overschrijden. Daarbij wordt veelal gebruik gemaakt van valse paspoorten op nationaliteiten waarvoor geen visumplicht geldt (bijvoorbeeld Hongarije, Polen). Deze vreemdelingen komen als toerist België binnen, vaak onder begeleiding van traficanten die hen valse beloften hebben gedaan teneinde hen in de prostitutie uit te buiten.
Wanneer een vreemdeling als toerist het land binnenkomt, kan hij hier gedurende drie maanden verblijven. Tijdens deze periode worden de betrokkenen in de prostitutie geplaatst door de mensenhandelaars, de pooiers en de traficanten. In tussentijd verblijven ze hier op een wettelijke wijze en kan de politie niet echt ingrijpen.
Concluderend stelt de Antwerpse politie vast dat, niettegenstaande de vele controles, het opstellen van processen-verbaal, de vorderingen van het parket en zelfs de veroordelingen uitgesproken tegen exploitanten en trafikanten, de misbruik van de kandidatuur van politiek vluchteling als « rode draad » door alle onderzoeken loopt. De prostitutie blijft in de schemerzone omwille van het ontbreken van enige reglementering van de prostitutie-activiteiten op zich. Het voeren van een gericht gerechtelijk onderzoek blijft dan ook bijzonder moeilijk en tijdrovend bij gebrek aan wettige instrumenten, en leidt in sommige gevallen enkel tot de bestraffing van de randcriminaliteit.
Tijdens een hoorzitting voor de subcommissie op 14 februari 2000, heeft de heer Bourgeois, kapitein-commandant van de BOB te Brussel, een analyse gemaakt van verschillende probleemsituaties in de Brusselse prostitutie, die rechtstreeks te maken hebben met de mensenhandel. Het gaat om de volgende fenomenen :
de aanwezigheid van Albanese netwerken;
de aanwezigheid van Westafrikaanse netwerken;
de toenemende aanwezigheid van prostituees uit de andere Oostbloklanden;
de aanwezigheid van Equatoriaanse travestieten in de straatprostitutie;
de problematiek van de lokale prostitutie en de souteneurschap dat daarmee eventueel gepaard gaat.
Naast deze fenomenen zijn er nog andere netwerken, die evenwel niet permanent zichtbaar zijn in de verschillende vormen van de prostitutie.
In het algemeen worden deze jonge meisjes, die al dan niet minderjarig zijn, uit hun thuisland gehaald door een list, door bedreiging of met geweld. De meesten komen het land binnen via Italië, waar zij in vele gevallen voor het eerst met de prostitutie in aanraking komen.
De Albanese meisjes werden aanvankelijk enkel aangetroffen in de straatprostitutie. Meer en meer zijn zij ook aanwezig in de bars van de Brusselse Aarschotstraat en in een aantal privé-huizen.
Typerend voor deze netwerken is het geweld, dat door de daders wordt gebruikt om de slachtoffers naar hun hand te zetten. Opvallend is tevens het feit dat deze Albanese netwerken recentelijk ook andere Oosteuropese meisjes van Roemeense, Bulgaarse of Moldavische afkomst voor zich laten werken.
Voor een gedetailleerde omschrijving van de Albanese netwerken, wordt verwezen naar de bijlage.
De Westafrikaanse netwerken hebben betrekking op vrouwen die, hoofdzakelijk per vliegtuig, naar een Europees land worden overgebracht waar zij, al dan niet met het statuut van kandidaat-politiek vluchteling, vervolgens door de organisatie naar een ander Europees land worden gebracht. Daarbij wordt vaak opnieuw politiek asiel gevraagd, met een andere identiteit en nationaliteit. In hun nieuwe land van bestemming worden de vrouwen doorverkocht aan de « madames », die hen vervolgens in de verplichte prostitutie plaatsen. De Westafrikaanse vrouwen treft men hoofdzakelijk aan in de bars en de carré's die gelegen zijn op het grondgebied van de gemeenten Schaarbeek en Sint-Joost-Ten-Node. Deze jonge slachtoffers worden door de netwerken onder de knoet gehouden door de toepassing van de « voodoo ».
Voor een gedetailleerde omschrijving van de Westafrikaanse netwerken, wordt verwezen naar de bijlage.
Het gaat om Equadoraanse travestieten, die zich ophouden ter hoogte van de Albert II-laan. De betrokkenen komen ons land binnen aan de hand van een geldig paspoort, hetgeen een driemaandelijks verblijf rechtvaardigt. Zij maken mogelijk deel uit van een netwerk, maar dan vermoedelijk van een organisatie die vanuit het buitenland opereert. Zo is het niet uitgesloten dat deze prostituees verscheidene landen na mekaar aandoen.
De lokale dit betekent : Belgische en Europese prostitutie en het daarmee verbonden souteneurschap betreft in de meeste gevallen niet een netwerk van mensenhandel. Het gaat om vrouwen, die hier reeds aanwezig zijn en die worden uitgebuit door hun pooiers.
Er dient echter te worden aangestipt dat ook deze slachtoffers zich in een zeer benarde toestand kunnen bevinden, waardoor zij externe hulp nodig hebben om hun vrijheid terug te kunnen verkrijgen.
De heer Bourgeois heeft vervolgens uitgelegd dat, om de capaciteiten van de rijkswacht te Brussel maximaal te kunnen benutten, zij de omschreven probleemsituaties hebben geanalyseerd en geëvalueerd. Op die manier kunnen de onderzoeksinspanningen duidelijk worden georiënteerd en konden prioriteiten worden vastgelegd.
De vergelijking is gebaseerd op een aantal evaluatiecriteria, die enerzijds de ernst en anderzijds de omvang van de fenomenen moeten bepalen. De volgende criteria werden gehanteerd :
de omvang ten opzichte van het Brusselse prostitutielandschap;
de vrije beschikking slachtoffers;
het gebruik van fysisch geweld;
het gebruik van psychisch geweld;
de aanwezigheid van minderjarigen;
het supra-lokaal karakter (nationaal of internationaal);
de verwachte toename;
de invloed op andere criminaliteit;
de overlast voor de bevolking.
Elk fenomeen van prosititutie en mensenhandel werd aan deze criteria getoetst, waarbij een kwotering van 1 (zeer zeker) over 2 (zeker), 3 (gematigd, mogelijk, stabiel) en 4 (weinig of occasioneel) tot en met 5 (onbekend) werd toegekend. Deze analyse heeft dan ook zijn invloed gehad op de organisatie van de BOB te Brussel en op de prioriteiten in haar activiteiten. Na vergelijking van de totaal verkregen kwotaties is de BOB te Brussel in staat om de vooropgestelde fenomenen naar omvang en ernst gradueel in te schatten.
De volgende overzichtstabel geeft een volledig beeld weer.
Afrique centrale West-Afrika |
Albanie (bloc de l'Est) Albanië (Oostblok) |
Équateur Equatorianen |
Prostitution locale (europénne) Lokaal (Europees) |
|
Ampleur à Bruxelles. Omvang Brussel | 2 | 1 | 3 | 3 |
Contrainte. Dwang | 2 | 1 | 5 | 4 |
Violence physique. Fysisch geweld | 3 | 1 | 5 | 4 |
Violence psychique. Psychisch geweld | 1 | 1 | 5 | 4 |
Mineurs. Minderjarigen | 3 | 1 | 5 | 4 |
Caractère supralocal. Supra-lokaal | 1 | 1 | 1 | 5 |
Évolutions. Evoluties | 2 | 1 | 3 | 3 |
Liens avec d'autres formes de criminalité. Linken criminaliteit | 3 | 1 | 5 | 4 |
Nuisances. Overlast | 2 | 1 | 3 | 5 |
Total. Totaal | 19 | 9 | 35 | 36 |
Bij deze tabel kan de volgende commentaar worden gegeven :
Op het vlak van de omvang van de fenomenen :
de Albanese meisjes treft men aan in vrijwel het volledige Brusselse prostitutielandschap, zowel in de straatprostitutie als in de bars en in de privé-huizen;
de West-Afrikaanse vrouwen vindt men daarentegen terug in de bars van de Aarschotstraat en in de carré's op het grondgebied van de gemeenten Schaarbeek en Sint-Joost-ten-Node; hun aanwezigheid in de straatprostitutie is tot heden beperkt of zelfs nihil;
de aanwezigheid van de Equadoraanse travestieten blijft beperkt tot de zone, gelegen in de onmiddellijke omgeving van de Albert II-laan, waar men enkel de straatprostitutie aantreft.
de lokale prostituees zijn terug te vinden in alle prostitutievormen, maar hun vroegere plaatsen worden in toenemende mate ingenomen door nieuw aangekomen buitenlandse meisjes; zij bevinden zich voornamelijk nog in de bars van de Aarschotstraat en in de privé-huizen.
Op het vlak van de vrije beschikking van de prostituees :
de meeste Albanese meisjes zijn door een list een zogezegde amoureuze relatie of door middel van geweld of bedreiging (ontvoering) uit hun land weggehaald; de vrije wilsbeschikking om in de prostitutie te werken is praktisch onbestaand en diegenen die slachtoffer zijn geweest van geweld waren zelfs niet bereid om naar West-Europese landen af te reizen; deze prostituees staan onder het strenge toezicht van hun pooier;
voor het West-Afrikaanse milieu geldt hetzelfde hoewel uit de ervaring blijkt dat het slachtoffer, in de hoop op een betere toekomst, wél bereid was om naar Europa te komen; ook zij staan onder het streng toezicht van hun souteneurs, maar kunnen zich na verloop van tijd wel vrijkopen;
de Equadoraanse travestieten komen ons land binnen met een geldig paspoort en beschikken toch over een zekere vrijere wilsbeschikking; het is echter niet uitgesloten dat er ook achter deze prostituees, die zich in groep manifesteren, een organisatie schuilgaat, hoewel de BOB Brussel de indruk heeft dat alles wordt geregeld vanuit het thuisland en er dus geen echte vertakkingen zijn (8);
bij de « lokale » prostituees is het souteneurschap eerder occasioneel.
Op het vlak van het gebruik van fysiek en psychisch geweld :
de Albanese netwerken schuwen geen geweld jegens hun slachtoffers : sommigen worden aanvankelijk opgesloten en verkracht opdat zij zich akkoord zouden verklaren met de gedwongen prostitutie; zij zijn ook het slachtoffer van geweld wanneer zij bijvoorbeeld niet voldoende geld binnenbrengen of zij zich verder niet volledig schikken naar de eisen van hun pooiers; deze slachtoffers staan ook duidelijk permanent onder morele druk en durven moeilijk tegen de verdachten in te gaan;
wat de West-Afrikaanse netwerken betreft, gaat het eerder om psychische dan om fysieke druk : de verantwoordelijken houden hun slachtoffers in de ban door middel van de « voodoo » waarvoor zij een verschrikkelijke angst hebben; niettemin zijn fysieke gewelddaden niet uitgesloten, hetgeen onder meer blijkt uit represailles in het thuisland, zoals brandstichting en dergelijke;
er zijn geen elementen voorhanden die wijzen op geweld bij de Equadoraanse prostituees; zij zijn in het verleden wel slachtoffer geweest van een groep lokale Albanezen die hen afpersten en waarbij onder meer verkrachtingen zijn geweest;
de « lokale » prostituees zijn occasioneel slachtoffer van geweld, afhankelijk van hun eventuele souteneur.
Op het vlak van de aanwezigheid van minderjarigen :
de meeste aangetroffen minderjarigen zijn Albanese meisjes, waarvan de leeftijd kan variëren tussen 13 en 18 jaar; men vindt ze zowel op straat als in de bars terug;
ook in het West-Afrikaanse milieu worden soms minderjarigen aangetroffen, doch dit is eerder zeldzaam; het verschillend groeipatroon maakt het moeilijker om hun ouderdom in te schatten;
In het « lokale » prostitutiemilieu worden slechts zeer uitzonderlijk minderjarigen aangetroffen.
Het Brusselse prostitutielandschap wordt meer en meer ingenomen door buitenlandse vrouwen, die voor een groot deel uitmaken van een netwerk of een bende. De aanwezigheid van Equadoranen blijft relatief stabiel, in tegenstelling tot de aanwezigheid van de West-Afrikaanse en Oost-Europese meisjes. Waar men bij de Albanese bendes aanvankelijk enkel Albanese of Kosovaarse meisjes aantrof, oefenen ze nu ook toezicht uit op andere Oost-Europese vrouwen. Gezien de toestand in de landen van herkomst, zal de stroom naar ons land vermoedelijk nog voortduren. Dezelfde opmerking geldt voor de West-Afrikaanse vrouwen die naar ons land komen om politiek asiel aan te vragen. Een bijkomend probleem is dat het zeer moeilijk is om hun ware identiteit te achterhalen omwille van het veelvuldig gebruik van valse identiteiten en nationaliteiten. Daardoor zijn terugwijzingen uiterst moeilijk geworden.
Op het vlak van banden met andere vormen van criminaliteit :
het Nigeriaans milieu staat hoog op de lijst van de criminele organisaties en laat zich onder meer in met drugs- en voertuigenzwendel, de aanmaak van vals geld en oplichting;
ook de Albanezen zijn soms ook betrokken bij drugszwendel zie de opkomst hiervan in Albanië en Italië of bij het kraken van gemeentehuizen voor het bekomen van identiteitskaarten : deze bendes schuwen geen geweld en afrekeningen binnen dit milieu zijn schering en inslag.
De aanwezigheid van meerdere bevolkingsgroepen op éénzelfde plaats geeft vaak aanleiding tot spanningen tussen de prostituees zelf (bijvoorbeeld tussen de straat- en de barprostitutie, de carré's, ...). Anderzijds geeft dit ook spanningen met de lokale bevolking, die hun buurt meer en meer ziet ingepalmd worden door pooiers en prostituees. Dergelijke problemen doen zich hoofdzakelijk voor in de straatprostitutie, doch ook in de zone van de carrés, waar de bevolking in 1999 in revolte is gekomen.
Concluderend, en rekening houdend met deze analyse, heeft de heer Bourgeois gesteld dat de problematiek van de mensenhandel voornamelijk verband houdt met het Albanese en het West-Afrikaanse milieu. In deze gevallen worden de vrouwen met list, geweld of bedreiging naar ons land gebracht en worden zij met fysiek of psychisch geweld uitgebuit. Vermits ook het parket te Brussel deze mening is toegedaan, wordt de BOB te Brussel dan ook prioritair belast met het opvolgen van deze fenomenen en het aanbinden van de strijd tegen de mensenhandel binnen deze twee milieus.
Naar aanleiding van een bezoek van de subcommissie aan de Brusselse politie op 17 januari 2000, heeft de heer G. Bolle, politiecommissaris, erop gewezen dat de gerechtelijke brigade van de politie van Brussel, tot een twintigtal jaren geleden, twee opties voor ogen had : de eerste spitste zich toe op recherchewerkzaamheden (de criminaliteit in de ruime zin van het woord), de tweede op de zeden. In de loop der jaren en naarmate de criminaliteit zich ontwikkelde, werden gespecialiseerde afdelingen opgericht, bijvoorbeeld een afdeling drugs, een afdeling diefstal en handel in gestolen voertuigen, enz. Hoewel zowel de gerechtelijke als de administratieve overheid heel wat belangstelling bleef tonen voor de zedenproblematiek, brokkelde het personeelsbestand van de zedenafdeling geleidelijk verder af, ondanks de oprichting van een gespecialiseerde cel bij de afdeling jeugdbescherming. Thans kunnen de activiteiten van de afdeling « zeden » als volgt worden samengevat :
het onderzoek dat voortvloeit uit de klachten ingediend bij de wachtdiensten (verkrachting, aanranding van de eerbaarheid, schennis van de goede zeden, enz.) of uit aangiften die bij die dienst zelf gedaan worden, zonder daarbij het onderzoek te vergeten dat direct door het parket of door de onderzoeksrechter aan de afdeling wordt opgedragen;
geregelde controle van uit zedenoogpunt van verdachte bars, videotheken, sauna's, massagesalons, peepshows, rendez-voushotels en gelegenheden waar shows worden opgevoerd (topless et striptease op bepaalde uren).
Het doel van die controles is meervoudig :
de eventuele aanwezigheid van minderjarigen nagaan;
de personeelsregisters controleren en op die manier het zwartwerk of het werk dat door illegalen wordt verricht;
de personeelsleden tellen om hun verplaatsingen te volgen; indien nodig dat personeel opsporen;
een politieaanwezigheid opbouwen en ervoor zorgen dat de betrekkingen van die aard zijn dat die « personeelsleden » zich in geval van nood tot de politieman kunnen wenden die zij het best kennen, wat nu en dan tot interessante resultaten kan leiden.
Maar het is eerst en vooral de problematiek van de prostitutie en van de mensenhandel die de hoofdactiviteit is van de dienst « zeden » van de gerechtelijke brigade.
De directive van 25 februari 1997 van de ministers van Justitie, Binnenlandse Zaken, Tewerkstelling en Sociale Zaken, heeft hiervan een zeer brede definitie gegeven die trouwens hernomen werd door de directive van de minister van Justitie van 31 mei 1999 en eveneens door de « COL12 » van het College van procureurs-generaal bij de hoven van beroep.
Het betreft dus de uitbuiting van een persoon of van het werk van deze persoon, onder meer van vreemdelingen, in verschillende economische sectoren; de « sex-industrie » is één van deze bijzondere risicosectoren.
De wet van 13 april 1995 heeft in het kader van de directive van 25 februari 1997 eveneens de aangelegenheid geregeld van de uitbuiting tot ontucht en van de prostitutie van anderen, met andere woorden wordt hier « de pooier » bedoeld.
De dienst Zeden van de Brusselse politie heeft deze problematiek deze laatste maanden op volgende wijze benaderd :
eerst en vooral heeft deze dienst belangstelling getoond voor de verschillende prostituees, en dit door systematische controles, administratieve aanhouding op basis van de controle van het verblijf, de veroorzaakte overlast van openbare rust en openbare orde door de enkele aanwezigheid van deze hoertjes op de openbare weg. Doch dit heeft de bestaande situatie niet gewijzigd. De meisjes hebben gewoon hun uren aangepast aan onze controles, of lieten de politiediensten even betijen wetende dat wij toch niet deze druk konden blijven aanhouden;
dan werd de actie uitgebreid tot de klanten en potentiële klanten door vooral identiteitscontroles, opstellen van processen-verbaal van verkeer, enzovoort;
uiteindelijk werd de druk uitgeoefend op de hoteliers van de tehuizen waar de hoertjes zich begaven.
Die niet aflatende druk heeft niet geleid tot het verwachte resultaat. De prostitutie is helemaal niet op de terugweg, zelfs van een stabilisering is geen sprake en de straatprostitutie neemt overal toe. Het stijgend aantal afrekeningen voorspelt niets goeds. Tot de prioriteiten behoort naast het aanpakken van dit zichtbaar aspect vanzelfsprekend ook het aanpakken van de pooiers en de mensenhandelnetwerken maar dat is een bijzonder lastige taak.
Het vaststellen van die misdrijven is moeilijk. Daarvoor is de medewerking van de prostituee nodig en daarop kan men meestal niet rekenen. Daarbij zijn er nog de onoverkomelijke taalbarrière, de beperkte interventiemogelijkheid van gespecialiseerde huizen (Pag-Asa, Payoke en Sürya). Het is dus duidelijk dat een doeltreffende aanpak van pooiers geen vanzelfsprekende zaak is. Dat geldt minstens evenzeer voor de ontmanteling van de mensenhandelnetwerken waarvoor overigens volgens de « COL6 » (inwerkingtreding op 15 april 1999), de federale instanties en de rijkswacht bevoegd zijn, in het bijzonder ten gevolge van de richtlijn van 21 februari 1997.
De snelheid waarmee de pooiers en de mensenhandelnetwerken zich aanpassen aan de actualiteit is verbazingwekkend. Ten tijde van de moeilijkheden in Albanië hadden alle prostituees de Albanese nationaliteit. Nu beweren ze Kosovaar te zijn. Het is duidelijk dat de netwerken weten dat er naar een land in oorlog nooit wordt gerepatrieerd. Opgemerkt zij dat de tolken waarop wij een beroep doen, merken dat de meisjes uit Albanië komen en de laatste tijd ook uit Macedonië en Oekraïne.
Allen hebben zij een verblijfsvergunning (bijlage 26), die twee tot drie maanden geldig is.
Wanneer dit document niet geldig is of van twijfelachtig allooi, dan verlengt de gecontacteerde Dienst Vreemdelingenzaken de geldigheid ervan of wordt de houder ervan opgeroepen voor regularisatie. Aangezien sedert verschillende maanden alleen nog repatriëringen op vrijwillige basis plaatshebben, is het begrijpelijk dat de zaken in het slop raken want wat geldt voor de meisjes, geldt ook voor de pooiers. Hoe de toekomst er bij de Dienst Vreemdelingenzaken zal uitzien, is thans nog een open vraag. De toestand waarin de meisjes en hun « omgeving » verkeren sluit een regularisatie uit. Hun toestand zal onzeker
en dus gevaarlijk blijven. Die beschouwingen gelden eveneens voor de Zuid-Amerikaanse travestieten van wie velen na repatriëring opnieuw opduiken. Ook zij beweren dat zij vrij handelen, los van elke dwang, net zoals de Ecuadoranen die geregeld de Belgische steden aandoen om er pulls te verkopen.
Zij zijn in het bezit van een toeristenvisum. Ze verblijven gewoonlijk in Antwerpen en maken zelfs gebruik van huurwagens op hun naam hoewel ze geen middelen van bestaan hebben. Wanneer grote partijen goederen in beslag genomen worden, dagen ze nooit meer op.
De homoprostitutie is nagenoeg volledig uit het straatbeeld verdwenen. De mannelijke prostitués hebben hier een wettig verblijf en lijken niet meer « beschermd » te worden.
Globaal gezien hebben de wetten van 27 maart en 13 april 1995 een noodzakelijk legaal middel gegeven voor deze materie. Nochtans blijven er nog twee essentiële problemen bestaan :
Vooreerst zijn de parketten en vooral het parket van Brussel overbelast. Elk jaar stijgt het aantal dossiers terwijl de middelen en het personeel dezelfde blijven of dalen.
Daartegenover staan sommige onderzoeken en vooronderzoeken die zo complex zijn en enorme middelen en mensen mobiliseren.
Daartegenover staan ook hoogwaardige kwalitatieve onderzoeken die van de onderzoekers worden geëist, onder meer omdat ook de advocaten hierin hypergespecialiseerd worden. Het essentieel probleem om de bewijzen te verzamelen heeft als gevolg dat een aantal andere misdrijven (het ronselen van klanten op straat, via de media tot het uitbuiten van de ontucht door hoteliers) wordt over het hoofd gezien terwijl de aanvallen op de pooiers en de kanalen van mensenhandel een oorlog is die moet worden gevoerd op alle fronten.
Het is bijvoorbeeld bijzonder moeilijk om een hotel voor deze redenen te sluiten.
Ten tweede leidt de tegenstelling tussen de bestuurlijke afhandeling van het fenomeen die op het zichtbare aspect is toegespitst en is vastgelegd in het protocolakkoord van 28 juni 1996 dat de burgemeesters van Brussel, Schaarbeek, Sint-Joost-ten-Noode en Elsene bindt, enerzijds, en de gerechtelijke aanpak, het ontbreken van een volwaardig nationaal strafrechtelijk beleid anderzijds hoewel de « COL 12 » terzake een nieuw streven vertolkt ertoe dat de prostitutie en bijgevolg de pooiers en de mensenhandelnetwerken ontsnappen aan een doeltreffende vervolging, waarvan zo valt te vrezen alleen nog op Europees niveau werk kan worden gemaakt.
In de « COL 12 » wordt de mensenhandel opnieuw gedefinieerd, wordt een coördinerend magistraat aangewezen, wordt voorrang gegeven aan opsporingen en vervolgingen en worden de prostituees slachtoffers van de handel genoemd. Daarin wordt ook gezegd dat niet meer het zichtbare aspect van het fenomeen moet worden aangepakt. Dit dreigt ertoe te leiden dat het fenomeen volledig ontsnapt aan elke vorm van controle doordat het zich volledig in de illegaliteit bevindt.
Tijdens de hoorzitting voor de subcommissie op 14 februari 2000, heeft de heer P. Bourgeois, kapitein-commandant bij de BOB van de rijkswacht in het district Brussel, het onderscheid gemaakt tussen samenwerking op lokaal en nationaal niveau.
Op het lokale vlak, moet vooral aandacht worden besteed aan de samenwerking tussen de basis- en de gespecialiseerde politiezorg. Het is evident dat de opdrachten van deze beide politiediensten uiteraard verschillend zijn, doch ze vullen elkaar aan en zijn beide even belangrijk.
In het Brusselse heeft er maandelijks, onder de leiding van het parket, een vergadering plaats tussen de eenheden die op het grondgebied van het gerechtelijk arrondissement Brussel belast zijn met onderzoeksdaden inzake mensenhandel. Tijdens deze vergaderingen wordt er een stand van zaken gemaakt van de meest belangrijke onderzoeken, zodat ook de informatieuitwisseling kan worden verzekerd. Bovendien ontvangt de BOB te Brussel in vele gevallen een afschrift van de controles, die door de lokale, gemeentelijke politiediensten werden uitgevoerd. Wanneer er zich specifieke problemen voordoen worden, op vraag van de BOB, de koppen bij elkaar gestoken om gezamenlijk een aanpak uit te stippelen. Zo werden in het verleden reeds verscheidene onderzoeken gevoerd in samenwerking met een lokale gemeentepolitie. Het is tenslotte van belang om regelmatig informatie uit te wisselen. Informatie, die voor de ene dienst onbeduidend kan lijken, kan daarentegen onontbeerlijk blijken voor een andere dienst.
Als mogelijke taakverdeling, heeft de heer Bourgeois gesuggereerd dat de gespecialiseerde politiezorg zich zou inlaten met de bestrijding van de mensenhandel, terwijl de basispolitiezorg de lokale toestand goed onder controle dient te houden. Een dergelijke houding vanwege de lokale politie zal toelaten om de situatie beheersbaar en controleerbaar te maken, hetgeen betekent dat de lokale politie een goede kennis moet hebben van de toestand van de instellingen en de meisjes die er aanwezig zijn of er zijn tewerkgesteld, en hiervoor ook de nodige controles moet voor vrijmaken. Dergelijke lokale houding zal de lokale politie toelaten om een goede kennis op te bouwen van het fenomeen, hetgeen uiteraard zal leiden tot een vlugge detectie van eventuele problemen.
Anderzijds is het ook zo dat de werkregels duidelijk kenbaar zullen moeten worden gemaakt aan alle actoren, die ten tonele verschijnen (prostituees, diensters, uitbaters, klanten, ...). Dergelijke houding impliceert een responsabilisering, die bij niet-naleving onverwijld zal leiden tot een bestraffing van betrokkene. Vermits de toestroom van personen met een « problematische nationaliteit » niet kan worden tegengehouden, moet men de uitbater meer voor zijn verantwoordelijkheid plaatsen. Indien een politiedienst een anomalie vaststelt, dient de uitbater onverwijld op het matje te worden geroepen. Voor de uitbaters, die zich niet willen schikken naar de regels, dient er hard te worden opgetreden (sluiting financieel onderzoek, ...).
Idealiter zou de lokale politie moeten instaan voor de beeldvorming van de prostitutiekwartieren (kennis van de instellingen en van de prostituees) en zouden, bij het minste vermoeden van enige mogelijkheid tot mensenhandel, de gespecialiseerde politiediensten er moeten worden bijgehaald om een onderzoek terzake op te starten. Benevens het onderzoek naar een mogelijke mensenhandel door de gespecialiseerde politie, zou de lokale politiedienst zich kunnen beperken tot de vaststelling van de inbreuk, alsook instaan voor de strafrechtelijke afhandeling ten overstaan van de eventueel verantwoordelijke uitbater. Op dergelijke werkwijze wordt het probleem in zijn totaliteit benaderd, hetgeen uiteraard ideaal is. Dergelijke strenge houding zou daarbij zeker aanleiding geven tot een mentaliteitsverandering in hoofde van de uitbaters.
Wanneer een gespecialiseerde politiedienst, zoals de BOB, zeker zou zijn dat deze opdrachten ten volle worden uitgevoerd, dan kunnen zij hun controleactiviteiten specifiek richten naar de onderzoeken inzake mensenhandel. Immers gaat het om enquêtes met een specifiek karakter, waarbij de wijze van controleren verschilt naargelang het doel dat men wenst te bereiken. De eerste-lijnscontrole (nazicht documenten, fichering, ...) zou een opdracht voor de lokale politie dienen te zijn. In geval er effectief een onderzoek mensenhandel zou worden opgestart, dan kunnen er nog steeds, en dit onder de leiding van het parket, bepaalde werkafspraken tussen de betrokken politiediensten worden gemaakt.
Tenslotte dient de lokale politie zich tevens te oriënteren naar de andere actoren, dan enkel deze uit het prostitutiemilieu. Ook een actie ten aanzien van de klanten en de andere personages die deze kwartieren onveilig maken lijkt noodzakelijk om de openbare orde en de veiligheid in deze kwartieren te garanderen.
Wat de samenwerking op het nationale vlak betreft, heeft de heer Bourgeois erop gewezen dat bepaalde milieus zich hoofdzakelijk ophouden in sommige agglomeraties. Het Westafrikaanse en het Albanese milieu bijvoorbeeld is alom vertegenwoordigd te Antwerpen; een uitbreiding naar andere agglomeraties en provinciesteden is trouwens aan de gang. Het is dan ook wenselijk dat de informatiestroom tussen de betrokken steden of agglomeraties beter zou worden georganiseerd. Een pyramidaal uitgebouwd informaticanetwerk tussen de verscheidene steden zou hierbij reeds een verbetering kunnen veroorzaken.
Daarbij mag niet uit het oog worden verloren dat een onderzoek naar mensenhandel vaak wordt gevoerd op losse vaststellingen, die op zich niet interessant lijken doch door hun totaliteit bepalend kunnen zijn voor het detecteren van een netwerk. De studie en de exploitatie van de aangetroffen telefoonnummers is hierbij zeer belangrijk. Het is evident dat dergelijke gegevens slechts met behulp van de informatica op een degelijke wijze kunnen worden beheerd. Een uitgebouwd netwerk tussen de verscheidene agglomeraties zou het leggen van linken tussen onderzoeken en vaststellingen vergemakkelijken.
De leden van de subcommissie hebben, tijdens verschillende hoorzittingen met vertegenwoordigers van de politionele, de gerechtelijke en de administratieve overheden, de samenwerking onderzocht tussen deze overheden in het kader van de bestrijding van de mensenhandel en de prostitutie. Daarbij werden vaak uiteenlopende standpunten naar voor gebracht, die hieronder systematisch worden weergegeven.
Tijdens een hoorzitting voor de subcommissie op 31 januari 2000, heeft mevrouw L. Detiège, burgemeester van Antwerpen, de samenwerking geschetst in het kader van het vijfhoeksoverleg. Toen het Senaatsverslag inzake de georganiseerde criminaliteit werd voorgesteld, waren de bevoegdheden van de verschillende politiediensten duidelijk afgebakend en was er relatief weinig samenwerking. Inmiddels is er veel veranderd. Bijna alles gebeurt nu in afspraak. In het kader van het vijfhoeksoverleg werden een aantal akkoorden gesloten tussen de politie, de rijkswacht en het parket. De politie neemt een aantal activiteiten op zich om de prostitutie te hinderen. In de centrale cel Zeden en Mensenhandel worden thans zo'n 10 000 manuren besteed, zodat de achterstand in een aantal dossiers kan worden ingelopen. De bouwpolitie treedt op inzake bouwovertredingen en de rijkswacht vervult een aantal specifieke opdrachten inzake mensenhandel.
Als voorbeeld van de samenwerking tussen de verschillende overheden, heeft mevrouw Detiège gewezen op het optreden tegen de goudhandel in de Pelikaanstraat. Dit gebeurt door de politie in samenwerking met het parket, die in permanente samenwerking opereren. Op het Falconplein, waar namaakgoederen worden verkocht en illegale arbeid zich voordoet, worden er regelmatig controles gedaan door de rijkswacht en de politie, samen met de economische inspectie en de sociale diensten. Daarover wordt ook verslag uitgebracht in het vijfhoeksoverleg en worden de gevolgen en de filières daarrond onderzocht.
In verband met de prostitutie bestaat er een protocol met taakafspraken tussen politie, rijkswacht en gerechtelijke politie. Zo werd afgesproken dat ze elkaar helpen als zich een tekort bij een van de diensten voordoet. Ook in het arrondissementeel overleg tussen politiediensten werd gesproken over de terbeschikkingstelling van mankracht. De informatiedoorstroming verloopt nu veel beter dan vroeger.
2. Standpunt van de politionele overheden
De heer Van Reusel, hoofdcommissaris van de Brusselse politie, heeft tijdens het werkbezoek dat de subcommissie op 17 januari 2000 aan de politie van Brussel bracht uitgelegd dat, indien de Brusselse politie meisjes oppakt en identificeert, zij deze gegevens onmiddellijk overmaakt aan de Algemene Politiesteundienst, aan de gerechtelijke politie en, desgevallend, aan de Dienst Vreemdelingenzaken. Hiervoor bestaat een specifiek formulier. Er bestaan ook formulieren voor het geval de aankomst van een man of een vrouw in een inrichting wordt vastgesteld, voor ontuchtexploitatie en voor wanneer van een bepaalde inrichting gegevens worden opgetekend (zie document in bijlage).
Wanneer het gaat om uitwisseling van informatie, verloopt de samenwerking met de andere politionele en gerechtelijke overheden vrij goed. Zo zijn er regelmatig contacten tussen de Brusselse politie en de rijkswacht.
Jammer genoeg ondervindt de Brusselse politie al te vaak dat deze diensten weinig doen met de informatie die door haar ter beschikking worden gesteld. Wanneer informatie wordt doorgegeven aan het parket, verwijst dit het dossier vaak door naar de Dienst Vreemdelingenzaken, die dan meestal een bevel geeft om het grondgebied te verlaten. Daar houdt het dan bij op : de betrokken meisjes worden daarna terug de straat op gestuurd. Dit is uiteraard geen oplossing.
Ook vanuit de rijkswacht wordt weinig feed-back gegeven over wat er gebeurt met de door de Brusselse politie ter beschikking gestelde gegevens. Daarover bestaat geen structureel contact. Dit neemt niet weg dat er op het terrein, tussen politiemensen en rijkswachters, wel contacten zijn.
Tijdens de hoorzitting voor de subcommissie op 14 februari 2000, heeft de heer Bourgeois, kapitein-commandant van de BOB te Brussel, gewezen op enkele knelpunten inzake de samenwerking van de gerechtelijke overheid, en mogelijke oplossingen naar voor geschoven.
De onderzoeken inzake mensenhandel zijn verschillend van andere onderzoeken omdat men van de verdachten meestal slechts een valse identiteit of een bijnaam heeft. Door middel van onderzoeksdaden of bijkomende inlichtingen kan eventueel de verblijfplaats worden achterhaald, maar de officiële gegevensbestanden kunnen daarover geen enkele bevestiging geven. Wanneer men dan niet de toelating krijgt om bepaalde onderzoeksdaden te stellen, zoals bijvoorbeeld huiszoekingen, wordt een dergelijk onderzoek vaak geblokkeerd.
Het is dan ook van belang dat de politiediensten kunnen terugvallen op een specifieke referentiemagistraat en op onderzoeksmagistraten die vertrouwd zijn met de materie en die de werkwijze van de betrokken organisaties begrijpen. Zij zijn ook in staat de nodige verbanden te leggen tussen verschillende dossiers. Het parket te Brussel mag op dit vlak als voorbeeld worden geciteerd.
Bij het voeren van een onderzoek inzake mensenhandel moet er met de magistraten steeds een zekere timing worden afgesproken omdat de verdachten meestal vreemdelingen zijn en zeer mobiel zijn. Men moet er immers naar streven de verdachten aangehouden op de zitting van de rechtbank te laten verschijnen. Indien dit niet het geval zou zijn, dan zouden de daders het land onverwijld verlaten en op die manier hun straf ontlopen.
Om deze reden moeten de politiediensten bij een interpellatie voldoende elementen hebben om betrokkenen in voorlopige hechtenis te nemen. Dit laat eveneens toe om het onderzoek achteraf in de duur te beperken en op die manier ook het risico op vervroegde vrijlating te verkleinen. De heer Bourgeois er voorstander is van om de mogelijkheid uit te sluiten dat de mensenhandelaars kunnen vrijkomen door het betalen van een borgsom. Zij hebben het immers niet moeilijk om de voorgestelde sommen te betalen en ontlopen op die manier soms hun straf.
De heer Bourgeois acht het bovendien opportuun dat de onderzoekers, net zoals in de drugswetgeving is voorzien, ten allen tijde de panden, die gekend staan als ontuchthuizen, zouden kunnen betreden. Op dit ogenblik moet men zich baseren op een decreet van de 18e eeuw, dat compleet verouderd is.
Het is ook van belang om te kunnen beschikken over meer allochtone informanten. Men heeft immers te maken met zeer gesloten milieus. Het is dan ook zeer moeilijk om informatie te vergaren. De informanten moeten daarbij worden aangemoedigd. Dit zou kunnen door op hen het statuut van « slachtoffer van mensenhandel » toe te passen, weliswaar onder het toezicht van het parket en met beslissingsbevoegdheid voor de Dienst Vreemdelingenzaken. Tijdelijke regularisaties, dat wil zeggen tot het ogenblik waarop de organisatie tengevolge de door de informant verstrekte inlichtingen wordt veroordeeld, kunnen eveneens soelaas bieden.
De heer Bourgeois heeft op de hoorzitting op 14 februari 2000 voor de subcommissie ook de samenwerking geschetst van de politionele met de administratieve overheden, meer in het bijzonder met de Dienst Vreemdelingenzaken en met de gemeentelijke overheid.
In het kader van de strijd tegen de mensenhandel werkt de BOB te Brussel nauw samen met de Dienst Vreemdelingenzaken. Deze samenwerking gebeurt permanent ter gelegenheid van interpellaties waarbij de gecontroleerde persoon voor vingerafdrukkenvergelijking naar de diensten wordt overgebracht die uitgerust zijn met het « Printrac »-systeem. Het hoeft geen betoog dat deze dienst van enorm groot belang is, want de vingerafdrukken zijn nog de enige mogelijkheden om een persoon met zekerheid te identificeren. Vandaar dat het zo belangrijk is dat alle personen die België binnenkomen bij deze dienst passeren.
Ook bij de voorbereiding van een operatie wordt de bijstand van de Dienst Vreemdelingenzaken geregeld gevraagd. Hun aanwezigheid ter plaatse kan de uitvoering van de administratieve formaliteiten enorm vereenvoudigen en door hun aanwezigheid zijn zij tevens onmiddellijk in staat om een adekwate beslissing met betrekking tot de illegaal in het land verblijvende vreemdeling te treffen. Dergelijke contacten vóór een operatie laten eveneens toe om, indien nodig, een aantal plaatsen voor opsluiting te reserveren en om de dienst « Printrac » in stand-by te houden.
Het is evident dat deze laatste dienst een voorname rol speelt in de bestrijding van de mensenhandel omwille van het feit dat zij in vele gevallen als eerste in contact komt met de slachtoffers en hun eventuele entourage. In dit kader is de input en het beheer van de vingerafdrukken van de asielaanvragers van primordiaal belang. Dergelijke werkwijze laat toe om de ware identiteit van een persoon te kunnen achterhalen en om na te gaan welke landen reeds eerder door betrokkene werden aangedaan.
De heer Bourgeois heeft enkele knelpunten gesignaleerd in de samenwerking met de Dienst Vreemdelingenzaken.
De Dienst Vreemdelingenzaken beschikt over een administratieve gegevensbank die niet toegankelijk is voor de politiediensten. Deze gegevensbank is echter van zeer groot belang, daar deze database toelaat een welbepaalde persoon, die misschien gebruik maakt van verscheidene valse identiteiten, te vereenzelvigen. Eens de persoon geïdentificeerd is, zijn de politiediensten in staat om verdere gegevens omtrent betrokkene te vergaren.
Jammer genoeg staan dergelijke gegevensbanken, die bestaan in de verscheidene Schengenlanden, tot op heden nog niet met elkaar in contact. Om na te gaan of een persoon reeds in een ander land is gekend, dienen de Belgische politiediensten te werken met een rogatoire opdracht. Een dergelijke werkwijze is eerder van lange duur, zodat de Belgische politiedienst bij een interpellatie van een illegaal niet onmiddellijk kan zeggen of de betrokkene al dan niet gerelateerd kan zijn aan een dossier inzake mensenhandel.
De beslissingen van de Dienst Vreemdelingenzaken wekken bij de onderzoekers geregeld een gevoel van onmacht. Zo is het algemeen geweten dat sommige natinaliteiten Albanezen, Westafrikanen meestal slachtoffer van mensenhandel zijn.
Wanneer de agenten bij de interpellatie van deze personen moeten vernemen dat ze moeten worden vrijgelaten omdat er een procedure aanhangig is, dan creëert dit een gevoel van misnoegen, vermits men de betrokkenen terug naar de organisatie stuurt. Kan men bepaalde nationaliteiten niet aan een strenger regime onderwerpen ? Is het toelaatbaar dat prostitutie wordt getolereerd van personen die politiek asiel aanvragen ? Hierachter gaan geen discriminatoire motieven schuil, maar enkel de bezorgdheid dat deze vrouwen niet zouden worden uitgebuit door mensenhandelaars. Een dergelijke aanpassing zou de keuze van België als bestemmingsland kunnen doen afnemen.
Een ander gevoel van onmacht blijkt te ontstaan uit de moeilijke verwijdering van personen. Zo komt het veel voor dat politiediensten meerdere malen overgaan tot de interpellatie van een prostituee die niet in orde is met de vreemdelingenwetgeving. Indien deze niet betrokken is bij een asielprocedure, krijgt zij het bevel om het grondgebied te verlaten. Heel vaak treft men deze personen na enige tijd terug aan, dan meestal voorzien van een vals of vervalst identiteitsdocument. In dit geval zal er eventueel worden beslist tot een opsluiting, met het oog op een verwijdering uit het land. Het aantal plaatsen voor vreemdelingen is echter zeer beperkt. Het vasthouden van vreemdelingen, die illegaal in het land verblijven en tijdens gevoerde onderzoeken worden geïnterpelleerd maar voor wie nog onvoldoende bewijslast bestaat op het vlak van mensenhandel, zou reeds een stap vooruit betekenen. Een dergelijke aanhouding zou dan in een volgend stadium desgevallend kunnen worden omgezet in een gerechtelijke aanhouding. De ervaring leert namelijk dat, na de exploitatie van de inbeslagnames en na de eerste grondige herverhoren, vaak elementen lastens de betrokken personen kunnen worden verzameld. Uiteraard mag daarbij geen willekeur spelen : men zou zich daarbij moeten beperken tot de personen tegenover wie reeds ernstig vermoedens van betrokkenheid bestaan.
Een ander probleem bestaat hierin, dat er slechts zeer zelden terugwijzingen gebeuren van personen met een probleemnationaliteit, vermits de toestand in het betrokken land vaak zeer ongunstig is. Deze opmerking geldt voornamelijk voor wat betreft het Westafrikaanse milieu. Sommigen vragen politiek asiel aan onder een andere identiteit en nationaliteit. Wanneer deze personen worden geïnterpelleerd, en het blijkt dat hun procedure ten einde is, kunnen zij eventueel worden opgesloten met het oog op hun uitwijzing. De betrokkenen zijn echter meestal nog gekend onder de identiteit die ze hier hebben aangenomen, zodat van hen op de ambassade van het land van herkomst helemaal geen spoor wordt aangetroffen. Dat land is dan ook helemaal niet bereid om een persoon, wiens identiteit niet met zekerheid kan worden bepaald, als onderdaan te erkennen. Om dit probleem aan te pakken, zou men aan de Dienst Vreemdelingenzaken, die voor velen de eerste officiële instantie is met wie zij in contact komen, een maximum aan mogelijkheden moeten geven om minderjarigen of personen, die een valse identiteit en nationaliteit aannemen, te ontdekken. Op die manier kunnen van bij het begin reeds een aantal slachtoffers worden uitgeschakeld.
De belangen van een administratieve overheid als de gemeente verschillen vaak van deze van de gerechtelijke overheid. Deze laatste maakt immers jacht op de organisatoren en de uitbuiters van de mensenhandel, terwijl de gemeentelijke overheid voornamelijk oog heeft voor het behoud van een harmonieus leven en de overlast wil bestrijden die de prostitutie voor de lokale bevolking veroorzaakt. Men is dan ook minder geïnteresseerd in de personen die achter deze illegale activiteiten schuilgaan, doch men spitst zich toe op de prostituees die zich in het straatbeeld manifesteren.
De politiediensten moeten echter rekening houden met het feit dat de prostitutie een maatschappelijk fenomeen is dat nooit zal verdwijnen. Er moet dan ook worden gewerkt aan een beleid dat zowel aan de belangen van de gerechtelijke als van de gemeentelijke overheid tegemoet komt. Concreet moet gedacht worden aan :
de strijd tegen de mensenhandel;
de bescherming van de minderjarigen;
de kennis en de controle van het milieu;
het beperken en voorkomen van de verstoring van de openbare orde;
het tegengaan van de uitbreiding van de prostitutie ten overstaan van de lokale bevolking.
Een goede taakverdeling tussen de lokale en de federale politiediensten is essentieel om een dergelijk beleid gestalte te geven. Al te vaak wordt er immers van uit gegaan dat prostitutie een lokaal fenomeen is. Dit is niet het geval. Uit het verleden is immers gebleken dat sommige acties in een welbepaalde wijk of stad de nodige verschuivingen veroorzaken. Anderzijds is het ook mogelijk dat de prostitutie meer en meer een verdoken karakter krijgt, waardoor het fenomeen zeker niet meer beheersbaar en controleerbaar is.
Wat de straatprostitutie betreft, hebben heel wat landen of steden in het buitenland de door prostitutie veroorzaakte overlast bestreden door de creatie van zogenaamde gedoogzones, op basis van onder meer de volgende criteria :
het ontbreken van een woonzone in de onmiddellijke omgeving;
de mogelijkheden inzake een vlotte en veilige verkeersinfrastructuur;
de ligging ten overstaan van het uitgangscentrum, dat nabij moet zijn;
de veiligheid, zowel in hoofde van de prostituees als van de klanten;
de aanwezigheid van voldoende sta-ruimte voor de prostituees.
De gemeente Brussel wil dergelijke gedoogzones echter niet creëren, althans niet op haar grondgebied. Men is wel akkoord met het principe, maar dan op het grondgebied van en andere gemeente. Voor de politiediensten zou het echter eenvoudiger zijn het fenomeen onder controle te houden en anomalieën te ontdekken wanneer de prostitutie op een bepaalde plaats zou geconcentreerd worden. Bij de keuze van deze locaties mag men zich niet laten leiden door gevoelens van prestige of ongelijkheid, doch moet er rekening worden gehouden met de bovenstaande objectieve criteria. Men zou eveneens ten aanzien van de prostituees een aantal regels kunnen vastleggen die moeten worden nageleefd, zoals de aanwezigheid binnen gedoogzone, het dragen van deftige kledij, geen agressieve klantenwerving, respecteren van de plaats voor de « passes », enz. Een goede communicatie is essentieel voor het welslagen van een dergelijk initiatief.
Wat de barprostitutie betreft situeren de problemen die overlast bezorgen zich op twee vlakken : enerzijds zijn er diegene die door de diensters worden gecreëerd en, anderzijds, diegene die door het publiek (klanten, kleine criminelen) worden veroorzaakt. De problemen, gecreëerd door de diensters zijn meestal minder ernstig. Meestal hebben zij betrekking op de wijze waarop deze gekleed staan in de vitrine. Een heuse campagne tot wijziging van deze gewoontes zou kunnen helpen. De criminaliteit door derden is zeer zichtbaard en zorgt wellicht voor de meeste overlast : nachtlawaai, ophouden van kleine groepjes, diefstallen in voertuigen, diefstallen met geweld, intimidatie, afpersing, vandalisme, enz.
Wanneer men deze fenomenen wil aanpakken, bestaat er soms de neiging om de diensters aan te pakken, terwijl zij hiervoor eigenlijk niet verantwoordelijk zijn. In de prostitutiewijken zou evenveel aandacht moeten worden besteed voor wat er in de straat gebeurt als voor de prostitutie op zich.
Wat tenslotte de carré's betreft, bestaat de neiging om het aantal te beperken door het voeren van acties die in de eerste plaats de prostituees viseren. Daarbij mag men echter niet vergeten dat het niet zij, maar wel de eigenaars van de panden zijn die hun pand ombouwen en het met deze bedoeling verhuren.
De heer Van der Sijpt, procureur des Konings te Brussel, heeft tijdens een hoorzitting voor de subcommissie op 7 februari 2000 verschillende opmerkingen gegeven met betrekking tot de samenwerking tussen het gerecht, de politiediensten en de administratieve overheden.
De politie van Brussel doet heel veel constructieve administratieve controles, waardoor men een goed beeld krijgt van de prostitutiewereld in de stad Brussel. Anderzijds volgt de grootste gerechtelijke brigade van het land, die van Brussel, geen enkel dossier in het kader van mensenhandel en heel weinig in het kader van proxenetisme.
Als de politie van Brussel opmerkt dat zij informatie en nota's doorgeeft aan de BOB maar ze niets terugkrijgt, moet men ook bekijken welke informatie zij doorgeeft. Zij moet niet wachten op de respons van de BOB, van de gerechtelijke politie of van de collega's van de gemeentepolitie van Sint-Joost om zélf gerechtelijke dossiers te behandelen. De politie van Brussel bestrijkt een groot territorium van straatprostitutie, privé-prostitutie en homoseksuele prostitutie. Zij kan zelf dossiers opstarten, maar doet dit te weinig. Dit heeft ook te maken met het beleid vanuit de gemeentelijke overheid. Wanneer de burgemeester van Brussel, zonder overleg met de gerechtelijke instanties of met zijn collega's van Sint-Joost of Schaarbeek, op een eenzijdige manier beslist om de straatprostituees te verjagen van de Albert II-laan, heeft dit een niet te onderschatten impact. Op die manier verschuift men het probleem enkel naar andere straten en wijken en verliest het gerecht de controle. 99 % van deze meisjes worden immers gedwongen tot prostitutie en geëxploiteerd door criminele bendes. Door middel van controles legt men contact met de prostituees en probeert men ze uit de handen van deze organisaties te houden. Op basis van hun verklaringen kan de strijd tegen deze bendes worden gevoerd. Als men systematisch die prostituees gaat wegjagen van hun werkterrein, kan men met hen geen vertrouwensrelatie opbouwen en verjaagt men ze naar de illegaliteit van de barprostitutie of de privé-prostitutie. De controle daarop is zeer moeilijk. Bovendien hebben de omwonenden meer last van privé-prostitutie, die zich vaak afspeelt in de residentiële wijken van de grootsteden, dan van de straatprostitutie. Dat soort eenzijdige acties is gevaarlijk in de strijd tegen de mensenhandel. Het is bijzonder spijtig dat men geen gebruik maakt van het vijfhoeksoverleg, dat kan worden samengroepen door elk van de partners, om zo'n probleem te bespreken.
Eerdere pogingen, in 1995 en in 1996, om een gedoogzone voor de prostitutie op te zetten, zijn tot op zekere hoogte gelukt. Men heeft getracht een protocol op te stellen waarin wordt bepaald waar de prostitutie getolereerd wordt en hoe ze gecontroleerd wordt. Wat niet lukte was het benoemen van concrete straten of wijken waar prostitutie bestond of werd gedoogd, omwille van politieke redenen. Dat protocol waarbij de prostitutie getolereerd werd, werd uiteindelijk wel ondertekend door een aantal burgemeesters, het parket en politiediensten. De Brusselse burgemeester is een tegenstander van gedoogzones en dat is zijn goed recht. Daarbij moet hij wel de bestaande coördinatiestructuren respecteren en niet eenzijdig handelen. In februari 1999 heeft de Brusselse politie gedurende 3 weken de prostituees trachten te verjagen van de Albert II-laan, met als gevolg dat niemand wist waar ze zich ophielden. Dat heeft geleid tot het in de war sturen van een aantal belangrijke gerechtelijke dossiers. De politiek van het Brusselse parket bestaat erin van de prostitutie en het prostitutiemilieu in de mate van het mogelijke een controleerbaar fenomeen te maken. Indien men hierin slaagt kunnen de excessen zoals mensenhandel, prostitutie van minderjarigen en vormen van geweld in de prostitutie worden aangepakt. In 1999 telde de stad Brussel immers niet minder dan een tiental doden in het Albanese prostitutiemilieu.
De afstemming van de administratieve controles op de gerechtelijke controles is een structureel probleem. In het gerechtelijk arrondissement Brussel werd door het parket, in navolging van de « COL 12 », een omzendbrief opgesteld waarin wordt opgelegd dat de controles van de prostitutiekwartieren op elkaar moeten worden afgestemd. Als er geen coördinatie is, kan het gebeuren dat de BOB of gerechtelijke politie die een nacht vrijmaken voor controle lege straten aantreffen, omdat de gemeentepolitie een uur eerder een operatie heeft gehouden zonder de gespecialiseerde politiediensten te verwittigen. Door die omzendbrief wordt er ook een coördinatiestructuur opgericht tussen het parket en het arbeidsauditoraat. Ook in de sociaal-economische sfeer moeten de mistoestanden immers worden aangepakt. Wellicht bestaat daar veel meer mensenhandel dan in het kader van de prostitutie. In de prostitutie is de mensenhandel wel veel schrijnender, omdat men te maken heeft met fysiek geweld.
De heer Van der Sijpt geeft toe dat het niet de traditie van de magistratuur is om veel overleg te plegen met gerechtelijke overheden uit andere arrondissementen. Er zijn niet genoeg stimuli om overleg te organiseren tussen de referentiemagistraten van de belangrijkste grote arrondissementen, al was het maar om aan fenomeendiscussie te doen. Een fenomeen waarmee men vandaag in het ene arrondissement wordt geconfronteerd, kan zich morgen immers ook elders voordoen. Men kan echter niet verlangen van een parketmagistraat dat hij elke naam, elk feit en elke gebeurtenis onthoudt en doorspeelt naar de andere arrondissementen. Het is de taak van de magistraat ervoor te zorgen dat de politiediensten die de dossiers behandelen hun informatie via de juiste kanalen doorspelen naar andere parketten, andere gerechtelijke arrondissementen of andere landen die bij het dossier betrokken zijn.
Wanneer er zich structurele problemen voordoen, wordt wel overleg gepleegd. Zo hebben de parketten van Brussel en Brugge in 1999 veel contact met mekaar gehad omdat ze beide met mensensmokkel werden geconfronteerd. Op basis van de informatie van het Brugse parket kon worden besloten dat Brussel een noodzakelijke tussenstop was om vreemdelingen via de haven naar het buitenland te smokkelen en dat de transporten naar de kust vanuit Brussel, Schaarbeek en Sint-Joost-ten-Node vertrokken. De gerechtelijke dossiers die als gevolg van dit onderling overleg werden opgesteld, hebben op hun beurt gevolgen gehad in Brugge. Zo is het aantal filières er verminderd.
Een ander gevolg van deze wijziging in de behandeling van dergelijke dossiers is dat de oppikpunten worden verplaatst naar Namen of Frankrijk. Het is belangrijk de verschuiving van de methoden in het criminele milieu nauwgezet te volgen en kort op de bal te spelen door onze methoden op hun beurt aan te passen. Dit vereist een belangrijke input van de politiediensten omdat zij als eerste worden geconfronteerd met de methoden die door het criminele milieu worden gebruikt. Criminele informatie wordt aan de CBO doorgegeven en de politiediensten kunnen op hun beurt informatie vragen. Dit gebeurt niet altijd even vlot, mede wegens onderbemanning van het CBO, maar leidt soms ook tot successen. Wanneer men constateert dat er een verband bestaat tussen bepaalde zaken, neemt een politiedienst rechtstreeks contact op met een andere politiedienst. Zo werd in 1999 een persoon aangehouden die drie huizen had waarin hij systematisch illegalen onderbracht. Door administratieve controles van deze personen door de havenbrigade van Brugge konden zij geïdentificeerd worden. Daaruit kon men afleiden dat de drie huizen werden gebruikt als tussenstop in afwachting van verder transport naar Groot-Brittannië en kon worden aangetoond dat de eigenaar tot een criminele organisatie behoorde.
De heer Van Damme, substituut bij het parket van Brugge, is samen met de procureur enkel aanwezig op het vijfhoeksoverleg over de stad Brugge. Dit vijfhoeksoverleg is tamelijk beperkt. Niettemin heeft ook de procureur-generaal van Gent de ernst van de mensensmokkel op het provinciale niveau aangekaart en gewezen op de prioriteit die de bestrijding van de mensenhandel moet worden. Vorig jaar werden, op een totaal van 375 aanhoudingen, 60 in verband gebracht met de mensensmokkel. Omdat men in beroep gaat, komen al deze gevallen voor de kamer van inbeschuldigingstelling te Gent. De procureur-generaal ziet de belasting die dit voor zijn diensten meebrengt.
Wat de politionele aspect betreft, moet het Brugse parket voornamelijk terugvallen op de mensen van de vlucht- en zeebrigade van de rijkswacht : twee opperwachtmeesters en vijf andere personeelsleden moeten alle dossiers afhandelen. Er is dus een gebrek aan capaciteit. Men mag immers niet vergeten dat dit werk bij de normale taken komt.
Ook de informatiedoorstroming is niet voldoende. Wellicht beschikken ook de nationale magistraten over onvoldoende materiaal en personeel om de informatiestroom naar de parketten goed te organiseren. De heer Van Damme heeft gesuggereerd dat iemand zich daar specifiek mee zou bezighouden, gesteund door een team van politiemensen.
Een groot voordeel is wel dat het CBO van de rijkswacht de informatie over mensenhandel van de verschillende brigades verzamelt. Het CBO geeft ook opdrachten, maar men mag niet vergeten dat de magistraten ook andere opdrachten hebben. Daarenboven beschikken ook andere overheidsdiensten dan de politie over informatie over deze zaken. Het parket zou al deze informatie moeten controleren. Enkel op die manier kan men ernstig pro-actief onderzoek doen.
De heer Van Damme pleit er bovendien voor dat andere politiediensten dan de rijkswacht bijzondere aandacht zouden besteden aan de mensenhandel. Ook de gemeentelijke en stedelijke politiekorpsen moeten hierin verantwoordelijkheid nemen. Met de huidige omvang van het probleem kan de rijkswacht onmogelijk de klus alleen klaren.
Om te kunnen optreden op de parkings zijn meer middelen vereist. De directies van de onthaalcentra voor vluchtelingen moeten bij deze problematiek worden betrokken. Het gebeurt immers dat de onderschepte personen, die naar een onhaalcentrum worden overgebracht, daar het bezoek krijgen van een mensensmokkelaar die hen overtuigt om zich tegen betaling naar Groot-Brittannië te laten brengen.
Er is ook een nijpend tekort aan tolken en vertalers. De rechtbank van eerste aanleg te Brugge geeft jaarlijks 1,7 miljoen frank uit aan vertalers en tolken. In totaal wordt in het gerechtelijk arrondissement 20 miljoen frank gespendeerd aan tolken. Het zou beter zijn om voor de regelmatig voorkomende talen over een aantal contractuelen te beschikken en voor andere talen, zoals bijvoorbeeld het Albanees, over losse vertalers. Politiediensten zitten 's nachts immers vaak met het probleem dat ze iemand moeten verhoren en geen tolk vinden. Een bijkomend voordeel van vaste medewerkers is dat men hen meer kan vertrouwen. De vreemdelingen die thans als tolk optreden moeten vaak gescreend worden.
De heer Van Damme heeft de aandacht gevestigd op de te geringe opsluitcapaciteit van de Dienst Vreemdelingenzaken. Het gebeurt dat bepaalde personen die worden opgepakt, beweren geen slachtoffer van mensenhandel te zijn zodat ze ook niet worden opgevangen. Men moet die mensen laten gaan terwijl het nuttig zou zijn ze nog eens te verhoren. De mensensmokkelaar zélf doet immers meestal alsof hij er niets tegen heeft om geconfronteerd te worden met de opgepakte persoon, omdat hij weet dat die al weg is. Probleem daarbij is vooral dat de Dienst Vreemdelingenzaken in het hele land soms maar één plaats heeft om iemand administratief op te sluiten.
In Europees verband zou het nuttig zijn informatie te kunnen uitwisselen. Op het ogenblik is het gerecht al blij met de informatie van de vervoersmaatschappijen, bijvoorbeeld voor mensen die in Groot-Brittannië worden aangetroffen. De Engelse politiediensten eisen immers altijd een officieel verzoek voor rechtshulp.
De heer Hombroise, advocaat-generaal bij het parket van Luik die bij parket-generaal van Luik de functie van verbindingsmagistraat inzake mensenhandel uitoefent in het kader van de verdeling van de taken onder de leden van het college van procureurs-generaal (9), heeft, toen hij gehoord werd voor de subcommissie op 20 maart 2000 uiteengezet hoe hij de wetgeving op het gebied van mensenhandel beoordeelt. Die wetgeving dankt haar ontstaan aan het verslag van de parlementscommissie die het probleem in het begin van de jaren '90 heeft bestudeerd. Dit verslag heeft bijkomende munitie aangereikt om het fenomeen aan te pakken.
Een eerste gegeven is artikel 77bis van de Vreemdelingenwet. Dat is een zeer interessant en belangrijk artikel omdat voor het eerst mensenhandel als dusdanig in het Strafwetboek strafbaar wordt gesteld. Dit artikel straft de persoon die ertoe bijdraagt dat een vreemdeling het Belgisch grondgebied binnenkomt wanneer hij daarbij ten opzichte van de vreemdeling gebruik maakt van geweld, bedreigingen of enige andere vorm van dwang of wanneer hij misbruik maakt van de bijzonder kwetsbare positie waarin de vreemdeling verkeert ten gevolge van een onwettige of precaire administratieve toestand of ten gevolge van zwangerschap, ziekte dan wel een lichamelijk of een geestelijk gebrek teneinde de betrokkene op te nemen in een mensenhandelnetwerk, ongeacht of het daarbij gaat om prostitutie of zwartwerk. Het enige probleem is natuurlijk dat die strafbaarstelling slechts op een vreemdeling betrekking heeft en niet op een Belgische burger.
Het tweede gegeven is artikel 380bis, § 1, 1º, van het Strafwetboek. Het strekt ertoe eenieder te straffen die een meerderjarige, zelfs met zijn toestemming, (belangrijke wijziging ten opzichte van de vroegere tekst!) aanwerft met het oog op het plegen van prostitutie. Er wordt dus gestreefd naar de bescherming van de persoon die enigszins beschouwd wordt als een slachtoffer, zelfs indien dat slachtoffer als prostituee werkt bij dat netwerk.
Artikel 380bis van het Strafwetboek voegt een nieuw begrip in, namelijk het verhuren van hotelkamers voor prostitutiedoeleinden. Hij die kamers verkoopt, verhuurt of ter beschikking stelt met het oog op prostitutie met de bedoeling een abnormaal profijt te realiseren, wordt gestraft. Dat is het geval wanneer kamers of prostitutiesalons worden verhuurd tegen prijzen die een veelvoud zijn van de prijs waartegen het gebouw normaal verhuurd kan worden. Het probleem is natuurlijk dat de betrokkene beweert dat de huur niet abnormaal hoog is vergeleken bij de huur van huizen in dezelfde straat. In een straat die een prostitutiewijk is, zijn alle huurprijzen immers van hetzelfde niveau. Men moet die huurprijzen dus vergelijken met de normale huurprijzen in een wijk die geen prostitutiewijk is. Men heeft terzelfder tijd het begrip pooier uit het strafrecht gehaald. Het louter samenleven met een prostituee wordt niet langer beschouwd als een strafbaar feit omdat men de prostituee die recht heeft op een normaal affectief leven, niet nog meer wil straffen.
Artikel 379 van het Strafwetboek heeft betrekking op ontucht, bederf en prostitutie van minderjarigen jonger dan 16. Artikel 386bis van het Strafwetboek betreft de kinderpornografie. Artikel 380quinquies van het Strafwetboek bestraft reclame voor diensten van seksuele aard indien die reclame specifiek gericht is op minderjarigen.
Naast die specifieke bepalingen die in de strafwet werden ingevoegd, werden nog een aantal randmaatregelen genomen :
In eerste instantie is er de regeling inzake de vordering tot staking van de activiteit, volgens welke de bevoegde minister een vordering tot staking in te stellen bij de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg, wanneer overtredingen van de sociale wetgeving zijn vastgesteld op plaatsen waar er een redelijk vermoeden bestaat van ontucht en prostitutie (klassiek geval van het personeel dat in bars is tewerkgesteld). Die vordering tot staking van de activiteit heeft vaak een grotere impact dan de strafrechtelijke veroordeling aangezien zij voor degene die de handel organiseert, een bron van inkomsten doet opdrogen.
Vervolgens is er de zeer belangrijke wijziging van de verjaringstermijn. De feiten worden immers vaak achteraf aangegeven. Door de verjaringstermijn te laten ingaan vanaf het ogenblik waarop de betrokkene 18 jaar is, kan gedurende een veel langere periode vervolging worden ingesteld.
Het nieuwe artikel 10ter van het Wetboek van Strafvordering ten slotte maakt het mogelijk de Belg en de vreemdeling gevonden in België, die buiten het grondgebied van het Koninkrijk misdrijven heeft gepleegd, te vervolgen. Het gaat in het bijzonder om de bestraffing van het sekstoerisme naar Thailand en naar andere Aziatische landen. Sommige dossiers werden overigens geopend na die wijziging van het Wetboek van strafvordering. Er blijft evenwel een probleem bestaan : artikel 10ter handhaaft de dubbele strafbaarstelling. Om vervolging te kunnen instellen moet het strafbaar feit ook in het land waar het gepleegd werd, strafbaar zijn. De verschillende wetgevingen stemmen evenwel niet altijd met elkaar overeen. Sommige landen stellen geen vervolging in wegens een feit dat bij ons wel strafbaar is.
Nog andere bepalingen werden in het leven geroepen, bijvoorbeeld de ontzetting van bepaalde burgerlijke en politieke rechten voor het plegen van bepaalde misdrijven van seksuele aard, het exploitatieverbod en de sluiting van inrichtingen, het verbod om te onderwijzen in een openbare of particuliere instelling die minderjarigen opvangt wanneer men voor dit soort misdrijven veroordeeld werd.
Naast dit grote aantal wettelijke maatregelen werden ook andere belangrijke initiatieven genomen, zoals onder meer de invoering en de versteviging van sommige structuren met het oog op de toepassing van die wetsbepalingen.
In het CBO van de rijkswacht werd een cel « mensenhandel » opgericht. Die cel kreeg een aantal specifieke opdrachten, onder meer het opsporen van de mensenhandelnetwerken, advies geven en informatie inzamelen en een specialisatie op dit terrein ontwikkelen. Die cel moet ook operationeel zijn en steun verlenen op het terrein.
Een tweede structuur die betrokken is bij het bestrijden van dergelijke fenomenen, is het college van procureurs-generaal, opgericht bij de wet van 4 maart 1997. Het houdt zich bezig met alle vormen van georganiseerde criminaliteit, waaronder de mensenhandel. Bij de verdeling van de taken werd mensenhandel toegewezen aan de procureur-generaal van Luik.
De derde structuur is die van de nationale magistraten, die reeds bestonden door een ministeriële circulaire van 1990 maar die door dezelfde wet van 4 maart 1997 werden geïnstitutionaliseerd. Zij zorgen voor de coördinatie van het onderzoek inzake georganiseerde criminaliteit. Ze hebben een nationale bevoegdheid, wat niet zonder belang is wanneer zij geconfronteerd worden met misdrijven die verschillende gerechtelijke arrondissementen bestrijken. Zij voeren ten slotte de verzoeken om dringende rechtshulp uit en treden op als tussenpersoon bij de autoriteiten die beslissen over grensoverschrijdende politieoperaties, wat zeer belangrijk is want deze vorm van criminaliteit vertoont steeds meer internationale aspecten.
Er werd voorts een vierde element ingevoerd : de verbindingsmagistraat « mensenhandel » die er gekomen is bij beslissing van 14 november 1996 van het college van procureurs-generaal. In elk gerechtelijk arrondissement en bij elk parket-generaal wordt een verbindingsmagistraat inzake mensenhandel aangewezen.
De laatste belangrijke structuur steunt op de gespecialiseerde opvangcentra inzake mensenhandel. In ons land werden drie centra erkend : voor het Vlaams Gewest de VZW Payoke, voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest de VZW Pag-Asa en voor het Waals Gewest de VZW Sürya. Die VZW's spelen een niet te verwaarlozen rol. Zij moeten immers de slachtoffers van de mensenhandel opvangen. De grootste moeilijkheid in dit soort dossiers is de slachtoffers ervan te overtuigen naar de rechter te stappen. Door te praten, riskeren zij evenwel vergeldingsmaatregelen vanwege de organisatoren van de netwerken. Het is dus raadzaam dat zij worden opgevangen in erkende en voor dit doel uitgeruste centra.
De circulaire van 7 juli 1994 betreffende de afgifte van verblijfs- en arbeidsvergunningen (arbeidskaarten) aan vreemdelingen, slachtoffers van mensenhandel, bepaalt de nadere regels om vreemdelingen die hier vaak illegaal verblijven en die hebben meegewerkt aan een onderzoek naar mensenhandel, een verblijfsvergunning te geven.
Daar de problematiek een multidisciplinaire aanpak vereist, heeft men een coördinatie tot stand willen brengen tussen alle betrokkenen zoals de sociale inspecties en het ministerie van Buitenlandse Zaken. Dit heeft het mogelijk gemaakt een interdepartementale cel op te richten ter bestrijding van de mensenhandel. Zij brengt op geregelde tijdstippen alle betrokken personen samen.
Men beschikt dus over tal van doeltreffende wettelijke bepalingen en over structuren om die bepalingen te kunnen toepassen. Men heeft ook een eenvormig vervolgingsbeleid op het Belgisch grondgebied tot stand willen brengen. Dit streven is uitgemond in de ministeriële richtlijn « COL 12 » (10) die het opsporings- en vervolgingsbeleid inzake mensenhandel en kinderpornografie betreft. Die richtlijn werd op 30 april 1999 goedgekeurd door het college, op 3 juni 1999 verspreid en is in werking getreden op 1 september 1999. Hij werd opgesteld in een werkgroep waarvan de meeste betrokkenen die op het terrein werkzaam zijn, deel uitmaken en na zeer uitvoerig overleg met de mensen op het terrein en de verenigingen of personen die over die specifieke problematiek gepubliceerd hebben.
Een eerste pijler van de « COL 12 » is de analyse van het fenomeen. Om dit soort fenomeen te bestrijden, moet men het goed kennen. Om het goed te kennen, moet men betrouwbare, eenvormige inlichtingen hebben die vooral gericht zijn op de organisatie van de handel en niet op het meest zichtbare aspect van de aspect van de handel, namelijk de prostituee in de straat. De prostituee wordt beschouwd als een slachtoffer van de mensenhandel en niet als een actieve deelnemer. De controles van prostituees op de openbare weg zijn opgegeven, omdat die niet bijdroegen tot de vervolging van de echte organisatoren van de mensenhandel. De richtlijn heeft dus duidelijke signalen gegeven, met name wat betreft het aanleggen van gegevensbanken over de prostituees. Daarvoor moeten zij, overeenkomstig de wet tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer, vooraf hun toestemming geven. De prostituee kan ook uit de gegevensbank worden verwijderd als zij bijvoorbeeld haar beroep heeft opgegeven. Dit standpunt is bekritiseerd door bepaalde personen, met name politiemensen, die vinden dat ze geen goed beeld kunnen krijgen van het fenomeen zonder gegevensbank van de prostituees, alsook door de burgemeesters. De systematische controle van prostituees op de openbare weg wordt door de burgemeesters beschouwd als een manier om druk uit te oefenen op de prostituee om haar van standplaats te doen veranderen. In grote steden krijgen de burgemeesters verwijten van de bevolking die niet graag ziet dat prostituees hun beroep uitoefenen, bijvoorbeeld waar handel wordt gedreven. De magistraten hebben de opdracht van bestuurlijke politie van de burgemeester evenwel nooit in twijfel getrokken. Als iemand op de openbare weg gedragingen vertoont die de openbare orde kunnen verstoren, mag de burgemeester de lokale politie inschakelen. In « COL 12 » gaat het evenwel om het verzamelen van inlichtingen en niet om een taak van de bestuurlijke politie.
Alle politiediensten hebben de opdracht om gegevens te verzamelen. De richtlijn geeft een stramien van de gegevens die moeten worden nagekeken. Zo werd er voordien weinig onderzoek verricht naar de leden van de raad van bestuur van een vennootschap. De mensenhandel speelt zich echter steeds meer af in etablissementen die onder het beheer van één vennootschap vallen. Men stuit in het milieu steeds op dezelfde personen. Het vermogensaspect is ook zeer belangrijk. Fiscaal en boekhoudkundig onderzoek kan nuttige inlichtingen opleveren. Alle inlichtingen die de politiediensten en de rijkswacht verzamelen, worden bijeengebracht in de zogenaamde Documentatie- en Opsporingsbureaus (DBO), de gegevensbanken van de rijkswachtdistricten. Vervolgens worden de gegevens doorgezonden aan de Cel Mensenhandel van het CBO van de rijkswacht. Deze cel moet een beeld schetsen van het fenomeen ten behoeve van de magistraten die moeten beslissen welke acties worden ondernomen en welke dossiers worden geopend.
Een tweede gedeelte betreft de coördinatie van de opsporingen en de vervolgingen, behandeld in punt 2 van de richtlijn. Zodra het fenomeen geanalyseerd is, moet worden opgetreden. De verantwoordelijkheid ligt bij de verbindingsmagistraat van het parket, die binnen een geïnstitutionaliseerde « coördinatie » moet kunnen rekenen op de nodige gegevens en samenwerking. De verbindingsmagistraat van elk parket organiseert twee- of driemaandelijkse coördinatievergaderingen met de mensen die in de praktijk met het probleem bezig zijn. Dat zijn in de eerste plaats de magistraten zowel de parketmagistraat als de arbeidsauditeur, aangezien zwartwerk ook een aspect is van de mensenhandel , de politiediensten, de rijkswacht, de gerechtelijke politie en de afgevaardigden van de arrondissementele arbeids- en sociale inspectiecel. De verbindingsmagistraat kan daarnaast elke persoon of dienst uitnodigen waarvan hij de aanwezigheid nuttig acht. Zo'n coördinatievergadering moet minstens vier keer per jaar plaatsvinden. Tijdens deze vergaderingen worden de actiemiddelen vastgesteld en de resultaten besproken. Er wordt ook beslist welke middelen worden ingezet om het fenomeen te bestrijden.
Soms is het mogelijk om in deze dossiers reactief op te treden, dat wil zeggen na een aangifte of een verklaring van een prostituee die beweert dat zij tot prostitutie gedwongen wordt. In tegenstelling tot bijvoorbeeld diefstal, waar men steeds reactief optreedt, zal hier echter niet vaak een klant klacht indienen, een pooier zichzelf aangeven of een prostituee die gedwongen wordt om bijna als slaaf te werken, stappen ondernemen. Deze mensen vrezen represaillemaatregelen, zijn illegaal in het land of staan onder zo'n economische druk dat zij zelden durven spreken. Men heeft dus te weinig informatie om reactief op te treden. Om het probleem efficiënt aan te pakken, moet men pro-actief optreden, dat wil zeggen ambtshalve, op basis van de verzamelde gegevens, dossiers openen. Dat impliceert ook het gebruik van bijzondere opsporingsmethoden zoals observatie, infiltratie in het milieu, enzovoorts. Een bewaking 24 uur op 24 uur heeft geen zin. Ze moet gespreid worden over meerdere dagen en op verschillende tijdstippen plaatsvinden. De magistraat kiest tijdens de coördinatievergaderingen het meest geschikte middel.
Het derde gedeelte van de richtlijn betreft de controle op de efficiëntie. De richtlijn geeft een belangrijke rol aan de verbindingsmagistraat inzake « mensenhandel » van de parketten van eerste aanleg en van de parketten-generaal. De verbindingsmagistraat van de parketten van eerste aanleg maakt een jaarverslag op ten behoeve van het parket-generaal, dat op zijn beurt een verslag maakt voor de minister van Justitie. Bovendien organiseert het college van procureurs-generaal, met de hulp van de Dienst voor het Strafrechtelijk Beleid van het ministerie van Justitie, ieder jaar een vergadering met de verbindingsmagistraten inzake « verdwijningen mensenhandel ».
Objectief gezien, meent de heer Hombroise dat op het vlak van de wetgeving en de structuren niet direct fundamentele wijzigingen nodig zijn. Wel zijn er bij de toepassing in de praktijk bepaalde problemen, waaruit blijkt dat de structuren en de diensten de nodige middelen moeten krijgen om efficiënt te werken. In september 2000 moet de toepassing van de « COL 12 » worden geëvalueerd. Nu reeds stelt men een aantal problemen vast, met name wat betreft het opslaan van de « zachte informatie », die de Cel Mensenhandel van de rijkswacht verzamelt om later te gebruiken en die in tegenstelling tot de « harde informatie » geen precieze feiten betreft. Als deze gegevens niet worden opgeslagen, kan men zich onmogelijk een beeld vormen van de omvang van het fenomeen.
Ten tweede wijst de Cel Mensenhandel op de centralisatieproblemen. De door de politiediensten verzamelde informatie wordt in een eerste fase in de rijkswachtdistricten bijeengebracht in de zogenaamde DBO's. De cel meent dat zij niet genoeg personeel hebben om de gegevens afkomstig uit andere politiediensten te behandelen. Nochtans maakte een vertegenwoordiger van het CBO deel uit van de werkgroep die de richtlijn heeft opgesteld. Dat het CBO na enkele maanden al meent dat het systeem niet zal werken, is op zijn minst onrustwekkend. Misschien ligt de reden voor deze problemen in de « COL 6 » over de taakverdeling tussen de politiediensten en de rijkswacht, die bepaalt dat de DBO's, die zorgen voor de centralisatie van de informatie op het niveau van de rijkswachtdistricten, in de toekomst AIB's zullen worden (arrondissementele informatiebureaus). « COL 6 » bepaalt verder dat deze AIB's binnen de rijkswachtdistricten zullen worden bemand, niet alleen door rijkswachtpersoneel maar ook door personeel van de gerechtelijke en de gemeentepolitie. Die twee laatste diensten hebben duidelijk niet veel zin om personeel ter beschikking te stellen. Zeggen dat de huidige DBO's niet de middelen hebben om hun beleid uit te voeren, heeft veel weg van een pressiemiddel. Het parket-generaal van Luik heeft de minister van Justitie en het college van procureurs-generaal van de situatie op de hoogte gebracht, en gezegd dat het probleem geregeld moet worden met de minister van Binnenlandse Zaken (die verantwoordelijk is voor de rijkswacht) maar dat het parket later niet wil verweten worden dat het niets heeft gedaan tegen de mensenhandel ...
Een ander probleem betreft de uitwisseling van informatie tussen de gerechtelijke en de bestuurlijke instanties. Als men op multidisciplinaire manier wil werken, moet tussen de verschillende diensten informatie worden uitgewisseld. De uitwisseling van informatie tussen de niet-gerechtelijke en de gerechtelijke diensten levert nauwelijks problemen op, omdat ambtenaren die een misdrijf vaststellen de gerechtelijke instanties op de hoogte moeten brengen. Het probleem ligt vooral in de doorstroming van informatie van het gerechtelijk niveau naar de bestuurlijke diensten. Daar stuit men immers op het beroepsgeheim. Dat probleem is verergerd door artikel 28quinquies, § 1, van de wet-Franchimont, dat bepaalt dat het opsporingsonderzoek geheim is (11). Behoudens de wettelijke uitzonderingen is eenieder die beroepshalve zijn medewerking aan het opsporingsonderzoek moet verlenen dus niet alleen magistraten, maar ook politiemensen tot geheimhouding verplicht. Hij die dit geheim schendt, wordt gestraft met de straffen bepaald in artikel 458 van het Strafwetboek. Dat bemoeilijkt verder de uitwisseling van informatie tussen de politiediensten en de bestuurlijke diensten, die vroeger min of meer informeel gebeurde. De politiemensen zijn vanwege artikel 458 dus niet happig om systematisch informatie door te geven. Momenteel wordt het probleem opgelost door telkens de toestemming van een magistraat te vragen voor de uitwisseling van informatie. Deze procedure is zwaar en biedt geen onmiddellijk resultaat. Volgens de heer Hombroise zijn twee oplossingen mogelijk voor de toekomst : een wetswijziging en, op korte termijn, een afwachtende houding.
Men zou bijvoorbeeld artikel 28quinquies, § 1, die de geheime aard van het opsporingsonderzoek vaststelt, kunnen wijzigen. Aangezien het artikel aanvangt met « behoudens de wettelijke uitzonderingen », kan in de wet een uitzondering worden ingevoerd met betrekking tot de overzending van informatie over de mensenhandel. Zo kan de situatie gedeblokkeerd worden. Op kortere termijn kan aan een tussenoplossing worden gedacht. De gerechtelijke of bestuurlijke instanties kunnen bepalen voor welke inlichtingen de uitwisseling hen onontbeerlijk lijkt om het fenomeen efficiënt te bestrijden. Daarvoor zou het college van procureurs-generaal een algemene machtiging kunnen verlenen op basis van artikel 125 van het Wetboek van strafvordering dat het mogelijk maakt om bepaalde inlichtingen vrij te geven. Om ontsporingen te voorkomen, moet de manier waarop deze machtiging wordt gebruikt, wel gecontroleerd worden. Zo kan op federaal niveau een nationaal magistraat worden belast met de controle. Bij de hoven van beroep kan het parket-generaal deze controle uitoefenen, en in de arrondissementen de procureur des Konings.
Er zullen mensen moeten worden ingezet. De parketten komen echter mensen tekort. Wel zijn er de verbindingsmagistraten inzake mensenhandel, maar om hun werk goed te doen, zouden zij zich uitsluitend aan deze materie moeten kunnen wijden. Deze vorm van specialisatie is in de kleinere parketten echter onmogelijk. In grote parketten vormt het personeelsgebrek echter evengoed een probleem; de verbindingsmagistraat inzake mensenhandel kan slechts een derde of de helft van zijn tijd aan deze kwestie wijden.
Bovendien ontbreekt een passende opleiding. Het ministerie van Justitie stelt interessante opleidingen voor, maar die hebben plaats tijdens de week en vaak op uren van terechtzitting, zodat veel magistraten ze niet kunnen bijwonen.
Ook wat de pro-actieve recherche betreft, dienen de nodige middelen te worden vrijgemaakt. De bijzondere afluister- en observatiediensten, enzovoort, moeten worden versterkt om efficiënt te zijn.
In richtlijn « COL 12 » wordt onder mensenhandel verstaan : de uitbuiting op ons grondgebied van personen die zich in een precaire toestand bevinden of op wie geweld wordt uitgeoefend. Aan de clandestiene immigratie als zodanig is geen specifieke aandacht besteed omdat die niet het aspect van uitbuiting op ons grondgebied vertoont. Alleen wanneer mensen die via netwerken België clandestien zijn binnengekomen, op ons grondgebied arbeid verrichten, komt men terug in de werkingssfeer van de richtlijn. Ook als zij worden uitgebuit in de prostitutie is de richtlijn van toepassing. Het loutere feit dat zij via een netwerk in ons land zijn binnengekomen, volstaat niet opdat de richtlijn van toepassing is. De minister van Justitie is nu echter de mening toegedaan dat de « clandestiene immigratie op het grondgebied » ook deel uitmaakt van de mensenhandel en hij wil daaraan prioriteit verlenen. De richtlijn is niet aangepast en daarom wil de minister een specifieke richtlijn maken. Aangezien dit probleem ook de minister van Binnenlandse Zaken aanbelangt, heeft de Ministerraad een werkgroep, die is samengesteld uit kabinetsmedewerkers van Justitie en Binnenlandse Zaken, opgedragen om over deze problematiek een nota op te stellen. Daarin worden drie oplossingen aangedragen : de oprichting van een vaste operationele cel voor de bestrijding van netwerken, een versterkte samenwerking tussen de politiediensten en Justitie en de oprichting van een mobiele taskforce bij het ministerie van Buitenlandse Zaken.
De heer Hombroise heeft het voorbeeld gegeven van mensen die zijn gevat op de parkings langs de snelweg, in vrachtwagens met bestemming Groot-Brittannië. Zij hadden duidelijk een aanzienlijke som geld betaald in hun land van herkomst om in België te geraken. Ook een tussenpersoon is gevat. De rijkswacht heeft bij de behandeling van het probleem de richtlijn van de minister van Binnenlandse Zaken toegepast, die onder andere voorschrijft dat de gevatte personen moeten worden geïdentificeerd. De clandestiene immigranten worden dan in opvangcentra gebracht. De meeste van deze mensen zijn daar niet lang gebleven : ze zijn hetzij op eigen houtje vertrokken, hetzij verzeild in de clandestiniteit, waardoor het instellen van een rechtvordering tegen de tussenpersoon sterk werd bemoeilijkt. Alle getuigen waren immers verdwenen. De oorzaak ligt bij een te strikte toepassing van de richtlijn van de minister van Binnenlandse Zaken, waarbij geen rekening is gehouden met het feit dat de rechtspleging gebaat zou zijn met een omstandig verhoor van deze personen vóór ze in de centra verdwijnen. Er moet een systeem worden gevonden dat beide doelstellingen met elkaar verzoent, enerzijds de controle op de immigratie en anderzijds de bewijsvoering inzake mensenhandel.
De heer Van Damme, substituut bij het parket te Brugge, heeft er tijdens zijn hoorzitting van de subcommissie op 7 februari 2000 op gewezen dat artikel 77bis van de Vreemdelingenwet, zoals het van kracht is sedert de inwerkingtreding van de wet van 13 april 1995, problemen schept inzake de bewijsvoering. Over het overbrengen van mensen naar Groot-Brittannië staat niets in de wet, hoewel het toch de bedoeling is om daar tegen op te treden. Het is echter enorm moeilijk om de « listige kunstgrepen », waarover artikel 77bis, § 1, 1º, spreekt, aan te tonen. Het parket moet vaak terugvallen op « het misbruik van de bijzonder kwestbare positie waarin de vreemdeling verkeert ten gevolge van een onwettige of precaire administratieve toestand », zoals beschreven in artikel 77bis, § 1, 2º. Wanneer 200 000 frank wordt betaald om naar België te komen, dan is dat voldoende om dat misbruik aan te tonen.
De rechtspraak van het hof van beroep is van oordeel dat de rechter de feitenkwestie moet beoordelen. Is het dan niet interessant om de strafmaat van artikel 77 van de Vreemdelingenwet op te trekken tot één of twee jaar, en tegelijk het artikel uit te breiden tot het helpen en doorvoeren van illegalen ? Dat zou wellicht soelaas brengen en de discussie over de bewijsvoering uit de weg gaan.
De « COL 12 », die in 1999 door de minister van Justitie werd uitgebracht, voorzag in het invullen van 31 formulieren. Op het terrein was dat uiteraard niet haalbaar. Er werd dus voorgesteld dat tot één formulier terug te brengen. De heer Van Damme is echter van oordeel dat ook dit ene formulier moeilijk hanteerbaar zou zijn en stelt voor te werken met drie modellen : een model met informatie over de prostituee, een model met informatie over de eigenaar, over de vennootschappen, enz. en een derde met informatie over mensensmokkel.
Eind december 1999 hebben de korpschefs van de verschillende politiediensten de prioriteiten vastgelegd inzake mensenhandel, ter uitvoering van de « COL 12 ». Eerst komt de mensensmokkel in het algemeen, dan de mensenhandel in het kader van de prostitutie en ten derde de mensenhandel die in verband staat met illegale tewerkstelling.
Men heeft thans alle krachten nodig om dat eerste probleem aan te pakken, maar eens dat onder controle is, kan capaciteit worden vrijgemaakt voor de andere. Ook in de horeca is de mensenhandel immers zeer groot.
De « COL 12 » bovendien schrijft voor dat er coördinatiestructuren moeten worden opgericht. Dat is interessant. In het arrondissement Brugge is men daarmee begonnen, maar in Brussel staat men hierin al verder. In Brussel is het probleem van de prostitutie uiteraard omvangrijker en gaat het gepaard met andere problemen, waardoor de situatie moeilijk vergelijkbaar is.
Tijdens zijn hoorzitting in de subcommissie heeft de heer Dulieu, substituut bij het parket van Luik, verklaard dat de wet van 13 april 1995 volgens hem een goede wet is. De ministeriële richtlijn van mei 1999 daarentegen, die de functie van verwijzingsmagistraat invoert bij het parket van eerste aanleg en het parket-generaal, legt de verantwoordelijkheid voor de coördinatie volledig bij de magistraat van het parket van eerste aanleg, met de eis dat om de drie maanden vergaderingen worden georganiseerd met de speurders, zonder het niveau van de parketten-generaal iets soortgelijks op te leggen. Van de verwijzingsmagistraat bij het parket-generaal wordt niet geëist dat hij samenwerkingsvergaderingen belegt met de substituten van zijn rechtsgebied. Het zou nochtans een goede zaak zijn dat de advocaat-generaal inzake mensenhandel geregeld over deze materie vergadert met de substituten van zijn rechtsgebied. De parketmagistraten kunnen hetzelfde doen : de aanhangig zijnde dossiers bespreken, waardoor kan worden vastgesteld dat steeds dezelfde personen opduiken of dat bepaalde informatie met andere overeenstemt. Momenteel blijven de contacten met de collega's van andere parketten beperkt tot specifieke dossiers. Men durft echter geen systematische contacten met de collega's te organiseren, omdat dat tot de bevoegdheden van de parketten-generaal behoort. De heer Dulieu vindt dat de ministeriële richtlijn in die zin moet worden veranderd en dat het concept « mensenhandel » ook moet worden verruimd. De definitie uit de ministeriële richtlijn beperkt de kwalificatie « mensenhandel » tot de gevallen waarin de prostituee slachtoffer wordt van dwang, geweld of bedreigingen. De heer Dulieu meent dat deze beperkte definitie niet alle nuances dekt die in werkelijkheid bestaan, zoals de thuiswerkende prostituees, die misschien wel vrijwillig in de prostitutie zijn gegaan, maar er op een gegeven moment niet meer uit kunnen. Volgens de richtlijn gaat het in dat geval niet om mensenhandel. Hier is dus mogelijkheid tot verbetering.
Een lid van de subcommissie wijst erop dat de tegenovergestelde situatie ook mogelijk is. In het begin is er geen sprake van mensenhandel, maar dat wordt het wel door het tot stand komen van een netwerk, waarbij de prostituee de reiskosten moet betalen en de kosten die bij haar beroep komen kijken zoals de huur, enz. Vervolgens wordt zij in haar land van herkomst gechanteerd. Zo kan iemand die naar hier is gehaald, zogezegd om te werken, in de prostitutie belanden. Het moment waarop men in de prostitutie verzeilt zonder daar ooit aan te hebben gedacht, is dus cruciaal. Het lid vraagt in welke materies het parket de mogelijkheid heeft om de netwerken langere tijd te bestuderen als bepaalde personen uiteindelijk toch contact opnemen met de politie of met een gerechtelijke dienst. Zolang heroïnehandel wordt gestraft met twintig jaar opsluiting en mensenhandel met twee jaar, terwijl het resultaat hetzelfde is, meent het lid dat het accent gewoon zal verschuiven van de ene handel naar de andere.
De heer Dulieu antwoordt dat dit in België niet het geval is. De straffen hangen af van de aard van het misdrijf. Grosso modo worden voor mensenhandel en drugshandel dezelfde straffen toegepast op dezelfde personen, afhankelijk van de omvang van de handel.
De methode die in het netwerk wordt gebruikt, is pas bekend wanneer het dossier wordt afgerond. Volgens de heer Dulieu gaat het niet om een internationale organisatie die altijd dezelfde methode gebruikt. De gebruikte methode varieert met de omstandigheden. Hij geeft het voorbeeld van iemand die al enige tijd in België woont en plots een telefoontje krijgt van een andere persoon, die hem vertelt dat hij in een bepaald land in een café een studente heeft ontmoet en een relatie met haar is begonnen. Hij vraagt zijn in België verblijvende landgenoot of zij een tijdje bij hem mag logeren. Op een gegeven moment wordt een wapen bovengehaald en wordt de vrouw met geweld naar België gebracht. De landgenoot sluit haar op en brengt haar naar Antwerpen. Dat gebeurt vaak genoeg, maar de gebruikte methoden zijn niet in alle netwerken dezelfde.
Een lid van de subcommissie benadrukt dat het gemeenschappelijk punt toch steeds is dat het meisje wordt gedwongen. Zij wil weten welke handeling bestraft moet worden. Voor dit soort gedragingen mag men niet blijven eisen dat het slachtoffer klacht indient. In Albanië bijvoorbeeld begint het met emotionele chantage en eindigt het in dwang. Iemand die dat heeft meegemaakt, probeert zichzelf te verantwoorden en zo heeft het slachtoffer geen klare kijk meer op de zaak. Het moment waarop dwang wordt gebruikt, moet worden afgebakend in de circulaire of in de wet.
De heer Dulieu antwoordt dat er meerdere mogelijkheden zijn. Slechts in zeldzame gevallen wordt bruut geweld gebruikt, dat wil zeggen ontvoering of bedreigingen. Dan wordt de persoon naar een bepaald land gebracht en achter een raam geplaatst. Meestal spiegelt men de vrouwen voor dat zij een lucratief beroep zullen uitoefenen zonder ooit het woord prostitutie uit te spreken. Er wordt hun verteld dat ze danseres zullen zijn of animeermeisje, zonder dat ze seksuele betrekkingen moeten hebben. Wanneer ze aankomen, gaat hen snel een licht op. Soms weet een vrouw heel goed dat zij naar een land wordt gebracht om zich te prostitueren. Men belooft haar een luxeleventje, terwijl zij in feite ellende zal kennen omdat haar al haar geld ontnomen wordt. Sommige gevallen zijn een combinatie van beide. Soms zijn er in één netwerk vrouwen aanwezig die heel goed weten wat van hen wordt verwacht en anderen die helemaal niet beseffen wat er aan de hand is.
Tijdens de hoorzitting voor de subcommissie op 14 februari 2000, heeft de heer Bourgeois, kapitein-commandant bij de rijkswacht (BOB) te Brussel een evaluatie gegeven van de bestaande wetgeving in het kader van de strijd tegen de mensenhandel.
De wet van 13 april 1995, die verschillende bepalingen bevatte over de bestrijding van de mensenhandel en de kinderpornografie geeft in het algemeen voldoening. Zij bezorgd de politiediensten voldoende slagkracht om de strijd tegen de netwerken aan te binden. In het bijzonder geeft artikel 380bis van het Strafwetboek, vervangen door de wet van 13 april 1995, de mogelijkheid om de minder belangrijke personages uit de organisaties, die zich inlaten met het verlenen van een eerder logistieke steun, te vervolgen. Dit artikel viseert niet enkel de uitbaters van de huizen van ontucht, maar ook de personen die ogenschijnlijk niets met de prostitutie te maken hebben, maar die panden of kamers verkopen, verhuren of ter beschikking stellen met het oog op prostitutie met de bedoeling een « abnormaal profijt » te realiseren. Het is evident dat dit artikel toelaat om eventueel de uitbaters van een « hotel de passe » of zelfs de eigenaars van de carré's strafrechterlijk te vervolgen.
Wat echter als « abnormaal profijt » kan worden gecatalogeerd, is uiteraard afhankelijk van de rechtspraak. Het is evident dat een overdreven huurprijs voor dit kwartier hiervoor in aanmerking kan worden genomen. De vraag is echter of dit ook het geval is voor de uitbater van een hotel de passe, die zijn kamers verhuurt aan een zeer billijke prijs (bijvoorbeeld 500 frank), doch die door de hoge frekwentie van bezoekers een abnormaal profijt realiseert. Als politiedienst is het dan ook soms moeilijk om daar een duidelijke kijk op te krijgen omdat men tijdens de uitvoering van de controles meestal huurcontracten zal vinden die niet de reële huurprijs weergeven.
De wet geeft de Koning de bevoegdheid de regels en de concrete maatregelen te bepalen om de slachtoffers van mensenhandel te helpen, onder meer bij het doen van eventuele gerechtelijke stappen. Dit artikel en de maatregelen zijn zeer belangrijk in de strijd tegen de mensenhandel, vermits zij een alternatief bieden voor het slachtoffer dat uit de prostitutie wil stappen. Zonder deze mogelijkheden inzake de opvang en het verlengen van het verblijf, zou het onmogelijk zijn een slachtoffer te overtuigen en haar effectief uit het milieu te halen. De richtlijnen worden dan ook veelvuldig door de politiediensten toegepast en hebben reeds aanleiding gegeven tot het verstrekken van een permanent verblijf. Daarbij dient te worden opgemerkt dat deze procedure gebeurt onder de leiding van de referentiemagistraat voor de mensenhandel, die beslist of een persoon effectief als « slachtoffer van mensenhandel » wordt aanzien. Ook de samenwerking met de Dienst Vreemdelingenzaken terzake verloopt uitstekend.
Niettemin heeft de heer Bourgeois gewezen op de praktische moeilijkheid dat elk geïnterpelleerd meisje, waarvan wordt vermoed dat zij slachtoffer is, ervan moet worden overtuigd uit het milieu te stappen en verklaringen lastens het netwerk of de bende af te leggen. Daarbij mogen de politiediensten niet lichtzinnig te werk gaan om de veiligheid van andere opgevangen slachtoffers niet in gevaar te brengen. In de praktijk houdt dit in dat de referentiemagistraat haar slechts het statuut van slachtoffer zal geven wanneer over haar intenties geen twijfels bestaan en er dus een eerste verklaring wordt afgelegd. Het is in de praktijk reeds meerdere malen voorgekomen dat geplaatste slachtoffers terug verdwijnen, terugkeren of gerecupereerd worden door de organisatie. In dit geval kunnen zij gemakkelijk inlichtingen doorgeven over het schuiladres en, eventueel, over andere geplaatste meisjes, en kunnen er door de organisatie uitvoeringsplannen voor anderen worden voorbereid. In dit kader werkt de BOB te Brussel nauw samen met het opvangcentrum Pag-Asa.
Een specifiek probleem stelt zich voor de minderjarigen die geregeld worden aangetroffen. Naargelang de houding van de meisjes, zijn er hieromtrent verscheidene mogelijkheden voorzien. Ofwel wordt het minderjarige meisje geïnterpelleerd en is zij niet bereid om mee te werken; in dat geval zal er worden getracht om haar onder te brengen in een gesloten centrum tengevolge de toestand van « minderjarige in gevaar ». Indien echter niet wordt overgegaan tot een dergelijke maatregel, zal het jonge slachtoffer bij de geringste gelegenheid verdwijnen en naar de organisatie terugkeren. Wil het meisje daarentegen uit de prostitutie stappen, en is zij bereid de politiediensten te helpen, dan zal er naar andere mogelijkheden worden gezocht. In dit geval wordt vaak beroep gedaan op de « VZW 't Huis », een opvangtehuis voor ouderloze minderjarigen, waar het slachtoffer kan worden geplaatst. Men kan zich uiteraard de vraag stellen of dit een ideale situatie is voor de andere geplaatste minderjarigen die niet uit het prostitutiemilieu komen, maar het is niet aan te raden om het meisje tussen de meerderjarige slachtoffers te plaatsen.
De heren Leman en Cornil, directeur en adjunct-directeur van het Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding, hebben op 26 januari 2000 per brief een aantal voorstellen gedaan voor wetswijzigingen met betrekking tot de strijd tegen de mensenhandel.
Door in het kader van het jaarverslag van mei 1999 een vijftiental gerechtelijke uitspraken te analyseren, heeft het CGKR kunnen aantonen dat de wet van 13 april 1995 een aantal lacunes en dubbelzinnigheden vertoont, die door de rechters op uiteenlopende manieren geïnterpreteerd worden. Het CGKR stelt vast dat men kan wachten tot de jurisprudentie duidelijker wordt, of dat men er onmogelijk voor kan zorgen dat de jurisprudentie duidelijker wordt door de wetgeving aan te passen. Deze vaststelling wordt bijgevallen door veel veldwerkers met wie het CGKR contact heeft.
Met betrekking tot de wet van 13 april 1995 dienen er een aantal punten te worden verduidelijkt. Het gaat meer bepaald om de volgende kwesties :
Hebben het CGKR en de erkende VZW's het recht om in zaken met betrekking tot mensenhandel vorderingen in te stellen namens het slachtoffer, ook als dat slachtoffer hiertoe geen machtiging heeft gegeven ?
Tijdens de parlementaire werkzaamheden is gebleken dat het slachtoffer, om beschermd te zijn tegen de dreiging van vergeldingsacties, een rechtszaak moet kunnen aanspannen via het CGKR of een van de VZW's, zonder dat hiervan schriftelijke sporen bestaan. Uit de hoorzittingen met deskundigen van de parlementaire onderzoekscommissie is immers gebleken dat dit de enige manier is om de bepaling die slachtoffers deze mogelijkheid biedt, niet totaal zinloos te maken.
Het CGKR heeft zich aangesloten bij de teleologische interpretatie die de meeste experts aankleven. De bedoeling van de wetgever is hier om bepaalde instellingen en organisaties die slachtoffers van mensenhandel verdedigen, in de mogelijkheid te stellen om in naam van die slachtoffers in rechte op te treden tegen bepaalde prostitutienetwerken of verantwoordelijken van de mensenhandel. Het doel is de slachtoffers te beschermen tegen bedreigingen van represailles die sommigen reeds het leven hebben gekost. Het merendeel van de specialisten en van de leden van de parlementaire commissie waren het indertijd eens dat dit de enige manier was om de doeltreffendheid van deze bepaling niet in het gedrang te brengen.
Het CGKR heft deze kwestie aangesneden in zijn laatste jaarverslag. De rechtspraak terzake is immers verdeeld. In Brussel zijn er twee uitspraken die in overeenstemming zijn met de parlementaire conclusies. Een uitspraak van een andere kamer in Brussel en een uitspraak in Antwerpen zijn hier echter helemaal mee in tegenspraak.
Bij deze gelegenheid zou men ook de kwestie van de speciale bescherming van de getuigen en van de slachtoffers moeten bespreken. Op gerechtelijk vlak worden de namen van de getuigen en de burgerlijke partijen voluit in de vonnissen vermeld. Om de veiligheid van de slachtoffers te verzekeren en hen de angst voor represailles werkelijk te besparen, dient men nog een bijkomende stap te zetten en hen de anonimiteit te garanderen. Het Belgisch recht beschikt nog niet over die mogelijkheid, maar ze bestaat wel in een aantal andere staten zoals Italië of de Verenigde Staten (bijvoorbeeld voor spijtoptanten).
Wat zijn de verbanden en de verschillen tussen mensenhandel en mensensmokkel : wanneer dient de mensensmokkel gezien te worden als een vorm van mensenhandel ? De jurisprudentie beschouwt in het algemeen dat de mensensmokkel een vorm van mensenhandel is. Wat zijn hiervan de gevolgen in termen van opvang en begeleiding van de slachtoffers : zijn de gespecialiseerde centra bereid en in staat om ook nog de honderden clandestiene slachtoffers van de netwerken voor mensensmokkel op te vangen ?
Hoe kan men een duidelijk onderscheid maken tussen de mensenhandel en de illegale tewerkstelling van buitenlandse, soms clandestiene arbeiders (bijvoorbeeld in Chinese restaurants) ?
Het is ook zeer belangrijk dat de rol van het CGKR met betrekking tot het sekstoerisme en de kinderpornografie duidelijk wordt omlijnd : kan het CGKR in dit soort dossiers gerechtelijke stappen ondernemen in eigen naam en/of in naam van het slachtoffer, met of zonder machtiging van dit slachtoffer ? Dit lijkt absoluut noodzakelijk om de georganiseerde misdaad doeltreffend te bestrijden.
Op verzoek van de Belgische afdeling van ECPAT (End Child Prostitution and Trade International) heeft het CGKR zich, in eigen naam en in naam van een jong Thaïs slachtoffer, burgerlijke partij gesteld in de zaak van een pedofiele Belgische sekstoerist die in Thailand werd gearresteerd. De correctionele rechtbank van Brugge heeft geoordeeld dat de bevoegdheid van het centrum om in rechte op te treden zich beperkt tot de misdrijven die in strikte zin gedefinieerd worden als vormen van mensenhandel (artikel 11, § 1, 2º, van de wet van 13 april 1995). Het enige strafbare feit dat in aanmerking werd genomen was de aanslag op de eerbaarheid, die niet vermeld wordt in de definitie van mensenhandel. De rechtbank heeft dus het verzoek van het CGKR onontvankelijk verklaard. Het centrum is hiertegen in beroep gegaan.
Als argument voert het centrum niet alleen de formulering van de wetgever aan, die het centrum de bevoegdheid verleent om in rechte op te treden in alle gevallen waartoe de toepassing van de wet van 13 april 1995 aanleiding kan geven, maar ook en vooral de doelstelling van de wet. Het extraterritorialiteitsprincipe draagt immers bij tot de bestrijding van de mensenhandel als algemeen verschijnsel. Net als kinderpornografie is sekstoerisme voor sommigen vaak een eerste stap naar een intensievere consumptie om hun neigingen te bevredigen. Deze gedragingen dragen bij tot een steeds grotere vraag naar verschillende specifieke, zo niet perverse, seksuele diensten waaraan de georganiseerde misdaad met genoegen voldoet door het organiseren van de seksuele uitbuiting van kinderen en/of mensenhandel. In het licht van deze ontwikkelingen meent het Centrum in dergelijke zaken te moeten optreden, binnen het kader van zijn algemene opdracht om de strijd tegen de mensenhandel aan te moedigen.
Wat de slachtoffers betreft, was één van de wensen van de wetgever dat zij in de gelegenheid gesteld zouden worden om een schadeloosstelling te krijgen voor het aangedane leed. In gevallen van sekstoerisme wonen de slachtoffers vaak in verre landen, zijn ze overwegend erg jong en hebben ze doorgaans een laag opleidingsniveau. Hun families beschikken niet over de financiële middelen om een advocaat te betalen. Het is derhalve uiterst belangrijk dat het centrum in hun naam kan optreden; zo niet zouden ze geen enkele kans hebben op het krijgen van enige schadeloosstelling.
Het hof van beroep van Gent heeft op 11 mei 1999, het eerste vonnis bekrachtigd en heeft dus niet aanvaard dat het CGKR zich in deze zaak burgerlijke partij stelt, noch in eigen naam, noch in naam van het slachtoffer. Het Centrum gaat nu naar het Hof van Cassatie naar aanleiding van een precies punt, namelijk dat het centrum toch de mogelijkheid moet krijgen om op te treden in naam van het slachtoffer, indien het daartoe verzocht wordt. Verder betekent dit concreet dat de wet inzake de internationale mensenhandel minder klaarheid biedt dan de parlementsleden bedoeld hebben, wat de terughoudendheid van het hof van beroep van Gent kan verklaren.
Naast de wijzigingen die aangebracht dienen te worden in de wet inzake de mensenhandel, ziet het CGKR nog twee punten die aan de orde zijn :
1. Op het vlak van de economische uitbuiting rijst het probleem van de straffeloosheid van de opdrachtgevers. In het geval van clandestiene ateliers bijvoorbeeld, is het onmogelijk dat de opdrachtgevers niet beseffen dat de extreem lage prijzen die zij betalen, het gevolg zijn van de exploitatie van de arbeidskrachten. Het is dus absoluut noodzakelijk dat er wettelijke maatregelen worden getroffen om de opdrachtgevers medeverantwoordelijk te maken. In Frankrijk bestaat dit systeem reeds (cf. wet nr. 97-210 van 11 maart 1997).
2. Erkende slachtoffers van de mensenhandel dienen, zoals alle slachtoffers van opzettelijke gewelddaden, het recht te krijgen om een beroep te doen op de Commissie voor hulp aan slachtoffers van opzettelijke gewelddaden. Hier rijzen twee problemen :
Eerst en vooral voldoen slachtoffers van de mensenhandel zelden aan de voorwaarde van wettig verblijf op het ogenblik van de geweldpleging. Het illegaal of onzeker verblijf is immers een van de basiselementen van de mensenhandel en vormt bovendien een van de middelen die de uitbuiters aangrijpen om de slachtoffers onder druk te zetten. Het CGKR meent dat de Commissie voor hulp aan slachtoffers zich zou moeten beroepen op overmacht, zoals zij reeds een paar keer deed. Een wetswijziging in die zin lijkt aangewezen om te garanderen dat deze uitzondering met betrekking tot de mensenhandel niet meer in twijfel kan worden getrokken.
Bovendien lijkt het begrip opzettelijke gewelddaden met ernstige aantasting van het lichaam of de gezondheid op een restrictieve wijze te worden geïnterpreteerd door de minister van Justitie. Enkel de gevallen van opzettelijke slagen en verwondingen lijken ontvankelijk te worden verklaard. Slachtoffers van mensenhandel worden echter aan verschillende vormen van geweld onderworpen die, volgens de gespecialiseerde psychologen terzake, meer in de buurt liggen van sommige praktijken van psychologische marteling (het onthouden van voedsel, psycho-affectieve isolatie, verstoring van het dag-nacht-ritme, intimidatie en gebruik van bijgeloof, ...). Het zou dan ook paradoxaal zijn om enkel de uitwendige sporen van geweld in aanmerking te nemen en het « onzichtbare » maar daarom niet minder brutale geweld te ontkennen dat ook zware letsels aan het slachtoffer toebrengt.
Naast deze voorstellen tot wetswijziging, hebben het Centrum en de centra voor slachtofferhulp gewezen op enkele knelpunten met betrekking tot de toepassing van de omzendbrief van 13 januari 1997, die betrekking had op de steun aan slachtoffers van mensenhandel door de Dienst Vreemdelingenzaken.
Wat betreft het afleveren van het bewijs van inschrijving in het vreemdelingenregister (BIVR), stipuleert de omzendbrief dat er tot de derde fase (BIVR 6 maanden) wordt overgegaan wanneer het parket een bevestigend antwoord gaf op de twee volgende vragen :
Gaat het om een dossier van mensenhandel ?
Is dat dossier nog steeds in behandeling ?
Het probleem waar de Dienst Vreemdelingenzaken vooral mee te kampen heeft, is dat de antwoorden van de parketten niet coherent zijn : sommige parketten antwoorden van bij het begin van het onderzoek bevestigend op beide vragen, andere wachten dan weer het einde van het onderzoek af of zelfs de beslissing van de raadkamer.
Als reactie op dit gebrek aan eenvormigheid heeft de Dienst Vreemdelingenzaken in de praktijk de gewoonte om het BIVR slechts af te leveren nadat de feiten wel degelijk als mensenhandel werden beschouwd door de raadkamer. De Dienst Vreemdelingenzaken maakt zich vooral zorgen over het feit dat de slachtoffers naar het milieu terugkeren, een risico dat er volgens hen enkel maar groter op wordt wanneer het slachtoffer over een BIVR beschikt.
Volgens de Dienst Vreemdelingenzaken moeten er voor het slachtoffer dus objectieve (die geen ruimte laten voor subjectieve interpretaties) en redelijke criteria worden gevonden.
Uit de gedeelde ervaring van de drie VZW's blijkt dat deze praktijk de toestand voor het slachtoffer veel erger maakt, gezien het voor een tweede keer gedupeerd kan worden.
De drie VZW's en het Centrum voor gelijkheid van kansen dringen erop aan dat er, in het belang van het slachtoffer, zo snel mogelijk een BIVR moet worden toegekend. Het verlenen van een BIVR is een noodzakelijke voorwaarde voor het slachtoffer om de zo belangrijke volgende stappen te ondernemen : inschrijving in een school, het aangaan van een ziekteverzekering, het openen van een bankrekening, het ondertekenen van een huurcontract, de procedure gezinshereniging, het afschaffen van de wachttijd voor de werkvergunning. En tenslotte, maar niet in het minst, is er het argument dat de snelle toekenning van het BIVR een slachtoffer de mogelijkheid biedt om zijn/haar leven in de nabije toekomst te gaan plannen.
De drie VZW's en het centrum menen dan ook dat het afwachten van de beslissing van de raadkamer een te lange wachttijd oplegt, wat onaanvaardbaar is en niet in overeenstemming met de strekking van de omzendbrief.
In antwoord op de gewettigde bezorgdheid van de Dienst Vreemdelingenzaken benadrukken zij het feit, dat de slachtoffers die naar het milieu terugkeren dat in de meeste gevallen doen tijdens de eerste dagen van hun opvang en in praktisch alle gevallen binnen de termijn van 45 dagen periode waarin de slachtoffers beslissen of ze al dan niet verklaringen zullen afleggen.
De VZW's en het centrum zijn er in tegendeel van overtuigd, dat het verlenen van een BIVR een bijkomende reden is om niet naar het milieu terug te keren, en dat het ook een hulp betekent voor de maatschappelijke werkers, die volledig op dezelfde golflengte zitten : « zolang het slachtoffer niet over papieren beschikt, heeft het niets te verliezen behalve de belofte, een papier te krijgen voor drie maanden. De perspectieven liggen anders als het slachtoffer een document krijgt voor zes maanden ».
Op basis hiervan willen de drie VZW's en het Centrum voor gelijkheid van kansen dan ook de volgende aanbevelingen doen :
a) De aankomstverklaringen hoeven maar éénmaal verlengd te worden; het slachtoffer zou dus beschikken over een bevel om het grondgebied te verlaten binnen 45 dagen, over twee aankomstverklaringen van drie maanden (maximum) en vervolgens over een BIVR van zes maanden.
b) Om duidelijke en homogene verklaringen te verkrijgen vanwege de parketten, krijgen de vragen een minder categorische formulering :
1. Is het onderzoek nog steeds aan de gang ?
2. Kan er vanuit de huidige stand van het dossier besloten worden, dat deze persoon een slachtoffer is van de mensenhandel ?
Met een zelfde doel voor ogen stelt het Centrum voor gelijkheid van kansen voor, sensibiliseringsgesprekken te organiseren met die parketten, die niet duidelijk op de vragen reageren, en dat op basis van een lijst die door de Dienst Vreemdelingenzaken moet worden opgesteld.
Een tweede knelpunt in verband met de toepassing van de omzendbrief van 13 januari 1997 door de Dienst Vreemdelingenzaken is dat voor het verlenen van een BIVR van onbepaalde duur in de tekst van de omzendbrief enkel vereist wordt dat de klacht of de verklaring geleid heeft tot een dagvaarding en van betekenisvol belang was voor de procedure.
In zijn huidige praktijk verleent de Dienst Vreemdelingenzaken deze vergunning voor onbepaalde duur slechts in geval van een veroordeling op basis van een definitief vonnis en beoogt de omzendbrief in die zin te wijzigen.
De drie VZW's en het Centrum voor gelijkheid van kansen menen dat de veralgemening van deze aanvankelijk niet voorziene voorwaarde de toestand van de slachtoffers ten zeerste zou verergeren. Er mag niet over het hoofd gezien worden dat het hier gaat om mensen die risico's hebben genomen door klacht neer te leggen en verklaringen af te leggen tegen personen die machtiger zijn en beter georganiseerd dan zijzelf, en dat de slachtoffers ook nog het risico lopen van represaillemaatregelen, wat ook de afloop van het proces moge zijn.
De VZW's en het Centrum willen kost wat kost vermijden dat de slachtoffers door het gerecht als instrumentele getuigen worden gebruikt en vervolgens aan hun lot en mogelijke represailles overgelaten.
Feit is, dat voor bepaalde dossiers het onderzoek meerdere jaren kan aanslepen; dit is vaak het geval wanneer de kwalificatie van de feiten binnen de wet van 13 april 1995 niet evident is. De drie VZW's en het Centrum voor gelijkheid van kansen menen dan ook dat het beraad over wat al dan niet mensenhandel is op een ander niveau moet gebeuren, en niet door de Dienst Vreemdelingenzaken op het ogenblik dat er een definitieve legalisering wordt toegestaan na een jarenlang durend onderzoek. Er moet een grondige reflectie komen over de herziening van de wet van 13 april 1995, die lacunes vertoont en de criteria moeten verhelderd worden zo onder meer inzake het zwart werk van buitenlanders. Het is van wezenlijk belang dat de maatschappelijke werkers die criteria bij voorbaat kennen, zodat ze geen valse hoop geven aan bepaalde personen die zich in een moeilijke situatie bevinden.
Als antwoord op de vrees voor misbruik leert de ervaring, dat de potentiële slachtoffers efficiënt gecontroleerd en geschift worden, door de ordediensten, vervolgens door de onthaalcentra die daar steeds bedrevener in worden , door de parketten en de auditoraten. Daardoor worden de pogingen tot misbruik van de procedure aanzienlijk beperkt.
De VZW's en het Centrum voor gelijkheid van kansen doen de volgende aanbevelingen :
a) De huidige tekst van punt 8.3. van de omzendbrief overnemen : de aanvaag voor een verblijfsvergunning van onbeperkte duur kan ingediend worden door het slachtoffer wiens verklaring of klacht geleid heeft tot een dagvaarding voor de rechtbank en kan toegekend worden als de verklaring of de klacht van betekenisvol belang is voor de procedure.
b) Het slachtoffer krijgt een positief antwoord op de aanvraag :
Indien de verklaringen of de klacht hebben geleid tot een veroordeling in eerste aanleg; gezien de lange periode die vereist om alle gerechtelijke stappen te ondernemen is het onaanvaardbaar te moeten wachten op het definitieve vonnis.
In de gevallen waarbij er geen veroordeling is voor feiten van mensenhandel : indien de vordering van het openbaar ministerie de tenlastelegging van mensenhandel weerhouden heeft.
Hoewel het geval zich tot op heden niet heeft voorgedaan, moet men toch opmerken dat er niet vereist wordt dat het slachtoffer zich burgerlijke partij stelt om te kunnen genieten van een regularisatie.
Naar aanleiding van een bezoek van de subcommissie aan de Brusselse politie op 17 januari 2000, heeft hoofdcommissaris Van Reusel van de politie van Brussel de structuur van dit korps kort toegelicht. In totaal worden er 1 711 politiemensen en 300 personeelsleden in burger tewerkgesteld. Het algemeen beleid van de Brusselse politie is gebaseerd op drie pijlers : preventie, ontrading en repressie. De herstructurering, die recentelijk werd doorgevoerd, stelt de basispolitiezorg voorop. Het grondgebied van de stad Brussel werd aldus ingedeeld in 28 geïntegreerde wijken en 12 afdelingen, die 7 dagen op 7, en 24 uren op 24 toegankelijk zijn voor het publiek.
De belangrijkste structuur situeert zich derhalve op het niveau van de wijk, die wordt geleid door een team van politiemensen van alle graden. Dergelijke wijken hebben een autonomie, die concreet gestalte wordt gegeven door de responsabilisering van elk lid van het team, onder leiding van een officier. Twee of drie wijken nooit meer worden geïntegreerd in een afdeling. Een officier is belast met de coordinatie van de doelstellingen en van de acties in deze wijken. Twee districten hebben elk de controle over zes afdelingen. Aan het hoofd hiervan staat een politiecommissaris. Het geheel van deze territoriale structuren heeft een algemene bevoegdheid, met als doelstelling daadwerkelijk de basispolitiezorg te verzekeren.
Zoals in het Octopusakkoord werd overeengekomen, geniet deze basispolitie van de steun van zogenaamde « gespecialiseerde politiediensten », die geconcretiseerd wordt door eenheden met een operationele of functionele duiding. Deze eenheden met een operationeel en gespecialiseerd karakter zijn :
de Directie Interventie, gespecialiseerd in openbare orde;
de Directie van het Verkeer, gespecialiseerd in het beheer van het verkeer;
de Directie van de Preventie en Jeugd, gespecialiseerd in hulp voor slachtoffers, in familiale problemen en in minderjarigen;
de Gerechtelijke Directie, gespecialiseerd in criminele fenomenen zoals carjackings, tags, drugs, zedenzaken, enz.
Buiten deze gespecialiseerde steuneenheden bestaan er ook algemene diensten die worden gecoördineerd, ofwel door een algemene operationele directie, ofwel door een algemene functionele directie, waarvan het doel is de centrale en territoriale structuren bij te staan in logistieke en administratieve taken (CALOG).
De aanpak van de prostitutie door de Brusselse politie gebeurt derhalve in de eerste plaats op het niveau van de wijkpolitie, die daarin wordt bijgestaan door andere, meer gespecialiseerde teams.
Op vraag van een lid heeft de heer Janssen, adjunct-politiecommissaris-inspecteur van de Brusselse politie, verklaard dat in de Dienst « Zeden » van de gerechtelijke brigade, die verantwoordelijk is voor de problematiek van de prostitutie, slechts vier mensen worden tewerkgesteld. Deze staan onder de leiding van een adjunct-officier. Deze dienst kan bijgevolg best enige versterking gebruiken.
De heer Van Reusel, hoofdcommissaris van de politie te Brussel, heeft verduidelijkt dat de meerderheid van de effectieven die werkzaam zijn in de Brusselse politie, wordt ingezet in de basispolitiezorg. De overige manschappen zijn meestal ter beschikking voor de samenwerking met de rijkswacht en met de gerechtelijke politie. Meer en meer ondervindt men moeilijkheden bij het recruteren van geschikte politiemensen. Er moeten dringend maatregelen worden genomen om dit beroep terug aantrekkelijk te maken.
Tijdens een hoorzitting van de subcommissie op 14 februari 2000, heeft de heer Bourgeois, kapitein-commandant van de BOB van de rijkswacht (district Brussel) een beeld geschetst van de cel « Mensenhandel ». Aanvankelijk vormde de ploeg « Zeden » een team, bestaande uit zes rijkswachters, die zich inlieten met alles wat te maken had met inbreuken aangaande de prostitutie, alsook met betrekking tot personen en instellingen die gekend waren voor prostitutie of ontucht. Deze ploeg van zes mensen werd gedurende de laatste vier jaren praktisch verdubbeld tot de huidige 11 rijkswachters. Ook inzake haar taakomschrijving heeft deze ploeg een gedaanteverwisseling ondergaan : de opdracht werd de strijd tegen de mensenhandel in het algemeen, eventueel gebonden aan de prostitutie. Het parket te Brussel heeft daarbij twee fenomenen als prioritaire genoemd : enerzijds het Westafrikaanse milieu en anderzijds de Albanese netwerken.
Naast deze cel « Mensenhandel » werd een nieuwe ploeg « Pedofilie » in het leven geroepen, samengesteld uit vijf rijkswachters. Samen met de verdubbeling van de cel « Mensenhandel », gaat dit echter ten nadele van de andere materies en hun respectievelijke ploegen. In het algemeen belang was het ook niet verantwoord om deze andere teams nog verder af te bouwen.
Het is evident dat het zich inwerken in een nieuw, gesloten milieu niet van de ene op de andere dag geschiedt. Vooraleer een zekere kennis van het milieu en het fenomeen te verkrijgen, moeten heel wat inspanningen worden geleverd. Bij het bepalen van een actieplan om een nieuw fenomeen (en milieu) aan te pakken, moeten de volgende aandachtspunten worden gerespecteerd :
het opbouwen van een goede kennis van het milieu door onder meer het uitvoeren van controles van prostituees, hun entourage en hun instellingen, evenals het rekruteren van informanten;
een goed beheer van de bestaande « zachte » en « harde » informatie door de aanstelling van een criminele analyst en door de input van alle verworven inlichtingen (telefoonnummers, uitgevoerde controles, samenstelling fotoalbum, enz.);
een vlugge reactie door het voeren van onderzoeken en het vlug detecteren van anomalieën;
een veelvuldig contact met de slachtoffers op het terrein, teneinde stilaan hun vertrouwen in te winnen en hen te overhalen uit hun milieu te stappen.
Het is evident dat dergelijke activiteiten die slechts betrekking hebben op één fenomeen reeds heel wat effectieven opslorpen. Tegelijkertijd dient men op het terrein te zijn voor de vergaring van de informatie en de bewijslast, de uitvoering van lopende onderzoeken (gemiddelde duur : 1 jaar) en uiteindelijk het beheer van de ingewonnen elementen te garanderen.
Om in een ideale situatie te kunnen werken heeft de heer Bourgeois de nood aan bijkomend personeel voor de cel « Mensenhandel » op een twintigtal personeelsleden geschat, om de volgende redenen :
een onderzoek naar mensenhandel duurt gemiddeld anderhalf jaar; wanneer een te kleine ploeg zich daarmee moet bezighouden betekent dit, spijtig genoeg, dat de andere dossiers blijven liggen;
het personeel moet voldoende de kans krijgen om op het terrein te gaan (proactief karakter van deze onderzoeken), zo niet kent het niet meer de realiteit van het terrein en is het niet meer in staat om nieuwe fenomenen te detecteren en aan te pakken;
teneinde een milieu te leren kennen, moet men zich ook inlaten met het beheer van de ingewonnen elementen.
Dit aantal zou het tevens mogelijk maken zich in te laten met bepaalde vormen van mensenhandel in het kader van de clandestiene immigratie.
Anderzijds is het ook zo dat men in dergelijke materies nog nood heeft aan een aantal personeelsleden, die geen onderzoeker zijn. De heer Bourgeois heeft gewezen op het belang van een criminele analyst, die het fenomeen kan opvolgen teneinde de structuur en de banden tussen de verscheidene gevoerde onderzoeken te kunnen detecteren en vast te leggen. Dergelijke aanpak laat toe om een duidelijk zicht te krijgen op het milieu en de verantwoordelijken in het bijzonder. Daarnaast is er de noodzaak van administratief personeel, die de ingewonnen inlichtingen kan encoderen, zodat deze elementen niet verloren gaan en tijdig kunnen worden gerecupereerd om een onderzoeksdossier aan te vullen. Dit geldt in het bijzonder voor telefoonnummers en losse vaststellingen. De praktijkervaring leert namelijk dat dit een uitstekend middel is om personen met elkaar in verband te kunnen brengen en aldus het georganiseerd karakter te kunnen aantonen.
Naast de benodigde mankracht, stelt zich ook een probleem op het vlak van de informatica. In het kader van de lokale politionele samenwerking zou het wenselijk zijn dat de door de lokale eenheden uitgevoerde controles zouden worden opgeslagen in een lokaal bestand. De gespecialiseerde politie, zoals de BOB, zou op éénzelfde netwerk aangesloten moeten zijn om een rechtstreeks zicht te verwerven op de lokaal uitgevoerde controles. Dergelijke werkwijze vraagt uiteraard de creatie van lokale gegevensbanken met betrekking tot de prostituees en de instellingen, doch deze zouden naderhand kunnen worden geëxploiteerd in het kader van de mensenhandel. Anderzijds zouden de onderzoekers hun gegevens moeten kunnen inbrengen in een bestand, zodat deze gegevens ook voor onderzoeksdoeleinden kunnen worden beheerd en geëxploiteerd. Een centralisatie van deze gegevens op nationaal vlak zou tevens banden kunnen leggen tussen onderzoeken in de verscheidene steden. Ook hier blijkt er dus nood te zijn aan een adequate soft- en hardware.
De subcommissie heeft op 20 maart 2000 een hoorzitting georganiseerd met mevrouw P. Sörensen, Europees parlementslid en voormalig coördinator van de VZW Payoke, alsmede met de verantwoordelijken voor de drie VZW's die, overeenkomstig de richtlijnen van de regering (12), werden erkend als « gespecialiseerde onthaalcentra » voor de opvang en de begeleiding van de slachtoffers van mensenhandel.
Mevrouw Wauthier, coördinator van de vereniging Pag-Asa, heeft toegelicht hoe de gespecialiseerde centra werken. Het Westen blijft de voornaamste trekpleister voor de netwerken. Men kan er binnenraken met valse papieren, zij het illegaal en soms in ellendige omstandigheden. De slachtoffers die hen vertrouwen, zijn volledig overgeleverd aan deze netwerken die alleen winst voor ogen hebben. Sinds begin 1999 worden de slachtoffers steeds jonger. Het aantal minderjarige slachtoffers neemt alsmaar toe. Hun naïviteit en onrijpheid hebben daar uiteraard mee te maken. De handelaars kunnen hen naar believen manipuleren. Meestal weten zij niet wat hen te wachten staat en hebben zij een weinig realistisch beeld van het Westen. Voorlichtingscampagnes in de landen van herkomst kunnen een interessant preventiemiddel zijn. Om mensenhandel te bestrijden, moet het gerechtelijk apparaat deze netwerken blijven aanpakken. Zij moeten merken dat mensenhandel geen risicoloze, lucratieve activiteit is. De begeleiding van verenigingen zoals Pag-Asa, Sürya en Payoke geeft de slachtoffers de mogelijkheid om hun calvarietocht in deze netwerken te vertellen.
De eerste omzendbrief van 1994 is aangepast in 1997. De omzendbrief van 13 januari 1997 beschrijft precies hoe de procedure verloopt, maar het blijft moeilijk om het fenomeen mensenhandel te interpreteren en te definiëren. Er moet geregeld worden gezocht naar een gemeenschappelijke interpretatie die beantwoordt aan de vereisten van het gerecht en aan die van de Dienst Vreemdelingenzaken. Gelukkig geven bepaalde parketten en de afdeling « mensenhandel » van de Dienst Vreemdelingenzaken blijk van de nodige soepelheid. De verschillende standpunten over de definitie van mensenhandel en de situatie in de praktijk zijn besproken. Voor de geregelde evaluatie van de toepassing van de procedure is overleg nodig tussen de drie gespecialiseerde centra teneinde concrete voorstellen voor te leggen aan de minister van Binnenlandse Zaken, zodat eerlang een nieuwe omzendbrief kan worden bekendgemaakt. De VZW's hopen dat zal gesproken worden over de middelen en dat zij de mogelijkheid zullen krijgen om de nieuwe omzendbrief in de praktijk te brengen, teneinde de rechten van de slachtoffers nog beter te verdedigen en zo mee te werken aan de strijd tegen de mensenhandelaars.
Mevrouw Wauthier heeft het werk van Pag-Asa in 1999 toegelicht met enkele cijfers. In 1999 zijn 148 mensen begeleid, 71 van deze dossiers waren nieuw. Zeventig personen waren afkomstig uit Oost-Europa, 43 uit Afrika, 32 uit Azië, 7 uit Zuid-Amerika; van 9 personen was de herkomst niet meegedeeld. In 1999 waren er 28 verwijzingen van de politiediensten, 36 van de rijkswacht, 8 van de parketten, 3 van de rechtbanken en 1 van de Sociale Inspectie. Er waren ook zo'n twintigtal verwijzingen van privé-instanties. Het gerecht blijft dus de belangrijkste bron van verwijzing. Dat geldt ook voor het jaar 2000. In 1999 kwam het tot 9 rechtszaken, waarbij de vereniging 18 slachtoffers heeft begeleid. Zeven van deze zaken speelden zich af in Brussel en 2 in Gent. In Brussel verliepen deze rechtszaken tamelijk snel. Jammer genoeg wordt niet in alle parketten hetzelfde beleid gevoerd. Dat geldt vooral voor het beleid inzake mensenhandel, met name dan voor mensen die via één van de netwerken het land binnenkomen en in Zaventem of in het eindstation van de Eurostar worden opgepakt. De verschillende parketten hebben een uiteenlopend beleid : sommige willen vervolgingen instellen en andere niet. Uiteraard is een eenvormige wetgeving op internationaal niveau wenselijk, maar eerst moet het strafrechtelijk beleid op nationaal niveau worden geharmoniseerd. Een eenvormige begeleiding van slachtoffers op internationaal niveau zou een grote stap voorwaarts zijn, maar daarnaast moeten ook de strafrechtelijke procedures voor de vervolging van mensenhandelaars worden geharmoniseerd. Een slachtoffer dat kiest voor vrijwillige repatriëring kan in zijn land van herkomst opnieuw aan de mensenhandelaars ten prooi vallen en naar een ander land worden gestuurd. Daarom moet de strafwetgeving eenvormig worden gemaakt.
Preventie is ook nuttig. Het preventiebeleid in landen zoals de Filippijnen heeft al vruchten afgeworpen, maar ook de ambassades moeten worden ingeschakeld. Er moet controle worden uitgeoefend op mensen die in de ambassades visa aanvragen voor bedrijven of om hier te komen werken. Deze bedrijven moeten in België beter gecontroleerd worden via de ambassades. Er moet worden nagegaan of ze echt bestaan. Deze preventie moet deel uitmaken van het migratiebeleid en de ontmoedigingscampagnes op economisch vlak in de landen van herkomst.
Naar aanleiding van het bezoek van de subcommissie aan de VZW Pag-Asa op 9 mei 2000, heeft mevrouw Wauthier, coördinatrice van de VZW, per brief van 14 juni 2000 enkele noden en verwachtingen van dit onthaalcentrum naar voor geschoven. Deze hebben vooreerst betrekking op het personeelsgebrek. Pag-Asa is namelijk slachtoffer van het eigen succes. Tegenover een toenemende vraag naar opvang en begeleiding van slachtoffers van mensenhandel staat steeds dezelfde, kleine groep van mensen die dit in praktijk moet brengen. Aangezien de juridische procedures soms jaren aanslepen, loopt de werklast hoog op. Bij het opstarten van de werking, in 1994, werden er aan Pag-Asa vier voltijdse werkkrachten toebedeeld. Naarmate de werking groeide en er meer vragen kwamen naar een ambulante begeleiding, is ook dit aspect verder uitgebouwd. Voor de permanentie in het onthaaltehuis werd er geleidelijk aan meer beroep gedaan op vrijwilligers. In de loop der jaren heeft Pag-Asa ook een aantal bijkomende werkkrachten gekregen, zoals een criminologe en een sociaal assistente; vanuit de eigen werkingsmiddelen werd nog één deeltijdse arbeidskracht aangeworven. Mettertijd werd de werking van Pag-Asa opgesplitst in drie eenheden : een ambulante begeleidingscel, een opvangcel en een juridische cel. De werklast van de drie cellen is enorm.
Voor het opvanghuis zijn er twee betaalde krachten en een groep van een vijftiental vrijwilligers. Aangezien de werknemers zelf regelmatig moeten bijspringen om de permanentie te verzorgen, dienen heel wat werkuren s'nachts gepresteerd te worden. De ambulante cel staat in voor de sociale begeleiding van een zestigtal personen die extern gehuisvest zijn. Aanvankelijk heeft men zeer regelmatige gesprekken met deze mensen; na verloop van tijd kan het ritme wel afgebouwd worden. Veel hangt daarbij af van de zelfredzaamheid van de cliënt. De juridische cel volgt de administratieve en juridische aspecten van de begeleiding op. De juridische cel bestaat uit één voltijdse medewerker die wordt bijgestaan door de coördinatrice, en meer dan honderd dossiers opvolgt.
De overbelasting is het gevolg van twee factoren : enerzijds de toename van het beroep, dat gedaan wordt op de procedures voor opvang en begeleiding van slachtoffers van mensenhandel naarmate meer diensten met deze regeling vertrouwd raken, en anderzijds de dichtslibbing doordat dossiers vaak meerdere jaren aanslepen. Op dit ogenblik heeft dit probleem dergelijke proporties aangenomen dat de laatste maanden besloten werd tot een opname-stop. Enkel wanneer er een plaats vrij komt in het opvanghuis of er een ambulante begeleiding wegvalt, wordt een nieuwe begeleiding in overweging genomen. Sürya en Payoke hebben om gelijkaardige redenen besloten tot een zelfde opstelling.
De kern van het probleem is dat de drie genoemde cellen onderbezet zijn. Er is te weining personeel om op alle gestelde vragen in te kunnen gaan. Telkens iemand afwezig is voor enkele dagen (vakantie, ziekte, een congres, ...) komt er heel wat kunst- en vliegwerk aan te pas om de normale dienstverlening te laten doorlopen.
Wat betreft de financiële situatie, heeft mevrouw Wauthier de aandacht gevestigd op het feit dat Pag-Asa afhangt van vier subsidiërende overheden : de federale overheid (via de Nationale Loterij, voorheen via het Impulsfonds voor het migrantenbeleid), de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie, de Vlaamse en de Franse Gemeenschapscommissie. Het onthaalhuis van Pag-Asa werd door de GGC erkend als onthaalinstelling van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Deze subsidie die in maandelijkse schijven wordt uitbetaald is de enige vaste bron van inkomsten. Voor de andere subsidies dient er telkens een aanvraag of project ingediend te worden. De datum van de uitbetaling van de subsidie is meestal moeilijk te voorspellen en valt soms niet in het jaar waarop de subsidie betrekking heeft.
Naast de subsidies betrekt Pag-Asa ook inkomsten uit de tussenkomsten door het ministerie van Sociale Zaken, met name het equivalent van het bestaansminimum van een alleenstaande per opgevangen persoon per maand, plus een tussenkomst in de medische en farmaceutische kosten. De uitbetaling hiervan volgt echter pas na een drietal maanden. In de zomermaanden is er geen uitbetaling wegens de vakantie van de verschillendfe betrokken ambtenaren. Het bedrag van de maandelijkse tussenkomsten schommelt rond de vijf- à zeshonderdduizend frank. Deze kosten moeten door Pag-Asa voorgeschoten worden.
De combinatie van beide elementen maakt dat Pag-Asa bijna permanent met een liquiditeitstekort te kampen heeft. Voortdurend moet men op zoek gaan naar (renteloze) leningen om de courante kosten te kunnen betalen. Meestal kan men de lenende instanties geen uitsluitsel geven over de terugbetalingstermijn, wat de zoektocht niet vergemakkelijkt. Het probleem zou grotendeels verholpen zijn wanneer het belangrijkste subsidiebedrag (4,5 miljoen frank vanwege de Nationale Loterij) uitbetaald kan worden in maandelijkse schijven, of toch op zijn minst op een voorspelbaar tijdstip. Een ander element zou kunnen zijn dat de subsidiërende overheden zich engageren voor een langere termijn zodat men bij de aanvang van het jaar beter kan inschatten welk bedrag men ter beschikking zal hebben.
Mevrouw Bernard, coördinatrice van de VZW Sürya, heeft voor de subcommissie eveneens uitgelegd met welke grote financiële moeilijkheden ze af te rekenen hebben. De toestand van Sürya is bijzonder moeilijk aangezien drie personen hun opzegging hebben gekregen. Einde april 2000 kon Sürya niet meer dan twee personeelsleden in dienst houden die gedurende 24 uur op 24 werken om ongeveer 170 dossiers te volgen.
Men moet weten dat de VZW aanvankelijk een subsidie van 4,5 miljoen per jaar ontving : 3,5 miljoen van de federale regering via de Nationale Loterij en 1 miljoen van de Franse Gemeenschap, plus twee « Prime »-betrekkingen (Projet régionaux d'insertion dans le marché de l'emploi). Door te herhalen dat het voor de VZW onmogelijk was de dienst 24 uur op 24 waar te nemen met het personeel en de financiële middelen waarover ze beschikte, heeft ze snel 4,5 miljoen ontvangen van het Impulsfonds voor het migrantenbeleid, 1 miljoen van de Franse Gemeenschaps en 2 miljoen van het Waalse Gewest alsmede twee « Prime »-betrekkingen. Zo beschikte Sürya in 1998 en 1999 over een jaarlijks werkingsbudget van 7,5 miljoen. Financieel gezien deden er zich twee grote problemen voor. Enerzijds is 7,5 miljoen een minimum minimorum, dus veel te weinig. Anderzijds moet Sürya elk jaar opnieuw vechten om dat geld te krijgen. Het geld komt niet zomaar terug, niets is verworven voor een periode van 5 tot 10 jaar tenzij de financiering door het Impulsfonds voor het migrantenbeleid, die aanvankelijk voor vijf jaar toegekend is. Van 1995 tot 1999 heeft Sürya dus 3 miljoen gekregen en vervolgens 4,5 miljoen. Dat was zeker, maar dat is nu niet meer het geval. Op dit ogenblik beschikt de VZW over 4,5 miljoen afkomstig van de Nationale Loterij. Twee « Prime »- betrekkingen zijn ook toegekend tot het einde van het jaar 2000.
Deze jacht of financiële middelen vergt tijd en energie. Dat vraagt veel tijd van de coördinatrice en van de bestuursleden van Sürya. Het zou beter zijn die tijd te besteden aan de doelstellingen die de vereniging nastreeft, namelijk de begeleiding en de hulp aan personen die het slachtoffer zijn van mensenhandel. Met 7,5 miljoen probeert men te overleven. Het personeel verricht veel overuren. Het is trouwens geen geheim dat twee personeelsleden die de vereniging verlaten hebben een proces aangespannen hebben om de betaling van die overuren te vorderen. Sürya kan dat echter niet betalen bij gebrek aan financiële middelen.
Sürya is als vereniging niet ontstaan uit een privé-initiatief van mensen die de zaak belangrijk vonden en van goede wil waren ... De vereniging is onder impuls van de overheid tot stand gekomen. De vorige regering heeft om de oprichting van gespecialiseerde sociale instellingen gevraagd om haar beleid van strijd tegen de georganiseerde misdaad en de mensenhandel vorm te geven. Sürya vindt dus dat haar toestand ongehoord is. Het is ergerlijk dat men een sociale strijd moet voeren, op verzoek van de politici terwijl van de mensen praktisch vrijwilligerswerk gevraagd wordt! Dat is niet meer mogelijk en men overweegt trouwens het centrum te sluiten. Het centrum volgt op dit ogenblik echter 170 personen. Veel mensen worden naar de VZW Pag-Asa gestuurd maar die vereniging is zelf overbelast. Men weet niet meer wat men kan doen voor al die mensen. Mevrouw Bernard heeft een nieuwe alarmkreet laten horen. Het is werkelijk catastrofaal dat men personeelsleden moet opzeggen temeer omdat men rekening moet houden met het bestaande werk. Men krijgt te maken met dreigingen, represailles. Men houdt zich bezig met personen uit kansarme kringen die na hun ervaring van het « slachtoffer worden » nog minder kansen krijgen. Het gaat dus om een zeer zwaar publiek, van buitenlandse origine, mensen die noch onze taal, noch onze structuren of de bestaande wetten kennen.
Alles moet nog gedaan worden. Het gaat bijvoorbeeld niet om een publiek van kansarme Belgen die niet kunnen lezen ... De toestand is helemaal niet vergelijkbaar. Het gaat om talrijke, uiteenlopende en complexe problemen. De hulpverlening is honderdvoudig en gaat werkelijk alle kanten uit. Een persoon begeleiden bij zijn inschakeling in het land is tijds- en arbeidsintensief. Men moet met en voor deze persoon een heel netwerk van samenwerkingsverbanden opzetten. Om deze zware en weinig gewone taak op te nemen, is er behoefte aan geschoold personeel dat elke persoon de nodige tijd kan schenken. Drie voltijdse personen volstaan dus niet om kwalitatief werk op lange termijn te leveren. Men moet dus al met al voortdurend oog hebben voor de zwaarte en de complexiteit van de problematiek.
Men moet ook onafgebroken tijd uittrekken om de ordediensten, de gerechtelijke wereld en de samenleving bewust te maken voor het probleem van de mensenhandel. In de omzendbrief waarbij aan slachtoffers van mensenhandel een verblijfsvergunning wordt verleend, bekleden de gespecialiseerde sociale verenigingen een centrale plaats. Zonder hun medewerking kunnen die mensen immers geen verblijfsvergunning krijgen. Die vergunning is afhankelijk van de gerechtelijke procedure al dan niet erkenning als slachtoffer en van de begeleiding door een gespecialiseerd sociaal centrum. De ministers die de omzendbrief ondertekend hebben de ministers van Justitie, van Binnenlandse Zaken, van Tewerkstelling en Arbeid en van Sociale Zaken geven de gespecialiseerde verenigingen dus zelf een centrale plaats in de procedure. Zonder hun medewerking kunnen de mensen geen regularisatie van hun verblijf verkrijgen. Dat verklaart waarom de VZW's op gestructureerde en passende wijze gesubsidieerd moeten worden.
De procedure vraagt veel tijd want binnen de parketten en de ordediensten verander de taakverdeling vaak en de gespecialiseerde verenigingen moeten de diensten onophoudelijk informeren over de inhoud van deze omzendbrief, namelijk dat de slachtoffers naar de verenigingen doorgestuurd moeten worden opdat ze daar verder begeleid worden. Om de zes maanden moet men het lobby- en informatiewerk herbeginnen wegens de personeelsrotatie binnen de parketten en de ordediensten. Dat is een omvangrijk werk omdat Sürya het hele grondgebied van het Waalse Gewest bestrijkt. Het gaat om een groot aantal parketten, BOB-afdelingen, GP-afdelingen en gemeentelijke politiekorpsen die om de zes maanden bezocht moeten worden.
Naast deze theoretische voorlichting over de toepassing van de omzendbrief en over de gevolgen daarvan moet men veel hindernissen, vooroordelen en misvattingen over deze problematiek overwinnen. Die misvattingen houden verband met het publiek het gaat om vreemdelingen en met de gedachte dat deze mensen van de omzendbrief gaan profiteren. Dat argument wordt vaak aangevoerd : de mensen zouden een « schijnverklaring » kunnen afleggen om een verblijfsvergunning te krijgen. Sürya antwoordt daarop dat de gerechtelijke procedure ingesteld is om een rem te zetten op eventuele valse verklaringen en ze uit ervaring weet dat het aantal « schijnverklaringen » beperkt blijft.
De VZW Sürya heeft een vergadering onder de centra belegd samen met het Centrum voor gelijkheid van kansen want men had af te rekenen met problemen in verband met de toepassing van de omzendbrief door de Dienst Vreemdelingenzaken. Met name aan het einde van de procedure, wanneer de persoon als slachtoffer erkend was, besloot de Dienst Vreemdelingenzaken de verblijfsvergunning al dan niet toe te kennen op grond van een maatschappelijk onderzoek en van het verslag dat daaruit voortkomt. Op dit ogenblik is er het geval van een persoon die als slachtoffer van mensenhandel erkend is door de correctionele rechtbank; ook volgens de uitspraak in hoger beroep is de persoon erkend als slachtoffer van mensenhandel. De Dienst Vreemdelingenzaken wacht, voor de beslissing om de definitieve verblijfsvergunning al dan niet te verlenen, op de resultaten van het maatschappelijk onderzoek opgesteld door Sürya en door de ordediensten van de wijk waar de persoon woont. De Dienst Vreemdelingenzaken verwacht dat men kan bewijzen dat deze persoon in ons land geïntegreerd is. Het is voor een VZW moeilijk om deze personen te begeleiden, hun te vragen het netwerk waaruit ze komen aan te klagen, zonder dat hen de garantie wordt geboden dat ze aan het einde van de procedure geregulariseerd zullen worden. Ze plaatsen zich in een toestand waarin ze zeer kwetsbaar worden, zonder te weten of ze uiteindelijk een verblijfstitel kunnen verkrijgen. Het is voor een VZW moeilijk om in dergelijke omstandigheden te werken en de betrokken persoon komt in een erg ongemakkelijke toestand terecht omdat hij in een situatie van onzekerheid en onveiligheid blijft. De toepassing van die omzendbrief brengt dus problemen mee. Indien de persoon een belangrijke bijdrage levert tot het onderzoek, zou hij de zekerheid moeten verkrijgen dat hij uiteindelijk een verblijfsvergunning ontvangt. Of de rechter zijn vonnis al dan niet op artikel 77bis van de Vreemdelingenwet gegrond heeft is van minder groot belang. Om een persoon op het grondgebied te kunnen regulariseren moet het voldoende zijn dat het openbaar ministerie zijn vordering opstelt op grond van artikel 77bis.
Mevrouw Bernard heeft opgemerkt dat de gespecialiseerde VZW's de mogelijkheid zullen hebben om zich burgerlijke partij te stellen. De verenigingen zijn daar zeer verheugd over, maar beschikken niet over de middelen om dat te doen. Men geeft de mogelijkheid om vele zaken te doen zonder de bijbehorende financiële middelen! Hoe wil men dat men de advocaten betaalt om zich burgerlijke partij te stellen indien men niet over de geldmiddelen beschikt ? Dat is nogmaals een ontsporing van het systeem.
In onderling overleg met de drie gespecialiseerde centra is men tot de conclusie gekomen, dat redelijkerwijze elk centrum jaarlijks op gestructureerde basis over een budget van 19 miljoen frank moet beschikken. De oprichting van de centra is een vrijwillig genomen besluit van de regering, hoewel ze geen gouvernementele organisaties zijn. Waarom worden ze niet gefinancierd zoals het gesloten centrum van Vottem ? De centra zouden dan open centra zijn en hun personeelsleden zouden ambtenaren zijn. Dat zou meer dan 19 miljoen kosten. Op dit ogenblik geeft men echter bijna geen werkingssubsidies.
De heer Bruno Moens, coördinator van de VZW Payoke, heeft zich aangesloten bij de verzuchtingen van de andere VZW's. Hij heeft tevens een aantal aanpassingen voorgesteld in de wetgeving op het vlak van de strijd tegen de mensenhandel.
Zo dient er een identieke strafmaat voor àlle vormen van mensenhandel te komen, ongeacht of het gaat over de toepassing van artikel 77bis van de Vreemdelingenwet dan wel van artikel 380bis, § 1, 1º, van het Strafwetboek. De verzwarende omstandigheden die bij de toepassing van artikel 77bis kunnen worden ingeroepen, met name mensenhandel of prostitutie, zouden ook voor artikel 380bis moeten kunnen worden ingeroepen. Andersom zou, in artikel 77bis van de Vreemdelingenwet, wie een slachtoffer van mensenhandel naar België heeft helpen vervoeren strafbaar moeten worden gesteld, ook al gebeurde het transport met de toestemming van het slachtoffer.
In artikel 380bis, § 4, van het Strafwetboek, wordt de categorie van minderjarigen tussen 16 en 18 jaar over het hoofd gezien. Het is nochtans voornamelijk deze categorie van minderjarigen die in de mensenhandel terechtkomt. Het is niet duidelijk op basis van welke strafrechtelijke bepaling deze categorie kan worden bestraft. Daarover moet duidelijkheid worden geschapen.
Bovendien moet het hele beleid inzake prostitutie worden hertekend. Het gedoogbeleid, dat nu wordt gevoerd, raakt kant noch wal. Er heerst een volkomen willekeur. De overheid moet een duidelijke keuze maken tussen ofwel een reglementerend, ofwel een prohibitionistisch beleid.
De heer Moens heeft erop gewezen dat men de mond vol heeft over de redelijke termijnen waarin artikel 6 van het EVRM voorziet, maar dat dit artikel vooral gericht is op de daders en niet op de slachtoffers. Het kan niet dat een gerechtelijk onderzoek soms tot zes jaar kan duren vooraleer er een uitspraak is. Dit is gedeeltelijk te wijten aan de onderbemanning van de politiediensten en aan een gebrek aan middelen bij de parketten, maar wanneer men de mensenhandel op een efficiënte manier wenst aan te pakken, dan moeten daarvoor de vereiste middelen worden vrijgemaakt.
Spreker heeft verklaard voorstander te zijn van structureel overleg tussen de magistratuur, de betrokken politiediensten en de bestuursrechtelijke organen, in casu de Dienst Vreemdelingenzaken. Er bestaat thans immers nagenoeg geen overleg tussen die diensten, noch met de NGO's of de Sociale Inspectie.
De heer Moens heeft opgemerkt dat de wet van 13 april 1995 een repressief karakter heeft, zoals blijkt uit de parlementaire werkzaamheden. Van die repressie valt in de praktijk echter zeer weinig te merken. Doorgaans worden mensenhandelaars tot twee of drie jaar gevangenis veroordeeld, terwijl de wet nochtans in 10 tot 15 jaar dwangarbeid voorziet. Op die manier kan de mensenhandel niet echt worden aangepakt. Het is wenselijk dat mensenhandelaars onmiddellijk administratief worden aangehouden en teruggewezen. Het is hallucinant om te zien hoe een mensenhandelaar twee jaar celstraf krijgt en nauwelijks een jaar later vrijkomt. Meestal zet hij zijn activiteiten overigens zowel in de gevangenis als na de vrijlating gewoon verder. Dat kan absoluut niet. Wie veroordeeld wordt voor feiten van mensenhandel, zou moeten bijdragen tot het Fonds voor slachtoffers van opzettelijke gewelddaden. Een vreemdeling die slachtoffer van mensenhandel is, kan op dat fonds evenwel geen beroep doen.
Zowel in de eindconclusies van de onderzoekscommissie « Mensenhandel » van 1994 als in meer recente rapporten van de regering staat te lezen dat de opvang van slachtoffers prioritair is. Niettemin heeft de heer Moens vastgesteld dat het 51 bladzijden tellend rapport van de regering van oktober-november 1999 nauwelijks drie pagina's wijdt aan de opvang van slachtoffers. Men kan dan ook moeilijk spreken van een prioriteit.
Voor hun verblijfskaarten kunnen slachtoffers van mensenhandel zich beroepen op de omzendbrief van 1994. De Dienst Vreemdelingenzaken past voor slachtoffers, die al twee jaar wachten op een uitspraak in een gerechtelijk onderzoek dat uiteindelijk wordt geseponeerd, impliciet een « stopprocedure » toe. Deze « stopprocedure » zou moeten worden opgenomen in de omzendbrief. Bovendien moet er duidelijkheid komen over het toepassingsveld van die omzendbrief. Is hij alleen van toepassing op slachtoffers van mensenhandel met het oog op prostitutie, of kan hij ook worden toegepast op slachtoffers van mensenhandel met het oog op clandestiene immigratie of economische uitbuiting ?
Een slachtoffer dat een verblijfskaart krijgt heeft ook recht op sociale steun. Deze mensen kunnen echter geen beroep doen op een integratie- of een installatiepremie. In het koninklijk besluit over de hulp aan slachtoffers van mensenhandel moet een bepaling worden opgenomen, zodat deze mensen net als gelijk welke andere vreemdeling met identieke verblijfsdocumenten aanspraak kunnen maken op deze premies. De heer Moens heeft ook de omzetting bepleit van het levensminimum naar het bestaansminimum. Thans komen zij immers niet in aanmerking voor een hele reeks van werkgelegenheidsprojecten en evenmin voor de voordelen van de artikelen 60 en 62 van de OCMW-wetgeving. Er moet ook een oplossing komen voor de voorfinanciering van de OCMW-steun. Wie een verblijfsvergunning heeft, heeft recht op OCMW-steun. Op dit ogenblik schieten de VZW's die voor, maar soms is er tot vier maanden achterstal in de betalingen van het ministerie, hetgeen hen op de rand van het faillissement brengt. Dit is absoluut onaanvaardbaar.
Mensen, die beschikken over een aankomstverklaring en een bewijs van inschrijving in het vreemdelingenregister, kunnen wel in België werken. De traagheid in de verlenging van die verblijfsdocumenten kan echter niet door de beugel. Wie een aankomstverklaring heeft en een werkgever vindt die bereid is de omslachtige procedure te doorlopen, moet een maand wachten op een arbeidsvergunning of een arbeidskaart. Als zijn verblijfsvergunning vervalt, moet hij opnieuw een aanvraag doen en weer vier weken wachten vooraleer die arbeidsvergunning of arbeidskaart wordt uitgereikt. In concreto betekent dit dat de betrokkene zijn job verliest. Deze regelgeving moet dringend worden aangepast en de verlenging moet vlotter verlopen. Ook de aanpassingen die er zijn gebeurd aan de reglementering inzake tewerkstelling van buitenlandse werknemers, waardoor personen die worden geregulariseerd in het kader van artikel 9 van de Vreemdelingenwet of in het kader van de nieuwe grootschalige procedure, worden vrijgesteld van de verplichting over een arbeidskaart of -vergunning te beschikken, werden negatief onthaald. Slachtoffers van mensenhandel kunnen immers niet van deze vrijstelling genieten. Dit is een enorme discriminatie, waaraan dringend een einde moet worden gemaakt.
De heer Moens heeft zich aangesloten bij het pleidooi van de vertegenwoordigers van Sürya en Pag-Asa voor een gestructureerde financiering van de gespecialiseerde onthaalcentra. Payoke heeft loonsubsidies voor de drie medewerkers in het opvangtehuis en één gesco voor de ambulante werking. Deze vier personeelsleden staan in voor het beheer van 100 dossiers. De werkingskosten worden niet gesubsidieerd. Men mag hopen dat er iemand een initiatief zal nemen deze wankele financieringsstructuur te verstevigen.
Een lid van de subcommissie heeft opgemerkt dat het essentieel is dat de verschillende VZW's een permanent vangnet blijven en in het kader van de hulpverlening die zij organiseren, in direct contact komen met de slachtoffers. Hierbij fungeren ze wel als een doorgeefluik voor essentiële informatie aan de bevoegde diensten. Opdat de slachtoffers zich in vertrouwen tot deze organisaties zouden kunnen richten, hebben de VZW's nood aan een onafhankelijk statuut ten aanzien van de ordediensten en de justitiële instellingen. In die zin kunnen deze organisaties zich niet bezighouden met de strijd tegen de criminaliteit, hoewel de verleiding daartoe misschien groot is.
Spreker heeft zich afgevraagd in welke mate de mensen die bij deze VZW's werken, beschermd zijn tegen deze vormen van criminaliteit. Elk van deze organisaties loopt immers risico's van intimidatie, infiltratie, chantage, enzovoorts. Als gepriviligieerde getuigen en als ervaringsdeskundigen zijn zij soms verplicht gevoelige informatie door te geven aan de overheidsinstelling, die mede oorzaak kan zijn van het probleem, bijvoorbeeld wanneer sporen van mensenhandel worden vastgesteld bij de Dienst Vreemdelingenzaken. Een betere monitoring door een onafhankelijke instantie of « task force », waarvan men zeker weet dat ze niet betrokken is bij de georganiseerde criminaliteit inzake mensenhandel, zou hierin een oplossing kunnen bieden.
Mevrouw Sörensen, lid van het Europees Parlement, heeft verwezen naar een studie, opgesteld door Interpol, betreffende de relaties tussen NGO's en politie. Interpol, Europol en andere internationale politiediensten hebben voorstellen gedaan om de samenwerking met de NGO's voor slachtofferhulp te verbeteren. Hoewel er altijd een zeker spanningsveld zal blijven bestaan tussen de overheidsdiensten en de NGO's, is de ethiek op dit werkterrein de jongste jaren zeker niet verslecht. Ook bij de Dienst Vreemdelingenzaken zijn er mensen waarmee goed valt samen te werken. Het komt erop aan met deze mensen een degelijke, werkzame relatie op te bouwen en een gemeenschappelijke ethiek te ontwikkelen. Een volledige opsplitsing in de aanpak tussen de overheid en de NGO's is dan ook niet wenselijk. Dit neemt niet weg dat het misschien wel nuttig zou kunnen zijn om de functie van « bijzondere commissaris » in het leven te roepen of een specifieke rapporteur aan te duiden voor de problematiek van de mensenhandel en de prostitutie, die ook de bevoegdheid zou krijgen de heikele dossiers naar zich toe te trekken. In het buitenland is dit wellicht eerder nodig dan in België.
Tijdens een hoorzitting voor de subcommissie op 7 februari 2000 heeft de heer Van der Sijpt, procureur des Konings te Brussel, beklemtoond dat, zijns inziens, de strijd tegen de mensenhandel ondenkbaar is zonder die VZW's. De discussie, of het werk van een VZW of aan een overheidsinstelling moet worden toegewezen, blijft open. Beide vormen zullen hun voor- en nadelen hebben. Het is echter niet onbelangrijk dat een VZW over een onafhankelijkheid beschikt en dat ze die ook kan waarborgen tegenover de slachtoffers. Een gerechtelijke instantie moet respect hebben voor de positie van zo'n VZW, zodat die haar rol ten volle kan spelen. De samenwerking verloopt zeer vlot.
Tijdens een hoorzitting voor de subcommissie op 20 maart 2000 heeft mevrouw Sörensen, lid van het Europees Parlement, opgemerkt dat België een voortrekkersrol vervult wanneer het gaat om de bestrijding van de vrouwen- en kinderhandel en om de opvang van slachtoffers. Dit betekent echter niet dat er reden is tot gejuich, zoals de mensen op het terrein dagelijks ervaren. Ondanks het feit dat België over een redelijk goede wetgeving beschikt en er een aantal centra voor de opvang van slachtoffers bestaan, komen er nog altijd slachtoffers bij. Bovendien blijft de mensenhandel en de uitbuiting van de seksuele integriteit in heel de wereld toenemen, waarbij de mensenrechten in het algemeen en de vrouwen- en kinderrechten in het bijzonder worden geschonden. Het is een groeiende sector en een onderdeel van de georganiseerde criminaliteit. De organisaties worden steeds harder en gewelddadiger. Na lang aandringen, ook vanuit België, staat het probleem eindelijk op de internationale en Europese politieke agenda, maar op het terrein is hier nog niet veel van te merken.
De internationale samenwerking tussen NGO's verloopt zeer moeizaam, bij gebrek aan middelen. Reizen en telefoneren kost nu eenmaal veel geld. Bovendien is er in de landen van oorsprong en de transitlanden soms weinig geld bechikbaar voor de NGO's. Als bepaalde NGO's dan toch geld krijgen, staan ze meteen onder regeringscontrole, wat in sommige landen niet echt een gezonde situatie is. Overal wordt het belang van een multidisciplinaire aanpak onderstreept, maar in de praktijk houdt de politie zich vooraf bezig met de bestrijding van het witwassen van geld en niet zozeer met de bendes en het geweld op de vrouwen en de getuigen. De politiemensen die met deze dossiers bezig zijn, zijn onvoldoende opgeleid. In België worden pogingen gedaan, maar ook bij ons zijn de wijkagenten vaak niet vertrouwd met de wetgeving en zijn de politiemensen niet opgeleid voor een multidisplinaire aanpak.
De verschillende wijzen waarop de vrouwenhandel wordt aangepakt zijn afhankelijk van de verschillende manieren waarop ze zich ontwikkelt. In Zweden bijvoorbeeld gaat heel veel prostitutie thans ondergronds, nu de wetgeving terzake is verstrengd. Daardoor wordt ze onzichtbaar en onmeetbaar, hetgeen een zeer gevaarlijke evolutie is. Criminele organisaties houden immers geen rekening met democratische wetten. Een gelijke vertegenwoordiging tussen mannen en vrouwen lost dit probleem niet op.
De uitbreiding van de Europese Unie, die thans wordt voorbereid, moet ook worden voorbereid vanuit het oogpunt van de strijd tegen de mensenhandel. Volgens mevrouw Sörensen dient niet enkel de wetgeving te worden aangepast, zoals het Portugese voorzitterschap heeft voorgesteld, maar moet men er ook voor zorgen dat landen pas mogen toetreden tot de Europese Unie als geweld tegen vrouwen en kinderen in de wetgeving is opgenomen. Dit is nu nog niet het geval. Een land als Polen is bijvoorbeeld zeer kwetsbaar omwille van de ligging ervan. Bovendien moet ernstig werk worden gemaakt van het verzamelen van ernstige cijfergegevens. Op dit ogenblik kan geen enkel land deze ter beschikking stellen. De NGO's hebben wel cijfers, maar dan gaat het om gegevens die ze zelf verzamelen. De NGO's staan op veel punten verder dan de nationale regeringen, al was het maar omdat ze beter geïnformeerd zijn.
Dit neemt niet weg dat de wetgeving op het vlak van de beteugeling van de mensenhandel in Europa moet worden geharmoniseerd. Op dit ogenblik verschilt deze van land tot land. Volgens een overzicht dat ter beschikking werd gesteld door Interpol bestaat in bepaalde landen enkel een wetgeving inzake prostitutie, die soms heel streng is. De harmonisering is vooral nodig op het vlak van de opvang van slachtoffers. Men kan immers geen vorderingen maken in de strijd tegen de mensenhandel wanneer slachtoffers niet willen praten. De budgetten voor de VZW's die zich toeleggen op het onthaal van slachtoffers moeten worden opgetrokken. Ook de regelgeving moet worden geharmoniseerd in de verschillende gewesten.
Mevrouw Sörensen heeft verwezen naar een resolutie, die in de loop van 1999 en 2000 werd voorbereid in de commissie « Rechten van de vrouw en gelijke kansen » van het Europees Parlement, en die uiteindelijk op 19 mei 2000 werd aangenomen door de plenaire vergadering (13). In deze resolutie worden een aantal aanbevelingen gedaan, zowel naar de lidstaten als naar de Europese instellingen zelf. Onder meer worden de lidstaten verzocht hun wetgeving aan te passen, de coördinatie te verbeteren en een centrale autoriteit aan te stellen die zich met de mensenhandel en de daarmee samenhangende problematiek bezighoudt. Speciale politie-eenheden dienen in het leven te worden geroepen of versterkt.
Op het Europese niveau, wordt de nadruk gelegd op de invoering van een eenvormige definitie van de mensenhandel en van sancties tegen de mensenhandelaars. Ook de inbeslagname van opbrengsten uit criminele activiteiten en het invoeren van de wettelijke mogelijkheid tot schadeloosstelling staat voorop.
Ook op het preventie vlak valt nog heel wat te doen. Een film, die in dit verband werd gemaakt door de Belgische officiële ontwikkelingssamenwerking, werd reeds vertoond op de Filippijnen. Een toneelstuk, gebaseerd op het baanbrekend boek van Chris De Stoop « Ze zijn zo lief, meneer » werd opgevoerd in Beijing. Daarbij waren evenwel enkel mensen die reeds op de hoogte waren aanwezig.
Mevrouw Sörensen heeft uitgelegd dat zijzelf naar dorpen op de Filippijnen en in Afrika is gegaan om uit te leggen wat er allemaal kan gebeuren. Moeders moeten oppassen dat ze hun dochters niet zomaar verkopen. Wanneer iemand jonge meisjes komt vertellen dat ze vijftig dollar per maand kunnen verdienen in Europa, dan gaan er immers ongetwijfeld enkelen mee. Ook de ambassades in het buitenland moeten waakzaam zijn en letten op de documenten. In België worden de ambassadeurs door het ministerie van Buitenlandse Zaken opgeleid en voorgelicht, maar ook andere landen moeten dit doen. Het is bovendien belangrijk dat de NGO's op de hoogte zijn van de verschillende programma's die er bestaan. Dit is thans niet het geval. Zij moeten zich immers al te veel concentreren op het werk op het terrein, dat zeer veeleisend is.
Er is nog heel wat werk aan de winkel om de slachtoffers te begeleiden die worden opgevangen en nadien naar het land van oorsprong terugkeren. Een Poolse vrouw die hier wordt aanzien als het slachtoffer van mensenhandel wordt, eens ze in Polen is teruggekeerd, vaak beschouwd als een dader.
Een ander heikel punt is dat in de containers niet enkel vrouwen, maar ook mannen worden aangetroffen. De mannen worden meegenomen om andere jobs te doen. Als de vrouw er goed uitziet komt ze in de prostitutie terecht; in het andere geval verdwijnt ze ergens om aardappelen te schillen in een kelder, terwijl haar man klusjes moet doen. Er zijn bovendien ook kinderen die worden gesmokkeld. Men kan moeilijk alleen de vrouw in een opvanghuis huisvesten en de man en de kinderen op straat zetten. De materie is dan ook zeer complex, vermits families niet uit elkaar worden gehaald.
Men stelt vast dat de netwerken niet meer alleen werken. De Albanese organisaties werken samen met Turken en Russen. De Albanezen in Antwerpen zijn veelal zeer verstandig en spreken tot acht talen.
Organisaties als de VZW Payoke hebben aanvankelijk moeten strijden met de politie omdat alleen vrouwen werden opgepakt, die meestal slachtoffer van mensenhandel en dus het meest kwetsbaar waren. Gelukkig worden thans de pooiers en vooral de handelaars aangepakt. De vrouwen moet immers de gelegenheid worden geboden om te getuigen en zij moeten voelen dat ze worden beschermd. Er moet wel nog worden gewerkt aan het « macho-gedrag » van sommige politieagenten. Dit geldt niet zozeer voor België, maar vooral voor Oost-Europa, waar heel wat politieagenten zeer gewelddadig zijn en waar geen aandacht wordt besteed aan de achterliggende problemen van de prostituees.
De wetgeving is zeer complex. In de Belgische wet worden strenge straffen vooropgesteld, maar in de praktijk gaat het om gevangenisstraffen van twee tot drie jaar, wat niet echt zwaar is. De daders komen dan ook vlug vrij. Ze beschikken vaak over de beste advocaten omdat mensensmokkel gelieerd is met het witwassen van geld. Men kan zich afvragen hoe het mogelijk is dat een trafikant die geen inkomsten heeft en van het bestaansminimum leeft, een half miljoen kan geven aan een advocaat ? De betrokken advocaten weigeren daarop een antwoord te geven en schermen met de privacy. Dit belet echter niet dat advocaten geen zwart geld mogen aannemen en pro deo kunnen optreden, zoals de advocaten van de slachtoffers vaak doen. Bovendien verschilt de aanpak van parket tot parket.
In Finland en Frankrijk is er geen specifieke wet met betrekking tot de mensenhandel. Duitsland heeft wel een wet, als gevolg waarvan de betrokken vrouwen een voorlopige verblijfsvergunning krijgen maar later, na hun getuigenis, naar huis moeten terugkeren. Het Europees Parlement dringt er bij de Commissie op aan om een regeling uit te werken waarbij aan vrouwen, net als in België, een verblijfsvergunning wordt gegeven in het kader van een humanitaire maatregel.
Mevrouw Sörensen is van oordeel dat de gemeenschap vaak meewarig of agressief reageert op het feonomeen van de prostitutie zélf. Nochtans zijn er allerhande omstandigheden die vrouwen tot de prostitutie brengen. Zij zijn dan ook zeer kwetsbaar en moeten ondersteund worden, onder meer op het vlak van gezondheid. Dit is echter geen pleidooi voor een prostitutieschool. Men kan echter niet naast de vaststelling dat wie in de prostitutie heeft gezeten, achteraf nog moeilijk aan werk geraakt. Men mag deze mensen dan ook niet stigmatiseren en bijvoorbeeld werk maken van een socialezekerheidsregeling.
Tijdens een hoorzitting voor de subcommissie op 14 februari 2000 heeft de heer Bourgeois, kapitein-commandant bij de BOB te Brussel, de internationale samenwerking tussen de politiediensten toegelicht.
Wat de buitenlandse politiediensten betreft, kan men een onderscheid maken tussen, enerzijds, deze uit de landen van herkomst en, anderzijds, deze uit de transitlanden en de landen van bestemming die, net zoals België, worden geconfronteerd met deze problematiek.
Omtrent de landen van herkomst blijft men in feite in het ongewisse. Het gaat immers om politiediensten uit een land, waar de politieke situatie meestal onstabiel is en de economische toestand miserabel. Zo heeft de BOB geen kijk op de wijze hoe de politiediensten ginds zijn georganiseerd. Bovendien wordt vaak gemeld dat de corruptie in deze landen schering en inslag is. Om deze redenen bestaat er dan ook vanwege de Europese politiediensten een zekere terughoudendheid om met deze diensten samen te werken.
In West-Afrika kan men zonder meer stellen dat daar helemaal geen gesprekspartners zijn. Wat Albanië daarentegen betreft, zijn er contacten met Interpol-Tirana, die reeds verscheidene malen tot een succesvolle samenwerking hebben geleid. De contacten met de Albanese politiediensten zijn stilaan in opmars.
Wat de andere transitlanden en de landen van bestemming betreft, heeft de heer Bourgeois opgemerkt dat, vermits zij betrokken zijn bij dezelfde problematiek, het raadzaam zou zijn om meer met deze politiediensten samen te werken. Al te vaak gaat men slechts ten rade in het buitenland wanneer de interventie reeds heeft plaatsgehad en men overgaat tot de uitvoering van een rogatoire opdracht. Het is immers evident dat sommige landen, vooral de landen van eerste bestemming, over interessante informatie voor het « Belgische » dossier kunnen beschikken. Het is dan ook zeer belangrijk om deze landen reeds van bij het vooronderzoek te betrekken en hun medewerking te solliciteren. Dergelijke houding zal ons bijkomende informatie geven en zal tevens de tijdsduur van het onderzoek na de interventie inkorten.
In dit kader heeft de heer Bourgeois ervoor gepleit om geregeld een politioneel contact te kunnen hebben met de bevoegde onderzoekers van betrokken land, zodat de informatie zou kunnen worden uitgewisseld en waarbij vragen tot navolgend onderzoek zouden kunnen worden gesteld. Hij heeft verwezen naar een aantal bestaande contacten die men reeds heeft in het buitenland, als gevolg van de onderzoeken inzake mensenhandel binnen het West-Afrikaanse milieu (Nederland, Duitsland en Frankrijk). Dergelijke contacten laten ook toe om de organisatie in zijn geheel aan te pakken, waarbij men zich niet moet beperken tot de activiteiten in België. Belangrijk daarbij zijn de persoonlijke relaties tussen de verschillende onderzoekers, die zullen bijdragen tot het vlugger verkrijgen van de gevraagde informatie of onderzoeksdaden.
Wat de steun van internationale politionele organisaties als Interpol en Europa betreft, heeft de heer Bourgeois de aandacht van de subcommissie gevestigd op het feit dat door de administratieve procedures veel tijd verloren gaat. Vaak moet men maanden, en zelfs met verscheidene herhalingen, wachten op een resultaat inzake eventueel valse of vervalste identiteitskaarten. Het persoonlijk contact, dat belangrijk is voor het verwerven van een wederzijds vertrouwen en voor een vlugge doorstroming van informatie, ontbreekt hier totaal. In vele gevallen is het beter de vraag niet via officiële weg te stellen.
Tijdens het bezoek van de subcommissie aan de Brusselse politie op 17 januari 2000, heeft de hoofdscommissaris, de heer Van Reusel, deze stelling onderschreven. Er bestaat niet echt een sterke grensoverschrijdende politionele samenwerking. Het is bijvoorbeeld niet zo dat buitenlandse politiediensten de hulp inroepen van de Brusselse politie bij het opsporen van bepaalde personen. Op die manier is door de politie nog nooit iemand teruggevonden. Af en toe wordt wel om informatie gevraagd.
Zelf voelt de Brusselse politie niet echt de noodzaak om informatie van buitenlandse politiediensten te vragen.
Tijdens een hoorzitting voor de subcommissie op 7 februari 2000 heeft de heer Van der Sijpt, procureur des Konings te Brussel, uitgelegd dat er verschillende niveaus van internationale samenwerking bestaan.
Ten eerste zijn er de Schengenakkoorden, die de internationale samenwerking moeten vergemakkelijken. De praktijk toont aan dat dit niet zo evident is. Het Brusselse parket werkt soms makkelijker samen met de Italiaanse overheden, die een slechte reputatie hebben, dan met overheden van buurlanden als Nederland en Frankrijk. De samenwerking verschilt van geval tot geval, van de aard van de misdrijven en van de implicaties die de zaak heeft.
Ten tweede zijn er internationale akkoorden voor de samenwerking op strafrechtelijk gebied. Europol zal specifiek belast worden met de aanpak van de mensenhandel, maar dat staat nog in de kinderschoenen.
Ten derde is er het informatiekanaal van Interpol, waarop men dagelijks een beroep doet. Dit systeem is echter verouderd.
Jammer genoeg hebben de parketten geen toegang tot het SIS, het « Schengen Informatiesysteem ». Alleen al de toegang tot het zogenaamde « Printtrack-systeem », waarop de Dienst Vreemdelingenzaken een beroep kan doen voor de identificatie van personen, zou zeer welkom zijn.
De heer Van der Sijpt is van oordeel dat men zoveel mogelijk de bestaande systemen optimaal dient te gebruiken, in plaats van steeds nieuwe systemen te introduceren zoals nu te vaak gebeurt. Dit geldt ook voor de internationale samenwerking. Er zijn goede akkoorden, maar ze worden niet toegepast. De Schengenakkoorden zijn hiervan een goed voorbeeld, hoewel België ze behoorlijk toepast.
Tijdens een hoorzitting voor de subcommissie op 21 februari 2000 hebben vertegenwoordigers van het Rode Kruis en van Oxfam de internationale niet-gouvernementele samenwerking toegelicht.
De heer Coumans, directeur-generaal van het Rode Kruis Vlaanderen en mevrouw Terweduwe, hoofd « Tracing » van het Rode Kruis Vlaanderen hebben het programma van vrijwillige repatriëring toegelicht, dat werd opgesteld door de Internationale Organisatie voor migratie en waarbij het Rode Kruis als partner betrokken is.
Men kan verschillende categorieën onderscheiden van personen die terugkeren. Allereerst zijn er de asielzoekers die afstand doen van hun asielaanvraag, vervolgens de mensen waarvan de asielaanvraag werd afgewezen en ten derde de vreemdelingen die op het Belgisch grondgebied verblijven, maar niet in het bezit zijn van een geldig verblijfsdocument en ten laste van de Belgische overheid dreigen te vallen.
De betrokkenen moeten niet alleen goed geïnformeerd worden over het programma, maar zij moeten ook uitdrukkelijk aangeven dat zij vrijwillig willen terugkeren. Probleem daarbij is dat zij onvoldoende tijd hebben om een beslissing te nemen, omdat een bevel om het grondgebied te verlaten binnen de vijf werkdagen moet worden uitgevoerd. Men zou dan ook, in het kader van het vrijwillig repatriëringsprogramma, de kandidaten een ruimere bedenktijd moeten geven zodat zij nog een aantal praktische zaken kunnen regelen (bijvoorbeeld : huurcontract, school, ...).
Kandidaat-terugkeerders mogen ook niet met lege handen terugkeren. Zij zouden een terugkeerpremie moeten krijgen, zodat zij bij hun terugkeer de eerste weken kunnen doorkomen, hoewel uit studies is gebleken dat de verhoging van de terugkeerpremies niet noodzakelijk de terugkeerbereidheid doet toenemen. Bij de toekenning van de premie moet er bovendien mee rekening worden gehouden dat de gemeenschap die de terugkeerder onthaalt, niet gediscrimineerd wordt. Dit was bijvoorbeeld het geval met de gevluchte Bosniërs, die de oorlog in relatief veilige omstandigheden hebben doorstaan en met veel middelen zijn teruggekeerd, waardoor de personen die ter plaatse zijn gebleven, zich gediscrimineerd voelen.
Mevrouw N. Terweduwe heeft uitgelegd dat het Rode Kruis wordt gefinancierd via het programma voor vrijwillige terugkeer van de Internationale Organisatie voor migratie. Het federale ministerie van Sociale Voorzorg heeft een financieringsovereenkomst met de IOM, die een deel van het ontvangen bedrag aan de NGO's, zoals het Rode Kruis, terugbetaalt voor de dekking van administratieve kosten. Het maximumbedrag voor de premie bedraagt 10 000 frank per volwassen persoon. Voor de kinderen is de premie afhankelijk van de leeftijd : voor kinderen tot vijf jaar varieert het bedrag tussen 1 000 en 3 000 frank, van vijf jaar tot achttien jaar is het 5 000 frank. Per gelukte terugkeer wordt bovendien een financiële tegemoetkoming gestort ter waarde van 1 500 frank.
Als partner in het IOM-programma zorgt het Rode Kruis niet voor het onthaal in het land van herkomst, tenzij in zeer bijzondere situaties, bijvoorbeeld bij de terugkeer van een niet vergezelde minderjarige of van personen met een medisch of psychologisch probleem. Een aantal repatrianten geeft uitdrukkelijk aan geen onthaal in het land van herkomst te wensen en wensen als gewone reizigers terug te keren naar hun land met « gewone » reisdocumenten, die niet vermelden dat zij terugkerende emigranten zijn.
Tenslotte heeft het Rode Kruis verwezen naar het belang van een preventieve werking. Vele vluchtelingen komen om politieke redenen, die evenwel hun oorsprong vinden in bepaalde sociaal-economische situaties ter plaatse. Voorts is de informatieverstrekking ter plaatse over de situatie in Europa bijzonder belangrijk.
De heer M. Xhrouet, directeur van de afdeling « Sociale Actie » van het Rode Kruis, heeft de subcommissie uitgelegd dat het Rode Kruis opleidingen geeft in de opvangcentra in België. Asielzoekers zijn echter niet gemotiveerd om met het oog op hun terugkeer een cursus te volgen. Motivatie is nochtans een noodzakelijke voorwaarde om in België iets te leren. Er wordt dus een reeks basisopleidingen georganiseerd in de informatica en in de horeca met het oog op de inschakeling in de Belgische arbeidsmarkt. Daarnaast zijn er ook opleidingen die « onmiddellijk bruikbaar » zijn in de werelddelen waar de meeste asielzoekers vandaan komen. Zo is er bijvoorbeeld een opleiding waarmee men in Centraal-Afrika een zaak kan beginnen als fietsenmaker. Voor vele mensen die naar huis terugkeren, is het belangrijk dat zij zich niet belachelijk maken en dat zij thuis werk kunnen vinden om hun familie te voeden of om de schulden in te lossen die zij hebben bij mensen uit hun omgeving die hebben bijgelegd om hun vliegtuigticket te betalen. Het zou dus de moeite waard zijn om iets beter onderbouwde opleidingsprogramma's uit te werken.
De heer C. Huvelle, directeur « Internationale Zaken » van het Rode Kruis, vindt dat er als preventieve maatregel in het immigratiebeleid een allesomvattend beleid moet komen voor ontwikkelingssamenwerking. Hij wijst erop dat de drie regio's waarvan de meeste immigranten afkomstig zijn, in Oost-Europa liggen. Oost-Europa wordt voor het ogenblik echter niet gefinancierd door de Belgische ontwikkelingssamenwerking. Er bestaat dus een probleem met betrekking tot de acht Oost-Europese landen waarvan de meeste asielzoekers afkomstig zijn.
De heer Huvelle heeft vervolgens benadrukt dat er in deze landen een coherent beleid voor conflictpreventie dient te komen. Ook daar zijn er grote financieringsproblemen. Na een conflict of een ingrijpende gebeurtenis kan het Rode Kruis trouwens niet meewerken aan een reïntegratiebeleid voor de vluchtelingen, tenzij dit gebeurt binnen een welbepaalde context van rehabilitatie na een oorlogsperiode. Hij heeft hierbij het voorbeeld aangehaald van Bosnië of Kosovo, waar het Rode Kruis een volledig rehabilitatiebeleid voert voor de burgersamenleving, dat opvoeding, gezondheid, woningbeleid en vakspecifieke opleidingen omvat. Dit beleid is een algemenere stimulans voor de terugkeer. Voor de vluchtelingen uit Kosovo kan men bijvoorbeeld op een gerichtere manier werken door een informatiekantoor in België op te richten en steun te geven aan de vluchtelingen die naar Kosovo terugkeren. Dit is een zeer specifiek probleem. Er kan een programma ontworpen worden, maar men moet zich realiseren dat dit uitzonderlijk duur zal zijn en moeilijk te verwezenlijken.
De heer Xavier Declercq, directeur van de afdeling « Mobilisatie » van Oxfam Solidariteit, heeft uiteengezet dat zijn organisatie niet concreet bezig is met reïntegratieprogramma's voor teruggekeerde vluchtelingen. Hij oordeelt dat zulke reïntegratieprogramma's ter plaatse slechts een zeer geringe impact zullen hebben op het beleid hier, in die zin dat het uitwijzingsbeleid zou evolueren naar een beleid van vrijwillige terugkeer, zoals sommigen hopen. Het begrip « vrijwilligheid » is echter heel relatief. Zijn alle uitwijzigingen die « niet-gedwongen » verlopen, echt vrijwillig ? Dit legt een hypotheek op genoemde programma's omdat velen van de teruggekeerde personen geen vragende partij zijn om aan die reïntegratieprogramma's deel te nemen.
Wat de ontwikkeling ter plaatse betreft, zien we dat de mensen precies weggaan omdat ter plaatse de voorwaarden en de kansen voor ontwikkeling ontbreken. Het is helemaal onrealistisch te denken dat na een aantal jaren procederen in België de ontwikkelingskansen in het land van herkomst verbeterd zouden zijn.
Uit ervaring weet men dat de plaatselijke autoriteiten slechts in uitzonderlijke gevallen een goede begeleiding geven. Dat betekent dat men eigenlijk beperkt is tot de niet-gouvernementele sector ter plaatse, die vaak niet vertegenwoordigd is of moet werken met heel schaarse middelen. Van de ongeveer 150 partners waarmee Oxfam werkt, is er geen enkele die zich bezighoudt met teruggekeerde vluchtelingen. De mensen die het pad van de migratie hebben gekozen en die worden teruggestuurd, vallen voor een groot deel buiten het georganiseerde sociale vangnet. De weinige integratieprojecten die er zijn, hebben vooral betrekking op een economisch project voor het individu. Spreker heeft het voorbeeld aangehaald van de projecten in Nederland, die worden teruggeschroefd bij gebrek aan kandidaat-terugkeerders.
Oxfam meent dat het beleid moet terugkeren naar het uitgangspunt, namelijk naar de oorzaken van migratie. Het is een mythe dat ontwikkelingssamenwerking migratiestromen kan voorkomen. Migratie kan voorkomen worden door een integraal beleid dat gebaseerd is op conflictpreventie in het kader van het buitenlands beleid, op buitenlandse handel in het kader van betere Noord-Zuidrelaties en op ontwikkelingssamenwerking die gericht is op de integratie van die verschillende domeinen. Daarmee wordt echter absoluut niet gezegd dat ontwikkelingssamenwerking geen enkele bijdrage kan leveren, wel integendeel. Maar Oxfam wil geen overheidsgelden besteden aan reïntegratieprogramma's in de landen van herkomst van vluchtelingen omdat de ontwikkelingsrelevantie van die projecten te laag is en omdat dit ten koste zou gaan van andere programma's. Oxfam is het niet eens met het uitgangspunt van het beleid, dat onvoldoende de nadruk legt op een geïntegreerde aanpak van de Noord-Zuidproblematiek.
Een lid van de subcommissie heeft verklaard erg terughoudend te staan tegenover deze tussenkomst, die een visie weergeeft waarmee hij het in ruime mate niet eens is. Gelukkig zijn noch de vorige, noch de huidige staatssecretaris het met de heer Declercq eens. De vorige staatssecretaris was begonnen met een aantal reïntegratieprojecten. Ook de huidige zit op deze golflengte.
Een ander lid van de subcommissie is wél grotendeels akkoord met de tussenkomst van de heer Declercq. Mensen die willen weggaan zal men inderdaad niet tegenhouden door middel van reïntegratieprojecten. Maar wanneer overheidsgeld in dergelijke projecten wordt gestoken, moet dit op een veel betere manier worden gedaan, in meer kleinschalige projecten die ook de individuele werknemer aanbelangen. Dit dient evenwel in Europees verband te gebeuren.
Mevrouw Mata de Vergara, die verantwoordelijk is voor het project « Migratiepreventie » in de Dominicaanse Republiek, is door de subcommissie gehoord op 21 februari 2000. Zij heeft daar uitgelegd dat de Dominicaanse Republiek weliswaar slechts 7,5 miljoen inwoners telt, maar een nieuw soort Thailand of Filipijnen is. Het land heeft nood aan een preventiebeleid inzake migratie en mensenhandel. België is betrokken partij aangezien het het enige Europese land is dat een dergelijk preventiebeleid inzake migratie en mensenhandel heeft ontwikkeld in samenwerking in San Domingo.
Mevrouw Mata de Vergara heeft de aandacht van de subcommissie gevestigd op het feit dat de mensensmokkelaars in San Domingo jonge meisjes en alleenstaande moeders aanspreken die 12 of 13 jaar oud zijn. De families worden volledig uit elkaar gerukt. Dominicaanse vrouwen die in België verblijven, kunnen zich niet integreren omdat 40 % van hen analfabeet zijn. Zij zullen nooit Nederlands of Frans leren. Er is nu reeds een Dominicaanse vierde wereld die zich in België vestigt en daar moet iets aan gedaan worden.
Een delegatie van de commissie voor de Binnenlandse Zaken en de Administratieve Aangelegenheden heeft van 27 november 1999 tot 3 december 1999 een studiereis gemaakt naar Italië en Albanië in het kader van de immigratieproblematiek en de internationale mensensmokkel. Bij die gelegenheid heeft zij onder meer ontmoetingen gehad met de president en de eerste minister van Albanië, met de Italiaanse en de Albanese ministers van Binnenlandse Zaken, met de Albanese minister van Staat, toegevoegd aan de eerste minister, en met verantwoordelijken uit beide landen op het vlak van politie en veiligheid. Een volledig verslag van deze studiereis vindt men in bijlage.
De Albanese autoriteiten hebben herhaaldelijk benadrukt dat een substantieel deel van de problematiek van de mensenhandel vanuit hun land naar Europa wordt veroorzaakt door transitbewegingen vanuit Griekenland, Bulgarije, Turkije, Oekraïne. Sedert 1998 zijn volgens hen ernstige inspanningen geleverd voor een verbetering van de politionele functies, waardoor mede de controles op de Adriatische zee efficiënter geworden zijn. Zij wijzen op de grote moeilijkheden van de bewegingen over het land, vooral via Griekenland vanwege de Koerden.
Albanië pleit voor een ruim begrip tengevolge van de ernstige inspanningen die geleverd zijn tijdens de crisis in Kosovo. Door de minister van Binnenlandse Zaken is voor de jaren 2000-2001 een programma voorzien voor de inlevering van privé-wapens, teneinde aan Europese normen te kunnen voldoen; Albanië heeft bovendien het vaste voornemen om het stabiliteitspact voor de Balkan te respecteren.
De bilaterale overeenkomst, die tussen Albanië en Italië werd afgesloten en die betrekking heeft op de vaststelling van quota voor legale immigratie, is in uitvoering en de effecten ervan zijn voelbaar. De Italiaanse autoriteiten hebben er echter op gewezen dat het systeem van de quota, hoewel het efficiënt werkt, ook problemen met zich meebrengt, zoals een grote criminaliteit inzake het vervoer van illegalen en het feit dat de landen van oorsprong de emigratie als een « ventiel » beschouwen voor de oplossing van hun interne problemen.
Tussen Albanië en Italië bestaat een specifieke samenwerking op het vlak van de bestrijding van de mensensmokkel. De Italiaanse kustwacht (Guardia di Finanza) patrouilleert op de Adriatische zee. Er bestaat een samenwerkingsverband om Albanese politiediensten op te leiden. Ook inzake de uitwijzing naar het land van oorsprong van illegalen wordt tussen Italië en Albanië samengewerkt.
De Albanese overheid is van mening dat de criminele organisaties, die zich inlaten met de mensensmokkel, in hoofdzaak Italiaans zijn met slechts een secundaire betrokkenheid van Albanezen. Zij wijst er tevens op dat, inzake prostitutie, de vrouwen hoofdzakelijk uit Moldavië transiteren en eveneens via Italië en Italianen worden doorgestuurd.
Bij het onderscheppen van boten via de Adriatische zee, ontstaat de noodzaak tot het opzetten van ingerichte kampen voor de betrokkenen. Daarvoor zijn echter geen middelen beschikbaar.
Dit geldt eveneens voor de invoering van een burgerlijke stand en de invoering van identiteitskaarten. Voor dit laatste is evenwel een wet in voorbereiding.
Tevens wordt constant gewezen op de noodzaak van economische vooruitgang voor het land en voor de bevolking.
De Albanese autoriteiten zijn tevreden over de samenwerking met de EU, de OESO en de UEO (via MAPE Multinational Advisory Police Element). Op dit ogenblik lopen processen tegen actoren inzake de mensenhandel en, volgens de Guardia de Finanza in Durrës, is blijkbaar de beweging op de Adriatische zee onder controle.
De verloning van de Albanese politie (100 USD/maand) werkt mogelijkerwijze een onkreukbare houding van het korps niet in de hand.
Het bezoek, dat de delegatie bracht aan de haven van Durrës, is bemoedigend. De Guardia di Finanza is relatief tevreden over de ontplooiing aldaar en hoopt die ook te realiseren in Vlora, waar de infrastructuur blijkbaar onvoldoende zou zijn.
De autoriteiten vragen logistieke steun, informatisering, en interceptieboten, evenals kampen voor de opvang van de vluchtelingen.
In het algemeen hoopt de Albanese regering op een progressieve versoepeling van de reisvoorwaarden, ondermeer door quotasystemen en visa, en door de opening van consulaten (zoals in Italië) zullen kunnen genieten van meer bewegingsvrijheid.
Indien legale immigratie kan plaatsvinden zal Albanië zijn inspanningen tegen de georganiseerde misdaad en de clandestienen kunnen opvoeren.
De Albanese regering beschouwt zich voorts als een partner voor en in Europa, en rekent erop dat er een eerlijke verdeling komt van de lasten, gelet op de transitproblematiek uit Macedonië, Moldavië en Griekenland.
Op 30 november 1999 werd door de IOM, onder auspiciën van de Italiaanse regering, een conferentie georganiseerd te Rome over de smokkel van vrouwen en kinderen vanuit Albanië naar Italië met het oog op seksuele exploitatie. Deze conferentie werd bijgewoond door twee leden van de commissie voor de Binnenlandse en voor de Administratieve Aangelegenheden.
Tijdens deze conferentie werd een programma voorgesteld dat door de Italiaanse regering is uitgewerkt in samenwerking met de IOM en dat beoogt om de illegale mensenhandel, voor vooral jonge vrouwen en kinderen, vanuit Albanië naar Italië op verschillende manieren te bestrijden :
1. het opzetten van een informatiecampagne in Albanië,
2. het uitwerken en de coördinatie van institutionele en sociale netwerken tussen beide landen,
3. bijstand bij de terugkeer en bij de sociale reïntegratie van vrouwen die aan het systeem van exploitatie willen ontsnappen.
Op Italiaans vlak impliceet dit programma het verspreiden van informatie en de samenwerking tussen netwerken (publieke instellingen, lokale autoriteiten, NGO's). Dit programma wordt gecoördineerd door een nationaal comité voor de bestrijding van mensenhandel van vrouwen en kinderen met het oog op seksuele exploitatie dat ressorteert onder de bevoegdheid van de eerste minister (ministerie van Gelijke Kansen).
Op Europees vlak kadert dit programma in het STOP-programma.
In Albanië wordt geijverd voor een operationeel netwerk dat een draagvlak moet vormen voor het Albanese luik van dit programma. Het impliceert een coördineerde actie van officiële instellingen, NGO's en lokale organisaties (voornamelijk inzake gezondheidszorg). Het doel is de ontwikkeling van een gezamenlijke strategie tegen de mensensmokkel en de reïntegratie van de slachtoffers.
Tevens beoogt het Albanese luik een informatiecampagne om het bewustzijn bij de vrouwen te verhogen over de risico's die zij lopen voor hun leven en gezondheid en de reële levensomtandigheden die zij kunnen verwachten in het land van bestemming.
In beide landen worden NGO's ingeschakeld om de reïntegratie van de slachtoffers te bevorderen. Dit dient te gebeuren door het opzetten van psychologische en sociale begeleiding in Albanië, persoonlijke leningen, speciale tegemoetkomingen voor werkgevers die slachtoffers van mensenhandel aanwerven of door zij die zelfstandig wensen te werken een professionele uitrusting te bezorgen. Dit luik van het programma gebeurt op individuele basis en zou telkens een jaar duren.
Tijdens de bespreking in werkgroepen werden de problemen van de mensenhandel vanuit Albanië meer in detail besproken. Aan deze werkgroepen werd deelgenomen door politici, politieambtenaren en mensen die op het terrein werkzaam zijn in Albanië en Kosovo (NGO's en IOM). Daaruit komen een aantal gegevens die ook in dit verslag reeds aan bod kwamen.
De Albanese regering is bereid om mee te werken aan de strijd tegen de mensenhandel vanuit of via Albanië. Een probleem, dat zelfs door een aantal Albanese deelnemers werd aangekaart, is evenwel de wijd verspreide corruptie van het politie-apparaat en de magistratuur. Belangrijk om aan te stippen is ook dat vanuit Albanië een aantal vrouwen en kinderen is ontvoerd uit de Kosovaarse vluchtelingengezinnen. Daarnaast is Albanië de draaischijf van mensensmokkel vanuit Kosovo, waar de civiele maatschappij volledig is weggevallen, maar ook vanuit Macedonië, Hongarije, Roemenië, Oekraïne, Georgie, ...
De Albanese netwerken van mensensmokkelaars werken in « clans » en de slachtoffers worden vaak ontvoerd door bekenden. Een afgevaardigde van Europol waarschuwt ervoor dat wat vroeger criminele clans waren geleidelijk evolueert tot echte criminele organisaties. Dit betekent dat, waar deze groepen zich vroeger beperkten tot de eigenlijke mensenhandel, zij thans geleidelijk hun activiteit uitbreiden en zelf volledig instaan voor het transport van de slachtoffers tot in het land van bestemming, dat zij zelf bordelen overnemen en overgaan tot diversificatie van hun activiteiten in steeds meer Europese landen.
Europol werkt nu samen met een aantal landen waarbij de gegevens van deze Albanese misdadige organisaties bij elkaar worden gebracht. Geleidelijk wordt duidelijk welke de omvang is van hun activiteiten die varieert van wapenhandel, drugsmokkel, afpersing en uiteraard, prostitutie. De geldmiddelen die hierbij gegenereerd worden laten hen toe om steeds verder te diversifiëren.
Kenmerkend voor deze criminele organisaties is dat zij zeer gewelddadig zijn, geen piramidale organisatie kennen en geen specifiek patroon of erecode kennen. Belangrijk is dat zij zeer goede relaties hebben met landen als Macedonië, Montenegro en Griekenland.
Duidelijk is ook dat de mensensmokkelaars op dit ogenblik nauwelijks risico lopen omdat in bijna geen enkel land mensenhandel als dusdanig strafrechtelijk kan worden vervolgd. Het nagaan van de geldstromen is dan ook de aangewezen manier om deze organisaties te bestrijden.
Op 25 april 2000 heeft een delegatie van de commissie voor de Binnenlandse Zaken een bezoek gebracht aan de Office central de la répression de la traite des êtres humains. De heer Amiard, afdelingscommissaris van de OCRTEH, heeft een overzicht gegeven van de werkzaamheden van die dienst, de algemene trends en de aanpak van slachtoffers en pooiers.
De OCRTEH heeft een lange traditie van strijd tegen de mensenhandel want de dienst is al in 1958 opgericht.
Aangezien prostitutie geen misdrijf is, is het moeilijk om de pooiers en de netwerken van mensenhandel aan te pakken.
Het fenomeen breidt zich steeds verder uit :
enerzijds is er een geleidelijke toename van het aantal buitenlandse prostituees : tot 50 % op 14 000 prostituees; het totale cijfer is nagenoeg ongewijzigd gebleven sinds de oprichting van de OCRTEH;
anderzijds is het proxenetisme steeds minder een zaak van individuele personen en steeds meer van internationale, vooral Oost-Europese netwerken.
Dankzij een verstrenging van de strafwet krijgen pooiers en handelaars zwaardere straffen opgelegd. Vooral als er geweld gebruikt is, is er een tendens vaak voor het assisenhof om meer veroordelingen uit te spreken.
De OCRTEH vervult onder andere de rol van waarnemingscentrum voor de mensenhandel. Daartoe verzamelt de dienst de gegevens van alle politiediensten, die wettelijk verplicht zijn die gegevens te bezorgen.
Behalve de onderzoeken die door de magistraten zijn opgedragen, kan de dienst ook op eigen initiatief onderzoeken uitvoeren.
Een belangrijk punt in de strijd tegen de mensenhandel is de bescherming van de slachtoffers. In tegenstelling tot de Belgische wet voorziet de Franse wet niet in die bescherming. Daarom probeert men een feitelijke bescherming te geven, bijvoorbeeld door een verblijfsvergunning uit te reiken of met de hulp van privé-instellingen te zorgen voor huisvesting.
Vervolgens licht de heer Amiard de huidige trends toe die kenmerkend zijn voor het milieu van de mensenhandelaars.
Er zijn steeds meer jonge prostituees en mannelijke prostitués (travestieten), de straatprostitutie vermindert ten voordele van prostitutie in massagesalons en door zogenoemde hostesses, en er zijn ook steeds meer vrouwen die als pooier optreden voor rekening van de mensenhandelaars.
De heer Amiard citeert enkele belangrijke gevallen waarin zijn dienst successen behaald heeft.
In alle gevallen blijkt duidelijk dat de criminele organisaties complexe internationale vertakkingen hebben.
Het geval-Chisinau (zie het schema hierna) is in dit opzicht exemplarisch. Om dat netwerk te kunnen surveilleren zijn honderden mensen ter plekke nodig in tientallen landen, die elk hun eigen gerechtelijk systeem hebben.
Na het ontmantelen van dat netwerk zijn strenge straffen uitgesproken, het enige lonende resultaat van dergelijke zaken.
Daartoe moet men zijn toevlucht kunnen nemen tot bijzondere opsporingsmethoden (telefoontaps, uitlokking), wat ontbreekt bij de Franse politiediensten, zoals trouwens bij de politie van veel andere Europese landen.
Volgens de heer Amiard is er nood aan wetgeving terzake.
Het verslag van het bezoek van de delegatie aan de OCRTEH is opgenomen in de bijlagen bij dit verslag.
4. Bezoek aan Interpol Trafficking in Human Beings Branch
De heer Jan Austad verklaart dat de activiteiten van deze afdeling gebaseerd zijn op een resolutie van de algemene vergadering van 1996.
De afdeling bestaat uit twee personen die ook belast zijn met het probleem van de illegale immigratie en die de gegevens die ze krijgen van andere internationale organisaties en van de politiediensten verzamelen en analyseren. De informatie staat ter beschikking van de politiediensten van de lidstaten.
De gegevensbank bevat vooral objectieve feiten en geen gegevens over personen.
Zo wordt bijvoorbeeld melding gemaakt van twee jonge vrouwen die door een Albanees werden geterroriseerd en verkocht voor 2 500 USD.
Op de vraag van een senator antwoordt de heer Austad dat dit bedrag slechts een voorbeeld is; er is geen gemiddeld bedrag voor de verkoop van een vrouw.
Interpol streeft vooral naar samenwerking met Oost-Europa op dit vlak.
De mensenhandelaars hebben alleen winst voor ogen en alle middelen om dit doel te bereiken zijn goed, zelfs zwaar geweld.
Het transport gebeurt met alle mogelijke middelen, zelfs over bergen heen.
De vrouwen worden soms ook uitgewisseld. Dat gaat dan vooral om nieuw aangekomen vrouwen en vrouwen die aan de controle van de politiediensten ontsnappen.
De nieuwste tendens is vooral de steeds verregaander uitbuiting. Die uitbuiting gebeurt niet meer door plaatselijke, zelfstandig optredende personen, maar op internationaal niveau en gaat gepaard met veel geweld.
De IOM voert campagnes om mensen te waarschuwen tegen de rekruteringsadvertenties.
De nieuwe Belgische wet van 1995 is een grote stap voorwaarts omdat de vrouwen nu worden beschermd in gespecialiseerde centra.
Soms levert de samenwerking tussen de politiediensten resultaat op, soms niet. In vele gevallen hebben de politiemensen niet de nodige kennis over dit zeer ingewikkelde probleem.
De Albanese vrouwen worden in Mamuras getraind in een gespecialiseerd centrum en vervolgens verkocht in een bar. Het grootste probleem zijn de valse paspoorten : zodra die in beslag worden genomen, zendt de criminele organisatie er andere. Zo verdwijnt elk spoor van deze vrouwen.
Een ander positief voorbeeld is een netwerk uit Riga dat via Litouwen tot in Duitsland is gevolgd en ontmanteld.
Nog een interessant dossier is de zaak-Chisinau : een Italiaanse maffiafiguur die in Moldavië is opgepakt.
Een laatste, minder succesvol voorbeeld is dat van het hotel Colombes, waar een Duitse vrouw Tsjechische vrouwen als prostituee liet werken. Het netwerk werd ontdekt, maar men kon geen arrestaties verrichten omdat het bewijs van de prostitutie ontbrak.
In Oost-Europa is er weinig belangstelling voor dit probleem, in tegenstelling tot de strijd tegen drugs.
Als bewezen is dat een bepaalde vrouw drie weken in een appartement verblijft, volstaat dat voor Interpol om te besluiten dat het om prostitutie gaat. Het gebrek aan beroepskennis van de plaatselijke politiediensten doet het onderzoek soms mislukken.
Daarom heeft Interpol een werkgroep opgericht om te discussiëren over de beste werkmethoden en meer aandacht op het probleem te vestigen.
Op de vraag waarom de laatste lichtingen van vrouwen vaak uit Moldavië afkomstig zijn, antwoordt de heer Austad dat dit wordt veroorzaakt door inefficiënte wetgeving en onverschilligheid van de politiediensten.
Interpol neemt het initiatief via een informatiebulletin. Als het nieuwe interessante gegevens krijgt, maakt het die bekend.
Van bij zijn oprichting heeft Interpol een abolitionistisch standpunt ingenomen.
Er is geen rivaliteit tussen de politiediensten en Interpol. Deze laatste brengt immers alleen informatie aan en treedt niet op in de praktijk.
Er wordt vastgesteld dat de nationale politiediensten onvoldoende gegevens uitwisselen over onderzoeken naar mensenhandel.
Anderzijds is er ook op gewezen dat als gevolg van recente maatregelen betreffende de onrustwekkende verdwijningen van minderjarigen de diensten overspoeld worden met dringende informatie, die even snel waardeloos blijken.
De samenwerking met Europol op het gebied van de mensenhandel steunt in hoofdzaak op het persoonlijk contact tussen de personen die verantwoordelijk zijn voor de twee gespecialiseerde diensten van die instellingen.
Naast de gegevens van de politiediensten, verzamelt Interpol ook gegevens van privé-organisaties, zoals La Strada.
1.1. Ons land is begaan met de mensenhandel sedert 1992 door middel van de oprichting van een parlementaire onderzoekscommissie. Sindsdien tracht België met een reeks specifieke wetten dit probleem te bestrijden. Daarnaast staat het Centrum voor de gelijkheid van kansen in voor de voortgangsbegeleiding en legt de regering het Parlement jaarlijks een verslag voor.
Toch stelt men vast dat, ondanks alle inspanningen, dit trieste fenomeen niet alleen blijft bestaan maar zelfs verergert. De ontdekking in juni 2000 van 58 Chinezen die in een vrachtwagen gestikt zijn tijdens hun clandestiene overbrenging van Zeebrugge naar Dover, is daarvan een schrijnend bewijs.
De vervolging van de mensenhandelaars moet dus meer dan ooit een prioriteit zijn voor ons land en voor de Europese en internationale overheden.
De onderzoekscommissie benadrukte dit vroeger reeds : « Zolang de oorzaken niet zijn weggenomen, zal ook het fenomeen blijven bestaan. Het is voor iedereen duidelijk dat deze oorzaken, met name de ongelijkheid tussen arm en rijk, de komende jaren niet zullen verdwijnen ... Mensenhandel is ook structureel van aard. Strijden tegen mensenhandel betekent noodzakelijkerwijze dat de verhoudingen tussen Noord en Zuid, tussen Oost en West, grondig gewijzigd moeten worden. Dit houdt in dat er een eerlijkere verdeling van de rijkdom moet komen, onder meer door een rechtvaardige wereldhandel en oplossingen voor de immense schuldenproblematiek » (uittreksel uit het verslag van de onderzoekscommissie inzake mensenhandel, Stuk Kamer, 93-94, nr. 673/7, blz. 83).
1.2. De hierna volgende aanbevelingen sluiten aan bij dit uitgangspunt. De nadruk wordt gelegd op een aantal problemen waarmee de overheden of instellingen die dit fenomeen bestrijden, in de praktijk worden geconfronteerd. Met de voorgestelde oplossingen wordt ook gestreefd naar preventie, onder andere in de landen van herkomst van de slachtoffers. De subcommissie heeft zich vooral gebogen over de prostitutie en het geweld waarvan bijna uitsluitend vrouwen het slachtoffer worden, maar had toch ook oog voor andere situaties die slachtoffers van de mensenhandel kunnen meemaken. Er dient eraan te worden herinnerd dat de Senaat, in zijn vergadering van 3 mei 2000, de aanbevelingen van het verslag over het regeringsbeleid met betrekking tot de immigratie heeft goedgekeurd. De hierna volgende aanbevelingen kunnen samengelezen worden met de aanbevelingen over immigratie en met de vaststellingen en aanbevelingen uit de twee laatste verslagen van het Centrum voor de gelijkheid van kansen (jaarverslag 1998 van mei 1999 en jaarverslag 1999 van juni 2000).
2.0. Zoals in de inleiding is onderstreept, heeft de structurele aard van de mensenhandel als voornaamste oorzaak de specifieke situatie van de landen waar de slachtoffers van de mensenhandel vandaan komen. Die situatie is vooral van sociaal-economische aard of houdt verband met een crisis (extern of intern conflict). Vooral de landen van Zuidoost-Azië, China, Afrika, Latijns-Amerika en Oost-Europa worden dus met dit fenomeen geconfronteerd. De kandidaat-emigranten hopen op een beter leven en laten zich makkelijk ompraten door de mensenhandelaars.
De subcommissie stelt daarom voor :
2.1. het samenwerkingsbeleid met de landen waar de slachtoffers vandaan komen, voort te zetten en uit te breiden en vooral projecten te ontwikkelen die gericht zijn op de vrouwen, die vaak in hun eentje het hele gezin onderhouden, alsook projecten die de kwaliteit van het onderwijs en de geneeskunde kunnen verhogen zoals aanbevolen op de Wereldvrouwenconferentie te New York (« Peking 5+ »);
2.2. in de landen van herkomst informatie- en preventiecampagnes te organiseren, in samenwerking met gespecialiseerde NGO's, om eventuele kandidaat-emigranten en dan vooral vrouwen te wijzen op het risico dat ze terechtkomen in prostitutienetwerken of in zwartwerkcircuits;
2.3. indien mogelijk te streven naar samenwerkingsakkoorden met de plaatselijke overheden, niet alleen op economisch vlak maar ook met betrekking tot de politionele- en gerechtelijke samenwerking om de kwaal met wortel en al uit te rukken;
2.4. omdat de mensenhandel en mensensmokkel een sterk groeiende tak is binnen de georganiseerde criminaliteit, België in bilaterale overeenkomsten met landen die in de risicogroep zitten van herkomstlanden, een clausule zou opnemen waarin de instelling van gezamenlijke maatregelen ter voorkoming en bestrijding van de mensenhandel voorop staat;
2.5. in het beleid betreffende de samenwerking met landen in crisis rekening te houden met de situatie van vrouwen en meisjes, die vaak het slachtoffer worden van specifiek geweld (verkrachting, seksueel misbruik, enz.), waardoor zij een gemakkelijke prooi worden voor mensenhandelaars.
De hulpprogramma's ter plaatse moeten voorzien in specifieke begeleiding wanneer deze vrouwen om de genoemde redenen door hun familie worden verstoten.
2.6. Na een ontmoeting met de politieke en de politie-autoriteiten van Albanië en Italië beveelt de subcommissie aan om aan dit punt concrete vorm te geven, door een proefproject van trilaterale samenwerking tussen België, Italië en Albanië op te starten.
Dat project zou de volgende aspecten moeten bestrijken :
economische ontwikkeling en steun in infrastructuur;
beheer van de migratiestromen (economische visa voor bepaalde tijd, die verlengd kunnen worden na terugkeer in het land van oorsprong);
diplomatieke betrekkingen (opening van een ambassade of aanstellen van een zaakgelastigde in Albanië);
politie- en gerechtelijke samenwerking om de mensenhandel aan banden te leggen, en zelfs confiscatie van de goederen van de daders van die misdrijven;
administratieve hulp voor het opstarten van een nieuwe burgerlijke stand in Albanië;
voorlichting, preventie, opvang en wederinschakeling in de maatschappij van de slachtoffers, waarbij steun verleend wordt aan acties in samenwerking met NGO's van de drie landen;
toename van de contacten tussen de parlementen en de regeringen van de drie landen met het oog op een gemeenschappelijk standpunt omtrent de gezamenlijke ontwikkeling, de migratiestromen en de strijd tegen de mensenhandel.
3.1. Het probleem van de controles aan de grenzen van de Europese Unie is meer dan ooit actueel. De controle moet worden versterkt op belangrijke aankomstplaatsen, zoals luchthavens en havens.
3.2. De subcommissie beveelt de regering aan om aandacht te hebben voor de jachthavens te Oostende, Blankenberge en Nieuwpoort en ook daar controles te organiseren, aangezien men geen zicht heeft op de schepen die uit deze havens vertrekken omdat de Zeevaartpolitie hier niet actief is. Een systematische controle dient uitgewerkt te worden.
3.3. De subcommissie beveelt naast de repressieve ook een preventieve rol aan de politiediensten aan. Bij het binnenkomen van de luchthavens, treinstations, enz., dienen voldoende affiches de mogelijke slachtoffers van de mensenhandel te waarschuwen voor de gevolgen. Daarnaast kunnen brochures met raadgevingen op het vlak van hulp aan slachtoffers uitgedeeld worden aan de passagiers die uit risicolanden voor mensenhandel komen.
3.4. De subcommissie beveelt aan om het Comité P te belasten met een onderzoek naar de wijze waarop de politiediensten de mensenhandel aanpakken.
3.5. De teams « mensenhandel » op de luchthavens dienen versterkt te worden, zodat de dossiers inzake mensenhandel op een efficiënte wijze kunnen benaderd worden.
3.6. De subcommissie stelt voor om zware investeringen in personeel en materieel in Zeebrugge en in Antwerpen te doen om de smokkel naar Groot-Brittannië tegen te gaan. Hiervoor moeten nieuwe technieken ingeschakeld worden, om op een efficiënte wijze mensen, verborgen in ladingen, op te sporen.
4.1. Taak van de Dienst Vreemdelingenzaken
4.1.1. De Dienst Vreemdelingenzaken vervult een belangrijke rol omdat die dienst vaak het eerste contactpunt is voor kandidaat-immigranten : zij maken immers gebruik van de asielprocedure om op Belgisch grondgebied te kunnen blijven op basis van « bijlage 26 ». Met die documenten verblijft de betrokkene legaal op het grondgebied zolang over zijn aanvraag geen uitspraak is gedaan. Overigens is een betere samenwerking tussen het « Bureau R » en de cel mensenhandel aan te bevelen.
4.1.2. Aangezien bekend is uit welke landen potentiële slachtoffers van mensenhandel afkomstig zijn, moeten de eerste gesprekken met personen van wie vermoed kan worden dat ze een potentieel slachtoffer zijn, grondiger verlopen en moet hun bij die gelegenheid alle informatie worden gegeven over de opvangcentra en over hun rechten.
4.1.3. De Dienst Vreemdelingenzaken moet voor de politiediensten ten allen tijde bereikbaar zijn, ook tussen 12 uur en 14 uur, omdat beslissingen vaak in dringende situaties moeten genomen worden.
4.1.4. De Dienst Vreemdelingenzaken moet, in de mate van het mogelijke, dringend ondersteund worden door beëdigde tolken, zodat zonder twijfel kan vastgesteld worden over welke nationaliteit de vreemdelingen beschikken.
4.2. Valse papieren
4.2.1. Valse papieren en valse identiteiten vormen een steeds terugkerend probleem waarvoor nog geen bevredigende oplossing lijkt te zijn gevonden. Het nemen van vingerafdrukken is de enige technische maatregel die dit misbruik kan tegengaan.
4.2.2. De autoriteiten dienen te zoeken naar technische middelen om dit soort fraude te bestrijden en om dit soort misdrijf systematischer op te sporen en te vervolgen.
4.2.3. Omdat de slachtoffers schriftelijke toestemming moeten geven voor het nemen van foto's of vingerafdrukken, bestaat er een moeilijkheid, waarvoor een wetgevend initiatief dient genomen te worden, met eerbiediging van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.
4.3. Rol van de ambassades en de consulaten.
Bepaalde consulaten van verschillende Europese landen in de landen van oorsprong blijken veelvuldig en geregeld visa uit te reiken voor onder meer het beroep van « danseres ».
De subcommissie beveelt de regering aan om dat punt op de agenda te zetten van de vergadering van de ministers van Buitenlandse Zaken teneinde dit bericht te verifiëren en, zo nodig, maatregelen daartegen te nemen.
5.1. Voor het vervolgen van netwerken van mensenhandelaars is een uitstekende feitenkennis vereist Taak van de politie
5.1.1. De plaatselijke (gemeentelijke) politie vervult een essentiële rol in het verzamelen van gegevens; dit is een sleutelelement in de strijd tegen de netwerken van mensenhandelaars.
5.1.1.1. De omzendbrief « COL 6 » van 16 april 1999, die de respectieve taken van de lokale en de federale politie inzake opdrachten van gerechtelijke politie omschrijft, is van doorslaggevende betekenis voor de coördinatie.
Die circulaire moet permanent geëvalueerd worden om ervoor te zorgen dat het stelsel dat is ingevoerd, beantwoordt aan het gestelde doel, namelijk de bestrijding van netwerken van mensenhandel. De subcommissie acht het uitwisselen van informatie prioritair.
5.1.1.2. De subcommissie heeft kunnen vaststellen dat degenen die in Luik, Brussel en Antwerpen voor de gemeente verantwoordelijk zijn, vrij goed bekend waren met de plaatsen waar aan prostitutie wordt gedaan. Het is duidelijk dat er geregelde controles worden uitgevoerd in het prostitutiemilieu. In deze sector zijn de prioriteiten op gemeentelijk vlak : de strijd tegen de verstoring van de openbare orde, de strijd tegen de mensenhandel en het opsporen van minderjarigen die in de prostitutie terecht gekomen zijn.
Een uitstekende kennis van de feiten is onontbeerlijk. Zo kunnen ontwikkelingen binnen die netwerken in het oog gehouden worden en kan er beter tegen opgetreden worden. Ook is duidelijk geworden hoe die netwerken tewerkgaan. Zo is gebleken dat de Albanese netwerken geweld gebruiken om de prostitutie in hun macht te krijgen.
De subcommissie pleit ervoor dat de gemeentelijke instanties het verschijnsel van zeer nabij volgen, onder meer door het aanleggen van gegevensbanken op basis van standaardformulieren, die tot doel hebben prostitutienetwerken te ontdekken, veeleer dan de prostituees te controleren op het bezit van verblijfsvergunningen of een wijk van prostitutie te « zuiveren » aangezien daarmee het probleem alleen wordt verplaatst en niet in de wortel wordt aangepakt.
5.1.1.3. De politiescholen zouden, tijdens de basisopleiding of tijdens de voortgezette opleiding, een specifieke opleiding in mensenhandel dienen op te zetten. Deze specifieke opleiding zou aangepast moeten worden voor het douanepersoneel.
5.1.1.4. Ook voor de politiediensten moet er een « pool » van vertalers en tolken worden opgericht, die ervoor kan zorgen dat alles precies wordt vertaald en dat de juiste nuances worden gelegd.
5.1.2. Taak van de gespecialiseerde politie : Arrondissementeel informatiebureau (AIB)
In het kader van de « nieuwe politie » (zie punt 2.2 van « COL 6 ») is een orgaan ingesteld belast met het inwinnen van informatie. Het gaat om het AIB.
Punt 2.2.3 van « COL 6 » omschrijft de wijze waarop die informatie moet worden behandeld.
De commissie wenst dat die informatie prioritair wordt gebruikt voor het vervolgen van mensenhandelaars.
5.1.3. Gegevensbanken
Lokale controle heeft slechts zin wanneer de gegevens op een netwerk worden gezet. Met andere woorden : tussen de verschillende autoriteiten die met de mensenhandel geconfronteerd worden moeten gegevens uitgewisseld worden om verbanden te kunnen leggen tussen hetgeen wordt vastgesteld. Zondere enige context hebben die vaststellingen misschien weinig betekenis, wanneer ze in een gegevensbank worden gestopt, kunnen er netwerken aan het licht komen.
De sub-commissie pleit ervoor dat de verschillende gemeente-autoriteiten (dat wil zeggen de burgemeesters), de verschillende politiediensten en de gerechtelijke instanties elkaar geregeld ontmoeten buiten hun respectieve arrondissementen om een stand van zaken op te maken en hun acties te coördineren.
5.1.4. Ministeriële werkgroepen
Twee multidisciplinaire werkgroepen zijn door de minister van Binnenlandse Zaken opgericht, enerzijds om de uitwisseling van informatie tussen de verschillende diensten te vergemakkelijken en anderzijds om de strijd tegen de illegale immigratie en tegen de mensenhandel en de daarmee gepaard gaande uitbuiting een duw in de rug te geven.
De subcommissie vindt dat ze onvoldoende geïnformeerd is en wil dat die werkgroepen onder een vaste vorm blijven bestaan en geregeld vergaderen om de situatie te evalueren.
5.1.5. Taak van de gerechtelijke instanties
De subcommissie beveelt een uniforme benadering aan van de mensenhandel bij de verschillende parketten, door gestandaardiseerde vragenlijsten te verstrekken in verschillende talen (Nederlands, Frans, Engels, Duits, ...), zodat er telkens op dezelfde wijze wordt gewerkt en de pv's alle gegevens bevatten die vereist zijn voor het onderzoek.
5.2. Evaluatie van de bestaande wettelijke en gerechtelijke instrumenten en menselijke middelen
5.2.1. De bepalingen van de wet van 13 april 1995
De personen die door de subcommissie gehoord zijn, vinden dat de wetten van 13 april 1995 een efficiënte aanpak van het fenomeen mogelijk maken. Alleen ontbreken de nodige middelen om de netwerken met succes te bestrijden.
Een aantal personen hebben gewezen op twee belangrijke punten, namelijk hoe moeilijk het is om het onroerend aspect van dit fenomeen te bestrijden en dat de definitie van mensenhandel niet alle mogelijke transitactiviteiten van deze netwerken door België dekt.
De subcommissie vindt dat deze twee punten in de omzendbrief « COL 12 » moeten worden verduidelijkt in het licht van de ervaringen van de gerechtelijke instanties hiermee.
Er moet ook aan twee andere punten gedacht worden. Het eerste beoogt het uitbreiden van de onderzoeken over het financiële luik (uitwendige tekenen van rijkdom, financiële transfers, witwassen van geld). Het tweede heeft betrekking op de wenselijkheid van proactieve onderzoeken in verband met mensenhandel.
Men kan zich immers niet beperken tot de klachten van de slachtoffers : ofwel zijn zij zich er niet van bewust dat ze slachtoffer zijn, ofwel staan ze onder een zodanige bedreiging dat ze niet kunnen getuigen zonder groot gevaar voor zichzelf of voor hun familie, die in het land van oorsprong vaak overgeleverd is aan het criminele milieu.
De subcommissie vindt dat de vervolging van mensenhandelaars zowel moet slaan op personen die het binnenkomen en het verblijf van vreemdelingen in ons land mogelijk maken als op personen die de transit organiseren. De wet van 13 april 1995 moet dus ook betrekking hebben op transitactiviteiten. Als de formulering van de huidige wet niet duidelijk genoeg is, moet die worden aangepast.
5.2.2. Omzendbrief « COL 12 » : beoordeling van de toepasbaarheid en de middelen
Om ervoor te zorgen dat de verschillende maatregelen die sedert 1995 zijn genomen ter bestrijding van de mensenhandel coherent worden toegepast, heeft het college van procureurs-generaal bij de hoven van beroep in deze omzendbrief het opsporings- en vervolgingsbeleid met betrekking tot de mensenhandel en de kinderprostitutie omschreven. Een evaluaie hiervan is gepland voor september 2000.
De subcommissie wenst dat deze evaluatie uitgaat van de manier waarop de coördinatie tot stand komt tussen de verschillende gerechtelijke arrondissementen, de rol van de verbindingsmagistraten en de relevantie van de gekozen definitie in het licht van de feiten waartegen moet worden opgetreden en de dagelijkse realiteit.
De subcommissie vraagt dat de evaluatie van omzendbrief « COL 12 » ook aanleiding zou geven tot de evaluatie van de menselijke en materiële middelen die absoluut onmisbaar zijn voor een ernstige aanpak van de mensensmokkelaars.
De subcommissie wenst dat eenvoudige en eenvormige formulieren ter beschikking worden gesteld van de parketten om in te vullen bij aanhouding van personen in het kader van mensenhandel.
5.2.3. Gebruik maken van het bestaande wettelijk instrumentarium
De subcommissie heeft vastgesteld dat men in de strijd tegen de mensenhandelaars goed gebruik kan maken van de nieuwe wetten zoals de wet van 1990 op de bijzondere verbeurdverklaring. Zij is ervan overtuigd dat de beste manier om deze sector te raken de financiële bestraffing is.
Zij heeft in dit verband vastgesteld dat de bepalingen van de wet van 13 april 1995 met betrekking tot het financiële luik problemen opleveren, aangezien het moeilijk is het begrip « buitensporige huurprijs » te bepalen. Aangezien het hier om een belangrijk element gaat, vindt de subcommissie dat de wet van 13 april 1995 vanuit dit oogpunt geëvalueerd moet kunnen worden. Het zou nuttig zijn indien dit element opgenomen kon worden in de omzendbrief « COL 12 ».
Overigens meent de commissie dat ook meer werk gemaakt moet worden van onderzoek naar en vervolging van financiële netwerken en witwassen van geld in verband met de mensenhandel. Alleen op die manier zal men de mensenhandelaars effectief kunnen treffen.
5.2.4. Vrijlating onder borgtocht
Mensensmokkelaars worden in bepaalde gevallen vrijgelaten onder borgtocht. De subcommissie vindt dit een twijfelachtige werkwijze, aangezien het de slachtoffers in gevaar kan brengen.
5.2.5. Bestraffing van de mensenhandelaars
Tijdens de bezoeken van de subcommissie in de opvangcentra voor slachtoffers is gebleken dat de mensenhandelaars die veroordeeld werden, slechts korte straffen kregen die hen absoluut niet verhinderden om hun handel in het oog te houden of om de hervatting van die handel voor te bereiden zodra ze in vrijheid werden gesteld.
De subcommissie beveelt een combinatie aan van voldoende zware gevangenisstraffen en geldboeten om het probleem van de mensenhandel te bestrijden.
5.2.6. De bestaande wettelijke instrumenten van het sociaal handhavingsrecht dienen op een meer efficiënte wijze te worden aangewend in de strijd tegen de mensenhandel.
5.2.7. De samenwerking tussen de verschillende instanties
Hoewel de coördinatie tussen de verschillende instanties op papier in orde is, blijkt dit in de realiteit niet zo te zijn. De subcommissie vindt dat deze coördinatie nog te wensen overlaat.
5.2.8. Geheim van het onderzoek
Er blijft wel nog een probleem, namelijk de geheimhouding van de informatie (zie de wet-Franchimont, artikel 28quinquies). Het zou raadzaam om met het oog op de strijd tegen de mensenhandel te voorzien in een uitzondering zodat de verschillende instanties (politie, gerecht, administratieve diensten) gegevens kunnen uitwisselen, die zowel nationaal als internationaal bijeengebracht zijn (nieuwe routes en nieuwe netwerken van mensenhandel). Door die uitwisseling van gegevens kan de samenwerking en het wederzijdse begrip van het verschijnsel alleen maar toenemen. Zo zou iemand van de basispolitie die informatie heeft doorgegeven betreffende mensenhandel, op de hoogte moeten kunnen worden gehouden van de gevolgen en de resultaten van de actie die hij mee in gang heeft gezet.
5.2.9. Zonder de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht te willen aantasten, merkt de subcommissie op dat de gerechtelijke beslissingen op dit vlak bij de mensenhandelaars de indruk van straffeloosheid kunnen wekken. De subcommissie dringt erop aan dat de vervolging van het misdrijf mensenhandel op basis van de wet van 1995 duidelijk een prioriteit wordt voor het gerecht. Zij benadrukt ook dat men gebruik dient te maken van alle andere wetsbepalingen die op dit gebied van toepassing kunnen zijn.
5.2.10. Artikel 134quater van de nieuwe gemeentewet, ingevoegd door artikel 6 van de wet van 13 mei 1999, wordt door de Raad van State restrictief geïnterpreteerd. Hier is een wetswijziging nodig zodat de burgemeester de inrichtingen die bij de mensenhandel betrokken zijn, kan sluiten.
5.2.11. Een flagrant gebrek aan middelen
Iedereen heeft erop gewezen dat er onvoldoende middelen beschikbaar zijn voor het efficiënt vervolgen van mensenhandelaars. Daarom moeten er prioriteiten gesteld worden.
De subcommissie meent dat, vanwege het belang van de strijd tegen de mensenhandel, bij zowel de politie als het gerecht alles in het werk moet worden gesteld om de nodige middelen daartoe vrij te maken.
5.2.12. De subcommissie is ervan overtuigd dat, per legislatuur, een globaal programma dient te worden opgesteld voor de ontwikkeling van een gecoördineerde aanpak van de mensenhandel, de mensensmokkel en het souteneurschap.
De Belgische regering dient een speciale coördinator aan te stellen, die de regering operationeel bijstaat in haar strijd tegen de mensenhandel. Deze coördinator heeft als opdracht de efficiëntie te verzekeren van het beleid dat wordt gevoerd in de verschillende betrokken federale departementen, fungeert tevens als contactpersoon met de gewesten en de gemeenschappen en met het Centrum voor gelijkheid van kansen.
5.2.13. Voor de bestrijding van de mensenhandel is ook een permanent en betrouwbaar statistisch instrument nodig waarin de gegevens van de politiediensten en het gerecht worden verwerkt zodat de speciale coördinator en het Centrum voor de gelijkheid van kansen kunnen beschikken over informatie met betrekking tot de uitgevoerde operaties, de arrestatie van de daders en het resultaat daarvan en de eventuele straffen.
5.3.1. Taak van de verenigingen
5.3.1.1. Een structureel financieringsplan
Alle mensen die bezig zijn met de strijd tegen de mensenhandel zijn het erover eens : de opvangcentra voor de slachtoffers van de mensenhandel spelen een cruciale rol. Dankzij hun optreden kan men gerechtelijke stappen ondernemen tegen de netwerken van mensenhandel en misschien iets bereiken. De overheid heeft deze centra trouwens zelf gevraagd de slachtoffers onder hun hoede te nemen. De centra beschikken echter niet altijd over een structurele financiering, noch vanwege de federale Staat, noch vanwege de gemeenschappen en de gewesten. Het voortbestaan van deze centra hangt dus te vaak af van de goede wil van hun verantwoordelijken, die zich soms persoonlijk moeten engageren om het centrum te laten doorfunctioneren. De subcommissie verzoekt de regering dus een manier te vinden om die centra op een structurele wijze te financieren zodat de financiering voldoende is om de basiswerking te betalen evenals de kosten van tolken en advocaten, op het niveau van de complexiteit van de opdracht. De subcommissie heeft vastgesteld dat in een aantal gevallen de centra de integrale kostprijs voor het verblijf van de slachtoffers moeten dragen. Hiervoor moet een oplossing worden gezocht.
5.3.1.2. Uitbreiding van de opvangcapaciteit
Wat hieraan voorafgaat is des te belangrijker omdat zowel de politie als de gerechtelijke instanties vragen om een uitbreiding van de capaciteit naar gelang van de plaatselijke behoeften, wil men van de strijd tegen de mensenhandel een prioriteit maken.
5.3.2. Taak van het Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding
5.3.2.1. Versterkt toezicht op de toestand
Het is zeker de moeite om hier te wijzen op de essentiële rol die het Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding op dit gebied speelt. Sinds de wet van 13 april 1995 brengt het centrum jaarlijks verslag uit over de situatie van de mensenhandel in ons land. Op 22 juni 2000 heeft het centrum zijn vijfde verslag uitgebracht, dat de situatie in 1999 behandelt en dat, naast de evolutie van het verschijnsel, ook een beeld schetst van de maatregelen die in dit opzicht genomen zijn door de politiediensten en het gerecht. Het verslag is van zeer goede kwaliteit, ondanks het feit dat het met weinig middelen gerealiseerd is. De subcommissie is van oordeel dat het centrum een fundamentele rol speelt en verzoekt de regering de mensen en middelen van het centrum te verhogen, zodat het zijn uiterst belangrijke taak kan blijven vervullen.
5.3.2.2. Verduidelijking van de gevallen waarin het centrum in rechte kan optreden
De wet van 13 april 1995 kent het centrum de bevoegdheid toe om in rechte op te treden namens de slachtoffers van de mensenhandel, uitgaande van het principe dat de slachtoffers er wegens hun precaire toestand of uit vrees voor represailles weinig belang bij hebben zich in de rechtszaak tegen hun uitbuiter burgerlijke partij te stellen. In de praktijk is gebleken dat bepaalde gerechten, tegen de wil van de wetgever in, deze bevoegdheid van het centrum niet erkennen. De subcommissie meent dus dat de wet van 13 april 1995 op dat punt verduidelijkt dient te worden.
5.4. Situatie van de slachtoffers
5.4.1. Verbetering van het statuut : een snellere toekenning van het bewijs van inschrijving in het vreemdelingenregister (BIVR)
Een van de moeilijkheden die de verenigingen ondervinden met betrekking tot de slachtoffers van de mensenhandel is dat men, afhankelijk van de gerechtelijke procedures die aanhangig zijn, het statuut van het slachtoffer op verschillende wijzen interpreteert. Na overleg tussen de verschillende betrokken diensten is een nieuwe circulaire opgesteld die binnenkort in werking treedt en die de overgang van de tweede naar de derde fase kan versnellen. De subcommissie wenst dat deze circulaire zeer snel in werking treedt.
5.4.2. Bescherming van de slachtoffers wanneer zij getuigen : de anonimiteit en de bescherming dienen gegarandeerd te zijn.
5.4.2.1. Iedereen stelt vast dat een van de grootste problemen is dat men slachtoffers niet gemakkelijk kan overhalen om tegen hun uitbuiter te getuigen. Deze getuigenissen zijn echter essentieel voor het opsporen van de netwerken en vormen onmisbare bewijzen op strafrechtelijk vlak. De slachtoffers die aanvaarden te getuigen moeten dus beschermd worden en anoniem blijven. Dit soort bescherming is vergelijkbaar met de maatregelen die bestaan voor de spijtoptanten in het kader van de georganiseerde misdaad. De subcommissie vindt dus dat er dringend behoefte is aan een wetsontwerp betreffende de bijzondere opsporingsmethoden, dat voorziet in een regeling voor de bescherming en de anonimiteit van de slachtoffers en de getuigen.
De subcommissie verwijst in dit opzicht tevens naar de aanbevelingen en conclusies van de parlementaire onderzoekscommissie naar de georganiseerde criminaliteit in België met betrekking tot de bescherming van de getuigen (Stuk Senaat, 1998-1999, nr. 1-326/9). Zij beveelt de regering aan om dringend een juridisch kader te ontwikkelen om deze anonimiteit te garanderen, zowel binnen het getuigenverhoor als bij de uitoefening van het inzagerecht door personen die in verdenking werden gesteld en burgerlijke partijen.
5.4.2.2. Vrouwelijke slachtoffers die bereid zijn om verklaringen aan politiediensten af te leggen, moeten de mogelijkheid krijgen om verhoord te worden door een vrouwelijke contactpersoon. Dit is van belang, om te voorkomen dat vrouwen relevante elementen en feiten verzwijgen omdat ze deze niet durven of niet willen vertellen aan een man.
5.4.2.3. De subcommissie oordeelt dat slachtoffers, die een wezenlijke inbreng hebben gehad in de oplossing van een zaak, een permanente verblijfsvergunning zouden moeten krijgen.
5.4.3. Hulp bij de terugkeer
In haar aanbevelingen heeft de onderzoekscommissie voor de mensenhandel van de Kamer van volksvertegenwoordigers in 1994 gepleit voor steun aan de slachtoffers die terugkeren naar hun land, waarbij onder andere gedacht is aan de financiering van plaatselijke projecten voor de integratie van die slachtoffers in hun land van oorsprong, alsook aan de preventie met betrekking tot eventuele toekomstige slachtoffers (zie Stuk Kamer, 93/94, nr. 673/1 en volgende).
De subcommissie beveelt bovendien aan om een slachtoffer van mensenhandel in geen geval te laten terugkeren zonder dat duidelijk geweten is wat de familiale situatie in het land van oorsprong is, zodat gegarandeerd kan worden dat de terugkeer op korte termijn niet zal leiden tot vergeldingsmaatregelen voor het slachtoffer of voor haar familie, noch haar onmiddellijke terugkeer in het mensenhandelnetwerk tot gevolg zal hebben.
5.4.4. Situatie van de minderjarige slachtoffers
De situatie van de minderjarige is bijzonder delicaat aangezien er niet voldoende aangepaste opvang is (onthaalcentrea, onderwijs, aanleren van talen, enz.). De subcommissie wenst dat de federale regering onderhandelingen voert met de gemeenschappen, zodat deze hun bevoegdheden terzake ook effectief kunnen uitoefenen.
De subcommissie verwijst verder naar de aanbeveling van de Senaat met betrekking tot het lot van de minderjarigen in het kader van de evaluatie van het regeringsbeleid met betrekking tot de immigratie (Stuk Senaat, 1999-2000, nr. 112/1, blz. 110).
5.4.5. Bijzondere aandacht wordt gevraagd voor de mensenhandel in de diplomatieke wereld en in de sfeer van de sport (in de eerste plaats de handel in jonge voetballers).
6. Europese en internationale aanpak
6.1. Het uitblijven van de grensoverschrijdende samenwerking
Ondanks de inspanningen moet men vaststellen dat de grensoverschrijdende samenwerking in alle opzichten moeilijk blijft en dat dit de individuele inspanningen vaak nutteloos maakt (de netwerken verplaatsen zich). De subcommissie pleit ervoor dat België alles in het werk stelt om de Europese samenwerking terzake te verbeteren.
Internationaal overleg is een absolute noodzaak om de mensenhandel adequaat aan te pakken, aangezien mensenhandel niet stopt aan de grens, en netwerken vaak slechts kunnen opgespoord worden door grensoverschrijdend te werken.
Hiervoor is het belangrijk om technische bijstand tussen de grenscontrolediensten op te zetten.
Om de internationale documentenzwendel tegen te gaan, moet België een pioniersrol vervullen door dit thema vooraan op de agenda te plaatsen tijdens het Europese voorzitterschap.
6.2. Voortgangscontrole op de topontmoetingen van Tampere en Feira
De subcommissie beveelt de Europese lidstaten aan om zo snel mogelijk een gemeenschappelijk beleid te ontwikkelen inzake visa, om te voorkomen dat er in hoge mate misbruik van wordt gemaakt.
De wetgevingen met betrekking tot de aanpak van de strijd tegen de mensenhandel moeten in alle landen van de Europese Unie worden ontwikkeld, maar ook op elkaar worden afgestemd.
Onder het Belgische voorzitterschap van de Europese Unie dient het thema van de mensenhandel en het proxenetisme bovenaan de agenda te worden geplaatst en dienen oplossingen naar voren te worden geschoven, onder de verantwoordelijkheid van de speciale coördinator die de Belgische regering in dit verband dient aan te wijzen.
6.3. De internationale politionele en gerechtelijke samenwerking
6.3.1. De politie- en gerechtelijke samenwerking binnen de Unie, zoals in Interpol, moet in het kader van de derde pijler worden versterkt.
6.3.2. De subcommissie beveelt de verdere uitbouw van Eurodoc aan, waardoor de controle op de inschrijving van een vreemdeling in een andere EU-lidstaat snel kan worden geverifieerd.
6.3.3. De uitwisseling van geïnformatiseerde gegevens over de identiteit van handelaars en netwerken moet efficiënt georganiseerd worden onder het toezicht van de gerechtelijke instanties, opdat er geen kostbare tijd verloren gaat in het onderzoek.
De subcommissie richt een aanbeveling tot de diensten van de politie en het gerecht, alsmede tot de verenigingen die gespecialiseerd zijn op het vlak van verdachte verdwijningen van minderjarigen, opdat zij hun inspanningen coördineren met die van Interpol en Europol teneinde de opsporingsberichten te verbeteren, zonder dat dit mag leiden tot een overbelasting van het informatiesysteem, waardoor het ondoeltreffend zou worden.
Zelfs al zijn de politiecontacten om operationele redenen in de eerste plaats bilateraal van land tot land , toch beveelt de subcommissie ten zeerste aan dat de tijdens dergelijke operaties verzamelde informatie en resultaten worden overgezonden, desnoods achteraf, aan internationale organen zoals Europol en Interpol.
6.3.4. De Belgische regering dient het voortouw te nemen in de oprichting van een Europees observatorium. Mensenhandel dient globaal aangepakt te worden. Men heeft nood aan een zicht op de stromen inzake mensenhandel.
6.3.5. De subcommissie is van oordeel dat het mandaat van Europol inzake de bestrijding van mensenhandel moet worden uitgebreid en meer operationeel dient te worden gemaakt.
De subcommissie meent dat aan Interpol meer middelen moeten worden gegeven, opdat het zijn taak in het kader van de strijd tegen de mensenhandel op een daadkrachtige wijze kan vervullen.
Dit verslag werd eenparig aangenomen door de 6 aanwezige leden.
De rapporteurs, | De voorzitster, |
Erika THIJS. Nathalie de T'SERCLAES. |
Anne-Marie LIZIN. |
(1) Stuk Kamer, 1993-1994, nrs. 673/1 en volgende.
(2) Wet van 27 maart 1985 tot invoeging in het Strafwetboek van een artikel 380quinquies en tot opheffing van het artikel 380quater, tweede lid, van hetzelfde Wetboek; wet van 13 april 1995 houdende bepalingen tot bestrijding van de mensenhandel en de kinderpornografie; wet van 13 april 1995 betreffende seksueel misbruik ten aanzien van minderjarigen (Belgisch Staatsblad, 25 april 1995, errata Belgisch Staatsblad, 6 juli 1995).
(3) Stuk Kamer, 1993-1994, nrs. 1381 en volgende; Senaat, 1993-1994, nrs. 1142/1 en volgende.
(4) Belgisch Staatsblad, 14 juli 1995.
(5) Stuk Kamer, 1997-1998, nr. 1399/1.
(6) Artikel 26 van het reglement van de Senaat bepaalt : « De commissies kunnen, na overleg met de voorzitter van de Senaat, uit hun midden subcommissies en werkgroepen vormen, waarvan zij de samenstelling en de bevoegdheid bepalen. De subcommissies en werkgroepen brengen verslag uit aan de commissies waartoe zij behoren binnen de termijn welke die commissies bepalen. »
(7) Mevrouw Leduc, de heer Wille, mevrouw de Bethune, mevrouw Thijs, mevrouw Lizin, mevrouw de T'Serclaes, de heer Verreycken, mevrouw Lindekens en de heer Hordies. Ingevolge de beslissing van 21 maart 2000 van de commissie voor de Binnenlandse Zaken en voor de Administratieve Aangelegenheden werd mevrouw Lindekens vervangen door de heer Mahassine.
(8) Dit sluit echter niet uit dat de organisatie, mocht deze er zijn, hier enkele contactpersonen zou hebben. Deze stelling wordt ondersteund door een vroeger onderzoek, gevoerd door de BOB Brussel, waarbij deze prostituees door Albanezen werden afgeperst om hun « voetpadgeld » te betalen. Mocht er hier in België dan een uitgebouwde organisatie hebben bestaan, dan zouden deze dit nooit hebben toegestaan !
(9) Koninklijk besluit van 6 mei 1997 betreffende de specifieke taken van het college van procureurs-generaal (Belgisch Staatsblad, van 14 mei 1997).
(10) De integrale tekst van de ministeriële richtlijn « COL 12 » vindt men in bijlage.
(11) Artikel 28quinquies bepaalt : « Behoudens de wettelijke uitzonderingen is het opsporingsonderzoek geheim. Eenieder die beroepshalve zijn medewerking dient te verlenen aan het opsporingsonderzoek, is tot geheimhouding verplicht. Hij die dit geheim schendt, wordt gestraft met de straffen bepaald in artikel 458 van het Strafwetboek. »
(12) Richtlijnen van 13 januari 1997 aan de Dienst Vreemdelingenzaken, parketten, politiediensten, Inspectie van de sociale wetten en de Sociale Inspectie omtrent de bijstand aan slachtoffers van mensenhandel (Belgisch Staatsblad van 21 februari 1997).
(13) Resolutie van het Europees Parlement over de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement « Over nieuwe maatregelen ter bestrijding van de vrouwenhandel » [COM(1998)726 C5-0123/99 1999/2125(COS)], goedgekeurd op 19 mei 2000.