1-768/1 | 1-768/1 |
23 JUNI 1998
De wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen werd het laatst gewijzigd door de wetten van 10 en 15 juli 1996. Bij de bespreking van de ontwerpen van wet (Stuk Senaat, nr. 1-310/1 en 1-311/1) werd door uw Commissie met de minister van Binnenlandse Zaken afgesproken dat de vreemdelingenwet driemaandelijks zou geëvalueerd worden (Stuk Senaat, nr. 1-310/6, Verslag van mevrouw de Bethune, blz. 79 en volgende).
Verschillende artikelen van de wetten bevatten bepalingen die uw commissie ertoe noopten om deze materie van dichtbij te blijven volgen :
de onbepaalde duur voor de vasthouding in een gesloten centrum met het oog op de verwijdering;
het beperken van de hulp door het OCMW tot het verlenen van dringende medische hulp voor illegale vreemdelingen en voor de asielzoekers waarvan de aanvraag is geweigerd en die een bevel hebben ontvangen om het grondgebied te verlaten;
de opvang van niet-begeleide minderjarige vreemdelingen (asielzoekers of illegale vreemdelingen);
de kwaliteit van de diensten die met het onderzoek van de asielaanvraag zijn belast.
Op 22 oktober 1996 had een eerste bespreking van de vreemdelingenweg plaats in het kader van deze evaluatie. Tijdens die vergadering werden de volgende beleidsaspecten besproken :
de inwerkingtreding van de wet
de vasthouding aan de grens
de beheersplannen
het regularisatiebeleid
het verwijderingsbeleid
administratieve geldboetes ten laste van vervoerders
niet-vergezelde minderjarigen.
Op 12 november 1996 werd het achtste jaarverslag van het Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen voorgesteld door de heer M. Bossuyt.
Op 28 januari 1997 heeft de minister van Binnenlandse Zaken een uitgebreid overzicht gegeven van de uitvoering van de wetten van 10 en 15 juli 1996.
Bij die gelegenheid verstrekte de minister cijfermateriaal over de evolutie van het aantal asielaanvragen, gaf hij toelichtingen over de nieuwe taalregeling, de vasthouding aan de grens en de administratieve geldboetes ten laste van de vervoerders.
Daarnaast gaf hij ook de beheersplannen van het CGVS en de Vaste Beroepscommissie. Deze beheersplannen moeten de doelstellingen van het asielbeleid helpen verwezenlijken.
Ten slotte gaf de minister tekst en uitleg over twee zeer gevoelige punten : het regularisatie- en het verwijderingsbeleid.
Deze bespreking werd verdergezet op 4 februari 1997.
Op 18 februari 1997 werd een hoorzitting georganiseerd met de heer J. Peeters, staatssecretaris voor Veiligheid, Maatschappelijke Integratie en Leefmilieu over de problemen die rijzen rond de hulp die wordt verstrekt door de OCMW's. De verstrekking van dringende medische hulp wordt geregeld door het koninklijk besluit van 12 december 1996.
In de loop van het voorjaar 1997 heeft uw Commissie een bezoek gebracht aan de volgende instellingen :
26 februari 1997 dienst Vreemdelingenzaken
12 maart 1997 Centrum 127bis te Steenokkerzeel
26 maart 1997 Klein kasteeltje
Sedert september 1997, een jaar na de inwerkingtreding van een nieuwe wettelijke bepaling, heeft uw Commissie verschillende hoorzittingen gehouden om een beter idee te krijgen van de problemen die op het terrein rijzen rond de toepassing van de vreemdelingenwet. Hierna volgt een overzicht.
Donderdag 25 september 1997
de heren Hallet, Vandeputte, Cornil en Liebermann van het Centrum voor Gelijkheid van Kansen en Racismebestrijding
de dames Tulkens en Sarolea en de heer Van Der Meersch van de Ligue des Droits de l'Homme
de heren Pataer en De Wilde van de Liga voor Mensenrechten
Dinsdag 30 september 1997
de heer Cleemput van Caritas-Internationaal Hulpbetoon
de heer De Feyter van Amnesty International Vlaanderen
de heer Hensmans van Amnesty International Belgium (section francophone)
Dinsdag 7 oktober 1997
de dames Bouchat en Roulet van het Plate-Forme de vigilance pour les réfugiés
de heer Bienfait van de Association pour le Droit des étrangers (ADDE)
Mevrouw Neyt van de Vereniging van Steden en Gemeenten
de heer Lesiw van de Union des villes et communes
Dinsdag 14 oktober 1997
de heer Depelchin van het Overlegcentrum Integratie Vreemdelingen (OCIV)
de heer Gotto van het Centre d'intégration des réfugiés (CIRE)
de heer Vanderslycken van het Steunpunt Begeleiders Uitgeprocedeerden
mevrouw Bertrand van het Point d'appui.
Dinsdag 21 oktober 1997
meester Blanmailland en mevrouw Miguel van de Beweging tegen Rassenhaat, Antisemitsme en Xenofobie
de dames Talhaoui en Kormoss van de Nederlandstalige vrouwenraad werkgroep « Vrouwelijke vluchtelingen »
mevrouw Ngandu van de Conseil des femmes
meester Lurquin van het Comité national d'Action pour la paix et la démocratie
mevrouw Makilutila van La Zaïroise & ses soeurs
meester de Baerdemaecker en meester Walleyn van de commissie « Vreemdelingen » van de balie van Brussel.
Dinsdag 28 oktober 1997
de heer Kpenou van het Hoog Commissariaat van de Verenigde Naties voor de Vluchtelingen
de heer De Smet, Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen
de heer Schewebach, directeur-generaal van de dienst Vreemdelingenzaken, ministerie van Binnenlandse Zaken, samen met de heer Hongenaert, de heer De Vulder (Centrum 127bis ) en mevrouw Cluydts (Centrum Inad)
Luitenant-kolonel Allaert van het Centraal bureau voor Opsporingen
Dinsdag 25 november 1997
de heer Genot, directeur-generaal consulaire zaken van het ministerie van Buitenlandse Zaken.
Tijdens de vergadering van 18 november 1997 is de minister uitgebreid ingegaan op alle problemen die werden aangekaart.
In het eerste deel wordt verslag gegeven van de hoorzittingen. In een tweede deel wordt verslag gegeven van het debat dat uw commissie heeft gehouden met de minister. Het derde deel van dit verslag bevat de vaststellingen en in het vierde deel formuleert de Commissie een aantal aanbevelingen.
1.1. Uiteenzettingen
De heer Hallet verduidelijkt welke plaats het door hem geleide Centrum in het politiek landschap inneemt : te midden van de gespannen verhoudingen tussen ministers en individuen tracht het Centrum naar beide partijen te luisteren. Het spreekt vanzelf dat dit een delicate situatie is.
Zijn analyse van de gevolgen van de nieuwe vreemdelingenwet van 15 juli 1996 moet dan ook tegen deze achtergrond worden gezien. Hij meent dat deze wet voor verbetering en interpretatie vatbaar is.
Hij wijst vier punten aan die bij de toepassing van de wet voor problemen zorgen (zie nota als bijlage). Het gaat om :
1º de toegang tot het grondgebied en de regularisering van het verblijf :
2º de hulp aan personen met illegaal verblijf;
3º de administratieve aanhouding en de verwijdering;
4º de parlementaire controle.
A. De toegang tot het grondgebied en de regularisering van het verblijf
A.1. De uitreiking van visa en voorlopige machtigingen tot verblijf
A.1.a. De toekenningsprocedures
De uitreikingsprocedure voor visa en voor machtigingen tot voorlopig verblijf stelt diverse problemen, zowel op het vlak van de Belgische diplomatieke en consulaire posten in het buitenland als op het vlak van de Dienst Vreemdelingenzaken. De termijnen zijn te lang, de procedure is onduidelijk en het publiek krijgt onvoldoende informatie.
De Interministeriële Conferentie voor het Migrantenbeleid van 6 november 1996 heeft kennis genomen van een document dat gezamenlijk werd ingediend door de departementen van Buitenlandse Zaken en van Binnenlandse Zaken. Dit document, dat op 12 juni 1996 gedagtekend is, maakt melding van een informatiseringsproject voor de behandeling van de visa-aanvragen, en van een onderzoek naar de mogelijke bijsturing van de procedure (meer bepaald : de toegang tot de consulaire posten, de procedure ter plaatse, samenstelling van het dossier, ambtshalve uitreiking van bepaalde visa, actief informatiebeleid naar de bevolking toe). Dit document voorziet dat de beide departementen in het najaar 1996 verslag zullen uitbrengen over dit onderzoek.
Dit verslag werd niet overgezonden aan het Centrum. Daarbij komt dat wij op het Centrum talrijke meldingen krijgen van problemen : lange wachttijden, dossiers die verloren gaan tussen de diplomatieke en consulaire posten en de Dienst Vreemdelingenzaken, stukken die ontbreken in het dossier hoewel deze zijn meegedeeld, weigeringsbeslissingen die niet gemotiveerd of zelfs niet meegedeeld worden, ...
Overigens maakte de minister tijdens een onderhoud met de directie van het Centrum gewag van een te sluiten beheerscontract met de Dienst Vreemdelingenzaken. Is dit beheerscontract reeds gesloten ? Is het reeds werkzaam ? Levert het resultaten op ?
Het Centrum dringt erop aan dat de voorstellen van de twee departementen om de werking van hun dienst te bevorderen zo vlug mogelijk worden genomen en het voorwerp uitmaken van een ernstige studie.
A.1.b. De toepassing door de gemeenten van de bepalingen inzake tenlasteneming Artikel 3bis van de wet van 15 december 1980 artikelen 17/2 tot 17/6van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981
Artikel 3bis , zoals ingevoerd door artikel 7 van de wet van 15 juli 1996, schept het wettelijk kader en brengt de wet van 15 december 1980 in overeenstemming met de reeds bestaande praktijk om het bewijs van het bestaan van voldoende bestaanmiddelen bij de aanvraag van een toeristenvisum te leveren door middel van een tenlasteneming. Op zich betekent de bepaling een vooruitgang ten aanzien van de vroegere situatie. De op het terrein ondervonden moeilijkheden houden verband met de foutieve toepassing van deze bepaling door de gemeentelijke overheden.
Artikel 3bis stelt duidelijk : « De burgemeester, of zijn gemachtigde, van de gemeente (...), is ertoe gehouden de handtekening onder de verbintenis tot tenlasteneming te legaliseren, indien de voorwaarden tot het bekrachtigen van de handtekening vervuld zijn.
De burgemeester of zijn gemachtigde kan in een advies gericht aan de minister of zijn gemachtigde aangeven of de persoon die de verbintenis tot tenlasteneming ondertekend heeft, over voldoende middelen beschikt. Dit advies is niet bindend. »
De afdeling 1bis van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981, ingevoerd door het koninklijk besluit van 11 december 1996, regelt de praktische toepassing van de handtekening van de tenlasteneming. Bepaalde stukken dienen te worden voorgelegd bij de ondertekening wanneer zij bedoeld is voor een vreemdeling die niet onderworpen is aan de visumplicht, of bij de visumaanvraag in de Belgische consulaire post in al de andere gevallen. In al deze gevallen, wordt het bewijs van de middelen van de persoon die de tenlasteneming ondertekent voorgelegd aan de Dienst Vreemdelingenzaken, die over het voldoende karakter van de middelen oordeelt, en die, bijgevolg het visum afgeeft of de tenlasteneming aanvaardt.
Uit het geheel van deze bepalingen vloeit voort dat de rol van de gemeente zich dient te beperken tot de legalisering van de handtekening van de garant.
Daarenboven heeft een recent uitgevoerde studie, op vraag van de Brusselse volksvertegenwoordiger Romdhani aangetoond dat de gemeentelijke praktijken verscheiden zijn. De resultaten van dit onderzoek worden bevestigd door de verschillende klachten die bij het centrum zijn binnengelopen. Zo eisen 6 van de 19 Brusselse gemeenten, vooraleer over te gaan tot de legalisatie van de handtekening, het bewijs dat de garant over een door hen vooropgesteld bedrag beschikt.
De bedragen die aldus worden naar voren geschoven variëren van 29 000 (+ 5 000 per kind ten laste) netto tot 52 830 frank netto per maand.
Deze praktijken druisen in tegen de bepalingen van de wet van 15 juli 1996.
Het lijkt ons bijgevolg aangewezen dat de minister een duidelijke omzendbrief aan het adres van de gemeenten richt en de omvang van hun bevoegdheid in deze materie duidelijk omschrijft.
Overigens dachten wij dat de Dienst Vreemdelingenzaken, overeenkomstig de wet, bepaalde minimale bedragen heeft vooropgesteld waarover de garant dient te beschikken bij het aanvragen van een toeristenvisum. Deze bedragen zouden in de orde van grootte van 28 000 (+ 5 000 per kind ten laste) netto liggen. Indien de garant dergelijke inkomsten niet kan voorleggen, wordt het visum bij gebrek aan voldoende bestaansmiddelen geweigerd. Kan dit bedrag bevestigd en publiek gemaakt worden ?
Daarbij bemerken wij een zeker gebrek aan soepelheid bij het toelaten van bewijsmiddelen om de inkomsten te bewijzen, meer bepaald voor zelfstandigen en de personen die niet zijn tewerkgesteld. Kan de samenstelling van een reserve, op bijvoorbeeld een geblokkeerde rekening, de loonfiche vervangen ? Een omzendbrief die deze punten onder de aandacht van de gemeenten brengt dient te worden gepubliceerd.
A.2. Problematiek van de personen die illegaal op het grondgebied verblijven. Artikel 9, lid 3 van de wet van 15 december 1980 Voorstel tot erkenning van een verblijfsrecht voor bepaalde categorieën vreemdelingen.
De oplossing voor personen met een illegaal verblijf die om een of andere reden niet te verwijderen zijn bestaat in een regularisering van hun verblijfsstatuut (zij het slechts tijdelijk, in functie van hun situatie). Deze regularisering is mogelijk op basis van artikel 9, lid 3 van de wet van 15 december 1980. De criteria die door de minister bij de toepassing van deze bepaling worden gebruikt zijn niet duidelijk. Om dit gebrek aan duidelijkheid, en ook de indruk van willekeur die hierdoor ontstaat te verhelpen, heeft het centrum recentelijk (april 1997) een aantal criteria voorgesteld waardoor een coherente en billijke toepassing van deze bepaling mogelijk wordt.
Dit voorstel maakt een onderscheid tussen twee categorieën van personen. De eerste heeft recht op een regularisatie van hun verblijf omdat hun situatie nauw aanleunt bij de bestaande wetgeving (wet van 1980, Wetboek van de Belgische nationaliteit). Het betreft immers personen waarvan de administratieve situatie zich juist in de marge van een van deze wetgevingen bevindt of waarvan de administratieve situatie te wijten is aan de trage werking van de administratie.
De tweede categorie heeft geen automatisch recht op de regularisatie van hun verblijf. Deze personen bevinden zich evenwel in een situatie die, om humanitaire redenen, een aandachtig onderzoek behoeft (infra, punt 1.3.).
Dienen een recht op regularisering van hun verblijf te verkrijgen :
a) De asielzoekers die op zijn minst reeds drie jaar in de procedure zitten (zonder het beroep bij de Raad van State mee te rekenen).
b) De asielzoekers die op zijn minst drie jaar in de procedure hebben gezeten (zonder het beroep bij de Raad van State mee te rekenen).
Opmerking : de termijn van drie jaar is gekozen in functie van de wetgeving op de naturalisatie. Een erkend vluchteling kan de Belgische nationaliteit vragen na 3 jaar verblijf. De toekenning van het statuut van vluchteling heeft terugwerkende kracht. Het betreft geen nieuw statuut maar is de erkenning van een hoedanigheid die geacht wordt reeds van bij de vlucht van betrokkene te bestaan.
c) De personen die gedurende op zijn minst vijf jaar van hun leven in België gevestigd zijn geweest, die bijgevolg gedurende deze periode in het bezit zijn geweest van een identiteitskaart voor vreemdelingen en die nooit het voorwerp hebben uitgemaakt van een koninklijk besluit tot uitzetting.
Opmerking : de termijn van vijf jaar is gekozen omdat de vestiging in België kan worden bekomen na vijf jaar verblijf, de naturalisatie kan aangevraagd worden na vijf jaar verblijf.
d) De jongeren die in België zijn geboren en waarvan één van de ouders op zijn minst 10 jaar in België heeft gewoond.
Opmerking : betreft opnieuw een verwijzing naar de wetgeving op de Belgische nationaliteit. Het kind geboren in België uit ouders die zelf in het buitenland geboren zijn en die sedert minstens 10 jaar in België verblijven kan Belg worden door een verklaring van de ouders. Het is de bedoeling om een verblijf aan te bieden aan kinderen die Belgen zouden kunnen zijn, maar die het niet zijn door het ontbreken van een dergelijke verklaring van de ouders.
e) De personen die reeds 12 jaar in België wonen, waarvan op zijn minst 10 jaar gedekt door een diplomatiek statuut (ambassadepersoneel).
Opmerking : deze personen worden vaak uitgebuit door de ambassades en hebben vervolgens geen recht meer op verblijf. We viseren hierbij het lager ambassadepersoneel. Een diplomatiek statuut is volgens de voorschriften van de Conventie van Wenen zes jaar geldig. In theorie verblijft het diplomatiek personeel slechts zes jaar in een bepaald land, waarna een verplaatsing naar een ander land volgt. Indien deze regel nageleefd wordt door het gekwalificeerd personeel, is dit niet het geval van het lager personeel. Dit personeel ziet zijn verblijfsvergunning vernieuwd worden na zes jaar door Buitenlandse Zaken. Na twee diplomatieke vergunningen, zou het moeten kunnen blijven op ons grondgebied. De vereiste om twaalf jaar in België te hebben geleefd dekt bijgevolg twee betrekkingen in België in dienst van een ambassade.
f) De personen die meer dan twee jaar wachten op een uitspraak in beroep (en die bijgevolg reeds meer dan 2 jaar beschikken over een bijlage 35).
Opmerking : de personen die beschikken over een bijlage 35 zijn dezen die een bevel om het grondgebied te verlaten hebben ontvangen en een verzoek om herziening bij de minister hebben ingediend. Dit beroep schort de uitvoering van de maatregel op. Ze kunnen bijgevolg op het grondgebied verblijven zolang niet over hun beroep is beslist. Een termijn van twee jaar lijkt ons redelijk om de minister toe te laten om een beslissing te nemen, in de veronderstelling dat betrokkene voordien reeds een jaar regelmatig in België verbleef.
g) De afgewezen asielzoekers waarvoor het Commissariaat-generaal voor de vluchtelingen een niet-terugleidingsclausule voorzag.
Opmerking : deze personen zijn in werkelijkheid onverwijderbaar, en worden dus « gedoogd » op het grondgebied, maar hebben geen enkel recht en worden bijgevolg in de illegaliteit gedreven.
h) De personen die recht hebben op een verblijf tengevolge van een huwelijk (artikel 10 of 40), en die zich in de onmogelijkheid bevinden om terug te keren naar hun land van herkomst teneinde een visum te bekomen of waarbij er een manifeste wanverhouding bestaat tussen de ongemakken die de reis meebrengt en het voordeel dat men uit de reis haalt.
Opmerking : deze personen zijn verplicht om heen en terug naar hun geboorteland te reizen om een administratief stuk te bekomen. Hierdoor verliezen zij vaak maanden van gemeenschappelijk leven, werkaanbiedingen en brengen deze reizen aanzienlijke kosten mee.
i) De ouders van kinderen die tijdens hun minderjarigheid de Belgische nationaliteit hebben verkregen.
Opmerking : er bestaat reeds een recht op verblijf voor deze personen op voorwaarde dat de ouders ten laste worden genomen door hun kinderen en met hen samenwonen (artikel 40). Langs de andere kant kunnen de Belgische kinderen niet worden uitgezet. Uitzetten van de ouders komt neer op het breken van de familieband en dit druist in tegen artikel 8 EVRM.
A.3. Problematiek van personen die op illegale wijze op het grondgebied verblijven, artikel 9, lid 3, van de wet van 15 december 1980 Voorstel van criteria en een procedure van regularisatie om humanitaire redenen
De personen die niet binnen een van bovenstaande groepen vallen kunnen, op hun verzoek, om humanitaire redenen geregulariseerd worden.
De aanvragen dienen geval per geval te worden onderzocht, rekening houdend met onderstaande elementen :
1. Familiale situatie (kinderen, al dan niet schoolgaand).
2. Gezondheidstoestand.
3. Bestaandsmiddelen (arbeid).
4. Maatschappelijke integratie.
5. Verwantschap in België.
6. Leeftijd.
7. Duur van het verblijf.
8. Politieke toestand in het land van herkomst (cf. Conventie van Genève).
9. Moeilijkheden inzake verblijfsstatuut ten gevolge van gebeurtenissen in de persoonlijke situatie van de betrokkene (echtscheiding, verstoting).
Het Centrum stelt de oprichting van een commissie voor die prioritair de dossiers moet onderzoeken van personen die vóór 1 januari 1993 in België zijn aangekomen, die mogelijkerwijze een aanvraag tot regularisering hebben ingediend, en die zich, niettegenstaande de negatieve beslissing, nog steeds op het grondgebied bevinden. Deze commissie kan samengesteld worden uit vijf personen : een magistraat, een advocaat, een vertegenwoordiger van de Dienst Vreemdelingenzaken, een vertegenwoordiger van het CGKR, een vertegenwoordiger van een NGO, gekozen door de verzoeker.
Na een evaluatie van het werk van deze commissie, kan zij de opdracht krijgen om op een permanente basis advies te geven over alle aanvragen die om humanitaire redenen worden ingediend. Het gemotiveerd advies van de commissie wordt overgezonden aan de minister. In geval van een positief advies van de commissie en een negatief advies van de minister, dient de beslissing van de minister in functie van het advies van de commissie gemotiveerd te worden. Een beroep bij de Raad van State staat hiertegen open.
De commissie bouwt zo een eigen rechtspraak op. Daar het advies openbaar en gemotiveerd is, is deze rechtspraak toegankelijk. Dit zou moeten toelaten om op termijn te verhinderen dat aanvragen die kennelijk ongegrond zijn worden ingediend. Dit zou ook de indruk van willekeur vermijden.
B. Hulp aan personen die illegaal in ons land verblijven
B.1. De uitgeprocedeerde asielzoekers die een beroep hebben lopen bij de Raad van State artikel 57, § 2, van de wet van 8 juli 1976
Vele verenigingen die zich inlaten met het onthaal van vreemdelingen stellen vast dat er op het grondgebied een populatie aanwezig is van vreemdelingen met een illegale verblijfssituatie. Een belangrijk gedeelte van deze populatie bestaat uit uitgeprocedeerde asielzoekers die desgevallend nog een beroep hebben lopen bij de Raad van State. Deze personen beschikken over geen enkel verblijfsrecht op het grondgebied meer. Sedert de inwerkingtreding van artikel 57, § 2, van de wet van 8 juli 1976 (op 10 januari 1997) hebben zij geen recht meer op sociale bijstand, zelfs wanneer ze nog een beroep hebben lopen bij de Raad van State. Een omzendbrief van minister Peeters van 3 april 1997 gericht tot de OCMW-voorzitters, verduidelijkt dat er sedert 10 januari 1997 geen enkele bijstand meer verschuldigd is aan asielzoekers die een uitvoerbaar bevel om het grondgebied te verlaten ontvingen, zelfs indien een eerdere gerechtelijke beslissing het OCMW heeft veroordeeld tot het uitkeren van die bijstand.
Sommige OCMW's weigeren op basis van deze omzendbrief om de achterstallen uit te betalen waartoe ze veroordeeld werden en die betrekking hebben op een periode die de inwerkingtreding van de nieuwe bepaling voorafgaat.
De federale overheid betaalt in elk geval enkel nog de dringende medische hulp terug voor personen die een uitvoerbaar bevel hebben gekregen om het grondgebied te verlaten.
Anderzijds zijn er sommige OCMW's die beslissen om toch sociale bijstand te verlenen aan gezinnen of personen met een illegaal verblijf. Deze bijstand wordt hen niet terugbetaald. Zij kunnen zulks enkel doen binnen de perken van de middelen waarover ze beschikken, waardoor ze bijgevolg relatief willekeurig keuzes moeten maken tussen de personen in functie van hun situatie. Op lange termijn is dergelijke situatie onhoudbaar. Op dit ogenblik bevinden we ons in een oplapsituatie van de bijstand die leidt tot discriminatie tussen diegenen die hulp krijgen en zij die niets ontvangen, wat deze laatsten in de zwartwerkcircuits drijft, of in de delinquentie.
Voor personen die zich in geen enkele procedure meer bevinden is de enige oplossing een regularisatie (zie hoger). Voor diegenen daarentegen die nog procederen bij de Raad van State betekent de stopzetting van de bijstand zo veel als het ontzeggen van het recht op de uitoefening van een beroep dat hen bovendien door de wet wordt toegekend.
Artikel 57, § 2, van de wet van 8 juli 1976 zou dus gewijzigd moeten worden waardoor aan personen die het recht hebben om een beroep in te dienen bij de Raad van State toegang wordt verleend tot sociale bijstand gedurende de duur van de procedure.
B.2. De toegang tot dringende medische hulp
Het recht op dringende medische hulp, zowel preventieve als curatieve, wordt toegelaten voor mensen die illegaal op het grondgebied verblijven. Op 12 december 1996 ondertekende de Koning een nieuw besluit. De vrije keuze van een arts blijft behouden. Het komt toe aan de arts te oordelen welke zorgen moeten worden verstrekt. De minister van Volksgezondheid staat in voor de terugbetaling van de kosten, via de Openbare Centra voor Maatschappelijk Welzijn.
In overeenstemming met beloften van de minister van Binnenlandse Zaken en de staatssecretaris voor Maatschappelijke Integratie, verzekert het koninklijk besluit de toegang tot gezondheidszorg en eerbiedigt het de medische plichtenleer. Een aantal problemen blijven echter onopgelost. Er zijn met name technische problemen inzake de toepassingsregels van het vermogensonderzoek van de zieke, het type samenwerking dat tussen ziekenhuizen, artsen en OCMW's opgezet kan worden en het gebrek aan informatie dat voor een goed deel kan worden toegeschreven aan de beleidsverantwoordelijken inzake gezondheid.
Deze problemen belemmeren nog steeds de hulpverstrekking en de terugbetaling. De evaluatie van de toepassing van het koninklijk besluit, die de staatssecretaris heeft aangekondigd voor januari eerstkomend, zou een gelegenheid moeten zijn om een aantal algemene richtlijnen uit te werken die hieraan tegemoetkomen.
Zonder voldoende bestaansmiddelen en zonder een verblijfsstatuut, hoe precair ook, kan een zieke niet in de beste omstandigheden verzorgd worden. Deze incoherentie zou voor een stuk kunnen worden ingedijkt door meer nauwgezette aandacht voor de medische adviezen die de verzoeken schragen die werden ingediend ter verlening van verblijfsvergunningen en door een behandeling van deze verzoekers.
B.3. De interpretatie van de begrippen « hulp of bijstand uit louter humanitaire overwegingen » die in artikel 77 van de wet van 15 december 1980 aan personen met een illegaal verblijf worden toegekend
Artikel 77 van de wet van 15 december 1980 voorziet straffen voor personen die zich schuldig maken aan het verlenen van hulp aan een persoon om op een illegale manier het Belgisch grondgebied of dat van een Lid-Staat van de Conventie van Schengen te betreden of om er illegaal te verblijven. Deze bepaling vermeldt dat deze inbreuk niet geldt voor de hulp of de bijstand die uit louter humanitaire overwegingen aan de vreemdeling wordt verleend.
In minstens één gerechtelijk arrondissement worden deze begrippen op een erg restrictieve manier geïnterpreteerd. Zo werden er verscheidene vrouwen door de Correctionele Rechtbank van Brugge veroordeeld omdat ze hun levensgezel onderdak boden terwijl deze in een illegale verblijfssituatie verkeerde. De rechtbank oordeelt dat de humanitaire beweegredenen enerzijds objectieve en controleerbare gronden hebben, en dat er anderzijds geen enkel « voordeel » mag uit voortvloeien voor de helpende partij, terwijl in een vriendschappelijke of liefdesrelatie beide partijen voordeel hebben. Het Hof van Beroep van Gent heeft onlangs een van deze vonnissen die door de correctionele rechtbank van Brugge werd uitgesproken gewijzigd. Het hof van beroep interpreteert de begrippen « louter humanitaire overwegingen » ruimer, met inbegrip van de hulp of bijstand die wordt verleend in het kader van een vriendschappelijke of liefdesrelatie tussen twee personen.
Deze laatste interpretatie beantwoordt beter aan de wil van de wetgever van 1996, die wenste dat die personen konden vervolgd en veroordeeld worden die profijt trekken uit het helpen van vreemdelingen met een illegaal verblijf (organisatie van netwerken, zwartwerk, hulp tegen vergoeding,...).
Het arrest van het Hof van Beroep van Gent is zeker een positief lichtpunt in deze problematiek. Het waarborgt echter niet dat er een einde komt aan de controverse over deze kwestie. Enerzijds zijn de lagere rechtbanken absoluut niet verplicht om zich te voegen naar de jurisprudentie in beroep en is er niets dat er op wijst dat andere rechtbanken van eerste aanleg geen restrictieve interpretatie van artikel 77 zouden hanteren die in dezelfde lijn ligt als die van de rechtbank van Brugge. Anderzijds zijn sommige personen die vroeger veroordeeld werden en die niet in beroep zijn gegaan nog steeds de boete aan het afbetalen. Bovendien zorgt de onzekerheid die er heerst rond de toepassing van artikel 77 voor heel wat onrust bij tal van personen van goede wil, vzw's of individuen die hetzij sporadisch, hetzij permanent personen met een illegale verblijfssituatie helpen.
Om al die redenen lijkt een initiatief vanwege de wetgever aangewezen. Het is immers enkel de wetgever die een authentieke interpretatie van een wetsbepaling kan geven (Grondwet, artikel 84). Bovendien zou de wetgever aldus een duidelijk signaal geven aan de personen die hulp verlenen aan mensen met een illegaal verblijf.
Het zou derhalve aangewezen zijn om ofwel een wijziging van het huidige artikel 77 te voorzien, ofwel een interpretatieve wet te stemmen, om de hypotheses waarvan sprake op een meer sluitende manier te definiëren. Het voordeel van een interpretatieve wet is dat ze sowieso toepasbaar is op alle zaken die reeds voor haar inwerkingtreding beslecht werden. Zij gaat deel uitmaken van de wet die geïnterpreteerd wordt en die derhalve geacht is om, van bij haar ontstaan, de betekenis te hebben die de interpretatieve wet haar geeft.
C. De administratieve aanhouding en de verwijdering
Het Centrum herneemt hier de kritiek die het verwoordde naar aanleiding van de totstandkoming van de wet.
Voor alles herinnert het Centrum eraan dat een detentiemaatregel, genomen ten aanzien van een persoon wiens enige fout is zich zonder de nodige documenten op ons grondgebied te bevinden, een uitzonderingsmaatregel moet blijven. In elk geval moet de maatregel noodzakelijk blijken om de naleving van het bevel het land te verlaten, moet de maatregel strikt beperkt worden tot de duur die voor de uitvoering van de verwijdering noodzakelijk is en moeten de stappen daartoe met de nodige nauwgezetheid en ijver worden ondernomen.
C.2. De praktische voorwaarden voor detentie in gesloten centra en voor verwijdering
Er bestaat geen daartoe geëigende externe instantie, forum of plaats waar de verantwoordelijke overheid aanwijzingen geeft over het bestuur en de werking van de gesloten centra. Zo is er bijzonder weinig geweten over de waarborgen die er zijn voor de eerbiediging van de rechten van de vastgehouden personen, de elementen van beoordeling bij een beslissing tot opsluiting en de procedures en noodzakelijke stappen voor een verwijdering van het grondgebied.
Het Centrum heeft geen weet van bijzondere beschikkingen ten aanzien van gezinnen of families met kinderen : in sommige gevallen werd beslist uitsluitend het gezinshoofd aan de detentiemaatregel te onderwerpen; in andere gevallen, werd het hele gezin in een gesloten centrum ondergebracht.
Volgens bepaalde berichten en bronnen zouden sommige aanhoudingen van illegale vreemdelingen zijn verricht zonder inachtneming van hun familiale toestand. Zo werd het Centrum in de loop van juli gecontacteerd door de advocaat van een Nigeriaanse man die op het punt stond verwijderd te worden, terwijl het kind van betrokkene verdwenen was sinds zijn aanhouding, drie maanden daarvoor. Niemand had de nodige maatregelen genomen ter bescherming van het kind. Het was een tussenkomst in extremis vanwege het kabinet van de minister die de verwijdering opschortte tot de situatie van het kind volledig was opgehelderd.
Ook niet-begeleide minderjarigen worden soms in die centra vastgehouden. In het kader van een onthaalbeleid voor deze categorie vreemdelingen zou dit uitsluitend mogen gebeuren ter bescherming van het kind (in uitzonderlijke gevallen, voor een korte periode).
Bij gebrek aan regels die duidelijk zijn en ter kennis gesteld van het gespecialiseerde publiek (advocaten, NGO's), valt het toch te vrezen dat, ondanks de aandacht die de Dienst Vreemdelingenzaken besteedt aan de eerbiediging van de rechten van vreemdelingen, misbruik of gebrekkige werking ernstige en onherstelbare schade veroorzaken.
De oprichting van een commissie, naar het voorbeeld van de Hoge Raad voor het Penitentiair Beleid, waaraan de Dienst Vreemdelingenzaken ambtshalve verslag uitbrengt, moet overwogen worden. Deze commissie zou gemachtigd zijn een advies uit te brengen inzake de prioriteiten bij gedwongen verwijdering en over de voorwaarden die van kracht zijn bij detentie in gesloten centra.
De rol van NGO's bij de ondersteuning en begeleiding bij vertrek naar het land van herkomst (of een ander land), zou opgewaardeerd moeten worden en meer uitgespeeld. Dat kan door de financiering van sociale permanenties in de centra. Met bepaalde verenigingen zou men globale en bindende afspraken kunnen maken om er mee voor te zorgen dat het vertrek onder de beste omstandigheden verloopt (contact met familie in het land waarnaar hij wordt overgebracht, wederinbezitstelling van persoonlijke eigendommen).
D. Het parlementair toezicht
De wet betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen is één van de voornaamste instrumenten voor de beheersing van de immigratiestromen. Zij moet de rechtszekerheid van de vreemdelingen waarborgen en de verplichtingen omschrijven waaraan ze moeten voldoen. Meer dan vijftien jaar nadat deze wet werd aangenomen en na talrijke wijzigingen die de nadruk leggen op controle van vreemdelingen en verwijdering van illegalen, is het nuttig en raadzaam een aantal aspecten van deze wet nauwgezet te onderzoeken, meer bepaald in het licht van de beginselen die zijn opgenomen in de internationale verdragen ter bescherming van vluchtelingen en de mensenrechten.
Het rapport dat door een multidisciplinair team, onder leiding van Patrick Weil, werd opgemaakt op vraag van de Franse regering, beschrijft op bijzonder verhelderende manier een aantal vaststellingen die werden gemaakt over de concrete gevolgen van de Franse wetgeving voor de vreemdelingen. Het rapport doet ook een aantal voorstellen, met behoud van de uitgangspunten van het migratiebeleid (stopzetting van de arbeidsimmigratie, strenge grenscontrole, eerbiediging van de eenheid van het gezin, gastvrij onthaal van vreemde studenten en bescherming van vluchtelingen). Deze voorstellen strekken ertoe betere waarborgen te bieden voor fundamentele rechten van individuen, de bijdragen van vreemdelingen aan de Franse samenleving te optimaliseren en naar waarde te schatten en de administratie van een aantal nutteloze taken te ontlasten.
Een gelijkaardige onderneming, die een brede dialoog vraagt tussen de betrokken partners, zou kunnen worden ingeleid in het verlengde van de parlementaire evaluatie, meer bepaald over de volgende onderwerpen :
De asielprocedure is ingewikkeld, duur en langdurig (ondanks enkele recent geslaagde maatregelen tot verkorting), terwijl ze soms leidt tot betwistbare beslissingen. Er moet nagedacht worden over rationalisering van de procedure met het oog op redelijke termijnen en een omstandig onderzoek van de asielaanvragen. Ter herinnering : het Centrum voor Gelijkheid van Kansen heeft al vaker voorgesteld de ontvankelijkheidsfase af te schaffen (met behoud van een controle door de Dienst Vreemdelingenzaken inzake openbare orde en nationale veiligheid) en slechts twee stadia van onderzoek te behouden. Andere formules kunnen overwogen worden.
Overigens maakt de ontsporing van de politieke situatie in een aantal Europese en mediterrane landen de roep om de instelling van een tijdelijk beschermingsstatuut, erkend onder bepaalde voorwaarden (staat van burgeroorlog), opnieuw actueel voor vreemdelingen die tot bijzonder bedreigde groepen behoren.
Het verkeer van personen is aanzienlijk beïnvloed door de angst die er heerst om personen tot het grondgebied toe te laten die niet de bedoeling hebben om voor korte tijd in België te verblijven, maar die zich er willen vestigen. De lange controleprocedures voor visumaanvragen die onvoldoende toegankelijk en te weinig bekend zijn zorgen voor nodeloze verwikkelingen voor heel wat vreemdelingen die een toeristisch, commercieel of familiebezoek willen brengen in België. Een nauwkeurige analyse van de verschillende stappen in de visumprocedure met het oog op de afschaffing van nodeloze of ondoelmatige administratieve handelingen, meer transparante toekenningscriteria, voortgezette opleiding en betere informatie voor de ambtenaren zouden het reizen naar België voor vreemdelingen vergemakkelijken zonder de controle op de immigratie in het gedrang te brengen.
Het recht op eerbiediging van het gezins- en privé-leven wordt maar al te vaak in het gedrang gebracht door eenzijdige beslissingen van de gemeenten (weigering van inschrijving, oneigenlijke controles of vertragingsmaneuvers, weigering van het sluiten van een huwelijk), door een louter administratieve behandeling van de aanvragen om regularisatie (niet in aanmerking nemen van hechte banden in België) en door al te trage gezinsherenigingsprocedures. In een andere gedachtegang zouden een aantal beslissingen tot uitwijzing en uitzetting omwille van de openbare orde kunnen herbekeken worden in het licht van het principe van de ondeelbaarheid van het gezin.
1.2. Gedachtewisseling
Na deze globale analyse vraagt een lid de heer Hallet of hij beschikt over meer gedetailleerde statistieken in verband met de gevallen die hij aanklaagt.
De heer Hallet antwoordt dat de werkzaamheden van het Centrum bepaald worden door de klachten, die van wisselende aard zijn.
De heer Cornil verduidelijkt dat de laatste jaren de klachten in verband met de toepassing van de wet betreffende het statuut van de vreemdelingen het meest zorgwekkend zijn.
Een senator vraagt of de heer Hallet de indruk heeft dat de klachten die bij het Centrum binnenkomen vooral het resultaat zijn van individuele demarches.
Heeft hij de indruk dat zijn tussenkomsten behoorlijk onderzocht worden, en dat zonder zijn invloed dit niet zou zijn gebeurd ?
De heer Hallet stelt vast dat een hele reeks vragen en tussenkomsten moeten worden afgewezen.
In veel gevallen komt het Centrum tussen bij de Dienst Vreemdelingenzaken en bij het Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen.
Het gevolg dat hieraan gegeven wordt is zeer gevarieerd.
De heer Cornil bevestigt dit. De verschillende ambtenaren leggen een zeer uiteenlopende gevoeligheid en ingesteldheid aan de dag, zodat men vaak wacht tot een bepaalde ambtenaar uit vakantie terugkeert om op een menselijk en aandachtig onthaal te kunnen rekenen.
Aangezien de aanpak van de verschillende ambtenaren sterke verschillen vertoont, is het volgens hem nodig om meer objectieve criteria op te leggen, vooral op een zo cruciaal vlak als de uitwijzing van vreemdelingen.
Een lid vraagt of het Centrum door de beleidsinstanties voldoende bij het beleid betrokken wordt.
Over welke thema's wordt het geraadpleegd en welke procedure is er voorzien voor dit overleg ?
De heer Hallet verklaart dat het Centrum tot taak heeft algemene uitspraken te doen over inhoudelijke problemen. Daarnaast heeft het talrijke en discrete contacten met de Dienst Vreemdelingenzaken over individuele gevallen.
In verband met de toepassing van de nieuwe vreemdelingenwet van 15 juli 1996, wijst de heer Cornil op de problemen rond het fundamenteel gewijzigde artikel 57 van de wet betreffende de OCMW's, dat handelt over het verlenen van dringende medische hulp. De restrictieve toepassing van dit nieuwe artikel had aberrante gevolgen : een overheidsdienst maakte uit of repatriëring medisch gezien verantwoord was.
Pas eind 1996 besliste staatssecretaris Peeters in een omzendbrief de beoordelingsbevoegdheid van de overheidsdienst over te dragen aan een arts.
Met deze richtlijnen is het probleem echter niet opgelost, aangezien het OCMW nog steeds zelf uitmaakt of er sprake is van een gebrek aan inkomsten dat zijn tussenkomst rechtvaardigt.
In het Vademecum van de Vlaamse vereniging « Mensen zonder papieren » wordt dit soort problemen, en met name dat van niet-begeleide minderjarigen, op overtuigende manier aangeklaagd.
De nieuwe commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen heeft reeds gewezen op de toename van het aantal niet-begeleide minderjarigen.
Onoverkoombare problemen ontstaan wanneer de jeugdrechter beslist tot plaatsing over te gaan, terwijl de Dienst Vreemdelingenzaken oordeelt dat het kind verwijderd moet worden.
Voor de individuele begeleiding van zulke gevallen moet een coördinatie-instrument worden uitgewerkt. Hier kan het Centrum een bijdrage leveren.
In verband met de dringende medische hulp verklaart de heer Cornil verder nog dat het Centrum hierover constructief overleg heeft gepleegd met het kabinet van de staatssecretaris voor Maatschappelijke Integratie, en die laatste daarbij een aantal argumenten heeft voorgelegd, wat tot een positieve tekst heeft geleid. Het koninklijk besluit heeft niet alleen betrekking op de curatieve maar ook op de preventieve en ambulante medische hulp, en, belangrijker nog, alleen de arts oordeelt over het dringende karakter van de te verstrekken medische hulp.
Op het vlak van de wetgeving doen zich dus geen problemen meer voor. Er rijzen echter moeilijkheden wanneer de OCMW's, de ziekenhuisinstellingen en de privé-artsen de wetgeving concreet toepassen. Men moet een aantal maatregelen in overweging nemen om de artsen bewust te maken en te informeren.
Om aanspraak te maken op toepassing van de OCMW-wet moet men kunnen aantonen dat men niet over bestaansmiddelen beschikt. Men kan zich moeilijk voorstellen dat dit de rol van de arts is. Met de grote OCMW's, de grote ziekenhuizen van het land en de betrokken ministeriële kabinetten zijn onderhandelingen gaande om praktische oplossingen te trachten te vinden.
De vereniging « Mensen zonder papieren » heeft onlangs een volledig vademecum uitgebracht over de dringende medische hulpverlening aan mensen die hier illegaal verblijven.
Tijdens de interministeriële conferentie voor het migrantenbeleid heeft het Centrum herhaaldelijk gewezen op het probleem van de niet-begeleide minderjarigen. Dit probleem verergert duidelijk (cf. de analyse hierover van de heer De Smet, de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen). Het is eveneens een bevoegdheid van de gemeenschappen.
Het Centrum heeft getracht het statuut van deze minderjarigen geleidelijk te harmoniseren. De samenwerking tussen de verschillende instanties verloopt zeer moeizaam.
Het Centrum wenst op de eerste plaats dat er een echte coördinatiestructuur komt tussen de bevoegde diensten van de verschillende ministeries (Binnenlandse Zaken, Buitenlandse Zaken, Maatschappelijke Integratie, de besturen voor jeugdhulp van de gemeenschappen) om te zorgen voor een bijzondere en individuele voortgangsbegeleiding rekening houdend met het specifieke karakter van deze categorie van mensen.
Volgens de inlichtingen waarover het Centrum beschikt, komen deze contacten geleidelijk aan tot stand.
Het tweede standpunt van het Centrum, dat op de interministeriële conferentie aangenomen werd, bestond erin dat bijzondere opvangmogelijkheden worden geschapen voor deze niet-begeleide minderjarigen die volgens de wet niet van het grondgebied mogen worden verwijderd vóór de leeftijd van zestien jaar.
Thans bestaat er geen enkele gespecialiseerde opvangstructuur om de specifieke en tragische problemen van deze kinderen te kunnen behandelen. De ministers zijn die verbintenis aangegaan maar tot op heden is er nog niets van terechtgekomen.
Een lid wenst de mening van het Centrum te kennen over de toestand van de vluchtelingen uit Kosovo. Zij zijn afkomstig uit een land waarheen terugkeren onmogelijk is. Heeft het Centrum daarover een kwantitatieve studie gemaakt ?
Op de tweede plaats wenst zij dat het Centrum zich uitspreekt over de rol van de burgemeester ten aanzien van bepaalde gevallen in zijn gemeente. Wanneer een burgemeester zich een exacte mening tracht te vormen over de maatschappelijke toestand, kan men overwegen hem een grotere rol te geven in de procedure.
De burgemeesters worden niet behandeld zoals het hoort in de procedure waarin zij de toestand beoordelen waarin illegaal verblijvende vreemdelingen zich bevinden.
Bij het ambassadepersoneel worden vaak misbruiken vastgesteld die zich niet enkel beperken tot verblijfstitels maar die ook betrekking hebben op al wat met sociale inspectie te maken heeft. Is het centrum voornemens hieraan een diepgaande analyse te wijden ?
De heer Hallet antwoordt dat het centrum niet in staat is een algemeen standpunt te geven over de positie van de vluchtelingen uit Kosovo. Op het eerste gezicht bevinden deze mensen zich in een tijdelijke toestand waarvoor het aangewezen is tijdelijke maatregelen te nemen.
Wat de sterkere rol van de burgemeesters betreft, rijst het probleem dat de burgemeesters, vooral in de Brusselse agglomeratie, de zaken verschillend benaderen.
Bij het ambassadepersoneel is er vooral de verontrustende toestand van het lager personeel dat sinds een twaalftal jaren in ons land verblijft. Voor hen moet misschien een regularisatie overwogen worden.
De heer Cornil antwoordt dat voor de mensen uit Kosovo het probleem geldt van de zogenaamde « tijdelijke bescherming », die in België niet bestaat. Deze regeling is in ons land tweemaal ingevoerd, met name tijdens de oorlog in Bosnië-Herzegowina en tijdens de genocide in Rwanda.
Op een ogenblik dat de migratiestromen op internationaal vlak toenemen, en dus ook het aantal vluchtelingen toeneemt, en nu het Verdrag van Genève steeds restrictiever geïnterpreteerd wordt, rijst de vraag of in bepaalde bijzondere omstandigheden (waarin het Verdrag blijkbaar niet van toepassing is) geen specifieke maatregelen moeten worden genomen wanneer het onmogelijk blijkt vluchtelingen naar hun land te doen terugkeren. Nederland heeft voor een dergelijke situatie tijdelijke beschermingsmaatregelen genomen.
Naar zijn mening moet de rol van de burgemeester versterkt worden. Hij staat veel dichter bij de bevolking en kan beter een aantal criteria beoordelen die het Centrum voorstelt.
Namens de Vlaamse Liga voor de Mensenrechten neemt de heer P. Pataer het woord.
2.1.1. Inleidende beschouwingen
1. De toepassing van de nieuwe wettelijke bepalingen inzake onthaal en erkenning van vreemdelingen bevestigen onze vaststelling dat het beleid inzake vreemdelingen en vluchtelingen meer in het bijzonder gekenmerkt blijft door een algemeen klimaat van ontrading ten aanzien van asielzoekers. Het wordt beschouwd als een gunst wanneer vreemdelingen zonder geldige verblijfstitel niet van het vaderlands grondgebied worden verwijderd.
Deze houding van wantrouwen mondt nogal eens uit in het opleggen van allerlei strenge voorwaarden zonder hierbij na te gaan of die voorwaarden wel realistisch zijn. Het controle-aspect is grondig uitgewerkt ten nadele van vlotte procedures. Er is nog steeds geen evenwicht tussen de eisen die worden gesteld aan vreemdelingen en de verantwoordelijkheid die de overheid wil opnemen. Wij denken onder meer aan de na te leven termijnen en de motivering van de beslissingen. Niet zozeer het zoeken naar een oplossing voor concrete situaties, maar het opsporen van fraudeurs wordt als een eerste opdracht beschouwd.
2. De asielprocedure blijft veel te ingewikkeld. De Liga heeft reeds vroeger gepleit voor een eenvoudigere regelgeving. De afschaffing van de ontvankelijkheidsfase in de procedure zou daartoe een eerste aanzet kunnen zijn. Het disfunctioneren van de Dienst Vreemdelingenzaken is op zich reeds een argument om die fase af te schaffen. Wij verwijzen hier onder meer naar de recente stellingname van Amnesty International. De vorige commissaris-generaal, Marc Bossuyt, stelde ooit voor de procedure te vereenvoudigen door de afschaffing van de Vaste Beroepscommissie. Naar verluidt zou de minister de idee koesteren om het dringend beroep in de ontvankelijkheidsfase niet meer te laten beslechten door het CGVS, maar door de Vaste Beroepscommissie (VBV). De Liga vindt dit geen goede oplossingen. De twee instanties die de materie nog het best beheersen zijn de CGVS en de VBV. De Dienst Vreemdelingenzaken zou zich beter bezig houden met haar eigenlijke taak, met name de controle van de immigratie en de verwijdering uit België van diegenen die hier werkelijk niet thuishoren. Het delicate onderzoek van asielaanvragen zou volgens ons uitsluitend in handen moeten zijn van deskundigen en betrouwbare « rechters ».
3. Afgewezen asielzoekers, die volgens de geldende internationale wetgeving in het land van herkomst geen vervolging hebben te vrezen, zijn dikwijls « technisch niet verwijderbaar ». Toch zijn onze overheden hen liever kwijt dan rijk. In de praktijk stuit hun verwijdering evenwel op heel wat praktische problemen. De weigering van het land van herkomst om die afgewezen asielzoekers terug te nemen, is er een van. Het resultaat is dikwijls dat de betrokkenen in de illegaliteit terechtkomen, zonder recht op legale hulpverlening en zonder vooruitzicht op terugkeer. Wie niet door particulieren of actiegroepen wordt opgevangen, verdwijnt dan in het illegale circuit, met alle gevolgen vandien. De overheid heeft dit probleem ons inziens tot dusverre teveel genegeerd of legt de schuld dikwijls bij de afgewezen asielzoeker, aan wie wordt verweten geen enkel initiatief te nemen om het land te verlaten. De Liga wil beklemtonen dat hier in eerste orde een politiek probleem wordt gesteld en dat zij niet met de vinger wijst naar overbelaste en te weinig gevormde ambtenaren. Terzijde signaleert de heer Pataer dat sommige landen van herkomst van geweigerde vluchtelingen een verklaring eisen dat zij « vrijwillig » terugkeren, ook als dit niet zo is. Ze dragen daarmee de boodschap uit dat alleen gehoorzame en gedweeë onderdanen welkom zijn. Soms is er twijfel over de vraag of de vluchteling inderdaad uit het bewuste land afkomstig is. Soms is er sprake van statenlozen of van onoplosbare problemen bij het vaststellen van iemands identiteit. In alle gevallen gaat het om een gedeelde verantwoordelijkheid. Aan een oplossing voor de « technisch niet verwijderbare » asielzoekers zullen de landen van herkomst, de geweigerde asielzoekers zelf en de Belgische overheid moeten meewerken.
2.1.2. Onthaal van asielzoekers
Uit de voorbereidende werken blijkt dat een van de prioritaire doelstellingen van de nieuwe wetgeving de versterking van de controle op de immigratie is. Het verder uitwerken en verfijnen van het systeem van onthaal van asielzoekers werd uitdrukkelijk als één van zulke controlemiddelen gezien. Om die reden werden en worden de kandidaat-vluchtelingen in de ontvankelijkheidsfase toegewezen aan een onthaalcentrum. Steunverlening wordt uitsluitend verstrekt in deze centra. Indien de kandidaat-vluchteling er voor kiest het centrum te verlaten kan in principe geen steun bij een OCMW worden gevraagd. Slechts als de asielaanvrag ontvankelijk wordt bevonden wordt de kandidaat-vluchteling doorverwezen naar een gemeente volgens het spreidingsplan. De oorspronkelijke notie van « verplichte verblijfplaats » waarbij de kandidaat-vluchteling effectief in een centrum diende te verblijven bij gebreke waarvan de asielaanvraag als onontvankelijk kon worden beschouwd, werd ingevolge kritiek van de Raad van State niet behouden. Deze « toegeving » werd gecompenseerd door : 1) het verruimen van de categorie van kandidaat-vluchtelingen die een verplichte plaats van inschrijving in een centrum krijgen; 2) het systematisch karakter van de toewijzing aan een centrum en de décharge die dit voor de OCMW's dient mee te brengen; 3) de meldingsplicht die aan de asielzoekers overeenkomstig artikel 52 van de Vreemdelingewet kan worden opgelegd.
Het complexe systeem van spreidingsplan en wachtregister is grotendeels ontstaan vanuit het protest van bepaalde steden die in de jaren 1980 tachtig beweerden overspoeld te worden door kandidaat-vluchtelingen en die de financiële last die op hun OCMW woog niet langer konden of wilden dragen. Op illegale wijze weigerden deze gemeenten nog vreemdelingen in te schrijven in vreemdelingen- of bevolkingsregisters. Vele OCMW's beriepen zich op het ontbreken van deze inschrijving om steun te weigeren waarvoor ze dan keer op keer werden veroordeeld. Terwijl het officieel de bedoeling was ghettovorming tegen te gaan blijkt dat de nieuwe bepalingen ghettovorming. Aangezien de kandidaat-vluchtelingen tijdens de ontvankelijkheidsfase geen lucratieve arbeid mogen verrichten en slechts maatschappelijke dienstverlening ontvangen in de aangewezen centra, zijn de meeste asielzoekers verplicht (tenzij ze persoonlijk gefortuneerd zijn of familieleden in België hebben) ook effectief in die centra te verblijven. Gelet op het gering aantal asielzoekers die door de ontvankelijkheidsfase geraken, blijft er niet veel meer over van de oorspronkelijk nagestreefde « harmonieuze » verdeling van de asielzoekers over alle gemeenten. Enerzijds werd een complex systeem van spreiding van de financiële last opgezet die veel OCMW-administraties kopzorgen bezorgt. Anderzijds voltrekt zich nu een superconcentratie van kandidaat-vluchtelingen tijdens de ontvankelijkheidsfase.
Vastgesteld moet worden dat de trage totstandkoming van de open onthaalcentra meebrengt dat zich nu een wachtlijst vormt van kandidaat-asielzoekers. Daardoor wordt de filosofie van de beoogde reglementering uiteraard op losse schroeven gezet.
2.1.3. Toekenning van maatschappelijke dienstverleningaan kandidaat-vluchtelingen en uitgeprocedeerden
Kandidaat-vluchtelingen kunnen aanspraak maken op maatschappelijke dienstverlening overeenkomstig artikel 1 van de OCMW-wet. Dit artikel stelt : « Elke persoon heeft recht op maatschappelijke dienstverlening. Deze heeft tot doel eenieder in de mogelijkheid te stellen een leven te leiden dat beantwoordt aan de menselijke waardigheid ». Er wordt door niemand betwist dat kandidaat-vluchtelingen onder de toepassing vallen van dit artikel. Voor kandidaat-vluchtelingen tijdens de ontvankelijkheidsfase werd in een afwijkende regeling voor de steunverlening voorzien. Artikel 57ter , tweede lid van de Vreemdelingenwet bepaalt dat de open onthaalcentra moeten instaan voor het verzekeren van de maatschappelijke dienstverlening aan de kandidaat-vluchtelingen tijdens de ontvankelijheidsfase. In de praktijk stellen we vast dat sterk moet worden betwijfeld of de maatchappelijke dienstverlening die wordt verstrekt door de onthaalcentra, de toetsing aan de norm van een menswaardig bestaan kan doorstaan.
De Liga wil er in elk geval aan herinneren dat er geen argumenten te vinden zijn om de maatschappelijke dienstverlening te beperken tot het in leven asielzoeker. De houden van de dienstverlening moet de kandidaat-vluchteling in staat stellen een menswaardig leven te leiden.
Dit principe geldt voor ons eveneens onverkort voor de uitgeprocedeerden, ondanks de formulering van het nieuwe artikel 57, § 2, van de OCMW-wet. Wij hebben het hier uiteraard over de beperking van de OCMW-tussenkomsten tot het verlenen van dringende medische hulp voor een vreemdeling die illegaal in het Rijk verblijft. De geviseerde illegalen zijn de personen van wie de asielaanvraag werd afgewezen en aan wie een uitvoerbaar bevel om het grondgebied te verlaten werd betekend. De wetgever heeft gemeend hiermee een eind te maken aan de discussie over de oorspronkelijk in de wet voorkomende notie « definitief bevel om het grondgebied te verlaten ». Een bevel om het grondgebied te verlaten wordt nu uitvoerbaar geacht na het verstrijken van de in het bevel vermelde termijn, ook indien tegen deze beslissing een beroep is ingediend, tenzij een arrest van de Raad van State de gedwongen uitvoering ervan schorst.
In de praktijk stellen we vast dat rechtsspraak aan het begrip « uitvoerbaar bevel » een ruimere betekenis is gaan geven. Er zijn ons ondermeer uitspraken bekend van de voorzitter van de Gentse Arbeidsrechtbank, zetelend in kortgeding, waarbij een bevel om het grondgebied te verlaten ook onuitvoerbaar werd geacht wanneer daar concrete materiële redenen kunnen worden voor ingeroepen (bijvoorbeeld minderjarigheid van de betrokkene, gezondheidstoestand van de asielzoeker of bepaalde toestanden in het land van herkomst). Het lijkt ons duidelijk dat de wetgeving terzake moet worden aangepast, eventueel via een interpretatieve wet.
2.1.4. Bestraffing van diegenen die vreemdelingen helpen of bijstaan bij het verrichten van handelingen die hun onwettig binnenkomen of verblijf voorbereiden of vergemakkelijken
N.a.v. ophefmakende rechterlijke uitspraken betreffende de toepassing van artikel 77 van de Vreemdelingenwet, is de Liga van oordeel dat dit artikel aan een aanpassing toe is.
De Liga stelt voor dat in de aanhef van dit artikel de woorden « wetens en willens » zouden worden vervangen door de woorden « met kwaadwillig of bedrieglijk opzet ». Wij laten ons daarbij inspireren door de kritiek verwoord door advocaat-generaal Gunther in het proces Verschaeve voor het Gentse Hof van Beroep, dat heeft geleid tot de vrijspraak van deze Oostendse vrouw op 22 mei 1997. Die correctie zou de gecontesteerde zin « Indien de hulp of bijstand aan de vreemdeling wordt verleend uit louter humanitaire overwegingen, is het vorige lid niet van toepassing », overbodig maken.
De Liga verheugt er zich over dat in de Senaat een wetsvoorstel is ingediend dat artikel 77 in deze zin beoogt te wijzigen.
2.1.5. Omzendbrieven betreffende niet-verwijderbare personen en betreffende de toepassing van artikel 6, derde lid van de Vreemdelingenwet
De Liga voor mensenrechten onderschrijft volkomen de bedenkingen van het overlegcentrum voor integratie van vluchtelingen (OCIV) over twee omzendbrieven die, naar verluid, binnenkort zullen verschijnen in het Belgisch Staatsblad . (Zie bijgevoegde nota van het OCIV d.d. 16 september 1997.)
Daarna wordt het woord verleend aan meester P. De Wilde die lid is van de Liga en als advocaat reële ervaring heeft met vluchtelingendossiers.
De heer De Wilde meent dat de advocaten die zich met vreemdelingenzaken bezighouden een duidelijk beeld hebben van wat met de huidige wetgeving en procedures misloopt. Het constante verwijt dat de verschillende administraties maken, is dat de advocaten steeds uitzonderlijke individuele gevallen aanklagen maar dat de meerderheid van de dossiers correct worden afgewikkeld.
Dit belet niet dat elke incorrecte behandeling er één te veel is en dat uit de ervaring blijkt dat de problematiek zich niet beperkt tot een klein deel van de dossiers. Het lijkt weinig aannemelijk dat er enkel problemen rijzen bij de gevallen die door een advocaat worden opgevolgd.
Een eerste grote reeks misbruiken die worden vastgesteld houden verband met de administratieve hechtenis. In vele gevallen blijkt de onbepaaldheid van de duur van deze hechtenis in de praktijk niet te leiden tot een verkorting van de duur ervan wat het argument was om de wijziging door te voeren.
Ook rond de repatriëring rijzen problemen. Soms probeert men iemand uit te wijzen naar een land dat niet het thuisland is van de afgewezen asielzoeker.
Meer algemeen rijst er kritiek op de werking van de Dienst Vreemdelingenzaken. Wanneer iemand niet repatrieerbaar blijkt, zou de Dienst Vreemdelingenzaken minstens alternatieve oplossingen moeten zoeken : niet alle uitgeprocedeerden zijn onvermogend en andere mogelijkheden bestaan, gesteld dat de betrokkene de kans wordt gegeven, door een tijdelijke regularisatie, om een oplossing te vinden voor een specifieke situatie.
Door de zeer lange asielprocedure rijzen andere problemen voor de afgewezen asielzoeker. Na vijf jaar zijn sommige asielzoekers reeds gedeeltelijk geïntegreerd. Toch worden deze personen nog verwijderd.
Hoewel er beloftes werden gedaan om de asielprocedure in te korten, blijkt dit niet uit de ervaring van advocaten op het terrein. Menselijke overwegingen zouden meer moeten meespelen op het einde van de procedure.
De Dienst Vreemdelingenzaken geeft geen enkele blijk van bekwaamheid bij het ontvankelijkheidsonderzoek.
De heer De Wilde heeft vernomen dat de Dienst Vreemdelingenzaken nog steeds met quota werkt.
Ook de ondervraging tijdens het ontvankelijkheidsonderzoek laat veel te wensen over. De vertalingen verlopen zeer moeilijk, de ondervragingen zijn zeer summier en er wordt geprobeerd om bepaalde verklaringen (juiste data, enz.) te verkrijgen die dan later worden gebruikt om « contradicties » vast te stellen. Men moet er rekening mee houden dat een politiek vervolgde niet altijd een precies idee heeft van alle data en dat aan een precieze datum niet in alle culturen even groot belang wordt gehecht.
Kortom, de Liga pleit ervoor dat het ontvankelijkheidsonderzoek niet langer door de Dienst Vreemdelingenzaken gebeurt, ofwel deze procedure grondig te hervormen en meer middelen te voorzien.
Een ander probleem rijdt na het eerste interview op de Dienst Vreemdelingenzaken. De asielzoeker wordt uitgenodigd om in een open centrum te verblijven. Aangezien er wachtlijsten zijn, rijzen er soms problemen met de toewijzing aan een centrum. Daardoor moeten de asielzoekers zich regelmatig opnieuw in Brussel melden, wat erg moeilijk is voor iemand die geen bestaansmiddelen heeft.
Voor iemand die in een open centrum verblijft, wordt voorzien in de meest nodige basisbehoeften. De betrokkene krijgt een zakgeld van 150 frank per week. Deze som is ontzettend laag. Alhoewel de overheid op die manier bepaalde misbruiken wil voorkomen, dreigen er andere misbruiken gecreëerd te worden. In de eerste plaats wordt een financieel criterium gecreëerd voor de kandidaat-asielzoekers. In de tweede plaats leidt dit mogelijk tot criminele activiteiten.
De nieuwe wetgeving zet een rem op het recht op uitkeringen door het OCMW. Dit brengt het toepassingsgeleid van de OCMW-wet in het gedrang. Gelukkig neemt de arbeidsrechter in bepaalde gevallen zijn verantwoordelijkheid waarbij hij in schrijnende gevallen een correctie uitvoert. Het gaat hier om definitief afgewezen asielzoekers die niet repatrieerbaar zijn. Ook voor de dringende medische hulpverlening treedt de arbeidsrechter soms corrigerend op.
Het is wel erg dat de rechtbanken moeten optreden om correcties aan te brengen in een mensonterende wetgeving. Hij hoopt dat de voorstellen van het Centrum en van de Liga door de Senaat ter harte zullen worden genomen.
De vice-premier en minister van Binnenlandse Zaken wenst twee zaken meteen recht te zetten.
In de eerste plaats wordt in de Dienst Vreemdelingenzaken niet met quota gewerkt. Als dit toch mocht gebeuren, is dit in strijd met de instructies en betreft het een onrechtmatig optreden van de betrokken ambtenaren. Wel is het zo dat het advies van de behandelende ambtenaar wordt overgemaakt aan een hogere ambtenaar. Deze kan op grond van het dossier een andere beslissing nemen. Daaruit kan men echter niet afleiden dat er quota worden gebruikt.
In de tweede plaats bestaat er geen wachtlijst voor de open centra. Tot nog toe heeft eenieder die in de ontvankelijkheidsprocedure beroep deed op een open centrum steeds onderdak gevonden. Alhoewel dit niet altijd gemakkelijk is. Wel wenst ongeveer de helft van de asielzoekers van deze mogelijkheid geen gebruik te maken.
De Staatssecretaris voor Maatschappelijke Integratie bevestigt dat men er tot nog toe steeds in geslaagd is, en dit sinds 20 januari 1997, om de asielzoeker nog dezelfde dag naar een centrum te verwijzen indien hij dat wenst. Daartoe krijgt de asielzoeker trouwens een vervoerbewijs. Wel gebeurt het dat de asielzoeker zich niet naar het centrum begeeft.
Een lid vraagt aan Mr. De Wilde hoe hij in contact treedt met zijn cliënten en hoeveel advocaten gespecialiseerd zijn in het beheer van dergelijke dossiers. Ook vraagt zij om een statistiek over de activiteiten van de « Liga voor de Rechten van de Mens ». Hoeveel gevallen behandelt die ? Over welke categorieën van problemen gaat het ?
Voorts wenst ze te vernemen via welke kanalen een aantal advocaten zich specialiseren in de behandeling van dergelijke dossiers. Zij verklaart de indruk te hebben dat men een beroep doet op sommige advocatenkantoren om het verblijf in ons land zo lang mogelijk te kunnen rekken.
De heer Pataer vreest dat de Liga het antwoord moet schuldig blijven. De Liga registreert niet alle problemen en heeft ook geen monopolie op de behandeling van problemen van asielzoekers. Evenmin beschikt de Liga over de middelen om dit op een systematische manier bij te houden. De Liga functioneert louter als een antenne via persoonlijke contacten en haar standpunten steunen op persoonlijke ervaring.
Meester De Wilde antwoordt dat voor zover hij weet, de cliënten meestal door mondelinge reclame tot bij gespecialiseerde advocaten komen. Hij heeft weet van bepaalde mistoestanden aan de balie van Brussel maar hij kan zich daar niet over uitspreken. In elk geval is het niet zijn bedoeling om de wet uit te hollen of te misbruiken.
Er zijn slechts een beperkt aantal advocaten (twaalf) die regelmatig samenwerken met de Liga. Het is bijna vanzelfsprekend dat als men zich als advocaat met een materie als mensenrechten bezighoudt, dat men in contact komt met de vluchtelingenproblematiek. Uiteraard heeft hij geen zicht op de zaken die door pro deo-advocaten worden behandeld.
3. Hoorzitting met de « Ligue des Droits de l'Homme »
De voorzitster van de « Ligue des Droits de l'Homme », mevrouw Françoise Tulkens, stelt vast dat de wijzigingen van juli 1996 de tiende wijziging zijn van de wet van 1980. Die wetswijzigingen hebben de samenhang van de oorspronkelijke wet en het statuut van vluchteling zoals het in het begin van de jaren tachtig werd goedgekeurd, volledig teniet gedaan.
De veelvuldige wijzigingen hebben geleid tot een steeds ingewikkelder wet, die nog heel moeilijk te begrijpen is door hen die tot taak hebben de asielzoekers raad te geven en te helpen.
Gelet op de opdracht van de « Ligue des Droits de l'Homme », wenst zij de aandacht van de Commissie te vestigen op een aantal wetsbepalingen die de grondrechten beperken en schenden en die blijk geven van een betrekkelijke doeltreffendheid van de gedeeltelijke hervormingen die op gang werden gebracht.
Voor de mensen die zich wenden tot de « Ligue des Droits de l'Homme » is de Liga vaak hun laatste toevlucht. De Liga ontvangt zeker één oproep per dag van mensen die nergens meer heen kunnen.
De Commissie « vreemdelingen » van de Liga heeft dit probleem onderzocht. Mevrouw Sarolea zal een overzicht geven van de verschillende aangesneden problemen.
Mevrouw Sylvie Sarolea legt uit dat haar analyse geen diepgaand juridisch-technisch onderzoek is. Het is eerder een onderzoek van specifieke bepalingen die het symptoom zijn van een algemene toestand. De wijzigingen die sedert 1980 zijn aangebracht, zijn allemaal sporen van heimelijke ontsporingen.
Bepaalde beperkingen van het recht van de vreemdelingen waren immers ondenkbaar in 1980. Nooit zou men zich dergelijke beperkingen hebben kunnen voorstellen. In de loop van het hervormingsproces, dat soms op minimale wijze afbreuk deed aan bepaalde grondrechten, werd stukje bij beetje aan de wetgever en aan de bevolking de indruk gegeven dat bepaalde schendingen van die grondrechten normaal waren. Stukje bij beetje werd wat ondenkbaar was, realiteit.
De schendingen van de elementaire grondrechten zijn begaan door de wetgever en nu is de toestand zorgwekkend.
Het is belangrijk dat opnieuw een waardenschaal wordt opgesteld. Wat is het belangrijkste ? De grondrechten van elk menselijk wezen respecteren of maatregelen nemen die de grondrechten schenden omdat er misbruiken zijn ?
De misbruiken die er ongetwijfeld zijn, zijn randverschijnselen. De meerderheid van de vreemdelingen maakt geen misbruik. Het is ontoelaatbaar dat de strijd tegen marginale misbruiken beperkingen van de grondrechten van alle vreemdelingen ten gevolge heeft.
Na die algemene beschouwingen gaat mevrouw Sarolea over tot het onderzoek van de bepalingen van de wet van 1980.
3.1.1. De toegang tot het Belgisch grondgebied : de verbintenis tot tenlasteneming (artikel 3bis van de wet van 15 december 1980)
De oude wetgeving regelde niet de tenlasteneming voor een vreemdeling die slechts voor een korte periode in België verbleef. In dat geval waren de bepalingen van artikel 60 van de wet van 15 december 1980 betreffende de studenten van toepassing.
Het bewijs van voldoende middelen van bestaan dat geleverd wordt via de verbintenis tot tenlasteneming, is niet alleen een hinderpaal voor de vreemdelingen die tijdelijk in België willen verblijven maar ook voor alle vreemdelingen die reeds in België zijn en die bezoek willen ontvangen van een familielid of van een vriend(in).
Hoewel het nieuwe artikel 3 van de wet van 15 december 1980 zich beperkt tot de eis dat de middelen van bestaan voldoende zijn voor de duur van het beoogde verblijf en voor de terugkeer naar het land van herkomst, is het zo dat de bepaling die voorziet in een verbintenis tot tenlasteneming van de kosten voor een periode van twee jaar, zelfs voor een verblijf van in principe drie maanden, voor iedereen niet dezelfde mogelijkheden opent om een familielid of een vriend(in) in België te kunnen ontvangen en dit wegens het bijzonder strikte vermogenscriterium. Deze ongelijkheid, die uit een andere eeuw stamt, is vanzelfsprekend onaanvaardbaar.
Hoewel artikel 3bis ondanks alles de verdienste heeft een toestand waarin tal van anarchistische lokale initiatieven welig tierden, op te helderen, moet toch de aandacht van de commissieleden gevestigd worden op bepaalde praktijken in sommige gemeenten die van hun optreden dat normaal beperkt blijft tot een eenvoudige legalisering van een document, gebruik hebben gemaakt om zich een bevoegdheid toe te eigenen die zij niet bezitten door zelf drastische bijkomende voorwaarden te koppelen aan die verbintenis tot tenlasteneming.
Voorstel :
De Ligue des Droits l'Homme vraagt een herziening van artikel 3bis van de wet van 15 december 1980 waardoor het voor een groter aantal belanghebbenden mogelijk moet zijn een verbintenis tot tenlasteneming aan te gaan.
Zij wenst ook dat de overheid die toeziet op de plaatselijke besturen, krachtig optreedt om die plaatselijke besturen te herinneren aan de beperktheid van hun bevoegdheid. Er zou op z'n minst een ministeriële circulaire hierover kunnen worden verspreid.
3.1.2. Het verblijf op Belgisch grondgebied
3.1.2.1. De regularisatie van de vreemdeling die illegaal in België verblijft
Uiteenzetting
Een regularisatieverzoek is gebaseerd op artikel 9, derde lid, van de wet van 15 december 1980 dat, in buitengewone omstandigheden, een vreemdeling die zich reeds op Belgisch grondgebied bevindt, de mogelijkheid heeft bij de burgemeester van de plaats waar hij verblijft, een verblijfsmachtiging aan te vragen.
Normaal moet die machtiging door de vreemdeling vóór zijn aankomst in België worden aangevraagd bij de bevoegde Belgische diplomatieke of consulaire post.
De regularisatieaanvraag zal vervolgens door de bevoegde burgemeester worden overgezonden aan de minister van Binnenlandse Zaken of aan zijn diensten.
Commentaar
De discretionaire bevoegdheid die aldus wordt toegekend aan de minister van Binnenlandse Zaken en aan zijn dienst die belast is met het onderzoek van die aanvragen, d.w.z. de dienst Vreemdelingenzaken, leidt tot rechtsonzekerheid die nadelig is voor de vreemdeling die geregulariseerd wenst te worden. De onduidelijkheid waarin het onderzoek van de regularisatieaanvragen zich afspeelt, het stilzwijgen van de dienst Vreemdelingenzaken met betrekking tot de criteria die hij hanteert en vooral het probleem van de hiërarchische afhankelijkheid van die dienst van het ministerie van Binnenlandse Zaken in een zo gevoelige aangelegenheid waarin algemene richtlijnen absoluut onvoldoende zijn, leiden er toe :
dat geen enkele vreemdeling een regularisatieaanvraag kan indienen met kennis van zaken en
dat de indruk gewekt wordt dat elke regularisatieaanvraag op de meest willekeurige manier wordt afgehandeld.
Daarenboven is de recente administratieve praktijk van de dienst Vreemdelingenzaken om een geneesheer-adviseur de medische problemen te laten onderzoeken die door een vreemdeling als buitengewone omstandigheden worden ingeroepen ter ondersteuning van zijn regularisatieaanvraag, eveneens vanuit meer dan een oogpunt vatbaar voor kritiek want :
men kan vragen hebben over de onafhankelijkheid van die geneesheer-adviseur bij de uitoefening van zijn taak aangezien hij is aangesteld door het ministerie van Binnenlandse Zaken. Dit is weliswaar vooral een deontologisch probleem maar heeft tot onmiddellijk gevolg dat er twijfel kan rijzen over de ernst waarmee die geneesheer-adviseur in dergelijke omstandigheden zijn werk kan verrichten (zie in dit verband in bijlage 1 arrest 66 703 van 10 juni 1997 van de Raad van State waarin kritiek wordt uitgeoefend op een onderzoek dat was verricht door een geneesheer van de dienst Vreemdelingenzaken);
men kan met des te meer reden wantrouwig zijn met betrekking tot de ernst waarmee dit werk wordt verricht wanneer men verneemt dat de geneesheer-adviseur van de dienst Vreemdelingenzaken zijn advies geeft op grond van het onderzoek van een dossier en zonder echt medisch onderzoek. Van dit dossier maakt ook een vragenlijst deel uit die door de dienst Vreemdelingenzaken is opgesteld en gestuurd naar de geneesheer die de vreemdeling behandelt met als voornaamste doel te weten te komen of een terugkeer naar het land van herkomst medisch mogelijk is; dit is een praktijk waarvan de wettelijke grondslag volstrekt onduidelijk is en men kan zich afvragen of die praktijk verenigbaar is met de medische ethiek daar het een geneesheer is die documenten moet invullen die nadelig kunnen zijn voor zijn patiënt (zie BV Senaat, vergadering van 22 mei 1997, vraag van senator R. Lallemand en het antwoord van de staatssecretaris voor Veiligheid, Maatschappelijke Integratie en Leefmilieu);
het feit dat het advies van die geneesheer-adviseur niet op tegenspraak is, doet eveneens een belangrijk probleem rijzen in verband met de eerbiediging van de rechten van de verdediging, vooral daar dit advies van grote invloed is op de eindbeslissing die genomen wordt in verband met de regularisatieaanvraag.
Voorstel :
Voor de « Ligue des Droits de L'Homme » is het huidige regularisatiesysteem fundamenteel aan herziening toe omdat het zoveel frustraties veroorzaakt. Het is de bedoeling die bevoegdheid toe te kennen aan een onafhankelijke instantie.
De « Ligue des Droits de l'Homme » stelt dus het volgende voor :
een automatische regularisatie voor de vreemdeling die sedert vijf jaar in België verblijft en die een familieband heeft met een persoon die regelmatig in België leeft. Die persoon kan zijn partner zijn (zonder dat een huwelijk vereist is), de moeder of de vader, een kind of ook een broer of een zus;
de oprichting van een onafhankelijke commissie die beslissingsbevoegdheid heeft en die belast zou worden met het beslechten van de andere regularisatieaanvragen.
Zij vraagt ook dat wanneer de Dienst Vreemdelingenzaken besluit een beroep te doen op een geneesheer-adviseur om na te gaan of bepaalde gegevens in een regularisatieaanvraag terecht zijn, een echt medisch onderzoek van de vreemdeling zou worden georganiseerd in aanwezigheid van de behandelend geneesheer.
3.1.2.2. Artikel 18bis van de wet van 15 december 1980
Uiteenzetting :
Artikel 18bis , eerste lid, van de wet bepaalt het volgende :
« De Koning kan, op voorstel van de minister, bij in de Ministerraad overlegd besluit, bij een algemene voorziening en voor een bepaalde periode, de vreemdelingen, anderen dan EG-vreemdelingen en gelijkgestelden in de zin van artikel 40 en anderen dan degenen die gemachtigd zijn langer dan drie maanden in het Rijk te verblijven om er te studeren verbieden, op straffe bij artikel 75 bepaald, te verblijven of zich te vestigen in bepaalde gemeenten, indien hij oordeelt dat de aangroei van de vreemde bevolking in deze gemeenten het algemeen belang schaadt. »
Commentaar :
Sedert 1985 hebben zes Brusselse gemeenten drie keer en ook de stad Luik tussen 1990 en 1991, gebruik kunnen maken van de mogelijkheid die geboden wordt door dit artikel 18bis . De laatste koninklijke besluiten die terzake genomen werden, zijn verstreken op 14 mei 1995.
In haar negende en tiende rapport dat op 12 en 13 maart 1997 werd voorgelegd aan het Comité voor de uitbanning van rassendiscriminatie van de VN overeenkomstig artikel 9 van het Internationaal Verdrag van 7 maart 1966, heeft de Belgische regering duidelijk bevestigd dat zij voornemens is geen koninklijk besluit meer te nemen met toepassing van artikel 18bis van de wet van 15 december 1980 tijdens deze zittingsperiode.
Voorstel :
Bijgevolg vraagt de « Ligue des Droits de l'Homme », steunend op de conclusies van het Comité voor de uitbanning van de rassendiscriminatie na het onderzoek van de door België ingediende rapporten (zie in bijlage 4 de bewuste conclusies, in het bijzonder 13 en 21), de afschaffing van artikel 18bis van de wet van 15 december 1980.
3.1.2.3. Artikel 77 van de wet van 15 december 1980
Commentaar :
Dat de rechtbank van eerste aanleg van Brugge onlangs een Oostendse vrouw tot gevangenisstraf en geldboete heeft veroordeeld wegens een liefdesrelatie met een vreemdeling die onwettig in het land verbleef, wijst ten overvloede uit hoezeer een beperkende interpretatie van dit artikel kan leiden tot een kennelijke schending van het recht op erkenning van de persoonlijke levenssfeer en van het gezinsleven, gewaarborgd door artikel 12 van de Universele Verklaring van de rechten van de mens van 10 december 1948, door artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van 4 november 1950 en door artikel 17 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten gesloten te New York op 16 december 1966.
Wie durft beweren dat na de partner in een liefdesrelatie de advocaat die het verzoek tot regularisatie indient voor een vreemdeling die illegaal op het grondgebied verblijft, of zelfs de leerlingen die op straat komen voor een bedreigde medeleerling, op grond van deze bepaling vervolgd zullen worden ?
Voorstel :
Ook al spreekt de « Ligue des Droits de l'Homme » haar tevredenheid uit over het feit dat de beslissing van de rechtbank van Brugge in beroep teniet is gedaan, toch meent zij dat artikel 77 van de wet van 15 december 1980 stellig aan herziening toe is om te voorkomen dat er voortaan nog dergelijke heksenjachten worden ontketend die volgens de minister van Binnenlandse Zaken toch niet het doel zijn van deze wetsbepalingen.
3.1.3. Verwijdering van de vreemdeling die illegaal op het grondgebied van het Rijk verblijft
De « Ligue des Droits de l'Homme » spreekt haar ongerustheid uit over de ontsporingen die alsmaar vaker voorkomen bij het verwijderen van vreemdelingen zoals bijvoorbeeld blijkt uit de werkwijze om het verwijderen van een aantal vreemdelingen uit te besteden aan bedrijven uit de particuliere sector zonder dat hun ook maar enige werkelijke waarborg wordt geboden (cf. Arrest van de Raad van State nr. 62.819 van 29 oktober 1996, dat impliciet de betrekkingen tussen de Belgische overheid en de in Ivoorkust gevestigde vennootschap Budd veroordeelt).
De « Ligue » bevestigt ten stelligste haar wil dat het optreden van de Belgische politieke en administratieve instanties in alle omstandigheden moet berusten op het beginsel van de naleving van de fundamentele mensenrechten.
3.1.3.1. Artikel 7, tweede lid en volgende van de wet van 15 december 1980, gewijzigd door artikel 11 van de wet van 15 juli 1996
Uiteenzetting :
De wet van 6 mei 1993 heeft de maximumduur van de hechtenis met het oog op een verwijdering van één op twee maanden gebracht. Thans is die maximumduur potentieel onbeperkt.
Vrijheidsbeneming, die in alle gevallen een inbreuk op een fundamentele vrijheid vormt, dient dus te worden beperkt tot het strikt noodzakelijke, vooral wanneer zij zoals in het onderhavige geval geen sanctie is maar een gewone maatregel van orde.
De beslissing dient nog omzichtiger genomen te worden wanneer het om minderjarigen gaat (cf. infra punt 3.1.5.).
De thans geldende bepaling verleent een te ruime beoordelingsbevoegdheid aan de dienst Vreemdelingenzaken zodat de vragen van de Raad van State bij het onderzoek van wat toen nog een wetsontwerp was, opnieuw volledig actueel worden : op basis van welke criteria kan men ervan uitgaan dat de werkelijke verwijdering van de vreemdeling altijd mogelijk is : eist men van de buitenlandse overheid een formele belofte dat de nodige documenten binnen een al dan niet gestelde termijn afgegeven worden ? Neemt men daarentegen genoegen met een formele belofte dat het verzoek tot afgifte van die documenten wordt onderzocht ? Zal men zelfs genoegen nemen met het gewoon aanvaarden van een onderzoek van de aanvraag door de bevoegde overheid ?
Voor de « Ligue des Droits de l'Homme » mag die onzekerheid niet blijven bestaan en wanneer die toch bestaat, dient er gezorgd te worden voor een mogelijkheid om de vreemdeling effectief te verwijderen binnen een redelijke termijn vóór men zijn toevlucht neemt tot een maatregel van hechtenis, of dient die mogelijkheid binnen een termijn van ten hoogste twee maanden te worden gevonden. In het merendeel van de gevallen houdt de vreemdeling zich niet verborgen doch verblijft hij openlijk in het land. Vaak heeft hij schoolgaande kinderen. Een voor de verwijdering van het grondgebied noodzakelijke maatregel vormt zijn inhechtenisneming niet, wel is het een onmenselijke en vernederende behandeling die ingaat tegen de fundamentele mensenrechten.
Voorstel :
Aangezien een onbeperkte periode of een termijn van acht maanden om de verwijdering te organiseren op zichzelf in geen enkel geval als redelijk kan worden beschouwd en indruist tegen de artikelen 6 en 18 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden van 4 november 1950, stelt de « Ligue des Droits de l'Homme » voor de laatste drie leden van artikel 7 van de wet van 15 december 1980 te doen vervallen en het artikel 25, vierde lid, en volgende, artikel 29, tweede lid, en volgende, artikel 74/5, § 3, en artikel 74/6, § 2, van die wet dienovereenkomstig aan te passen.
De « Ligue » betreurt voorts dat evaluatie en de statistische informatie over enerzijds het aantal personen dat in administratieve hechtenis wordt gehouden vóór hun verwijdering en anderzijds het aantal gevallen waarin de nieuwe mogelijkheden tot verlenging van de hechtenis werden gebruikt, nog steeds niet zijn bekendgemaakt. Door het uitblijven van die informatie kan men de doelmatigheid van de jongste goedgekeurde wetswijzigingen niet natrekken. Indien immers zou blijken dat die helemaal niet worden gebruikt, wat erop neerkomt dat er mogelijkheden van verwijdering te vinden zijn binnen een termijn van twee maanden, hebben ze geen bestaansreden meer en hoeven ze al evenmin behouden te worden. In dat opzicht zou de eventuele ontradende werking van die bepalingen ook op zich het behoud ervan niet kunnen verantwoorden, want dat was niet het oogmerk dat u is voorgesteld bij de goedkeuring van het wetsontwerp.
3.1.3.2. Artikel 57, § 2, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, gewijzigd bij artikel 65 van de wet van 15 juli 1996
Uiteenzetting :
Dit artikel luidt :
« § 2. In afwijking van de andere bepalingen van deze wet, is de taak van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn beperkt tot het verlenen van dringende medische hulp, wanneer het gaat om een vreemdeling die illegaal in het rijk verblijft (...). »
Commentaar :
Nochtans luidt artikel 1 van die wet : « Elke persoon heeft recht op maatschappelijke dienstverlening. Deze heeft tot doel eenieder in de mogelijkheid te stellen een leven te leiden dat beantwoordt aan de menselijke waardigheid. »
Het klinkt wat vermetel te beweren dat « eenieder » recht heeft op maatschappelijke dienstverlening. Met de wet van 28 juni 1984, met die van 30 september 1992 en die van 15 juli 1996 heeft de Belgische wetgever, daarin ten dele aangemoedigd door de rechterlijke macht, bewust een verband gelegd en nadien bevestigd tussen het recht op sociale dienstverlening en de regelmatigheid van het verblijf.
De illegaliteit van het verblijf van een persoon gaat dus voor op diens hoedanigheid als mens. Aangezien deze laatste aan belang moet inboeten wordt ze hem ontzegd, samen met een aantal erbij horende fundamentele mensenrechten.
Niet alleen houdt deze wetswijziging geen rekening met artikel 22 en artikel 25, 1º, van de Universele Verklaring van de rechten van de mens van 10 december 1948, noch met artikel 11, 1º, en artikel 12, 1º, van het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten gesloten te New York op 16 december 1966, noch met artikel 23 van de Belgische Grondwet, maar ook heeft het op het menselijk vlak rampzalige en onzinnige gevolgen. Wat voor zin heeft het een mogelijkheid te bieden om de aanvraag te regulariseren wanneer de vreemdeling tijdens het onderzoek van die aanvraag over geen bestaansmiddelen beschikt ? Kan men voorts nog gewagen van een volwaardig recht op rechtshulp gewaarborgd door de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van Mens en de Fundamentele Vrijheden, wanneer de vreemdeling bij de Raad van State in beroep is gegaan tegen een beslissing houdende het bevel het grondgebied te verlaten (welk beroep op zich niet schorsend is) en over geen bestaansmiddelen kan beschikken tijdens de termijn die het hoog administratief rechtscollege nodig heeft om zich over zijn geval uit te spreken ?
Dergelijke bepalingen kunnen in het werkmilieu ook averechtse gevolgen hebben, die reeds op grote schaal vast te stellen zijn.
Voorstel :
Aangezien de « Ligue des droits de l'Homme » zich niet kan neerleggen bij variabel opgevatte mensenrechten omdat zoals professor Rigaux heeft opgemerkt, de opvatting dat de toestand van behoeftigheid waarin men een vreemdeling brengt die illegaal op het grondgebied verblijft, door hem iedere vorm van sociale dienstverlening te ontzeggen in feite een sluiks middel is om die vreemdeling te verjagen, een beschaafd land onwaardig is (F. Rigaux, opmerkingen bij A.H. van 29 juni 1994, Droit en quart-monde, 1995, blz. 50) vraagt de Ligue de opheffing van artikel 57, § 2, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn.
3.1.4. Een ongelukkige procedurewijziging : artikel 51/4 van de wet van 15 december
Commentaar :
Bij de beoordeling van een asielaanvraag is het gesproken woord van cruciaal belang, vooral ook omdat de bevoegde Belgische overheden een weigeringsbeslissing vaak verantwoorden door te wijzen op tegenstrijdige verklaringen in de verschillende fasen van de procedure.
De « Ligue des droits de l'Homme » vindt dat de « belangen van de dienst » moeten wijken voor de nood aan een beoordelingsprocedure van asielaanvragen die beantwoordt aan de aanbevelingen van het Hoog Commissariaat voor de Vluchtelingen van de Verenigde Naties. Dat houdt onder andere in dat getracht wordt een zo volledig mogelijk beeld te krijgen van de elementen die aan de basis liggen van de asielaanvraag (zie Guide des procédures et critères à appliquer pour déterminer le statut de réfugié, Genève, 1979, blz. 53). Wordt aan deze eis voldaan als een hoorzitting als volgt verloopt : eerste vertaling van het Lingala naar het Frans, tweede vertaling van het Frans naar het Nederlands en omgekeerd ?
Bovendien is, zoals de burgerlijke rechtbank van Brussel in kort geding op 25 maart 1997 bevestigde, het feit dat geen rechtsmiddel openstaat tegen een beslissing inzake taalkeuze strijdig met de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden van 4 november 1950, dat de toegang tot een rechterlijke instantie en een effectief rechtsmiddel waarborgt.
Voorstel :
De « Ligue des droits de l'homme » vraagt dan ook dat artikel 51/4 van de wet van 15 december 1980 wordt geschrapt.
3.1.5. Niet-begeleide minderjarigen : in de eerste plaats minderjarigen, pas daarna vreemdelingen
De situatie van niet-begeleide minderjarigen die toegang willen krijgen tot het Belgische grondgebied of zich er reeds bevinden, is momenteel zo zorgwekkend dat de « Ligue » het nodig vindt de aandacht van de commissieleden uitdrukkelijk op dit probleem te vestigen.
Zij herhaalt voor de commissie de alarmkreet van de talrijke verenigingen die zich in de praktijk bezighouden met minderjarige vreemdelingen : het centrum « Exil » de vzw « Mentor », de dienst « Droit des jeunes » en tot voor kort het centrum « l'Escale ».
Hun praktijkervaring met deze jongeren werpt een scherp licht op de problemen die ontstaan doordat er geen coherente administratieve procedure bestaat specifiek voor minderjarige vreemdelingen.
3.1.5.1. De niet-begeleide minderjarige vreemdeling die in België aankomt
A. De niet-begeleide minderjarige vreemdelingen die asiel vragen in België
Uiteenzetting :
Op dit vlak is de Belgische Staat gebonden door een aantal beloften en verklaringen van juridische en politieke aard :
artikel 22 van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind van 20 november 1989 bepaalt :
1. De Staten die Partij zijn, nemen passende maatregelen om te waarborgen dat een kind dat de vluchtelingenstatus wil verkrijgen of dat in overeenstemming met de toepasselijke internationale of nationale rechtsregels en procedures als vluchteling wordt beschouwd, ongeacht of het al dan niet door zijn ouders of door iemand anders wordt begeleid, passende bescherming en humanitaire bijstand krijgt bij het genot van de van toepassing zijnde rechten beschreven in dit Verdrag en in andere internationale akten inzake de rechten van de mens of humanitaire akten waarbij de bedoelde Staten partij zijn.
Hiertoe verlenen de Staten die partij zijn, naar zij passend achten, hun medewerking aan alle inspanningen (...) om dat kind te beschermen en bij te staan en de ouders of andere gezinsleden op te sporen van een kind dat vluchteling is, teneinde de nodige inlichtingen te verkrijgen voor hereniging van het kind met het gezin waartoe het behoort. In gevallen waarin geen ouders of andere familieleden kunnen worden gevonden, wordt aan het kind, overeenkomstig de in dit Verdrag omschreven beginselen, dezelfde bescherming verleend als aan ieder ander kind dat, om welke reden ook, blijvend of tijdelijk het leven in een gezin moet ontberen. »
Behalve naar artikel 22 van het reeds genoemde verdrag, moet ook worden verwezen naar het officiële standpunt van de Belgische regering, zoals het wordt uitgedrukt in haar verslag over het Verdrag inzake de rechten van het kind, ter uitvoering van artikel 44 daarvan.
(...) In het verslag wordt onder andere gezegd dat nog talrijke maatregelen moeten worden genomen om de situatie van de jonge vluchtelingen te verbeteren en dat nieuwe subsidies moeten worden vrijgemaakt om voor deze jongeren onthaalfamilies te vinden en gespecialiseerde centra op te richten, vooral in het Franstalige landsgedeelte.
Ten slotte heeft de Raad van Europese ministers van Justitie en Binnenlandse Zaken op 26 juni 1997 een resolutie aangenomen aangaande niet-begeleide minderjarigen uit derde landen. Daarin wordt duidelijk gedefinieerd welke de specifieke opdrachten zijn van de Lid-Staten tegenover asielvragers (artikel 4 van de resolutie) :
a) er wordt bepaald dat de Lid-Staten van de Europese Unie minderjarigen van zestien jaar of ouder in een transitcentrum voor volwassen asielvragers mogen plaatsen (artikel 4, 4º); a contrario is dat dus niet het geval voor minderjarigen jonger dan zestien;
b) de behandeling van asielaanvragen van niet-begeleide minderjarigen moet door de Lid-Staten als prioritair worden beschouwd (artikel 4, 2º);
c) de minderjarige moet ook de mogelijkheid hebben om zich bij elke ondervraging van de asielprocedure te laten bijstaan (artikel 4, 5º, a) , zie ook artikel 3, 4º, betreffende de minimale waarborgen die gelden voor alle niet-begeleide minderjarigen);
d) ten slotte moeten deze ondervragingen worden geleid door beambten die over een zekere ervaring en opleiding beschikken (artikel 4, 5º, b) ) zodat zij rekening kunnen houden met het feit dat minderjarigen, gezien hun eigen rijpheid en ontwikkelingsgraad, soms slechts een beperkte kennis hebben van hun land van herkomst (artikel 4, 6º).
Commentaar
Wij sluiten ons aan bij de voorgestelde diagnose en de verbintenissen die België en de Lid-Staten van de Europese Unie op zich nemen. Toch moet worden gewezen op de jammerlijke kloof tussen theorie en praktijk :
1. Minderjarige vreemdelingen worden vaak, ongeacht hun leeftijd, vastgehouden in gesloten centra voor volwassenen aan de grens.
De vasthouding hoeft echter niet automatisch te gebeuren, ze is slechts een mogelijkheid waarover de minister van Binnenlandse Zaken beschikt (artikel 74/5, van de wet van 15 december 1980 staat toe een vreemdeling die niet voldoet aan de voorwaarden om op regelmatige wijze in België binnen te komen en die zich aan de grens vluchteling verklaart, vast te houden in een welbepaalde plaats gesitueerd in het grensgebied).
De minister is dus gemachtigd om een minderjarige niet vast te houden maar hem onder te brengen bij bepaalde personen of instellingen terwijl zijn dossier wordt behandeld en wordt gezocht naar een oplossing, aangepast aan zijn leeftijd en zijn situatie. Deze handelwijze heeft het voordeel dat de volgende artikelen worden nageleefd :
artikel 5 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en fundamentele vrijheden van 4 november 1950. Dit artikel bepaalt dat een minderjarige alleen rechtmatig kan worden gevangen gehouden met het doel in te grijpen in zijn opvoeding of in het geval van zijn rechtmatige gevangenhouding teneinde hem voor het bevoegde gezag te geleiden;
artikel 37 van het Verdrag inzake de rechten van het kind van 20 november 1989 dat bepaalt : « De Staten die partij zijn, waarborgen dat geen enkel kind op onwettige of willekeurige wijze van zijn vrijheid wordt beroofd. De aanhouding, inhechtenisneming of gevangenneming van een kind geschiedt overeenkomstig de wet en wordt slechts gehanteerd als uiterste maatregel en voor de kortst mogelijke duur; (...) met name wordt ieder kind dat van zijn vrijheid is beroofd, gescheiden van volwassenen tenzij het in het belang van het kind wordt geacht dit niet te doen (...) ».
Als de minister van Binnenlandse Zaken echter blijft kiezen voor het vasthouden van niet-begeleide minderjarige vreemdelingen, is het niet meer dan logisch dat hij de verbintenissen nakomt die hij zelf op zich heeft genomen en die niet in overeenstemming te brengen zijn met het vasthouden van asielzoekers onder de zestien jaar in een centrum voor volwassenen (artikel 4, 4º, van de reeds genoemde resolutie van 26 juni 1997).
2. Ondanks artikel 4, 2º, van de reeds genoemde resolutie neemt het onderzoek van een asielaanvraag van niet-begeleide minderjarige vreemdelingen door de bevoegde Belgische autoriteiten vaak een onaanvaardbaar lange tijd in beslag. De vzw « Mentor » geeft het voorbeeld van een minderjarige die in 1994 in België aankwam en pas in mei 1996 ten gronde werd ondervraagd over zijn aanvraag (tweede fase in het onderzoek van een asielaanvraag). Hij wacht nu nog steeds op een antwoord...
Deze periode van afwachten brengt voor de minderjarige een zware psychologische druk mee : hij voelt zich reeds geïsoleerd in een land dat hij niet kent en staat voor een op zijn minst complexe procedure; daarbij komt nog dat zijn onzekere situatie hem belet zich volledig te wijden aan de integratieprojecten die hem worden voor- of opgelegd.
3. Bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van een aanvraag om als vluchteling te worden erkend, gaat de dienst Vreemdelingenzaken over tot een eerste ondervraging van alle asielzoekers. Daarbij mag geen advocaat aanwezig zijn.
Deze handelwijze schendt niet alleen het fundamentele beginsel van de rechten van de verdediging, maar gaat ook in tegen de reeds genoemde resolutie van 26 juni 1997, die in artikel 4, 5º, a) , uitdrukkelijk bepaalt dat minderjarigen zich bij elke ondervraging moeten kunnen laten bijstaan.
4. Bepaalde beambten van de bevoegde Belgische diensten worden uiteindelijk specialist in het behandelen van asielaanvragen van niet-begeleide minderjarige vreemdelingen. Zij krijgen echter geen enkele specifieke opleiding, in tegenstelling tot wat artikel 4, 5º, b) , van deze resolutie oplegt.
5. Reeds in 1994 erkende de Belgische regering in haar verslag over het Verdrag inzake de rechten van het kind dat dringend subsidies moesten worden vrijgemaakt om nieuwe onthaalfamilies te vinden en gespecialiseerde centra op te richten. Helaas is tot nog toe slechts één enkel centrum voor minderjarigen opgericht in de Franse Gemeenschap en dat sloot deze zomer zijn deuren.
Het centrum « L'Escale », dat met beperkte financiële en menselijke middelen werkte (twee personen moesten het centrum alleen beredderen, zeven dagen op zeven, 24 uur op 24 !), kon slechts een tiental minderjarigen tegelijk opvangen, wat absoluut onvoldoende was gezien het aantal niet-begeleide minderjarige vreemdelingen dat in België asiel aanvraagt (in 1996 hebben 918 minderjarigen een asielaanvraag ingediend).
Dat op dit vlak zo'n situatie bestaat, terwijl de Belgische regering de omvang van het probleem nochtans onderkent, is onaanvaardbaar. Het is meer dan ooit van cruciaal belang dat maatregelen worden genomen en fondsen vrijgemaakt zodat het verslag dat België de Commissie voor de rechten van het kind van de Verenigde Naties heeft voorgelegd, kan worden uitgevoerd.
B. De opvang van niet-begeleide minderjarige vreemdelingen, de onaangepaste wetten en verordeningen die op hen van toepassing zijn.
Uiteenzetting :
De niet-begeleide minderjarige vreemdeling die heel alleen aan de Belgische grens of zelfs op het Belgische grondgebied terechtkomt, wordt onmiddellijk geconfronteerd met het vooruitzicht dat hij in een nabije toekomst verwijderd zal worden.
Al te vaak dient hij uiteindelijk een aanvraag tot erkenning van de hoedanigheid van vluchteling in, terwijl zijn persoonlijk wedervaren niet noodzakelijk zo is dat hij dit statuut kan verkrijgen en hij aanvankelijk niet noodzakelijk die bedoeling had. Jammer genoeg zijn de voorbeelden van dit soort legio :
een Guinees kind van vijftien jaar kwam bij het verlaten van de school in een manifestatie terecht en verbrandde bij die gelegenheid zijn ogen. Toen het naar Europa kwam om zich te laten verzorgen, zag het zich verplicht asiel aan te vragen om te kunnen blijven. Nu zijn zijn asielaanvragen en nadien zijn regularisatieaanvraag verworpen terwijl het één oog heeft verloren en bijna blind is geworden. Het aangepaste onderwijs dat het nu volgt, kan het in Guinea natuurlijk niet ontvangen;
een Congolees meisje van tien jaar, wees langs vaders- en moederszijde, wordt door haar tante opgevoed. Wanneer de tante naar Frankrijk vertrekt waar ze op regelmatige wijze verblijft, vertrouwt ze het kind toe aan een vriendin. Het kind wordt echter regelmatig geslagen en gaat uiteindelijk met haar tante mee van Congo naar Frankrijk. Maar tijdens deze reis wordt het meisje aangehouden, want het bezit geen enkel identiteitspapier. Wanhopig vraagt de tante asiel in België aan voor haar nichtje dat dan heel alleen in het transitcentrum 127 terechtkomt. Haar asielaanvraag wordt door de bevoegde overheid onontvankelijk verklaard maar de commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen vestigt de aandacht van de minister van Binnenlandse Zaken op het feit dat de betrokkene krachtens haar nationale wet minderjarig is en dat het door België geratificeerde Verdrag inzake de rechten van het kind van 20 november 1989 toegepast kan worden op het betrokken meisje. Hij merkt eveneens op dat het kind slechts tien jaar oud is en dat er volgens de informatie uit het rapport van de Belgische ambassade te Kinshasa thans geen familielid bekend is dat het kind zou kunnen opvangen.
Bespreking
In deze twee gevallen kan de commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen, die slechts bevoegd is voor de behandeling van aanvragen tot erkenning van het statuut van vluchteling en niet voor de toegang tot het grondgebied of voor het verblijf op het grondgebied, het kind niet de bescherming bieden die het nodig heeft wegens zijn toestand van zwakheid of kwetsbaarheid.
In de huidige stand van de wetgeving beschikt de minister over de bevoegdheid om het minderjarige kind (al was het maar tijdelijk) te machtigen tot verblijf op het Belgische grondgebied in afwachting van een passende oplossing (artikel 9, derde lid, van de wet van 15 december 1980).
Het verlenen van een dergelijk verblijfsrecht zou de Belgische overheid de gelegenheid bieden beter te begrijpen om welke redenen de niet-begeleide minderjarige vreemdeling in België aangekomen is, effectief op zoek te gaan naar zijn familie en ten slotte met kennis van zaken een passende beslissing te nemen.
3.1.5.2 De niet-begeleide minderjarige vreemdeling die zich in België bevindt
A. De maatschappelijke bijstand
De minderjarige vreemdeling heeft vaak maatschappelijke bijstand nodig om in staat te zijn zijn verblijf te organiseren. Het vitale aspect van deze zaak komt tot uiting in de artikelen 26 en 27 van het verdrag inzake de rechten van het kind. De Belgische overheid is zich daar wel degelijk van bewust want in een passage (betreffende de niet-begeleide minderjarige vreemdelingen die in België asiel aanvragen) van het rapport van het Comité voor de rechten van het kind van de Verenigde Naties drukt ze zich hierover uit als volgt :
« Men moet er eveneens voor zorgen dat aan deze minderjarigen financiële hulp alsmede kinderbijslagen worden toegekend. Thans verlenen de Gemeenschappen slechts financiële hulp aan gezinnen die geplaatste jongeren opvangen krachtens het jeugdbeschermings- of jeugdhulpbeleid. Op dit ogenblik heeft de jongere recht op het equivalent van het bestaansminimum voor een alleenstaande of een samenwonende. Deze hulp zal hij pas na verschillende maanden verkrijgen en nadat hij gezien de huidige OCMW-praktijk van weigeringen minstens één beroep heeft ingediend. Indien de gastfamilie verblijft op het grondgebied van een van de gemeenten die wettelijk het recht hebben elke nieuwe inschrijving te weigeren, zal de jongere niets van het OCMW krijgen. »
Maar naast het afschaffen van de maatschappelijke bijstand voor een illegaal verblijvende persoon (zie supra , punt 3.1.3.2) doen zich in de betrekkingen tussen niet-begeleide minderjarige vreemdelingen en hun OCMW's vaak ook kleine praktische moeilijkheden voor, die zich opstapelen en hun sporen nalaten bij het bieden van maatschappelijke bijstand wanneer het OCMW daartoe verplicht is :
het niet volgen van de maatschappelijke toestand van de minderjarige door het OCMW, de gebrekkige of ontoereikende opleiding van de OCMW-ambtenaren inzake vluchtelingen;
de talrijke en verre reizen die de asielzoeker moet maken om uitbetaling van de maatschappelijke bijstand te verkrijgen, hetgeen veroorzaakt wordt door het spreidingsplan;
de tijd die het OCMW nodig heeft om een vordering af te geven, hetgeen een noodzakelijke formaliteit is wanneer de minderjarige vreemdeling een arts wil raadplegen (vaak is de minderjarige « genezen » of heeft hij zelf deze arts betaald vooraleer een vordering wordt afgegeven). De gevolgen op het vlak van de volksgezondheid en van de toegang tot geneeskundige verzorging zijn niet te verwaarlozen.
De jongste wijziging van artikel 75, § 2, van de wet van 8 juli 1976, toegepast op niet-begeleide minderjarige vreemdelingen, die hierboven reeds aan de kaak gesteld is, maakt op wrede wijze duidelijk hoe absurd het algemeen beleid van de Belgische overheid ter zake is. Zoals we verder zullen zien, wordt de minderjarige die het verzoek krijgt het grondgebied te verlaten, over het algemeen tot de leeftijd van 18 jaar in België « gedoogd »; maar hoe kan hij in leven blijven indien hij afgesneden wordt van maatschappelijke bijstand ? Wat voor zin heeft voor hem verder de leerplicht (zie infra , punt 3.1.5.2.B) indien hij niet in zijn behoeften kan voorzien terwijl hij terzelfder tijd school moet lopen ?
Deze hypocrisie, die de minderjarige in de delinquentie drijft, is onaanvaardbaar : een staat kan zo geen rechtsvacuüm organiseren voor minderjarigen die zich op zijn grondgebied bevinden, zonder daarbij artikel 3, 1, van het verdrag inzake de rechten van het kind te miskennen. Dit artikel bevestigt met kracht de volgende regel :
« Bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn dan wel door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging. »
B. De leerplicht
Het recht op onderwijs voor een minderjarige vreemdeling die zich op het grondgebied van België bevindt, is bekrachtigd door verschillende internationale akten (artikelen 13 en 14 van het verdrag van New York van 16 december 1966 inzake economische, sociale en culturele rechten, artikel 28 van het verdrag inzake de rechten van het kind van 20 november 1989, artikel 2 van het eerste aanvullend protocol bij het verdrag van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van 4 november 1950 en ten slotte artikel 3, 6, van de voornoemde resolutie aangenomen op 26 juni 1997 door de Raad van de Europese ministers van Justitie en Binnenlandse Zaken).
Meer dan een recht gaat het zelfs om een plicht voor deze niet-begeleide minderjarige vreemdeling aangezien hij krachtens artikel 1, § 7, van de wet van 29 juni 1983 aan de leerplicht onderworpen is.
De concrete uitvoering van deze leerplicht verloopt in de praktijk echter niet zonder allerlei problemen, die vaak absurde gevolgen hebben :
Er bestaat geen enkel systeem voor de evaluatie van het onderwijsniveau van een niet-begeleide minderjarige vreemdeling (de PMS-centra verklaren zich onbevoegd). Wat gebeurt er dan met iemand die in België aankomt zonder in het bezit te zijn van documenten van zijn land van herkomst waaruit zijn werkelijk onderwijsniveau blijkt ?
Indien hij ouder dan 16 jaar is, wordt hij automatisch in een derde klas van het beroepsonderwijs opgenomen, ongeacht het onderwijs dat hij vroeger in werkelijkheid doorlopen heeft;
Soms krijgt hij van de school de toestemming om als « vrije leerling » andere lessen te volgen maar dan blijft hij administratief ingeschreven in zijn derde klas van het beroepsonderwijs en kan het dus gebeuren dat zijn diploma niet gehomologeerd wordt;
Het feit dat de niet-begeleide minderjarige vreemdeling slechts over een voorlopig verblijfsrecht beschikt, heeft tot gevolg dat slechts weinig van de als « goed » aangeschreven scholen zijn inschrijving aanvaarden;
Ten slotte klagen de meeste scholen erover dat de minderjarige vreemdelingen vaak afwezig blijven door het feit dat ze talrijke en repetitieve formaliteiten moeten vervullen (verlenging van hun verblijfskaarten waarvan de prijs en de geldigheidsduur van de hernieuwing verschillen naar gelang van de gemeente, bezoeken aan het OCMW,...).
Het gaat hier om een fundamenteel probleem. Hoe kan men een jongere in dergelijke omstandigheden motiveren, terwijl de school in principe een ideale plaats voor integratie en het belangrijkste instrument voor maatschappelijke promotie zou moeten zijn ?
Wat kan men verder verwachten van een minderjarige die in 1993 asiel aanvraagt, zich hetzelfde jaar in het derde secundair inschrijft en in 1996 na afloop van de behandeling van zijn asielaanvraag het bevel krijgt om het grondgebied te verlaten terwijl hij zijn zesde jaar in het secundair onderwijs aanvangt ? Hoe kan hij zich op een studiecyclus toeleggen als men weet dat een beslissing tot verwijdering genomen en uitgevoerd kan worden vóór het einde van deze studie en dat de maatschappelijke bijstand in afwachting van de uitvoering hiervan, als de uitvoering niet onmiddellijk plaatsvindt, afgesneden kan worden ?
Het recht op onderwijs en de leerplicht hebben slechts zin indien de minderjarige een schoolproject kan voltooien. Om dit schoolproject tot een goed einde te brengen is een regularisatie dus noodzakelijk, ook omdat de minderjarige daardoor zijn verblijf in België ten nutte zou kunnen maken en hij de kans krijgt om naar zijn land van oorsprong terug te keren met een opleiding en een diploma op zak.
C. De personen die verantwoordelijkheid dragen voor de niet-begeleide minderjarige
Per definitie is niemand belast met het ouderlijk gezag over een niet-begeleide minderjarige vreemdeling. Dus staat de minderjarige alleen, ontworteld, tegenover een kluwen van wetten en reglementen waardoor hij zich een weg moet banen als hij zijn toestand wil ophelderen. Ook zij die een niet-begeleide minderjarige vreemdeling wensen te helpen, krijgen af te rekenen met hetzelfde probleem. Twee concrete voorbeelden getuigen hiervan :
een minderjarige Marokkaan, die spoedig achttien zal worden, leeft sinds de leeftijd van negen jaar in België. Hij is door zijn moeder aan zijn tante toevertrouwd toen hij tien jaar was. Sindsdien heeft deze laatste hem opgevoed als haar eigen kind. Zijn ouders, die geen bekende woon- of verblijfplaats in België hebben, hebben nooit meer enig teken van leven gegeven. Aangezien hij geen papieren heeft en dit een aantal moeilijkheden meebrengt, heeft de adjunct-adviseur van de jeugdbijstand zich over het dossier gebogen en neemt zij een verordening om deze minderjarige bij zijn oom en tante te plaatsen. Vervolgens vraagt ze de dienst Vreemdelingenzaken de toestand van deze minderjarige te regulariseren. Dit verzoek wordt geweigerd omdat er geen bewijs bestaat dat de ouders afstand hebben gedaan van de afstamming. Dat wettelijk afstand gedaan is van de familiebanden is in dit geval onmogelijk te bewijzen. In afwachting is een familieraad samengekomen en heeft deze zijn toestemming gegeven om een akte van voogdij te doen verlijden voor de vrederechter. Door deze akte, die gehomologeerd moet worden door de jeugdrechtbank, hebben de oom en de tante een verbintenis in rechte aangegaan ten aanzien van de minderjarige die zij sinds acht jaar opvoeden als hun eigen zoon. Rekening houdend met dit nieuwe element is een nieuwe aanvraag tot regularisatie ingediend die nog steeds in behandeling is bij de dienst Vreemdelingenzaken;
Dezelfde administratieve lijdensweg was weggelegd voor een persoon die een minderjarige had opgevangen op verzoek van zijn moeder. De moeder zou niet meer terugkomen. De dame die deze minderjarige heeft opgevangen, tracht dan de toestand te regulariseren. Zij wordt door het OCMW doorgestuurd naar de dienst jeugdbijstand en daarna naar de gemeente. Nadat zij voor de notaris een akte van bekendheid heeft laten opstellen ter vervanging van de ontbrekende geboorteakte en een familieraad heeft laten samenroepen, wordt zij ten slotte de officieuze voogd van de minderjarige. De akte van voogdij word ter homologatie voorgelegd aan de jeugdrechtbank en ten slotte wordt een aanvraag tot regularisatie ingediend bij de dienst Vreemdelingenzaken.
Het aantal stappen in deze procedures is groot en de prijs ervan ligt hoog. Het feit dat er geen aangepaste procedure bestaat, leidt tot aarzelingen en onzekerheid.
Overeenkomstig artikel 3, 1, van het internationaal verdrag inzake de rechten van het kind van 20 november 1989 moet het belang van het kind primeren. Het is dus belangrijk dat de minister van Binnenlandse Zaken zijn bevoegdheid gebruikt om een verblijfsrecht te verlenen op grond van artikel 9, derde lid, van de wet van 15 december 1980 wanneer duidelijk blijkt dat een minderjarige zonder bedrog opgevangen wordt door een gezin dat hem grootbrengt en voor zijn opvoeding en levensonderhoud zorgt.
Hoewel de dienst Vreemdelingenzaken begrijpelijkerwijze eist dat een feitelijke toestand gedekt wordt door een rechterlijke of daarmee gelijkgestelde beslissing waarmee de aanwezigheid van het kind in het gezin officieel bevestigd wordt, zou hij toch genoegen moeten nemen met een plaatsingsmaatregel beslist door de adviseur van de dienst jeugdbijstand of door de jeugdrechter of met enig andere beslissing van die aard (voogdij, officieuze voogdij). Dergelijke beslissingen worden immers altijd genomen na een nauwkeurig en grondig onderzoek van de toestand van het kind, hetgeen elk bedrog uitsluit. De dienst Vreemdelingenzaken dient dus in overleg met deze overheden te handelen en moet hun medewerking erkennen.
Verder moeten de bevoegde autoriteiten en vooral de OCMW's en de adviseurs van de jeugdbijstand van de overheid in deze aangelegenheid ten volle de rol spelen die hun wettelijk toekomt, ter naleving van artikel 20, 1º, van het verdrag inzake de rechten van het kind van 20 november 1989 (« Elk kind dat tijdelijk of blijvend het verblijf in het gezin waartoe het behoort, moet missen, of dat men in zijn of haar eigen belang niet kan toestaan in het gezin te blijven, heeft recht op bijzondere bescherming en bijstand van staatswege. »)
D. De regularisatie van zijn verblijf
Uiteenzetting :
De bovengenoemde voorbeelden tonen zowel voor de aankomst van de niet-begeleide minderjarige in België, voor het schoollopen als voor de aanwijzing van de verantwoordelijke persoon overduidelijk aan dat de minister van Binnenlandse Zaken krachtens artikel 9, derde lid, van de wet van 15 december 1980 over belangrijke mogelijkheden beschikt.
Commentaar :
Er zij hier opgemerkt dat met een zelfs voorlopige regularisatie niet alleen een einde kan komen aan situaties die menselijk gesproken rampzalig zijn (zie supra ) maar ook rekening kan worden gehouden met het hogere belang van het kind (artikel 3, 1º, van het Internationaal verdrag inzake de rechten van het kind van 20 november 1989). Ook wordt de mogelijkheid geschapen om effectief op zoek te gaan naar de ouders van de minderjarige.
3.1.5.3. De verwijdering van de niet-begeleide minderjarige vreemdeling
Uiteenzetting :
Het hierboven beschreven voorbeeld van het tienjarige Zaïrese meisje spreekt boekdelen : ondanks een formeel advies van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen dat er op dit ogenblik geen enkel familielid bekend is dat het kind bij de terugkeer in haar land van herkomst kan opvangen, wordt toch de beslissing tot verwijdering genomen.
Zo was de Raad van State, waar een beroep ingesteld werd, van mening dat de afwijking van de regeling voor de volwassenen, die voor minderjarigen bestaat en beschreven is in artikel 18 van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 (aan de minderjarige wordt geen bevel om het grondgebied te verlaten afgegeven maar aan de volwassene die de minderjarige begeleidt, wordt een bevel tot terugbrenging ter kennis gebracht; zodra hij volwassen is, kan hij natuurlijk het bevel krijgen om het grondgebied te verlaten) niet van toepassing is, aangezien hier geen sprake is van het grondgebied te verlaten maar van de toegang tot het grondgebied te weigeren.
Commentaar :
Bij het lezen van deze kleine uiteenzetting merkt men onmiddellijk dat er, welke ook de omstandigheden zijn, een verwijderingsbeleid uitgedacht wordt en daarna toegepast wordt op niet-begeleide minderjarige vreemdelingen die bij de Belgische grens aankomen.
Maar degenen die zich op het Belgische grondgebied bevinden, worden evenmin gespaard want in de praktijk geeft de dienst Vreemdelingenzaken vaak een bevel om het grondgebied te verlaten af aan een minderjarige van vijftien tot achttien jaar oud en wordt deze beslissing in de meeste gevallen gemotiveerd door te wijzen op het feit dat de minderjarige bewezen heeft voor zichzelf te kunnen zorgen en dus alleen te kunnen reizen.
Een dergelijke houding is onduldbaar : het verwijderen van een minderjarige is slechts aanvaardbaar indien hiermee het belang van het kind nagestreefd wordt, namelijk het herenigen van de minderjarige met zijn gezin. De Belgische overheid moet in haar verwijderingsbeleid slechts één streefdoel voor ogen houden, namelijk het hogere belang van het kind, overeenkomstig artikel 3, 1º, van het verdrag inzake de rechten van het kind van 20 november 1989.
3.1.5.4. Voor een specifiek statuut voor de niet-begeleide minderjarige vreemdelingen
De niet-begeleide minderjarige vreemdeling is een mens, een rechtssubject.
Hij is minderjairg, een staat die nog meer bescherming vereist.
Bovendien mist hij elke natuurlijke bescherming door het gezin, waardoor hij nog meer behoefte heeft aan bescherming.
Het is enigszins absurd maar jammer genoeg noodzakelijk de aandacht te vestigen op deze vanzelfsprekende uitspraken, onlangs nog geformuleerd in een artikel over de niet-begeleide minderjarige vreemdelingen die in België asiel aanvragen (S. Sarolea, « Demandeurs d'asile mineurs non accompagnés », JDJ , nr. 154, blz. 168).
De niet-begeleide minderjarige vreemdeling wordt door de Belgische overheid nog altijd aangezien als een vreemdeling, die een potentieel aanzuigeffect uitoefent, veeleer dan als een minderjarige wiens hoger belang nochtans zou moeten doorklinken in alle beslissingen die hem aanbelangen. Artikel 3, 1º, van het verdrag inzake de rechten van het kind laat dit hoger belang primeren op dat van de Staat, die in dit geval alleen maar de beperking van de immigratie voor ogen heeft.
Als men een einde wil maken aan de talrijke disfuncties die wij hierboven aan de kaak gesteld hebben, moet men ten slotte de prioriteiten omkeren : de « Ligue des droits de l'homme » eist dus met aandrang dat een specifiek statuut wordt geschapen voor de niet-begeleide minderjarige vreemdeling waarin rekening wordt gehouden met zijn belangen.
3.1.6. Conclusies
Op lange termijn :
De « Ligue des droits de l'homme » herhaalt dat de vreemdelingenwet in haar geheel herzien moet worden omdat de talrijke hervormingen sinds 1980 deze wet onleesbaar en onsamenhangend maken.
Een dergelijke hervorming moet aansluiten bij een algemene reflectie van de wetgever over een nieuw migratiebeleid rekening houdend met de hedendaagse toestand in Europa en in de wereld.
Er moet een commissaris voor de hervorming van het vreemdelingenrecht ingesteld worden, samen met een commissie bestaande uit theoretici, mensen uit de praktijk en afgevaardigden van de representatieve structuren, vergelijkbaar met de « commissie-Rolin » die vóór de goedkeuring van de wet van 15 december 1980 werkzaam was.
Op middellange termijn :
De « Ligue des droits de l'homme » is van mening dat positieve hervormingen mogelijk zijn waarbij de vreemdeling niet in de criminele sfeer geduwd wordt maar geholpen wordt om zich te integreren in de Belgische samenleving of waarbij tenminste eerbied betoond wordt voor de fundamentele mensenrechten. Deze hervormingen moeten doorgevoerd worden in dit Europees jaar voor de strijd tegen het racisme.
De commissie vreemdelingen van de « Ligue des droits de l'homme » heeft in dit verband een denkoefening gehouden (zie bijlage 20 « Pour une politique des étrangers I en II »). Twee zeer belangrijke voorstellen kunnen in overweging worden genomen :
voor de aanwezige vreemdelingen, het actief en passief kiesrecht;
voor een recht om te reizen, de afschaffing van het visum voor kort verblijf.
Op korte termijn :
Uit de evaluatie van de jongste hervormingen van juli 1996 kan worden opgemaakt dat er een opvallende wanverhouding bestaat tussen de inefficiëntie wat betreft het nagestreefde doel (het beheersen van de migraties) en de aantasting van de fundamentele mensenrechten wat de gebruikte middelen betreft.
De wetgever zou op zijn minst onmiddellijk de volgende beslissingen moeten nemen :
de opheffing van artikel 18bis van de wet van 15 december 1980;
de beperking van de vasthouding tot twee maanden met het oog op de verwijdering van het grondgebied;
de wijziging van artikel 57, § 2, van de organieke OCMW-wet van 8 juli 1976 en het behoud van de maatschappelijke bijstand ingeval een vordering tot schorsing is ingesteld voor de Raad van State of ingeval een verzoek tot regulariseratie van het verblijf is ingediend op grond van artikel 9, derde lid, van de wet van 15 december 1980;
de opheffing van artikel 51/4 van de wet van 15 december 1980 en dus het behoud van de vrije keuze van de taal van de rechtspleging inzake erkenning van de hoedanigheid van vluchteling;
het invoeren van een specifiek statuut voor de niet-begeleide minderjarige vreemdeling die zich op het Belgische grondgebied bevindt of die toegang tot dit grondgebied wenst te verkrijgen.
3.1.7. Uiteenzetting van de heer Vandermeersch
De heer Vandermeersch verzet zich vooral tegen de mentaliteit die ten grondslag heeft gelegen aan de hervormingen van de wet sinds 1980 en die nog steeds overheerst bij de behandeling van vreemdelingendossiers.
Wanneer de dienst Vreemdelingenzaken beslist een beroep te doen op de diensten van een adviserend geneesheer om na te gaan of de medische gegevens die een vreemdeling aanvoert tot staving van zijn verzoek tot regularisatie, relevant zijn, ziet men niet de persoon die ziek is maar uitsluitend de vreemdeling die zich definitief probeert te vestigen.
Wanneer de commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen de echtheid van de documenten voorgelegd tot staving van het asielverzoek systematisch in twijfel trekt, heeft men geen oog voor de persoon die potentieel aan vervolging blootstaat maar ziet men uitsluitend de vreemdeling die in België tracht te komen of te blijven.
Wanneer de niet-begeleide minderjarige vreemdeling in een gesloten detentiecentrum voor volwassenen terechtkomt of eruit vrijgelaten wordt, ziet men niet de minderjarige een staat die een grotere bescherming vereist maar wel de vreemdeling wiens familie ook zou kunnen komen.
Wanneer men de maatschappelijke bijstand afschaft voor een illegaal verblijvende vreemdeling, ziet men niet de mens maar de vreemdeling die men definitief moet verjagen.
Deze logica is strijdig met de fundamentele mensenrechten en is voor de « Ligue des droits de l'homme » onaanvaardbaar. Het voorgaande is geen ijle praat van een NGO. Deze zorg wordt gedeeld door de Raad van State en door verschillende rechtbanken van het land.
Een lid vernam graag hoever het staat met de onderhandelingen tussen het federale gezagsniveau en de gemeenschappen wat de opvang van niet-begeleide minderjarige vreemdelingen betreft. Wat gebeurt er wanneer een minderjarige aankomt ?
Mevrouw Sarolea antwoordt dat ze tot op heden nog geen enkel concreet resultaat heeft gezien van deze onderhandelingen. Een minderjarige die aankomt, krijgt het adres van het Klein Kasteeltje en daarmee is de kous af.
De heer Liebermann antwoordt dat het Centrum voor gelijkheid van kansen deze onderhandelingen mede tracht te organiseren in het kader van de interministeriële conferentie.
De gemeenschappen en het Staatssecretariaat voor maatschappelijke integratie gaan akkoord over het beginsel van een gedeelde financiële en politieke verantwoordelijkheid voor de opvang van niet-begeleide minderjarigen.
Het probleem ligt bij de uitvoering van dit principe en bij het structureren van een opvangnet dat daadwerkelijk de zorg voor de minderjarige kan opnemen. Er bestaat geen samenwerking en geen visie voor een coherente opvang van niet-begeleide minderjarigen.
Wanneer de dienst Vreemdelingenzaken een asielverzoek van een niet-begeleide minderjarige ontvangt, wordt de minderjarige doorverwezen naar het Klein Kasteeltje, dat over een bijzondere dienst voor niet-begeleide minderjarigen beschikt en nauw samenwerkt met een aantal organisaties die elk hun eigen karakter hebben.
Het Centrum stelt vaak vast dat zolang de niet-begeleide minderjarige zich in de asielprocedure bevindt, hij door de verschillende maatschappelijke diensten gevolgd kan worden. Zodra de minderjarige het bevel krijgt om het grondgebied te verlaten, « verdwijnt hij in de natuur », zoals ook de vergezellende personen die het mogelijk gemaakt hebben dat de minderjarige zich begon te integreren. Dit probleem zou geregeld kunnen worden door de opvang van de niet-begeleide minderjarigen beter te structureren binnen een algemene visie.
Een senator vraagt of de verschillende organisaties weet hebben van toestanden waarin de minderjarigen anders behandeld werden dan de volwassenen die hen vergezellen.
Mevrouw Sarolea antwoordt dat de dossiers over het algemeen samen behandeld worden wanneer de minderjarige samen met familieleden aankomt. Soms wordt hij anders behandeld wanneer de ouders eerst aankomen en de jongere zich dan bij hen komt voegen.
Ze haalt het geval aan van een zeventienjarige jongen die twee jaar na zijn ouders aankomt.
Omdat de minderjarige gedurende de afwezigheid van zijn ouders niet vervolgd was, werd hij na vijf dagen teruggezonden. Het kind was niet in staat om zijn afstamming te bewijzen door middel van een geboorteakte.
De heer Vandermeersch wijst erop dat de Belgische regering in haar rapport over het verdrag inzake de rechten van het kind verklaard heeft : « Op dit ogenblik zijn nieuwe subsidies noodzakelijk om voor deze jongeren nieuwe gastgezinnen te vinden alsook om nieuwe gespecialiseerde centra op te richten, en dit vooral in het Franstalige landsgedeelte (...). » (vertaling)
Het enige bestaande centrum, « L'Escale », heeft zijn deuren gesloten in juli 1997.
Een lid merkt op dat de problemen rond de opvang van niet-begeleide minderjarigen evengoed in Vlaanderen bestaan. Dit is een probleem voor de bijzondere jeugdzorg. Niemand heeft zicht op de evolutie van de gesprekken en de bal lijkt over en weer gekaatst te worden.
Via de minister zou zij willen vernemen wat reeds effectief gerealiseerd is en welke akkoorden met de Gemeenschappen zijn gesloten rond opvang en onderwijsmogelijkheden voor minderjarigen.
Mevrouw Sarolea antwoordt dat de « Ligue » oplossingen tracht te vinden voor elke minderjarige die zich aandient. De « Ligue » stelt vast dat de bereidheid van de diensten voor jeugdbijstand varieert naar gelang van het arrondissement, zoals ook de OCMW's bereidheid tonen naar gelang van de gemeente.
Aangezien alles in het veld geregeld wordt, zijn er minderjarigen van wie men het spoor verliest. Sommige minderjarigen verdwijnen in prostitutie- of misdaadnetwerken.
De minister van Binnenlandse Zaken meldt dat er op het kabinet een aantal coördinatievergaderingen werden gehouden waarbij de Gemeenschappen werden betrokken. Voor de problemen die in de praktijk zeker bestaan , wordt naar een pragmatische oplossing gezocht.
Voor de minderjarige asielzoeker verloopt de procedure op dit openblik als volgt. Bij aankomst aan de grens wordt de minderjarige opgevangen in het Centrum 127. De asielaanvraag wordt binnen een strikte rtermijn afgehandeld. Wanneer de asielaanvraag als ontvankelijk wordt verklaard, neemt de verantwoordelijke van het Centrum contact op met het parket van het arrondissement Brussel, zodat de minderjarige in een instelling kan worden geplaatst.
Wanneer de aanvraag niet ontvankelijk is, wordt onderzocht of ze verwijderd kunnen worden naar een terugzendbaar, dan zal hij ook geplaatst worden in afwachting van opvangmogelijkheid in het land van herkomst.
Zij die op het grondgebied een asielaanvraag indienen, worden toegewezen aan een onthaalcentrum het Klein Kasteeltje of een ander.
Tijdens die procedure wordt prioriteit gegeven aan de asielaanvraag. Wordt de asielzoeker erkend, dan wordt hij opgevangen in de structuren die gelden voor alle minderjarigen. Wordt de asielzoeker ten gronde geweigerd dan wordt de minderjarige in principe naar het land van herkomst teruggestuurd waar wordt gezocht naar familieleden of een opvangcentrum.
Voor de minderjarigen die niet verwijderbaar blijken, is tijdens de laatste vergadering afgesproken dat de Dienst Vreemdelingenzaken de dossiers individueel zal onderzoeken en een pragmatische oplossing zal zoeken. Meestal betekent dit een tijdelijke en voorwaardelijke regularisatie.
De correcte opvang van minderjarigen is een bevoegdheid van de gemeenschappen. Op een volgende coördinatievergadering zal worden onderzocht welke correcte maatregelen moeten worden genomen.
Mevrouw Sarolea merkt op dat de enkele gevallen die zij persoonlijk gevolgd heeft, niet op de beschreven wijze verlopen zijn. Ze haalt het voorbeeld aan van een jong Zaïrees meisje dat naar Zaïre verwijderd wordt terwijl volgens het advies van de Belgische overheid zelf « er geen familie is die het meisje kan opvangen ». Zij wordt teruggezonden ondanks dit advies.
Mevrouw Sarolea stoort zich vooral aan de ondoorzichtigheid van de toegepaste procedure. Hoe wordt de familie in het land van oorsprong gezocht ? Ze wenst ook dat de verantwoordelijke personen of de advocaten van deze minderjarigen op de hoogte worden gebracht. Haar ervaring is dat deze minderjarigen teruggezonden worden zonder dat enige opvang gewaarborgd is. In dit verband is een gewone vermelding van « de Zaïrese overheid » niet voldoende. Het voorschrift van het verdrag over de rechten van het kind is dienaangaande zeer duidelijk.
De heer Liebermann voegt eraan toe dat men tijdens deze vergaderingen tot de bevinding is gekomen dat het federale gezagsniveau bevoegd is voor de opvang van asielzoekers en op die wijze verantwoordelijkheid draagt voor de opvang van de niet-begeleide minderjarigen.
Anderzijds verklaarden de gemeenschappen en vooral de Franse Gemeenschap dat zij bevoegd waren om hulp te bieden aan deze minderjarigen voor zover het decreet op de jeugdbijstand van toepassing zou zijn, dat wil zeggen indien het gedrag van de minderjarige schade zou kunnen berokkenen aan een ander of aan zichzelf. Dat is volgens de interpretatie van de Franse Gemeenschap niet het geval met alle niet-begeleide minderjarigen. Er is dus een zone die niet gedekt wordt door enig opvangsysteem.
Om deze leemte aan te vullen moet tussen de gemeenschappen en de federale overheid een akkoord worden gevonden en moet een vangnet worden geplaatst voor de minderjarigen die zich in deze bijzonder kwetsbare positie bevinden.
Een lid meent dat de Franse Gemeenschap een bijzonder restrictieve interpretatie van haar eigen bevoegdheden hanteert. Ze kan zich niet aan haar algemene bevoegdheid onttrekken door zich op een decreet te beroepen.
Mevrouw Tulkens verklaart dat de Grondwet de gemeenschappen een veel ruimere bevoegdheid verleent dan die welke in het decreet vervat ligt.
De toestand van een minderjarige die zich hier alleen bevindt, behoort tot de bevoegdheid van de gemeenschappen.
Op de vraag hoe wordt nagegaan en welke waarborgen men heeft voor de kwaliteit van de opvang in een onthaalcentrum in het land van oorsprong antwoordt de minister dat dit gebeurt door onze diplomatieke vertegenwoordiging in het land van herkomst. Als de diplomatieke vertegenwoordiging meent dat het opvangcentrum voldoende waarborgen kan bieden, wordt de minderjarige begeleid naar het land van herkomst. Hij voegt eraan toe dat als men spreekt over « niet-begeleide minderjarigen » daarmee bedoeld wordt dat het gaat om minderjarigen die niet worden begeleid door een of andere voogd. Vele niet-begeleide minderjarigen worden vergezeld door derden die wettelijk geen voogdij hebben over de minderjarigen. Het is van belang dit te onthouden als men de statistieken interpreteert.
De verontrustende stijging van het aantal « minderjarigen » is grotendeels te verklaren door het feit dat ook vele 20-jarigen als minderjarigen worden beschouwd in hun land van herkomst.
In de statistieken van het CGVS zijn 18-21-jarigen ook altijd als minderjarigen aangewezen. Men mag deze eigenlijk niet meetellen en in de toekomst zal dat niet meer gebeuren.
Een lid vraagt de vertegenwoordigers van de verschillende organisaties of zij hebben kunnen vaststellen dat niet-begeleide minderjarigen door prostitutienetwerken gezonden werden.
Mevrouw Sarolea verklaart dat deze minderjarigen over het algemeen met een derde persoon aankomen. De minderjarigen kunnen moeilijk zeggen of het om een netwerk gaat. Ofwel hebben ze het bevel gekregen te zwijgen, ofwel weten ze het niet.
Na een tijdje geven ze toe dat hun ouders of naaste familieleden hen naar een mensensmokkelaar gebracht hebben die de minderjarigen tegen betaling vergezelt tot in de luchthaven van Brussel waar hij hen over de grens brengt. Vervolgens neemt de mensensmokkelaar het paspoort van de minderjarige terug en verdwijnt hij terwijl hij de minderjarige vaak het adres van het Klein Kasteeltje gegeven heeft.
Dat gebeurt redelijk vaak. In sommige gevallen worden deze minderjarigen gestuurd om hen onder te brengen in een prostitutienetwerk. Vaak zijn de ouders ook reeds in België en geven zij een tussenpersoon geld om hun kinderen te laten overkomen. De meeste minderjarigen komen het land binnen zonder langs de luchthaven te komen. Wanneer ze verdwijnen, hoort men niets meer van hen.
De minister deelt mee dat het een van de bittere ervaringen van de betrokken diensten is dat het probleem van de niet-begeleide minderjarigen sterk verweven is met de problematiek van de filières, vooral wanneer het gaat om meisjes van 14 jaar en ouder.
Wanneer deze meisjes in een centrum worden geplaatst, verdwijnen ze vaak na een tijdje in deze filières vaak naar het buitenland. Dit betekent niet dat er geen minderjarige asielzoekers zijn maar dat dit slechts een klein percentage is van de groep niet-begeleide minderjarigen. Sommige van die kinderen worden door de ouders naar België gestuurd in de hoop dat ze er een betere toekomst zullen hebben.
De gestage aangroei van de minderjarigen is zeker voor een deel te verklaren door het feit dat de opvang in België exemplarisch is, ook ten aanzien van andere Europese landen.
De heer Vandermeersch wijst erop dat de minderjarigen die via filières in België terechtkomen, slachtoffers zijn. Als men deze filières bestrijdt, moet men vermijden van deze minderjarigen tweemaal een slachtoffer te maken.
Een senator stelt vast dat de mensen die in ons land aankomen en teruggezonden worden, vaak uit landen komen waar er een burgeroorlog is (Soedan, Algerije). Zij vraagt een meer collectieve bezinning over deze problematiek in plaats van de gewone behandeling, geval per geval, overeenkomstig het Verdrag van Genève.
Mevrouw Sarolea meent dat zodra een persoon niet-verwijderbaar blijkt te zijn, hetzij omdat er een oorlogstoestand is, hetzij omdat deze toestand gepaard gaat met het ontbreken van het staatsgezag (bijvoorbeeld in Somalië), zijn toestand, al was het maar tijdelijk, geregulariseerd moet worden zolang verwijdering niet mogelijk is.
De Internationale Organisatie voor Migraties geeft betrouwbare informatie over de verwijderingsmogelijkheden. Andere informatie ligt vervat in de resoluties van de Verenigde Naties die vaak aangeven dat landen zich in een oorlogssituatie bevinden, in rapporten van Amnesty International of van andere NGO's. In die gevallen is een voorlopige regularisatie noodzakelijk en indien de periode te lang is, moet gedacht worden aan een definitieve regularisatie.
De Dienst Vreemdelingenzaken antwoordt vaak dat niets een persoon verhindert om naar een ander land te vertrekken. Waarom zou België, een van de rijkste landen ter wereld, zich aan zijn verantwoordelijkheid voor deze mensen onttrekken ?
Vaak kan een vreemdeling niet verwijderd worden omdat hij geen papieren heeft. Hoe denkt men dat iemand die geen identiteitsdocumenten heeft, naar een ander land zou kunnen reizen ?
4.1. Uiteenzetting door de heer Cleemput van Caritas-Internationaal Hulpbetoon
Bedoeld om problemen in verband met het asiel-, toelatings- en verwijderingsbeleid op te lossen, moet de wet na een jaar op deze effecten onderzocht worden. Dit was de wijze beslissing van de Senaat.
De sociale diensten hebben hier een voorname meldfunctie, omdat daar de problemen ter tafel gebracht worden. Deze tussenkomst wil vanuit de vrije sociale dienst van Caritas-Internationaal Hulpbetoon een getuigenis brengen en enkele suggesties formuleren.
4.1.1. Doorstroming van de ontvankelijke asielzoekers
De opvang van de behoeftige asielzoekers in gemeenschapscentra (opgezet door het staatssecretariaat voor Sociale Integratie en door het Rode Kruis van België) tijdens de periode van het ontvankelijkheidsonderzoek, werd eigenlijk vrij goed onthaald door de OCMW's en tal van andere sociale diensten. Vooral het feit dat dit verblijf er geen gedwongen verblijf is maar gekaderd in de sociale hulpverlening aan behoeftigen valt mee. Als de verblijfsduur in zo een centrum niet te lang is wordt dit niet slecht verdragen en kan zelfs positief zijn.
Het probleem begint vooral wanneer de aanvraag ontvankelijk bevonden is. Dan moet een doorstroming naar een meer autonome levensvorm plaats hebben. Dit laat toe plaats te maken voor nieuwe asielzoekers in de centra, die anders riskeren overvol te raken. Het is ook minder duur dan het collectief verblijf in een centrum en voor ontvankelijken is het een goede aanzet tot integratie.
Nu is het ook zo dat een vrij omvangrijk deel van de asielzoekers verkiest om bij familie of vrienden te gaan wonen, liever dan naar een centrum te gaan. Dit kan en voor familieleden is dat zelfs aangewezen. Vooral wanneer de asielaanvraag van het gezinslid waarbij men intrekt reeds ontvankelijk is verklaard. Meestal wordt de wet gelukkig rationeel toegepast door het feit dat mensen die naïefweg op de kap gaan leven van niet zelden behoeftige vrienden, toch toegewezen zijn aan een centrum waarheen zij kunnen gaan als de wachttijd te lang aansleept of als er spanningen komen tussen nieuwe asielzoekers en hun onthalers.
Die ontvankelijke asielzoekers worden toegewezen aan een gemeente en vermits het vrijwel steeds om behoeftigen gaat kunnen zij een beroep doen op het OCMW van die gemeente voor de sociale hulpverlening. Op dat ogenblik moet de asielzoeker een woning zoeken. Maar een woning huren kost geld. In de meeste gevallen moet een huurwaarborg betaald worden. En ook een minimum aan meubilair worden gekocht. De huur moet op voorhand betaald worden. Hoe kan een behoeftige dat betalen ?
De meeste OCMW's komen hieraan niet tegemoet. Er zijn er zelfs die de steun geven « à terme échu ». In vrijwel alle gevallen wordt de hulpverlening door het OCMW geweigerd zolang de betrokkene geen adres heeft en zelfs zolang hij niet ingeschreven is. De behoeftige zit dus vast in een vicieuze cirkel : geen geld = geen woning; geen woning = geen geld.
Dit kan opgelost worden indien de ontvankelijke asielzoeker een soort startpremie krijgt zodra hij een woning vindt.
Het ministerieel besluit dat OCMW's toelaat een conventie af te sluiten met het ministerie van Volksgezondheid om de terugbetaling te krijgen van installatiekosten is inadekwaat aangezien de tussenkomst voor huurwaarborg uitgesloten is. Bovendien is de mogelijkheid nauwelijks gekend door de OCMW's. Er wordt dan ook slechts zeer uitzonderlijk gebruik van gemaakt.
4.1.2. Overleving van niet-(onmiddellijk)-verwijderbaren
Uitgeprocedeerden krijgen een bevel om op zeer korte termijn het land te verlaten. Een periode die weinig realistisch is als maatregel, vermits die zo ingrijpend is en dus wat tijd vergt om te verwerken. Indien zij dit niet involgen riskeren de betrokkenen broodroof of opsluiting ongeacht of hun weigering is ingegeven door onvermogen of onwil.
Vrij talrijk zijn de mensen die zelfs als ze het onvermijdelijke aanvaard hebben, niet terug kunnen. Het gebeurt dat hun land in oorlog is en dat geen zinnig mens iemand daarheen kan terugsturen.
Tal van uitgeprocedeerden bekomen van hun ambassade niet de nodige reisdocumenten (bijvoorbeeld gewezen Joegoslaven uit Macedonië).
Het terugsturen van bepaalde gezinsleden kan gezinnen uiteenrukken. Er zijn ook gevallen waar het Commissariaat-generaal voor de vluchtelingen en staatlozen inziet en vermeldt dat het terugsturen niet verantwoord kan gebeuren.
Het is duidelijk dat deze mensen een tijdelijke verblijfsvergunning nodig hebben totdat de terugkeer wel mogelijk is. Of eventueel een regularisatie voor een langere termijn.
Niet zelden wordt die geweigerd op basis van formele motieven zoals laattijdige aanvraag, ontbreken van bewijsstukken. De persoon heeft intussen geen recht op sociale hulpverlening. Om te overleven moet hij/zij ofwel gaan bedelen, stelen of zwartwerk vinden. Een duidelijke lacune.
Zelfs na een tijdelijke opsluiting in een gesloten centrum gebeurt het geregeld dat niet-verwijderbaren « vrijgelaten » worden omdat ook de Dienst Vreemdelingenzaken er niet in slaagt een bestemming te vinden. We hebben zelfs de situatie meegemaakt dat de Dienst Vreemdelingenzaken geprobeerd heeft iemand gedwongen te repatriëren, maar onverrichterzake in Moskou moest afdruipen omdat dit inderdaad onmogelijk was.
Die « vrijlating », of moeten we juister spreken van « vogelvrijverklaring » met een nieuw bevel om het land te verlaten zet hen dan zonder overlevingsmiddelen. Tegenover de betrokkenen maar ook tegenover de omgeving is dit een weinig respectvolle houding.
Een andere inconsequentie in het beleid is het koninklijk besluit over de dringende medische hulp. Op zich is dit besluit een positieve menselijke maatregel. Maar wanneer, zoals nu het geval is, deze niet gepaard gaat met een tussenkomst voor voeding en woning is die absurd. Momenteel maken we bijvoorbeeld mee dat een vader van kinderen wel mag verzorgd worden, maar geen eten of onderdak krijgt buiten de opnameperiode in het ziekenhuis.
Deze en soortgelijke problemen zijn gemakkelijk te vermijden indien het verblijf van deze mensen tijdelijk verlengd wordt of indien, zoals voorzien in artikel 1 van de organieke wet van 8 juli 1976, iedereen in België effectief recht heeft op een menswaardig bestaan ongeacht het administratief statuut.
4.1.3. Humane verwijdering van de illegalen
Wanneer blijkt dat iemand niet regulariseerbaar is en moet verwijderd worden is het aangewezen dat menswaardig te laten verlopen.
Ons inziens is de vrijwillige repatriëring te verkiezen boven de gedwongen. Tot nu toe is vrijwillige repatriëring vanuit gesloten centra niet toegestaan. Zelfs de diensten van die centra zelf betreuren dat. Het voorstel uitgewerkt door IOM schiep hiertoe gunstige perspectieven, maar kreeg nooit concreet vorm.
Herhaaldelijk bereiken ons alarmerende geruchten over het lot van gerepatriëerde uitgeprocedeerde asielzoekers. Een onderzoek hiernaar lijkt ons geen overbodige luxe.
Met enkele andere NGO's en de koepels CIRE en OCIV zoeken wij naar vormen van « positieve repatriëring ». Ook vanuit de gesloten centra zou een vrijwillige repatriëring mogelijk moeten zijn dit hypotheceert de reïntegratiekansen veel meer. Tot nu toe is op de voorstellen nog geen reactie gekomen van het ministerie van Binnenlandse Zaken. Minister Tobback zei destijds dat hij dit probleem wilde « beheersen » en dat er derhalve geen tijd was voor « franjes ». Die franjes zijn precies de mensenrechten. De heer Cleemput pleit ervoor dat mensen steeds als mensen benaderd worden. Reïntegratie heeft meer kans na een vorming en/of met reïntegratieproject.
Een ander vaak weerkerend probleem is de verwijdering van asielzoekers naar het bevoegde Schengenland.
Niet zelden krijgen asielzoekers een bericht dat hun aanvraag in België niet verder kan onderzocht worden en dat zij zich voor een bepaalde datum in een ander land moeten aanbieden. Hoe moet iemand daar geraken indien hij geen middelen heeft ? Dienst Vreemdelingenzaken kon tot nu toe geen antwoord geven.
Een senator vraagt of in verband met de startpremie geen andere oplossing kan worden uitgewerkt, zodat personen die een onderkomen hebben gevonden de huurwaarborg kunnen betalen.
De heer Cleemput antwoordt dat tussen het staatssecretariaat voor Maatschappelijke Integratie en het OCIV-CIRE een overeenkomst bestaat om de mensen te helpen zich vanuit het Centrum ergens te vestigen. De senator wijst er terecht op dat een onoverkomelijk probleem ontstaat wanneer OCIV-CIRE niet beschikken over de nodige middelen voor deze nieuwe start, met inbegrip van de huurwaarborg. Hiervoor is nog geen oplossing gevonden.
Een lid verwijst naar de wet-Onkelinkx, die een bepaling bevat waardoor de OCMW's personen zonder adres kunnen helpen. Hij vraagt of deze mogelijkheid geen oplossing kan zijn voor het besproken probleem.
De heer Cleemput antwoordt dat de OCMW's niet tussenkomen zolang de betrokken personen geen huisvesting hebben omdat zij de inschrijving weigeren. Vele OCMW's komen pas tussen als de huurtermijn verlopen is, dat betekent dat de asielzoekers vooraf moeten kunnen beschikken over de middelen om zich ergens te vestigen.
De staatssecretaris voor Maatschappelijke Integratie merkt op dat er op dit ogenblik naar oplossingen wordt gezocht. Een startpremie is een mogelijke oplossing. In principe is de huidige regeling duidelijk : het is de taak van het bevoegde OCMW om de ontvankelijke onderzoeken te helpen.
Indien een asielzoeker aan een bepaalde gemeente wordt toegewezen, moet het OCMW dus hulp bieden. In de praktijk blijken tal van OCMW's nogal weigerachtig om deze hulp te bieden.
Ingevolge de reeds vermelde conventies kan een OCMW dat aanbiedt om asielzoekers op te vangen, een installatiepremie krijgen. Deze installatiepremie is echter niet bedoeld om de huurwaarborg te betalen omdat dit tot de wettelijke taken van het OCMW behoort. De installatiepremie is bedoeld om het huis van de asielzoeker uit te rusten met de noodzakelijke middelen.
Wat de wettelijke taken van het OCMW betreft, bestaat er een regeling die voorziet dat als het OCMW aan de hen toegewezen asielzoekers geen huisvesting aanbiedt zonder gegronde reden, een soort sanctioneringsmechanisme optreedt : de OCMW's krijgen dan slechts 50 % terugbetaald van de federale overheid voor de gepresteerde maatschappelijke dienstverlening.
De conventie met OCIV-CIRE zal worden geëvalueerd. OCIV-CIRE hebben onvoldoende middelen maar zelfs het OCIV weet niet goed hoe een huurwaarborgfonds moet opgericht en beheerd worden. Dit lukt beter langs de kant van CIRE. De praktijk heeft hen geleerd om zeer strikte voorwaarden op te leggen. Het kan dus niet zijn dat een bepaalde som geld zonder voorwaarden ter beschikking wordt gesteld van de asielzoekers.
Een van de conclusies die volgens de rapporteur uit deze vergadering te trekken zijn, is dat de OCMW's aan een aantal van hun verplichtingen herinnerd moeten worden.
In alle steden wordt men met hetzelfde probleem geconfronteerd : de OCMW's kunnen in bepaalde gevallen geen hulp verlenen, zodat de asielzoekers zich tot liefdadigheidsorganisaties wenden. Deze organisaties kunnen de aanvragen na een tijdje niet meer aan, zodat zij een beroep doen op de gemeenten voor subsidies.
Het is niet de bedoeling van de wetgever geweest dat de gemeente sociale subsidies zou verlenen die niet door de OCMW's zijn goedgekeurd.
De heer Cleemput verklaart dat elke asielzoeker naar een centrum wordt verwezen. Hij is echter niet verplicht daar ook naartoe te gaan, maar mag zich vestigen waar hij wil. Wanneer zich echter financiële moeilijkheden voordoen, moeten de bevoegde instanties de persoon in kwestie naar het centrum sturen waarnaar hij oorspronkelijk was verwezen.
Maatschappelijke bijstand voor uitgeprocedeerden die niet verwijderd kunnen worden, kan momenteel helaas alleen van privé-organisaties komen. Deze situatie is onhoudbaar en er moet een structurele oplossing worden gezocht.
Een lid stelt vast dat de heer Cleemput in punt 2 van zijn uiteenzetting dezelfde oplossing voorstelt als de heer Weil in zijn verslag aan de Franse regering.
De heer Cleemput verbaast zich daar niet over aangezien alle Europese landen met dezelfde problemen worden geconfronteerd. Caritas is voorstander van een tijdelijke en vernieuwbare regularisatie als een snelle oplossing mogelijk is. Als die op korte termijn niet mogelijk is, moet worden gedacht aan een lange-termijnregularisatie.
Een ander lid is getroffen door het feit dat de meeste mensen die zich in die situatie bevinden, eigenlijk zouden kunnen werken. Hun statuut belet hen dit echter, wat onvermijdelijk leidt tot het onstaan van een zwartwerkcircuit.
De heer Cleemput is het daar helemaal mee eens. Hij begrijpt niet waarom minister Smet ervoor pleit asielzoekers van wie de aanvraag niet ontvankelijk is, het werken te verbieden. Hen toestaan te werken zou het zwartwerk aanzienlijk verminderen.
De minister van Binnenlandse Zaken geeft een kort overzicht van de huidige wettelijke regeling :
1. personen die wachten op de uitvoerbare beslissing in de ontvankelijkheidsfase : deze personen mogen niet werken omdat werd vastgesteld dat gedurende een hele periode Punjabi uit Indië naar België kwamen om in Sint-Truiden te gaan werken in de fruitsector; hiertoe vroegen zij het statuut van vluchteling aan waardoor zij drie tot zes maanden legaal op het grondgebied konden blijven en werken; op die manier werd de asielprocedure gebruikt om goedkope arbeidskrachten te vinden; de regering heeft beslist om deze aantrekkingsfactor weg te nemen door een verbod op werk;
2. personen waarvan de aanvraag ontvankelijk werd verklaard kunnen werken;
3. uitgeprocedeerden kunnen uiteraard niet werken, zoniet wordt de immigratiestop van 1974 volledig tenietgedaan; de regering is van oordeel dat onze economische situatie geen ongebreidelde werkimmigratie kan toestaan.
De heer Cleemput stelt dat deze regeling ertoe leidt dat vele asielzoekers in de centra in het zwart werken. Zij hebben immers geld nodig om zich ergens te kunnen vestigen als hun aanvraag ontvankelijk wordt verklaard.
Als iemands aanvraag ontvankelijk wordt, duurt het gemiddeld twee maanden voor hij het centrum kan verlaten. Deze periode is te lang.
Voor een drietal categorieën rijzen er problemen :
1. asielzoekers met psychische problemen;
2. niet-vergezelde minderjarigen;
3. alleenstaande vrouwen met veel kinderen.
Het verbod om te werken voor de uitgeprocedeerden stelt vooral problemen voor de mensen die niet terug kunnen, zelfs als zij dat zouden willen. Deze zouden een verblijfsvergunning moeten krijgen waarmee zij zouden kunnen werken.
5. Hoorzitting met Amnesty International
5.1. Uiteenzetting door de h. Ph. Hensmans, directeur van de Franstalige afdeling van Amnesty International Belgium VZW
Spreker wijst erop dat zijn betoog is gebaseerd op drie bronnen : op de eerste plaats het rapport gepubliceerd in juni 1997 door onze organisatie onder de titel « Réfugiés, les droits de l'homme n'ont pas de frontières ». Vervolgens zal hij verwijzen naar nr. 1538 van de Courrier hebdomadaire du CRISP , gewijd aan de Belgische hervorming van de vreemdelingenwet. En ten slotte is er een weinig bekend rapport, namelijk het 7de Algemeen Activiteitenverslag voor het jaar 1996 van het Europees Comité ter voorkoming van foltering en onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. Dit comité bestaat uit evenveel leden als er verdragsluitende partijen zijn bij het Europees Verdrag ter voorkoming van foltering en onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. Het Comité heeft krachtens artikel 2 van het verdrag tot taak bezoeken te brengen aan « elke plaats (...) waar personen van hun vrijheid zijn beroofd door een overheidsinstantie ». Deze bezoeken zijn slechts mogelijk met de medewerking van de Staat.
« Met dit ontwerp van asielwet worden wij geconfronteerd met en gegijzeld door een perfide logica : het creëren van zodanig slechte levensomstandigheden dat migratie om bittere, zelfs levensbedreigende, armoede te ontvluchten, onaantrekkelijk wordt. Met deze uiteenzetting heb ik uiting willen geven aan mijn ontgoocheling en verontwaardiging omdat aan deze wet geen solidaire en humane visie ten grondslag ligt, maar een eenzijdige, kortzichtige en negatieve, en dit onder druk van louter politieke perversies. » Op deze wijze drukte mevrouw Bea Cantillon, CVP-senator, zich uit in de plenaire vergadering van de Senaat van 27 juni 1996.
Onze organisatie kan alleen maar instemmen met deze harde woorden uit de mond van een parlementslid wier partij deze wet nochtans goedgekeurd heeft. Om de immigratie te bestrijden heeft men nog wat meer grendels ingebouwd in het asielrecht dat gekneld zit in de logica van de beheersing van de migratiestromen. Wij hebben de minister herhaaldelijk daarover aangesproken maar het is altijd vruchteloos gebleken.
Zoals Koen de Feyter in een recent artikel zei : wachten op de minister is wachten op Godot.
Sinds de inwerkingtreding van de wet zijn er drie belangrijke punten die ons zorgen baren.
5.1.1. De terugzending van personen
De nieuwe wet biedt meer mogelijkheden om een bevel om het grondgebied te verlaten af te geven. Het bevel om het grondgebied te verlaten wordt natuurlijk gegeven aan uitgeprocedeerde asielzoekers die niet meer gemachtigd zijn om in het land te verblijven. Rapporten van de Dienst Vreemdelingenzaken hebben bevestigd dat het er ons land voortaan hoofdzakelijk om te doen is de uitwijzingsquota te halen die de minister bepaald heeft. Amnesty International verzet zich tegen de uitwijzing of de terugleiding van een persoon naar een land waar hij het gevaar loopt opgesloten te zullen worden wegens zijn mening, waar hij het slachtoffer kan worden van folteringen, waar het gevaar bestaat dat hij « verdwijnt », of op extrajudiciële wijze terechtgesteld wordt of waar hij ter dood veroordeeld kan worden. Het gaat hier om een beginsel dat ten grondslag ligt aan heel onze werking voor vluchtelingen. Het is een fundamenteel onderdeel van ons preventief optreden op het vlak van mensenrechten, dat erop gericht is in te grijpen om het plegen van wreedheden te verkomen in plaats van reageren wanneer het kwaad geschied is.
Daarom werden de ministers Derycke en Vande Lanotte aangeschreven om de uitwijzingen van Zaïrezen voorlopig op te schorten in de periode vóór de machtsovername door de heer Kabila. In de zomer heeft Amnesty een dringende actie op touw gezet om België te vragen geen Congolese asielzoekers terug te zenden. Talrijke parlementsleden hebben deze kwestie besproken met de minister. Zo hebben onze militanten herhaaldelijk de politieke gezagsdragers gevoelig gemaakt voor het lot dat Koerdische families te wachten zou staan indien zij naar Turkije teruggezonden zouden worden.
Een laatste, tragisch voorbeeld zijn de Algerijnen. Amnesty heeft zijn steun betuigd aan het Hoog Commissariaat voor de vluchtelingen dat in een persbericht van 29 augustus jongstleden de Belgische overheid met aandrang opriep afgewezen Algerijnse asielzoekers niet te repatriëren zonder degelijk rekening te houden met de gevaren die deze terugkeer naar Algerije kan inhouden voor hun veiligheid, gelet op de huidige omstandigheden in dit land.
De zaak van de heer Ben Othman, een Algerijn wiens asielverzoek in België afgewezen werd en die de dood gevonden heeft door in Algerije uit het raam van een politiecommissariaat te springen, werd op de vergadering van de Commissie voor de Binnenlandse Aangelegenheden van 20 mei jongstleden door de minister aangegrepen om Amnesty International driemaal uit te maken voor leugenaars. We wachten nog altijd op zijn antwoord op de omstandige brief die onze secretaris-generaal hem geschreven heeft, en waarvan de Commissie een kopie ontvangen heeft.
In het dagelijks werk wordt AI permanent geconfronteerd met waar gebeurde verhalen van personen die lijden omdat hun fundamentele rechten geschonden werden.
We zouden u het geval kunnen aanhalen van een Angolese vluchtelinge, die afgewezen en teruggezonden werd naar Angola, waar zij gefolterd werd. Zij slaagde erin te ontsnappen en kwam voor de tweede maal naar België. Bij zijn onderzoek stelt een arts ernstige verwondingen vast, hetgeen een bevestiging vormt van de thesis dat zij gefolterd werd. Nochtans zou het CGVS haar asielverzoek nogmaals verwerpen. Ze leeft nu ergens in België en staat helse angsten uit bij de gedachte dat ze nogmaals naar haar beulen teruggestuurd zou worden.
Telkens wanneer een asielzoeker teruggestuurd wordt, moet men zich afvragen of hij niet terechtgesteld of mishandeld zal worden, of de staat waarnaar hij teruggezonden wordt, hem bescherming kan bieden. Hoe zou men bevestigend kunnen antwoorden wanneer men de toestanden bekijkt die in Algerije, maar ook in Liberia, in Somalië of in Afghanistan heersen ?
Het lijkt dan ook wenselijk dat België samen met zijn Europese partners vermits de terugzendingen per charter op dat niveau worden georganiseerd een werkgroep instelt die manieren moet uitwerken om de lotgevallen van gerepatrieerde personen in hun land van herkomst te blijven volgen. Hierbij kan worden gedacht aan een uitbreiding van de rol van de diplomatieke zendingen, een nauwere samenwerking met de IOM (Internationale Organisatie voor Migratie) en met de afdelingen van het Hoog Commissariaat voor de Vluchtelingen in de betrokken landen. Ook begeleiding door de plaatselijke NGO's is denkbaar, op voorwaarde dat ze de nodige middelen krijgen.
Als minister Vande Lanotte beweert dat het absurd is een Roemeens arts in België te houden terwijl we ploegen van Artsen zonder grenzen in Roemenië financieren, gebiedt de logica dat hij ervoor zorgt dat de Roemeense arts ook in staat is zijn beroep in zijn land uit te oefenen.
Amnesty International heeft nooit gezegd dat mensen die om zuiver economische redenen naar Europa komen niet op een menswaardige manier mogen worden teruggestuurd. Wel bestrijdt de organisatie de denkwijze die erop gericht is het aantal verwijderingen van vreemdelingen te allen prijze op te drijven. In het verslag van de organisatie staat : « L'une des principales hypothèses consiste à dire que tous les réfugiés souhaitent rentrer chez eux, l'idée étant que l'exil constitue une parenthèse dans leur vie et que leurs foyers comme leurs communautés d'origine existent encore. Or, cette hypothèse est fausse dans bien des cas. Certains qui vivent en exil depuis des années se sont adaptés et ont refait leur vie. Ils s'intègrent à la société qui les entoure, ils contribuent à son développement en lui apportant leurs propres compétences et en tissant des liens très forts avec ceux qu'ils côtoient. Il peut arriver que les enfants n'aient jamais connu le pays d'origine de leurs parents. Chasser ces personnes de leur pays d'accueil peut avoir des conséquences dramatiques. »
Alvorens dit punt af te sluiten zou spreker de conclusie willen weergeven van het Comité ter voorkoming van foltering, over de dwangmiddelen die worden gebruikt tijdens een verwijderingsprocedure :
« Le CPT reconnaît que faire quitter le territoire d'un État à un étranger qui fait l'objet d'un ordre d'éloignement et qui est déterminé à rester se révélera souvent une tache difficile. Les membres des forces de l'ordre peuvent, à l'occasion, être contraints de recourir à la force pour procéder à un tel éloignement. Toutefois, la force employée devrait être limitée à ce qui est strictement nécessaire. Plus particulièrement, il serait totalement inacceptable que ces personnes soient agressées physiquement pour les persuader de monter à bord d'un moyen de transport ou pour les punir de ne pas l'avoir fait. De plus, le CPT se doit de souligner que bâillonner une personne est une mesure éminemment dangereuse. Le CPT souhaite également souligner que toute administration de médicaments ne pourrait être effectuée que sur la base d'une décision médicale et conformément à l'éthique médicale. »
Amnesty is op de hoogte van het gebruik van de « kussentechniek ». Het protest dat volgde, heeft ertoe geleid dat dit systeem niet meer wordt toegepast. Maar hoe is de toestand nu ? Wij hopen dat het antwoord overeenstemt met de aanbevelingen van het Comité voor de voorkoming van foltering.
5.1.2. Toepassing tot het grondgebied
Het CRISP-dossier wijst erop : « Een belangrijke wijziging betreft de beperkingen van de toegang tot het grondgebied. De voorwaarden die nodig zijn om een vreemdeling te laten terugdrijven door die overheid die met de grenscontrole belast is, werden immers uitgebreid ».
De Staten moeten erop toezien dat de maatregelen die de toegang van vreemdelingen tot het grondgebied beperken en die verschillende vormen aannemen : controle van visa, sancties voor de vervoerders of grenscontroles niet tot gevolg hebben dat asielzoekers geen enkele kans meer hebben om het grondgebied te betreden of de asielprocedure te starten. Elke asielzoeker die aan de grens of op het grondgebied van een Staat verschijnt, moet worden doorverwezen naar de instelling die bevoegd is om asielaanvragen te beoordelen. In de nieuwe wet is duidelijk geen rekening gehouden met de eisen van Amnesty International.
Bekijken we de sancties die worden opgelegd aan de vervoerders : hoe kunnen wij in het kader van de evaluatie van deze wet, precieze informatie krijgen over het aantal asielzoekers die een plaatsje in het vliegtuig, de boot of de bus werd geweigerd ? Het is waarschijnlijk onmogelijk een precies antwoord te krijgen op deze zeer fundamentele vraag. Het grootste probleem hierbij is dat het privé-ondernemingen met winstoogmerk zijn die mensen weigeren mee te nemen. Uiteraard heeft de Belgische Staat het Verdrag van Genève bekrachtigd en niet de vervoermaatschappijen. Is het een gevolg van Schengen, een opgelegde verplichting ? Neen, ze is door onze regering aanvaard.
In een voor u bestemd document wordt aangetoond dat het aantal uitzettingen is toegenomen onder andere omdat ze onmiddellijk na de aankomst op het grondgebied plaatsvinden. Door de oprichting van de zogenaamde « internationale zones » in de luchthavens, die een volslagen juridische fictie zijn, kan een staat zich van een asielzoeker afmaken zonder dat die toegang heeft gehad tot het gerechtelijke apparaat van het land in kwestie. De dienst Vreemdelingenzaken matigt zich duidelijk het recht aan bepaalde asielaanvragen als ongegrond te beschouwen of personen rechtstreeks naar derde landen te sturen. Heeft men daarbij wel onderzocht of dat land van het Verdrag en het protocol daarbij heeft bekrachtigd en of de asielprocedure die er wordt toegepast billijk en aanvaardbaar is ? Hoe kunnen we ons een oordeel vormen over het aantal mensen dat naar derde landen wordt doorgestuurd en de begeleiding die deze mensen daar verder te beurt valt ?
Houdt de Dienst Vreemdelingenzaken een lijst bij van het aantal vreemdelingen die op het grondgebied zijn verschenen, met de precieze datum, het uur, het land van herkomst, de maatschappij, de duur van het verblijf in de luchthaven, het land waarnaar ze zijn overgebracht, en door welke maatschappij ? Welke begeleiding wordt hen in dat land geboden : heeft men contact opgenomen met het Hoog Commissariaat voor Vluchtelingen, met de autoriteiten die bevoegd zijn voor asielaanvragen, heeft men de asielprocedures onderzocht ? Alleen door een zo vergaande begeleiding is een efficiënte evaluatie mogelijk.
Een laatste aspect van dit probleem, betreft de wettige aankomst op Belgisch grondgebied van een vreemdeling die geen asiel zoekt. In dit land aankomen is een heuse calvarietocht ! De wet legt een tenlasteneming van twee jaar op voor iemand die maximum drie maanden in België mag verblijven, wat in feite neerkomt op een poging om de vrije uitwisseling van ideeën en de grensoverschrijdende solidariteit in te dammen.
Een regering mag het vasthouden van asielzoekers nooit zien als een middel om andere potentiële asielzoekers te ontmoedigen, om de procedure van de asielaanvragen te bemoeilijken en om de vastgehouden personen van hun plannen te doen afzien. Alles wijst er evenwel op dat de vasthouding in deze wet wel degelijk gebruikt wordt om te ontmoedigen.
Laten we even overlopen welke waarborgen de internationale regels asielzoekers en vluchtelingen bieden tegen willekeurige vasthouding. Wie kan volhouden dat deze wet de willekeurige vasthouding niet toestaat ?
De internationale regels kennen vastgehouden asielzoekers en vluchtelingen de volgende rechten toe :
toegang tot een advocaat. Wij worden vaak geraadpleegd door advocaten die in 48 uur de verdediging moeten voorbereiden van een asielzoeker die op het ogenblik van zijn aankomst is opgesloten en van wiens land van herkomst zij niets weten. In deze omstandigheden is het voor de advocaat erg moeilijk zijn werk naar behoren te doen.
toegang tot het Hoog Commissariaat voor Vluchtelingen.
zijn familie waarschuwen en contact hebben met de buitenwereld.
Amnesty heeft hebben regelmatig mensen uit centrum 127 en 127bis aan de telefoon. De communicatie verloopt echter moeizaam, aangezien de telefoon zich blijkbaar in de leefruimte bevindt. Wanneer Amnesty terugbelt, weigert het personeel vaak Amnesty met de betrokken personen te laten praten. Met wat geluk verneemt Amnesty de naam van de advocaat zodat we op die manier kunnen tussenbeide komen. Er is dus communicatie, maar die zou in een intiemere ruimte moeten plaatsvinden en Amnesty zou de mensen makkelijker telefonisch moeten kunnen bereiken.
het recht om in menswaardige omstandigheden te worden vastgehouden. Amnesty wordt opgebeld door vastgehouden personen die melden dat bepaalde mensen geslagen waren. Er is dan contact opgenomen met de directrice van het Centrum die zeer duidelijk heeft uitgelegd wat er gebeurd was. Amnesty heeft heeft geen reden om haar versie van de feiten te betwijfelen maar dat doet niets af aan het feit dat een vreemdeling die ver van de buitenwereld opgesloten zit, zijn standpunt moeilijk duidelijk kan maken. In het kader van onze campagne heeft de Belgische afdeling van Amnesty International toestemming gevraagd om de centra 127 te bezoeken. De toestemming werd verleend, maar toen wilden het onderhandelen over de manier waarop deze bezoeken moesten verlopen, het geen antwoord meer. Sindsdien wachten kreeg het steeds op een afspraak met de minister.
Spreker wil dit punt besluiten met enkele van de belangrijkste passages uit het verslag van het Comité voor de Voorkoming van Foltering, waarin overigens niet wordt gesproken van vasthouding maar uitdrukkelijk van gevangenhouding. Met betrekking tot de transitzones en de « internationale » zones in de luchthavens, zegt het Comité voor de Voorkoming van Foltering het volgende : In de luchthavens werd het comité herhaaldelijk geconfronteerd met het argument dat dergelijke personen niet van hun vrijheid zijn beroofd aangezien zij vrij zijn om te allen tijde de zone te verlaten en een internationale vlucht van hun keuze te nemen. Het comité heeft altijd beweerd dat een verblijf in die zone gelijkstaat met vrijheidsbeneming in de zin van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. Het vraagt waarborgen voor slaapgelegenheid en sanitair. Medische verzorging, indien dat noodzakelijk is, de mogelijkheid tot voeding en de toelating om zich dagelijks in de open lucht te begeven moeten eveneens worden gewaarborgd.
Spreker vraag zich af of die eisen bij ons worden nageleefd.
Volgens het Comité ter Voorkoming van Foltering moeten specifieke centra worden ingericht voor het geval dat het noodzakelijk is om personen hun vrijheid te benemen gedurende een lange periode op grond van de wetgeving met betrekking tot het binnenkomen en het verblijf van vreemdelingen. Dit is een opmerking die onze minister genoegen zal doen aangezien hij een grootschalig programma heeft uitgewerkt voor de bouw van specifieke centra. Het comité zegt echter ook dat bij het ontwerpen en het inrichten van die plaatsen zoveel mogelijk moet worden vermeden dat zij de indruk geven van een gevangenisomgeving. Dat is moeilijk te verenigen met drie rijen prikkeldraad. Amnesty International nodigt de senatoren daarom uit om bij de minister en de bevoegde overheid aan te dringen om een nieuwe architect te vinden die dichter staat bij de eisen van het Comité ter Voorkoming van Foltering.
5.2. Uiteenzetting door de heer K. De Feyter, voorzitter van Amnesty International Vlaanderen
Op 21 september lanceerde Amnesty International een oproep voor een onafhankelijke doorlichting van de interviewtechnieken en voor de vorming van de interviewers vazn de Dienst Vreemdelingenzaken. AI is bezorgd over de gebrekkige kwaliteit van de beslissingen van de Dienst Vreemdelingenzaken.
Deze kwaliteit blijkt uit de gebrekkige motivering van de beslissingen van de Dienst Vreemdelingenzaken. De rechtsgrond die aan de basis ligt van de beslissing wordt vaak onduidelijk aangegeven en als die wordt aangeduid gaat de motivering van de beslissing daar niet op in.
Herstel van die gebrekkige kwaliteit is nog mogelijk op niveau van het CGVS maar ook het eerste interview en de beslissing van de Dienst Vreemdelingenzaken blijven in het dossier en vaak wordt de beslissing van het CGVS gebaseerd op « tegenstrijdigheden » tussen de verklaringen voor de Dienst Vreemdelingenzaken en voor het CGVS. Er is dus alle reden om op het werk van de Dienst Vreemdelingenzaken toe te zien.
De kwaliteit van de beslissingen wordt beïnvloed door een gebrekkige interviewsituatie en de gebrekkige vorming van het personeel van de Dienst Vreemdelingenzaken. Vele vluchtelingenorganisaties en ook de commissaris-generaal wijzen geregeld op de gebrekkige kwaliteit van het werk van de Dienst Vreemdelingenzaken. De Dienst Vreemdelingenzaken valt onder de verantwoordelijkheid van Binnenlandse Zaken, dat op deze kwaliteit moet toezien.
Op die redenen pleit Amnesty International voor een onafhankelijke doorlichting van de Dienst Vreemdelingenzaken. Over de kwaliteit van het asielbeleid moet een discussie gevoerd worden met de samenleving en kan niet volledig aan de overheid worden overgelaten.
Een dergelijk onderzoeksteam moet multidisciplinair zijn samengesteld : een psycholoog, een jurist, een deskundige in interculturele communicatie. Er bestaat overvloedig onderzoek over interviews van asielzoekers vanuit die drie disciplines.
De doorlichting zou moeten bestaan uit veldonderzoek het bijwonen van de interviews en het onderzoek van de bestaande vormingsprogramma's, zowel op het niveau van de Dienst Vreemdelingenzaken als op het niveau van het CGVS.
Een dergelijk onderzoek kan op 20 maanden worden afgerond en de resultaten en aanbevelingen zouden moeten worden openbaar gemaakt.
Het doel van de doorlichting is kwaliteitsverbetering en laat de minister toe om aan de samenleving te laten zien dat hij veel belang hecht aan de kwaliteit van de asielprocedure. Dit maakt het ook mogelijk om zich op Europees vlak in die zin te profileren.
Deze oproep aan de minister is niet confronterend of antagonistisch.
Tot nog toe is er geen officiële reactie van Binnenlandse Zaken op deze oproep. Wel wordt in enkele interviews van kabinetsmedewerkers verwezen naar de audit van de Dienst Vreemdelingenzaken die door het ABC-bureau is georganiseerd en naar het beheersplan van de Dienst Vreemdelingenzaken dat voor deze maanden is aangekondigd.
Amnesty International heeft gevraagd of het die audit mocht inzien. Het kabinet heeft steeds geantwoord dat dit niet kon vooraleer de audit en het beheersplan aan deze commissie was ter beschikking gesteld. Het argument is dat het Parlement prerogatieven heeft.
Op dit ogenblik functioneert deze commissie dus als een barrière voor de communicatie tussen NGO's en Binnenlandse Zaken.
Amnesty Insternational kan dus nu niet zeggen in hoeverre de audit en het beheersplan tegemoetkomen aan haar bezorgdheid. Wel weet men uit eerdere audits dat die zich meestal beperken tot de personeelsbezetting en de organisatie van de dienst. Zelden wordt onderzocht wat er in de interviewsituaties gebeurt of hoe de vorming wordt opgevat. Bovendien kan men bezwaarlijk het ABC-bureau, dat behoort tot het ministerie van Ambtenarenzaken, als een onafhankelijke instelling beschouwen.
Amnesty International zou ook de gelegenheid willen krijgen om de audit en het beheersplan te becommentariëren als zij er inzage van heeft gekregen.
Uit de contacten met de pers verneemt de heer De Feyter dat het kabinet Amnesty International « naïeviteit » verwijt omdat veel asielzoekers de procedure misbruiken. Wat is er naïef aan het vragen van een behoorlijke procedure bij de Dienst Vreemdelingenzaken ? Dit soort houding is symptomatisch voor de manier waarop Binnenlandse Zaken haar beleid voert en met de Dienst Vreemdelingenzaken omgaat.
Hij denkt dat de Dienst Vreemdelingenzaken door Binnenlandse Zaken wordt aangemoedigd om streng op te treden en dat de klemtoon vooral ligt op uitwijzing en het bestrijden van eventuele misbruiken. Er wordt niet gevraag om een kwalitatief onderzoek te voeren.
De communicatie met Binnenlandse Zaken verloopt zeer moeizaam. Op 13 juni reeds werd een onderhoud gevraagd met de minister. Tot nog toe is daar geen respons op gekomen.
Ten slotte vraagt Amnesty International dat deze commissie de bekommernis van Amnesty International tot de hare zou maken en de vraag om onafhankelijke doorlichting van interviews en vorming zou ondersteunen. De minister zou er zich moeten toe verbinden rekening te houden met de conclusies van een dergelijke doorlichting.
Een lid vraagt zich af of de onmogelijkheid om een aantal uitgeprocedeerde asielzoekers naar bepaalde landen te verwijderen, en het feit dat dit bekend is, niet een aantal systematische asielverzoeken tot gevolg heeft. Bestaat daardoor niet het gevaar dat ons land de thuishaven wordt voor een aantal bewegingen die niets te maken hebben met de mensenrechten ? Om die reden moet een regularisatie altijd voorlopig blijven.
De heer Hensmans antwoordt dat men niet alle uitgeprocedeerde asielzoekers als erkende asielzoekers moet behandelen maar dat men erg voorzichtig moet zijn met de repatriëring naar bepaalde landen. Op het ogenblik dat de Belgische regering haar landgenoten opriep Kinshasa te verlaten, ging dezelfde regering door met het terugsturen van Congolezen, vaak zelfs niet-begeleide minderjarigen. Amnesty International vraagt dus niet alle asielverzoeken te erkennen maar voorlopige maatregelen te nemen om dergelijke toestanden te vermijden. Zelfs indien het beleid nadien aangepast werd, gaf de minister ten antwoord dat hij niet inzag waarom hij niet zou voortgaan met repatriëringen. Hoeveel Congolezen of Algerijnen zijn van ons grondgebied verwijderd ? Tot het tegendeel bewezen wordt, blijft Amnesty International ervan overtuigd dat het asielrecht in het geval van Ben Othman geschonden werd.
Een lid vraagt of het niet interessant zou zijn een opener beleid te promoten met hulp bij de terugkeer, waardoor terugwijzingsproblemen een oplossing kunnen krijgen.
De heer Hensmans gaat volledig akkoord met dit voorstel. Amnesty International stelt trouwens een soort « monitoring » voor, dit is een systematische begeleiding van de verwijderde personen.
Het is dus van doorslaggevend belang onze officiële instanties te vragen dat ze de toestand blijven volgen. Amnesty International heeft de indruk dat het echte probleem niet te maken heeft met het beheer van het asielrecht maar met de quota van terug te sturen personen het heeft weinig belang waarheen ze teruggestuurd worden.
Wat de conclusies in hun geheel betreft, is een lid van mening dat dit probleem niet alleen de minister van Binnenlandse Zaken aanbelangt. Wanneer men denkt dat het helpen van verwijderde personen, dan is het staatssecretariaat voor Ontwikkelingssamenwerking daar ook bij betrokken.
Wat de situatie in Congo betreft, antwoordt de minister dat hij op een bepaald ogenblik nog geen reden zag om de terugleidingen op te schorten. In mei was de veiligheid in Kinshasa echter te onduidelijk om gedwongen terug te leiden zodat de minister de Dienst Vreemdelingenzaken heeft opgedragen om gedurende één maand geen gedwongen verwijderingen meer te doen.
Ondertussen zijn de gedwongen verwijderingen hernomen, wat bijna altijd gebeurt na beslissingen van de Vaste Beroepscommissie of het CGVS. Dit zijn twee onafhankelijke instanties waarvan de regering meent dat hun beslissing voldoende waarborgen biedt om desnoods gedwongen terug te leiden.
Wat Algerije betreft, is het beleid steeds dat uiterste voorzichtigheid wordt betracht en met name artikel 3 van het EVRM, dat onmenselijke en wrede behandelingen verbiedt, in acht worden genomen. Na terugleiding mag iemands leven of vrijheid niet worden geschonden.
Sinds augustus heeft de minister, als bijkomende waarborg, aan de Dienst Vreemdelingenzaken gevraagd hem elk verwijderingsdossier voor te leggen. In totaal werden er dertien personen teruggeleid die allen te maken hadden met problemen van openbare orde. Daar waren slechts twee afgewezen asielzoekers bij.
Wat de monitoring van teruggeleide asielzoekers betreft, zal de minister antwoorden wanneer hij zijn beleid globaal komt toelichten.
Op vraag van een lid preciseert de minister dat er op dit ogenblik per maand ongeveer 20 à 50 Algerijnen een asielaanvraag indienen.
Een senator komt terug op het probleem van het eerste verhoor door de Dienst Vreemdelingenzaken.
Het eerste verhoor is van fundamenteel belang voor elk individueel dossier. Van Amnesty International wenst hij meer te vernemen over de specifieke klachten die zij ontvangen.
De heer De Feyter antwoordt dat Amnesty International 250 asieldossiers heeft nagekeken. Specifiek werd gelet op de behandeling door de Dienst Vreemdelingenzaken. Daarbij werd gelet op de kwaliteit van de beslissingen. Twee grote problemen kwamen naar boven.
De verplichting om de rechtsgrond van de beslissing aan te geven, gebeurt met een voorgedrukt formulier waarop de relevante rechtsgrond wordt omcirkeld.
Vastgesteld werd dat vaak vele soms alle rechtsgronden werden omcirkeld en dat in de verantwoording (motivering) niet meer teruggekomen wordt op de rechtsgrond (« het verhaal is ongeloofwaardig ») zodat het verband met de in de wet vermelde rechtsgrond niet meer blijkt uit de concrete motivatie.
De analyse van Amnesty International is niet dat dit wijst op slechte wil maar aan een gebrek aan vorming of aan de oppervlakkigheid van het interview te wijten is. Een vaak gehoorde klacht in dit verband is de korte duur van het interview.
Daarom stelt Amnesty International voor om die interviews te laten observeren door iemand die geen betrokken partij is zodat men er een wetenschappelijk gefundeerde uitspraak over kan doen.
De heer Hensmans wijst er ook op dat een aantal mensen die in Zaventem aankomen zelfs nooit tot dit eerste interview geraken maar bijna onmiddellijk gerepatrieerd worden. Deze gevallen komen niet voor in de statistieken. Daarnaast zijn er potentiële asielzoekers die door de transportfirma's de toegang tot het vliegtuig, de bus of de trein geweigerd wordt om de boetes te vermijden.
Een senator had uit de uiteenzetting van Amnesty International begrepen dat er een plan van de regering bestaat om in 1997 12 000 mensen en in 1998 15 000 mensen te verwijderen. Waarop baseert men zich hiervoor ?
De heer Hensmans vertelt dat dit document van januari 1997 afkomstig is van de minister en dat het melding maakt van het aantal verwijderingen die de regering zich tot doel stelt.
De minister bevestigt dat deze cijfers in de beleidsnota van de regering zijn opgenomen (12 000 in 1997 en 15 000 in 1998). Hij heeft altijd gesteld dat verwijderingen geen doel op zich zijn. Deze cijfers zijn dan ook geen te halen quotum maar een te verwachten gevolg van de toegenomen verwijderingscapaciteit. De gedwongen verwijdering is echter een noodzakelijk sluitstuk van het verwijderingsbeleid waarbij prioriteit wordt gegeven aan het vrijwillig vertrek.
Aan Amnesty International vraagt hij meer uitleg over de bewering dat er op de luchthaven mensen aankomen die niet de kans krijgen om asiel te vragen. Hij heeft geen weet van dergelijke feiten. Bovendien is de procedure duidelijk : de asielaanvraag van wie zich aan de grensovergang aanbiedt wordt onmiddellijk in een verslag van de rijkswacht opgenomen.
Als Amnesty International daar concrete klachten over heeft, vraagt hij dat ze die zo snel mogelijk aan hem zou overmaken.
Een lid is van mening dat het een gegeven is dat moet opgehelderd worden. België moet ervoor zorgen dat het het Verdrag van Genève kan toepassen. Onze commissie moet onderzoeken wat er gebeurt in de fase voor de asielaanvraag, dit wil zeggen vóór en na de inscheping. Dit heeft ook betrekking op het probleem van de toekenning van visa en de procedure voor de toekenning van visa.
De heer Hensmans stelt alleen vast dat Amnesty International klachten heeft ontvangen over vreemdelingen die na hun aankomst te Zaventem niet de mogelijkheid hebben gehad om een asielaanvraag in te dienen. Amnesty International heeft niet kunnen controleren of die klachten gegrond waren aangezien Amnesty International geen contact mag opnemen met die vreemdelingen.
Iemand die vervolgd wordt, heeft meestal niet de tijd om een visum aan te vragen. Zelfs indien hij het geld heeft om te vertrekken zal de vervoerder zijn inscheping afwijzen om de in de wet bepaalde boetes te voorkomen.
De heer Hensmans is van mening dat dit onderzoek ook betrekking zou moeten hebben op de manier waarop de mensen die verwijderd worden, door onze consulaten gevolgd worden. Vooral wanneer het gaat om landen die als risicolanden beschouwd worden.
De minister vraag of de visumaanvraag door Amnesty International als een hinderpaal voor de asielaanvraag wordt beschouwd.
De heer Hensmans antwoordt dat in een aantal omstandigheden die aanvraag inderdaad als een hinderpaal kan worden beschouwd. Amnesty International beschikt over voorbeelden van mensen die hun land zijn moeten ontvluchten omdat ze door doodseskaders bedreigd werden. Die mensen zouden een visum moeten verkrijgen vóór ze in de luchthaven aankomen. Dat is vaak onmogelijk.
Een lid meent dat de commissie dit probleem moet onderzoeken. In het verleden heeft België op voorbeeldige wijze gewerkt (bijvoorbeeld in het geval Chili) om mensen die bedreigd werden door het politieke regime van hun land, hun land te helpen ontvluchten. In het geval van Chili zijn onze diplomaten die mensen gaan opzoeken om hen te helpen ontsnappen. Het zijn daarentegen de transitzones die problemen doen rijzen. Zij stelt voor een aanvullend verslag hierover te vragen aan de minister van Buitenlandse Zaken. Het verslag zal meer duidelijkheid moeten verschaffen over de manier waarop de kanselarij dit probleem benadert.
De heer Hensmans bevestigt dat wanneer een ambassade op dit gebied kan optreden, zij vaak merkwaardige dingen doet. Amnesty International kreeg het bezoek van een mensenrechtenmilitant die in zijn land bedreigd werd. Nadat hij contact had opgenomen met de minister, heeft onze ambassadeur die persoon in de luchthaven afgehaald, hem naar huis begeleid en zijn toestand van week tot week gevolgd. Ons beleid is dus zeker in staat op dit terrein iets wezenlijks te verrichten.
Van de heer Cleemput zou een lid willen vernemen of hij voorstander is van de opname van het advies van de burgemeester in het dossier.
De heer Cleemput is van mening dat dit een zeker risico inhoudt. De minister van Binnenlandse Zaken denkt thans na over een circulaire die aan de burgemeesters zou worden gericht en waarin hun een regularisatiesysteem wordt voorgesteld voor de personen die niet kunnen worden verwijderd. Er rijst evenwel een probleem wanneer de burgemeesters weigeren samen te werken in een dergelijk systeem. Dat leidt onvermijdelijk tot willekeur in de procedure. Kortom, hij maakt toch enig voorbehoud bij een dergelijk systeem.
Mevrouw Bouchat legt uit dat het « Plate-Forme » wil aantonen dat de toepassing van wat men de wet-Vande Lanotte is gaan noemen, tal van praktische en menselijke problemen doet rijzen en niet alleen op het principiële vlak. Zij heeft er dus voor gekozen niet uit te weiden over theoretische of etnische rechtsbeschouwingen maar een aantal concrete toestanden te beschrijven om de gevolgen op het terrein van de toepassing van de wet te illustreren. Tenzij anders wordt vermeld, zijn de verwijzingen naar de wet in deze tekst verwijzingen naar de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen gewijzigd door de wetten van 10 en 15 juli 1996 en de uitvoeringsbesluiten ervan.
6.1.1. De toegang tot het grondgebied
Het gebeurt dat de medewerkers van het « Plate-forme » van de luchthaven oproepen krijgen van personen die dreigen teruggedreven te worden hoewel zij een in de voorgeschreven vorm opgemaakt visum kunnen voorleggen. De Dienst Vreemdelingenzaken weigert hun de toegang tot het grondgebied op grond van de vage motivering van hun reis of op grond van ontoereikende bestaansmiddelen. Wanneer men weet met welke moeilijkheden die personen geconfronteerd zijn om een visum te krijgen, kan men zich indenken hoe zij zich voelen wanneer zij, nadat zij een vliegtuigticket hebben betaald, enkele dagen of enkele weken doorbrengen in het « Inad »-lokaal van de luchthaven.
Niemand zal zich erover verbazen dat het « Plate-Forme » niet in staat is de gevolgen in te schatten van de sancties die de vervoerders worden opgelegd voor de asielzoekers. Het is niet mogelijk te controleren of wij met dit « opsluitingssysteem » niet ergens op de aardbol iemand de mogelijkheid ontnemen zich aan vervolging te onttrekken. Misschien zal hij morgen een middel vinden om, gebruik makend van list en klinkende munt binnen illegaal ons grondgebied, te dringen.
En hoe kunnen de gebeurtenissen die zich dagelijks afspelen in de transitzones van onze luchthavens gecontroleerd worden ? Hoeveel vreemdelingen worden niet onmiddellijk met de volgende vlucht teruggestuurd zonder de minste controle, zonder dat iemand erover wordt ingelicht ?
Maar degenen die het geluk hebben (en geluk heeft men nodig) om te kunnen ontsnappen, wachten nog vele hinderpalen alvorens zij de bescherming kunnen genieten die zij vragen.
6.1.2. Schengen : een ganzenbord waarvan de asielzoekers de spelregels niet kennen (artikel 51/5 van de wet)
Wanneer de dienst Vreemdelingenzaken een andere Staat van de Schengen-ruimte vraagt een asielzoeker opnieuw op te nemen, dan is de betrokken vreemdeling verplicht te verblijven in een opvangcentrum indien hij niet in zijn onderhoud kan voorzien. De mensen die zich in die toestand bevinden, moeten zich zeer geregeld melden op de dienst Vreemdelingenzaken om na verschillende uren wachten in de meeste gevallen te vernemen dat het beoogde land zich nog niet heeft uitgesproken. Die nutteloze verplaatsingen, die de gemeenschap heel wat geld kosten, doen de ergernis die in die centra heerst alleen maar toenemen. De asielzoekers voelen zich niet gerespecteerd. Zij begrijpen niet dat een land dat weigert te luisteren naar hun vraag om bescherming, hun verplaatsingen oplegt die onverantwoord zijn. De spanning is des te groter daar sommigen na die afspraken niet terugkeren. Het gebeurt immers dat de dienst Vreemdelingenzaken van de gelegenheid gebruik maakt om individuen die door een andere Staat opnieuw moeten worden opgenomen, administratief gevangen te houden.
Wij hebben reeds kunnen vaststellen dat het de dienst Vreemdelingenzaken aan de meest elementaire vorm van soepelheid ontbreekt in de behandeling van de Schengen-dossiers. Denken wij maar aan de ervaring van de Moldavische vrouw die asiel aanvraagt in België in februari 1997. Het Rode-Kruiscentrum te Lanaken wordt aangewezen als de plaats waar zij zich verplicht moet inschrijven. Op 27 april ontvangt die vrouw een bevel om het grondgebied te verlaten. Zij moet zich voor 13 mei 1997 melden op het Vreemdelingencommissariaat te Madrid. In paniek verlaat zij het centrum en zoekt onderdak bij iemand met wie zij kennis heeft gemaakt. Daar zij een ernstig gehandicapt kind bij zich heeft en de treinreis met een verandering van station in Parijs niet uitvoerbaar lijkt, aanvaardt de sociale dienst de kosten van de reis per autobus te betalen. Op 9 mei wordt het kind plots in het ziekenhuis opgenomen. Het moet worden geopereerd op 14 mei en de artsen zijn van mening dat het het ziekenhuis niet zal kunnen verlaten voor het einde van de maand mei.
Een sociaal assistente bezorgt de Dienst Vreemdelingenzaken doktersattesten en vraagt termijnverlenging van het bevel om het grondgebied te verlaten en uitstel van de datum waarop de personen zich in Madrid moeten aanmelden. De Dienst Vreemdelingenzaken weigert. Dezelfde dag stuurt de sociaal assistente een fax naar het kabinet van de minister van Binnenlandse Zaken. Het verzoek wordt doorgezonden naar de Dienst Vreemdelingenzaken die opnieuw de verlenging weigert.
Nog een voorbeeld van de onverzettelijkheid van de Dienst Vreemdelingenzaken, ditmaal met betrekking tot de gezinshereniging : de Raad van State onderzocht het in uiterst dringende noodzakelijkheid ingediende verzoekschrift tot opschorting van een Rwandese vrouw wier asielverzoek krachtens de overeenkomst van Schengen door Frankrijk behandeld had moeten worden. Zij had niettemin gevraagd dat haar dossier door België onderzocht zou worden op grond van het feit dat haar twee dochters als erkende vluchtelingen in België leefden. De Raad van State schorste de beslissing tot weigering van het verblijfsrecht uitgaande van de redenering dat de tenuitvoerlegging van het bevel om het grondgebied te verlaten tot gevolg zou hebben dat de verzoeker gescheiden werd van haar twee dochters van wie één bovendien doofstom was. Het arrest vermeldt dat de toepassing van het verdrag van Schengen de Lid-Staten niet ontslaat van de naleving van de andere aangegane internationale verbintenissen, in dit geval het Europese Verdrag van de rechten van de mens en in het bijzonder artikel 8 dat het recht op privé- en gezinsleven beschermt. Er zij overigens vermeld dat de wetgever uitdrukkelijk bepaald heeft dat zelfs indien het krachtens de Schengen-overeenkomst niet aan België toekomt het asielverzoek te behandelen, ons land toch de mogelijkheid heeft het asielverzoek in behandeling te nemen. In verschillende andere arresten van de Raad van State zijn beslissingen van de dienst Vreemdelingenzaken vernietigd omdat de gezinstoestand niet in aanmerking werd genomen en omdat de Schengen-criteria machinaal toegepast werden zonder rekening te houden met de menselijke persoon. Daarom hoorden wij graag van de minister hoe hij in de toekomst het verdrag van Schengen en de eerbied voor het recht op gezinsleven met elkaar in evenwicht denkt te brengen.
Wat de kosten betreft : wanneer de Staat die verantwoordelijk is voor het asielverzoek aanvaardt een vreemdeling over te nemen, krijgt de betrokken persoon een treinkaartje tot aan de Belgische grens. Hoe kan deze persoon vóór een bepaalde datum Madrid of Lissabon bereiken indien hij geen middelen heeft ?
6.1.3. Het taalgebruik : de asielzoekers als gijzelaars van onze taalruzies
Hoeveel Franstalige asielzoekers zijn in de Vaste Beroepscommissie het slachtoffer geworden van een erg onaangename grap wanneer ze onwetend de rituele fomule « Ik wens geen bijstand van een tolk » uitspraken ? Hoewel hun dossier in het Commissariaat-generaal in het Frans behandeld was en ze in hun beroep uitdrukkelijk vermeld hadden dat ze door een Franstalige kamer gehoord wensten te worden, moesten deze mensen uiteindelijk hun verklaringen laten vertalen door een tolk Frans-Nederlands.
De strenge toepassing van deze bepalingen leidt tot absurde toestanden.
Bij de hervorming van de procedure was het de bedoeling een evenwicht te bereiken tussen de aantallen van de door Franstalige en door Nederlandstalige instanties behandelde dossiers. Dat heeft tot gevolg dat het dossier automatisch in het Nederlands behandeld wordt wanneer mensen bijstand van een tolk gekregen hebben, zelfs indien ze op willekeurige wijze in een Waals opvangcentrum ondergebracht zijn. In de meeste gevallen verkeert de asielzoeker bijgevolg in de onmogelijkheid om zich op een aangepaste wijze te laten helpen in de asielprocedure.
Onlangs werd een sociaal assistente aangesproken door een asielzoeker om een beroep in te stellen voor de Vaste Beroepscommissie. Het was een Guineeër, afkomstig van de Peul-etnie, die geen school heeft gelopen maar het Frans mondeling heeft geleerd. Zijn dossier was tot dan in het Frans behandeld en hij had altijd bijstand gekregen van een Peul-tolk, die echter van een andere nationaliteit was dan de Guinese. Deze toestand heeft reeds misverstanden veroorzaakt. In de kennisgeving van de afwijzing vermeldt het Commissariaat-generaal bijvoorbeeld dat de persoon verklaard heeft dat hij door de militaire politie lastiggevallen werd, en in een tweede onderhoud, door een agent van de Staatsveiligheid. Nu blijkt dat de betrokkene zowel in de ene als in de andere situatie de term « gardijo » gebruikte, hetgeen, « man in uniform » betekent en anders vertaald werd door de twee tolken. Hoe moet hij zich nu gedragen ?
vraagt hij een tolk, dan zal hij waarschijnlijk opnieuw bijgestaan worden door een persoon die hem slechts gedeeltelijk begrijpt, en waarschijnlijk voor een Nederlandstalige kamer. In dit geval kan hij niet meer op een of andere wijze controle uitoefenen op de kwaliteit van de vertaling waarop hij zich zou kunnen beroepen voor een Franstalige kamer.
ziet hij af van bijstand door een tolk en kiest hij door een Franstalige kamer te worden gehoord, dan is hij er niet zeker van dat hij alle nuances van de taal zal kunnen beheersen. Er is wel degelijk verschil wanneer men zegt dat men lid is van een partij of dat men sympathisant is van een partij. Het is een keuze tussen pest en cholera.
6.1.4. De opvangcentra : symptomen van een België met teveel verplichtingen ? (art. 54, § 3, en art. 57ter van de wet van 15 juli 1976 op de OCMW's)
Is het wel fatsoenlijk te praten over opvangcentra wanneer men verplicht is er te verblijven ?
De minister of zijn gemachtigde heeft de « mogelijkheid » om een asielzoeker in te schrijven in een centrum, maar men moet vaststellen dat deze bepaling tot op heden systematisch toegepast wordt.
Er is reeds lang door NGO's aangetoond in welke opzichten dit soort structuur moeilijk te rijmen valt met de eerbied voor de menselijke waardigheid.
We wijzen terloops op het lijden van de velen die in een toestand van wankel psychisch evenwicht verkeren, met kinderen die in een schoolsysteem terechtkomen dat niet in staat is hen op te nemen, met jonge meisjes die in de promiscuïteit moeten leven. Wij hebben adolescenten ontmoet in de schoolleeftijd, voor wie in niets was voorzien en die dan ook geen ander alternatief hebben dan nietsdoen zoals de ouderen.
Het beleid van opvang in centra werd indertijd voorgesteld als het resultaat van de wil om de opvang van vluchtelingen een menselijk karakter te geven. Nochtans komt men tot de bevinding dat in de centra alleen mensen verblijven die geen andere keuze hebben. Degenen die zich weten te redden, vinden andere formules en de sociale diensten stellen vast dat vele mensen na die ervaring het centrum verlaten.
Weinig asielzoekers hebben de middelen om zich door een advocaat te laten bijstaan. Ze zijn overgeleverd aan de goede wil en de bekwaamheid van het personeel van de centra. Velen betreuren dat. Sommige sociale diensten hebben dan ook hun twijfels over de kwaliteit van de begeleiding in de loop van de procedure door sommige sociale werkers die in de centra werkzaam zijn.
De opvangcentra, of ze nu beheerd worden door het Rode Kruis of door het ministerie van Volksgezondheid, zijn grootschalig. Zij zijn niet voor iedereen geschikt en het spreekt vanzelf dat sommige mensen financieel door de overheid geholpen moeten worden zonder dat ze verplicht worden er te verblijven.
De verplichting om in de centra te verblijven, berokkent sommige mensen grote schade : niet-begeleide minderjarigen, mensen die een zwaar trauma hebben opgelopen, mensen die een zwakke mentale gezondheid hebben, ... Tot op heden stuurden deze opvangcentra de meest kwetsbare asielzoekers door naar enkele particuliere opvanghuizen die een specifieke begeleiding kunnen bieden. De centra en deze opvanghuizen vullen elkaar perfect aan. Sinds de nieuwe wet rijst voor de mensen die er gehuisvest zijn en die zich in de ontvankelijkheidsfase bevinden, en dus ook voor deze huizen, het probleem van de financiering van het verblijf. De dienst Vreemdelingenzaken weigert immers hun een bevoegd OCMW aan te wijzen, een afwijking die nochtans wettelijk toegestaan is.
Zodoende geeft de dienst blijk van een gebrek aan interesse voor bijzondere omstandigheden. Wij voegen er nog aan toe dat het centrum « L'Escale », het enige Franstalige centrum gespecialiseerd in de opvang van niet-begeleide minderjarige asielzoekers, eind augustus 1997 moest sluiten omdat het niet kon rekenen op voldoende overheidssteun. De houding van de administratie valt moeilijk te begrijpen omdat ze initiatieven fnuikt die volgens het personeel van die centra aan elementaire behoeften voldoen.
Wij vrezen dat de omvorming van het Klein Kasteeltje tot opvangcentrum op termijn tot een aantal problemen zal leiden. Naar een sociaal assistente ons vertelt, heeft zij eens na de middag iemand ontvangen die de avond voordien in België was aangekomen. Die persoon had zijn laatste geld besteed aan een overnachting in een hotel. Na haar aankomst om 10.30 uur in een provinciale wachtdienst neemt de sociaal assistente contact op met de cel Dispatching. Daar wordt haar meegedeeld dat die persoon zich niet kan aanmelden vooraleer een asielaanvraag te hebben gedaan. Om dat te kunnen doen had ze zich evenwel vóór 8 uur moeten aanmelden...
Naar wij vermenen is in het Klein Kasteeltje thans een aantal plaatsen beschikbaar voor personen die een asielaanvraag indienen of centrum 127bis mogen verlaten. Daaruit leiden wij dus af dat de sociaal assistente verkeerde inlichtingen heeft ontvangen. Aangezien het onderzoek van de ontvankelijkheid van de asielaanvraag veel meer tijd in beslag neemt dan oorspronkelijk voorzien, valt te vrezen dat de maximale opvangcapaciteit van die centra eerlang wordt bereikt. Komen wij dan bij een paradoxale toestand terecht waarin een aantal personen tevergeefs de wens uitspreken een centrum te mogen verlaten terwijl anderen vruchteloos zullen vragen er toegelaten te worden voor de transit ?
Personen die op basis van nieuwe gegevens een tweede asielaanvraag doen, genieten niet altijd een specifieke behandeling. Zo hebben wij een gezin ontmoet waarvoor de dienst Vreemdelingenzaken ervan is uitgegaan dat het wel degelijk om nieuwe gegevens ging, doch niettemin de aanvraag niet-ontvankelijk heeft verklaard. Een dergelijke handelwijze is schering en inslag. In weerwil van de verbintenissen van dit gezin tegenover zijn eigenaar, de leerplicht van de kinderen en de inspanningen die het gezin heeft geleverd om te integreren in het dorp waar het al jarenlang woont, heeft de dienst Vreemdelingenzaken het een centrum toegewezen als verplichte inschrijvingsplaats. Dit gezin heeft het geluk gehad dat het commissariaat-generaal zijn aanvraag zeer spoedig ontvankelijk heeft verklaard zodat het niet hoefde te verhuizen. Men kan er niettemin van uitgaan dat anderen minder geluk hebben gehad en hun meubilair hebben moeten verkopen om er twee maanden later opnieuw te moeten kopen wegens een gunstige beschikking van het commissariaat-generaal.
6.1.5. Administratieve « delinquentie » van de OCMW's : een vaak terugkerend probleem.
Bij de behandeling van wat de wet-Vande Lanotte zou worden, werd een verblijf in een centrum als vereiste om in het stadium van het onderzoek van de ontvankelijkheid steun te kunnen genieten, verantwoord door het streven om een degelijkere opvang te bezorgen aan personen die enige kans maken om zich in België te mogen vestigen. De praktijk wijst uit dat de scherpe daling van het aantal op te vangen asielzoekers de OCMW's niet tot een fundamenteel verschillende houding heeft gebracht.
Tal van OCMW's blijven de wetsbepalingen met veel verbeeldingkracht interpreteren. Een aantal centra weigert sociale bijstand te storten aan iemand die net in de illegaliteit terecht is gekomen, ook al is die bijstand verschuldigd voor de weken voorafgaand aan het bevel om het grondgebied te verlaten. Een aantal andere OCMW's weigert de in de wet vastgestelde maand steungeld te betalen aan uitgeprocedeerden om hun terugkeer te kunnen regelen. Daarbij bestaan ze het zelfs te beweren dat men niet vanuit Moskou naar de arbeidsrechtbank zal stappen. Andere OCMW's betalen het kindergeld niet uit. Nog andere OCMW's laten de asielzoekers een document ondertekenen waarin ze verklaren dat hun huisvesting is voorgesteld terwijl dat niet het geval is. Er zijn ook centra die eerst op een weigering van het OCMW van de verblijfplaats stoten en daarna een beroep doen op particuliere diensten om het sociaal onderzoek voor de uitbetaling van steun te laten uitvoeren. Sommige centra maken zich schuldig aan al deze praktijken samen en anderen hebben zo mogelijk nog meer verbeeldingskracht.
Een aantal OCMW's beslissen steun te weigeren op basis van informatie uit de wachtlijst die nochtans uit wettelijk oogpunt geen enkele invloed heeft op het recht op sociale bijstand. Dat is het geval wanneer het commissariaat-generaal beslist de hoedanigheid van vluchteling niet toe te kennen (beslissing ten gronde). Dat is eveneens het geval wanneer de beroepscommissie een negatieve beslissing neemt. In het eerste geval zou het OCMW de steun niet mogen schrappen dan na de mededeling van het bevel het grondgebied te verlaten, wat alleen gebeurt wanneer er geen beroep wordt ingesteld. In het tweede geval zou het OCMW niet mogen weigeren de tenlasteneming voort te zetten dan na de mededeling van het bevel het grondgebied te verlaten dat de weigering van de commissie bevestigt.
Wij merken op dat de huisvesting van asielzoekers met een potentieel ontvankelijke aanvraag in de gemeente tot voor kort belemmerd werd door het administratief getalm bij het aanwijzen van het bevoegde OCMW. Wanneer de code 207 dan is toegekend neemt het personeel van de centra contact op met het aangewezen OCMW en wacht tot de raad voor maatschappelijk welzijn zich uitspreekt over de aanvraag voor steun. Pas nadat die stadia doorlopen zijn, kan iemand overwegen zich ergens te vestigen. Het verblijf in de opvangcentra wordt er dus door verlengd.
Bij het beheer van het verdeelplan en ook in andere aangelegenheden houdt de dienst Vreemdelingenzaken geen rekening met persoonlijke belangen. In februari 1997 komt mevrouw X in België aan samen met twee minderjarige kinderen. Nadat haar asielaanvraag ontvankelijk is verklaard bij de dienst Vreemdelingenzaken, vestigt mevrouw X zich te Namen. Aangezien mevrouw X niet in haar eigen onderhoud kan voorzien en het Belgisch grondgebied heeft betreden zonder de vereiste documenten bij zich te hebben, verwijst men haar door naar het OCMW van Burdinne. Haar echtgenoot en haar meerderjarige dochter, die wel in het bezit zijn van een paspoort met visum, voegen zich in mei 1997 bij het gezin. Aangezien personen die België legaal binnenkomen niet onder het spreidingsplan vallen, is het OCMW van de verblijfplaats bevoegd. Omdat de dienst Vreemdelingenzaken ervan uitgaat dat die personen zich bij hun gezinsleden komen voegen, wendt het zich nochtans tot Burdinne om er achter te komen dat deze gemeente net zijn quotum heeft bereikt en bijgevolg niet meer in aanmerking kan komen als verplichte inschrijvingsplaats. Als gevolg daarvan worden zij doorverwezen naar het OCMW van Maaseik, een kleine gemeente in Limburg. Maaseik bereiken met het openbaar vervoer is evenwel geen gemakkelijke opgave. Het lijkt ons redelijk niet meer dan één OCMW aan te wijzen voor eenzelfde gezin. Wanneer nu de dienst Vreemdelingenzaken de ene of de andere regeling moet toepassen, waarom kiest zij dan niet voor de voordeligste uit het oogpunt van de betrokkenen zelf ?
6.1.6. Dringende medische hulpverlening : een kille uitvoering van een gulle bedoeling.
We stellen met tevredenheid vast dat het koninklijk besluit betreffende de dringende medische hulpverlening een stap vooruit is. Van alle recente wetswijzigingen is dit ons inziens de enige bepaling met een humanitaire draagwijdte.
Ook al is de bedoeling lofwaardig, toch moet men toegeven dat zij niet ver genoeg reikt. Wat voor zin heeft het een diabeticus de kans te geven insuline te kopen zonder hem de mogelijkheid te bieden zich correct te voeden ?
Daar komt nog bij dat de praktische uitvoering van het koninklijk besluit veel te wensen overlaat. Behalve wat betreft de openbare ziekenhuizen van het Irisnet, zijn de medische hulpverleners niet op de hoogte van het bestaan van dit koninklijk besluit. Iemand zonder documenten kan zich thans in een ziekenhuis laten verzorgen maar dat geldt niet voor de ambulante verzorging. Dat is in de eerste plaats te wijten aan het feit dat de apothekers de wet niet kennen en vervolgens aan het feit dat de praktische uitvoeringsregels niet zijn vastgesteld. De organisatie van de procedure is een taak voor de OCMW's en aangezien deze laatste niet erg geneigd zijn nieuwe taken op zich te nemen, valt te vrezen dat er op vele plaatsen niets concreets gebeurt. Zo hebben wij het reeds aan de stok gehad met een OCMW dat aan een illegaal vraagt de kosten van de medische verzorging te betalen en hem verzekert dat die hem worden terugbetaald wanneer het OCMW het geld van het ministerie van Volksgezondheid heeft ontvangen ! Gaat men daartegen in beroep bij dringende medische verzorging wanneer men have noch goed heeft en bovendien illegaal in het land verblijft ?
Wanneer de gebruikers van de diensten van het « Plate-Forme » vragen te waarborgen dat de procedure vertrouwelijk verloopt, weten wij niet goed wat antwoorden. Ook al staat er geschreven dat het ministerie van Volksgezondheid het ministerie van Binnenlandse Zaken niet op de hoogte brengt van zijn initiatieven ten gunste van illegalen, toch kan men die persoon niet zomaar waarborgen dat het OCMW het gemeentebestuur niet op de hoogte brengt.
Tijdens de jongste jaren heeft het « Plate-Forme » zoveel OCMW's hun boekje te buiten zien gaan dat wij ze niet helemaal meer kunnen vertrouwen.
6.1.7. De illegale liefde (art. 77 van de wet).
De beslissing van de rechtbank van eerste aanleg van Brugge van 14 april 1997, die een Oostendse vrouw heeft veroordeeld omdat zij onderdak verleende aan een illegaal met wie zij een liefdesrelatie onderhield, lijkt ons zeer onrustwekkend ook al is dat vonnis in beroep teniet gedaan. Wij weten maar al te goed dat er nog andere gerechtelijke beslissingen in die zin zijn geweest die de krantenkoppen niet hebben gehaald. Grosso modo vielen er rondom ons twee soorten reacties te bespeuren : het gevolg van deze beslissing is dat de angsthazen nog meer terugkrabbelen en dat wilskrachtige personen besluitvaardiger worden. Het wil ons evenwel voorkomen dat meer democratie ergens het midden houdt tussen de passieve terugtocht en de oproep tot burgerlijke ongehoorzaamheid. Wij willen dan ook diegenen steunen die de herziening van artikel 77 van de wet van 15 december 1980 vragen.
In de overtuiging dat zij een degelijkere bescherming konden bieden aan personen die illegalen te hulp komen zonder maffieuze bedoelingen, wilden de parlementsleden in de wet een lid doen opnemen volgens welk de straffen niet van toepassing zijn wanneer aan een vreemdeling bijstand wordt verleend uit humanitaire overwegingen. Nu is het precies de interpretatie van dit lid die heeft geleid tot de aangevochten veroordeling. Jurist Jacques Fierens heeft een interressante nota opgesteld waarin hij opmerkt dat volgens de parlementaire voorbereiding van de wet van 1980 de bijwoordelijke uitdrukking « wetens en willens » in artikel 77 van de wet geïnterpreteerd behoort te worden in de zin van een boosaardige bedoeling (« bijzonder opzet ») wat uiteraard humanitaire en caritatieve hulp en bijstand uitsluit. Voor hem is het bijgevolg zeer de vraag of het niet aangewezen is een wettelijke bepaling te geven aan de inhoud van de woorden « wetens en willens ». Deze reflectie van professor Fierens ligt hier ter inzage van wie ze wil inkijken.
6.1.8. Administratieve hechtenis van vreemdelingen : een schemerzone
In de eerste plaats willen wij een door minister Vande Lanotte vaak geuite en in het dagblad Le Soir van vrijdag 19 september 1997 herhaalde bewering logenstraffen volgens welke de tot de gesloten centra toegelaten NGO's er nooit zijn heengegaan. Verscheidene organisaties die lid zijn van het « Plate-Forme » en het Belgisch Comité voor hulp aan de vluchtelingen organiseren eenmaal per week een wachtdienst in centrum 127bis. Van onze kant kunnen wij ook bevestigen dat wij op verzoek van een vreemdeling herhaaldelijk naar het centrum 127 te Brugge en te Merksplas zijn gegaan.
Het klopt al evenmin te beweren dat alleen gezinnen die meer dan één asielaanvraag indienen, opgesloten worden. Gezinnen die een asielaanvraag indienen op de luchthaven worden immers in hechtenis gehouden tijdens de procedure van het ontvankelijkheidsonderzoek.
Een van de organisaties van het Plate-Forme signaleert ons het geval van een Algerijn die sedert augustus 1995 vastzit ofschoon hem geen ander strafbaar feit ten laste wordt gelegd dan illegaal verblijf. De Dienst Vreemdelingenzaken heeft voor hem een vrijgeleide voor Algerije, doch de betrokkene weigert naar zijn land terug te keren omdat zijn fysieke integriteit daar gevaar loopt. Deze toestand sleept reeds gedurende ongeveer twee jaar aan. Na hoelang wordt administratieve hechtenis onduldbaar ?
Er lopen bij ons steeds meer oproepen binnen als gevolg van slechte behandeling in gesloten centra. Aangezien wij niet aanwezig zijn bij de aangevoerde feiten, beschikken wij over geen enkel formeel bewijs dat personen daar een onmenselijke of vernederende behandeling ondergaan. Het toenemend aantal dergelijke getuigenissen is echter zorgwekkend.
In zijn interview van 19 september 1997 heeft de minister het volgende meegedeeld : de Servische overheid weigert aan de Belgische overheid de reisdocumenten af te geven waarmee zij de Albanezen uit Kosovo kan verwijderen. De minister verantwoordt zijn weigering om uitgeprocedeerden uit Kosovo die niet naar hun land kunnen terugkeren stelselmatig te regulariseren met het argument dat hij het spel van Servië niet wil meespelen. Hoe kan hij evenwel verantwoorden dat zijn diensten tientallen van deze personen in hechtenis hebben laten nemen wegens illegaal verblijf ?
Wanneer deze personen vrijkomen, krijgen zij opnieuw het bevel het grondgebied binnen vijf dagen te verlaten, wat zij uiteraard niet kunnen doen. Er rest hen bijgevolg geen andere keuze dan zonder middelen van bestaan een leven te leiden met de vrees opnieuw opgepakt te worden.
6.1.9. « Regularisatie » : een taboeonderwerp ?
Rond dit thema behoort er dringend een omstandig debat te komen. Of het nu gaat om het afgeven van een tijdelijke verblijfsvergunning dan wel een definitieve regularisatie, er dienen oplossingen te komen voor sommige categorieën vreemdelingen.
Een Algerijnse uitgeprocedeerde, die niet de nodige documenten bezit om terug te keren of de stap daartoe niet kan zetten, kan niet anders dan in de clandestiniteit gaan leven zonder andere bestaansmiddelen dan die welke de illegaliteit of de bedelstaf hem bieden. Wanneer de Dienst Vreemdelingenzaken de regularisatie van de aanvragen onderzoekt die hem krachtens artikel 9 worden toegezonden, houdt hij geen rekening met de toestand in het land van herkomst ofschoon heel wat voorzichtigheid geboden is wanneer men de vreemdeling moet verwijderen naar een land zoals Algerije, waar een inbreuk op artikel 3 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens tot de mogelijkheden behoort, een artikel dat onmenselijke of vernederende behandeling verbiedt.
Het « Plate-Forme » sluit zich aan bij het Hoog Commissariaat van de Verenigde Naties voor de Vluchtelingen om een tijdelijk statuut te eisen voor Algerijnen aan wie de status van vluchteling wordt ontzegd of die nooit een asielaanvraag hebben durven indienen.
In een interview van 19 september 1997 verklaart de minister dat er thans werk wordt gemaakt van een circulaire ten gunste van niet-repatrieerbare vreemdelingen die bereid zijn gevolg te geven aan het bevel om het grondgebied te verlaten. Thans reeds verlengt de Dienst Vreemdelingenzaken hun verblijf in bepaalde gevallen. Anderzijds gebeurt het ook wel eens dat de Dienst zulks weigert op basis van formalistische redenen zoals het ontbreken van bewijs, de laattijdigheid van de aanvraag, ... In sommige gevallen verlengt de Dienst het bevel om het grondgebeid te verlaten en doet dat daarna niet meer ofschoon de betrokkene niet altijd kan terugkeren ook als hij dat zou willen. Het « Plate-Forme » is de ontwerp-circulaire op het spoor gekomen waarvan de minister spreekt, en vreest dat de nieuwe ontworpen procedure nog meer moeilijkheden meebrengt voor personen die wachten op een antwoord op hun aanvraag tot verlenging van het bevel het grondgebied te verlaten. Het « Plate-Forme » nodigt de senatoren uit zich over die ontwerptekst te buigen.
Definitieve regularisatie vormt ongetwijfeld een netelig probleem. Het « Plate-Forme » meent evenwel dat het ogenblik is aangebroken om de politieke moed met beide handen te grijpen en het probleem aan te pakken teneinde te zorgen voor de zogenaamde « humanitaire gevallen » en de toestand te verbeteren van personen die het slachtoffer zijn geworden van de logheid van de Belgische administratie. Het wijst erop dat bij de huidige stand van zaken de beslissingen volstrekt willekeurig tot stand komen.
In overleg met andere organisaties stelt het « Plate-Forme » thans een voorstel van regularisatiecriteria op. Die klus is nog niet geklaard maar het is wel al duidelijk dat voor het onderzoek van een aantal aanvragen hoe dan ook een commissie nodig is, samengesteld uit vertegenwoordigers van de overheidsdiensten, van de magistratuur en van de NGO's. In tegenstelling tot wat minister Vande Lanotte beweert, ligt het niet in de bedoeling een nieuwe mogelijkheid van beroep in te voeren maar wel de voorwaarden voor een billijk onderzoek tot stand te brengen.
Het is niet gemakkelijk om te formuleren wat de mensen op wie dit beleid van toepassing is, precies voelen. Het kan worden omschreven als een gevoel van onrechtvaardigheid, van vernedering, van gebrek aan achting voor hun persoon. Maar laten we ons niet in de plaats stellen van de asielzoekers.
Als Belgische burgers of vreemdelingen die sedert lang in België gevestigd zijn, maken de leden van het « Plate-Forme » eveneens zorgen wanneer ze zien dat het Parlement telkens weer meer bevoegdheden geeft aan een administratie die zich soms niet in staat toont die bevoegdheden met gezond verstand toe te passen.
Zij zijn zich bewust van de beperkingen van de stappen die ze hier hebben gezet. Zij willen de onverschilligheid doorbreken waarin de ontsporingen veralgemeend worden. Al wie zich tot hen richt willen zij aanvullende informatie of ervaringen meedelen.
6.1.11. Uiteenzetting van de heer Bienfait
De heer Bienfait, die eveneens directeur is van de Association pour le Droit des Étrangers, houdt een aanvullende uiteenzetting over de juridische aspecten van de kritiek van de wet.
De heer Bienfait legt uit dat hij niet de bedoeling heeft te herhalen wat de commissie reeds gehoord heeft in de verschillende hoorzittingen :
met de « Ligue des droits de l'homme », twee weken geleden,
met het Centrum voor gelijkheid van kansen en racismebestrijding,
en vanmorgen met het « Plate-forme de vigilance pour les réfugiés », waarvan de ADDE eveneens als lid deel uitmaakt. Wij hebben kennis genomen van de inhoud van die drie hoorzittingen en wij onderschrijven hun vaststellingen en voorstellen.
Hij wenst de aandacht te vestigen op de volgende punten :
De grote, zelfs buitensporige rol die is weggelegd voor de administratie van de Dienst Vreemdelingenzaken in steeds talrijker sectoren zonder dat daar controlemogelijkheden zijn of zonder dat de controle daar efficiënt is. Vaak krijgt men het gevoel dat willekeur, traagheid, gebrek aan doorzichtigheid overheersen. Enkele voorbeelden van sectoren waarin die bevoegdheid wordt uitgeoefend op een manier die zeker vatbaar is voor kritiek.
De afgifte van visa, onder meer visa met het oog op gezinshereniging. Het is niet mogelijk telefonisch contact te leggen : de posten zijn voortdurend bezet van 9 tot 12 uur. Vervolgens stuit men op een automatisch antwoordapparaat dat aanraadt 's morgens te telefoneren of bij voorkeur schriftelijk contact op te nemen. Op deze brieven komt geen antwoord. Abnormaal lange duur van de behandeling van deze visumaanvragen;
De automatische toepassing van de Schengen-criteria voor de vaststelling van de Staat die verantwoordelijk is voor het behandelen van een asielverzoek zonder rekening te houden met een specifieke gezinssituatie : een formalistische houding van de Dienst Vreemdelingenzaken, terwijl de wet de mogelijkheid biedt in weerwil van de Schengen-criteria een asielverzoek in behandeling te nemen (zie verschillende recente arresten van de Raad van State die de beslissing van de DV tot verwijzing van het verzoek naar een andere Schengen-Staat vernietigd hebben wegens gebrekkige motivering ten opzichte van de argumenten die door de vreemdeling aangevoerd zijn op grond van het recht op privé- en gezinsleven : art. 8 EVRM);
De beoordeling van de medische aspecten in bepaalde asielverzoeken. Na verschillende arresten van de Raad van State waarin beslissingen van de dienst Vreemdelingenzaken nietig verklaard worden wegens gebrek aan passende motivering, heeft deze dienst uit eigen initiatief de hulp van een BVBA van artsen ingeroepen om advies te geven voordat een beslissing wordt genomen. Op dit ogenblik bestaat echter nog geen procedure op tegenspraak om het advies van de adviserend arts van de dienst te kunnen confronteren met de arts van de vreemdeling.
De kwestie van de regularisaties en van de humanitaire verzoeken (zie het punt infra );
De ADDE verwijst hier naar een parlementaire vraag van de heer Anciaux van 25 november 1996 (vraag nr. 195, Vragen en Antwoorden, Senaat, nr. 1-53, 9 september 1997) betreffende « de administratie van het ministerie van Binnenlandse Zaken en meer bepaald de dienst Vreemdelingenzaken » :
« (...) Wat zal de geachte minister ondernemen opdat deze toch wel ernstige misstanden binnen zijn administratie verholpen worden ? Zal hij de verantwoordelijken hierover ondervragen ? (...) ».
Antwoord van de minister van Binnenlandse Zaken : « (...) In het najaar 1997 zal deze nieuwe regeling worden geëvalueerd en zo nodig zullen er bijkomende maatregelen worden genomen om de communicatie met de Dienst Vreemdelingenzaken te verbeteren. (...) ».
Naar onze mening is een dergelijke evaluatie die de minister in het vooruitzicht heeft gesteld, bijzonder belangrijk niet alleen wat de tekst van de wet van 15 december 1980 betreft, maar ook wat betreft de werking van de dienst die belast is met de toepassing van deze wet.
De aanwezigheid op het grondgebied van een moeilijk te ramen aantal vreemdelingen die hier illegaal verblijven en die vaak « liever » een (onbestaand) statuut hebben dan te moeten leven met de gedachte dat zij nog terugkeren naar hun land van herkomst. Er kunnen veel redenen bestaan om hier illegaal te verblijven zoals er ook veel redenen kunnen zijn om de terugkeer zelfs niet te willen overwegen. Wij kunnen een debat over regulariseratie inderdaad niet eeuwig uit de weg blijven gaan als wij dramatische menselijke en sociale toestanden willen vermijden. Maar de verantwoordelijkheid voor deze onontkoombare operatie kan niet uitsluitend gelegd worden bij de dienst Vreemdelingenzaken, want dan kan de hierboven beschreven toestand nog erger worden.
Bijgevolg moeten enerzijds objectieve criteria worden bepaald voor de regularisatie van categorieën van personen die daarop een recht zouden laten gelden (zie in dit verband onder meer het plan van het Centrum voor gelijkheid van kansen) en anderzijds moet een commissie opgericht worden die tot taak heeft regularisatieverzoeken te onderzoeken van personen die niet aan de voornoemde objectieve criteria voldoen.
De noodzaak van een grondige hervorming en herstructurering van de wet die in de loop van de opeenvolgende wijzigingen veel van haar aanvankelijke leesbaarheid en logische opbouw verloren heeft. Wij verwijzen op dit punt naar de uiteenzetting van de Liga voor de rechten van de mens. Bij een nieuwe bezinning over de vreemdelingenwet zal het moeilijk zijn geen rekening te houden met nieuwe categorieën van vreemdelingen. Met name de vreemdelingen die als « niet-uitwijsbaar » bestempeld worden (in onmiddellijk verband met artikel 3 van het Europees Verdrag van de rechten van de mens : verbod op folteren en onmenselijke en vernederende straffen of behandelingen) alsook de « bijna-landgenoten » (in verband met artikel 8 van het EVRM : recht op privé- en gezinsleven), enz.
Het koninklijk besluit van 7 juli 1997, verschenen in het Belgisch Staatsblad van 8 augustus, betreffende de publicatie van de arresten van de Raad van State. Welk verband bestaat er met de vreemdelingenproblematiek ? Dit besluit is uiterst belangrijk voor de vreemdelingen en voor alle personen die hun rechten verdedigen.
In het verslag aan de Koning wordt eerst met klem verklaard dat de rechtspraak van het hoogste administratieve rechtscollege doorzichtiger moet zijn en ruimer verspreid moet worden, dat een volledige en snelle toegang tot de jurisprudentie van de Raad onontbeerlijk is voor de rechtspraktijk, dat het recht van de rechtzoekende op toegang tot deze jurisprudentie grondwettelijk gewaarborgd is of ook door artikel 6, § 1, van het Europees Verdrag van de rechten van de mens. Er wordt bewust ook onderstreept dat deze openbaarheid een fundamentele garantie vormt tegen arbitraire uitspraken van de rechter en de rechter ook indirect beschermt tegen invloeden van buitenuit die zijn eigen beslissingsrecht op een ongepaste wijze zouden kunnen beïnvloeden. Dit principe betekent dat men deze uitspraken zo volledig en zo onbelemmerd mogelijk moet kunnen kennen. Dan leest men met verbazing in het derde lid van artikel 1 van het koninklijk besluit dat er een uitzondering is op dit beginsel, en dat deze uitzondering betrekking heeft op de publicatie van de arresten die worden uitgesproken ter uitvoering van de wet van 15 december 1980, dus de arresten die betrekking hebben op buitenlandse rechtzoekenden. In dat geval is de publicatie in het algemeen uitgesloten. Voor de vreemdeling en zijn raadsman zijn de prachtige principes die over drie bladzijden van het Belgisch Staatsblad verkondigd worden, niet van toepassing. Moet men daaruit afleiden dat deze laatsten geen behoefte hebben aan waarborgen tegen arbitraire uitspraken van de rechters en dat zij de uitspraken niet zo volledig en onbelemmerd mogelijk moeten kunnen lezen, dat het niet nodig is de rechter op indirecte wijze te beschermen tegen invloeden van buiten die zijn beslissingsrecht op ongepaste wijze zouden kunnen beïnvloeden, dat een volledige en snelle toegang tot de jurisprudentie van de Raad voor de beoefenaars van het vreemdelingenrecht, en alleen voor hen, niet onontbeerlijk is...
De afdeling wetgeving van de Raad van State verklaarde in haar advies van 30 oktober 1996 trouwens het volgende : « Door te bepalen dat de arresten die worden gewezen ter uitvoering van de voormelde wet van 15 december 1980 niet worden bekendgemaakt, roept het ontwerp een discriminatie in het leven tussen de ingezetenen en de vreemdelingen. De berechting van sommige geschillen, zoals de toegang tot het beroep, de politieke rechten, ligt even gevoelig als de berechting van vreemdelingengeschillen. Vergelijkbare situaties op een verschillende wijze behandelen is niet gerechtvaardigd ».
Wij zijn blijven stilstaan bij dit laatste punt wegens de actualiteitswaarde, de zwaarwichtigheid en de symbolische betekenis ervan op het vlak van het vreemdelingenrecht.
De wet is één zaak en gelukkig is het mogelijk de wet te evalueren zoals in deze commissie gebeurt. De uitvoering van de wet is een andere zaak. En de controle over de correcte uitvoering ervan is nog een andere zaak. De rol van de administratie is geleidelijk aan steeds belangrijker geworden bij elke wijziging van de wet sedert 1980. De mogelijkheden om controle uit te oefenen op die administratie werden steeds meer beperkt (zie nog zeer onlangs de poging om zoveel mogelijk de mogelijkheden voor de buitenlander om een herzieningsaanvraag in te dienen te beperken : cf. de circulaire van 28 augustus 1997 betreffende het sluiten van huwelijken en het verkrijgen van visa na een huwelijk). Ten slotte blijft de Raad van State een essentiële waarborg tegen het risico van willekeurige administratieve beslissingen. Wat het vreemdelingenrecht betreft, doet het koninklijk besluit van 7 juli 1997 ernstig afbreuk aan die waarborg, ongeacht wat de reden daarvan mag zijn.
De minister wil preciseren dat het verbod om de arresten van de Raad van State over geschillen in vreemdelingenzaken te publiceren, vooral betrekking heeft op Internet.
Het is de bedoeling te voorkomen dat buitenlanders door hun landgenoten worden geviseerd op grond van informatie die via Internet met betrekking tot hun politieke voornemens werd ingewonnen. Men werd hiertoe gedwongen door het gevaar dat sommige Algerijnen lopen om door de GIA te worden vermoord.
Hij bevestigt dat er een probleem is in verband met de verwijdering van etnische Albanezen afkomstig uit ex-Joegoslavië. Er zijn onderhandelingen gaande met Joegoslavië voor de terugname van haar onderdanen.
Er bestaat weliswaar een international erkende plicht tot terugname door een staat van zijn onderdanen, maar er wordt aanvaard dat de Staten hiervoor zelf de toepassingsvoorwaarden kunnen vaststellen.
Nu deze onderhandelingen bezig zijn, is van Belgische zijde besloten geen Kosovaren meer vast te houden. Hij heeft een goede hoop op een regeling.
Weliswaar worden sommigen nog vastgehouden omwille van motieven van openbare orde of in uitzonderlijke gevallen omdat ze met hun papieren niet in orde zijn.
Een lid vraagt nadere uitleg over de samenstelling en de werking van het « Plate-Forme ».
Hoe zien ze, als NGO, de samenwerking met het beleid ?
Ze deelt de mening van de sprekers dat de niet-publicatie van de arresten van de Raad van State op Internet strijdig is met het principe van openbaarheid van bestuur.
De heer Bienfait legt uit dat het « Plate-Forme » geen tegenhanger heeft in Vlaanderen waar de OCIV bestaat. De Franstaligen hebben een andere structuur uitgebouwd die informeler is.
Het « Plate-Forme » is bereid te discussiëren met de overheid en deel te nemen aan een dialoog.
Wat de publicatie van de arresten van de Raad van State betreft, merkt hij op dat het zorgwekkend is dat ze niet worden gepubliceerd. Daar Internet het informatiekanaal van de toekomst is, zou de voorgestelde beperking een discriminatie inhouden ten opzichte van een publicatie op papier. Het komt er vooral op aan de advocaten die de belangen van vreemdelingen verdedigen, niet te laten wachten.
Om de veiligheid van de partijen die pleiten voor de Raad van State te waarborgen, zou het voldoende zijn een systeem te vinden waarbij de namen worden weggelaten.
Personen die te kwader trouw zijn, kunnen hoe dan ook toch de gewenste afschriften verkrijgen door zich tot de griffie te wenden of tot privé-collecties zoals APM, enz.
De minister verklaart dat de hele regeling met de beste bedoelingen is getroffen, en dat hij bereid is deze te herzien in de lijn van de besluiten die deze commissie van Binnenlandse Zaken daarover zal formuleren.
Een lid vraagt aan de vertegenwoordigers van het « Plate-Forme » of zij geen voorstander zijn van de oprichting van een waarnemingscentrum dat concrete gevallen waarin ontsporingen worden vastgesteld, zou centraliseren.
Daarenboven moeten de zaken niet zo negatief bekeken worden voor alle OCMW's. Het OCMW van de stad Hoei bijvoorbeeld slaagt er vrij goed in de problemen het hoofd te bieden.
Misschien moet het ministerie een eenvormige gedragsregel opleggen door bijvoorbeeld een vademecum voor OCMW-voorzitters uit te geven.
Daarbij zou het advies moeten worden ingewonnen van de burgemeesters die dit soort problemen goed kennen uit hun ontmoetingen met de klagers tijdens hun dienstbetoon.
De heer Bienfait heeft twijfels over de doeltreffendheid van een waarnemingscentrum. Volgens hem moet voorkomen worden dat de energie over teveel zaken wordt verdeeld. Er is reeds een klachtenbureau in het Centrum voor gelijkheid van kansen dat goed werk levert.
Hij is van mening dat men inderdaad het advies van de burgemeesters moet vragen, want zij zijn goed geplaatst om eventuele ontsporingen te ontdekken en te beoordelen.
Men moet evenwel niet zover gaan de burgemeesters te betrekken bij de beslissing tot regularisatie.
Daarvoor acht hij een instantie samengesteld uit afgevaardigden van het ministerie, van een neutrale instantie zoals het Centrum voor gelijkheid van kansen en een instantie die het verenigingsleven vertegenwoordigt, beter geschikt.
Mevrouw Bouchat benadrukt het feit dat de OCMW's op zeer uiteenlopende wijze te werk gaan. Zij citeert het voorbeeld van Namen, waar men weigert de wet na te leven zelfs indien de vreemdeling bewijst dat zijn aanvraag ontvankelijk is.
In vele gemeenten worden de onderzoeken van het OCMW verricht door wijkagenten die optreden als muggenzifters, zodat er voor de persoon die hulp moet krijgen heel wat tijd verloren gaat. Nadat de « code 207 » verkregen is, moet nog een maand gerekend worden voor het nemen van de beslissing tot hulpverlening. De procedures nemen dus gemakkelijk twee tot drie maanden in beslag.
7.1.1. Uiteenzetting van mevrouw Neyt
Mevrouw Neyt geeft een overzicht van de tekortkomingen die de OCMW's die zijn aangesloten bij de Vereniging van steden, hebben vastgesteld bij de toepassing van de nieuwe wet van 15 juli 1996. Zij wijst op verschillende concrete problemen (zie bijlage 1).
De OCMW's, wier rol het is humanitaire hulp te verstrekken aan al wie in nood verkeert, luidens artikel 1 van hun organieke wet van 8 juli 1976, zijn gefrusteerd, daar hun optreden door de jongste wetswijziging danig is beperkt( asielzoekers kunnen niet met de normale middelen worden geholpen zoals het verschaffen van een recht op sociale zekerheid en het verschaffen van werk maar kunnen enkel terugvallen op leefhulp).
De uitgeprocedeerden, die illegaal worden, krijgen alleen dringende medische hulp. Andere hulp is in principe uitgesloten, wat een doorschuiving teweegbrengt naar de caritatieve organisaties.
Ze beklaagt zich vervolgens over de lange wachttijden voor het bekomen van een toewijzing aan een bepaald OCMW. In afwachting zijn de OCMW's tot wie de asielzoeker zich in feite wendt, onzeker over hun lot.
Deze toestand is een regelrechte aanzet voor de vreemdeling tot illegaal verblijf, zwartwerk, enz.
Naast deze vaststellingen valt het op dat de OCMW's weinig communicatie hebben met de Dienst Vreemdelingenzaken. De OCMW's hebben de indruk dat zij het verlengstuk zijn van deze dienst, zeg maar het goed geweten.
Het ministerie bekijkt de hele procedure op louter formele wijze, en laat de sociale repercussies over aan het OCMW.
Ze klaagt vervolgens de uitbuiting aan van illegalen, de niet-repatriëringsclausule ondanks een uitvoerbaar bevel om het grondgebied te verlaten, of het behoud van dat bevel ondanks medische onmogelijkheid van repatriëring.
Ze wijst ook op de problemen met de schoolgaande kinderen.
Deze strikte houding contrasteert fel met die die dezelfde dienst aanneemt tegenover andere vreemdelingen. Ze citeert een geval van erkende vluchtelingen die met de toelating van deze dienst naar hun land van herkomst op vakantie gaan.
Verder stelt ze vast dat de kostprijs van alle moeilijkheden op het OCMW wordt afgewenteld. De Staat betaalt enkel het BM terug voor de illegalen, terwijl de kostprijs van de geïnterneerde illegalen een beeld geeft van de reële kost, vermits die is vastgesteld op 1 360 frank/dag/persoon of 40 800 frank per maand.
Bovendien legt de federale Staat de OCMW's steeds strengere terugbetalingsvoorwaarden op waarvan sommigen niet haalbaar zijn. Zo is het voor kleinere OCMW's quasi onmogelijk een woonstbegeleiding te organiseren.
Dat het OCMW een aanhangsel is geworden van de Dienst Vreemdelingenzaken is ook duidelijk geworden na de invoering van artikel 11bis van de wet van 2 april 1965. De terugbetaling is immers afhankelijk gesteld van de administratieve beslissing over het statuut van de betrokken vreemdeling. Doch het OCMW kan daarop niet vooruitlopen, en is intussen opgezadeld met de problemen.
7.1.2. Uiteenzetting van de heer Lesiw
De heer Lesiw spitst zijn betoog vooral toe op de juridische aspecten (zie ook : bijlage 2).
Op de eerste plaats is hij van oordeel dat de wet niet gewijzigd hoeft te worden maar dat veeleer aanvullende maatregelen vereist zijn.
De wet heeft voor een merkbare verbetering gezorgd en heeft het domein van de hulp aan vluchtelingen uit het niemandsland gehaald waarin het zich bevond.
Hij merkt op dat de wet de hulp aan illegalen eerst beperkt heeft, maar op een zo onduidelijke wijze dat er een juridisch imbroglio ontstaan is. Ondanks het feit dat in geval van negatieve beslissing door de Dienst Vreemdelingenzaken normale hulp wettelijk verboden was, weigerden de hoven en rechtbanken een dergelijke OCMW-maatregel te bekrachtigen zolang niet alle rechtsmiddelen uitgeput waren.
De nieuwe wet heeft de verdienste dat ze de grenzen van deze hulp duidelijk aangegeven heeft, hetgeen de rechtszekerheid ten goede komt.
Toch veroorzaakt de huidige wet veel ellende aangezien het OCMW elke hulp moet stopzetten wanneer de procedure ten einde is.
Voor deze toestanden zijn bijkomende maatregelen nodig, bijvoorbeeld door stelsels te organiseren waarin de hulpverlening bij overeenkomst wordt geregeld tussen de centra van de overheid en een aantal humanitaire organisaties.
Het is ondenkbaar dat de OCMW-tegemoetkomingen afhankelijk worden gemaakt van hun goede wil, zonder dat de Staat hiervoor een beloning geeft, zoals voor ander vormen van hulpverlening.
Hij vestigt de aandacht op het probleem van de verlaten minderjarigen, dat in verband kan worden gebracht met de ophef die ontstaan is rond de vermiste kinderen, aangezien deze minderjarigen ook het gevaar lopen in prostitutienetwerken terecht te komen.
Naar zijn mening moet in de context van de OCMW-hulpverlening een speciale categorie van asielzoekers gecreëerd worden. Hij is gekant tegen het voorstel van de humanitaire organisaties om deze kinderen onder te brengen in het verouderde systeem van de OCMW-voogden. De sector jeugdzorg heeft veranderingen ondergaan zodat elk van onze gemeenschappen nu bij decreet gespecialiseerde hulp verleent door middel van aangepaste diensten. Daarom vraagt hij voor deze categorie van kinderen een eigen statuut in het kader van de klassieke jeugdbijstand.
Artikel 11bis van de wet van 2 april 1965 bestraft de dienstverlening van een OCMW met terugwerkende kracht wanneer deze flagrant in strijd is met de reglementeringen.
De minister had tijdens de commissiebesprekingen een ministerieel besluit aangekondigd om deze nadelige gevolgen af te vlakken. Tot op heden is daar nog niets van terechtgekomen.
Een dergelijke ministerieel besluit zou tot doel hebben alleen de OCMW's te bestraffen die te kwader trouw zijn opgetreden.
Hij acht een dergelijk stelsel echter niet zo geloofwaardig aangezien de administratie van Volksgezondheid hiervoor de OCMW-beslissingen moet kunnen beoordelen.
Door een dergelijk stelsel in te voeren zou men de OCMW's er trouwens toe verplichten telkens in beroep te gaan om de sanctie te vermijden, hetgeen een nadelig gevolg zou hebben.
Hij is meer te vinden voor het invoeren van een samenwerking tussen de OCMW's en de opvangcentra.
De beslissingstermijnen hoeven naar zijn oordeel niet te worden ingekort wat de OCMW's betreft.
Volgens hem moet men beter bepalen welk OCMW bevoegd is om dit OCMW zo snel mogelijk te kunnen aanspreken.
In plaats van de OCMW's tot een omweg te dwingen door middel van ingewikkelde vestigingsplannen, zou het beter zijn meer praktische hulp te verstrekken bijvoorbeeld door de terugbetaling van een installatiepremie bestaande uit drie maanden huurwaarborg en één maand huurgeld.
Een lid heeft met genoegen de gedegen uiteenzettingen aanhoord, doch blijft nog wat op haar honger. Het was de bedoeling om meer gedetailleerde informatie in te winnen over gevallen waarin de humanitaire hulp misloopt.
Wat dat betreft heeft ze kennis genomen van de noodzaak van de onbetwistbare vaststelling van een noodsituatie. In dat geval heeft de minister verklaard dat hulp niet verboden is. Dit blijkt niet het standpunt te zijn van de heer Lesiw. Volgens haar dient dit aspect uitgeklaard te worden.
Verder is er, wat de alleenstaande minderjarigen betreft, nog steeds de twist tussen de federale Staat en de gemeenschappen over de respectievelijke bevoegdheden.
Ze vraagt naar de ervaringen van de BVSG op dat domein.
Tenslotte is er het internationaal verdrag voor de rechten van het kind, waarbij België voorbehoud heeft geformuleerd m.b.t. niet-onderdanen. Moet dit voorbehoud niet opgeheven worden ?
Mevrouw Neyt zegt dat er wat betreft de beperking van de hulp voor uitgeprocedeerden geen twijfel kan bestaan. Daar waar artikel 1 van de organieke wet op de OCMW's het recht vestigt van iedereen op maatschappelijke hulp, geconcretiseerd in artikel 57, § 1, wijkt artikel 57, § 2, hiervan duidelijk af voor de speciale categorie der asielzoekers. Hieraan is geen ontkomen mogelijk : de wet sluit ze duidelijk uit van alle andere hulp.
En zelfs indien de hulp ten volle zou kunnen worden toegelaten krachtens de wet, quod non , dan nog betekent de huidige regeling duidelijk een afwenteling op het OCMW van de financiële weerslag.
Een ander lid maakt zich eveneens zorgen over de niet-begeleide minderjarigen en verlangt daarover een nadere precisering van het standpunt van de BVSG.
De wet op de jeugdbescherming is in ieder geval duidelijk : heeft recht op hulp, ieder kind dat in gevaar vertoeft.
Men moet dus duidelijk een onderscheid maken tussen kinderen in gevaar en kinderen die het statuut van vluchteling aanvragen.
De heer Lesiw komt eerst terug op de vraag wat de OCMW-wet van 8 juli 1976 beoogt met betrekking tot de hulp aan uitgeprocedeerde vluchtelingen. Als jurist meent hij dat deze wet zeer duidelijk is en expliciet de verklaring van zijn collega, mevrouw Neyt, bevestigt.
De OCMW's halen echter hun voordeel uit de verklaringen van de minister in de commissie voor de Binnenlandse Aangelegenheden dat de OCMW's de mogelijkheid hebben om op eigen risico hulp te verstrekken. Als het om humanitaire hulp gaat, zullen de OCMW's niet strafrechtelijk vervolgd worden.
Hij vindt deze uitleg contra legem weinig overtuigend.
Ten slotte komt hij bij het probleem van de minderjarigen en bij het voorstel om hen een bijzonder statuut te geven. Er bestaan immers specifieke problemen voor deze categorie.
Wanneer het om een minderjarige gaat die zich illegaal in het land bevindt, ziet de OCMW die zijn vraag om maatschappelijke dienstverlening ontvangt, zich evenwel verplicht de toestand in zijn geheel te bekijken en zal het natuurlijk gespecialiseerde diensten aanspreken.
Aangezien de aanpak van dergelijke problemen ook verandert, is hij dus geen voorstander van het invoeren van een bijzonder statuut.
Dat zou erop neerkomen dat de minderjarige in een toestand met negentiende-eeuwse praktijken terechtkomt, met alle gevaren voor uitbuiting, prostitutie, enz., die daaraan verbonden zijn.
Ten slotte vertelt hij hoe de zaken bijvoorbeeld kunnen ontsporen : een Zaïrese moeder die illegaal in Luik verblijft, overlijdt aan aids. Ze laat een kind alleen achter voor wie de Afrikaanse gemeenschap bereid is te zorgen. De Dienst Vreemdelingenzaken wil niet meewerken en de diensten van het ministerie van Volksgezondheid evenmin. Terwijl alles aanwezig is om de situatie van het kind te regelen, gaat de bureaucratie zo tewerk dat het kind langdurig in een onzekere toestand blijft, wat onaanvaardbaar is.
De heer Depelchin omschrijft vooreerst het doel en de werking van zijn vereniging.
Het OCIV bekommert zich voornamelijk om het lot van asielzoekers, waaronder de uitgeprocedeerden.
De steun wordt verleend via info, advies en publicaties voor rechtspractici.
Het OCIV onderwerpt ook regelmatig het beleid van het federaal en Vlaams niveau aan een kritische analyse; het is vanuit dat perspectief dat het meewerkt aan de huidige hoorzittingen.
Voor zijn analyse steunt het op drie bronnen, namelijk :
1. De praktijk van het vreemdelingrecht, zoals die ervaren wordt door de organisaties waaruit het OCIV is samengesteld, zoals het Rode Kruis, Caritas, Socialistische solidariteit, enz. Een andere bron zijn de contacten met officiële instanties, zoals het Centrum voor gelijke kansen.
2. Verder is er ook informatiegaring die voortvloeit uit de contacten met diverse NGO's.
3. Er is ook een juridische dienst verbonden aan het OCIV, waaruit veel informatie kan worden gedistilleerd.
Het valt op dat in tegenstelling tot de goede relaties met de sub 1. opgesomde groeperingen en instellingen, de contacten met het kabinet van Binnenlandse Zaken bijzonder stroef verlopen.
Mevrouw Put schetst vervolgens de ervaringen met de uitgeprocedeerden.
Volgens haar is het de bedoeling van het beleid om van België geen toevluchtsoord te maken voor illegalen, waar ze kan inkomen.
Wat minder lovenswaardig is, zijn de middelen om dit doel te bereiken, met name een echt uithongeringsbeleid.
Om de kritiek op dat beleid af te zwakken, heeft de minister twee ontwerpen van omzendbrieven klaar.
De eerste betreft de toepassing van artikel 9, derde lid van de Vreemdelingenwet.
Deze regelt de toestand van vreemdelingen die in België een machtiging tot verblijf wensen te krijgen zonder voorafgaandelijk terug te moeten naar hun land van herkomst.
De tweede betreft de verlenging van het feitelijk verblijf, ondanks het ontbreken van een machtiging tot verblijf.
Deze beide omzendbrieven zullen volgens haar weinig aarde aan de dijk brengen. Dat blijkt trouwens uit een onderzoek daaromtrent van de heer Degryse dat in september 1997 is afgesloten, en dat slaat op de bruikbaarheid van beide omzendbrieven (bijlagen 3 en 4).
Daaruit is gebleken dat er ongeveer drie categorieën vluchtelingen beroep zullen doen op deze omzendbrieven :
1. De technisch niet-verwijderbaren, zijnde degenen die geen vlucht kunnen nemen naar hun land, of geen documenten kunnen krijgen.
2. De individuele gevallen die niet terug kunnen wegens medische problemen, of die een hechte band hebben met België.
3. Zij die niet terug willen omwille van hun eigen veiligheid.
De omzendbrieven zijn misschien een oplossing voor de eerste categorie maar zeker niet voor de tweede en derde categorie.
Dat is des te meer het geval wegens de zeer trage werking van de Dienst Vreemdelingenzaken. En als het dan tot beslissingen komt, zijn het veelal willekeurige beslissingen, of beslissingen die onvoldoende gemotiveerd zijn.
Wat zijn de grote kritieken op de door de minister voorgestelde oplossing ?
1. De omzendbrieven komen niet tegemoet aan de noden op het terrein.
Zoals gezegd dient de eerste omzendbrief enkel de belangen van de eerste categorie « gebruikers », namelijk degenen die hier noodgedwongen moeten blijven omdat ze technisch niet verwijderbaar zijn.
Wat de verlenging betreft, dient vastgesteld dat verschillende categorieën kunnen worden ondergebracht onder de toepassing van de tweede omzendbrief, doch deze laatste voldoet niet.
Zo zijn er de minderjarigen die men bezwaarlijk als technisch niet-verwijderbaar kan bestempelen, en die een andere aanpak vergen dan een puur administratieve.
Er zijn ook de Bosniërs die zich tijdelijk in nood bevinden, en over een aangepast statuut zouden moeten beschikken.
2. De omzendbrieven gaan uit van een negatief uitgangspunt t.o.v. vreemdelingen.
Deze basisidee staat een oplossing van een aantal prangende problemen in de weg.
Het ingebakken wantrouwen genereert rigide voorwaarden.
Er valt geen evenwicht te bespeuren tussen de strenge eisen die worden gesteld en de waarborgen voor een goede behandeling van het probleem. Zo is er geen duidelijke termijn voor de beslissingen. Wegens de zeer ingewikkelde procedure is dit een minimale voorwaarde.
De omzendbrieven doen bovendien aan stemmingmakerij zowel bij de gemeente, als bij het publiek in het algemeen.
3. De minister heeft een belangrijke taak voor de gemeenten weggelegd, doch deze zijn niet noodzakelijk voldoende vertrouwd met de materie om deze taak adequaat uit te voeren.
De werklast van de Dienst Vreemdelingenzaken wordt in feite doorgeschoven naar de gemeenten. Om deze taken op te nemen zou de gemeente gebruik moeten kunnen maken van bijkomende vormingspakketten voor haar personeel.
Bovendien zou er een controle moeten worden ingesteld op het doen en laten van de gemeenten. Zo niet dreigt willekeur en rechtsonzekerheid te ontstaan.
Een oplossing voor al deze problemen kan volgens het OCIV slechts bereikt worden via gezamenlijk overleg. Ze doet bij deze een voorstel tot medewerking.
Dit overleg zou moeten slaan op het uitwerken van maatregelen voor specifieke categorieën, vooral voor de tijdelijk te beschermen personen voor wie een loutere verlenging niet volstaat.
Daarvoor is volgens het OCIV bovendien een wettelijke en geen louter reglementaire regeling nodig.
De heer Degryse heeft meer aandacht geschonken aan het aspect detentie en geeft in het kort de knelpunten weer (zie bijlage 5).
De essentiële vraag is of het huidig systeem dient te worden behouden een detentie van acht maanden dat voorziet in, eventueel onbeperkt verlengbaar bij onmogelijkheid van uitwijzing.
Het nut van deze detentie valt ten zeerste te betwijfelen. De statistieken van de Dienst Vreemdelingenzaken wijzen er niet op dat dit detentiebeleid heeft geleid tot meer repatriëringen op vrijwillige basis.
Hij doet daarbij de volgende vaststellingen :
1. Het grotere aantal personen dat het grondgebied verlaat, heeft ook met overdrachten in het raam van de Schengen-regels te maken.
2. Wat de vrijgelatenen betreft aan wie het bevel om het grondgebied te verlaten wordt betekend, zijn de cijfers ongewijzigd.
Er is ook geen oplossing gevonden voor de bewoners van de Centra.
3. Over de aanwending van de verlengingen bestaan geen cijfers, maar het betreft naar schatting 5 à 10 % van de bewoners van de Centra.
4. Als men er de nota van directeur-generaal Schewebach op naleest over de vergadering van 13 juni 1997, stelt men vast dat het beleid het niet zo nauw neemt met de wettelijke prioriteiten.
5. De praktijk van de herinschrijvingen is ongehoord. Bij een tweede detentie naar aanleiding van een nieuwe aanvraag wordt bij de berekening van de termijn van detentie vanaf nul begonnen. Zo heeft men gevallen gekend van drie Algerijnen zonder veroordeling waarvan de termijn van detentie 10, 12 en 17 maal is herbegonnen.
Vóór de wetswijziging werd deze praktijk door het Hof van Cassatie als legaal beschouwd, en nu de wetswijziging er eenmaal is, vraagt men zich af waarom men deze oude praktijk nog steeds aanhoudt, tenzij om de toetsing van de raadkamer te ontlopen.
De mening van de heer Degryse is dat men de termijn van acht maanden in de wet noodzakelijkerwijze moet terugschroeven, omdat
dit niet efficiënt is;
in Brugge en in het Centrum 127 toch nooit langer dan 4 maanden wordt verlengd;
er in Nederland ook maar 50 % repatriëringen zijn op lange termijn, waarbij men vaststelt dat na 3 maanden slechts 10 % is gerepatrieerd.
Zijn conclusie is dat :
1. men een analyse moet maken per centrum;
2. de interne nota van directeur-generaal Schewebach moet worden getoetst;
3. de herinschrijving moet worden verboden;
4. de vrijwillige repatriëring moet worden bevorderd;
5. er dringend werk moet worden gemaakt van het koninklijk besluit dat de tewerkstelling regelt in de gesloten centra.
Hij wil ook nog de volgende bedenkingen maken over de OCMW-steun. Deze moet terug opgetrokken worden naar volwaardige steun, waarbij er een doorstroming is vanuit de gesloten centra, met een centrale dispatching voor de tweede fase, en een systeem voor de betaling van huurwaarborgen.
De heer Depelchin neemt uit naam van het OCIV een prospectief besluit, door de oplossing te vragen van twee belangrijke problemen :
1. Het probleem van de protectie.
De Conventie van Genève voor de vluchtelingen werkt volgens hem niet afdoende.
Er zijn teveel specifieke beslissingen op grond van een overgedetailleerde reglementering, en te weinig oog voor een algemene bescherming geënt op de mensenrechten.
2. De vluchtelingen ondervinden veel last van de bureaucratische behandeling van de dossiers door de Dienst vreemdelingenzaken.
De twee nieuwe omzendbrieven bieden wat dat betreft geen afdoend antwoord.
Daarom is men dringend toe aan een toetsing van de kwaliteit van het werk van de Dienst vreemdelingenzaken.
Hij voelt zich in deze optie gesteund door het standpunt van Amnesty International.
Al bij al wil hij de dialoog openhouden.
Het OCIV zal daartoe zijn schriftelijke reacties meedelen op de uiteenzetting van de minister.
Een lid vraagt welke middelen het OCIV voorstelt om deze dialoog met de overheid te strucrureren, al was het maar om bijvoorbeeld de omzendbrieven te verbeteren.
De heer Depelchin stelt dat hij vertrekt vanuit een eigen invalshoek. Hij kent immers niet alle facetten. Uit punctuele ontmoetingen met het kabinet heeft hij kunnen afleiden dat er een bereidheid tot dialoog is.
Hij vraagt echter verdere stappen die moeten gaan in de richting van een globale visie. De centrale vraag is immers hoe men een nieuw statuut kan uitwerken. Het OCIV zal daarover een debat organiseren in maart-april 1998.
Een ander lid komt terug op de rol van de gemeenten in de vreemdelingenpolitiek. Volgens haar is de gemeente beter geplaatst dan door het OCIV wordt voorgesteld, om deze problemen aan te pakken. Ze staat immers dichter bij de bevolking.
Mevrouw Put betwist deze stelling, omdat ze meent dat de toepassing van de nieuwe omzendbrieven een voorkennis veronderstelt, wat een zekere specialisatie vereist. Kleine gemeenten hebben dat niet en voor hen stelt deze materie dan ook heel wat problemen.
Bovendien is er ook geen enkele controle op de implementering van de reglementering, en zijn er ook geen sancties bij verkeerde toepassing. Een verlengingsprocedure veronderstelt snelheid. Het zijn gevallen waarin elk uur telt.
Daarom moeten de waarborgen in het systeem ten voordele van de vreemdelingen worden versterkt.
De minister reageert hierop als volgt :
1. Er zijn wel duidelijke termijnen. Ingevolge de omzendbrief onverwijderbaren moet de minister binnen twee maanden een beslissing nemen, terwijl voor de omzendbrief artikel 9, derde lid, een termijn van drie maanden geldt.
De gemeenten moeten de illegale verblijfplaats binnen 10 dagen controleren en moeten het verslag ervan onverwijld doorsturen.
Er is op het niveau van de gemeente wel een controle voorzien, tot in het beheersplan toe. Daartoe is een speciale cel opgericht bij de Dienst vreemdelingenzaken.
Begin 1998 wordt er gestart met een permanente dialoog met de gemeenten, en zal een globale omzendbrief « Gemeenten en Vreemdelingenbeleid » worden uitgewerkt.
2. Wat de vraag betreft naar meer bescherming, dient erop te worden gewezen dat de commissaris-generaal niet alleen de Conventie van Genève toepast, maar bovendien rekening moet houden met artikel 3 van het EVRM dat een verbod inhoudt op wrede en onmenselijke behandelingen. De Conventie van Genève wordt bovendien ruim geïnterpreteerd.
Wat de « tijdelijke » vluchtelingen betreft, wegens oorlogsomstandigheden, wordt het ontheemdenstatuut toegepast. Specifiek voor wat de Bosniërs betreft toonde de minister zeker zijn goede wil, vermits er tot op heden 5 000 werden geregulariseerd.
3. Wat de nota van de heer Schewebach betreft, blijkt uit de tekst zelf dat het om een verslag van een vergadering gaat, en niet over een instructie.
In de beginperiode werd niet systemarisch overgegaan tot een verlenging van de opsluitingsperiode van 2 maanden.
Deze nota moet bekeken worden als een aanvulling op de wet. Men heeft met deze verlenging een signaal willen geven dat deze procedure naar de toekomst toe frequenter zou worden toegepast, als afschrikkingsmiddel, uiteraard met inachtneming van de wettelijke voorwaarden.
4. Wat de dialoog betreft, staat de minister open voor voorstellen. Men mag echter niet vergeten dat hij van een verschillend uitgangspunt verstrekt, in die zin dat bij een beleid te voeren heeft.
Een lid verheugt zich over de manier waarop het probleem van de Bosniërs werd opgelost, maar is bezorgd over het feit dat de minister het statuut van ontheemde niet meer wil toekennen in de toekomst.
De heer Depelchin laat opmerken dat hij blijft aandringen op een betere bescherming. Hij stelt immers vast dat de niet-terugleidingsclausule al te vaak wordt toegepast, wat slechts een illegale toestand bevestigt.
De minister verduidelijkt dat, wanneer de commissaris-generaal een weigeringsbeslissing bevestigt, hij bovendien een advies moet uitbrengen over de terugkeer van de vreemdeling naar zijn land van herkomst. Het is aan de minister om dit advies te interpreteren, alvorens zijn beslissing te nemen.
Ingeval er een niet-terugkeerclausule in het dossier zit, verlicht dit mogelijkerwijs de bewijslast van de vreemdeling.
Mevrouw Put klaagt het feit aan dat de toepassing van artikel 3 van het EVRM niet kan worden ingeroepen op het niveau van de Vaste Beroepscommissie.
Verder vindt ze de niet-terugleidingsclausule inadequaat, omdat ze een onderdeel vormt van een pingpongspel.
De heer Degryse wenst aan deze laaste bedenking nog een voorbeeld vast te knopen waaruit de waarachtigheid van deze laatste thesis moet blijken.
Op 8 oktober 1997 was er een Boeing die een Algerijnse onderdaan terugbracht naar Marokko, ondanks een niet-terugleidingsclausule. Weliswaar was de bestemming niet Algerije maar een stad vlakbij de grens tussen beide landen. Men kan zich voorstellen waar de rit uiteindelijk naartoe ging.
De heer Gotto betuigt zijn volledige instemming met het betoog van het OCIV.
CIRÉ treedt op als sociaal secretariaat voor de meewerkende organisaties.
CIRÉ wil op gestructureerde wijze hulp bieden aan vluchtelingen.
Men heeft vastgesteld dat er een grote verscheidenheid bestaat wat de uitzichtloze gevallen betreft :
er zijn de « niet-repatrieerbare » vluchtelingen die de centra verlaten hebben met een bevel om het grondgebied te verlaten;
er zijn mensen die na een procedure van drie of vier jaar elk contact met hun land van herkomst verloren hebben;
ook zijn er de afgestudeerde studenten.
Omzendbrieven bieden puur formele technische oplossingen die inhoudelijk echter niet voldoen.
Volgens hem moet er een politiek antwoord komen : men moet een beleid van massale regularisatie voeren voor deze verschillende categorieën.
Mensen langer dan een bepaalde tijd vasthouden heeft geen effect meer. De enige vraag is hoelang.
De opvang in de federale centra en door het Rode Kruis duurt niet veel langer dan vijf maanden.
Het is door middel van dialoog dat men bereikt dat mensen vrijwillig vertrekken.
De tweedelijnsopvang van uitgeprocedeerde en niet-onontvankelijke vluchtelingen mag volgens de wet niet langer dan 15 dagen duren. Deze termijn is te kort. Men zou in feite anderhalve maand moeten voorzien.
Het is trouwens de eerste maand na het verlaten van het centrum, na de toekenning van een « code 207 », die van uiterst belang is. Dan moet men een waarborg en een eerste maand huur voorschieten.
De inschrijving in de gemeente is daarvan afhankelijk.
Om dit cruciale probleem te ondervangen heeft CIRÉ door middel van privé-hulp een fonds van huurwaarborgen opgericht.
De premie die de regering ter beschikking stelt van de OCMW's, zou nuttiger zijn indien ze door de eerste- en tweelijnscentra uitgereikt kon worden (zie ook bijlage nr. 6).
Een lid vraagt hoe het CIRÉ-systeem werkt.
De heer Gotto legt uit dat de aanvraag bij CIRÉ uitgaat van de detentiecentra. Er wordt voorrang gegeven aan gezinnen en aan mensen met een « bijlage 26 » (gewaarborgde verblijfsduur).
Het systeem is gebaseerd op een lening van 30 000 frank, die de asielzoeker moet terugbetalen. De asielzoeker moet met eigen middelen bijdragen ten belope van 10 000 frank.
Zo heeft CIRÉ 180 gezinnen kunnen helpen.
Het grote probleem blijft een passende woning te vinden. In dit verband valt het op dat bij het OCMW van Luik alleen al 245 dossiers betrekking hebben op mensen die van andere OCMW's afhangen.
Om subsidies te krijgen gebeurt het niet zelden dat OCMW's bedrieglijke aanbiedingen doen en zelfs onbewoonbare woningen aanbieden.
De asielzoekers tekenen dan een verklaring dat de voorgestelde woning hun niet past en zoeken van hun kant een andere oplossing. De OCMW's zijn tevreden want zij trekken subsidies.
Hetzelfde lid verzet zich tegen het bestaan van dergelijke praktijken en vraagt precieze informatie hierover.
De heer Gotto belooft meer informatie te geven op een persconferentie in de loop van het jaar.
Maar hij beklemtoont dat het huisvestingsprobleem op het terrein niet gemakkelijk op te lossen is. Het is duidelijk dat de eigenaars wantrouwig zijn ten aanzien van vluchtelingen en dat het aanbod dan heel beperkt is. In de praktijk zijn er slechts 4 eigenaars op 20 die telefonisch een aanbod hebben gedaan, bereid om de woning effectief te laten bezoeken. Na deze bezoeken blijft slechts één enkel aanbod over.
Men moet ook toegeven dat het probleem van de opvang van vluchtelingen makkelijker op te lossen is in de stad en dat het dan ook begrijpelijk is dat het spreidingsplan weinig kansen maakt op het vlak van de kleine gemeenten.
Het lid begrijpt deze omstandigheden maar vindt het even jammer dat er getto's worden gevormd. Het spreidingsplan moet deze toestanden voorkomen.
Zij vraagt of CIRÉ de lijst kan bezorgen van de huurders die ze subsidieert door middel van huurwaarborgen.
De heer Gotto acht het begrijpelijk dat mensen van een zelfde streek in Afrika niet geïsoleerd trachten te raken, al was het maar omdat het makkelijker is zich te bevoorraden in de stad, er een woning te vinden en elkaar er te ontmoeten.
Moet men dan verbaasd zijn dat deze vluchtelingen zich samen met landgenoten vestigen en eens per maand hun minimuminkomen gaan halen op 100 km afstand, op het OCMW waaraan ze « toegewezen » zijn ?
Als besluit overhandigt hij de commissie een synthesedocument (zie bijlage 6).
De heer Vanderslycke benadrukt de belangstelling waarmee de vele burgers die bezorgd zijn om de rechts- en levenssituatie van mensen zonder wettig verblijf de werkzaamheden van deze commissie volgen. Hij hoopt dat deze werkzaamheden zullen leiden tot concrete en innoverende parlementaire actie.
In de eerste plaats betreurt de heer Vanderslycke dat niet duidelijk is vanuit welk beleidsconcept de regering werkt. Dit blijkt uit de talloze probleemvelden waarmee zijn organisatie dagelijks geconfronteerd wordt. Het is erg moeilijk om deze problemen bij de bevoegde federale instanties aan te kaarten omdat elke dialoogcultuur ontbreekt. In de aanpak van deze problematiek ontbeert ons land positieve creativiteit.
Vervolgens gaat de heer Vanderslycke in detail in op de volgende punten (zie bijlage 7 voor de volledige tekst) :
1. De nood aan een creatieve formule om een humanitair vreemdelingen- en immigratiebeleid te ontwikkelen met de realisatie van de mensenrechten als uitgangspunt.
2. Een duidelijke omschrijving van de begrippen « effectief » en « humanitair » inzake het verwijderingsbeleid.
3. De evaluatie van de detentieduur vanuit een complementariteit van criteria en de suggestie dat twee maanden het strikte maximum kan zijn.
4. De noodzaak aan een statuut van tijdelijke bescherming en van het invoeren van het instrument van het ambtelijk landenbericht.
5. In het kader van het regularisatie van het verblijf :
a) niet werken met een regeling op basis van « het bevel om het grondgebied te verlaten », maar wel op basis van de machtiging tot verblijf;
b) het durven nadenken over de noodzaak van een regularisatiecampagne.
6. Het samenstellen van een pakket basisvoorzieningen inzake huisvesting, voeding en juridische bijstand, als minimum voor mensen zonder papieren, naast de bestaande rechten op onderwijs en dringende medische hulp.
7. Het continueren van een gesystematiseerde evaluatie van het vreemdelingenbeleid door het Parlement in 1998.
In zijn uiteenzetting stelt de heer Vanderslycke dat de beloften van de minister geen remedie zijn voor het probleem. Feit is dat er in dit land geen zorgvuldig vreemdelingenbeleid wordt gevoerd.
Er valt bij de federale regering geen dialoogcultuur te noteren, in tegenstelling tot wat zich voordoet bij de Vlaamse Gemeenschap en de Vlaamse Gemeenschapscommissie. Hij dringt dan ook aan op een snelle organisatie van deze dialoog.
Bij de analyse van de migratie moet men de opdracht van een beleid bekijken en de gevolgen ervan voor België inschatten in een Europese context. Het beleid moet een humane inslag hebben en oog hebben voor concrete situaties.
Dit ontbreekt op federaal niveau, waar men enkel handelt uit angst voor het niet-beheersen van de immigratie.
Er is dringend nood aan een humanitaire benadering, waarvan het doel moet zijn na te gaan wat kwantitatief en kwalitatief mogelijk is, en de tastbare gevolgen te meten.
Daarbij dient de vraag gesteld of men de middelen voor het detentiebeleid niet beter kan besteden.
Voor het op humanitaire wijze verwijderen dient de vraag gesteld naar het ethische minimum. In de eerste plaats denkt hij aan het organiseren van een monitoringsysteem. Daarnaast vraagt hij dat het Parlement nauw zou toezien op het verwijderingsbeleid.
Waarom stelt niemand zich vragen over de « verwijderingsfirma » BUDD en wat gebeurt er met hun passagiers ?
Vóór de verwijdering is er de detentie, waarbij dezelfde vragen rijzen. De argumenten pro detentie zijn meestal geïnspireerd op het angstsyndroom.
Is er toch detentie nodig, dan moet men ruimte vrijmaken voor oriëntering. De duurtijd ervan dient bepaald vanuit de complementariteit van verschillende elementen zoals leeftijd, privacy, counseling met sociale assistenten.
Daarbij moet men ook elementen laten spelen die de terugkeer van een bepaalde groep belemmeren.
Daarvoor ontbreekt het echter aan een instrument als een landenbericht, namelijk een analyse van de politieke toestand van bepaalde landen, uitgewerkt door Buitenlandse Zaken.
Heden ten dage is er bijvoorbeeld geen officieel document over de situatie in Algerië. Het landenbericht vermijdt het gevaar voor lichtzinnig omspringen met mensenrechten.
Tenslotte bespreekt hij de lacunes van de regularisatie van het verblijf.
Een lid vraagt welke criteria de heer Vanderslycke voorstelt voor de regularisatie.
De heer Vanderslycke verkiest een eenmalige grootschalige regularisatie van de vreemdelingen die reeds lange tijd op ons grondgebied verblijven (vijf jaar) boven een gedetailleerde wettelijke bepaling die de regularisatie voorgoed zou regelen. Dit moet gepaard gaan met een grootschalige sensibiliseringscampagne.
De oplossing is bijgevolg dat men prospectief ruimte en voorwaarden bepaalt van de regularisatiemaatregel en daaraan een campagnestijl verbindt waarbij men de vreemdeling niet verplicht de illegaliteit te verlaten door een paar correcties in de wet.
Na 25 jaar regularisatiestop moeten de ondergedoken mensen kunnen boven komen. Men mag ze dus helemaal niet afschrikken. Hij verwijst naar het Franse en Italiaanse voorbeeld terzake, hoewel hij wat het Franse systeem enig voorbehoud heeft, waar een omzendbrief bestaat met 13 categorieën.
In ieder geval moet men de NGO's en de syndicaten betrekken in dit beleid.
Een ander lid apprecieert dat de heer Vanderslycke de nood heeft aangetoond aan een visie, die in plaats moet komen van een beleid dat zich beweegt in een neerwaartse spiraal.
Wij moeten onszelf een instrument geven voor het beleid; dit zou kunnen bestaan uit beheerscontracten, gecombineerd met het ambtelijk landenbericht.
Wij moeten dringend een pakket basishulp ter beschikking stellen van de asielzoekers om hen een rechtszekere oplossing te helpen zoeken.
De heer Vanderslycke vindt dat artikel 1 van de OCMW-wet opnieuw de algemene regel moet worden om te beletten dat de hele constructie in het gedrang komt : huisvestingsbeleid, veiligheidsbeleid, enz.
De nieuwe wet is niet alleen oneffectief, maar bovendien nog onwaardig.
Spreekster vindt ook dat men een kwalitatief aspect moet toevoegen aan de detentie in de detentiecentra.
De minister verklaart dat de regering ijvert in die zin, namelijk door bijvoorbeeld een reglement op te stellen voor de detenciecentra. Dit reglement ligt nu ter tafel bij de Raad van State voor advies.
Wat het ambtelijk landenbericht betreft, dit biedt niet alleen voordelen, maar ook nadelen, vermits het uitgaat van een concept van veilige en onveilige landen. Het gevolg is dat het voor een ingezetene van een als « veilig » gecatalogeerd land moeilijk is asiel te krijgen.
Een individuele benadering van elke aanvraag lijkt hem veel beter en rechtszekerder : zo zou het zonder deze aanpak bijna onmogelijk zijn om een Spanjaard asiel te verlenen.
Men mag bovendien niet vergeten dat er in Nederland gewerkt wordt met twee soorten landenberichten. Sommigen zijn immers niet voor het publiek toegankelijk.
Voor het overige is hij het er niet mee eens dat er geen beleid zou zijn. Het beleid is immers duidelijk :
1. België is een migratieland, doch laat wel enkel een gecontroleerde, beheerste migratie toe. Onze economische situatie verhindert een ongebreidelde nieuwe immigratie.
2. Het vrijwillig vertrek van de illegalen is het principe. Om dat geloofwaardig te houden moet men een stok achter de deur houden, namelijk de gedwongen verwijdering.
De heer Vanderslycke preciseert dat hij het landenbericht situeert in de context van de uitdrijvingsproblematiek, en niet in verband met het asielbeleid.
Mevrouw Van Paeschen verklaart dat haar vereniging het standpunt van « Steunpunt » volledig deelt. De toelichting die ze bij de standpunten van haar vereniging geeft, is gebaseerd op concrete gevallen die aan « Point d'Appui » voorgelegd zijn en die duidelijk maken dat de toepassing van de wetten van 10 en 15 juli 1996 problemen meebrengt. « Point d'Appui » heeft op grond van zijn dagelijkse ervaring en reële toestanden ervoor gekozen een grondige studie te wijden aan een aantal thema's waarin de eerbied voor de rechten van de mens en de menselijke waardigheid aan bod komen.
11.1.1. Sancties tegen personen die « mensen zonder papieren » hulp verlenen
Wie zijn die « illegalen » die voor ons « mensen zonder papieren » zijn ?
In de meeste gevallen gaat het om uitgeprocedeerde asielzoekers die nog in beroep kunnen gaan bij de Raad van State en/of die een verzoek tot verblijf om humanitaire redenen hebben ingediend. Zij ontvangen helemaal geen maatschappelijke bijstand meer behalve in enkele zeldzame gevallen.
Het gaat om mensen van wie het asielverzoek afgewezen is maar die niet gerepatrieerd kunnen worden (bijvoorbeeld de mensen uit Sierra Leone), die dus zonder maatschappelijke bijstand in leven moeten zien te blijven.
Het gaat om mensen van wie het asielverzoek afgewezen is en die om allerlei redenen België niet verlaten. Zij beschikken ook niet over bestaansmiddelen.
In de meeste gevallen zijn er Belgen die opkomen om deze mensen te helpen te overleven, want het is wel degelijk een kwestie van overleven. Door de pers werd veel ruchtbaarheid gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van eerste aanleg van Brugge, die een vrouw tot een zware boete heeft veroordeeld omdat ze haar vriend, een uitgeprocedeerde en illegaal verblijvende asielzoeker, onderdak had gegeven. Gelukkig is de vrouw vrijgesproken door het Hof van beroep van Gent.
Artikel 77 op grond waarvan ze veroordeeld werd, blijft echter van kracht en we horen dat nog andere personen op deze grond veroordeeld zijn. Dat verontrust tal van particulieren en verenigingen die « mensen zonder papieren » hulp verlenen en dit met een zuiver humanitair doel en zonder enig winstbejag.
De voorbeelden van solidariteit zijn gelukkig erg talrijk en « Point d'Appui » steunt op deze solidariteit om zijn actie te voeren. Maar wil men deze solidariteit breken ? Wil men een maatschappij waarin het « ieder voor zich » geldt ? Waar klikken verplicht is ? Waar men vooraleer men een relatie met iemand aangaat, moet nagaan of zijn papieren in orde zijn ? In de politieke wereld wordt vaak gesproken over burgerschap, over solidariteit. Maar wat blijft daarvan over in de werkelijkheid, in het leven van de mensen ?
Wij zijn zo ver gekomen dat wij, zoals Steunpunt, de begeleiders en de « mensen zonder papieren » een peterschapskaart aanbieden die deze mensen een schijn van waardigheid, een identiteit bezorgt. Voor hen is het belangrijk erkend te worden, zelfs op symbolische wijze.
Maar is het normaal dat de burgersamenleving, zo goed en zo kwaad als ze kan, het falen van de overheid moet ondervangen ? Moet men niet snel menselijke oplossingen vinden die een einde maken aan de tragedies het woord is niet te sterk die zich bij ons afspelen ?
In een interview met Le Soir van 19 september jongstleden verklaarde minister Vande Lanotte dat de veroordeling door de rechtbank van Brugge het resultaat was van de wijziging die het Parlement aangebracht had in de humanitaire hulp aan « illegalen » en dat andere veroordelingen zouden volgen indien het begrip hulp aan illegalen verder verduidelijkt zou worden. Wij menen echter dat minder duidelijkheid niet een betere bescherming zal bieden aan degenen die « illegalen » ter hulp komen en dat artikel 77 van de wet van 15 december 1980 grondig herzien dient te worden.
1. De duur van de detentie
Op de eerste plaats verklaren wij dat wij, wat de grond van zaak betreft, niet akkoord gaan met het opsluiten van mensen die geen enkel misdrijf begaan hebben en wier enige « fout » erin bestaat dat zij niet de vereiste documenten bezitten om zich op ons grondgebied te bevinden.
De duur van de opsluiting van een vreemdeling, met het oog op zijn terugdrijving, die volgens de wet « binnen een redelijke termijn » georganiseerd moet worden, is gebracht op acht maanden (volgens de aanbevelingen van het Parlement dat daarmee het oorspronkelijke ontwerp gewijzigd heeft, waarin een onbeperkte duur bepaald werd. Deze duur plaatst ons bij de Europese landen die ter zake het hardst optreden (onbeperkte duur in Groot-Brittannië), Zweden en Nederland, zes maanden in Duitsland).
Het is niet oninteressant te vermelden dat de opsluitingsduur een van de meest bekritiseerde punten van het wetsontwerp van de huidige Franse minister van Binnenlandse Zaken is. De verlenging die hij voorstelt, zou de duur van de opsluiting van tien op veertien dagen brengen ...
Hoe kan men redelijkerwijze nog van een « redelijke duur » spreken voor een opsluiting van acht maanden ?
2. De omstandigheden van de detentie
Een van de beangstigende punten in de wetgeving en in de praktijk inzake vreemdelingen zijn de gesloten centra. Het gevangenisachtig en sterk beveiligd uitzicht van deze centra draagt ertoe bij dat de asielzoekers en de vreemdeling zelf want er zitten niet alleen asielzoekers in deze centra geleidelijk in de criminele sfeer geduwd worden.
Wij halen het geval aan van een Afrikaan, die reeds jaren bij ons gevestigd is, die hier gestudeerd heeft en werkt en die toen hij zich voor een formaliteit voor zijn huwelijk naar het gemeentehuis begaf, aangehouden werd omdat zijn verblijfspapieren niet meer in orde waren. Hij werd in een gesloten centrum geplaatst.
De bedenking van een buurtbewoner van Steenokkerzeel is veelbetekend in dit verband : « Als men ze opsluit, is het omdat ze iets gedaan hebben. En als er al die prikkeldraad en zoveel beveiliging is, dan is het omdat ze iets ergs gedaan hebben. »
« Point d'appui » maakt geen deel uit van de NGO's die in de gesloten centra mogen binnengaan. In dit verband zouden wij de mededeling van minister Vande Lanotte aan « Le Soir » van 19 september willen logenstraffen. De minister had immers gezegd dat de toegelaten NGO's en de parlementsleden nooit naar de gesloten centra zijn gegaan : verschillende NGO's organiseren wekelijks een help desk in de 127bis, bezoeken mensen die vastzitten in andere centra en Ecolo-parlementsleden hebben op 23 juni jongstleden de 127bis bezocht.
Het probleem van de gesloten centra blijkt evenwel een taboe-onderwerp te blijven waarover men geen duidelijke informatie kan verkijgen noch bij het ministerie noch bij de adminstratie, niet over het beheer van de centra of de repatriëring en ook niet over de eerbiediging van het recht van de vastgehouden personen.
Het aantal getuigenissen over mishandelingen in die centra of bij de repatriëring is evenwel zorgwekkend. Men kan moeilijk beweren dat het gaat om verzinsels of overdrijvingen wanneer men weet dat die getuigenissen afkomstig zijn van personeelsleden van die centra die anoniem willen blijven om hun baan niet te verliezen.
Wij zijn eveneens verbaasd over de dwangmaatregelen of sancties waarin het algemeen huishoudelijk reglement van de gesloten centra voorziet, dat door de Dienst Vreemdelingenzaken werd opgesteld. Dat reglement maakt het mogelijk gebruik te maken van handboeien, voetboeien, een dwangbuis of een isoleercel. Het jaarverslag van centrum 127bis over 1996 vermelde dat 64 personen in isoleercellen zijn opgesloten. Als motief daarvoor wordt meestal agressiviteit of weigering om te vertrekken opgegeven. In vier gevallen werden de betrokkenen ook opgesloten wegens « zelfmoordpogingen », twee anderen werden opgesloten om « medische redenen » en nog een andere met het oog op « zijn eigen veiligheid ».
Eenzame opsluiting is een sanctie. Moeten wij dan vaststellen dat mensen bestraft worden omdat ze zo wanhopig zijn geworden dat ze niet meer willen leven ? Moeten wij vaststellen dat dit centrum zo slecht is uitgerust dat, wanneer men iemand wil verwijderen om medische redenen, er geen andere oplossing is dan die persoon op te sluiten in een cel ?
De personen die vastgehouden worden in die centra, hebben meestal heel wat dramatische gebeurtenissen achter de rug, zowel in hun eigen land als bij ons waar ze niet geloofd werden. Zij houden daar psychologische en soms fysieke trauma's aan over. De opsluiting is een nieuw trauma. Zij leven in angst over de gevolgen van hun nakende uitdrijving, ze moeten samenleven met onderdanen van hun streek tegen wie zij thuis in opstand waren gekomen, ze hebben nagenoeg niets om handen ondanks de goede wil van sommige personeelsleden van de centra. Ze hebben recht op een in de tijd beperkte wandeling tussen de prikkeldraadversperringen.
In het centrum 127bis hebben de bewoners niet het recht voedsel, dranken, speelgoed dat voor hen door de bezoekers werd meegebracht, te bewaren ten einde, zo beweert de directie, geen jaloersheid op te wekken. Zijn dergelijke levensomstandigheden nog aanvaardbaar ?
Hoe te verklaren dat hele families gedurende verschillende maanden worden vastgehouden en dat terwijl de internationale verdragen over de rechten van het kind die door België zijn bekrachtigd, gewoon miskend worden ? Wij komen later terug op het thema van de minderjarigen. De minister bevestigt dat alleen families worden vastgehouden die herhaaldelijk een asielaanvraag hebben ingediend : doch de gezinnen die hun aanvraag indienen in de luchthaven, worden systematisch opgesloten in het centrum 127 zolang onderzocht wordt of hun aanvraag ontvankelijk is. Het gaat daarbij niet altijd om herhaalde aanvragen !
De financiële en morele kostprijs, de doeltreffendheid van een dergelijke repatriëringsmethode zou moeten worden vergeleken met de kostprijs van de vrijwillige repatriëring. De Internationale Organisatie voor Migratie, die de vrijwillige repatriëringen regelt, heeft voorgesteld om ook in te grijpen vanuit de gesloten centra maar tot op heden werd hierover geen akkoord bereikt.
11.1.3. De vrijwillige repatriëring en de personen die niet in aanmerking komen voor uitzetting
De vrijwillige repatriëring lijkt ons veruit een veel waardigere manier maar ook een veel minder dure manier om het vertrek van afgewezen personen te organiseren. Nochtans zijn bepaalde voorwaarden te beperkend of een hinderpaal voor dit vertrek.
Een voorbeeld daarvan is de afschaffing van elke vorm van financiële hulpverlening door het OCMW wanneer de aanvraag tot repatriëring wordt ingediend na een periode van meer dan zes weken na het begin van het onregelmatig verblijf. De betrokkene heeft vaak een langere periode nodig om zich te realiseren dat de procedure is afgelopen en dat met dat nieuwe vooruitzicht moet worden geleefd. De beslissingen worden vaak op brutale en onverwachte wijze meegedeeld zodat de betrokkenen in een eerste fase niet in staat zijn om zich te reorganiseren.
We krijgen dan te maken met personen die besloten hebben om te vertrekken maar omdat zij hun aanvraag tot repatriëring na verloop van zes weken hebben ingediend, geen recht meer hebben op OCMW-hulp. De betrokkenen die het vaak reeds enkele maanden moeilijk hebben om zonder hulp te overleven, beschikken over geen enkel middel om het reisdocument te betalen dat zij nodig hebben voor hun vertrek. Zij hebben reeds heel wat schulden aangegaan bij hun eigenaar, bij hun landgenoten en kunnen nergens nog financiële hulp krijgen. Zij wenden zich vervolgens tot privé-diensten die evenwel over geen enkel budget beschikken om in te grijpen. In sommige gevallen is het dus materieel niet mogelijk een vertrek dat men zich heeft voorgenomen, uit te voeren.
Er is dus meer soepelheid nodig en men zou een laatste maand OCMW-steun moeten toekennen ongeacht de termijn die verstrijkt vooraleer de betrokkenen hun vertrek overwegen, zoals dat trouwens door de wet wordt bepaald.
Vaak is het ook onmogelijk een reisdocument te verkrijgen bij de ambassades. Dat is het geval voor onderdanen van Joegoslavië, Liberia en Sierra Leone...
De Dienst Vreemdelingenzaken verwacht soms dat de betrokkenen vertrekken naar ongeacht welk land, ook al is dat het hunne niet, als zij België maar verlaten. Andere mensen die niet uit het land kunnen worden gezet, worden verzocht zich weg te cijferen zonder dat hun verblijfsvergunning wordt verlengd, zonder sociale bijstand. Die personen worden gedwongen een clandestien leven te gaan leiden en bestaan sociaal gezien niet. Zij worden als het ware verbannen.
Wij citeren het geval van een Armeens gezin met twee kinderen dat een bevel ontvangt om het grondgebied te verlaten maar waarvoor het CGVS preciseert dat het in de huidige omstandigheden niet wenselijk is de betrokkenen terug te brengen naar Armenië. De betrokkene dient een regularisatieaanvraag op grond van artikel 9, derde lid, in die wordt afgewezen. De betrokkene krijgt geen sociale bijstand meer sedert maanden.
Sommigen van die mensen die niet uit het land kunnen worden gezet, worden opgesloten en enkele maanden later weer vrijgelaten omdat de Dienst Vreemdelingenzaken hun uitzetting niet heeft kunnen bewerkstellingen. Zij krijgen dan een bevel om het grondgebied te verlaten binnen vijf dagen.
Wanneer de terugkeer kennelijk niet kan worden uitgevoerd in waardige en wettelijke omstandigheden, zou het van meer samenhang getuigen een verblijfsvergunning uit te reiken.
Aldus zouden sommigen aan wie men de oorspronkelijke nationaliteit weigert (het geval van de Macedoniërs of de Albanezen van ex-Joegoslavië) of die hun nationaliteit zijn verloren wegens een te lange afwezigheid, (zoals de Roemeense zigeuners) zouden een statuut in België moeten kunnen verkrijgen. Wij sluiten af met de Congolezen die systematisch een bevel om het grondgebied te verlaten krijgen sedert Kabila aan de macht is. Hoe durft men te overwegen Congolezen terug te sturen wanneer eind september de gedelegeerd bestuurder van het VBO en de directeur-generaal van de Belgische dienst voor Buitenlandse Handel die door minister Maystadt op verkenningsmissie naar Kinshasa waren gestuurd, verklaarden dat de politieke, financiële en veiligheidsomstandigheden ver van ideaal waren in een zo zwaar geteisterd land waar alles nog moet worden opgebouwd (Le Soir van 25 september 1997).
11.1.4. De straffen die aan de vervoerders worden opgelegd
Wij willen nagaan wat de impact is van de administratieve boete die de vervoerders wordt opgelegd (artikelen 55 en 56 van de wet van 15 juli 1996) en van de protocolakkoorden die in dit kader gesloten zijn onder meer het protocolakkoord tussen Sabena en de minister van Binnenlandse Zaken in mei 1996 en wel op twee niveau's :
1º Hoeveel personen zijn ten gevolge van deze maatregel niet verhinderd om hun land te ontvluchten en zo aan vervolging te ontsnappen ?
2º Hoeveel personen komen in België aan en worden onmiddellijk teruggedreven ? Hoeveel personen worden in het INAD-centrum van de luchthaven van Zaventem opgesloten en worden onmiddellijk op een retourvlucht gezet ?
Wij kunnen niet evalueren welke gevolgen de sancties tegen vervoerders hebben op de asielzoekers en wij kunnen geen antwoord geven op de eerste vraag. Anderzijds beschikken wij wel over een gedeeltelijk antwoord over het aantal teruggedreven vreemdelingen die geen asielverzoek hebben kunnen indienen.
Zo bedroeg het aantal personen die aan de grens asiel aangevraagd hebben :
1 185 personen in 1994
915 personen in 19965
1 004 personen in 1996
836 personen in 1997 (tot einde september)
Het aantal personen die vanuit het Inads-lokaal teruggedreven zijn, bedroeg :
2 159 personen voor 1994 op een totaal aantal terugdrijvingen van 3 327 personen;
1 094 personen voor 1995 op een totaal aantal terugdrijvingen van 1 980 personen;
1 781 personen voor 1995 op een totaal aantal terugdrijvingen van 2 831 personen;
1 186 personen voor 1997 (van januari tot augustus) op een totaal aantal terugdrijvingen van 1 638 personen.
Het aantal terugdrijvingen neemt sterk toe. Wij hebben verschillende getuigenissen opgetekend over personen die bedreigd werden met terugdrijving of opnieuw op het vliegtuig gezet werden zonder dat hun asielverzoek in overweging werd genomen. De Dienst Vreemdelingenzaken beroept zich op het vage karakter van hun verzoek of op het gebrek aan middelen...
Het INAD-centrum, dat in de gebouwen van de luchthaven van Zaventem ligt, is een heel duistere zone want ze is slechts voor weinig mensen van buiten toegankelijk. De bovengenoemde cijfers maken gewag van een groeiend aantal opsluitingen in het Inads-centrum. Welke democratische controle wordt uitgeoefend op de levensomstandigheden in dit lokaal en op het beheer ervan, dat in handen is van een privé-maatschappij ?
Het 9e verslag van het CGVS vermeldt dat een evaluatie van de goede uitvoering van het protocolakkoord tussen Sabena en het ministerie van Binnenlandse Zaken in het vooruitzicht wordt gesteld op basis van de statistieken betreffende het aantal personen die in het Rijk aankomen zonder in het bezit te zijn van de vereiste documenten (blz. 18 van het verslag).
Wij hebben eveneens vragen over de openbaarheid van de resultaten van deze evaluatie. Volgens welke criteria ? Binnen welke termijnen ? Op welke wijze worden deze resultaten vrijgegeven ?
In de gesloten centra zitten kinderen opgesloten, met hun familie of alleen, in omstandigheden die strijdig zijn met het door België geratificeerde verdrag van de rechten van het kind. In deze centra hebben zij geen toegang tot scholen of gespecialiseerde diensten. Er bestaan geen specifieke activiteiten voor hen en hun opsluiting in een volwassenenmilieu leidt tot gedragingen die hen in gevaar kunnen brengen.
Terwijl opsluiting voor volwassenen op zichzelf niet als een onmenselijke en vernederende behandeling beschouwd wordt, kan dit wel zo zijn voor kinderen. Een moeder die in een van de centra opgesloten zat, zei dat het moeilijkste voor haar was dat ze haar dochters geen antwoord kon geven wanneer ze haar vroegen : « Waarom zitten we hier opgesloten ? ».
De minister van Binnenlandse Zaken heeft als argument voor de opsluiting van kinderen aangehaald dat de kinderen op die manier niet gescheiden worden van hun familie. Wij antwoorden dat het voor gezinnen met kinderen zeer moeilijk is in de natuur te verdwijnen om zich aan een uitwijzing te onttrekken en wij zien dus niet in hoe hun opsluiting gerechtvaardigd kan worden.
Het opsluiten van niet-begeleide minderjarigen, die nog kwetsbaarder zijn, is onaanvaardbaar. Wij betreuren het onsamenhangende beleid waarin enerzijds verklaard wordt dat niet-begeleide minderjarigen dringend opgevangen moeten worden terwijl anderzijds het enige opvanghuis dat op dit vlak gespecialiseerd was, tot sluiting gedwongen werd wegens gebrek aan subsidies.
Een aantal kinderen van mensen zonder papieren moesten door de dienst Jeugdbijstand geplaatst worden omdat hun ouders in de grootste materiële armoede leefden. OCMW-hulp zou zeker minder traumatiserend zijn en minder duur !
Soms maken de ouders de harde keuze als men van kiezen kan spreken om naar hun land terug te vertrekken en een aantal kinderen hier achter te laten, in de hoop dat ze hier een betere toekomst krijgen. Het juridisch vacuüm waarin deze minderjarigen terechtkomen, is herhaaldelijk aan de kaak gesteld. Dat aan een jongen van 18 jaar die tien jaar in België gewoond heeft het bevel wordt gegeven om het grondgebied te verlaten, vinden wij onmenselijk.
Wij sluiten ons aan bij de oproep van het HCR (in Le Soir van 24 september 1997) om voor het kind een aangepaste behandeling te eisen tijdens de asielprocedure. In de gesprekken en in de conclusies moet absoluut rekening worden gehouden met de ontwikkeling van het kind op alle vlakken, alsmede met het feit dat het kind begrijpelijkerwijze niet op de hoogte is van de toestand in zijn streek of land van herkomst.
Wij eisen eveneens een ruime verspreiding en ruchtbaarheid voor de omzendbrief van mevrouw Onkelinx waarin bepaald wordt dat kinderen van mensen zonder papieren toegelaten worden op school en de directeurs van de onderwijsinstellingen de mogelijkheid krijgen om zich te verzetten tegen de aanhouding van leerlingen in hun school op basis van hun dossier (zie het antwoord van minister Vande Lanotte op een parlementaire vraag van de heer Decroly van 23 mei 1996).
De wet van 10 en 15 juli 1996 biedt de minister of zijn gemachtigde de mogelijkheid om voor de asielzoekers een door de Staat georganiseerd of erkend centrum aan te wijzen als verplichte plaats van inschrijving, tot over de gegrondheid van hun aanvraag beslist is. Indien de asielzoeker beslist niet in dit centrum te verblijven, kan hij geen maatschappelijke bijstand krijgen.
Wij gaan wat de grond van de zaak betreft niet akkoord met wat in feite een gedwongen verblijfplaats is, aangezien deze bepaling systematisch toegepast wordt, zelfs indien de wet bepaalt dat de minister een verplichte plaats van inschrijving kan aanwijzen.
Deze regeling houdt geen rekening met het recht van de persoon en de menselijke waardigheid. Wanneer mensen dicht op elkaar geperst zitten in deze centra, is dit schadelijk voor personen die een psychisch of fysiek trauma opgelopen hebben, voor mensen met een slechte gezondheid, voor kinderen, voor het gezinsleven, voor het privé-leven. Een asielzoeker vertelde ons onlangs dat hij geweigerd had in een dergelijk centrum te verblijven omdat hij aan politiek gedaan had : hij was bang te moeten samenleven met zijn tegenstanders.
De verplichting om in deze centra te verblijven schept bovendien een discriminatie aangezien de meest gegoeden en degenen die op privé-hulp kunnen rekenen, zich kunnen veroorloven hun verblijfplaats te kiezen, wat zij trouwens zo vlug mogelijk doen.
Bovendien is het vaak zeer moeilijk om uit deze centra te vertrekken : aangezien de asielzoeker geen maatschappelijke bijstand gekregen heeft, heeft hij bij zijn vertrek geen rooie duit op zak, dus kan hij geen woning vinden want hij zal de eerste maand huur en vaak een waarborg van verschillende maanden huur moeten betalen. Zonder woonplaats zal hem geen bevoegd OCMW toegewezen worden en zonder OCMW kan hij geen geld vinden om zijn huur te betalen ...
Men zou van een echte « opvang » kunnen spreken in de open centra indien de mogelijkheid om er te verblijven werkelijk op een keuze berustte, dat wil zeggen indien het verkrijgen van maatschappelijke bijstand hier niet aan gebonden was. Het is eveneens belangrijk dat het verlaten van het centrum voorbereid wordt en op alle vlakken begeleid wordt (met materiële hulp, praktische informatie, ...).
11.1.7. Het gebruik van de talen
1. De aanwijzing van tolken
Bij het inzetten van tolken wordt geen rekening gehouden met de geopolitieke toestand van de regio vanwaar de asielzoeker afkomstig is, waardoor het asielverzoek op ongerechtvaardigde wijze afgewezen kan worden. Wij vermelden het geval X, van Libanese nationaliteit, die zijn land ontvlucht omdat hij door de Syrische overheid, die nog altijd in Libanon aanwezig is, vervolgd en gefolterd werd. Hij is alleen het Arabisch machtig en vraagt bij zijn verhoor door de dienst Vreemdelingenzaken een tolk. De hem toegewezen tolk is een Syriër. Omdat hij nog getraumatiseerd is door het geweld en hij geen ander middel heeft om begrepen te worden door de ambtenaar van de dienst Vreemdelingenzaken, durft X de ware redenen van zijn vlucht niet vertellen. Later, wanneer hij daartoe aangezet wordt door een Belg die hij heeft leren kennen en die hem helpt in zijn demarche, durft hij tijdens een verhoor door het CGVS vertellen over het geweld dat tegen hem gebruikt is. Zijn verzoek wordt afgewezen wegens de tegenstrijdigheden tussen het eerste gesprek, waarin hij niet had durven spreken, en de volgende gesprekken.
Dezelfde toestand doet zich voor bij de Koerden die een Turkse tolk toegewezen krijgen.
Naast de politieke overwegingen zijn er de regionale taalverschillen waarmee evenmin rekening wordt gehouden. Zo spreken de door de dienst Vreemdelingenzaken of door het CGVS aangewezen tolken van het Peul meestal Poular Toucouleur, de Peul-taal van Mauritanië en Senegal. Deze tolken worden aangewezen voor de Guineeërs, die een heel andere Peul-taal spreken dan het Poular Toucouleur. Op 14 november 1996 moest voorzitter Van Der Cam van de Franstalige Vaste Commissie trouwens vaststellen dat de Senegalese Peul-tolk die aan de Guinese asielzoeker toegewezen was, deze laatste niet begreep, en hij moest de zaak verwijzen naar een latere zitting waarop een tolk van dezelfde taal verscheen ...
Verder wordt tijdens de gesprekken geen rekening gehouden met het culturele verschil, en dus het verschil in geesteshouding en wereldbeschouwing van de asielzoekers, en wat uiteindelijk slechts verschillen zijn in opvattingen over de werkelijkheid, wordt door de diensten al vlug bestempeld als « onsamenhangende verhalen » of « tegenstrijdigheden ». Evenmin wordt rekening gehouden met het scholingsniveau van de asielzoekers : verklaringen worden ter ondertekening voorgelegd aan asielzoekers die analfabeet zijn of de taal waarin het verslag is opgesteld, niet kennen. Zo wordt hun een van de meest elementaire rechten van de verdediging ontnomen, aangezien zij niet in staat zijn na te gaan of hun woorden correct weergegeven zijn.
2. De aanwijzing van de taal van de procedure
De paragrafen 1, 2 en 3 van artikel 51/4 bepalen dat de taal van het onderzoek van de asielaanvraag eveneens de taal is van de beslissing waartoe het onderzoek aanleiding geeft alsmede die van de eventuele beslissingen tot verwijdering van het grondgebied. De vreemdeling moet dus onherroepelijk en schriftelijk verklaren dat hij een tolk nodig heeft. Indien de vreemdeling verklaart dat hij geen tolk wil, kan hij het Nederlands of het Frans als taal van het onderzoek kiezen. Indien hij niet een van die talen kiest of indien hij verklaart een tolk te willen is het de minister of de administratie die de taal van het onderzoek bepaalt op grond van de behoeften van de diensten en instanties. Daartegen kan geen beroep worden ingesteld. Die taal wordt dan gebruikt bij eventuele procedures voor het CGVS, de Vaste Beroepscommissie voor de Vluchtelingen of de Raad van State.
Deze bepalingen leiden tot absurde situaties waarin personen van wie de aanvraag die voor de wet van 10 juli 1996 werd ingediend, behandeld is in het Frans, nu voor de Nederlandstalige Vaste Beroepscommissie komen omdat zij niet wisten dat zij moesten preciseren dat ze de hulp van een tolk niet wensten. Er wordt hun dus een tolk Frans/Nederlands toegewezen zonder dat er enige mogelijkheid is tot controle van wat wordt gezegd.
We wijzen ook op het geval van een Congolees koppel van wie de beide dossiers behandeld werden in het Frans tot in het stadium van de Vaste Beroepscommissie. In dit stadium ziet de man af van de aanwezigheid van een tolk en wordt hij dus gehoord door de Franstalige commissie. De vrouw, die goed Frans spreekt en begrijpt, vraagt evenwel de bijstand van een tolk naar het Lingala omdat zij schrik heeft zich niet precies genoeg te kunnen uitdrukken in het Frans. Vervolgens wordt haar meegedeeld dat haar zaak in het Nederlands behandeld zal worden voor de Nederlandstalige commissie. Dat heeft verschillende gevolgen : soortgelijke gevallen moeten samen behandeld worden om het gevaar voor een tegenstrijdige jurisprudentie te voorkomen; de raadsman van de vrouw die het hele dossier behandeld heeft, kan de verdediging van zijn cliënte niet waarnemen. Men moet de verdediging overlaten aan een collega die het dossier niet kent; de vrouw kan niet controleren of haar verklaringen juist worden weergegeven aangezien zij helemaal geen Nederlands begrijpt.
Dergelijke bepalingen lijken ons een schending van het recht van de verdediging omdat sommige asielzoekers hun raadsman niet vrij kunnen kiezen daar die in sommige gevallen gekozen moet worden op grond van taalcriteria. De asielzoekers worden ook gediscrimineerd ten opzichte van de Belgen die zich tot de centrale administratie kunnen richten in de taal van hun keuze.
1. Dringende medische hulp
De dringende medische hulpverlening werd ingevoerd door een koninklijk besluit van 12 december 1996 en is een grote vooruitgang die wij toejuichen.
Niettemin blijven de betrokkenen (artsen, ziekenhuizen, apothekers, OCMW's en personen zonder papieren) slecht geïnformeerd over hun plichten en rechten. Zo zijn de OCMW's niet bepaald gehaast om terugbetalingen te verrichten en verloopt de zorgverstrekking van artsen en de afgifte van geneesmiddelen door apothekers moeilijk. Wat kan men daartegen doen wanneer men illegaal is ? Daarenboven valt de niet dringende maar noodzakelijke behandeling zoals in het geval van een bestraling bij kanker of een behandeling met geneesmiddelen of nog kinesitherapie na een breuk, niet onder de dringende medische hulp.
Mensen zonder papieren weten vaak niet dat zij recht hebben op medische hulp of aarzelen er een beroep op te doen uit schrik « dat men hen op het spoor komt ».
Moet men wachten tot de toestand kritiek en dringend is geworden om iemand te verzorgen ?
2. Erkenning van de medische problemen
Wij stellen vast dat bij de regularisatieaanvragen geen rekening wordt gehouden met zelfs ernstige medische problemen. Wij stellen ook vast dat het advies dat verstrekt wordt door de geneesheren die voor de Dienst Vreemdelingenzaken werken, geregeld geen rekening houdt met het advies van de geneesheer die door de asielaanvrager werd geraadpleegd.
Wij verwijzen naar het geval van het Congolese gezin dat in 1992 in België aankomt. Het gezin telt vier kinderen van wie er een vier jaar geleden in België is geboren. Het kleine meisje lijdt sedert twee jaar aan een ernstige vorm van epilepsie. Uit het medisch dossier van de dienst neuropediatrie van het ziekenhuis waar het meisje gevolgd wordt, blijkt dat het meisje een behandeling moet krijgen met geneesmiddelen en dat een monitoring van de behandeling, elektro-encefalografische controles en een neurologische follow up onontbeerlijk zijn. Uit het dossier blijkt ook dat indien de follow up door de dienst neuropediatrie onderbroken wordt, er een gevaar dreigt voor decompensatie van de epilepsie met op dat ogenblik grote risico's op het gebied van de ontwikkeling en zelfs levensgevaar. In dit dossier wordt geadviseerd het kind in België te houden want de verzorging die het nodig heeft, kan niet in Congo worden gegeven. De geneesheer van de Dienst Vreemdelingenzaken adviseert echter dat dit gezin zonder gevaar voor het kind naar Congo kan worden teruggestuurd.
3. Een totaalprobleem
Gezondheid is een totaalprobleem. Ook problemen die niet direct zichtbaar zijn, kunnen cruciaal zijn en kunnen op lange of minder lange termijn rampzalige gevolgen hebben. Wij stellen dat vast bij al wie op ons een beroep doet.
Wij denken aan goedaardige aandoeningen die men niet laat verzorgen wanneer men illegaal is en geen geld heeft en die op langere termijn kunnen ontaarden en leiden tot een verslechtering van de gezondheidstoestand van de betrokkene zodat ook zijn naaste omgeving wordt aangetast.
Wij denken aan een gebrekkige voeding waarvan vooral mensen zonder inkomen het slachtoffer worden en die vooral gevolgen heeft voor de ontwikkeling van kinderen.
Wij denken aan problemen van psychologische aard (die fysiologische gevolgen hebben : zweren, stress...) waarmee allen die hier illegaal verblijven, te maken krijgen. Velen van hen die een beroep doen op ons, kunnen de ondraaglijke druk die het dagelijks leven voor hen meebrengt, het wachten op de resultaten van een procedure, de schrik voor arrestatie niet meer aan, ...
11.1.9. De OCMW's : wat blijft er over van hun eerste opdracht ?
De wettelijke bepalingen die door België zijn goedgekeurd ten aanzien van afgewezen asielzoekers, hebben gevolgen op sociaal gebied. Een van de cruciale problemen die men niet meer kan oplossen is het overleven van die asielzoekers. Enkel op grond van solidariteit is het nog mogelijk het minimum te doen op het gebied van huisvesting, voedselvoorziening, kleding, gezondheidszorg, ... De OCMW's werden stukje bij beetje verhinderd de noodzakelijke hulp te verlenen en naarmate de arbeidsrechtbanken vonnissen hebben uitgesproken over de betaling van minimumsteun, heeft de wetgever bepalingen goedgekeurd die elke uitspraak in die zin verhinderen. Nochtans waarborgen de artikelen 22 en 23 van de Grondwet, de bepalingen van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, de bepalingen van het VN-verdrag over de burgerlijke en politieke rechten en die van het verdrag betreffende de rechten van het kind, grondrechten die een beschaafd land zoals België zou moeten respecteren.
Het tegendeel is waar. Door de afgewezen kandidaat-vluchtelingen die zich op ons grondgebied bevinden, uit te hongeren, tracht België het doel te verwezenlijken dat het zich gesteld heeft : die vluchtelingen verplichten het grondgebied te verlaten. Doch is de uithongering van een menselijk wezen niet te beschouwen als een onmenselijke en vernederende behandeling ? Wij zijn dagelijks de machteloze getuigen van de onhoudbare ellende van die mensen en hun gezin. Het is van belang dat al die wetsbepalingen worden hervormd.
Wanneer overeenkomstig de wet beroep wordt ingesteld tegen een weigering om iemand een verblijfsvergunning te geven, dan zou het mogelijk moeten zijn ervan uit te gaan dat het verblijf regelmatig is en door dat uitgangspunt zou de kandidaat-vluchteling geldig ingeschreven zijn in het bevolkingsregister. Hij zou identiteitspapieren hebben en een beroep kunnen doen op het OCMW en een arbeidsvergunning hebben.
Artikel 54 van de wet van 15 december 1980 gewijzigd door de wet van 24 mei 1994, maakt het voor de minister mogelijk voor de vreemdeling een verplichte plaats van inschrijving te bepalen. Die wet die verstrengd werd door de laatste wijziging van 1996 (artikel 37), heeft ertoe geleid dat geen rekening wordt gehouden met de werkelijke verblijfplaats van de asielzoekers bij de bepaling van het OCMW dat ermee belast wordt de sociale uitkeringen te betalen. Zodoende ontmoet men regelmatig asielzoekers die in het Luikse verblijven, doch die hun uitkering uitbetaald krijgen in het Brugse. Ze hebben dan meer dan 1 000 frank verplaatsingskosten. Die toestand leidt ook tot communicatieproblemen want mensen die zich in het Frans uitdrukken, worden geconfronteerd met een Nederlandstalige administratie.
Die geografische afstand heeft eveneens tot gevolg dat de OCMW-taken die zijn vastgelegd in de organieke wet van 1976, niet meer worden uitgevoerd. Hoe kan men immers in dergelijke omstandigheden nog gewagen van een ernstige sociale of psychologische begeleiding ? Om de begeleiding of de informatie die zij nodig hebben te verkrijgen, moeten de kandidaat-vluchtelingen zich wenden tot de sociale diensten uit de privé-sector van hun verblijfplaats.
Wat blijft er van die OCMW-taken nog over in die omstandigheden ?
11.1.10. Een twijfelachtige administratieve logica
Ter overweging wil spreker een uittreksel meedelen van een brief die hem onlangs door een kandidaat-vluchteling werd bezorgd : « Je vous dois avouer que j'ai beaucoup réfléchi avant de prendre la décision de partir. Franchement, pour toute personne qui a une femme et deux enfants et qui a mon âge, subir des frustrations pendant bientôt 24 mois est insupportable, quelles que soient les raisons (lois, rigueur administrative, ...). Moi et ma femme sommes capables de vivre sans émarger au CPAS, mais on ne veut pas nous donner cette possibilité (...). Est-il vraiment possible de vivre ici sans ressources ? L'administration (Office des étrangers) sait bien qu'en nous affamant, on nous pousse à partir (...). Je ne souhaite plus continuer à subir les humiliations. Je ne suis pas un malhonnête, ni un délinquant et la manière dont on est considéré n'est plus supportable (...). Je suis un homme très diminué physiquement (j'ai perdu 8 kilos) et moralement. Je n'ai aucun moyen de m'en sortir. Je n'avais jamais pensé qu'un jour je me trouverais dans une telle situation (...). Dans une interview, le directeur de l'Office des étrangers déclarait que dans l'octroi de permis humanitaires, un des éléments les plus importants est le lien qui existe entre la Belgique et le pays d'origine des demandeurs. Je crois que le Zaïre est parmi les pays, si pas le pays, où la Belgique a et aura des liens assez étroits. Pourquoi alors tant de tortures ? »
De vertegenwoordiger van de minister van Binnenlandse Zaken verklaarde tijdens de hoorzitting van 30 september 1997 dat er uitdrijvingsquota bestaan en dat hij meende dat het cijfer voor 1997 12 000 zou kunnen bedragen. Dat zijn dus de instructies die aan de ambtenaren gegeven worden die de dossiers van de asielaanvragers behandelen. Moet men dan nog verbaasd zijn dat sommigen onder hen van zo weinig respect getuigen voor de asielzoekers ?
Spreker stelt vast dat in sommige dossiers een taal gebruikt wordt die bol staat van de verdachtmakingen. Voor een asielzoeker die in het kader van een dringend verzoek tot heronderzoek een gunstig advies voor verblijf had gekregen, gebruikte het CGVS volgende bewoordingen : « Hij zou deze daad gesteld hebben... », « Hij zou gevlucht zijn... », « Hij zou in België aangekomen zijn... ». Vaak staat er ook : « Hij beweert... ». Waarom zegt men dan niet : « Hij zegt » of « Hij verklaart » ?
Hij moet vaststellen dat het eerste interview door de Dienst Vreemdelingenzaken vaak afgehaspeld wordt, veel te snel gebeurt en in een klimaat van wantrouwen verloopt. Het is echter op basis van een vergelijking tussen dit interview en de volgende dat de erkenning als vluchteling geweigerd wordt. Aan de asielzoekers wordt niet uitgelegd aan welke procedure ze onderworpen worden en vooral hoe belangrijk deze interviews zijn.
Hij haalt eveneens het getuigenis aan van een begeleider die verontwaardigd is over wat hij te horen kreeg van een ambtenaar van de Dienst Vreemdelingenzaken in verband met een persoon aan wie hij hulp verleent bij de demarche. In een brief aan minister Vande Lanotte schrijft hij : « Ik heb me tot het centraal bestuur van de Dienst Vreemdelingenzaken gewend om algemene informatie te verkrijgen. Logischerwijze heb ik dus geen melding gemaakt van het dossier waarop mijn verzoek om informatie betrekking had. De ambtenaar aan wie ik mijn vraag voorlegde, vroeg me of ik belde vanwege (...) en ze zei me dat ze dezelfde morgen de gelegenheid had gehad om zich over het geval te buigen waarop ik wellicht doelde. Ze ontweek mijn vraag die over de procedure handelde en liet zich in beledigende bewoordingen uit over de betrokken personen (« het zijn mensen die te ver gaan », « ze hebben al genoeg geprofiteerd van ons land ») en voegde eraan toe, als antwoord op een vraag die ik niet gesteld had en die ik niet wilde stellen, dat de negatieve beslissing binnenkort ter kennis gebracht zou worden (...). Dit verhaal sterkt nogmaals zijn vermoeden dat een aantal personeelsleden van de Dienst Vreemdelingenzaken niet over de sereniteit beschikken die zij in hun werk aan de dag zouden moeten leggen. »
Volgens spreker zijn we jammer genoeg in een logica terechtgekomen waarin een zeer ruime macht toebedeeld wordt aan de administratie, wat twijfelachtige gedragingen tot gevolg heeft. Deze logica die zowel degenen die er het slachtoffer van zijn als degenen die er getuige van zijn, tegen de borst stuit, moet dringend veranderen.
De geschiedenis vertelt genoegzaam dat de vreemdeling vaak ontvangen en behandeld wordt als zondebok, als zoenoffer voor de angsten, de verwarringen of de omwentelingen in de maatschappij waarin hij terechtkomt. Ze vertelt eveneens hoe vlug men beschouwd wordt als vreemdeling, als katalysator van de collectieve angsten en spookbeelden. Door de democratische ontwikkelingen in de geschiedenis hebben wij ons dus uitgerust met principes die bedoeld zijn om alle leden van de « menselijke familie » te beschermen door de erkenning van universele, gelijke en onvervreemdbare rechten. De eerbied voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is zo beweert men toch een van de factoren geworden die de respectabiliteit van een staat in de internationale betrekkingen bepaalt. De toestand van de vreemdelingen in een gegeven maatschappij kan op treffende wijze aantonen hoe het in deze maatschappij met de democratie gesteld is.
De laatste vijftien jaar is de vreemdelingenwetgeving talloze malen gewijzigd, steeds in de zin van een verstrenging. Deze verstrenging heeft opvattingen en praktijken teweeggebracht die strijdig zijn met de rechten van de mens. We betreuren dat. De visie op het asielbeleid en de opvang van vreemdelingen moet in haar geheel aan een grondig debat worden onderworpen, zo niet kan men ons datgene verwijten wat wij bij de anderen aan de kaak stellen.
De minister wijst erop dat het INAD-centrum beheerd wordt door de Dienst Vreemdelingenzaken, en dat men onderscheid moet maken tussen het centrum 127 en 127bis , die elk een specifieke doelstelling hebben.
Dat er quota zijn voor uitwijzing betwist hij; wel zijn er kwantitatieve doelstellingen voor het beleid.
Een lid vraagt hoe « Point d'Appui » wordt gefinancierd.
Mevrouw Van Paeschen verklaart dat het gefinancierd wordt door privé-giften. « Point d'Appui » heeft voor het overige weinig werkingskosten. Men moet de kracht van vrijwilligers en de materiële hulp van sommige mensen, bijvoorbeeld om lokalen ter beschikking te stellen, niet onderschatten.
« Point d'Appui » geeft geen materiële hulp aan vluchtelingen. Het is niet politiek gekleurd en werkt zonder onderscheid met vluchtelingen van alle landen.
Een lid vraagt of « Point d'Appui » contacten heeft met de OCMW's, en zo ja, wat ze van de OCMW's denken.
Mevrouw Van Paeschen antwoordt dat ze veel contacten heeft met diverse diensten en niet alleen met OCMW's. In Luik bestaan bijvoorbeeld verschillende verenigingen die zich met een of ander aspect van de vluchtelingenproblematiek bezighouden : huisvesting, onderwijs, ... Sommigen beweren dat ze hiermee taken van het OCMW afnemen, maar dat is te wijten aan het feit dat de OCMW's deze taken niet vervullen en aan de wettelijke bepalingen waardoor hun deze taken ontnomen worden.
Mevrouw Ghysen merkt op dat de OCMW's wettelijk beperkt zijn door het verbod om meer dan 45 dagen na het bevel om het grondgebied te verlaten nog hulp te verlenen. De particuliere verenigingen hoeven met deze beperking geen rekening te houden aangezien de vrijwilligers in deze verenigingen hun verantwoordelijkheid naar eigen goeddunken opnemen.
De staatsecretaris voor Maatschappelijke Integratie wenst nog op te merken dat de praktijken van de OCMW's niet gestoeld zijn op richtlijnen maar op de wet. Deze wet gunt aan de asielzoeker die werd afgewezen een uitweg door een verklaring te tekenen van vrijwillig vertrek. Indien blijkt dat de afgewezen asielzoeker het land niet kan verlaten behoudt hij het recht op OCMW-steun. Indien hij dit weigert kiest hij echter wetens en willens voor de illegaliteit en vervalt uiteraard het recht op deze steun.
De OCMW's passen de wet toe. In de praktijk vorderen de OCMW's zelfs van het ministerie nooit de steun terug voor een deel van een maand, bij een regelmatige terugtocht.
De heer Vanderslycke repliceert hierop dat de praktijk is dat voor de subsidiëring de 45 dagen een maximumtermijn is voor de terugbetaling van andere vormen van steun. Hij stelt alleen maar vast dat de omzendbrieven al te strikt zijn opgesteld.
12.1. Uiteenzetting van mevrouw F. Talhaoui over de asielprocedure vanuit genderperspectief
In oktober 1995 werd binnen de structuur van de Nederlandstalige Vrouwenraad een ad hoc werkgroep « Vrouwelijke vluchtelingen » opgericht. De Nederlandstalige Vrouwenraad is een platformorganisatie die 38 vrouwenorganisaties van verschillende politieke en ideologische strekking in Vlaanderen groepeert. De NVR streeft naar gelijke kansen voor vrouwen en mannen en de maatschappelijke bewustwording van alle vrouwen. De NVR neemt geregeld standpunten in die van belang zijn voor de maatschappelijke positie van de vrouw.
De ad hoc-werkgroep « Vrouwelijke vluchtelingen » wil op een deskundige en constructieve manier bijdragen tot de discussie over de gelijkberechtiging van vrouwelijke asielzoekers. In samenwerking met enkele vrouwenverenigingen en de verschillende bij de vluchtelingenmaterie betrokken instellingen en diensten werden hiertoe specifieke richtlijnen voor het behandelen van de asielaanvragen van vrouwen opgesteld. Deze werden door de Raad van beheer van de NVR bij resolutie goedgekeurd. Eind februari 1997 werden deze tijdens een persconferentie officieel overhandigd aan de bevoegde minister.
12.1.1. Situering van de problematiek
De oorzaken en omtandigheden waarbij mensen op de vlucht worden gedreven, zijn voor mannen en vrouwen vaak dezelfde. Vrouwen echter worden op een bijzondere manier getroffen. Zij zijn niet alleen zoals mannen in het algemeen slachtoffer van mensenrechtenschendingen zoals politieke vervolging in hun land van herkomst, maar zij worden ook omwille van het feit dat ze vrouw zijn gediscriminieerd en vervolgd. Vrouwen die maatschappelijke normen of zeden die enkel voor hen gelden bewust overtreden of niet in acht nemen worden soms met lijf en leven bedreigd.
De meerderheid van 's werelds vluchtelingenbevolking bestaat uit vrouwen; nochtans vormen zij binnen de asielzoekersgroep die het Westen bereikt nog steeds een minderheid; het gaat namelijk om 1/3 van de totale asielaanvragen.
In België, zoals in de meeste geïndustrialiseerde landen, heeft men te maken met een sterk geformaliseerde en geïndividualiseerde asielprocedure. In deze procedure wordt weinig of geen rekening gehouden met de vrouwelijke factor of anders gezegd met een benadering vanuit genderperspectief. Dit slaat zowel op specifieke vluchtredenen van vrouwen als op specifieke methoden van vervolging. Zulk een globale gendergebonden benadering van de asielzoekersthematiek ontbreekt echter in het vluchtelingenbeleid van de Lidstaten van de Europese Unie.
Dit is een betreurenswaardige onvolkomenheid vooral omdat de redenen waarom vrouwen vluchten kunnen afwijken van die van mannen in die zin dat hun vluchtmotieven ook moeten gezocht worden in hun maatschappelijke positie (sociaal-economisch, politiek en cultureel) in het land van herkomst.
Opdat de toekenning van de vluchtelingenstatus zou verlopen zonder vrouwelijke asielzoekers te benadelen is een specifieke benadering van de behandeling van asielaanvragen van vrouwen nodig. Dit blijkt niet alleen uit het onderzoek van de ad hoc-werkgroep « Vrouwelijke vluchtelingen » maar wordt ook bevestigd door de bevindingen in andere landen.
Het is net de bezorgdheid om de toekenning van de vluchtelingenstatus zonder discriminatie van vrouwen te laten verlopen, die aanleiding heeft gegeven tot een onderzoek naar het onthaal, opvang en positie van de vrouwelijke asielzoeker in de Belgische asielprocedure (zie ook : Aanbevelingen van de werkgroep « Vrouwelijke vluchtelingen » in bijlage 8).
12.1.2. Biedt de Conventie van Genève betreffende de status van vluchteling voldoende bescherming aan de vrouwelijke vluchteling ?
Volgens de Geneefse Vluchtelingenconventie van 1951 wordt met de term vluchteling aangeduid « een persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenvermelde vrees, niet wil inroepen » (zie artikel 1A van het Vluchtelingenverdrag van 1951).
Geslacht als vervolgingsgrond (zoals ras, nationaliteit, godsdienst, politieke overtuiging, behoren tot een bepaalde sociale groep) komt als zodanig niet voor in de Vluchtelingenconventie. Dat is een historisch te betreuren lacune omdat in sommige Staten vrouwen juist omwille van hun vrouw-zijn vervolgd worden. De reden voor deze vergetelheid ik heb het hierboven reeds vermeld is het beeld van de mannelijke intellectuele politieke activist die als het klassieke voorbeeld van de vluchteling na WO II de geschiedenis is ingestuurd.
Deze « vooringenomen » interpretatie van een overigens sekseneutrale conventie leidt tot misverstanden in de praktijk zodat vrouwelijke asielzoekers vaak moeilijkheden ondervinden om hun asielaanvraag hard te maken wegens vervolging om vrouw-specifieke gronden.
Het feit dat in de Conventie van Genève de vervolgingsgrond « geslacht » ontbreekt betekent niet dat vrouwen zich niet kunnen beroepen op de conventie. De vervolgingsgronden « politieke overtuiging », « religie » en « behoren tot een bepaalde groep » bieden voldoende ruimte voor de toekenning van de vluchtelingenstatus wegens vrouw-specifieke vervolging.
Vooral het criterium « behoren tot een bepaalde sociale groep » biedt mogelijkheden om gendergebonden vormen van vervolging van vrouwen op te vangen binnen het toepassingsgebied van de conventie. Destijds werd dit criterium als residuaire vervolgingsgrond opgenomen om toekomstige onvoorzienbare gevallen van vervolging op te vangen binnen het toepassingsgebied van de Conventie van Genève.
Waar het op aankomt, en hier precies knelt het schoentje, is de interpretatie van deze vervolgingsgronden.
12.1.3. De toepassing van de vervolgingsgronden. Een confrontatie met de praktijk
Als basisprincipe geldt dat een vrouw die vervolgd wordt wegens haar ras, religie, nationaliteit of politieke overtuiging net als haar mannelijke tegenhanger haar asielaanspraak zal kunnen hard maken. Maar in tegenstelling tot « gewone asielaanvragen » kunnen er met betrekking tot gendergebonden vervolgingen problemen rijzen bij het feitenonderzoek.
a) Vrouwen en seksueel geweld als modaliteit van vervolging
Vrouwen hebben in het kader van vervolging veel meer te maken met seksueel geweld (zoals in gewapende conflicten of in de gevangenis) en de traumatische gevolgen ervan. Seksueel geweld is een niet te verwaarlozen vluchtmotief voor vrouwen op zoek naar asiel. In oorlogssituaties wordt verkrachting op systematische wijze als vervolgingstactiek gebruikt (ik verwijs hier naar de verkrachtingen op grote schaal van moslimvrouwen in ex-Joegoslavië en van vrouwen in Rwanda). Hierbij wil men de tegenpartij treffen via haar vrouwen.
Seksueel geweld is een vorm van vervolging, zeker als het uitgaat van personen in dienst van de overheid (bijvoorbeeld soldaten, politieagenten) die in normale omstandigheden moeten instaan voor de sanctionering ervan. Deze vorm van vervolging kan zeker en moet ook als marteling worden beschouwd, zelfs als ze door particulieren wordt uitgevoerd en de overheid zich machteloos of onbereidwillig verklaart daartegen op te treden.
Verkrachte vrouwen zullen vaak de schuld bij zichzelf zoeken omdat in veel culturen vrouwen streng worden opgevoegd en met een enorm schuld- en schaamtegevoel worden grootgebracht. Een verkrachte vrouw valt meestal in ongenade bij haar omgeving; zij heeft immers de eer van familie, stam of groep bezoedeld. Het is dan ook niet verwonderlijk dat vrouwelijke asielzoekers deze vorm van vervolging zeer dikwijls verzwijgen tijdens de asielprocedure. Zelfs als het slachtoffer weet dat ze haar kansen op een erkenning tot vluchteling drastisch vermindert door haar stilzwijgen.
Bovendien moet men voor ogen houden dat een ervaring waavaan seksueel geweld aan de basis ligt een vrouw in verwarring kan brengen waardoor de herinnering van bepaalde feiten vaag en onduidelijk kan zijn. Dit laatste wordt onder andere bevestigd door wetenschappelijk onderzoek over het verkrachtingstraumasyndroom (cf . ook het verhaal van de Algerijnse vrouw op bladzijde 5 van het voordien geciteerde rapport). Een asielzoekster in deze positie verkeert in de onmogelijkheid om een coherent verhaal te vertellen en kan haar asielaanspraak nauwelijks geloofwaardig doen overkomen.
b) Genitale verminking
Naast verkrachting en andere gender-specifieke folterpraktijken verdient vrouwelijke besnijdenis of genitale verminking (clitoridectomie) bijzondere aandacht. In enkele Afrikaanse landen worden meisjes op zeer jonge leeftijd besneden opdat ze als maagd het huwelijk zouden kunnen intreden. Zulk een ingreep is een hachelijke onderneming en het gevaar voor infecties en bloedingen met de dood als gevolg is niet weinig reëel.
Asiel aanvragen om genitale mutilatie te voorkomen heeft voor de meeste vrouwen geen zin daar het kwaad reeds is geschied. Sommige moeders slagen er wel in hun dochters dit leed te besparen door het land van oorsprong te ontvluchten. De moeilijkheid in dit geval is dat het niet de overheid zelf is die de besnijdenis van jonge meisjes oplegt maar particulieren (familieleden). De overheid staat vaak machteloos tegen zulke praktijken. Immers, in de zeldzame gevallen waar de wetgeving het verbiedt, komt ze in botsing met de traditie.
Canada is het enige land ter wereld dat gevaar voor genitale verminking officieel erkent als een vervolgingsgrond en op basis daarvan asiel verleent. In de VSA werd door de Board of Immigration Appeals in juni vorig jaar een jonge Togolese asiel verleend omdat ze bedreigd werd de besnijdenis te moeten ondergaan (zie het verhaal van F. Kasinga in De Morgen van 18 juni 1996 : « Op de vlucht voor verminking »). Hierdoor werd een belangrijk precedent geschapen dat bindend zou zijn voor alle immigratierechters bevoegd voor de asielmaterie.
Geruststellend voor potentiële asiellanden is dat de toekenning van de vluchtelingenstatus op die grond in Canada en de VSA niet heeft geleid tot een toestroom van asielzoeksters in die landen. Dat is niet zo verwonderlijk als men bedenkt dat vrouwen in zulke culturen niet de kans krijgen om te vluchten of niet altijd over de nodige middelen beschikken. Trouwens voor de meeste vrouwen is het kwaad reeds gescheid.
c) Het overtreden van sociale en religieuze normen
Bepaalde sociale en religieuze normen in sommige samenlevingen grijpen zwaar in in de lichamelijke en persoonlijke vrijheid van vrouwen en hebben meestal als doel de dominantie van mannen over vrouwen te confirmeren (dragen van de sluier, verbod van auto-rijden en studeren)
De aanvraag tot asiel van vrouwen die de sociale, religieuze normen van de samenleving waarin zij leven, overtreden met als doel de sociale vooruitgang van vrouwen in hun land te bevorderen is moeilijker te verzoenen met de criteria van de Conventie van Genève. Deze vervolging gebeurt meestal niet enkel door de officiële instanties (zedenpolitie) maar ook door de sociale omgeving (familieleden, andere particulieren) en dit laatste wordt getolereerd of nog aangemoedigd door diezelfde overheid zodat men op haar bescherming ook al niet hoeft te rekenen.
Wanneer deze grove discriminatie van vrouwen die in feite neerkomt op een zware aantasting van hun fundamentele rechten en vrijheden als vrouw, gepaard gaat met geweld, dan is dit een vorm van vervolging die bescherming verdient onder de conventie. Bij dit norm-overtredend gedrag bieden de criteria « politieke overtuiging, religie, behorend tot een bepaalde sociale groep » een oplossing om de vluchtelingenstatus te verlenen.
12.1.4. De asielprocedure sensu stricto : de behandeling van de asielaanvraag
In België bestaan er geen officiële beleidslijnen die rekening houden met de vrouwelijke factor tijdens het verloop van de procedure en de behandeling van de asielaanvraag.
Vrouwen worden verondersteld te kunnen getuigen tegenover mannelijke ambtenaren via mannelijke tolken. Er wordt niet altijd stilgestaan bij de mogelijke culturele bezwaren die een vrouwelijke asielzoeker kan hebben geïnterviewd te worden door een man, of zelfs maar in de nabijheid van een man te moeten vertoeven. Geen rekening houden met culturele factoren kan discrepanties doen ontstaan in het verhaal van de asielzoekster met als gevolg dat zij haar aanvraag ziet sneuvelen op een weigering. De asielinstanties zouden zich sysytematisch de vraag moeten stellen of er elementen zijn die de aanwezigheid van een vrouwelijke ambtenaar of tolk kunnen rechtvaardigen (bijvoorbeeld seksueel geweld).
Ook moeten voorzorgsmaatregelen met betrekking tot de privacy van de asielzoekster worden genomen. De aanwezigheid van andere personen in een beperkte interviewruimte, of nog de aanwezigheid van familieleden, vooral als de vrouw slachtoffer is geweest van seksueel geweld, kunnen nefast zijn voor een succesvolle afloop van de asielaanvraag.
Uit de praktijk is gebleken dat heel wat ambtenaren die belast zijn met het onderzoeken van asielaanvragen vorming ontberen op het gebied van interculturele communicatie, gendergebonden cultureel bepaalde verschillen, herkennen posttraumatische stress of een verkrachtingstraumasyndroom niet als zodanig herkennen, met als gevolg dat ze niet eerst tot een psycho-sociale doorverwijzing zullen overgaan alvorens het interview te laten plaatsvinden, en dit ten koste van een eventuele positieve evaluatie van de aanvraag van de vrouwelijke vluchteling.
Door het ontbreken van officiële en aangepaste beleidslijnen berust een goed onthaal eerder op de eventuele persoonlijke initiatieven van ambtenaren. Zonder de goede wil van deze ambtenaren te willen ontkennen, is dit vanuit beleidsoogpunt onverantwoord; een goed onthaal tijdens de behandeling van de asielprocedure kan niet berusten op toeval maar moet structureel uitgebouwd worden zodat ook vrouwelijke asielzoekers kunnen rekenen op een eerlijke behandeling van hun asielaanvraag.
Sinds 1985 besteedt het UNO-Hoog Commissariaat voor de Vluchtelingen (UNHCR) in zijn aanbevelingen specifieke aandacht aan de problematiek van de vrouwelijke asielzoeker via de Conclusies van het Uitvoerend Comité (zie blz. 16-21 van het rapport). Daarin spoort zij de lidstaten aan deze aanbevelingen in hun nationale asielprocedure te incorporeren.
In landen zoals Canada en de VSA werd de inhoud van deze conclusies reeds in officiële richtlijnen vastgelegd en door de respectievelijke asielinstanties toegepast.
Het is onder meer omdat deze conclusies niet opgenomen zijn in de Belgische wetgeving dat de ad hoc-werkgroep « Vrouwelijke vluchtelingen » de knelpunten rond de behandeling van de asielaanvraag van vrouwen heeft onderzocht en aan de hand daarvan in zijn rapport algemene aanbevelingen heeft geformuleerd, gericht aan de overheden die de verantwoordelijkheid voor het asielbeleid in dit land dragen.
Een lid wenst meer te vernemen over het feit dat de partner van een asielaanvrager soms niet erkend wordt als hij niet persoonlijk vervolgd wordt.
Van de vertegenwoordiger van de minister wenst zij te vernemen of en in welke mate gevolg is gegeven aan de nota van de nationale vrouwenraad.
Mevrouw Talhaoui wijst erop dat in het verslag van de werkgroep een aanbeveling is opgenomen in verband met het verblijf van de partner van de mannelijke asielzoeker. De partners worden meestal niet zelf vervolgd in het land van oorsprong.
Om ze uit de administratieve molen van de asielprocedure te houden alle betrokken instanties kampen met een behoorlijke achterstand dient er voor deze personen een oplossing gezocht te worden die hen toelaat in het land te blijven in afwachting van een uitspraak over de asielaanvraag van hun partner.
De minister wijst erop dat twee situaties mogelijk zijn :
ofwel gaat het om een asielzoeker vergezeld van zijn partner; het is logisch dat deze partner ook asiel aanvraagt;
ofwel gaat het om de gezinshereniging van een asielzoeker tijdens de procedure.
Mevrouw Talhaoui wijst erop dat in de eerste hypothese de partner meestal niet in een situatie zit die de indiening van een asielaanvraag rechtvaardigt omdat hij zelf niet vervolgd wordt.
De minister wijst erop dat het in hun belang is om wel asiel aan te vragen omdat ze dan een betere bescherming genieten. België zal echter geen partner uitwijzen waarvan de echtgenoot in de asielprocedure zit. Het bevel om het grondgebied te verlaten wordt in dat geval opgeschort.
Hij begrijpt echter niet waarom de partner geen asiel zou aanvragen. Dit waarborgt immers een beter sociaal statuut.
Mevouw Talhaoui benadrukt dat het hier om een oneigenlijk gebruik van de asielprocedure gaat. De partner wordt immers niet vervolgd. In plaats van een asielaanvraag in te dienen voor een beter sociaal statuut zou men beter denken aan een specifiek statuut voor de partner van een asielzoeker.
Een ander lid deelt deze visie en meent dat die aanbeveling wel degelijk zin heeft. Als men de partner verplicht om ook een asielaanvraag in te dienen dan impliceert dit dat de partner verplicht wordt te bewijzen dat hij ook vervolgd wordt terwijl dit niet het geval is. Dit betekent dat de met het onderzoek van de asielaanvraag belaste instanties nodeloos belast worden. Het is zinloos om twee asielprocedures naast elkaar te laten lopen.
De minister antwoordt dat de asielaanvragen van koppels tegelijk worden behandeld. Zelfs indien slechts één partner de asielaanvraag indient zal de echtgenoot toch worden opgeroepen als getuige. In de praktijk worden beide dossiers dus aan elkaar gekoppeld waarbij in de asielaanvraag van de partner wordt verwezen naar de motieven van de echtgenoot.
Volgens hem biedt een apart statuut voor de echtgenoot meer na- dan voordelen.
Het lid blijft erbij dat een apart statuut veel logischer en meer aangewezen is.
Zij meent trouwens dat het verslag van de werkgroep van de NVR verschillende nuttige aanbevelingen bevat die zeker door deze commissie overwogen moeten worden.
Wel vraagt zij zich af of het niet gevaarlijk is om in België bepaalde traditionele gebruiken (vrouwenbesnijdenis) als grond voor een asielaanvraag te erkennen alhoewel zij zich er over verheugt dat tegen dit soort gebruiken op wereldvlak meer en meer gereageerd wordt.
Mevrouw Talhaoui antwoordt daarop dat er slechts een enkeling om die reden zijn land verlaat. De meeste vrouwen in die landen aanvaarden hun lot en kunnen noch willen zich onttrekken aan sociaal-religieuze gebruiken. Als een vrouw zichzelf of haar kinderen wil beschermen moeten zij echter de gelegenheid krijgen om te ontsnappen aan een ingreep die de fysieke en psychische integriteit van een persoon aantast.
Binnen de Conventie van Genève wordt aan deze personen meestal bescherming verleend onder de bepalingen die betrekking hebben op de vervolging van « sociale groepen ».
Het lid vraagt of de NVR ook onderzoek heeft gedaan naar opvang en detentie van niet-verwijderbare afgewezen vrouwelijke asielzoekers.
Mevrouw Talhaoui antwoordt dat dit nog niet gebeurd is maat dat dit zeker in de toekomst zal gebeuren. Hetzelfde geldt trouwens voor het misbruik van de asielprocedure door netwerken gespecialiseerd in vrouwenhandel.
13.1 Uiteenzetting van mevrouw N'Gandu, voorzitster van de Commissie Immigratie
Mevrouw N'Gandu verklaart dat haar betoog gebaseerd is op levensechte gevallen van migrantenvrouwen die zich bij de CFFB aandienen maar ook op verschillende getuigenissen die opgetekend zijn naar aanleiding van colloquia of debatbijeenkomsten georganiseerd dor de commissie Immigratie van de CFFB.
De Raad heeft kennis van tal van gevallen van vrouwen van studenten of van vrouwelijke studenten zelf die zich in een meer dan verontrustende toestand bevinden want ze zitten geklemd tussen de wet en het overleven. Het is dus op basis van deze menselijke drama's dat de CFFB aan de alarmbel trekt.
De gevallen die in dit rapport zijn behandeld, hebben betrekking op migrantenvrouwen die in België terechtgekomen zijn in het kader van de gezinshereniging of om studieredenen. Er is hierbij een categorie waarover weinig gesproken wordt, namelijk de echtgenoten van studenten of de vrouwelijke studenten zelf.
Zij zijn immers naar België gekomen in het kader van hun studie (zij vormen een minderheid), ofwel in het kader van de studie of de specialisatie van hun man. In dit geval hangen ze op administratief en juridisch vlak volledig van hem af (afgeleide rechten) want ze erven automatisch zijn statuut : ze mogen geen winstgevende activiteit uitoefenen en hun verblijf is beperkt tot de duur van de studie van hun man. Voor degenene die een vergunning B hebben verkregen, is de vernieuwing hiervan eveneens afhankelijk van de inschrijving van hun man.
Vele Afrikaanse vrouwen bevinden zich in deze toestand. Enkele cijfergegevens van het NIS geven ons een idee van de omvang van het fenomeen :
op een vreemdelingenbevolking van 911 921 personen op 1 januari 1997 :
waren er 431 894 vrouwen, dit is 47,36 %;
73 % van de vrouwelijke buitenlanders die in België leven, zijn van Europese afkomst;
19 % is van Afrikaanse origine, waarvan 16 % uit de Maghreb en 3 % uit zwart Afrika.
Theoretisch gezien voorzien de meeste studenten in hun bestaan door middel van een studiebeurs van hun regering of van een andere instelling. Doch de economische en financiële toestand van de landen in zwart Afrika is voldoende gekend alsook de moeilijkheden die zij hebben om de verbintenissen na te komen die zij zijn aangegaan jegens hun onderdanen in het buitenland.
In werkelijkheid krijgen de beursstudenten van sommige Afrikaanse regeringen al sedert verschillende jaren geen studiebeurs meer. Zo hebben bij voorbeeld de Congolese studenten (ex-Zaïre) al vijf jaar geen beurs meer ontvangen. In andere gevallen is die beurs zo klein of wordt zij zo sporadisch ter beschikking gesteld dat het dagelijkse leven van die studenten uiteindelijk niet zoveel verschilt van dat van de studenten die niets krijgen.
Intussen zijn sommige studenten hier getrouwd of hebben zij hun gezin naar hier gehaald. Een tweede of zelfs derde generatie is in België geboren en de kinderen lopen hier school.
Normaal moeten de studenten na hun studie naar hun land van herkomst terugkeren om hun kennis ter beschikking te stellen van hun land.
Sommige studenten keren inderdaad naar hun land terug maar jammer genoeg hebben wij daarover geen betrouwbare cijfergegevens. Anderen geven zich er op het einde van hun studie rekenschap van dat zij niet naar hun land kunnen terugkeren zolang de fysieke, morele en materiële onzekerheid groot blijft. Daarenboven zijn zij van mening dat het schadelijk zou zijn de studie die hun kinderen hier hebben aangevat, te onderbreken en ze in een ander onderwijssysteem onder te dompelen. Zij besluiten derhalve in België te blijven.
Wij hebben eerder al gewezen op materiële moeilijkheden waarmee de studenten worden geconfronteerd en vooral op het feit dat zij geen toegang hebben tot de arbeidsmarkt omdat hun statuut dit verbiedt. Daar is de inbreng van hun vrouwen niet te verwaarlozen.
Om te kunnen overleven komen de vrouwen van studenten onvermijdelijk terecht op de arbeidsmarkt en aangezien zij geen toegang hebben tot de officiële arbeidsmarkt, komen zij terecht in het zwarte arbeidscircuit dat veel toegankelijker is. Het gaat gewoonlijk om schoonmaak- of huishoudelijke jobs bij particulieren, om een baan van verzorgster in tehuizen enz. Wij willen hier niet uitweiden over de werkomstandigheden, te weten de elastische werkuren voor een belachelijk klein loon, het ontbreken van elke vorm van sociale bescherming, om maar te zwijgen over de seksuele intimidatie of chantage vanwege sommige werkgevers.
Ontslag nemen om gezondheidsredenen of omdat zij de uitbuiting niet langer kunnen verdragen, brengt onvermijdelijk de toekomst in het gedrang. Op economisch gebied zijn zij gezinshoofd want zij zorgen voor het overleven van het hele gezin, doch administratief en juridisch hangen zij volledig van hun man af.
Wanneer het koppel uiteengaat of gaat scheiden, wat op zich al een moeilijke situatie is, begint voor de vrouwen een nachtmerrie. De afwezigheid van een menselijke en aangepaste wetgeving laat zich hier schrijnend voelen. Enkele getuigenissen tonen dit aan (zie bijlage 9).
Deze vrouwen beseffen overigens dat zijzelf noch hun kinderen met de nieuwe wetsbepalingen aanspraak kunnen maken op maatschappelijke dienstverlening, omdat zij dan het bevel kunnen krijgen het grondgebied te verlaten.
Deze vrouwen zitten dus vast in een uitzichtloze situatie tussen de wet enerzijds en de nood om te overleven anderzijds. Sommigen verblijven echter al 5, 10, 15 of meer dan 20 jaar in België. De Raad van Franstalige vrouwen van België stelt dan ook de volgende vragen :
Hoe kan men de dramatische situatie van deze vrouwen blijven negeren ?
Hoe moet het verder met de talrijke kinderen die in België geboren zijn en het slachtoffer worden van de administratieve situatie van hun ouders ?
De drie getuigenissen tonen duidelijk aan hoe afhankelijk bepaalde vrouwen zijn van hun man of van de persoon die borg voor hen staat. Zij genieten geen enkele juridische bescherming en aanvaarden wel wetend hoe precair hun situatie is allerlei akkoordjes en vormen van uitbuiting.
Al mag men in theorie met een studentenstatuut niet werken, in praktijk zijn vele studentes en vrouwen van studenten aanwezig op de arbeidsmarkt. Met hun werk leveren zij een reële bijdrage, al blijft het dan verborgen. Deze vrouwen moeten uit de schaduw treden en hun werk moet zichtbaar worden.
Wij besluiten dan ook met de volgende eisen :
Gelet op de vele vormen van discriminatie tegen migrantenvrouwen met een studentenstatuut, die hun maatschappelijke en professionele integratie in de weg staan;
Gelet op hun administratieve afhankelijkheid van hun man en hun totale gebrek aan autonomie;
Aangezien zij geen toegang hebben tot het officiële arbeidscircuit en toch aanwezig zijn op de arbeidsmarkt;
Aangezien de toepassing van de wet-Vande Lanotte, en met name artikel 61, §§ 2 en 3, tot wijziging van de wet van 15 december 1980 vele migrantenvrouwen in de illegaliteit doet belanden;
Aangezien sommige van hen vanwege hun illegale situatie een gemakkelijke prooi worden voor pooiers;
Aangezien diezelfde wet hun elk hulpmiddel onthoudt wanneer zij met financiële problemen worden geconfronteerd,
De CFFB stelt voor :
dat migrantenvrouwen een zelfstandig administratief en juridisch statuut wordt toegekend;
dat aanvragen voor een verblijfsvergunning om humanitaire redenen, artikel 9, derde lid, worden behandeld op basis van objectieve criteria, zoals die zijn voorgesteld door het Centrum voor Gelijkheid van Kansen en Racismebestrijding;
dat rekening wordt gehouden met de bijzondere situatie van migrantenvrouwen die naar België zijn gekomen in het kader van de hereniging van het gezin, die vervolgens van hun man zijn gescheiden en achterblijven zonder statuut;
dat de toekenning van een verblijfsvergunning aan vrouwen met een studentenstatuut wordt versoepeld zodat zij ontsnappen aan de verborgen uitbuiting;
dat in de raadgevende commissies een aantal migrantenvrouwen worden opgenomen wanneer kwesties worden behandeld die hen aangaan.
Wat de algemene eisen betreft met betrekking tot illegale migrantenvrouwen, ongeacht hun oorspronkelijk statuut, steunt de CFFB uitdrukkelijk de regularisatievoorstellen van het Centrum voor Gelijkheid van Kansen en Racismebestrijding.
Een lid wenst van de minister te vernemen wat het statuut is van de vrouw bij een echtscheiding.
De minister antwoordt dat alles afhangt van het statuut van de vrouw. Als haar statuut verbonden is aan het statuut van haar man (bijvoorbeeld student) en zij op grond van de statuut hier kan verblijven zal bij een echtscheiding een einde komen aan de reden van haar verblijf en moet zij het grondgebied verlaten tenzij er specifieke redenen zijn die haar verblijf hier mogelijk maken.
Op vraag van het lid bevestigt de minister dat een vrouw in dat geval een asielaanvraag kan indienen net als iedere andere vreemdeling en los van feit of het verblijf al dan niet legaal is. Studenten of hun echtgenoten willen echter meestal om materiële redenen het land niet verlaten. Deze asielaanvraag zal echter individueel worden onderzocht.
Voor alle duidelijkheid wijst de minister erop dat het verlenen van arbeids- en beroepskaarten niet tot de bevoegdheid van de minister van Binnenlandse Zaken behoort maar tot die van de minister van Arbeid en Tewerkstelling.
Mevrouw N'Gandu vraagt of een vrouw die in België slachtoffer is geworden van geweld ook asiel mag aanvragen.
De minister antwoordt dat dit uiteraard niet kan. De definitie van vluchteling in de Conventie van Genève stelt als eerste basisvoorwaarde dat men zich niet bevindt in het land waarvan men de nationaliteit heeft. Als een vrouw in België slachtoffer is van geweld vanwege haar echtgenoot moet zij zich tot de autoriteiten wenden om daartegen op te treden. Om die reden kan zij echter geen asiel krijgen.
Mevrouw N'Gandu meent dat men dan rekening moet houden met de bijzondere toestand van deze vrouwen in plaats van hen te verplichten om zich voor de gelegenheid als asielzoekers voor te doen.
De minister wijst erop dat het hier om mensen gaat die naar België komen met een studentenvisum. De achterliggende bedoeling is dat hier tijdelijk kennis wordt opgedaan om die later ter beschikking te stellen van hun land van herkomst.
Ieder die een studentenvisum krijgt weet dat hij terug moet. De wet laat toe dat deze studenten hun familie naar hier halen. Deze personen moeten echter goed voor ogen houden dat zij als ouder een verantwoordelijkheid hebben voor hun kinderen. Hun kinderen zullen gedurende een bepaalde periode uit hun eigen omgeving worden gehaald en moeten zich realiseren dat er bij hun terugkeer bepaalde aanpassingsmoeilijkheden kunnen rijzen.
Het gaat niet op dat de ouders de gevolgen voor hun beslissing op de Belgische Staat proberen af te wentelen.
Bij een echtscheiding betekent dit dat deze personen moeten terugkeren. Dat is een element waarvan zij op de hoogte waren op het moment dat zij beslisten om naar België te komen.
Een ander lid wenst van mevrouw N'Gandu te vernemen hoe de contacten met de Dienst Vreemdelingenzaken verlopen.
Mevrouw N'Gandu antwoordt dat de CFFB enkele resultaten heeft geboekt met de Dienst Werkgelegenheid, waardoor het mogelijk was voor een aantal personen een arbeidsvergunning te verkrijgen terwijl ze het statuut van student behielden.
Na drie jaar vast werk kon de betrokken persoon van statuut veranderen. De verblijfskaart wordt elk jaar verlengd. Slechts na vijf jaar kan de persoon een verblijfskaart krijgen die geldig is voor vijf jaar.
Het was niet mogelijk dit resultaat te bereiken voor alle personen die zich in dezelfde toestand bevinden.
De minister herhaalt dat de DVZ niet bevoegd is voor de arbeidsvergunningen. Wie een arbeidskaart heeft krijgt een verblijfsvergunning. Tussen beide bevoegde ministers wordt de verstrekking van beide vergunningen gecoördineerd. In de praktijk gebeurt het nu reeds dat wie een arbeidskaart kan voorleggen, tijdelijk geregulariseerd wordt.
Een lid meent dat de criteria in het debat over de regularisatie moeten worden opengetrokken. Wie hier sinds zeer lang verblijft moet voor onbepaalde duur geregulariseerd worden los van het al dan niet hebben van een arbeidskaart.
De getuigenis van mevrouw N'Gandu legt opnieuw de kwetsbare situatie bloot van vrouwen waarvan het verblijfsrecht is afgeleid is van het statuut van de echtgenoot of de partner. Dit sluit aan bij wat ook door de NVR is opgemerkt.
De vraag is hoe deze situatie kan worden opgelost. Volgens het lid is in deze situatie het recht strijdig met het rechtvaardigheidsgevoel.
Een ander lid denkt dat de afgifte van de arbeidsvergunningen tot op heden aangevraagd werd door een werkgever. Over het algemeen weigert een werkgever die aanvraag te doen omdat het hem teveel kost (sociale bijdragen, belastingen). Het gevolg is dat 99 % van de vreemdelingen in het zwart werken. Vandaar de vraag : zou men de afgifte van arbeidsvergunningen niet gemakkelijker moeten maken ?
De minister is het er mee eens dat dat coördinatie tussen verblijfs- en arbeidsvergunning voor verbetering vatbaar is. Daar wordt op dit ogenblik trouwens aan gewerkt. Hij wijst op de immigratiebeperking die bestaat sinds 1974. Hij is het er ook mee eens dat wie hier mag verblijven hier ook zou moeten kunnen werken omdat men anders het zwartwerk bevordert. Deze beslissing hangt echter af van de minister van Arbeid en Tewerkstelling.
14.1. Uiteenzetting van meester Blanmailland
De wet die thans ter evaluatie voorligt, is erg omstreden, ook door de BRAX, dat trouwens een procedure voor het Arbitragehof heeft ingeleid.
Wij behoorden tot degenen die de mening toegedaan waren dat de wijzigingen eenzijdig aanstuurden op een beperking van de rechten van de vreemdelingen en op een houding van vijandigheid in het het algemeen tegenover immigratie , wat wij als antiracistische vereniging niet konden aanvaarden. Wat wij aan de kaak stelden, is in de praktijk jammer genoeg alleen maar bevestigd.
De BRAX sluit zich aan bij de kritiek, opmerkingen en voorstellen, die in de commissie door andere verenigingen naar voren gebracht zijn, wil niet in herhalingen vervallen.
Spreker zal zich dan ook beperken tot twee precieze vragen.
Enerzijds zijn er de huidige voorschriften van de Dienst Vreemdelingenzaken, bekendgemaakt bij omzendbrief in het Belgisch Staatsblad van 1 oktober 1997, met betrekking tot de afgifte van een bevel om het grondgebied te verlaten aan echtgenoten van Belgen of van Europese onderdanen indien zij op het ogenblik van hun huwelijk niet in orde waren met de verblijfsreglementering. Deze stelselmatige tendens om mensen die vaak jaren in België leven, ertoe te dwingen naar een land te gaan waarmee ze bijna geen banden meer hebben, gedurende maanden op een visum te wachten waarop ze in elk geval aanspraak kunnen maken, is eveneens terug te vinden bij degenen die uitgewezen zijn en naar België terug wensen te komen. Los van de vraag of het hier niet om een straf van ballingschap gaat, waarvan de BRAX de gegrondheid blijft aanvechten, worden door deze bureaucratische omweg van de visumvereiste steeds meer obstakels opgeworpen voor de oplossing van een toestand die hoe dan ook niet geregeld moet worden in het « land van oorsprong ». Deze toestand kan gewoon leiden tot nog meer illegalen. Dezelfde geest heerst in het beleid inzake de « humanitaire » regularisaties gegrond op de voorschriften van artikel 9, 3e lid, van de wet van 1980, waar de Dienst Vreemdelingenzaken bijna systematisch eist dat de aanvraag ingediend wordt in het land dat men vaak tien jaar vroeger verlaten heeft (zie bijlage 10).
Anderzijds is de toestand aan de grens en in het bijzonder in Zaventem zorgwekkend.
BRAX is herhaalde malen ingegaan op het nieuws over terugdrijvingen of uitwijzingen in omstandigheden die abnormaal lijken : naast de kwestie van de opsluitingen moet eveneens aandacht besteed worden aan de terugdrijvingen en de vasthoudingen in het INAD-centrum en aan de gevallen van geweldpleging, aan de « repatriëringen » via Abidjan in Ivoorkust, ondanks de klachten in het verleden onder meer over het gebruik van privé-firma's die in dat land gevestigd zijn. Naar ons oordeel zijn de haven van Antwerpen of de luchthaven zones die de neiging vertonen om zich aan elke controle te onttrekken en men moet zoeken naar middelen om tenminste enig zicht te krijgen op de praktijken die bij de grenscontrole toegepast worden.
Een van de meest betwistbare bepalingen in de wet van 15 december 1980 is wellicht de nieuwe redactie van artikel 3 (ingevoegd door artikel 6 van de nieuwe wet), meer bepaald het 3º dat in de mogelijkheid voorziet tot terugdrijving van een vreemdeling « wanneer hij, zo nodig, geen documenten kan voorleggen ter staving van het doel van het voorgenomen verblijf en de verblijfsomstandigheden ».
De met de grenscontrole belaste overheid, in dit geval de rijkswacht, beschikt over alle bevoegdheid om te oordelen dat een vreemdeling die van de visumplicht vrijgesteld is (bijvoorbeeld iemand die uit Ecuador of Israël komt) teruggedreven moet worden ... maar de praktijk wijst uit dat de Dienst Vreemdelingenzaken slechts zelden de gegrondheid van de beslissing van de rijkswacht betwist.
Het blijkt dat de terugdrijving in ongeveer de helft van de gevallen toegeschreven kan worden aan de toepassing van deze bepaling terwijl de terugdrijving in de andere helft van de gevallen te maken heeft met het bestaan van vervalste of vals geachte documenten.
Door deze onduidelijke wetsbepaling beschikt de met de grenscontrole belaste overheid over een buitensporige, schier willekeurige beoordelingsbevoegdheid, rekening houdende onder meer met de concrete omstandigheden waarin de opvang in Zaventem, in het zogenaamde INAD-centrum, georganiseerd wordt : informatie over de beroepsmogelijkheden ontbreekt en het is moelijk om contact te krijgen met de buitenwereld.
Ter rechtvaardiging van deze bepaling beriep de regering zich op de tekst van het akkoord van Schengen van 14 juni 1985 dat in identieke bewoordingen opgesteld is. Niets in dit verdrag verplicht de verdragsluitende staten ertoe deze bepaling die juist voor interpretatie vatbaar is zomaar over te nemen (cf. het gebruik van de woorden « zo nodig »).
Los van de principiële en juridische implicaties willen wij erop wijzen dat in de bovengenoemde bepaling die wij reeds aan de kaak gesteld hebben tijdens de parlementaire voorbereiding in de praktijk en niet alleen in de theoretische formulering ervan een fundamenteel discriminatoir en racistisch beleid tot uiting komt.
Niet zomaar elke vreemdeling komt in het INAD-centrum terecht maar het zijn stelselmatig Aziaten, en vooral Afrikanen. Niet aan de Amerikaanse toerist wordt het bewijs van de boeking van een hotelkamer gevraagd maar wel aan de Ivoriaanse handelaar en deze wordt teruggedreven wanneer hij niet genoeg geld op zak heeft om veertien dagen in het Sheraton-hotel cash te betalen (zie bijlage 11).
Een lid deelt de bezorgdheid van de BRAX rond de rechtszekerheid over wat gebeurt in Zaventem en in het INAD-centrum. Zij vraagt hoe deze situatie kan verbeterd worden en op welke manier een vorm van toezicht mogelijk is.
Meester Blanmailland meent dat iemand die reeds een visum heeft, zijn bestaansmiddelen niet meer hoeft te bewijzen aan de grens aangezien hij vooraf reeds alle gevraagde formaliteiten voldaan heeft. Van personen die geen visum nodig hebben, kan men perfect vragen dat zij hun bestaansmiddelen bewijzen.
De criteria die de minister opgesteld heeft inzake bestaansmiddelen, onafhankelijk van of ter uitvoering van de overeenkomst van Schengen, moeten openbaar worden gemaakt. Nederland maakt al zijn bestuurlijke omzendbrieven bekend. De bepaling van artikel 3, 3º, van de wet moet worden opgeheven.
Een ander lid vindt dat moet worden nagegaan welke elementen met omzendbrieven kunnen worden gewijzigd. Het probleem van het bewijs van de bestaansmiddelen kan misschien op die manier worden opgelost. Zij vraagt zich af of een strengere controle op het verstrekken van visa in de ambassades niet meer waarborgen biedt.
Wat het INAD-centrum betreft, antwoordt mevrouw Miguel, medewerkster van de BRAX, dat de verenigingen er geen toegang hebben, in tegenstelling tot wat de minister van Binnenlandse Zaken onlangs in de pers heeft verklaard. Bepaalde verenigingen konden wel een maatschappelijke assistente naar centrum 127 en centrum 127bis sturen. De enige personen die toegang hebben tot het INAD-centrum zijn de directrice (mevrouw Cluydts), een vertegenwoordigster van het Hoog Comité voor Vluchtelingen en de protestantse en lekenhulpverleners. Deze laatsten gaan alleen op verzoek naar het Centrum. De NGO's zouden toegang moeten hebben tot het INAD-centrum zodat ze de personen die daar worden vastgehouden beter kunnen informeren en hun doorverwijzing kunnen bevorderen.
Een ander lid vraagt of advocaten toegang hebben tot het INAD-centrum. Is het niet wenselijk binnen de muren van het Centrum een of andere vorm van permanentie te hebben, bijvoorbeeld een steunpunt van het Consultatiebureau van de Brusselse balie, om een minimale controle uit te oefenen ?
Meester Blanmailland antwoordt dat de advocaten alleen toegang hebben als ze door iemand geroepen zijn. Zijn ervaring is dat wanneer iemand gevallen van « slagen en verwondingen » aanklaagt in het INAD-centrum of bij de rijkswacht, het slachtoffer snel het land wordt uitgezet. Dit zijn geen zeldzame gevallen.
Mevrouw Miguel geeft het voorbeeld van een Congolees die tegen zijn wil werd gerepatrieerd naar Abidjan (Ivoorkust) door de privémaatschappij « Bud », waarmee België een repatriëringsovereenkomst heeft gesloten.
Meerdere advocaten hebben overigens het feit aangeklaagd dat mensen worden gerepatrieerd naar Ivoorkust die niet de Ivoriaanse nationaliteit hebben.
Mevrouw Miguel vraagt ook dat het optreden van bepaalde « overijverige » rijkswachters in de luchthaven wordt ingetoomd. De BRAX krijgt reeds jaren meldingen van uit de hand gelopen situaties, van ernstige slagen en verwondingen en van gevallen die niet in overweging worden genomen.
Een lid wijst erop dat het werk van de politiemensen in die omstandigheden erg moeilijk is. Het zou nuttig zijn als de minister statistieken kon verschaffen over het aantal gevallen van repatriëring waarbij moeilijkheden ontstaan.
Mevrouw Miguel betwijfelt niet dat de meeste rijkswachters zich correct gedragen maar het is voldoende dat een klein aantal dat niet doet. Daarom moet worden voorzien in controlemogelijkheden (zie Engels systeem) waarbij vrijwilligers ter plekke controle uitoefenen.
De minister geeft toe dat er inderdaad af en toe klachten zijn. Zodra er echter een klacht is wordt een gedetailleerd onderzoek gevraagd en als er daaruit fouten blijken worden de betrokken rijkswachters gesanctioneerd.
Bovendien kan men zich altijd wenden tot het Comité P als men niet tevreden is over het gevolg dat werd gegeven aan het resultaat van de klacht.
Daarnaast heeft het Comité voor de preventie van folteringen (CPT) het INAD-centrum bezocht. Het verslag van dit bezoek wordt binnen een paar maand verwacht.
Het CPT heeft daar trouwens reeds twee jaar geleden een verslag over opgesteld.
De minister stelt vast dat het overgrote deel van de klachten over mishandeling ongegrond is en louter dient om het verblijf in België te verlengen.
Bovendien bestaat er een precieze richtlijnen voor de rijkswacht over het gebruik van de dwangmiddelen. Bij gedwongen verwijderingen gebruikt de vreemdeling soms zelf geweld. Het is louter vanuit zelfverdediging dat soms afwerend wordt opgetreden door de rijkswachters. Op dit ogenblik is het zo dat wie absoluut niet wil vertrekken ook niet vertrekt.
Men moet er echter mee ophouden ongecontroleerde geruchten de wereld in te sturen. Als de minister concrete informatie vraagt over een concreet geval krijgt hij die niet. Deze materie is te belangrijk om ongecontroleerde geruchten lanceren : als er feiten zijn moeten die hard gemaakt worden.
De minister voegt er aan toe dat de rijkswacht de repatriëringen filmt om discussies te voorkomen.
Mevrouw Miguel zal advocaten de toelating vragen om twee concrete dossiers aan de minister over te maken. Zij verzekert dat het geen pogingen van advocaten zijn om het verblijf te rekken.
Een lid meent dat er toch een aantal technieken (« het kussentje ») getuigen van een inhumane repatriëring.
De minister antwoordt dat het gebruik van deze techniek zeer strikt gereglementeerd is een slechts uitzonderlijk en kortstondig gebruikt wordt.
Mevrouw Miguel antwoordt dat het al te gemakkelijk is om de NGO's het verspreiden van geruchten te verwijten. Het probleem is dat niemand toezicht uitoefent op de repatriëring.
Wie ziet toe op het gebruik van het kussen ?
Meester Blanmailland herinnert eraan dat een Zaïrees tijdens de repatriëring overleden is toen de techniek van het kussen werd toegepast. Een van de vervolgde rijkswachters stelde voor de Kamer van inbeschuldiging zelf dat hij zich voelde als iemand die personen naar Auschwitz vervoerde. Zelf was zij verbaasd over de gevoelens van deze rijkswachters bij de uitoefening van hun functie. Er werd geen vervolging ingesteld omdat de rijkswachters in bevolen dienst waren. Deze Zaïrees was bovendien in Frankrijk erkend als politiek vluchteling.
De minister benadrukt nogmaals dat als er iets verkeerd loopt dit zo snel mogelijk moet worden gemeld.
Een ander lid meent dat de uitwijzing, als sluitstuk van de procedure, ongetwijfeld het moeilijkste en meest delicate aspect is van de asielprocedure.
Hij vindt het belangrijk dat de echt dramatische gevallen onderkend worden. Rijkswachters slagen er meestal in de mensen eruit te pikken die werkelijk bang zijn om terug te keren. Zou het niet wenselijk zijn dat rijkswachters een intern rapport opstellen, op basis waarvan men nog op het laatste ogenblik kan besluiten de repatriëring af te blazen ?
De minister antwoordt dat de rijkswachters die worden belast met de repatriëring daartoe speciaal worden opgeleid. Zij stellen ook PV's op van de repatriëring en hij ontvangt maandelijks een gedetailleerd overzicht van alle terugleidingen. Incidenten worden onmiddellijk gemeld en klachten worden naar het inspectoraat-generaal doorgestuurd eventueel naar het parket.
Enkele dagen na deze vergadering heeft de BRAX, op vraag van enkele leden over meer preciese informatie concrete details overgemaakt over twee repatriëringen naar Abidjan (bijlagen 12 en 13).
Meester Blanmailland vraagt of de vertegenwoordigers van de burgersamenleving (parlementsleden, NGO's) inzage kunnen krijgen van deze verslagen en van de reacties op de klachten. Op dit vlak is er te weinig doorzichtigheid.
Een lid vraagt de minister van Binnenlandse Zaken de commissie zo snel mogelijk alle richtlijnen en omzendbrieven toe te zenden die dateren van na de laatste wetswijziging.
Meester Laurent verwijst naar het jaarverslag 1996 van de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen, dat op blz. 110 e.v., enkele voor de balie kwetsende passages bevat.
Het verslag klaagt het misbruik aan dat door de prostitutienetwerken van de asielprocedure wordt gemaakt met medeplichtigheid van bepaalde advocaten en beschuldigt de stafhouder van Brussel en Antwerpen ervan de medewerking van de leden van hun balies aan deze misbruiken licht op te nemen.
De stafhouder van de Franse orde van advocaten van Brussel heeft tegen deze aantijgingen per brief geprotesteerd. De balie heeft nooit een klacht ontvangen over dergelijke feiten. Elke klacht wordt onderzocht, bijvoorbeeld ook die tegen de advocaat die het wetsontwerp-Vande Lanotte had bekritiseerd.
Vele dossiers handelen overigens over klachten van advocaten in verband met moeilijkheden die ze met het Commissariaat-Generaal voor de Vluchtelingen en Staatlozen hebben. Het Commissariaat-Generaal weigert het dossier mee te delen voor de terechtzitting. Pas na de beslissing kan men een kopie krijgen, niet tegen 2 frank per bladzijde zoals het koninklijk besluit bepaalt, maar tegen 50 frank per document. Elke brief, nota of PV wordt daarbij als een apart document beschouwd, wat uiteraard problemen meebrengt voor de pro deo-advocaten.
Ook de Vaste Beroepscommissie voor Vluchtelingen neemt vaak een negatieve houding aan tegenover advocaten, wat onder andere betekent dat uitstel van de zaak wegens afwezigheid of onbeschikbaarheid van de advocaat systematisch wordt geweigerd. Deze houding wordt tot het absurde toe doorgedreven, zelfs wanneer een advocaat op hetzelfde ogenblik pleit voor de Kamer van de andere taalrol.
In principe wordt de procedure in de Vaste Beroepscommissie voor Vluchtelingen uitsluitend voor een alleenzetelend rechter gevoerd als het beroep onontvankelijk of kennelijk ongegrond is. Nu is dat echter de regel geworden. Het beroep van Zaïrezen bijvoorbeeld wordt steeds voor een alleenzetelend rechter gebracht, terwijl vele tegenstanders van het nieuw regime in Congo vervolging vrezen en hun dossiers grondig zouden moeten worden onderzocht.
Meester Walleyn heeft het meer bepaald over de werking van de dienst Vreemdelingenzaken.
De advocaten hebben een steeds slechtere verhouding met de dienst, die trouwens grotendeels ontoegankelijk is, zowel voor het publiek als voor de advocaten.
Paradoxaal is dat daardoor steeds meer mensen een advocaat moeten nemen.
Een afspraak met de dienst Vreemdelingenzaken is alleen theoretisch mogelijk. Bij telefonische contacten stuit men in de namiddag op een antwoordapparaat, in de voormiddag op constant bezette lijnen.
Is er dan toch een verbinding, dan is aandringen steeds nodig. Voor de gewone man is dat een probleem.
Het probleem stelt zich het meest schrijnend voor dossiers betreffende gezinsherenigingen. De beslissing daarover kan maandenlang aanslepen.
Ook wat de toekomst betreft, zien de perspectieven er somber uit, omdat de politiek er thans op gericht is aanvragen tot regularisering ter plaatse principieel te weigeren en ook vreemdelingen die men een verblijf moet of wil toekennen te dwingen een visum aan te vragen, waardoor niet alleen de vreemdelingen nutteloze verplaatsingskosten moeten doen maar wat ook als gevolg heeft dat meer een meer dossiers zullen moeten behandeld worden door de reeds overbelaste consulaten en visadienst.
Tot voor kort had dit geen weerslag op Belgen of EU-onderdanen. Het schorsend verzoek tot herziening maakte regularisering mogelijk na een paar maanden. Dit valt nu in vele gevallen weg.
De omzendbrief van 28 augustus 1997 schrijft voor dat bij onregelmatige binnenkomst de vestigingsaanvraag onontvankelijk zal verklaard worden. Wanneer een « illegaal » dus huwt met een Belg, krijgt hij nu toch een bevel om het grondgebied te verlaten en moet hij eerst een visum afhalen in het buitenland. Dit gaat in tegen de rechtspraak van het Hof van Justitie te Luxemburg.
Het probleem doet zich ook voor met mensen uit Oostbloklanden, waarmee een associatieverdrag werd afgesloten waarin in de vrije vestiging van zelfstandigen en bedrijfsleiders wordt voorzien. Ook deze personen moeten een machtiging tot verblijf vanuit het buitenland aanvragen, zelfs wanneer ze vrijgesteld zijn van de visumplicht. Deze praktijk is strijdig met de bepalingen van deze verdragen.
Door vreemdelingen die van rechtswege verblijfsgerechtigd zijn te dwingen in het buitenland een visum of machtiging tot verblijf aan te vragen, worden deze ook verstoken van het recht een verzoek tot herziening in te dienen tegen een weigering.
Veel vreemdelingen durven die stap overigens niet zetten en blijven liever in de clandestiniteit dan het risico te lopen vast te blijven zitten in het buitenland.
Door deze nieuwe politiek ontneemt de minister zichzelf overigens een instrument om behartigenswaardige dossiers geval per geval te regulariseren, waar evenmin een algemene regularisering wordt voorzien.
Verder klaagt hij het feit aan dat de Dienst vreemdelingenzaken een nieuwe bevoegdheid heeft gekregen inzake de territoriale ontvankelijkheid in verband met het Schengen- en Dublin-verdrag.
Daarvoor is geen administratief beroep voorzien, en is er enkel nog een mogelijkheid tot beroep bij de Raad van State.
In het algemeen valt daarbij op dat er geen of weinig bekommernis is in hoofde van de ambtenaren van de Dienst vreemdelingenzaken voor het gezins- en privé-leven van de vreemdeling.
Er is evenmin een monitoring voor het opzoeken van het meest geschikte land in verband met het Schengen-verdrag.
Zo citeert hij het voorbeeld van een echtpaar uit één van de voormalige Sovjetrepublieken, dat in België asiel wou aanvragen. De echtgenote en de kinderen kwamen naar hier met een visum via Duitsland, terwijl de man via Nederland kwam.
Na vier maanden onderzoek naar het bevoegde Schengen-land, werden ze weer uit elkaar gerukt, en verwezen naar de onderscheiden Schengen-landen die bevoegd waren, namelijk Duitsland en Nederland.
Inmiddels was hun visum echter afgelopen, en moesten ze met een transitdocument reizen, wat het hen onmogelijk maakte nog samen met hun Schengenvisum naar één van de twee genoemde landen te reizen.
Gelukkig schorste de Raad van State deze beslissing nog net op tijd.
Het Parlement heeft ook artikel 3 gewijzigd van de Vreemdelingenwet. Dit leidde zoals verwacht tot een nieuw contentieux van mensen die geweigerd worden. Meestal zijn het Afrikaanse handelaars die ondanks een visum niet kunnen bewijzen wat ze hier komen kopen, en over geen administratief beroep meer beschikken, ook niet tegen de maatregel van vrijheidsberoving in afwachting van hun terugwijziging.
Deze bepaling is strijdig met het arrest-Amuur van het Europees Hof van de rechten van de mens, waarin gesteld wordt dat iedere gedetineerde aanspraak kan maken op een beroep bij een onafhankelijke rechtbank. Ondanks de belofte van de minister is er nog steeds geen wet gestemd die in deze situatie enige verandering brengt.
Wat betreft de procedure voor de Raad van State, heeft het arrest van het Arbitragehof dat het administratief kortgeding uitbreidt tot asielzoekers, de situatie heel wat vergemakkelijkt, ware het niet dat de kosten flink moeten zijn opgelopen door de verhoging van de griffierechten van 4 000 frank tot 7 000 frank voor het verzoek tot vernietiging, en het invoeren van een bijkomend griffierecht van 7 000 frank bij een administratief kortgeding.
Voor een echtpaar dat zowel de procedure in kortgeding als ten gronde moet bekostigen, betekent dit een meerkost van 2 × 3 000 frank + 2 × 7 000 frank.
De Raad van State is bovendien uitzonderlijk streng bij het toekennen van een pro-deo-procedure wanneer men bedenkt dat op 1 juli 1997 een persoon met een sociale bijstand toegekend tegen het tarief van 21 000 frank voor een alleenbestaande niet als behoeftig werd beschouwd. Daarvan zou hij, aldus dit arrest, zonder problemen 14 000 frank griffierechten moeten kunnen betalen.
Het is duidelijk dat in deze zaken een wetgevend initiatief nodig is, vooral omdat in de vreemdelingenzaken de Raad van State dikwijls de enige beroepsinstantie blijft.
Bovendien is het onlogisch dat het begrip « moeilijk te herstellen nadeel » als vereiste voor de schorsingsprocedure, anders wordt geïnterpreteerd in de Nederlandse dan in de Franse kamers.
Hij betreurt het dat de minister een rem geeft gezet op de verspreiding van de arresten in verband met vreemdelingenzaken via Internet.
Wat de rol van de raadkamer betreft in de detentieprocedure, betreurt hij het dat de controle zich enkel uitstrekt tot de wettelijkheid van de beslissing en nooit over de grond van de zaak handelt.
Een lid vraagt hoe de begunstigden van de associatieverdragen zich hier wettelijk kunnen vestigen zonder een visum aan te vragen.
Meester Walleyn antwoordt dat een toelating tot kort verblijf in principe mogelijk is zonder visum.
Indien hij tijdens dat verblijf een vennootschap opricht, en hij hier om een inschrijving vraagt, heeft hij in principe geen visum nodig. Hij verkeert immers in de door de associatieverdragen bepaalde voorwaarden.
Desondanks ontzegt men hem het recht, en wordt hij verplicht terug te keren naar zijn land van herkomst om een visum te halen, eens hij zijn activiteiten wil verderzetten.
De minister ontkent dit : een vreemdeling die zich in die situatie bevindt kan voortaan in België zijn aanvraag doen.
Meester Walleyn beweert dat tot op heden het Bureau A van de Dienst vreemdelingenzaken deze mening niet deelt.
De minister vermoedt dat dit komt omdat er voor de PECO-landen een paar uitzonderingen zijn. Er is echter voor deze landen krachtens de nieuwe omzendbrief een algemeen vermoeden van bijzondere omstandigheden opgelegd aan de diensten. Wat de toepassing van het Amuur-arrest betreft, deelt hij mede dat op 23 september 1997 een ontwerp is ingediend in de Kamer van volksvertegenwoordigers, dat deze materie dient te regelen.
Verder vraagt het lid of er voor België bepaalde criteria bestaan voor de toekenning van een pro-deo-procedure.
De heer Walleyn verklaart dat er geen sprake kan zijn van criteria in de rechtspraak van de Raad van State, omdat er slechts weinig onbemiddelde Belgen naar de Raad van State trekken voor een administratief contentieux.
In de burgerlijke rechtbanken ligt dat anders. Daar worden minimumtrekkers automatisch als rechthebbenden beschouwd wat betreft pro-deo-procedure. Meestal gaat men nog verder, door de grens te leggen op het niveau van het onbeslagbaar gedeelte van het loon.
16.1. Uiteenzetting van meester V. Lurquin, voorzitter van het CNAPD
Het CNAPD heeft tot doel tientallen organisaties van verschillende omvang, verschillende politieke strekking en verschillende levensbeschouwing in een onderling verband te groeperen om door middel van bezinning, debatten en acties, samen met de politieke wereld en de burgers, een betere democratie tot stand te brengen.
Dus zal spreker hier geen betoog houden als specialist of als technicus maar gewoon als burger.
Hij is ervan overtuigd dat de kwestie van het asielrecht noodzakelijk deel uitmaakt van het grote debat over het burgerschap dat omgezet moet worden in termen van democratische vooruitgang, een moeilijke taak die de vertegenwoordigers van de natie te vervullen hebben.
Alvorens spreker enkele voorstellen doet, wil hij het volgende bekennen : de enige zekerheid in heel deze problematiek, is dat er geen enkele oplossing voorhanden is indien we de mens niet opnieuw in het centrum van de debatten plaatsen. Het gebruik van het asielrecht door extreem-rechts, de valstrik die door extreem-rechts opgezet wordt en die erop gericht is ideologie met ideologie te beantwoorden, de oorlog, hier ook, van alle betrokken diensten in de lange procedure die de kandidaat-vluchteling moet volgen, het gebrek aan transparantie van de democratie en al te vaak het uitschakelen van het Parlement hebben er uiteindelijk toe geleid dat men de vrouwen en de mannen vergeet op wie nochtans elk vluchtelingenbeleid gebaseerd moet zijn : vrouwen en mannen die terecht bevreesd zijn voor vervolging wanneer ze naar hun land terugkeren, omdat ze de moed hebben gehad om neen te zeggen tegen een dictatuur, omdat ze de pech hebben gehad te behoren tot verdrukte minderheden, omdat ze het recht hebben opgeëist om hun levensbeschouwelijke of politieke overtuigingen te uiten.
Deze voorstellen maken het mogelijk deze uitdaging aan te nemen, ook al bestaat deze ogenschijnlijk uit twee a priori tegenstrijdige delen : een kortere procedure voor de erkenning van het vluchtelingenstatuut en, daarmee samenhangend, een grotere eerbied voor het recht van de kandidaat-vluchteling om gehoord en verdedigd te worden. De uitdaging van vandaag bestaat erin te zeggen en dit is helemaal niet zo tegenstrijdig dat de hervorming van de asielprocedure gebaseerd moet en kan zijn op deze twee vereisten, natuurlijk op voorwaarde dat men hierbij uitgaat van die persoon van de vluchteling zelf.
In dit perspectief stelt spreker voor, zoals in de recente tentoonstelling van het CIRÉ duidelijk gemaakt werd, samen deze niet zo gewone reis te ondernemen : de reis van de ballingschap.
16.1.1. De toegang tot het grondgebied
Beoogde wetsbepaling : artikel 74/4 van de wet van 15 december 1980 (artikel 55 van de wet van 15 juli 1996).
Artikel 3bis van de wet van 15 december 1980 (artikel 7 van de wet van 15 juli 1996).
Nog voor hij zijn land verlaat, wordt de asielzoeker geconfronteerd met twee verschillende, aan elkaar tegengestelde zienswijzen : zijn eigen zienswijze, die van de angst en de haast om weg te vluchten uit het land waarvan de overheid hem vervolgt, en de zienswijze van de nationale wetten van de zogenaamde gastlanden die een reeks moeilijk te begrijpen en moeilijk te overwinnen obstakels voor hem zullen opwerpen.
Beeldt u zich in dat u voor de duur van deze hoorzitting in Kigali, Mostar, Algiers of Teheran zit. Omdat u lid bent van een oppositiepartij, omdat u uw beroep van journalist wilde uitoefenen, omdat u niet merkt dat de godsdienst de plaats van de Staat inneemt en dat u uw levensbeschouwelijke overtuiging wenst uit te drukken, omdat u gewoon bang bent aangehouden of opgesloten te worden of gewoon te verdwijnen. Wat is uw eerste reactie ? Vluchten, aan degenen in wie u nog vertrouwen stelt, vragen dat ze de nodige solidariteit tonen om uw leven of uw vrijheid veilig te stellen, ongeacht of deze personen zich nog in het land bevinden dan wel, als u dat geluk hebt, zich in het buitenland bevinden.
Deze solidaire zienswijze kenden wij Belgen nog niet zo lang geleden toen wij ons verborgen, toen wij valse identiteitspapieren maakten voor de joden, voor de verzetsstrijders, voor die mensen voor wie vijftig jaar geleden vluchten nog de enige hoop betekende om niet gedood of gedeporteerd te worden.
De sterker wordende grenzen rond de Europese ruimte maken het steeds moeilijker hulp te bieden aan mensen die in gevaar verkeren.
Het voorschrift van de wet is duidelijk : de toegang tot het Belgische grondgebied wordt afhankelijk gemaakt van het bezit van een visum. Wie echter visum zegt, afgegeven door de Belgische diplomatieke post in het land van herkomst, zegt ook paspoort, afgegeven door de overheid van wie men vervolging zegt te vrezen.
Daar schuilt de eerste paradox : de nationale wetgeving bepaalt dat het zonder document, paspoort of visum, niet mogelijk is het land van herkomst te verlaten maar anderzijds is het bezit van een visum of een paspoort een van de voorwaarden om de toegang tot de procedure te weigeren : hoe kan men de vrees voor vervolging geloofwaardig doen overkomen wanneer men de noodzakelijke documenten om te vertrekken aangevraagd heeft bij de overheid ?
Geen mogelijkheid om het land te verlaten zonder papieren. De vrees voor vervolging niet geloofwaardig kunnen overbrengen en zich niet kunnen vestigen in het gastland indien men in het bezit is van die papieren. De cirkel is rond. Uiteraard moet de noodzakelijke controle in alle doorzichtigheid kunnen plaatshebben. Er zijn geruchten die, naar men beweert, steunen op welingelichte bronnen en volgens welke instructies zijn gegeven om bepaalde diplomatieke posten niet langer visa te laten afgeven. Dit zou vooral die landen raken waarin de politieke toestand zo is geëvolueerd dat het moeilijk te geloven valt dat burgers van dat land in Europa willen reizen om andere redenen dan om asiel aan te vragen. Wij weten dat er geen vluchtelingenvisa zijn en dat het voor een vluchteling die regelmatig naar België wil komen, noodzakelijk is zich eerst voor te doen als toerist. Wij weten evenwel ook, en dat is een essentieel punt van elke wetsevaluatie waarover deze Commissie zich moet buigen, dat het vergeefs is de procedure op het grondgebied te hervormen indien er niet ook een door het Parlement gestuurde hervorming van het beleid inzake de toegang tot het grondgebied komt.
De straffen voor luchtvervoerders verzwaren en ze veroordelen indien zij personen vervoeren van wie de papieren niet in orde zijn, is de deur openzetten voor misbruiken en ook voor allerhande vluchtwegen.
Dit komt erop neer dat aan privé-personen die noch bevoegd noch voornemens noch erkend zijn om zulks te doen, identiteitscontroles worden opgedragen. De praktijk lijkt aan te tonen dat de doeltreffendheid van een dergelijke maatregel twijfelachtig is. Het is ook een twijfelachtige uitholling van het Verdrag van Genève. Indien men hoofdzakelijk ten opzichte van landen die kandidaat-vluchtelingen leveren een restrictief visumbeleid aanvaardt en dat beleid koppelt aan een strikte controle die men opdraagt aan luchtvaartmaatschappijen, kan men zich de vraag stellen uit welk land de personen die beweren vervolgd te worden door hun regime zullen komen. De maatregelen betreffende de toegang tot het grondgebied moeten des te beter worden bestudeerd daar bovenop de willekeur van de administratie en van de controle van de luchtvaarmaatschappijen ook nog de willekeur van de gemeentebesturen komt. Wanneer iemand die naar België wil komen een visum aanvraagt, is een verbintenis tot tenlasteneming noodzakelijk. Artikel 3bis bepaalt duidelijk dat de burgemeester of zijn gemachtigde ertoe gehouden is de handtekening onder de verbintenis tot tenlasteneming te legaliseren indien de voorwaarden tot het bekrachtigen van de handtekening vervuld zijn. De burgemeester of zijn gemachtigde kan in een advies gericht aan de minister of aan zijn gemachtigde aangeven of de persoon die de verbintenis tot tenlasteneming ondertekend heeft, over voldoende middelen beschikt. Dit advies is niet bindend.
Dit artikel was een belangrijke vooruitgang ten opzichte van de oude wet.
Jammer genoeg verschilt de praktijk van gemeente tot gemeente en is ze niet altijd in overeenstemming met de goede voornemens van de wetgever. Zoals u weet gaan de eisen van de gemeenten met betrekking tot een maandsalaris van 28 000 frank tot meer dan 55 000 frank. Het is duidelijk dat dit geenszins in overeenstemming te brengen is met de noodzakelijke gelijke behandeling van de burgers voor de wet, ongeacht hun inkomen.
De visumproblematiek gaat veel verder dan het probleem van het onderdak zoeken. Is het geoorloofd dat een als vluchteling erkend persoon twee jaar moet wachten alvorens zijn kinderen zich bij hem kunnen voegen, wanneer men weet welke risico's ze lopen in hun land van herkomst ? Is het geoorloofd de procedures voor de legalisatie van administratieve documenten, procedures die zoveel kosten dat ze slechts kunnen worden bekostigd door onze rijkste burgers, steeds worden verzwaard ?
Een eenvoudig voorbeeld ter illustratie van honderden andere voorbeelden :
Mevrouw N is van Bengalese nationaliteit. In maart 1995 stapt juffrouw N in het huwelijksbootje met de heer S. Zoals de traditie het wil moeten de echtgenoten alles delen, de goede en kwade dagen en samen leven tot de dood hen scheidt... Het enige probleem is dat de echtgenoot in België leeft en regelmatig naar Bangladesh terugkeert waar de toekomstige echtgenote verblijft. U hebt begrepen dat zij om haar huwelijksbelofte te kunnen naleven bij de administratie van Buitenlandse Zaken en bij het ministerie van Binnenlandse Zaken een visum met het oog op gezinshereniging moet aanvragen.
Hier wordt de situatie ronduit dantesk. In oktober 1995 weigert de minister van Binnenlandse Zaken juffrouw N een visum zonder te verduidelijken waarom.
De heer S gaat tot driemaal toe naar Bangladesh om te weten te komen waarom men zijn echtgenote verhindert zich bij hem te voegen. Tot driemaal toe brengt hij nieuwe documenten mee die zowel door de Belgische als door de Bengalese autoriteiten zijn gelegaliseerd. Nadat op het niveau van het ministerie van Binnenlandse Zaken is ingegrepen, wordt een onderzoek gevoerd naar zijn bestaansmiddelen in België. Een onderzoek dat met een gunstig advies wordt afgesloten, aangezien de heer S een bloeiend bedrijf heeft in Brussel.
Meer dan tweeënhalf jaar na de visumaanvraag wacht de heer S nog steeds na een laatste reis naar Bangladesh op de komst van zijn echtgenote. Het enige antwoord dat wij tot op heden mochten ontvangen is dat indien wij klachten hebben over bepaalde ambtenaren op de ambassade van België in Bangladesh, er een tuchtprocedure moet worden gevolgd die moet worden ingeleid door het ministerie van Buitenlandse Zaken. Wij weten nog altijd niet waarom het visum geweigerd wordt aangezien het vandaag vaststaat dat er geen sprake kan zijn van een schijnhuwelijk en dat de inkomsten van de heer S voldoende zijn om een gezin te onderhouden. Volgens de laatste berichten spreekt de echtgenote van de heer S over echtscheiding omdat zij ervan overtuigd is dat haar man die volgens haar van slechte wil is, de hereniging verhindert.
Drie voorstellen
1. De interministeriële conferentie immigratiebeleid van 6 november 1996 heeft kennis genomen van een document van 12 juni 1996 waarin gewezen wordt op een project inzake computerverwerking van de visumaanvragen en een studie over de verschillende mogelijkheden tot verbetering van de procedure. Een verslag over die studie, die wordt voorgesteld door het departement Vreemdelingenzaken van het ministerie van Binnenlandse Zaken, diende te worden opgesteld tegen de herfst van 1996.
Aangezien de evaluatie van de procedure op het Belgisch grondgebied niet los mag staan van de procedure inzake toegang tot het grondgebied, het essentieel dat deze commissie rekening kan houden met de conclusies van dat verslag.
De noodzakelijke doorzichtigheid van de regelgeving betreffende de toekenning van visa en de voorwaarden waaraan in dat verband moet zijn voldaan, vergen dat het Parlement ingelicht is over de richtlijnen die door de administraties, zowel die van Buitenlandse Zaken als die van Binnenlandse Zaken, worden gegeven met betrekking tot het afgeven van visa. Het is duidelijk dat de gevolgen van een wet niet kunnen worden geëvalueerd zonder ook de praktijken en de richtlijnen van de administratie te kennen.
De evaluatie van de gevolgen van de wet impliceert ook dat de toepassing van artikel 74/4, over de luchtvervoerders wordt geëvalueerd rekening houdend met de procedures die worden toegepast in het land van herkomst.
3. Met het oog op de harmonisatie van de toepassing van de wet is het wenselijk dat de commissie Binnenlandse Zaken de minister van Binnenlandse Zaken vraagt om een circulaire die voorziet in de afbakening van de bevoegdheden die zijn toegekend aan het gemeentebestuur in het kader van het toezicht op de informatie die verstrekt wordt door degene die de vreemdeling ten laste neemt.
De transparantie met betrekking tot de voorwaarden voor de toegang tot het grondgebied is een van de uitdagingen die zeker moet worden aangegaan wanneer het Parlement het asiel- en immigratiebeleid opnieuw definieert.
16.1.2. Een vertrek dat niet noodzakelijk leidt tot een aankomst
Voor de personen die, in het bezit van identiteitspapieren (paspoort of visa), hun land van herkomst mogen verlaten betekent dit vertrek niet noodzakelijk dat zij ook door België zullen worden opgevangen.
1. Het INAD-centrum
Abu Bakar Senegalese nationaliteit. Spreker vertelt dat hij op een zondagochtend naar Zaventem wordt geroepen door een zekere Abu Bakar. Die deelt hem mee dat zijn broer uit Senegal is gekomen om een maand vakantie door te brengen in zijn gezelschap. De heer Abu Bakar is student in België, zijn broer is student in Dakar. De heer Abu Bakar blijkt in paniek geraakt door het bericht dat zijn broer binnen minder dan drie uur teruggestuurd wordt naar Senegal. Dat bericht heeft hij gekregen naar aanleiding van vragen in de luchthaven aangezien hij nog steeds de transitzone niet verlaten had. Spreker is naar Zaventem gegaan waar hij een lang gesprek heeft gehad met de rijkswachters. Men oppert onmiddellijk dat het paspoort van de heer Abu Bakar een vals paspoort zou zijn. Na een onderhoud met de minister van Binnenlandse Zaken verneemt men dat zulks niet het geval is, dat er een geldig visum is en dat de broer van de heer Abu Bakar in België is aangekomen. Het feit dat er een visum is, betekent dat er in België een verklaring tot tenlasteneming is afgelegd die naar de Belgische ambassade te Dakar is gestuurd. Er wordt gevraagd die verbintenis tot tenlasteneming te vernieuwen op basis van de inkomsten van de broer. Alle gegevens worden verzameld aan de hand waarvan bewezen kan worden dat de broer zijn oudere broer in België voor een periode van één maand kan opvangen. Een derde argument zal er evenwel voor zorgen dat de dienst Vreemdelingenzaken Abu Bakar terug naar Senegal stuurt : hij beschikt zelf over te weinig inkomsten op het grondgebied.
Het is niet mogelijk de broer van Abu Bakar te zien. Hij zit reeds in het vertrekkend vliegtuig. De onderhandelingen met de dienst Vreemdelingenzaken slepen zo lang aan dat het vliegtuig ten slotte opstijgt en men nog steeds niet precies weet hoeveel geld er, los van de tenlasteneming, nodig is om toegang te krijgen tot het grondgebied. Een kwartier nadat het vliegtuig is opgestegen, blijkt dat de broer van Abu Bakar 5 000 dollar bij zich had, wat ruim voldoende was om één maand in België te kunnen verblijven. De dienst Vreemdelingenzaken betuigt zijn spijt maar merkt op dat het in ieder geval ging om biljetten van 100 dollar die misschien vals waren en men wijst er ook op dat de broer van Abu Bakar slechts één koffer bij zich had.
Tijdens de hoorzittingen in deze commissie hebben bepaalde organisaties die de mensenrechten verdedigen reeds de kritiek meegedeeld die geuit werd aan het adres van het INAD-centrum waar de procedure zich vaak beperkt tot de toekenning van een enkel reiskaartje voor terugkeer naar het land van herkomst. De wetsbepaling die hier beoogd wordt, is artikel 51/5, § 1, van de wet van 15 december 1980. Onaanvaardbaar is dat deze procedure wordt toegepast zonder controle, zonder doorzichtigheid en zonder dat de betrokkene in de meeste gevallen althans de mogelijkheid heeft een beroep te doen op een raadsman.
Stellen dat elke bevoegdheid gecontroleerd moet worden betekent niet dat men de bevoegdheid of de onpartijdigheid van de personen die de toegangsvoorwaarden onderzoeken op de helling plaatst.
Er wordt alleen voorgesteld dat de minister van Binnenlandse Zaken de organisaties die zich bezighouden met de verdediging van de mensenrechten toestaat permanent aanwezig te zijn bij de opvang van de vreemdelingen en bij de controle van de motiveringen met betrekking tot de toelating of hun verwijdering tot het grondgebied van die vreemdelingen.
Wanneer bepaalde mensenrechtenorganisaties de toelating krijgen om permanent aanwezig te zijn, om in de opvangcentra maar ook in het INAD-centrum binnen te gaan en toegang krijgen tot de transitzone van de luchthaven is een groter vertrouwen in de administratie mogelijk en kan de gewettigde ongerustheid, gelet op het ondoorzichtig karakter van de procedure, misschien worden weggenomen.
2. De centra : Centrum 127 en 127bis
Sommige leden van de Commissie hebben een bezoek gebracht aan die centra waarop men zo trots is dat men ze niet bij hun naam durft te noemen doch enkel bij hun nummer : 127 of 127bis .
Bij een dergelijk verzoek vraagt men zich af op welke punten die centra verschillen van een gewone gevangenis, alleen de benaming lijkt verschillend te zijn. Het gaat nochtans niet om een hechtenis maar om het vasthouden van een persoon. Men mag nooit vergeten dat de mensen die in België aankomen en die onmiddellijk van het vliegtuig worden overgebracht naar het centrum 127, vaak echte vluchtelingen zijn die hun land uit vrees voor vervolging ontvlucht zijn zonder dat ze de tijd hadden om de nodige documenten te verzamelen.
Voor hen is het noodzakelijk dat, indien die centra blijven bestaan, de verblijfsduur in die centra strikt beperkt wordt.
Waarom blijft de dienst Vreemdelingenzaken koppig het verblijf weigeren van Rwandese, Burundese, minderjarige kinderen van wie men met stellige zekerheid weet dat ze niet kunnen worden teruggedreven naar hun land van herkomst ?
In 1993 stond in Ndjili een groot bord dat al wie inscheepte voor België waarschuwde : « België is geen toevluchtsoord voor asielzoekers. » Dit signaalbeleid staat haaks op een beleid waarin de mens centraal staat.
16.1.3. Een aankomst die vaak gelijkstaat met een vertrek
Bedoelde wetsbepaling : artikel 15/5 van de wet van 15 december 1980
Emmanuel Higiro, van Rwandese nationaliteit. Hij komt aan in België op 9 maart 1997 in het gezelschap van zijn dochtertje Ariane, geboren op 10 juni 1993. De heer Higiro verklaart zich vluchteling op 12 maart 1997.
Vijf maanden later wordt de heer Higiro door de minister van Binnenlandse Zaken uitgewezen naar Duitsland, het land waarvan hij een visum had. De minister van Binnenlandse Zaken wist nochtans dat de heer Higiro een dochter Julie had, die door een huwelijk de Belgische nationaliteit verkregen had. Hij wist zeker ook dat de heer Higiro drager van het HIV-virus was en aan een amico-bacterische longaandoening leed. Deze aandoening moest in een gespecialiseerd, om zo te zeggen in een universitair milieu, behandeld worden. De heer Higiro had gezien zijn zeer beperkte levensverwachting alleen maar de bedoeling dat zijn dochtertje van vier jaar opgevangen kon worden door zijn dochter. Dit verzoek, dat door de minister van Binnenlandse Zaken afgewezen werd, werd uiteindelijk ingewilligd na een beroep in dringende noodzakelijkheid bij de Raad van State die de tenuitvoerlegging schorste van de beslissing tot weigering van het verblijf met bevel om het grondgebied te verlaten, dat ter kennis gebracht was op 10 december 1997.
Het moet wettelijk mogelijk zijn uitzonderingen te maken op de toepassing van de regel van het land van eerste opvang. In beginsel moet België zich op Europees vlak solidair tonen in het naleven van de internationale verdragen die het geratificeerd heeft. Tegenwoordig heeft de minister van Binnenlandse Zaken de gewoonte mensen systematisch door te sturen naar de landen waarvan zij een visum hebben. Als men weet hoe moeilijk het is om in sommige landen een Belgisch visum te krijgen, kan men zich afvragen of dat niet het begin is van het einde van het asielrecht.
Wij stellen een regelgeving voor waarin rekening wordt gehouden met de jurisprudentie van de Raad van State en die om te beginnen nageleefd wordt door het ministerie van Binnenlandse Zaken.
16.1.4. De asielprocedure in België
Indien de kandidaat-vluchteling al deze obstakels kan overwinnen, verschijnt hij ten slotte aan de startlijn voor een nieuwe procedure tot erkenning van de hoedanigheid van vluchteling.
Op de eerste plaats stelt men vast dat het om een erkenningsprocedure gaat. De procedure is er dus in haar geheel op gericht aan te tonen of duidelijk te maken dat de persoon die zich vluchteling verklaard heeft, werkelijk een gegronde vrees heeft voor vervolging indien hij terugkeert naar zijn land van herkomst.
Zowel de politieke wereld als de verenigingen voor de verdediging van de mensenrechten hebben de vaste wil, zoals ik al gezegd heb, om deze uitdaging aan te gaan en een procedure op te stellen die in redelijke termijnen voorziet voor de behandeling van het dossier en die de kandidaat-vluchtelingen tegelijkertijd de mogelijkheid biedt zich op correcte wijze te verdedigen.
De huidige procedure kan niet aan deze twee eisen voldoen.
Dat is onder meer te wijten aan de voortdurende wijzigingen in de wet van de wet van 15 december 1980. Elke minister die voor het asielbeleid bevoegd was, wilde zijn stempel op deze wet drukken maar zonder dat een echt algemeen debat op gang kwam en jammer genoeg zonder dat ernaar gestreefd werd de wetswijzigingen in te passen in een algemene samenhang.
Het CNAPD vraagt u de wet opnieuw in haar samenhang te herstellen door middel van een hervorming van de procedure. Zonder deze hervorming zou het kunnen dat de evaluatie van de zogenaamde wet-Vande Lanotte niet meer blijkt dan het stellen van een diagnose zonder dat er een therapie aan verbonden is.
Vaak wordt aan de kandidaat-vluchtelingen en indirect aan hun advocaten verweten dat ze steeds meer rechtsmiddelen aanwenden. Dit verwijt moet echter tot de wet gericht worden.
Wanneer een kandidaat-vluchteling zich bij de Dienst Vreemdelingenzaken meldt, wordt daar een eerste interview afgenomen. In bijna 90 % van de gevallen (onlangs nog 96 %) zal de Dienst Vreemdelingenzaken het verblijfsrecht weigeren. Dit indrukwekkende aantal weigeringen in het kader van een ontvankelijkheidsonderzoek is natuurlijk de eerste oorzaak van het grote aantal beroepen. Het ontvankelijkheidspercentage bij de verhoren op het Commissariaat-generaal, dat nochtans hetzelfde verdrag van Genève toepast, bewijst voldoende dat de minister van Binnenlandse Zaken overwegingen op het vlak van het immigratiebeleid vermengt met de enige overwegingen die in het eerste onderzoek rechtmatig genoemd kunnen worden, namelijk de vraag of de persoon die verhoord wordt, een gegronde vrees heeft dat hij vervolgd zal worden wanneer hij terugkeert naar zijn land.
Wanneer de Dienst Vreemdelingenzaken weigert, wordt een dringend beroep, met schorsende werking, ingediend bij het Commissariaat-generaal, dat een nieuw verhoor houdt over dezelfde problemen en wordt de kandidaat eveneens gevraagd te bewijzen dat er aanwijzingen bestaan dat zijn vrees om terug te keren op redelijke gronden berust.
In geval van negatief advies kan de Raad van State worden aangesproken. In geval van positief advies begint de lange wachttijd om over de gegrondheid verhoord te worden. Dit gegrondheidsonderzoek verloopt op dezelfde wijze als bij de Dienst Vreemdelingenzaken en als het verhoor over de ontvankelijkheid op het Commissariaat-generaal, aangezien de bewijslast sinds de wet-Tobback omgekeerd is : niet meer het Commissariaat-generaal of de Dienst Vreemdelingenzaken moeten bewijzen dat het asielverzoek kennelijk ongegrond is, maar het is de asielzoeker die moet bewijzen dat hij vervolgd werd en nog vervolgd kan worden.
In geval van positieve beslissing wordt de asielzoeker erkend als vluchteling; bij een negatieve beslissing staat een nieuw beroep open bij de Vaste Beroepscommissie.
Deze laatste zal een zelfde interview afnemen, vaak verschillende jaren later, en zal eveneens de door de kandidaat-vluchteling aangevoerde aanwijzingen trachten op te sporen. Vaak eerst, voor een alleensprekend rechter, zoals thans het geval is, en in geval van positief antwoord van de alleensprekend rechter, voor een kamer met drie rechters. Bij een positief antwoord wordt de asielzoeker vluchteling; in geval van negatief antwoord kan de zaak voor de Raad van State gebracht worden.
Dat wil zeggen dat bijvoorbeeld een Congolees kandidaat-vluchteling thans minstens vijfmaal ondervraagd is voor drie verschillende rechtscolleges, die hem echter allemaal dezelfde vragen stellen, die allemaal hetzelfde verdrag toepassen, die allemaal dezelfde aanwijzingen moeten opsporen.
Mboyangawo, Kabongo, Mondele... en 57 andere gezinnen, van Congolese nationaliteit. Op 17 mei 1997 doet Kabila zijn intrede in Kinshasa. Dit is het einde van de dictatuur van maarschalk Mobutu die 32 jaar geduurd heeft. Er is hoop dat de democratie zal opleven. Al vlug ontstaat ook ongerustheid : internationale organisaties voor de verdediging van de mensenrechten stellen willekeurige arrestaties, verbeurdverklaringen van goederen, grote onrust in de Kivustreek aan de kaak. De VN-onderzoekscommissie blijft maar aankomen en vetrekken maar krijgt geen toestemming om een onderzoek te voeren naar de Hutu-vluchtelingen die uit de kampen aan de Rwandese grens gevlucht zijn. In Kinshasa, zoals elders in het land, worden de vrijheidsrechten, het recht op betogen, de werking van politieke partijen opgeheven. Het is voor iedereen duidelijk dat hier tijd voor nodig is : in een staat die volop in ontbinding verkeert, en zelfs indien de wil bestaat om een democratie op te bouwen, moet men wachten tot de toestand opklaart opdat iedereen de bescherming van zijn legitieme overheid kan genieten, op basis van het gescheiden bestaan van de uitvoerende, wetgevende en rechterlijke macht.
Voorzichtigheid is dus geboden, en dit is misschien de enige zekerheid die men heeft ten aanzien van de onwikkelingen in Congo. Toch roept de Vaste Beroepscommissie daags na de machtsgreep door Kabila mensen op om te verschijnen, opent ze haar laden, haar kasten en haar archieven en verwijst ze meer dan 600 dossiers van het voormalige Zaïre naar een alleenrechtsprekend rechter.
In afwijking van de gebruikelijke jurisprudentie en de duidelijke wil van de wetgever om alleen onontvankelijke of kennelijk ongegronde dossiers aan een alleenrechtsprekend rechter voor te leggen, worden alle Congolezen door een alleenrechtsprekend rechter verhoord. Volgens de heersende theorie moet men rekening houden met de geactualiseerde vrees, namelijk met de verandering van regime. Iedereen verschijnt voor deze rechter : deze kan het statuut weigeren maar kan het niet toekennen want dan wordt het dossier naar een kamer met drie rechters verwezen die dan voor een ontzaglijke bijkomende vraag staan waarop zij, zoals alle waarnemers, onmogelijk kunnen antwoorden : waarom bent u persoonlijk bevreesd voor het regime van Kabila ?
Zij kennen het regime niet, zij kennen Kabila niet, omdat de meesten onder hen hun asielverzoek vier, vijf, zes jaar geleden in België ingediend hebben.
Enkelen onder hen slagen erin aan te tonen dat ze individueel een gegronde vrees hebben om naar hun land terug te keren. De overgrote meerderheid komt terecht in de massa van de afgewezen asielzoekers en voor hen begint het angstige afwachten : tot hun verblijf door de Dienst Vreemdelingenzaken geregulariseerd wordt op grond van de onredelijke duur van de procedure en op grond van hun integratie die zowel economisch, sociaal als familiaal moet zijn.
De werkwijze van de Vaste Beroepscommissie heeft aanzienlijke gevolgen op het vlak van het recht : was het wel degelijk de bedoeling van de wetgever dat de uitzondering de regel werd en dat de alleen-rechtsprekende rechter, binnen de grenzen van zijn bevoegdheden, kan beslissen. We kunnen ons de gevolgen inbeelden indien de minister van Binnenlandse Zaken de gevraagde regularisaties weigert. De politiekorpsen, de gemeentebesturen, wij allemaal zouden weten dat meer dan 600 gezinnen mogelijkerwijs een bevel hebben gekregen om het grondgebied te verlaten. Dat betekent controle, om de wet gewoon toe te passen, om deze bevelen uit te voeren : identiteitscontroles die niet alleen de Zaïrese gemeenschap zouden treffen maar die heel de Centraal-Afrikaanse gemeenschap zouden stigmatiseren. Alle nationale, internationale en Congolese mensenrechtenorganisaties zijn verontrust over deze toestand.
Zij tonen aan dat de procedure gebrekkig verloopt en dat ze, ondanks het feit dat de wet om de twee jaar gewijzigd wordt, abnormaal lang blijft duren. Ook is hiermee aangetoond dat criteria bepaald moeten worden voor de regularisatie, en zij pleiten voor een grondige hervorming van de procedure om dergelijke ontsporingen te voorkomen. Deze mensen bevinden zich sinds vele jaren op ons grondgebied, hun kinderen zijn hier geboren en lopen hier school, zij hebben min of meer getracht werk te vinden om financieel op eigen benen te kunnen staan, en hebben hier in België een groep van vrienden en kennissen opgebouwd. Hebben zij geen rechten op het burgerschap verkregen ?
Sinds jaren stellen wij een eenvoudige zinnige oplossing voor die waarschijnlijk alleen niet aanvaard kan worden omdat er betwistingen bestaan over de bevoegdheden.
Zou het niet eenvoudiger zijn een procedure in twee stappen uit te denken : ontvankelijkheid en gegrondheid worden samen in eerste aanleg behandeld voor het Commissariaat-generaal, en een opschortend beroep staat open voor de Vaste Beroepscommissie voor de vluchtelingen.
De minister van Binnenlandse Zaken moet echter toegang krijgen tot het dossier dat door het Commissariaat-generaal behandeld wordt, wanneer er aanwijzingen bestaan waaruit blijkt dat de persoon de openbare orde en de veiligheid van het land kan schaden.
Bovendien is het gerechtvaardigd de Dienst Vreemdelingenzaken toe te laten tot het verhoor van de Vaste Beroepscommissie. Deze aanwezigheid bij het verhoor is mogelijk maar facultatief en wordt uitzonderlijk uitgeoefend door de minister van Binnenlandse Zaken. De Vaste Beroepscommissie zou op die manier meer als rechterlijke instantie kunnen optreden en de drie noodzakelijke hoofdrolspelers van elke rechtbank zijn hierin aanwezig : het auditoraat of het parket, de verdediging en de rechter. Ook kan de minister van Binnenlandse Zaken niet alleen een beroep instellen tegen de beslissingen van het Commissariaat-generaal maar hij kan tijdens de verhoren ook zijn mening uitspreken.
De drie hoofdrolspelers (minister van Binnenlandse Zaken, Commissariaat-generaal en Vaste Beroepscommissie) nemen deel aan deze nieuwe procedure zodat het niet alleen mogelijk wordt de termijnen in te korten maar aan de asielzoekers eveneens de noodzakelijke minimumwaarborgen op het vlak van de rechtspraak te bieden om hun rechten te doen gelden.
Op budgettair vlak denken wij niet dat een dergelijk voorstel bijkomende kosten teweegbrengt, integendeel : de Dienst Vreemdelingenzaken kan immers al de personen vrijmaken die dagelijks asielzoekers verhoren, en de procedure is ook korter, terwijl de diensten voor maatschappelijke hulp die de vluchtelingen in hun onzekere administratieve positie ondersteunen zij kunnen immers geen baan aannemen zich aanzienlijk minder met hen bezig hoeven te houden.
De uitdaging die wij bij de aanvang van deze uiteenzetting aangegaan zijn, kan men onmogelijk succesvol beantwoorden zonder de voorwaarden voor de toekenning van een regularisatie te bekijken. Het bijzondere in de wet van 15 december 1980 was dat er naast de verschillende statuten waarin de vreemdelingen hun weg konden verliezen, een bepaling bestond, namelijk artikel 9, derde lid, die het mogelijk maakte in uitzonderlijke omstandigheden de toestand te regulariseren van een persoon die de vereiste wettelijke voorwaarden niet vervult.
Aanvankelijk werden met deze bepaling in het bijzonder die personen beoogd voor wie de Belgische diplomatieke posten, gelet op de bijzondere toestand van het land, de benodigde documenten niet konden afgeven.
In zijn werking is de Dienst Vreemdelingenzaken erin geslaagd het toepassingsgebied van deze bepaling te verruimen zodat deze maatregel thans aangewend wordt om geval per geval een feitelijke regularisatie te verkrijgen.
De toegepaste criteria, namelijk een verblijf van meer dan vier jaar en een maatschappelijke, economische en familiale integratie, laten, juist omdat ze onduidelijk zijn, de administratie een grote beoordelingsmarge en het is dan natuurlijk niet mogelijk om enige controle uit te oefenen.
In dit verband moet men zich duidelijk uitspreken over de praktijken van de Dienst Vreemdelingenzaken. Men moet namelijk de moed hebben om te zeggen dat deze beoordelingsmarge een groot aantal verblijfsregularisaties mogelijk heeft gemaakt. Hoewel er door de ondoorzichtige administratieve structuren en beslissingsmacht van de Dienst aanzienlijke problemen van democratische controle kunnen ontstaan, moet men toch toegeven dat achter de vaak harde taal een aanpak schuilt die vaak afwijkt van het dossierbeheer waarmee men zich een beeld tracht te vormen van de concrete menselijke realiteit achter het dossier.
De laatste jaren ziet men echter een verstrenging van de administratieve praktijk, die waarschijnlijk te wijten is aan een beleid van het ministerie van Binnenlandse Zaken dat in tegenstelling tot wat openlijk verkondigd wordt, steeds meer begint te wegen op de individuele beslissingen. De duidelijke vastbeslotenheid van minister Vande Lanotte om zijn immigratiebeleid af te stemmen op de uitwijzing van 18 000 personen per jaar, het geheel van maatregelen ten aanzien van de asielzoekers, de onbeperkte opsluitingen, het criminaliseren van de solidariteit, het zijn allemaal signalen die natuurlijk aan het adres van de publieke opinie gegeven worden maar die op de eerste plaats door de diensten van het ministerie van Binnenlandse Zaken opgevangen worden.
Vanwege de verstrenging van dit beleid is het thans noodzakelijk de criteria voor regularisatie nader te definiëren.
Het ziekteverhaal van een minderjarig kind geeft een voorbeeld van een geval waarin regularisatie noodzakelijk is.
Ali, van Bulgaarse nationaliteit, komt in augustus 1993 in België aan. Het Commisariaat-generaal overhandigt hem een beslissing waarin de weigering van verblijf van 24 januari 1994 bevestigd wordt.
Het CGVS was uitzonderlijk echter van mening dat het niet wenselijk was de betrokkene terug te leiden naar de grens van het land dat hij ontvlucht was zolang de chirurgische ingreep die bij het ministerie van Volksgezondheid aangevraagd was, niet was uitgevoerd voor het minderjarige kind van de verzoeker dat nu negen jaar oud is. Het CVGS voegde er in de tekst zelf van de motivering aan toe dat het uit informele bron vernomen had dat de minister van Binnenlandse Zaken zijn toestemming had gegeven voor een dergelijke humanitaire maatregel.
H lijdt immers aan een ernstige bloedziekte en zoals uit medische documenten van gespecialiseerde artsen blijkt, moest een beenmergtransplantatie uitgevoerd worden. Alle artsen waren van mening dat het verblijf van dit gezin in België verlengd moest worden om de verdere geneesmiddelenbehandeling van de transplantatie alsook de regelmatige hematologische voortgangsbewaking mogelijk te maken. Ook werd vermeld dat een dergelijke bewaking in Bulgarije niet mogelijk was.
Naar aanleiding van dit verzoek tot regularisatie werd de bvba De Block door de Dienst Vreemdelingenzaken belast met het onderzoek van de kleine H. Op basis van het grondig geneeskundig onderzoek van het kind uitgevoerd door de daartoe aangewezen arts, oordeelde de minister dat er sedert achttien maanden geen specifieke behandeling of verzorging meer was gegeven maar dat er enkel driemaal per jaar een controle plaatsvond, hetgeen een voortdurend verblijf in het Rijk niet meer kan rechtvaardigen.
Indien de wanhoop van de ouders niet zo groot was geweest en het leven van een klein meisje niet op het spel had gestaan, dan had men nog kunnen glimlachen bij deze wrede en komische beslissing van de door de minister aangewezen arts.
Hier valt niet te betwisten dat de kleine H in het kader van een strenge hematologische controle na een beenmergtransplantatie driemaal per jaar in het ziekenhuis opgenomen moet worden en dat de omstandigheden daarvoor alleen in België geboden kunnen worden. Het ligt ook voor de hand dat de terugkeer naar Bulgarije definitief zou zijn en op korte termijn een bedreiging zou inhouden voor de gezondheid en het leven van dit kleine meisje. Kan men zich, al was het maar een ogenblik, de wanhoop en de angst inbeelden van de ouders boven wie nog altijd de dreiging hangt van een uitwijzingsbevel met alle gekende gevolgen voor hun dochtertje.
Het is misschien nuttig te vermelden dat de waarborgen van maatschappelijke, economische en familiale integratie aanwezig zijn aangezien de vader van H werk heeft gevonden.
Misschien moet ook vermeld worden dat een parlementslid niet als parlementslid maar wel als burgemeester en vertegenwoordiger van zijn gemeenschap herhaaldelijk heeft gepleit voor deze verblijfsregularisatie omdat de persoon geïntegreerd is en door de mensen beschouwd wordt als volwaardige burger van zijn gemeente. Maar dit pleidooi werd door de minister van Binnenlandse Zaken gewoon niet in overweging genomen. De beste raad die men trisomiepatiënten, aidslijders, leukemiepatiënten, mensen met welke ziekte dan ook, kan geven, is zich bij de arts van de administratie aan te melden en ze komen allemaal in goede gezondheid buiten.
We zien dagelijks de glimlach van deze kinderen, die niets afweten van de procedure maar vol vertrouwen zijn in het land dat hen heeft opgenomen. Help ons dat vertrouwen niet te beschamen.
Een tweede element pleit in het voordeel van de regularisering : zonder de regularisering kan noch een nieuwe procedure noch de huidige procedure voor pas aangekomen personen tegemoetkomen aan de politieke wil om de onderzoekstermijnen voor de toekenning van het statuut van vluchteling te beperken en tegelijk de rechten van de verdediging te vrijwaren. Als de regularisering al problemen veroorzaakt, is dat voornamelijk omdat de overheidsdiensten die over het lot van de vreemdeling beslissen, niet in staat zijn zich binnen een redelijke termijn uit te spreken over zijn verblijf.
Ook dat probleem moet dringend worden verholpen. Alleen met deze procedure kan de overbelasting worden verlicht van de Dienst Vreemdelingenzaken, het Commissariaat-Generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen, de Vaste Beroepscommissie voor Vluchtelingen en de Commissie van Advies voor Vremmdelingen.
Uiteraard hangt aan de regularisering een prijskaartje, maar die kostprijs moet worden afgewogen tegen de uitgespaarde middelen en de positieve gevolgen.
Ten slotte moet een derde element worden overwogen dat wij essentieel vinden. De huidige regularisering van het verblijf per geval is voornamelijk te wijten aan het feit dat de overheidsdiensten niet in staat zijn verzoeken tot erkenning van het statuut van vluchteling binnen een redelijke termijn te behandelen. Het is toch evident dat asielzoekers die drie jaar ononderbroken wettelijk in België verblijven, het burgerrecht hebben verkregen. Laten wij ophouden te doen alsof de doorsneeburger niet zou aanvaarden dat iemand die al vijf jaar zijn buur is, wiens kinderen met de zijne naar school gaan, die zijn collega of vriend is geworden, de toelating zou krijgen om op het grondgebied te verblijven. Zoals de minister van Binnenlandse Zaken weet, springt de plaatselijke bevolking vaak in de bres voor de vreemdeling, waarbij met getuigenissen over zijn goede gedrag en hoge graad van integratie wordt aangetoond dat de persoon in kwestie burgerrecht in de gemeenschap heeft verworven. Door de regularisering zou het niet langer om een gunst gaan maar om een erkend recht. De voorstellen die het Centrum voor de gelijkheid van kansen voor uw commissie heeft gedaan kunnen dienen als basis voor een regulariseringsprocedure en als startpunt van het debat hierover.
Wat betreft de criteria en de procedure voor regularisatie om humanitaire redenen, voorgesteld door het Centrum voor de Gelijkheid van Kansen, achten wij het niet noodzakelijk een nieuwe commissie op te richten. In dit verband is het nuttig te vermelden dat de Commissie van Advies voor Vreemdelingen, die onder het voorzitterschap staat van een magistraat en waarin eveneens een advocaat en een door de betrokken persoon gekozen lid van een NGO zitting hebben, de noodzakelijke waarborgen van onafhankelijkheid en bekwaamheid zal bieden. Zij biedt bovendien het voordeel dat de minister van Binnenlandse Zaken die op elke terechtzitting aanwezig is, erbij betrokken wordt en het secretariaat van de commissie waarneemt.
Waarop berust de legitimiteit van een democratie die uit burgers bestaat en van een wetgeving die tot doel heeft de individuele rechten en vrijheidsrechten te beschermen en te waarborgen, welke legitimiteit heeft een administratie die een openbare dienst beoogt te bieden, hoe legitiem zijn de wetten en het optreden van de administratie, wanneer, als men niet oppast, onaanvaardbare toestanden de banale regels van het spel kunnen worden ?
Deze regularisatie maakt het ten slotte mogelijk recht en realiteit dichter bij elkaar te brengen.
Wij halen een voorbeeld aan :
N van Algerijnse nationaliteit. De heer N is in België sinds verschillende jaren. Hij heeft, zoals men zegt, geen papieren. Wanneer hij zijn advocaat komt raadplegen, is hij in het gezelschap van een dame, een verpleegster, met wie hij zou willen trouwen.
Sinds meer dan een jaar leeft hij met haar en met haar drie kinderen, Pierre, Flore en Robert. Zij hebben als enig doel een nieuw gezin te stichten.
Spreker geeft hem de raad, omdat hij meent dat dit rol van de advocaat is, uit de clandestiniteit te treden. Nu zit hij in de gevangenis van Brugge en hij verwijt zijn advocaat dit die het zichzelf verwijt.
Eerst onderzoekt hij de mogelijkheid voor zijn aanstaande echtgenote om in Algerije te huwen. Er werden talrijke contacten gelegd met de familie van de heer N. De toestand in Algerije is echter niet gunstig om terug te keren. De toestand is namelijk zo dat de ouders van de heer N er herhaaldelijk op wijzen dat zij erg bevreesd zijn, niet alleen voor hun zoon, maar ook voor hun aanstaande schoondochter, die een Europese is : als ze zouden trouwen, zouden ze hun veiligheid helemaal niet kunnen waarborgen. Het is bekend dat Europese vrouwen en vooral vrouwen die een huwelijk met een Algerijn willen sluiten, het mikpunt zijn van bloedige aanslagen. Dit wordt genoegzaam aangetoond in rapporten van internationale organisaties.
Aangezien het voor de heer N onmogelijk is een verblijfsvergunning te krijgen op basis van gezinshereniging in de Belgische diplomatieke post van Algiers, wordt getracht een andere oplossing te vinden om het recht te doen overeenstemmen met de realiteit.
Mevrouw D neemt dan zelf contact op met de gemeentediensten van Elsene en legt hun haar toestand uit alsook die van de man die met haar samenleeft. Op gezette tijden neemt zij opnieuw contact op met die diensten, doch ook met de schepen en ten slotte met de burgemeester. Zij ontmoet die vaak, er komt een integratieonderzoek en men is van mening dat alle documenten er zijn. En plots op 22 september 1997 om 7.30 uur in de ochtend bellen politieagenten aan bij mevrouw D thuis en verzoeken de heer N hen te volgen. Zij verklaren met nadruk dat het helemaal niet om een arrestatie gaat, doch om een administratief initiatief op verzoek van de Dienst Bevolking. Wat daarop volgt behoeft geen toelichting : de heer N wordt aangehouden en overgebracht naar Merksplas, waar hij nog altijd achter de tralies zit. Hij is thans geen vrij man meer omdat hij geluisterd heeft naar de raadgevingen van personen die ervan uitgaan dat het ministerie van Binnenlandse Zaken een antwoord kan geven na onderzoek en met de nodige waarborgen dat er werkelijk een band tussen twee personen bestaat, omdat hij vertrouwen in hem heeft gespeeld en zijn levensomstandigheden duidelijk heeft uiteengezet.
Onnodig te vertellen dat mevrouw D de wanhoop nabij is. Eergisteren is zij nog naar de gevangenis van Merksplas gegaan om het huwelijkscontract op te stellen. Zo dat mogelijk is, wil zij zelfs in de gevangenis in het huwelijk treden.
Zo krijgen diegenen gelijk die beweren dat men het best in de clandestiniteit kan onderduiken, eerder dan te pogen het recht en de dingen des levens met elkaar in overeenstemming te brengen.
1. Uitgeprocedeerde asielzoekers van wie het beroep in behandeling is bij de Raad van State
Bedoelde bepaling : artikel 57, § 2, van de wet van 8 juli 1976
Gholzon R heeft de Iraanse nationaliteit. Hij is beroepsmilitair. Hij komt in 1993 aan. Bij de machtswissel in Iran ondergaat hij plagerijen, intimidatie en vervolging. Voor de ayatollahs vormt hij een ideale schietschijf en slaagt erin stapsgewijs zijn familieleden in veiligheid te brengen in ons land. Ieder van zijn kinderen wordt als vluchteling erkend. In 1993 ontdekt het Iraanse regime dat zijn vrouw joodse is : de vervolging komt nabij, zijn leven en zijn vrijheid alsook die van zijn echtgenote zijn in gevaar. Hij beslist bijgevolg Iran te verlaten en zich te voegen bij zijn familieleden in België.
Als gevolg van een eerste weigering van het ministerie van Binnenlandse Zaken gaat het commissariaat-generaal qua ontvankelijkheid ervan uit dat zijn aanvraag kennelijk niet gegrond is en geeft hem het bevel het grondgebied te verlaten binnen vijf dagen.
Bij de Raad van State wordt dan beroep ingesteld tegen een beslissing omkleed met redenen die kennelijk ingaan tegen de meest elementaire beginselen inzake het formeel met redenen omkleden van administratieve handelingen, maar ook tegen het beginsel van eerbiediging van het gezinsleven vervat in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Dit beroep werd bij de Raad van State ingesteld op 8 mei 1995. Tot heden is dat beroep nog steeds in behandeling.
De jongste zoon van de heer R, wiens procedure nog in behandeling is bij de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen, wordt van zijn kant wel erkend. De Commissie voert daarvoor de volgende redenen aan : « De Commissie heeft in hoofdzaak de getuigenis van de vader van de aanvrager gehoord omdat diens moeder kennelijk zo zwaar lijdt aan een zenuwziekte dat zij niet in staat is een onderhoud toe te staan. Dit getuigenis is gekenmerkt door een grote precisie en een degelijke samenhang. Aan de echtheid van de vermelde gebeurtenissen kan niet worden getwijfeld. De Commissie is tot de overtuiging gekomen dat het gezin in zijn geheel in de loop der jaren het slachtoffer is geweest van repressieve maatregelen van uiteenlopende aard, wat de ouders ertoe heeft gebracht hun kinderen geleidelijk elders onder te brengen vooraleer zelf in ballingschap te gaan. »
Deze beslissing wijst duidelijk uit dat het beroep bij de Raad van State gegrond is en dat de beslissing van het Commissariaat-generaal het leven en de vrijheid van een mens ernstig in gevaar kan brengen gesteld dat zij wordt uitgevoerd. Sedert twee en een half jaar pooogt sprekert vruchteloos voor de arbeidsrechtbanken, het Arbeidshof, met prejudiciële vragen aan het Arbitragehof de heer en mevrouw R. de kans te bieden een gewoon leven te leiden in overeenstemming met de menselijke waardigheid. Het zijn vruchteloze pogingen omdat de nieuwe wetgeving verbiedt dat het OCMW nog enige steun toekent wanneer een beroep wordt ingesteld bij de Raad van State.
Met zijn arrest van 14 juli 1994 dwingt het Arbitragehof de wetgever een mogelijkheid van beroep open te stellen tegen een beslissing van het Commissariaat-generaal. Kan men evenwel nog gewagen van een daadwerkelijke en efficiënte mogelijkheid van beroep wanneer de betrokkenen tijdens de hele duur van de behandeling van het beroep, ook al lijkt het kennelijk gegrond, geen bestaansmiddelen kunnen krijgen en zelfs niet het recht hebben werk te zoeken ?
2. Het « solidariteitsmisdrijf »
Bedoelde bepaling : artikel 77 van de wet van 15 december 1980
Mevrouw Ignès V, van Belgische nationaliteit werd door de correctionele rechtbank van Brugge veroordeeld met toepassing van wat gemeenzaam het misdrijf solidariteit heet te zijn. Zij had onderdak gegeven aan of eenvoudiger nog, zij was verliefd geworden op iemand aan wie niets anders kon worden aangewreven dan het feit geen administratieve stukken te bezitten. Zij werd veroordeeld omdat zij verzuimd had de identiteit na te gaan van een persoon van wie zij hield.
Artikel 77 van de wet van 15 december 1980 stelt straffen op het helpen van een persoon om onwettig binnen te komen of te verblijven op het Belgisch grondgebied of op het grondgebied van een Schengen-Lid-Staat. Deze bepaling stelt duidelijk dat het aldus bepaalde misdrijf geen betrekking heeft op hulp of bijstand aan een vreemdeling uit louter humanitaire overwegingen.
In het geval van Ignès V. heeft het hof van beroep de beslissing van de correctionele rechtbank van Brugge weliswaar tenietgedaan door de bewoordingen louter humanitaire overwegingen ruimer te interpreteren zodat ze eveneens betrekking hebben op de hulp verleend in het kader van de vriendschaps- of liefdesbetrekking tussen twee personen. Toch hoort deze bepaling niet thuis in een wetgeving over het asielrecht.
Deze bepaling heeft vooral een signaalfunctie in het beleid dat door de minister van Binnenlandse Zaken verdedigd wordt. Elke dag worden advocaten, van wie men zich kan afvragen of zij niet onder de toepassing van de wet vallen en gevangenisstraffen of boeten kunnen oplopen, geconfronteerd met het volgende soort vragen :
Ik heb een huurder en ik ben niet zeker of hij de nodige documenten bezit om in België te verblijven, en hij heeft een niet schorsend beroep voor de Raad van Staten ingediend. Kan ik een veroordeling oplopen ?
Ik ben lid van een vereniging die illegalen helpt, die louter humanitaire hulp verleent maar ook eventueel logement, giften, leningen, in afwachting dat het niet schorsende beroep op grond van artikel 9, derde lid, eventueel aanvaard wordt. Kan ik veroordeeld worden ?
Ik heb een petitie ondertekend met de vraag dat België zijn grenzen ruimer openstelt, ik heb debatten geleid, ik heb gezegd dat ik bereid ben een illegale vreemdeling in dienst te nemen en ik heb een aanvraag tot arbeidsvergunning ingediend terwijl ik pertinent wist dat hij niet in orde was met de administratieve documenten. Kan ik veroordeeld worden ?
Deze uiteenlopende vragen tonen aan dat deze bepaling een malaise teweegbrengt. Het is wellicht gerechtvaardigd de bepalingen van het Strafwetboek toe te passen op personen die, om zich te verrijken, gebruik maken van de onzekere administratieve toestand waarin sommigen zich bevinden. Dat betekent echter niet dat betrekkingen waarin vertrouwen en vriendschap overheersen, overschaduwd moeten worden door angst voor vervolging of straf.
Wij zijn van mening dat deze bepaling niet geamendeerd kan worden maar uit de wet gelicht moet worden.
16.1.7. Administratieve hechtenis
Mohammed H., van Algerijnse nationaliteit, komt naar België om de verschrikkingen van een nakende burgeroorlog te ontvluchten. Als intellectueel en hoogleraar aan de universiteit heeft hij het gebrek dat hij vrijmoedig en openlijk durft zeggen dat de democratie op een noodzakelijke dialoog berust. Hij begaat de vergissing dat hij noch tot het ene noch tot het andere kamp behoort maar alleen tot het kamp van degenen die ver van alle macht kiezen voor vrije meningsuiting. Als asielzoeker kon hij zijn vlucht niet voorbereiden. Hij wist niet dat hij, zodra hij het grondgebied betreedt, zou moeten aantonen en bewijzen dat hij in zijn land vervolgd werd. Door de Dienst Vremdelingzaken wordt zijn verzoek afgewezen, de ontvankelijkheid van zijn verzoek wordt door het Commissariaat-generaal afgewezen en ook al is hij vader van vier kinderen, hij wordt aangehouden en opgesloten. Lang voor de toepassing van deze wet die hier ter evaluatie voorligt, verblijft hij bijna negen maanden in de gevangenis. Hij weet wat het is, de administratieve hechtenis met een maximumduur van twee maanden, want om de twee maanden had hij het voordeel dat hij zijn cel van Sint-Gillis kon verlaten om naar Zaventem overgebracht te worden. Hij was langer opgesloten dan iemand die een diefstal met geweld pleegt hoewel zijn enige gewelddaad het gebruik van de pen was geweest in de strijd tegen een totalitaire macht. Negen maanden zat hij opgesloten zonder contact met zijn familie die niet het recht had om hem te bezoeken in de gevangenis want zij hadden zelf geen identiteitsdocumenten. Na negen maanden leefde de familie in zo grote ellende dat de solidariteit op gang kwam, dat de schooldirecteur, de pastoor van de stad en de voorzitter van de buurtvereniging de pers alarmeerden. Negen maanden opsluiting van een persoon, van wie men weet dat men hem niet kan uitwijzen : wordt hiermee niet de grens van het onaanvaardbare overschreden ?
De minister van Binnenlandse Zaken is de behoeder van de wet : geen uitzondering, het dossier wordt opgeborgen.
Maar in de Dienst Vreemdelingenzaken zijn er naast richtlijnen en omzendbrieven ook mensen die hun deontologie hebben.
Mohammed H. zal vrijgelaten worden nadat hij een tweede asielverzoek heeft ingediend en dit asielverzoek is nog altijd in behandeling bij het Commissariaat-generaal, hetgeen duidelijk toont dat het eerste asielverzoek niet zo slecht gegrond was als men beweerde. Vóór zijn vrijlating, na een hongerstaking van tien dagen, gebeurt een laatste sinister incident : de rijkswachters die de beslissing van de Dienst Vreemdelingenzaken ontvangen hadden om hem niet uit te wijzen, voeren hem naar het platform van de luchthaven en wijzen hem een vliegtuig, dat hem binnen tien minuten naar Algerije zou terugbrengen. Hij doet een zelfmoordpoging, keert terug naar Sint-Gillis. Geen uitleg, geen verontschuldigingen, geen sanctie !
Het is onterecht te beweren dat de verlenging van de duur van de preventieve hechtenis geen enkel gevolg heeft.
Indien dat het geval is en de minister van Binnenlandse Zaken het bewijs kan leveren dat hij niet meer dan twee maanden nodig heeft om voor de repatriëring te zorgen, waartoe dient dan een zo lange hechtenis ?
Is het aanvaardbaar een termijn van acht maanden administratieve hechtenis, wat overeenstemt met een veroordeling wegens geweldpleging, op te leggen aan mensen die noch hier noch elders enig misdrijf gepleegd hebben ?
Deze beslissing heeft in de praktijk voornamelijk tot gevolg dat de rechterlijke macht concreet elke controlebevoegdheid ontnomen wordt want de rechter kan alleen maar controleren of het uitwijzingsmechanisme reeds in gang gezet is en anderzijds of de verwijdering theoretisch nog altijd mogelijk is.
Het gaat om de vrijheid van mensen. In dit verband moet de rechterlijke macht opnieuw de bevoegdheid krijgen om controle uit te oefenen op de hechtenis en moet in de tekst van de wet zelf toegevoegd worden dat hechtenis slechts gerechtvaardigd kan zijn, zoals de Raad van State herhaaldelijk gezegd heeft, binnen een termijn die strikt noodzakelijk is voor de uitwijzing.
Wij stellen vast dat het optreden van de minister van Binnenlandse Zaken op het vlak van de duur van de hechtenis vooral ontspoort ten aanzien van personen die na lange perioden van gevangenschap in vrijheid gesteld worden omdat het kennelijk onmogelijk is hen naar hun land terug te leiden. Dat is het geval met de Algerijnen, de Sierra-Leoners en de Liberianen. Dit is des te minder aanvaardbaar omdat men op het ogenblik van hun opsluiting weet dat deze personen, zelfs indien zij het wensen, niet naar hun land van oorsprong teruggebracht kunnen worden.
Marc Gilbert, van Liberiaanse nationaliteit. De heer Marc Gilbert heeft een asielaanvraag ingediend die in eerste instantie door de dienst Vreemdelingenzaken afgewezen werd. Hij heeft dan een dringend beroep ingesteld bij het Commissariaat-generaal voor vluchtelingen en staatlozen. Men kon niet beweren dat de heer Gilbert niet de bescherming van zijn legitieme overheid kon genieten maar men neemt aan dat zich in Liberia een burgeroorlog afspeelt, die aan de toepassingssfeer van het Verdrag van Genève ontsnapt.
Hij kan onmogelijk bewijzen dat hij persoonlijk en individueel vervolgd wordt door een regime of een staat die niet meer bestaat.
Het is dan ook paradoxaal dat hij zoals andere Liberianen, Sierra-Leoners, en tegenwoordig Algerijnen, afgewezen wordt terwijl iedereen weet dat hij onmogelijk naar zijn land terugkan.
Iedereen weet dit en het Commissariaat-generaal voor vluchtelingen en staatlozen verklaart expliciet dat het in de huidige omstandigheden van mening is dat men de betrokkene niet kan terugleiden naar de grenzen van het land dat hij ontvlucht is.
Het is paradoxaal dat iemand noch in België noch elders mag leven. Deze paradox staat gelijk met de burgerlijke dood : er bestaat geen enkele mogelijkheid om maatschappelijke hulp, geneeskundige verzorging of werk te krijgen.
Deze clandestiniteit wordt gewild en onderhouden, zoals de minister van Binnenlandse Zaken zelf bekend heeft wanneer hij deze mensen, na een opsluiting, af en toe weer vrijlaat met een bevel om het grondgebied binnen vijf dagen te verlaten. Niettemin weet hij dat wanneer hij dit bevel afgeeft, hij het niet kan uitvoeren ondanks dat de persoon daartoe bereid is.
Is het niet paradoxaal dat de Staat zelf deze clandestiniteit organiseert ook al willen de betrokkenen dit zelf niet. Een vraag : waarom bestaat er een voorlopig statuut voor de Bosniërs en niet voor de Liberianen of de Sierra-Leoners ? Is het lijden anders naargelang het van het zuiden of het oosten komt ?
Wij menen dat de asielprocedure door middel van deze denksporen evenwichtiger gemaakt kan worden, dat België in staat wordt gesteld de internationale verdragen die het zelf geratificeerd heeft, na te leven : het is niet zo dat we al de ellende van de wereld kunnen opvangen maar we kunnen een beetje waardigheid teruggeven aan degenen die aan onze deur komen kloppen. Ook kunnen degenen die menen dat een democratie samen moet gaan met solidariteit en burgerschap, aldus opnieuw wat optimistischer worden.
De Commissie mag er zeker van zijn dat, hoewel misschien weinig gesproken wordt over haar werkzaamheden, degenen die er rechtstreeks bij betrokken zijn, de kandidaat-vluchtelingen, degenen die op een regularisatie wachten, er met een immens vertrouwen naar uitkijken dat de Commissie hun op haar beurt haar vertrouwen toont.
Zij zijn niet de enigen die daarop wachten : dagelijks wenden advocaten zich met honderden handtekeningen, petities, getuigenissen tot de minister van Binnenlandse Zaken om hem te zeggen dat de minister zich misschien het best tegen slapeloosheid kan wapenen door de regels van het algemeen belang af te stemmen op de regels van een solidaire gerechtigheid.
Een lid maakt zich zorgen over de beperkte rol die aan de Raadkamer werd toebedeeld. Blijkbaar biedt de loutere legaliteitscontrole geen oplossing. Ziet de spreker dan heil in een opportuniteitscontrole, of ziet hij een andere oplossing ?
Een ander lid vraagt de heer Lurquin of hij ook een overzicht kan geven van de rechtspraak die sinds de toepassing van de nieuwe wet tot stand gekomen is.
De heer Lurquin antwoordt dat hij tot op heden niet over een systematische analyse van de rechtspraak beschikt.
Hij bemerkt evenwel dat er zich een probleem voordoet bij het gerecht, in die zin dat de magistraten het zeer gespecialiseerde vreemdelingenrecht niet kennen. In bepaalde gevallen ontstaat hierdoor verwarring tussen de voorlopige hechtenis en de administratieve hechtenis wegens het feit dat het dezelfde rechters zijn die deze toestand bevestigen. In de praktijk worden deze zaken immers behandeld door de voorzitter van de raadkamer en door de procureur des Konings.
In de oude wet waren regulariseringen mogelijk wanneer een straf en een hechtenis elkaar overlapten; nu wordt eerst de straf uitgezeten en ondertussen wordt de termijn van de administratieve hechtenis opgeschort.
Het principe is dat men de vreemdelingen niet langer mag vasthouden dan de tijd die nodig is voor hun uitwijzing. Voor mensen uit Sierra Leone of Nigeria bijvoorbeeld blijkt uitwijzing slechts mogelijk te zijn in theorie. In de praktijk is het onmogelijk hen uit te wijzen. Dat is geen rechtvaardiging om deze mensen vast te houden.
Sommige Algerijnen blijven lang in de gevangenis zonder dat het mogelijk is ze uit te wijzen. Waarom houdt men ze dan vast ?
De raadkamer zou volgens hem de verlenging moeten weigeren in dergelijke gevallen waarin de doelstellingen van de wet zo manifest miskend worden.
Om er het fijne van te weten zou men de betrokken magistraten moeten vragen hoe ze de toepassing van deze wet opvatten.
Bovendien moet men in elk geval opnieuw het principe actualiseren dat men een vreemdeling slechts mag vasthouden gedurende de tijd die strikt noodzakelijk is voor zijn uitwijzing.
De minister wenst hieraan een aantal verduidelijkingen toe te voegen.
Zo heeft hij geenszins beslist om geen Algerijnen meer te verwijderen. Het enige dat hij heeft gedaan is de dossiers aan zich trekken. Wanneer, bijvoorbeeld, bepaalde personen, verdacht van banden met het FIS, worden opgepakt in Molenbeek, naar aanleiding van een recente razzia op verzoek van het Franse gerecht, zal de minister persoonlijk nagaan of het opportuun is deze personen terug te sturen of niet.
Concreet worden ze ook slechts vastgehouden de tijd nodig voor hun verwijdering, wat het criterium is dat door de heer Lurquin wordt vooropgesteld.
In veel gevallen wordt de termijn van twee maanden niet verlengd en in veel andere gevallen worden de betrokkenen onmiddellijk vrijgelaten.
Men mag echter niet vergeten dat er soms dossiers bestaan die allerlei bezwarende elementen bevatten die niet onmiddellijk naar de buitenwereld toe blijken.
Een lid vraagt hoeveel Algerijnen dit jaar werkelijk teruggewezen zijn.
De minister verklaart dat het er dertien zijn volgens de meest recente informatie waarover hij beschikt, en dat het in de meeste gevallen om mensen gaat die een gevaar voor de openbare orde vormen.
Het lid vraagt of men de uitwijzingen ten uitvoer legt wanneer het CGVS een advies van niet-terugleiding geeft.
De heer Lurquin merkt op dat vaak geen rekening wordt gehouden met het advies van de commissaris-generaal. Wanneer men het toch doet, wordt overgegaan tot een voorlopige regularisatie. Maar deze mensen beschikken daarom nog niet echt over een verblijfstitel.
Het is niet gezond dat men zo mensen zonder papieren maakt door hun slechts een voorlopige regularisatie te geven. Na de gestelde termijn komen zij terecht in de illegaliteit. Verder zijn er ook nog al degenen die helemaal geen regularisatie verkregen hebben.
De minister merkt op dat deze laatsten in deze impasse terechtkomen omdat ze te kwader trouw zijn. In de in het vooruitzicht gestelde omzendbrief wordt bepaald dat de bewijslast verlicht wordt voor het regulariseren van degenen die een advies van niet-terugleiding hebben gekregen.
In sommige gevallen, en vooral wanneer er een total gebrek aan samenwerking is, is de minister onverbiddelijk. Dat geldt voor degenen die met hun eigen autoriteiten (ambassade, consulaat) weigeren te praten of zelfs hun paspoort verbergen.
Buiten deze gevallen volgt de minister meestal het advies van het CGVS.
Een lid heeft een principieel ethisch bezwaar tegen de techniek die erin bestaat het zwakke statuut van iemand te misbruiken in een procedure.
Het juridische vacuüm waarin de vluchteling zit, als drukkingsmiddel gebruiken, is een methode die niet te handhaven is.
Een ander lid is eveneens van mening dat de overbrenging naar het centrum van Zaventem duidelijk gebruikt wordt als een pressiemiddel, met cycli die telkens twee maanden duren.
De heer Lurquin bevestigt dit en haalt het geval aan van een van zijn cliënten die in vrijheid gesteld was krachtens een beslissing van de raadkamer van 14 juni 1995. Sindsdien werd hij tot december 1996 om de twee maanden teruggebracht naar het centrum van Zaventem.
Op dit ogenblik en sinds de nieuwe wet is de toestand verslechterd aangezien men dergelijke gevallen in de gevangenis kan laten.
Vaak vindt de hechtenis in Sint-Gilles plaats, dat wil zeggen in de gevangenis.
De minister spreekt dit tegen en beweert dat het gevangenisregime in principe bestemd is voor vreemdelingen die veroordeeld zijn wegens misdrijven of die een gevaar vormen voor de openbare orde.
De heer Lurquin blijft ontkennen dat deze behandeling slechts geldt voor deze twee categorieën.
Het lid vraagt welk het praktisch verschil is tussen de hechtenis en het gevangenisregime.
De heer Lurquin antwoordt dat het regime van de administratieve hechtenis in vele opzichten harder is dan opsluiting in de gevangenis.
Dat is te wijten aan de volgende omstandigheden :
er is geen einde bepaald voor deze hechtenis;
er is geen contact met de buitenwereld;
de datum van uitwijzing wordt niet bekendgemaakt zodat deze mensen in voortdurende angst leven.
Het lid vraagt naar het lot van de gezinnen die in de detentiecentra zitten.
De heer Lurquin verklaart dat men in de meeste gevallen de man als gijzelaar neemt en de andere leden van het gezin buiten laat.
Het lid vraagt of de duur van de hechtenis volgens hem veranderingen ondergaan heeft.
De heer Lurquin beweert dat twee maanden volstaan om te weten of iemand uitgewezen kan worden. De anderen blijven in lange procedures verwikkeld.
Hij haalt het voorbeeld aan van een Liberiaanse die in een centrum van het Rode Kruis logeert en die na zes opeenvolgende pogingen om haar te dwingen tot repatriëring naar een ander land dan haar land van oorsprong, telkens teruggekeerd is. Deze praktijk is voor het overige volstrekt onwettig.
De minister wenst nog even terug te komen op het verschil tussen gevangenis en gesloten centrum.
1. Een centrum kan men altijd verlaten voor om het even welke bestemming, behalve voor België. Bij medewerking gaat alles snel.
2. In een centrum is er een collectief regime waarbij men zich vrij kan verplaatsen, men vertoeft er niet in een cel. Dit is één van de criteria waarop het CPT (Europees Centrum ter voorkoming van de foltering) toeziet. Ten gevolge van zijn bezoek, zal het CPT een gunstig advies geven over de Belgische centra wat dat betreft.
3. De families worden niet gesplitst, tenzij uitzonderlijk, en dan nog slechts gedurende enkele uren. Er zijn trouwens wél families in het Centrum 127bis (Schengen-asielzoekers en meervoudige asielaanvragers).
Een lid kent wel degelijke gevallen waarin men kinderen gedurende een lange tijd vastzet.
Een ander lid vraagt wat er met hen gebeurt wanneer ze vrijgelaten worden.
De heer Lurquin verklaart dat de uitgeprocedeerden na hun vrijlating geïsoleerd leven tot ze om een of andere reden opnieuw worden opgepakt en vastgehouden. Ondertussen overleven ze dankzij liefdadigheid.
Een bevel om het grondgebied binnen vijf dagen te verlaten is hoe dan ook niet realistisch. Men moet de burgerzin van de vluchtelingen bewonderen die ondanks hun ellendige situatie niet in de criminaliteit verzeilen.
Niets garandeert echter dat dit op de lange duur niet toch zal gebeuren, en een explosieve situatie zal ontstaan.
De minister wijst er op dat er wel degelijk humanitaire maatregelen werden getroffen.
Het lid vindt de hele situatie nogal ondoorzichtig. Is het niet aangewezen duidelijke criteria vast te stellen ?
De heer Larquin heeft nooit aangedrongen op criteria. Men rekent liever op de menselijkheid van sommige ambtenaren.
De minister wil wel criteria invoeren, maar die zullen toch steeds restrictief zijn.
De minister bevestigt dat de criteria op zich streng zijn, doch dat het er steeds op aankomt het begrip « buitengewone omstandigheden » in te vullen. De minister wil dit enigszins objectiveren.
17.1. Uiteenzetting van mevrouw Yvette Makilutila en de heer Henri Mpia, vertegenwoordigers van « la Zaïroise et ses Soeurs »
Mevrouw Makilutila wijst erop dat deze reeks hoorzittingen precies op het juiste moment komt, ook en vooral omdat 1997 is uitgeroepen tot het jaar van de racismebestrijding.
Zij herinnert eraan dat een vreemdeling bij zijn aankomst in de luchthaven volgens het humeur van de beambten met drie reacties te maken kan krijgen :
1. Zijn visum wordt nagekeken en afgestempeld;
2. Hij wordt teruggestuurd omdat hij niet kan bewijzen dat hij over voldoende bestaansmiddelen beschikt;
3. De toegang tot het land wordt hem ontzegd omdat zijn visum vals is. Als hij dan asiel vraagt moet worden uitgemaakt of het wel een echte vluchteling betreft.
Een vierde mogelijkheid is dat de vreemdeling vlucht en in de illegaliteit belandt.
Zodra ze de controlepost gepasseerd zijn, gaan de asielzoekers naar centrum 127 of, als hun asielaanvraag verworpen is, naar centrum 127bis .
In dit centrum zijn de mensen bang, waardoor ze vluchtpogingen gaan ondernemen en uiteindelijk in Merksplas terechtkomen.
Vervolgens zijn er uitzettingen van vaders die van hun familie gescheiden zijn, terwijl hun vrouw in Vorst wordt vastgehouden. Er zijn zelfs voorbeelden van gevallen waar de kinderen worden opgenomen en de ouders uitgezet.
Soms wordt de asielzoeker teruggeroepen naar de luchthaven bijvoorbeeld wanneer men een vals visum op het spoor komt. Dit kan leiden tot zelfmoordpogingen of hartaanvallen.
Met het oog op deze ellendige situaties, wil la Zaïroise het recht krijgen om namens haar landgenoten op te treden.
Er is gesproken over criminaliteit van kinderen. De enige mogelijke oplossing is respect op te brengen voor de kinderen en ze niet in de illegaliteit te sturen.
Uitgeprocedeerden krijgen geen hulp van het OCMW, en hebben dus vaak te kampen met gezondheidsproblemen, vooral als ze geen ziekteverzekering hebben.
De Afrikanen, die eertijds de blanke kolonisten hebben ontvangen en zeer gastvrij van aard zijn, zijn echt verrast door het onthaal dat hen in België te beurt valt.
In het centrum voor illegalen heerst bij uitzettingen telkens grote opwinding. De sfeer doet er denken aan de zogenaamde dodengangen.
Slechts 2 % van de vluchtelingen is al zodanig erkend. Dit komt gedeeltelijk door de hoge kostprijs van een advocaat. Vaak zijn verenigingen als « la Zaïroise » de enige redding.
Het gehanteerde onderscheid tussen een politieke en een economische vluchteling is vaak artificieel, aangezien beide kwalificaties vaak samenvallen.
Bij huwelijken gaat men er tegenwoordig als vanzelfsprekend van uit dat het schijnhuwelijken zijn, zodat de toekomstige echtgenoten hun liefde moeten bewijzen.
De vreemdelingenwetten zijn gemaakt zonder dat men rekening heeft gehouden met de voornaamste belanghebbenden, de vreemdelingen zelf.
Men mag niet uit het oog verliezen dat in België illegalen leven die hier reeds 30 jaar verblijven.
« La Zaïroise » verdedigt de rechten van deze mensen, maar ook de mensenrechten in het algemeen, ook voor Belgen. Daarom heeft zij zich solidair getoond met de arbeiders van Renault-Vilvoorde en heeft zij deelgenomen aan de mars van Amsterdam.
Verdraagzaamheid is een politieke constructie die onlosmakelijk verbonden is met menselijkheid.
Wederzijds respect is daarvan de basis.
De heer Henri Mpia licht de administratieve en juridische problemen toe die zijn Congolese landgenoten bij hun aankomst in België ondervinden.
1. Het probleem van de visa
Aan de vreemdeling die er ondanks alle administratieve rompslomp in slaagt een visum te bemachtigen, kan in België toch nog de toegang tot het grondgebied worden geweigerd, en dat zonder enige motivering. Zijn visum wordt ongeldig verklaard en de vreemdeling wordt meteen uitgezet. Bovendien kan de persoon die de verbintenis van tenlasteneming heeft getekend eventueel problemen krijgen met de overheid. Volgens de wet is deze persoon samen met de vreemdeling hoofdelijk aansprakelijk.
Het is toch niet normaal dat een visum afgeleverd door een Belgisch diplomatiek of consulair vertegenwoordiger in het buitenland, vaak met de goedkeuring van de Dienst Vreemdelingenzaken, door diezelfde overheidsdiensten wordt geweigerd zodra de vreemdeling het Belgische grondgebied betreedt.
Zelfs wanneer de vreemdeling uitgenodigd is door een Belgisch orgaan dat een goede naam heeft en zich ertoe verbindt alle kosten voor zijn rekening te nemen (vliegtuigticket, verblijf in België, eventuele medische kosten, enz.), blijft het verkrijgen van een visum een ware calvarietocht.
Het duurt te lang voor de Dienst Vreemdelingenzaken antwoordt en de weigering van een visum wordt niet of nauwelijks gemotiveerd. De beoordeling van de ambtenaar van de DVZ geeft de doorslag.
Door de diplomatieke en consulaire vertegenwoordiging worden zoveel administratieve stappen vereist dat het soms een maand duurt om een dossier samen te stellen. Het onthaal is niet altijd even hartelijk. Bovendien geven de bedienden vaak foute inlichtingen, wat niet bepaald handig is als men een lange weg moet afleggen, zoals vaak het geval is.
In het licht van deze situatie, vraagt « La Zaïroise » :
redelijke termijnen voor het antwoord van de Dienst Vreemdelingenzaken;
een duidelijke en nauwkeurige motivering van de weigering van een visum;
een vereenvoudiging van de procedure in het land van herkomst en duidelijke informatie;
dat een toegekend visum definitief blijft tot de aankomst van de vreemdeling in België.
2. Het probleem van de vluchtelingen
Een groot aantal Congolezen, die politiek asiel zochten, hebben onlangs het bevel gekregen het grondgebied van het Koninkrijk België te verlaten. Deze beslissing zou essentieel zijn ingegeven door het feit dat hun verzoek om politiek asiel niet ontvankelijk of ongegrond werd geacht door de bevoegde overheden.
De meeste Congolese asielzoekers verblijven reeds vele jaren in België. Velen van hen hebben kinderen. Gedurende al die jaren hebben de bevoegde instanties verzuimd een besluit te nemen over hun asielaanvraag. Ondertussen hebben deze personen en de gezinnen talrijke banden gesmeed, en hebben de kinderen hier school gelopen. Dan plots, als een donderslag bij heldere hemel, komt de bedreiging van uitzetting en opsluiting.
Om aan uitzetting te ontsnappen, kiezen velen noodgedwongen voor de clandestiniteit, een situatie die staat voor rechteloosheid, en veel lijden, uitbuiting en angst.
Bovendien stellen wij vast :
dat een hele reeks beslissingen op hetzelfde moment zijn genomen. Dat doet vermoeden dat het principe van de afzonderlijke behandeling per dossier is verlaten en integendeel een algemene richtlijn is gevolgd waarbij bijna alle dossiers van Congolezen zijn geweigerd om zo hun vertrek uit België te verantwoorden.
dat de kennisgeving van deze beslissingen samenvalt met de regimewissel in Congo;
dat bijna alle aanvragen van verblijfsvergunningen op basis van artikel 9 van de wet van 15 juli 1996 door Congolezen worden geweigerd;
dat de Belgische regering bij monde van de Staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking een strenge houding aanneemt met betrekking tot het lot van de vluchtelingen en de eerbied voor de mensenrechten in Congo, maar er geen graten in ziet Congolese vluchtelingen in België naar dit regime terug te zenden.
Zonder iemand met de vinger te willen wijzen, krijgen we toch de algemene indruk dat onze gemeenschap op weinig begrip kan rekenen en onrechtvaardig behandeld wordt in vergelijking met andere gemeenschappen.
Uit de houding van andere Europese landen (Frankrijk, Verenigd Koninkrijk, Portugal, Nederland, enzovoorts) tegenover de burgers uit hun respectieve voormalige kolonies blijkt een veel groter bewustzijn van hun historische verantwoordelijkheden. De burgers van de voormalige kolonies genieten dan ook een voorkeursbehandeling.
Wellicht is de strenge houding tegenover de Congolezen ingegeven door verborgen politieke overwegingen. De Belgische overheid heeft de dictatuur van Mobutu pas aangeklaagd bij zijn dood.
Wij beschouwen deze commissie als onze laatste kans om gehoord te worden. Daarom vragen wij nogmaals :
de onmiddellijke en volledige stopzetting van de uitzettingsmaatregelen tegenover Congolese asielzoekers;
een ernstig en rechtvaardig nieuw onderzoek, geval per geval, van de asielaanvragen door Congolezen;
de toekenning van het recht op verblijf om de daaraan verbonden rechten te waarborgen.
Natuurlijk beperkt het probleem zich niet tot de vluchtelingen. Er zijn ook de mensen die geen politiek asiel vragen, en zij die legaal in België zijn binnengekomen en nu vanwege de wet-Vande Lanotte in de clandestiniteit worden geworpen.
Vreemdelingen die reeds meer dan tien jaar regelmatig en ononderbroken in België verblijven worden nu manu militari uitgezet. Artikel 21, 1º van de wet van 15 december 1980, niet gewijzigd bij de wet van 15 juli 1996, zegt evenwel :
« Behalve in geval van ernstige aanslag op de openbare orde of de veiligheid van het land, mogen niet worden teruggewezen, nog uitgezet uit het rijk : 1º de vreemdelingen die er op regelmatige en ononderbroken wijze verblijven sedert minstens tien jaar. »
Het is bijzonder zorgwekkend dat een van de weinige artikelen van de wet van 15 juli 1996 die de mensenrechten beschermen, in de praktijk zeer zelden wordt toegepast.
Naast de wet-Vande Lanotte is er de methode-Vande Lanotte, dat wil zeggen een beleid dat draait rond uitzetting. In zijn recentste interview met de krant Le Soir (19 september 1997) verdedigt de minister van Binnenlandse Zaken zijn uitzettingsbeleid op bijzonder cynische manier : « Il s'agit d'une mission morale ».
Ten slotte is er nog de macht van de Dienst Vreemdelingenzaken, waarvan men zich kan afvragen of hij geen staat in de staat vormt. Het ondoorzichtige, ouderwetse en weinig menslievende imago van deze dienst, gekoppeld aan de onaanvechtbare aard van zijn beslissingen, wijzen onmiskenbaar in die richting.
Wij hopen dat deze commissie ertoe zal leiden :
dat een eind wordt gemaakt aan het zuiver op willekeur gebaseerde beleid van de Dienst Vreemdelingenzaken;
dat een controlecommissie boven deze dienst wordt geplaatst;
dat de dienst wordt gemoderniseerd en een menselijker gelaat krijgt;
dat het personeel van de dienst een betere opleiding krijgt.
Een lid heeft de vraag van « La Zaïroise » gehoord om landgenoten te kunnen bezoeken in detentie. Dit moet volgens haar kunnen. Ze heeft de sociale functie van deze organisatie goed begrepen.
Anderzijds zou het nuttig zijn mochten zij een advies kunnen verstrekken betreffende niet-begeleide minderjarigen.
Mevrouw Makilutila antwoordt dat het haar in het begin enorm verraste te horen dat er moeders waren die hun kinderen achterlieten. Voor Afrikanen is dat immers ondenkbaar.
Tijdens haar werkzaamheden voor een project van de Koning Boudewijn-stichting rond dit probleem, stuitte zij echter op hetzelfde fenomeen en heeft zij begrepen hoe ouders die naar België komen soms besluiten hun kinderen hier achter te laten omdat ze geloven dat die hier een betere toekomst zullen hebben.
In de meeste gevallen waren de kinderen bij hun aankomst wel degelijk vergezeld van hun ouders.
Het kind wordt dan ambtshalve aan de zorgen van het OCMW toevertrouwd omdat de moeder is verdwenen, of het wordt door de moeder bij het OCMW achtergelaten.
Een ander lid benadrukt dat een algemene oplossing nodig is voor de families die momenteel door uitzetting worden bedreigd. Om hoeveel families gaat het ?
Mevrouw Makilutila verklaart dat het om zo'n 600 families gaat, waarvan vele geen enkel statuut hebben. Een precies cijfer is moeilijk te geven, maar elke familie telt toch minstens een vader, een moeder en enkele kinderen.
De heer Aimé Kabongo Nkanka, vertegenwoordiger van de « Communauté Congolaise « Les Sans Papiers » », beweert dat de bureaucratische manier waarop de dossiers door de Dienst Vreemdelingenzaken wordt behandeld de oorzaak van veel leed is.
De Congolezen die vroeger het regime van Mobutu ontvluchtten, klagen nu Kabila aan. De asielprocedure verplicht hen er echter toe terug te keren naar Congo om het nieuwe regime te ondergaan, vooraleer ze eventueel als vluchteling naar België kunnen terugkeren.
Hun angst is gegrond want hun verblijf staat op losse schroeven. Het is begrijpelijk dat zij, vermits ze niet zeker zijn te kunnen blijven, weinig zin hebben om veel inspanningen te leveren tijdens hun wachtperiode.
Tot nog toe hebben zij steeds de wil gehad om niet langer afhankelijk te blijven van de maatschappelijke dienstverlening. Als echter geen oplossing wordt gevonden voor hun precaire situatie, zal dat in de toekomst niet meer het geval zijn.
Hij pleit er dan ook voor dat de bevelen om het grondgebied te verlaten, worden opgeschort.
Krachtens artikel 9, derde lid, van de vreemdelingenwet vereist de regularisering « buitengewone omstandigheden ». De betrokken Congolezen wachten op de aangekondigde omzendbrief.
Het is niet meer dan normaal dat hen uitstel wordt verleend tijdens de consolidatie van het regime van Kabila en dat diens eerste beleidsdaden worden afgewacht, bijvoorbeeld de organisatie van democratische verkiezingen.
Reeds op 9 september 1997 is een brief hierover naar de minister gezonden. Daarin is onder andere sprake van de uitzetting van een pas bevallen vrouw.
De minister herinnert zich die brief.
Het verhaal over die vrouw verwondert hem, in die zin dat, zelfs als mocht de rijkswacht haar aan boord hebben gebracht, de commandant van het vliegtuig wellicht zulk een passagier zou weigeren.
De heer De Smet geeft een uiteenzetting over de situatie van de vluchtelingen na de goedkeuring van de wet-Vande Lanotte.
18.1.1. Algemene opmerking
De wetswijziging van 1996 heeft geen noemenswaardige veranderingen gebracht in de bevoegdheden van de Commissaris-generaal en zijn adjuncten. Vandaar dat het Commissariaat-generaal zijn wettelijke opdrachten grotendeels op hetzelfde stramien heeft kunnen verderzetten. Alleen de gewijzigde taalregeling heeft, zoals zijn voorganger trouwens destijds heeft voorspeld, op organisatorisch vlak heel wat roet in het eten gegooid.
18.1.2. Enkele aandachtpunten
De evaluatie van een wetswijziging kan twee zaken inhouden :
ten eerste de evaluatie van de effectief doorgevoerde wijzigingen;
ten tweede nagaan welke leemten ondanks de wetswijziging blijven voortbestaan, en die best aan de wetgever worden gesignaleerd.
De Commissaris-generaal zou de aandacht willen vragen voor een aantal punten die ofwel in de eerste, ofwel in de tweede catagorie thuishoren.
A. Toegang tot de procedure
1. De vervoersmaatschappijen
De hoeksteen van de asielprocedure vormt de onbelemmerde toegang tot deze procedure voor eenieder die er meent te kunnen beroep op doen. In deze context maakt hij zich ernstige zorgen naar aanleiding van de mediaberichtgeving over de getuigenis van twee werknemers van de bewakingsfirma SIAS, waarbij gemeld werd dat een aaantal verstekelingen niet de kans hadden gekregen asiel te vragen. Hij wenst van deze gelegenheid gebruik te maken om er op aan te dringen dat alle mogelijke maatregelen worden getroffen opdat het principe van de vrije toegang tot de asielprocedure in alle gevallen zou worden gevrijwaard. Een paar weken geleden heeft hij nog naar de minister van Binnenlandse Zaken geschreven om hem dit nogmaals in herinnering te brengen.
2. Tweede (en meerdere) asielaanvragen
Een ander probleem, zij het van totaal andere aard, vormt de tweede en meerdere asielaanvragen die de jongste tijd sterk zijn toegenomen. Ter illustratie : in 1996 vormde dit 8 % van de aanvragen; in 1997 is dit opgelopen tot 12,5 %.
Het blijkt immers dat de Dienst Vreemdelingenzaken in geval van een tweede asielaanvraag meer en meer geneigd is een onontvankelijkheidsbeslissing te nemen waardoor het Commissariaat-generaal kan gevat worden door een dringend beroep. Een goede lezing van artikel 51/8 van de vreemdelingenwet nochtans leert dat de Dienst Vreemdelingenzaken bij de beoordeling van een tweede asielaanvraag in de huidige stand van de wetgeving eigenlijk niet systematisch een onontvankelijkheidsbeslissing dient te nemen.
Immers, het artikel bepaalt dat de verklaring door de Dienst Vreemdelingenzaken niet in aanmerking kan worden genomen indien betrokkene geen nieuwe gegevens aanbrengt dat er, wat hem betreft, ernstige aanwijzingen bestaan voor een gegronde vrees voor vervolging in de zin van de Vluchtelingenconventie. Verder wordt bepaald dat deze nieuwe gegevens betrekking moeten hebben op feiten of situaties die zich hebben voorgedaan na de laatste fase in de procedure. Een dergelijke beslissing om de verklaring niet in aanmerking te nemen is alleen vatbaar voor een beroep tot nietigverklaring bij de Raad van State. Er kan geen vordering tot schorsing tegen deze beslissing worden ingesteld.
De a contrario redenering van dit artikel betekent dat, wanneer de minister of zijn gemachtigde de aanvraag in overweging neemt, er een aanwijzing is van een gegronde vrees voor vervolging. In deze hypothese komt het hem voor dat het geen axioma is dat de Dienst Vreemdelingenzaken een tweede asielaanvraag eerst in overweging neemt en deze nadien onontvankelijk verklaart, door in concreto aan de vreemdeling een bijlage 26bis te betekenen. In deze optiek is het aan te raden dat zodanige asielaanvragen ook ontvankelijk verklaard worden.
Om de asielzoeker een betere juridische bescherming te geven nadat zijn tweede asielaanvraag niet in aanmerking is genomen, zou kunnen overwogen worden in de Vreemdelingenwet de mogelijkheid te voorzien om tegen een dergelijke beslissing tevens een schorsingsverzoek in te dienen bij de Raad van State.
3. Uitvoering van de Schengen-overeenkomst
Alhoewel de uitvoering van het Schengen-akkoord niet behoort tot de bevoegdheid van de Commissaris-generaal, lijkt het hem opportuun drie bedenkingen te formuleren.
Vooreerst zou het meer conform de geest en de letter van de Belgische vluchtelingenwet zijn indien de Commissaris-generaal sneller op de hoogte zou gebracht worden van zodanige asielaanvragen; het zou zelfs aanbevelenswardig zijn dat de Dienst Vreemdelingenzaken zonder de verantwoordelijkheid van België daarmee te verbinden zodanige kandidaat-vluchtelingen te verhoren teneinde al een dossier klaar te hebben op het ogenblik dat het territoriaal ontvankelijkheidsonderzoek wordt afgesloten.
Vervolgens kan men zich afvragen of er voldoende garanties zijn dat in het geval België met een ander Schengen-land overeengekomen is tot de overname van een asielzoeker door de Belgische overheid, voor wat haar verantwoordelijkheid betreft, wel voldoende praktische en organisatorische maatregelen worden genomen, die de kandidaat-vluchteling moeten toelaten in dat ander land daadwerkelijk toegang te krijgen tot de asielprocedure.
Tenslotte wenst de spreker er voor te pleiten dat de bevoegde instanties zich bij de uitvoering van de Schengen-overeenkomst soepel en humaan zouden opstellen bij de interpretatie van de notie familie-eenheid. De bescherming van dit principe wordt trouwens gegarandeerd in artikel 8 van het EVRM. Zodoende is dit wel van die aard om de toekomstige werklast van de Raad van State te verlichten.
B. Behandelingstermijnen in de ontvankelijkheidsfase
Zoals reeds vermeld is de vrijwaring van de toegang tot de asielprocedure van essentieel belang. Daarmee samenhangend is het beleidsmatig dan ook niet meer dan normaal dat de termijn voor de afhandeling van de aanvragen zeker in de ontvankelijkheidsfase zo kort mogelijk wordt gehouden. Trouwens ook de betrokkenen hebben het recht binnen de kortste keren te weten waar ze aan toe zijn.
Daarom heeft de Commissaris-generaal er zich in het beheersplan, ter uitvoering van de wet van 15 juli 1996, toe verbonden bepaalde objectieven terzake na te streven.
In het beheersplan zoals het werd voorgelegd in september 1996 door de Commissaris-generaal, was er voor de afhandeling van de aanvragen in de ontvankelijkheidsfase een gemiddelde doorstroomtijd voorzien van :
12 dagen voor de asielzoekers opgenomen in gesloten centra;
en 90 dagen voor de asielzoekers die niet in een gesloten centrum verblijven.
Het beheersplan zoals het eenzijdig werd goedgekeurd in januari van dit jaar door de Ministerraad herformuleerde deze « gemiddelde » termijn van 90 dagen naar een « maximum » termijn van 90 dagen. De Commissaris-generaal heeft moeten vaststellen dat de gemiddelde doorstroomtijd voor deze categorie van dossiers door de Ministerraad werd vastgelegd op 60 dagen.
Het Commissariaat-generaal doet al het mogelijke om deze objectieven te realiseren. Maar Rome werd niet op één dag gebouwd... Toch kan het op enig succes bogen. Zo werd de gemiddelde doorstroomtijd van de dringende beroepen ingediend in 1997 herleid tot 74 dagen. Ter vergelijking in 1996 bedroeg dit nog 111 dagen.
Wat de asielzoekers in de gesloten centra betreft, wordt het objectief van 12 dagen gerealiseerd voor de asielzoekers die in Zaventem verblijven. Voor Steenokkerzeel is er een ernstige verbetering waar te nemen. Momenteel bedraagt de doorstroomtijd voor deze dossiers 17 dagen.
De grote struikelblok vormen echter de dossiers van personen die in de gevangenissen verblijven. Hier wordt het Commissariaat-generaal geconfronteerd met heel wat praktische problemen zoals het ontbreken van een verhoorverslag van de Dienst Vreemdelingenzaken, overplaatsingen naar andere gevangenissen, gebrek aan chauffeurs enz... Dit alles zorgt er voor dat de gemiddelde afhandelingstermijn oploopt tot 34 dagen.
In deze context wil spreker nog opmerken dat hij de indruk heeft dat de capaciteit van de open centra moet worden verhoogd. Het komt hem namelijk onaanvaardbaar voor dat aan de Commissaris-generaal wordt gevraagd om vóór het weekend geen beslissingen tot verder onderzoek te betekenen aan diegenen die in een gesloten centrum verblijven, omdat de open centra overvol zitten.
Tot slot is naar verluidt door andere organisaties al heel wat kritiek geuit t.a.v. de onbeperkte duur van opsluiting in gesloten centra. Spreker durft zich hierbij aansluiten en de vraag stellen of een dergelijke opsluiting van onbepaalde duur wel in overeenstemming is met artikel 5 van het EVRM.
C. De taalregeling
De nieuwe taalregeling die van toepassing is op de asielaanvragen ingediend na 21 oktober 1996 (huidig artikel 51/4 van de vreemdelingenwet van 15 december 1980), komt misschien op het administratief vlak voor als een goede regeling.
Nochtans moet, zoals trouwens de voorganger van spreker herhaaldelijk heeft opgeworpen, gewezen worden op de praktische problemen die voortvloeien uit het feit dat de wetgever geopteerd heeft voor een taaleenheid per dossier; wat er dus op neer komt dat eens een dossier toegewezen wordt aan een bepaalde taalrol, dit geldig blijft voor alle daaropvolgende stappen van de procedure. Wanneer de asielzoeker niet uitdrukkelijk heeft gekozen voor één van onze nationale talen, kan de Dienst Vreemdelingenzaken bij de bepaling van de taalrol zich laten leiden door haar eigen noodwendigheden die niet noodzakelijk samenvallen met de noodwendigheden van de instanties die later met deze aanvraag zullen worden geconfronteerd. De vraag stelt zich dan ook of het niet efficiënter zou zijn aan het commissariaat-generaal eveneens de mogelijkheid te bieden, in functie van haar eigen behoeften en weliswaar op een beperkte schaal, de taalrol te wijzigen.
D. Specifieke gevallen
Er doen zich een aantal specifieke problemen voor waarbij, niettegenstaande sinds lang oplossingen in het vooruitzicht werden gesteld, spreker moet constateren dat er in concreto nog zeer weinig is gerealiseerd.
Eerst en vooral is er het probleem van de niet-begeleide minderjarigen waarvoor in de opeenvolgende jaarverslagen van de Commissaris-generaal aandacht wordt gevraagd. Hij kan niet anders dan betreuren dat ondanks hierover reeds jaren wordt gediscussieerd, dit nog niet heeft geleid tot enig concreet resultaat. Nochtans wordt deze problematiek zowel op internationaal als op Belgisch niveau omschreven als « actueel, belangrijk en dringend ».
Wel verheugt hij zich over het feit dat er in de afgelopen maanden op initiatief van de minister van Binnenlandse Zaken in overleg met alle partijen gezocht wordt naar een oplossing voor de opvang van de niet-begeleide minderjarigen. Hij durft hopen dat er voor deze categorie van personen snel een regeling wordt uitgewerkt opdat zij op een degelijke en menswaardige wijze zouden kunnen worden opgevangen. Door zijn ervaring van het overleg stelt hij echter vast dat de evolutie van het probleem niet alleen op technische moeilijkheden stuit maar ook op een gebrek aan een politieke overeenstemming tussen de gemeenschappen en de federale Staat.
De vraag of het om een specifieke opvang moet gaan, dan wel om een opvang in de bestaande jeugdzorgwerken, laat hij in het midden. Hij meent namelijk dat specialisten in deze delicate aangelegenheid beter geplaatst zijn dan hijzelf om een antwoord te formuleren op deze vraag. Het juridisch vacuüm inzake de toestand van niet-vergezelde minderjarigen in België werd in het jaarverslag van 1996 van het Commissariaat-generaal uitvoerig beschreven. Nochtans zou hij bijzondere aandacht willen vestigen op het feit dat een aantal van deze minderjarigen heden aan hun lot worden overgelaten en dat sommigen onder hen zelfs in de prostitutie terechtkomen. Zijns inziens valt het onder de verantwoordelijkheid van de Staat na te gaan of er voor elke minderjarige effectief wordt gezorgd door een betrouwbaar familielid of een overheidsinstelling. Dienaangaande lijkt het hem ten zeerste aanbevolen een subsidiaire voogdij van de Staat op deze minderjarigen in te stellen.
Daarnaast is er de problematiek van asielzoekers die weliswaar niet strikt beantwoorden aan de vluchtelingendefinitie zoals deze in de Conventie van Genève wordt omschreven, maar die op basis van pertinent humanitaire overwegingen bescherming verdienen. In deze context heeft de Commissaris-generaal in een aantal gevallen van zijn adviesbevoegdheid inzake de terugleiding gebruik gemaakt om de Minister er op te wijzen dat een dergelijke terugkeer humanitair problematisch zou zijn. We moeten echter constateren dat slechts voor één welbepaalde categorie, met name ex-Joegoslavië, een aanvaardbare ad hoc-oplossing uitgedokterd werd. Voor de andere categorieën kunnen we niet anders dan betreuren dat de meeste ervan in een wettelijk vacuüm verkeren.
De vraag kan gesteld worden of wat betreft deze twee voornoemde categorieën niet een beter geformuleerde ad hoc-tijdelijke specifieke status dient te worden verleend, waarbij als parameters de objectieve toestand in het land van oorsprong alsook de subjectieve toestand van betrokkenen zouden kunnen gelden en regelmatig geëvalueerd zouden kunnen worden door de bevoegde instanties.
Tot slot komt het hem eigenaardig voor dat, niettegenstaande België de Internationale Staatlozenconventie van 1954 (New York) heeft ondertekend en dat bepaalde personen door de bevoegde Belgische instanties als staatloze werden erkend, deze soms moeilijkheden ondervinden om een voor de hand liggend verblijfsrecht te verkrijgen.
E. Beheersplan
1. Productiviteit
Niettegenstaande de buitenwereld en sommige media de indruk hebben dat de Belgische asielprocedure strenger wordt, ligt de realiteit anders.
a. Het Commissariaat-generaal heeft in 1997 een ontvankelijkheidsgraad van beslissingen tot verder onderzoek van 33,2 % (in plaats van 23,3 % in 1996).
b. Het Commissariaat-generaal heeft in 1997 een erkenningsgraad van 28,1 % (in plaats van 26,7 % in 1996).
c. Achterstand.
Elke dienst zegt zijn achterstand te hebben ingekrompen. Als dit op papier waar is laten we dit toch eventjes pragmatisch en cijfermatig bekijken.
Ten opzichte van januari 1996 heeft heden de Dienst Vreemdelingenzaken een toegenomen instructie-achterstand van 830 eenheden en de vaste beroepscommissie een verhoogde achterstand van 1 260 dossiers. Het Commissariaat-generaal daarentegen is de enige instantie die haar totale achterstand verminderd heeft met 7 300 dossiers.
2. Personeel Commissariaat-generaal
Voornoemde resultaten zouden niet kunnen bereikt worden zonder de inzet van een toegewijd, gemotiveerd en bekwaam personeel dat helaas maar werkt met contracten van bepaalde duur. Nochtans wordt net zoals in 1996 ook in 1997 het Commissariaat-generaal geconfronteerd met een aanzienlijk personeelsverloop van niveau 1. Teneinde een noodzakelijke stabilisatie van het personeelsbestand te bekomen alsook gelet op het schrijnend onevenwicht in aantallen tussen statutair en contractueel personeel is een uitbreiding van de statutaire personeelsformatie onontbeerlijk. Het probleem dat zich nu stelt, is dat de contractuelen terecht gedemotiveerd worden en zich zorgen maken omtrent de vraag of zij in het statutaire kader zullen kunnen worden opgenomen. Daarom is het de betrachting van de Commissaris-generaal dat de uitstekend werkende contractuele krachten met jarenlange inzet en kennis in deze materie niet zouden vervangen worden door niet-gespecialiseerde en onervaren statutaire agenten wat van aard is om de werking van het Commissariaat-generaal te ontredderen. Daarom ook breekt de Commissaris-generaal een lans opdat een specifiek aanwervingsexamen (voor alle niveaus) zou worden gerealiseerd.
3. Onafhankelijkheid van de Commissaris-generaal en zijn adjuncten
De vreemdelingenwet van juli 1987 voorziet dat de Commissairs-generaal en zijn adjuncten niet enkel geheel administratief onafhankelijk zijn bij het nemen van hun beslissingen maar ook dat de Commissaris-generaal de volle leiding heeft over zijn personeel.
Over deze door de wetgever gestemde onafhankelijkheid is de Commissaris-generaal in toenemende mate bezorgd gezien de dreigende onweerswolken die erin bestaan dat de administratie alsook het kabinet van de minister voorhouden een statutaire adviseur-generaal (rang 15, identiek aan de rang van adjunct-commissaris) te benoemen. Dit teneinde de nieuwe evaluatieregeling (genomen bij koninklijk besluit van februari 1997 en niet via de wet) toe te passen op het Commissariaat-generaal. In deze context dient aangestipt dat noch de studie van het bureau ABC noch het beheersplan van 30 september 1996 noch de nota van 21 januari 1997 van de minister aan de Ministerraad inzake dit beheersplan gewag maakt van een betrekking van een adviseur-generaal.
Uiteraard bekommert spreker zich er ook om dat de bepalingen van het statuut van het Rijkspersoneel met name inzake de door het koninklijke besluit van 6 februari 1997 voorziene evaluatie-regeling op een correcte wijze wordt toegepast. De prangende vraag blijft of dit de verantwoording kan vormen van de aantasting van de kern van een wettelijke regeling die borg staat voor de onafhankelijkheid van de Commissaris-generaal en zijn adjunten.
Spreker is ervan overtuigd dat er geen enkele functionele behoefte bestaat aan de effectieve aanwezigheid van een adviseur-generaal op het Commissariaat-generaal. Wel integendeel, het houdt het risico in dat, in de mate dat deze adviseur-generaal geroepen wordt deel te nemen aan de directievergaderingen, potentiële conflictsituaties als het ware worden ingebouwd. Soortgelijke ambiguë toestanden hebben trouwens in het verleden niet zelden geleid tot een ontreddering van bepaalde overheidsinstanties. Spreker meent dan ook te mogen stellen dat hij bewezen heeft door voorgaande dat de prestaties van het Commissariaat-generaal ruimschoots hebben aangetoond dat de koppeling van zijn onafhankelijke opdracht aan een zekere autonomie in het personeelsbeleid borg heeft gestaan voor een efficiënte werking en bewezen resultaten.
In dit verband verwijs hij overigens naar de bizarre situatie waarbij voor het kader van de (van de minister afhankelijke) Dienst Vreemdelingenzaken met meer dan 500 statutaire ambtenaren drie betrekkingen vanaf rang 15 zijn voorzien. Dit terwijl er voor het Commissariaat-generaal (ongeveer 140 statutaire ambtenaren) de facto vier betrekkingen vanaf rang 15 zouden worden voorzien.
De Commissaris-generaal blijft bij zijn standpunt dat zijn door de wetgever bepaalde onafhankelijkheid in het gedrang komt wanneer een door de uitvoerende macht voorgestelde statutaire adviseur-generaal zou voorzien en benoemd worden.
Hij durft te stellen dat he wetsontwerp inzake het statuut van de Commissaris-generaal en zijn adjuncten een belangrijke component vormt van de verankering van de wettelijk vastgelegde onafhankelijkheid (waarbij voornoemde evaluatieregeling kan ingepast en geregeld worden) en hoopt dat de federale wetgever daaraan een optimale en passende aandacht zal schenken.
Wat dit statuut van de Commissaris-generaal en zijn adjuncten betreft, zou hij tot slot willen verwijzen naar het statuut van de Kinderrechten-commissaris gelijkaardig aan dat van Raadsheer bij het Rekenhof dat onlangs door het Vlaams Parlement in het leven werd geroepen, waarbij de Kinderrechten-commissaris en zijn personeelsleden rechtstreeks benoemd worden door dit Parlement.
18.1.3. Besluit
Spreker drukt de hoop uit met zijn uiteenzetting duidelijk aangetoond te hebben dat de werking en de bereikte resultaten van het Commissariaat-generaal hebben aangetoond dat deze door het Parlement in het leven geroepen instantie voor België onontbeerlijk is om de erkenning en bescherming van de vluchtelingen op een humanitaire, pragmatische en efficiënte wijze verder te laten verlopen overeenkomstig de criteria vervat in de Geneefse Vluchtelingenconventie van 1951 en haar protocol van 1967.
Hij dringt er nogmaals op aan dat de dynamiek van een definitieve personeelsbezetting van het kader van het Commissariaat-generaal rekening zou houden met de opgedane ervaring, motivatie, inzet en kundigheid van alle niveaus van het Commissariaat-generaal door het te voorzien van een gemotiveerd personeel met voldoende humanitaire bagage teneinde de uitdagingen van de XXIe eeuw aan te gaan.
Een lid wenst te weten wat de Commissaris-generaal denkt over de regeling in verband met de vervoermaatschappijen, die tamelijk streng is.
Verschillende negatieve gevolgen doen zich voor :
1. Er is bijvoorbeeld het voorval met de maatschappij SIAS. Heeft de Commissaris-generaal geen weet van deze asielzoekers die door deze maatschappij afgestoten worden omwille van de reglementering ?
2. Wat betreft de verwijzing naar een ander Schengen-land vraagt zij zich af of er gevallen zijn waarbij zich problemen voordeden naar aanleiding van de overdracht.
3. Ondanks de vermindering van de aanvragen is er een stijging van de erkenningen en de ontvankelijkheidsgraad. Is dat niet eigenaardig, het feit in acht genomen dat er minder aanvragen zijn, of is dat het resultaat van de grotere productiviteit van de diensten ?
De heer De Smet antwoordt als volgt :
1. Wat betreft het geval SIAS, veronderstelt hij dat er nog andere gevallen zijn. Hijzelf heeft er echter geen concrete voorbeelden van. Hij wijst erop dat het « Platform » wél voorbeelden citeert.
Het bestaan daarvan lijkt hem evenzeer plausibel door de sombere sfeer die over deze sector der repatriëringen hangt. Tijdens de jaarlijkse conferentie « Excom » van het HCR in Genève, waaraan hij deelnam, was dat goed te merken.
De instructies aan de grenzen en ten opzichte van de vervoersmaatschappijen zijn zo streng dat er aanleiding kan zijn tot derapages.
2. Zekerheid van opname in andere Schengen-landen is er niet.
Niemand kan weten of een open centrum of een privé-woonst verlaten, gelijkstaat met België verlaten. Men kan ook denken dat zij verder in België blijven.
Het komt de overheid krachtens de Schengen-overeenkomst toe om na te gaan of er reële verbintenissen zijn (bijvoorbeeld financieel) die maken dat andere asielinstanties de verantwoordelijkheid van de behandeling op zich zullen nemen.
De problemen beginnen met een transit door België zonder een aanvraag in te dienen, of vice versa : in België binnenkomen na eerst elders op doorgang te zijn geweest.
Het probleem is dat bij een mogelijkheid tot doorverwijzing, de dienst Vreemdelingenzaken geen ondervraging doet, alleen maar om de verantwoordelijkheid van de Belgische Staat te ontwijken. Dit is een onredelijke gang van zaken.
Het lid vraagt zich af of het niet mogelijk is zo een impasse te vermijden door de asielprocedure op te starten in en ander land en pas dan de vreemdeling door te sturen naar het bevoegde Schengen-land.
De heer De Smet vindt dit scenario alleszins doenbaar, doch de toepassing ervan hangt af van de dienst Vreemdelingenzaken en van internationale overeenkomsten die dit zouden moeten voorzien.
3. Wat betreft de ogenschijnlijke tegenstrijdigheid tussen de verstrenging van de asielprocedure en de verhoging van het aantal erkenningen, bevestigt de Commissaris-generaal dat bij minder aanvragen een verhoging van de ontvankelijkheidsgraad onrustwekkend is. Men dient zich af te vragen of dit geen gevolg is van lichtzinnigheid.
Hijzelf houdt rekening met de meldingen van een dergelijke lichtzinnigheid door andere onrganisaties en legt er de nadruk op dat bij twijfel het voordeel moet spelen voor de vreemdeling bij de beoordeling van de ontvankelijkheid.
In gevallen van burgeroorlog verwijst hij naar het handboek van de Verenigde Naties, dat ook het voordeel van de twijfel voorschrijft. Dit dient dus onder meer het geval te zijn in Kongo, Bosnië, Rwanda, Burundi en zelfs Turkije.
De Geneefse Conventie dient uitgevoerd te worden, zelfs al is dat slecht voor de reputatie van het desbetreffende land.
De heer De Smet beweert dat men, wat het Schengen-akkoord en de Conventie van Dublin betreft, er staten als Frankrijk, Duitsland en Nederland niet kan van verdenken de Geneefse Conventie niet na te komen. Uiteraard zullen zij bij doorverwijzing de aanvraag behandelen. Dit is een zekerheid.
Een ander lid vraagt of Buitenlandse Zaken nagaat of deze stappen wel naar behoren worden uitgevoerd.
De heer De Smet wil zich niet mengen met de bevoegdheden van de minister van Buitenlandse Zaken. Deze vraag moet aan de heer Philippe d'Artois worden gesteld.
Hij kent nochtans gevallen waar het onthaalland de asielaanvraag niet behandelt omdat het oordeelt dat deze stap na een bepaalde termijn niet meer mogelijk is.
De heer De Smet zegt dat er twee mogelijkheden zijn :
ofwel is de vreemdeling in een onthaalcentrum opgenomen. Hij krijgt daar een « bijlage 26quater » om zich in een ander land aan te bieden. Zo hij zich niet aanmeldt binnen de bepaalde termijn, blijft die Staat verantwoordelijk. Gezien het principe van het vrijwillig vertrek, hangt deze overdracht af van de betrokkene. Meent hij niet naar een ander land te moeten gaan, dan is dat zijn keuze, en zal men hem hier vragen kunnen stellen over de ernst van zijn asielaanvraag;
ofwel is hij in een gesloten centrum, met het oog op een gedwongen terugname door een Schengen-partner.
Een derde lid gaat akkoord met de eerder gemaakte opmerking dat de minderjarigen geen speelbal mogen zijn van de verschillende overheidsinstanties. Het probleem is daarbij altijd de kostprijs.
Wat zijn de voorstellen terzake van de Commissaris-generaal ?
Zij citeert het voorbeeld van een jeugdrechter die een jongere terugwees naar het centrum van Deinze.
De heer De Smet heeft voortdurend contact met de federale overheid over dit probleem en pleit ervoor dat de minderjarigen een ad-hoc-statuut krijgen dat zorgt voor een tijdelijke bescherming.
Dit kan gebeuren onder welke vorm dan ook, namelijk via de toewijzing aan het OCMW, aan familieleden, aan een officieuze voogdij, en dit afgezien van het feit of ze asielzoeker zijn of niet.
Het is duidelijk dat de Belgische Staat dient na te gaan of er nog familie of kennissen vertoeven in het land van oorsprong.
Ondanks de bevoegdheidsverdeling blijft de Commissaris-generaal op federaal niveau onderhandelen. Het is immers België dat als staat verantwoordelijk is voor de bescherming van deze minderjarigen, krachtens het Verdrag van de rechten van het kind.
Qua oplossing op het terrein vindt hij dat het voordeel van bepaalde structuren is dat ze bestaan. Het is soms beter ze te laten werken, veeleer dan een nieuw circuit op te zetten dat misschien niet zal werken. Volgens hem is het talmen het gevolg van de vrees voor het dragen van financiële verantwoordelijkheid. Het volstaat naar Nederland te kijken, waar deze institutionele verwikkelingen niet bestaan, om vast te stellen dat het model daar werkt.
Een lid vraagt :
1º of de Commissaris-generaal wil dat zijn advies met clausule van niet-terugleiding bindend wordt voor de federale overheid;
2º of de Commissaris-generaal voorstander is van een voorlopige regularisering en zo ja, hoe die er moet uitzien.
De heer De Smet antwoordt dat wat het eerste punt betreft, zijn aanbevelingen niet dwingend zijn. Men zou hem minstens kunnen laten weten welk gevolg aan zijn advies is gegeven. Momenteel gebeurt dit niet, en men kan alleen veronderstellen dat de meeste adviezen worden gevolgd.
Uiteraard kan het gebeuren dat tijdens de maanden die verlopen tussen het advies van de Commissaris-generaal en het besluit van de minister een einde komt aan een burgeroorlog. Het advies van de Commissaris-generaal heeft dus maar een betrekkelijke waarde.
Daarom meent hij dat in deze gevallen de toekenning van een definitieve verblijfsvergunning niet aangewezen is, en men beter kan werken met een voorlopige vergunning, gebaseerd enerzijds op de persoonlijke situatie van de vluchteling en anderzijds op de objectieve situatie in zijn land van herkomst.
Daarom moet elk dossier op regelmatige tijdstippen, bijvoorbeeld om de drie maanden, opnieuw worden bekeken.
Zo voorkomt men dat België een trekpleister wordt voor dit soort vluchtelingen.
Een lid vraagt welke waarborgen de Commissaris-generaal vraagt voor zijn onafhankelijkheid.
De heer De Smet antwoordt dat het huidig systeem goed werkt. Hij waarschuwt evenwel voor het gevaar van interferenties omwille van de redenen die hij reeds opsomde. Hij vindt het beter dit op te nemen in de wet, door het toekennen van een apart statuut.
Hij verwijst hierbij naar de situatie van de Commissaris van het kind, zoals ze werd uitgewerkt door het Vlaams Parlement, met een status van raadsheer bij het Rekenhof. Hij is rechtstreeks verantwoording verschuldigd aan het Parlement. Het is een gelijkaardig statuut dat hij zich toewenst.
Hij verwijst naar zijn verleden als VN-ambtenaar bij het HCV in België, waar hij heeft geijverd voor zo een statuut toen hij mee de onderhandelingen volgde met de Belgische regering om het statuut van de Belgische CG uit te werken.
De heer Kpenou uit zijn waardering voor het initiatief om voor deze Commissie organisaties uit te nodigen, zoals het HCV, die zich bezighouden met het lot van personen die in eigen land geen bescherming genieten en die ze in België komen zoeken. Deze bescherming krijgt men echter alleen via een uitdrukkelijke asielaanvraag, die behandeld wordt op basis van de bepalingen van de wet van 15 december 1980 en de opeenvolgende wijzigingen, inzonderheid van 1987, 1991, 1993 en 1996, waarover het HCV zich al heeft uitgesproken.
Eerst en vooral moet de problematiek van de vluchtelingen in zijn reële context worden geplaatst. Deze maakt immers deel uit van het algemener verschijnsel van de migratiestromen, waarvan er verscheidene varianten bestaan. Een van die aspecten is de migratie om economische redenen. Toen die werd stopgezet, hebben de personen die in andere omstandigheden op volkomen legale wijze het land zouden zijn binnengekomen en die mogelijkheid nu zagen wegvallen, er niets beters op gevonden dan een beroep te doen op de enige resterende mogelijkheid, namelijk de asielprocedure. Ook personen die zich bezighouden met vrouwen- of kinderhandel grijpen deze mogelijkheid aan om personen, die daarop nooit recht zouden hebben gehad, toegang te doen krijgen tot het Koninkrijk. Naast deze bedriegers bestaan er evenwel ook echte vluchtelingen die in België een toevluchtsoord komen zoeken. Jammer genoeg hebben de overheden die belast zijn met de controle op deze migratiestromen, en zeer ongerust zijn over de massa bedriegers allerhande, maatregelen genomen om deze stromen een halt toe te roepen. Die maatregelen gelden voor iedereen. In de eerste plaats gaat het om de visumplicht, vervolgens om sancties tegen lucht- en andere transporteurs, waardoor deze laatsten bepaalde reizigers weigeren.
Daardoor is het voor de kandidaat-vluchtelingen bijzonder moeilijk om toegang te hebben tot het grondgebied van het Rijk opdat de asielprocedure in gang wordt gezet. Zij die de eerste hinderpalen overwinnen, zijn nog niet uit de problemen, want het grote aantal personen dat aanspraak maakt op de status van vluchteling voedt heel wat achterdocht ten aanzien van al degenen die zich op die status beroepen. In werkelijkheid zijn er nog talrijke burgerlijke conflicten, vormen van onderdrukking en schendingen van de mensenrechten, die meer en meer mensen ertoe aanzetten te vluchten uit hun land van herkomst en elders rust en veiligheid te zoeken.
Wij hebben ons al afgevraagd waarom zij Europa zoeken. Het antwoord daarop is dat hun fysieke integriteit in de buurlanden soms niet meteen gewaarborgd is. Voor de sereniteit van het politiek klimaat tussen sommige landen hebben we zelfs al machteloos toegekeken hoe vluchtelingen werden uitgewisseld. Het is voor deze mensen dan ook verstandig al het mogelijke te doen om een land te bereiken waar de mensenrechten worden gerespecteerd. België maakt deel uit van de landen die door de vluchtelingen als democratisch worden beschouwd.
Dat brengt spreker tot sommige aspecten, zoals de wet van 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en de wijzigingen van die wet. Ik zou zes thema's willen behandelen : ten eerste de Overeenkomst van Dublin en ten tweede, de bepaling van de ontvankelijkheid in artikel 52. Dat zijn twee thema's die interpretatieproblemen doen rijzen. Het derde en het vierde thema hebben betrekking op de niet-begeleide minderjarigen en de vrouwen, twee domeinen die volgens het HCV specifieke richtlijnen verdienen. Het vijfde thema heeft betrekking op de detentie. Tot besluit zal ik het hebben over de staatloosheid, een domein waarvoor thans geen wettelijke bepalingen bestaan.
19.1.1. Overeenkomst van Dublin
Volgens de Overeenkomst van Dublin bestaat er een probleem dat nadere beschouwing verdient : de gezinseenheid. Door een samenloop van omstandigheden kan het immers gebeuren dat de leden van een gezin verspreid geraken. Bijvoorbeeld, de vader, de moeder, de kinderen, de broers en andere familieleden die van verschillende landen visa hebben gekregen, worden gescheiden. In dat geval is in principe de Staat die de visa heeft uitgereikt verantwoordelijk voor het onderzoek van de aanvraag, maar hoewel de Overeenkomst van Dublin de Staten niet verplicht deze personen te verenigen voordat een gezinslid als vluchteling is erkend, voorziet artikel 9 in een humanitaire aanpak door de volgende bepaling : « Iedere Lid-Staat kan, ook wanneer hij ... niet verantwoordelijk is voor de behandeling, om redenen van humanitaire aard, in het bijzonder op grond van familiebanden of op culturele gronden, op verzoek van een andere Lid-Staat en op voorwaarde dat de asielzoeker ermee instemt, een asielverzoek behandelen. »
Het HCV wil België aanmoedigen om deze humanitaire clausule te blijven toepassen in overeenstemming met de beslissing van het Uitvoerend Comité van Schengen. Het HCV wil België ook voorstellen om deze humanitaire clausule toe te passen wanneer de familieleden samenwonen maar niet tot dezelfde gezinskern behoren, voor paren die geen wettelijk huwelijk hebben gesloten maar samenwonen wanneer geen van de echtgenoten, met of zonder kinderen, de status van vluchteling geniet, en ook wanneer één van de twee een humanitaire status of een voorlopige verblijfsvergunning gekregen heeft. Ik wijs erop dat het de plicht van het HCV is alle landen van de Europese Unie aan te moedigen om deze humanere aanpak toe te passen, zodat de verantwoordelijkheid voor de asielaanvragen van echtgenoten en leden van eenzelfde gezin over de Staten verdeeld wordt. Wij hopen dat België deze humanitaire clausule aanvaardt, en zo andere landen tot voorbeeld strekt.
De ontvankelijkheid hangt vóór alles af van de voorafgaande vaststelling van het land dat volgens de Overeenkomst van Dublin verantwoordelijk is voor het onderzoek van de asielaanvraag. Dat is een verplichte etappe om de procedure te kunnen starten.
Als België zich verantwoordelijk acht, mag de asielzoeker vragen beantwoorden in een reeks gesprekken waaruit de gegrondheid van zijn asielaanvraag moet blijken. Artikel 52, § 2, van de wet van 1980 verstrekt de minister van Binnenlandse Zaken of diens gemachtigde immers verschillende elementen op grond waarvan hij kan beslissen dat een asielaanvraag klaarblijkelijk steunt op motieven die totaal vreemd zijn aan het asiel, en dat hij ze bijgevolg onontvankelijk kan verklaren. Deze bepalingen zijn in overeenstemming met conclusie 30 van het Uitvoerend Comité van de Hoge commissaris. De Belgische wet bepaalt in het bijzonder dat de aanvraag als kennelijk ongegrond zal worden bestempeld als « ze bedrieglijk is » of « omdat ze geen verband houdt met de criteria bepaald bij artikel 1 A (2) van het Verdrag van Genève » of geen andere criteria bevat die de toekenning van asiel verantwoorden.
Artikel 52, § 7, van de wet voegt er een element aan toe dat niet in conclusie nr. 30 staat. Door dit element wordt van de procedure uitgesloten, de vreemdeling die geen gegeven aanbrengt dat er, wat hem betreft, ernstige aanwijzingen bestaan van een gegronde vrees voor vervolging in de zin van het Verdrag van Genève. Door het ontbreken van dit element wordt de aanvraag als kennelijk ongegrond bestempeld.
De Hoge commissaris is van mening dat het element « vrees » een fundamenteel begrip is van de status van vluchteling, namelijk het element dat de toekenning beïnvloedt. Als dit begrip echter reeds vanaf het begin wordt onderzocht door de ambtenaren die de ontvankelijkheid moeten nagaan, kan men daaruit besluiten dat ze al begonnen zijn met het onderzoek naar de grond van de zaak. Bovendien moet het begrip « kennelijk ongegrond » volgens artikel 52, §§ 2 en 7, strikter worden geïnterpreteerd. Geconfronteerd met dit probleem inzake interpretatie, is het Hoog commisariaat de laatste jaren talrijke malen tussenbeide gekomen op het gebied van de ontvankelijkheid in het kader van artikel 57/23bis . In die gevallen wees het Hoog commissariaat erop dat volgens zijn evaluatie, de aanvraag niet kennelijk ongegrond was en heeft het voorgesteld dat een grondiger onderzoek zou gebeuren wat de grond van de procedure betreft.
Hij wil er onmiddellijk op wijzen dat de goede wil van het HCV niet altijd volstaat, want het kan niet tussenbeide komen in alle gevallen waarin het meent dat de aanvraag niet kennelijk ongegrond is. Daarvoor is het aantal gevallen te groot en zijn de middelen te beperkt. Er kan ook worden gevreesd dat de complexiteit van de gevallen en het gebrek aan deskundigen problemen kunnen doen rijzen.
Die complexiteit brengt de ambtenaren in het stadium van de ontvankelijkheid ertoe op dat precieze punt reeds het verband tussen de feiten en de criteria van het Verdrag van Genève na te gaan, een strekking die het HCV verontrust. Volgens het HCV hoeft de procedure op het niveau van de ontvankelijkheid alleen vast te stellen of dat verband bestaat en moet de evaluatie ervan gebeuren in het onderzoek over de grond van de zaak. Op het niveau van de ontvankelijkheid bestaan niet dezelfde garanties : de interviews zijn over het algemeen korter en de asielzoeker heeft geen toegang tot zijn dossier. Bijgevolg worden sommige asielzoekers afgewezen omdat geen gepast onderzoek over hun aanvraag is ingesteld; ze krijgen dan ook niet de vereiste bescherming en lopen het risico te worden uitgewezen naar een land waar ze terecht vrezen te worden vervolgd.
Aangezien een verkeerde beslissing op het niveau van de ontvankelijkheid ernstige gevolgen met zich kan brengen, suggereert het HCV dat over de bepalingen van artikel 52, § 7, opnieuw wordt nagedacht en dat het begrip « kennelijk ongegrond » strikt wordt geïnterpreteerd.
Vervolgens vestigt spreker de aandacht van de commissie op twee bijzondere categorieën, namelijk de niet-begeleide minderjarigen en de vrouwen.
19.1.3. De niet-begeleide minderjarigen
De omstandigheden waarin niet-begeleide minderjarigen worden afgezonderd, zijn dikwijls gevarieerd en complex. Sommigen vrezen te worden vervolgd, anderen worden al dan niet vrijwillig naar meer ontwikkelde landen gestuurd om daar een betere toekomst te zoeken. Nog anderen hebben gemengde motieven en redenen. Dikwijls hadden zij maar weinig keuze bij deze beslissingen die hen in deze kwetsbare situatie hebben gebracht.
Er wordt vastgesteld dat een niet-begeleide minderjarige asielzoeker, wanneer hij een land binnenkomt, in een systeem terechtkomt dat door volwassenen voor volwassenen is opgezet. Daardoor wordt hij met verschillende moeilijkheden geconfronteerd en kan hij, tegen zijn wil, reeds van bij zijn aankomst worden opgesloten. Dikwijls heeft hij geen voogd of ander persoon die hem kan helpen, niet alleen met de asielprocedure, maar ook met sociale en economische aspecten van het dagelijkse leven. Hij ondergaat dezelfde procedure als de volwassenen, maar heeft niet altijd hetzelfde vermogen als deze laatsten om werkelijk te begrijpen en te beoordelen wat in zijn land van herkomst gebeurt. Bovendien kunnen de vragen die geregeld aan volwassenen worden gesteld, hem ingewikkeld of intimiderend lijken. Op het einde van de procedure, als de minderjarige niet als vluchteling wordt erkend maar zijn land van oorsprong niet binnen mag, blijft hij dikwijls clandestien in België, zonder bestaansmiddelen en ten prooi aan mensensmokkel of andere illegale activiteiten.
De Belgische wet bevat geen enkele specifieke bepaling betreffende niet-begeleide minderjarigen, met uitzondering van een koninklijk besluit dat de voorwaarden opgeeft die moeten worden nageleefd ingeval van verwijdering van een minderjarige van het Belgische grondgebied. Het Verdrag van 1989 inzake de rechten van het kind, dat België bekrachtigd heeft, geeft ons een algemene richting. Dat verdrag bepaalt : « bij alle maatregelen betreffende kinderen ... vormen de belangen van het kind de eerste overweging » (artikel 3) en « hiertoe verlenen de Staten die partij zijn, naar zij passend achten, hun medewerking aan alle inspanningen (...) om die kinderen te beschermen en bij te staan »; het gaat hierbij om een kind dat de status van vluchteling wil krijgen of als vluchteling wordt beschouwd. Het HCV wil tevens de aandacht vestigen op de bepaling van het Verdrag van 1989 die bovendien voorschrijft dat de detentie alleen in laatste instantie wordt toegepast en voor een zo kort mogelijke periode. Als detentie noodzakelijk is, moet in elk geval rekening worden gehouden met de noden van het kind.
De richtlijnen van het HCV van februari 1997 bevatten concrete voorstellen op dat gebied, bijvoorbeeld :
vanwege hun kwetsbaarheid zou men niet-begeleide kinderen die asiel vragen, de toegang tot het grondgebied niet mogen weigeren;
zodra de niet-begeleide minderjarige geïdentificeerd is, zou een voogd of een raadsman moeten worden aangesteld;
kinderen zouden, ongeacht hun leeftijd, altijd de mogelijkheid moeten hebben om een asielaanvraag in te dienen;
kinderen die asielzoeker zijn, zouden nooit mogen worden opgesloten. Dat is vooral van belang voor niet-begeleide minderjarigen;
gesprekken zouden altijd moeten worden gevoerd door terzake gekwalificeerd en gespecialiseerd personeel.
Het HCV is tevreden over het initiatief van de minister van Binnenlandse Zaken dat is uitgemond in een eerste discussie eind mei 1997 en een tweede discussie die zal plaatshebben op 18 november 1997 over de problemen van niet-begeleide minderjarigen in België en ten gunste van een regeling die beter is aangepast aan de noden van de minderjarigen. Conform de resolutie van de Europese Unie over de niet-begeleide minderjarigen van derde landen en volgens de richtlijnen van het HCV, meent het HCV dat een bescherming moet worden gewaarborgd op systematische, welwillende en geïntegreerde wijze en dat de niet-begeleide minderjarige efficiënt moet worden geholpen. Daarom hoopt het HCV dat België op dat gebied richtlijnen zal uitwerken en het personeel zal opleiden dat de dossiers van de niet-begeleide minderjarigen behandelt.
Net zoals de niet-begeleide minderjarige, wordt de vrouwelijke « asielzoeker » geconfronteerd met specifieke moeilijkheden. Ze kan worden vervolgd, of ze kan het oneens zijn met het politieke regime dat haar op sociaal, politiek en cultureel niveau kleineert en zich zo tegen de wetten van haar samenleving keren. Ze kan worden vervolgd voor de activiteiten of voor de overtuiging van haar man of van een ander familie-lid, vooral als ze op de hoogte is van die activiteiten. Die vervolging kan de vorm aannemen van detentie, bedreigingen of zelfs seksueel geweld. Wegens de verschillende aard van haar vervolging en de redenen ervan, kunnen de bevoegde instanties die haar horen echter moeilijkheden ondervinden om de aanvraag van de echtgenote te verzoenen met de criteria van het Verdrag van Genève.
Vrouwen worden ook met praktische problemen geconfronteerd. Tijdens de procedure hebben zij geen enkele garantie dat het onderhoud zal worden geleid door een vrouwelijke ambtenaar of tolk die hun probleem begrijpt. Men mag niet vergeten dat sommige vrouwen uit landen komen waarvan de cultuur hen niet toestaat dat ze openlijk over intieme onderwerpen spreken met mannen, waardoor ze dikwijls aarzelen om hun verhaal te vertellen als de hoorzitting geleid wordt door een man. Zo geven ze niet alle details met betrekking tot hun asielaanvraag en kan een beslissing worden genomen op basis van onvolledige informatie. Vroeger waren de aanvragen van vrouwen dikwijls gekoppeld aan die van hun man. Als de vrouw de persoon is die vervolging vreest en als de asielaanvraag van haar man afgewezen wordt, valt ze zonder bescherming en loopt ze het risico te worden uitgewezen naar een land waar ze niet veilig is.
Dit zijn maar enkele voorbeelden van moeilijkheden die vrouwen ondervinden wanneer ze een asielaanvraag indienen. Ik stel voor dat een forum wordt georganiseerd van internationale en niet-gouvernementele organisaties met de betrokken instanties en de Belgische overheid om de specifieke problemen van vrouwen te identificeren en gepaste oplossingen te vinden. Ik stel ook voor dat richtlijnen worden opgesteld en dat een gepaste opleiding wordt uitgewerkt voor de personen die de dossiers onderzoeken om zo te komen tot een systematische en volledige praktijk om de bescherming te waarborgen met betrekking tot de essentie van de aanvraag en om ervoor te zorgen dat de procedure rekening houdt met de aard van de vrouwelijke asielzoeker.
Het HCV is ook verontrust over de bepalingen van de wet van 1980 die voorziet in de detentie van asielzoekers in omstandigheden die vergeleken kunnen worden met de omstandigheden in de strafinrichtingen. Het recht op vrijheid is een fundamenteel recht dat is opgenomen in de belangrijkste instrumenten van de mensenrechten, zowel op internationaal als op regionaal niveau. Het recht om asiel te vragen is ook een fundamenteel recht. Als hij in België aankomt, heeft de asielzoeker misschien al geleden onder vervolgingen of heeft hij andere moeilijkheden gekend in zijn land van herkomst. Het aanvragen van asiel mag niet worden beschouwd als een misdrijf, en hij zou moeten worden beschermd tegen alle soorten van strenge behandeling.
Het HCV meent dat detentie in het algemeen nooit wenselijk is en dat de asielzoekers nooit zouden mogen worden vastgehouden.
Dat is in het bijzonder het geval voor groepen kwetsbare personen, zoals alleenstaande vrouwen, kinderen, niet-begeleide minderjarigen en personen die bijzondere medische of psychologische verzorging nodig hebben. Volgens het HCV zou detentie alleen in overweging mogen worden genomen :
om de identiteit van de asielzoeker na te gaan;
om de redenen van de asielaanvraag te bepalen;
om na te gaan of de asielzoeker opzettelijk het document dat zijn identiteit bewijst of zijn vervoerbewijs heeft vernietigd;
om na te gaan of de asielzoeker valse documenten heeft voorgelegd;
om de Staat te beschermen tegen iedere verstoring van de openbare orde en om veiligheidsredenen.
Zoals spreker al heeft gezegd toen hij het had over de interpretatie van de term « kennelijk ongegrond », zijn er wat de afgewezen asielzoekers betreft, gevallen waarbij het HCV meent dat de aanvraag ten gronde had moeten worden onderzocht en derhalve toch gebaseerd kan zijn op een gegronde vrees voor vervolging in de zin van het Verdrag van Genève.
Het HCV stelt voor dat de regering een evaluatie zou maken over het aantal vastgehouden personen, hun nationaliteit, de redenen waarom deze personen worden vastgehouden en de duur van hun detentie, zodat de overheid, de betrokken niet-gouvernementele organisaties en het HCV daarover efficiënte besprekingen kunnen aanvatten, om ervoor te zorgen dat de detentie humaner wordt toegepast.
Zoals iedereen weet, waren de jaren 90 die van de herverkaveling van de landen van de gewezen Sovjet-Unie, die opnieuw soevereine Staten zijn geworden. Het vorige regime had deze streken gekoloniseerd door volledige bevolkingsgroepen te deporteren, en nu rijst het probleem dat deze soevereine Staten de personen die tot nog toe hun onderdanen waren, niet meer erkennen of niet meer willen erkennen. Daardoor worden wij geconfronteerd met een toename van de staatloosheid, die vooral leden treft van deze gemeenschappen die, zonder het te weten, als instrument van de bezetting of de kolonisatie hebben gediend. Dat is het geval van de Tartaren, de Tsjetsjenen en andere etnische groepen die worden verstoten, hoewel men zou moeten weten dat zij over meer dan één generatie de afstammelingen ervan zijn. Dat zijn niet de enige oorzaken van de staatloosheid. Staatloosheid kan verscheidene oorzaken hebben, zoals administratieve pesterijen, overdracht van soevereiniteit, denationalisering, afstand, enz.
Deze personen vallen in het rechtsvacuüm van de staatloosheid. De staatloze wordt immers door geen enkele staat krachtens zijn eigen wetgeving als onderdaan beschouwd (volgens artikel 1 van het Verdrag van New York van 1954 betreffende de status van staatloze). De staatloze die zich in een onregelmatige situatie bevindt, geniet geen enkele bescherming. Nochtans heeft hij, net als de vluchteling, bescherming nodig, maar paradoxaal genoeg is er geen enkele organisatie om zich met deze bescherming bezig te houden. Ik breng dit probleem ter sprake omdat het Uitvoerend Comité van het Programma van de Hoge Commissaris deze laatste aangemoedigd heeft zich verder voor de staatlozen in te zetten door op actieve wijze de toetreding van Staten tot het Verdrag van 1954 betreffende de status van staatloze en tot de Overeenkomst van 1961 tot beperking van de gevallen van staatloosheid te bevorderen. De Algemene Vergadering van de Verenigde Naties heeft die verantwoordelijkheden bevestigd in een resolutie van 21 december 1995.
Zoals men wel kan begrijpen, zal een persoon die geen documenten kan voorleggen van een Staat die hem erkent omdat men hem vanaf zijn geboorte de nationaliteit ontzegd heeft of omdat die nationaliteit hem op volwassen leeftijd zonder tegenprestatie is onttrokken, veel moeilijkheden ondervinden om een identiteit te bevestigen.
Daarom wil het HCV, gelet op dit vacuüm, voorstellen dat wettelijke bepalingen in overweging worden genomen om de status van staatloze en de rechten van een als dusdanig erkend persoon vast te leggen.
19.1.7. Besluit
Spreker is ervan overtuigd dat de onderwerpen die hij hier heeft uiteengezet de Commissie bezighouden. Het Hoog Commissariaat hoopt echt dat de Commissie ervoor kan zorgen dat voor sommige van de voorstellen van het HCV met betrekking tot de interpretatie van het begrip « kennelijk ongegrond », de behandeling van de gevallen van niet-begeleide minderjarigen en vrouwen, de detentie en de staatloosheid een oplossing wordt gevonden en dat voor de overige voorstellen een wetgeving wordt uitgewerkt zodat die gevallen uit het juridisch vacuüm geraken.
Het HCV is zich bewust van de inspanningen die nodig zijn om deze pogingen te doen slagen, maar is ervan overtuigd dat zulks gemakkelijker is met wat goede wil. Namens het Hoog Commisariaat van de Verenigde Naties voor de Vluchtelingen dankt spreker de Commissie voor alles wat al gedaan is en wat nog zal worden gedaan ten gunste van de armsten.
Een lid is bezorgd over de situatie van sommige inwoners van ex-Sovjetstaten, die niet meer teruggenomen worden door hun land van herkomst. Welke concrete wetgeving is voor hen geldig in België ?
De heer Kpenou zegt dat er geen echte oplossing bestaat voor de staatlozen. Zo bestaan er in België geen concrete instrumenten. Tussen de commissaris-generaal en hemzelf bestaat daarover geen overeenstemming.
Zijn belangrijkste doelstelling bestaat erin de staatlozen de waarborg te geven dat ze documenten kunnen krijgen waardoor ze zich kunnen verplaatsen. Bij gebrek aan een dergelijk document hebben alle landen het recht hen te verplaatsen en zelfs uit te wijzen. De voorwaarden moeten worden besproken door het HCV en de Belgische minister.
De heer Smet beweert dat hoewel er geen volwaardig en uitgeschreven statuut bestaat voor de staatlozen er wel een informeel statuut is, verspreid over diverse wetgevingen.
Zo bestaat juridisch de mogelijkheid van het verkrijgen van een staat als persoon. De rechtbank van eerste aanleg kan de staat van staatloze bevestigen.
Sommige ambtenaren van de burgelijke stand schrijven de staatloze ambtshalve in qualitate qua .
In de sector Binnenlandse Zaken zou er een uitvoerings-KB moeten komen, dat onderworpen is aan de reglementering van de vreemdelingen.
Het is in ieder geval moeilijk dat een staatloze met verblijfsrecht in Belgïe naar een derde land gaat en daarna terugkeert naar België.
Een lid is ook bekommerd om de minderjarigen en vraagt welk statuut de heer Kpenou voor hen ziet.
De heer Kpenou antwoordt dat het HCV een aantal richtlijnen heeft uitgevaardigd, waarop het ministerie zich kan baseren.
Thans is een bespreking aan de gang over de toepassing van die richtlijnen.
Een lid vraagt hoe het probleem van de ontvankelijkheid van de asielaanvraag in andere landen wordt opgelost.
De heer Kpenou zegt dat het begrip « vrees voor vervolging » overal veelvuldig voorkomt in de beoordeling en moet worden nagegaan door de persoon die het onderzoek ten gronde doet. Het begrip « kennelijk ongegronde aanvraag » dat de Dienst Vreemdelingenzaken hanteert, leidt onvermijdelijk tot een beoordeling die in feite tot de bevoegdheid van de commissaris-generaal behoort.
Volgens hem moet de Dienst Vreemdelingenzaken zich ertoe beperken na te gaan of de aangehaalde motieven « geloofwaardig » zijn.
Een lid vraagt of het mogelijk is de wetteksten in het kader van het Verdrag van Genève uit te breiden tot gevallen die er oorspronkelijk niet in bedoeld waren, zoals mishandeling van vrouwen.
De heer Kpenou stelt met spijt vast dat degenen die de Belgische wet moeten toepassen, er een te beperkte interpretatie aan geven. Het HCV had echter liever gehad dat het feit een vrouw te zijn, beschouwd zou worden als een specifiek motief voor vervolging, zoals wordt aangenomen voor andere groepen van personen in gevaar.
De heer Schewebach schetst eerst de ontstaansgeschiedenis van de wet op de vreemdelingen.
Terwijl de wet-Tobback een fundamentele herziening van het Belgisch vreemdelingenrecht invoerde, heeft de wet-Vande Lanotte alleen twee bijzondere aspecten gewijzigd, namelijk het stelsel van de vrijheidsbeneming en de duur van de administratieve hechtenis.
De regeringsverklaring staat een beter visabeleid voor, snellere asielprocedures en de verwijdering van illegalen.
Daarvoor moet men over de nodige budgettaire middelen beschikken en een formatie oprichten, volgens de gegevens van het bureau ABC, zowel voor het centraal bestuur als voor de buitendiensten.
Wat de visa betreft, moest een coördinatie tot stand worden gebracht met Buitenlandse Zaken. In het migratiebeleid is het visum tegelijkertijd een rem en een controlemiddel.
Bij de behandeling van de dossiers van de vreemdelingen heeft de Dienst geen vertraging meer voor de asielaanvragen. Alleen het CGVS, waar nog talrijke dossiers op behandeling wachten, vormt nog een knelpunt.
De verwijdering doet soms problemen rijzen, want in sommige landen van herkomst is het moeilijk om de documenten te krijgen die de terugkeer mogelijk maken. Verschillende categorieën vreemdelingen ondervinden deze moeilijkheid wanneer zij het bevel gekregen hebben om het grondgebied te verlaten. Daarom worden ze noodgedwongen opgesloten in een gevangenis of in een detentiecentrum. De Dienst is uitgerust om deze opdracht te vervullen.
In Melsbroek bestaat er een « centrum 127 », waar gemiddeld 80 personen verblijven die asiel gevraagd hebben op de luchthaven, op de HST of op schepen.
Het « centrum 127bis » vormt enerzijds een reserve voor centrum 127 en kan anderzijds de illegalen huisvesten.
De vroegere gevangenissen van Merksplas en Brugge zijn veeleer bestemd om buiten de gesloten centra personen op te vangen die bijvoorbeeld bij razzia's tegen zwartwerk zijn ingerekend.
Over het algemeen worden zij die alleen maar het verblijfsverbod naast zich hebben neergelegd, naar de gesloten centra verwezen.
In de praktijk bedraagt de termijn voor de hechtenis ten minste 40 dagen, en duurt deze dikwijls langer dan twee maanden.
Hoewel op grond van de nieuwe wet meer vergunningen worden toegekend, is de termijn van 40 dagen de gemiddelde termijn gebleven waarbinnen de vreemdeling zijn documenten ontvangt. De verlenging is een nieuwigheid in die regeling.
Het algemene beleid bestond en bestaat er nog altijd in zo nodig, via een geheel van ruim geïnterpreteerde criteria, een regularisatie mogelijk te maken in België.
Om tegemoet te komen aan de richtlijnen van de regering heeft het bestuur zich eerst opengesteld voor het publiek, en moest het daardoor een belangrijke toevloed van telefoongesprekken en brieven verwerken, zodat het zijn dossiers niet meer kon behandelen. In principe werkt de Dienst in eerste instantie alleen voor de asielzoekers en in tweede instantie voor andere dossiers, als logistieke steun voor de diplomatieke posten en de gemeenten.
Een lid vraagt hoe het staat met het beheersplan van de Dienst Vreemdelingenzaken.
De heer Schewebach zegt dat men, voor de uitwerking van het beheersplan, uitgegaan is van het personeelsbestand dat ambtshalve aan deze nieuwe instelling is toegewezen en dat men zich daarna, via de omzetting van het statuut van arbeidscontractant in dat van vastbenoemd personeel, gericht heeft op het stabiliteitsplan. Op dat niveau bestaan er maar weinig richtlijnen, en we bevinden ons nog maar in het stadium van de uitwerking.
Een ander lid vraagt wat de heer Schewebach denkt over de regularisatie van de afgewezen illegalen. Op dat gebied bestaat er blijkbaar veel onduidelijkheid en willekeur.
Maakt de nieuwe circulaire de regularisatie mogelijk en hoe staat het met de rechtszekerheid op dat gebied ?
De heer Schewebach citeert het algemeen geval van de vluchtelingen die onder de toepassing vallen van artikel 9 van het koninklijk uitvoeringsbesluit.
In het ontwerp van rondzendbrief wordt de procedure geregeld voor twee categorieën, nl. zij die opgehouden worden door de trage procedure en zij wier gezondheidstoestand geen onmiddellijke repatriëring mogelijk maakt.
Voor de toepassing ervan werkt het bestuur thans criteria uit voor intern gebruik. De behandeling aan de basis gebeurt overigens niet willekeurig, aangezien de burgemeesters vragenlijsten met sociaal-economische parameters gekregen hebben. Buiten deze criteria is het de minister die beslist.
De Dienst is tot nu toe weigerachtig om deze criteria te publiceren die tot een te vlugge beslissing leiden. Hij meent dat de mogelijkheid van een discretionaire beslissingsbevoegdheid behouden moet blijven.
Bij de aanvang van de reorganisatie wist men niet hoe de achterstand zou evolueren. Er bestond gemiddeld een achterstand van vijf jaar, met enkele dossiers van tien jaar oud.
Thans worden de fasen van de achterstand beter afgebakend. De regularisatie gebeurt naar gelang van de begrotingen. We nemen een verschuiving waar van federale fondsen naar gemeentelijke fondsen.
Het lid vraagt waarop de administratieve rechtspraak gebaseerd is, bij ontstentenis van gepubliceerde criteria.
De heer Schewebach antwoordt dat er bepaalde rondzendbrieven bestaan, maar dat men er zich rekenschap van moet geven dat het opstellen van rondzendbrieven dossierkennis en tijd vergt.
De juristen die bij de Dienst werken, hebben echter dikwijls minder dan vijf jaar ervaring, en hebben die materie nog niet onder de knie. Aangezien daarenboven tegen de klok moet worden gewerkt, rest er weinig tijd om zich met iets anders bezig te houden dan met de dossiers.
De meeste betrokken personeelsleden behandelen de dossiers daarom nog niet willekeurig. De traditie en de opgedane ervaring dienen immers als gedragslijn.
Het lid wijst erop dat deze materie gevoelig is en vraagt of er geen wet moet worden uitgewerkt om de criteria te objectiveren. Hij vraagt ook welk soort opleiding de juristen van de Dienst gekregen hebben.
De heer Schewebach zegt dat de personeelsleden worden opgeleid tijdens hun werk. Bovendien nemen de jonge juristen deel aan bezoeken aan andere centra en aan stages, soms in het buitenland.
De opdracht van de Dienst moet trouwens worden gezien in het kader van de wet, die hem alleen het onderzoek van de ontvankelijkheid binnen acht dagen toevertrouwt.
Enerzijds moet vlug worden gehandeld en anderzijds is de materie niet buitengewoon ingewikkeld.
Er moet uiteraard wel rekening worden gehouden met de verdragen van Schengen-Dublin en met het Verdrag van Genève, want over de niet-ontvankelijkheid wordt op basis van die verdragen beslist.
De meeste gevallen zijn duidelijk en er zijn geen specialisten nodig om ze te behandelen.
Als algemene regel geldt dat in geval van twijfel de aanvraag ontvankelijk wordt verklaard.
De Dienst is er gerust in omdat hij weet dat de commissaris-generaal meer tijd uittrekt voor de grond van de zaak.
De heer Schewebach is van oordeel dat aanwijzingen volstaan om zijn overtuiging te staven.
Het lid wijst erop dat de commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen beweerd heeft dat het gevaar bestaat dat men in zijn bevoegdheid treedt door de wijze waarop de Dienst Vreemdelingenzaken de ontvankelijkheid van de asielaanvraag behandelt. Moeten de betrokken personeelsleden geen opleiding krijgen terzake ?
De heer Schewebach verklaart dat zijn dienst 30 tot 40 aanvragen per dag behandelt, met een maximumvertraging van 8 dagen.
Hij ziet niet in welke opleiding de kwaliteit kan verbeteren van het werk van ambtenaren die tijdens hun werk worden opgeleid.
Men zou kunnen denken aan een « afwisseling » door een stage bij de diensten van de Verenigde Naties, of een beurtrol binnen de dienst zelf. Men moet er echter ook rekening mee houden dat het werk moet worden gedaan.
Iedereen weet dat op dit gebied de Dienst zijn doelstellingen heeft bereikt.
Het percentage tijdig behandelde dossiers in de dienst is hoog in vergelijking met het aantal dossiers dat het CGVS behandelt met het oog op een erkenning.
Bij de beoordeling van de activiteiten van de Dienst vreemdelingenzaken moet ook rekening worden gehouden met het feit dat de werkingssfeer van de wet de problematiek van het statuut van de vluchtelingen ruim overschrijdt.
Wat de criteria betreft die door zijn dienst worden toegepast, moet worden opgemerkt :
1. Er is een wet die bepaalt dat de aanvraag binnen een maand moet worden ingediend. Er is geen interpretatie mogelijk.
2. Er rijzen misschien wel enkele problemen op het niveau van de klassering op basis van de nationaliteit. Door op dat gebied een beslissing te nemen, raakt men misschien de grond van de zaak, maar de Dienst heeft niet de gewoonte op dat gebied een grondige analyse te maken.
In het verleden werd vastgesteld dat in het Klein Kasteeltje sommige vaststellingen die in verslagen zijn opgenomen, te bondig waren. De nodige maatregelen zijn genomen om dit euvel te verhelpen.
Men moet toegeven dat het soms moeilijk is om te werken binnen de dualiteit van de instellingen (Dienst Vreemdelingenzaken en CGVS).
Binnen de Dienst bestaat een sectie die de recente rechtspraak grondiger bestudeert en de voorgenomen beslissingen in die zin corrigeert.
Een ander lid vraagt of de heer Schewebach kan zeggen hoeveel van de 30 tot 40 dagelijkse gevallen onder de toepassing van het Verdrag van Schengen vallen.
De heer Schewebach zegt dat, opdat het Verdrag van Schengen van toepassing kan zijn, de bevoegdheid van een « derde » land moet worden vastgesteld. De persoon in kwestie moet dus bewijzen dat hij van een landgrens komt. Alleen wanneer hij de luchthaven bereikt, rijst dit probleem niet, want dan kent men de herkomst.
Hij beschikt op dit ogenblik niet over exacte cijfers, maar hij zal ze de commissie bezorgen.
Het lid weet dat het voor het betrokken personeel, vooral voor het gemeentepersoneel, moeilijk is om het vreemdelingenrecht onder de knie te krijgen. Hij vraagt hoe men dit probleem moet aanpakken en hoe het personeel moet worden opgeleid.
De heer Schewebach zegt dat het eerste probleem dat moet worden opgelost tijdens de ondervraging de kennis van de landstalen door de vreemdeling betreft, want van de keuze van de taal hangt een billijke spreiding af tussen Nederlandstalige en Franstalige dossiers, wat de wetgever wil bereiken. Het aantal dossiers is in evenwicht. Om dit probleem op te lossen wordt gewerkt met een duo van ambtenaren, een Nederlandstalige en een Franstalige.
Voor het overige is het probleem van de opleiding algemeen. Het rijst zowel op het niveau van het ministerie als op dat van de Dienst. Deze laatste organiseert voor zijn personeelsleden « afwisselingen » en bezoeken aan buitendiensten.
Als de personeelsleden verzadigd zijn door het harde werk dat bestaat in het afnemen van verhoren, probeert men hen tegemoet te komen met een mutatie.
Het lid stelt vast dat er twee soorten afwijkingen kunnen bestaan : de ambtenaar is van nature te repressief of hij is uitgeblust en zegt neen als reactie.
De heer Schewebacht zegt dat de laatste afwijking op een menswaardige manier behandeld wordt door mutatie. De ambtenaar die racistisch is, wordt daarentegen verwijderd.
Een senator komt nog even terug op de behandeling van minderjarigen, of het nu asielzoekers betreft of personen die louter onwettig in het land verblijven. Zijn er voor hen specifieke voorzieningen getroffen ? Zijn er aangepaste procedures en zijn er speciaal opgeleide ambtenaren voorzien voor hen ?
De heer Schewebach zegt dat men bij het onderzoek van een asielaanvraag moet uitgaan van de wet, ongeacht of het om kinderen dan wel om volwassenen gaat. Als de kinderen begeleid zijn, handelt hun voogd in hun naam. Voor de niet-begeleide minderjarigen zou men een doorlichting moeten kunnen krijgen vanwege de betrokken diensten. Hij legt zich daarop toe, met de steun van het Centrum voor gelijkheid van kansen. De Vlaamse Gemeenschap heeft momenteel geen minderjarigen onder haar bevoegdheid. De Franse Gemeenschap wil niet meewerken, met uitzondering van enkele individuele jeugdwerkers.
Elke procedure vanaf het eerste contact met een kind dat zich zonder geldige documenten in België bevindt, begint volgens de normale weg : de rijkswacht stelt een proces-verbaal op, dat wordt overgezonden naar het parket.
Als de Dienst geconfronteerd wordt met een zeer jonge persoon, doet hij uitspraak als hij uit diens verklaringen opmaakt dat het om een asielaanvraag gaat.
Met het oog op een gepaste aanpak, werd voor de verhoren een mobiele ploeg samengesteld met personen die op dat gebied affiniteiten hebben.
Als na het onderzoek de aanvraag onontvankelijk wordt bevonden, wordt de jongere teruggeleid of onder de hoede van een NGO geplaatst.
Er zijn echter heel weinig zulke gevallen, namelijk 3 of 4 per jaar.
Als de aanvraag onontvankelijk wordt verklaard, wordt het parket gevraagd een instelling te zoeken die voor zijn huisvesting zorgt.
Hij preciseert dat deze laatste techniek vooral in Brussel wordt toegepast, waar de meeste van die gevallen worden behandeld (de luchthaven van Zaventem ligt in het arrondissement Brussel), maar men moet toegeven dat dit parket het enige is dat gereageerd heeft op de oproep van de Dienst om op gestructureerde wijze samen op te treden.
De andere parketten reageren niet op dezelfde wijze of reageren helemaal niet.
Als de aanvraag ontvankelijk is, wordt het kind toevertrouwd aan instellingen die gesubsidieerd worden door het ministerie van Maatschappelijke Emancipatie.
De senator vraagt wie dan de eindbeslissing neemt.
De heer Schewebach verklaart dat dit het voorrecht is van de jeugdrechter, die meer en meer samenwerkt met de Dienst Vreemdelingenzaken.
Over het algemeen kan worden gesteld dat in de periode die volgt op de beslissing, mensen van talrijke nationaliteiten de kinderen terughalen vóór het einde van de procedure.
Slechts zelden vindt men de familie niet terug van de kinderen wier asielaanvraag onontvankelijk werd verklaard.
In die overigens zeldzame gevallen wordt een verblijfsvergunning afgegeven voor de duur van de plaatsing waartoe de rechter heeft beslist. Het gemeenrecht primeert en de Dienst volgt.
De Dienst werkt alleen een regeling uit, maar neemt het kind niet zelf ten laste. Die regeling moet ervoor zorgen dat deze minderjarigen verder worden begeleid.
De noodzaak van een gestructureerde begeleiding wordt aangetoond door het feit dat in de instellingen die ressorteren onder de gemeenschappen, geregeld kinderen worden aangetroffen die meerderjarig worden, terwijl de Dienst nooit werd ingelicht over hun aanwezigheid.
Aangezien de minderjarigen zonder ouders in principe naar de grens moeten worden teruggeleid, zoekt de Dienst uit of ze werkelijk werden achtergelaten en of ze geen verwanten meer hebben in hun land van herkomst.
Als de ouders in België zijn, wordt tegen hen proces-verbaal opgesteld voor het verlaten van kinderen.
Hij stelt ook de praktijk van de valse minderjarigen aan de kaak, namelijk zij die hun leeftijd vervalsen. In dat geval maakt de radiografie van de pols het mogelijk zich uit te spreken over de juiste leeftijd.
Een lid vraagt of er gestructureerd overleg plaatsheeft om deze problemen te regelen.
De heer Schewebach zegt dat er buiten de Brusselse ervaring, opgedaan na een langdurige praktijk, niets bestaat. De gemeenschappen doen niets, op enkele individuele personen na. De minister van Binnenlandse Zaken zit een gemengde werkgroep voor waarin geprobeerd wordt Kind en Gezin en l'Office de la Naissance et de l'Enfance te overtuigen om mee te werken aan een oplossing.
Een ander lid maakt zich zorgen over het verhoor van minderjarigen. De richtlijnen van het HCV dringen aan op een speciale vorming. Het eerste Bureau zou daarin gespecialisserd zijn. Ook wat de vrouwen betreft, zijn er bij het HCV richtlijnen uitgegeven om de vrouwen als belaagde groep te beschouwen.
Ze verwijst hiervoor ook naar de nota van de werkgroep Vrouw en Asiel.
Wat het beheersplan betreft, heeft zij begrip voor de beperkingen van de realisaties gezien de beperkte middelen.
Wat de Dienst visa betreft, daar schijnen de meeste problemen voor te komen. Welke middelen stelt men daar tegenover ?
Wat de toegang tot de Dienst Vreemdelingenzaken betreft, is er het probleem van de bezette telefoonlijnen.
Verder is er de uitwijzing zelf : dient deze te gebeuren via de eigen kanalen, namelijk rijkswacht en politie, of moet men een beroep doen op privé-diensten ? Wie geeft in dat laatste geval de opdracht ? Wie controleert dit ?
Bestaat er überhaupt een code bij de uitwijzing ?
De heer Schewebach antwoordt wat volgt :
1) Voor de ondervraging van minderjarigen wordt geen specifieke opleiding gevraagd of gegeven, maar er wordt gekozen voor ervaren ambtenaren, onder meer op basis van hun beroepsloopbaan. Zo werd een ambtenaar gevonden met een diploma van maatschappelijk werker.
Het aantal gevallen van minderjarigen is evenwel te beperkt om de opleiding van een speciale ploeg te verantwoorden, wat niet belet dat men het geprobeerd heeft, maar zonder succes.
Hij herinnert zich twee gevallen vorig jaar en twee dit jaar.
2) Wat de problematiek van de vrouwen betreft, wijst hij erop dat, behoudens uitzonderingen, de vrouwen sedert twee jaar systematisch door vrouwen worden ondervraagd.
3) In de sector van de visa was er in 1988 een achterstand van twee jaar, in 1998 echter zal men in bepaalde sectoren bij zijn met het werk. De toestand is niet somber over de gehele lijn.
De problemen die te maken hebben met de organisatie zullen blijven bestaan, bijvoorbeeld het feit dat alles verloopt via de diplomatieke posten, die een zekere autonomie hebben. Een ambassade kan aan de Dienst inlichtingen vragen, maar het is de Dienst die uiteindelijk beslist.
Wat de studenten betreft, probeert men de visa met een zekere regelmaat uit te reiken. Alleen wanneer een probleem rijst, wordt die termijn overschreden.
Voor de gezinsherenigingen gaven de ambassades ambtshalve de visa, maar gelet op de toename van de schijnhuwelijken wordt men behoedzamer. Dat geeft soms noodgedwongen aanleiding tot ingewikkelde onderzoeken.
Er worden weer meer visa aangevraagd, ondanks de Schengen-akkoorden. Voor de onderdanen van derde landen moeten die immers worden aangevraagd in elk land waar ze heen gaan.
Een van de materiële knelpunten is de diplomatieke koffer, waarvan de frequentie te klein is voor bepaalde afgelegen of minder belangrijke posten.
De Dienst moet die aanvragen sorteren, dat zijn er ongeveer 40 000 tot 50 000 per jaar, en daar komen er nog evenveel bij die in Brussel zelf worden behandeld.
Het sorteren gebeurt aan de basis tussen « normale » en « speciale » aanvragen. Om de speciale gevallen sneller te onderscheiden, wordt getracht van bij de opmaak toegang te hebben tot het dossier. Daarom wordt nu een systeem van geïnformatiseerde correspondantie met de diplomatieke post te Casablanca uitgetest.
Om bepaalde vertragingen te begrijpen, moet men er zich ook rekenschap van geven dat de politieke reactie ten opzichte van de immigratie sterk veranderd is.
Terwijl de wet slechts minimumvoorwaarden bevatte, moest de immigratie sinds 1974 worden afgeremd omdat de politieke bewindvoerders zulks verkozen.
Het is ondanks alles toch nog gemakkelijk om een verblijfsvergunning voor meer dan drie maanden te krijgen als men een arbeidsvergunning heeft, behalve voor de onderdanen van de Arabische landen en van de gewezen Sovjetrepublieken.
Om de procedure te bespoedigen heeft men eraan gedacht per fax te werken, maar dat is om budgettaire redenen niet mogelijk.
Nu wordt gewerkt aan de computerisering van de grote diplomatieke posten.
Op het gebied van de visa moet ervoor gezorgd worden dat het personeel ter plaatse blijft. Het duurt immers een jaar om een personeelslid op te leiden.
4) Wat de toegang tot de Dienst Vreemdelingenzaken betreft, is er eerst en vooral het probleem van de toegankelijkheid van de diensten.
De lijnen zijn inderdaad dikwijls niet bereikbaar, maar dat is te wijten aan de behandeling van het gedeelte der visa-aanvragen dat bij de Dienst in eerste lijn wordt verzorgd.
Als gevolg van deze oververzadiging werd op bepaalde uren een antwoordapparaat ingeschakeld, omdat dit de enige manier was om de personeelsleden de dossiers van de tweede lijn te laten behandelen. Men zou deze aanvragen naar de gemeenten kunnen sturen, die meer beschikbaar zijn.
Vervolgens is er het probleem van de toegang tot de dossiers.
De mensen worden in de mate van het mogelijke door de Dienst ontvangen. In november wordt een receptiebalie geïnstalleerd waar de mensen worden bijgestaan bij het ontcijferen van het dossier. Elke burger of zijn advocaat heeft recht op toegang tot het dossier, behalve voor de gerechtelijke of interne administratieve informatie.
5) Wat de verwijdering betreft, gebeurt de gedwongen overbrenging in België tot aan de grens. Er is ook begeleiding in het vliegtuig.
Ondanks alle geruchten die de ronde doen, blijven wij samenwerken met de rijkswacht.
Men probeert het gebruik van handboeien te vermijden. Bij de verwijderingen door de Dienst Vreemdelingenzaken, worden ze maar in 10 % van de gevallen gebruikt.
De maatschappij BUD is een internationaal agentschap dat vooral door de luchtvaartmaatschappijen wordt gebruikt. Vroeger heeft de Dienst Vreemdelingenzaken een beroep gedaan op haar diensten, maar de samenwerking is stopgezet omdat ze de overeenkomst niet naleefde.
In ieder geval moet de Belgische overheid permanent controle uitoefenen op elke soortgelijke operatie.
De scheepvaartmaatschappijen sluiten bij de verzekeringsmaatschappijen een verzekering af tegen verstekelingen om hun schepen zonder dit soort problemen uit de havens te kunnen laten vertrekken. Deze verzekeringsmaatschappijen laten op hun kosten de verstekelingen de overtocht maken en betalen de reis als het asiel geweigerd wordt.
Een lid herinnert zich uit de besprekingen van het ontwerp-Vande Lanotte dat de invoering van de detentietermijn van acht maanden bedoeld was om ontradend te werken. Er zijn nu echter net evenveel verlengingen als vroeger. Ze verwijst daarbij naar de nota van de heer Schewebach zelf, die stelt dat de verlenging de regel is.
De heer Schewebach bevestigt dat toen de wet-Vande Lanotte nog geen jaar geleden werd goedgekeurd, de detentietermijnen zijn verlengd. Vroeger overschreed men nooit de eerste termijn van twee maanden, omdat er geen plaats was in de centra. Toen reeds bleek in de praktijk dat ze na 40 dagen konden worden vrijgelaten, omdat zij die er na die termijn nog waren om verschillende redenen niet konden worden uitgewezen. De asielzoekers waren aan die termijn al gewend. De omzendbrief verwijst naar het feit dat de asielzoekers zelf zich in die termijn schikken.
Een van de diensten werkte niet goed, zodat de arrestatie pas acht dagen na de aanvraag geschiedde. Die dagen waren dus verloren. De werkwijze is gewijzigd. Aangezien sommige landen een langere termijn vragen om een doorgangsbewijs af te geven, heeft hij erop aangedrongen dat in die gevallen de wet zou worden toegepast.
In die gevallen waarin de gebruikelijke termijn wordt overschreden, wordt nu de wet toegepast en wordt de detentie dus verlengd.
Door dit gewijzigde beleid werken de mensen gemakkelijker mee, om een verlenging van de detentie te voorkomen.
Alleen wanneer die eerste stappen mislukken en geen oplossing wordt gevonden, wendt de Dienst Vreemdelingenzaken zich tot de ambassades om een gastland te vinden. Dat is een werk van lange duur en dikwijls verzoeken de ambassades om een controle in hun eigen land.
Dit zet sommige mensen die te kwader trouw zijn, er inderdaad toe aan af te zien van de procedure en te vertrekken.
Een lid vraagt hoelang het duurt vooraleer men beseft dat men de nodige documenten voor de uitwijzing niet kan krijgen. Is verlenging dan wel opportuun ?
De heer Schewebach antwoordt dat het vaak voorkomt dat de vreemdelingen identiteitsbewijzen hebben, maar dat ze deze verstoppen. De detentie is dikwijls een aansporing om die stukken « terug te vinden ». De detentie belet de vreemdelingen ook in de clandestiniteit terecht te komen.
De verlenging na vier maanden geschiedt in ieder geval door de minister. Dat is echter zeer zeldzaam.
Een lid komt terug op de nota van de heer Schewebach. Ondanks het feit dat het om een interne nota gaat, is het toch een bevestiging van een bestaand systeem, dat als zodanig indruist tegen de belofte die de minister aflegde tijdens de bespreking van zijn wetsontwerp, nl. dat men geval per geval zou onderzoeken.
De heer Schewebach zegt dat elk geval nauwkeurig wordt onderzocht en dat ook andere elementen kunnen meespelen. Zo zal men geneigd zijn administratieve hechtenis toe te passen indien de vreemdeling strafbare feiten heeft gepleegd die als dusdanig geen strafrechtelijke voorlopige hechtenis verantwoorden.
Administratieve hechtenis wordt in geen geval aangewend als een morele foltering.
Een ambtenaar hoeft overigens de beweegredenen van de minister niet te delen. Hij moet zich beperken tot de wet.
Een ander lid verheugt zich over de samenwerking van de Dienst Vreemdelingenzaken met het parket te Brussel. Dit is een nieuwe wending in het netelige probleem van de niet-begeleide minderjarigen.
De heer Schewebach benadrukt dat het om een « pretoriaanse » ontwikkeling gaat en dat er geen uitzicht is op een nationale procedure. Weinig parketten stellen vragen aan de Dienst Vreemdelingenzaken. Er is wel een regeling in de maak met het Centrum voor gelijkheid van kansen.
De eerste hoedanigheid die in aanmerking moet worden genomen is die van vreemdeling, ongeacht of hij al dan niet moet worden uitgewezen.
Vervolgens wordt hij beschouwd als een kind in gevaar.
Jammer genoeg weigeren de Gemeenschappen mee te werken vanwege de toelagen die ze zouden moeten verlenen.
Een senator heeft tijdens de hoorzittingen vernomen dat vroeger de detentie maximum twee maanden duurde. Om de administratie de kans te geven de uitwijzing te organiseren, werd deze termijn soms vernieuwd met twee maanden. Het gebeurde ook dat deze verlenging verschillende malen gebeurde. Gebeurt dit nu nog, en zo ja, wat is de langste termijn gedurende welke een vreemdeling zo wordt vastgehouden onder het nieuwe regime ?
De heer Schewebach bevestigt dat onder de oude regeling een tweede termijn onvermijdelijk was als geen gevolg werd gegeven aan het bevel om het grondgebied te verlaten.
Het gebeurde dat de termijn twee maanden duurde, of zelfs vier, ingeval van een strafrechtelijke veroordeling. In dat geval werd eerst de straf uitgezeten, zodat de detentietermijn werd geschorst en later voortgegezet. Er rees ook een probleem voor de Algerijnen die een gevaar betekenden voor de openbare orde.
Met de nieuwe wet is de volledige verlenging van de detentie niet nodig, hoewel ze juridisch nog wel mogelijk is. Het Hof van Cassatie heeft deze werkwijze aanvaard.
Als die techniek tijdens een onderzoek nodig blijkt, kan dat uitzonderlijk met zijn persoonlijke toestemming.
Hij kent twee gevallen van mensen wier detentie zes maal werd verlengd. Men moet rekening houden met de duur van de strafrechtelijke detentie, die opschortend is.
De senator heeft weet van mensen die langer dan één jaar vastzitten wegens onwettig verblijf, zonder enige andere veroordeling.
Ook is er het probleem van uitzetting na misdrijf. Hier constateerde hij een slechte coördinatie met Justitie in verband met de toepassing van de wet- Lejeune. De Dienst Vreemdelingenzaken wacht namelijk tot de effectieve voorwaardelijke invrijheidstelling in plaats van in te spelen op het bericht van het opstarten van de procedure van invrijheidstelling.
De heer Schewebach legt uit dat de rol van de Dienst Vreemdelingenzaken niet repressief is. De normen verschillen per geval. De uitwijzing is het gevolg van een koninklijk besluit nadat de Dienst Vreemdelingenzaken het advies heeft ingewonnen van de Commissie van advies voor vreemdelingen.
Hij heeft voorgesteld om, wanneer de straffen worden bijeengevoegd, te proberen om de termijnen in te korten, maar de voorzitters van de commissie zijn het daar niet altijd mee eens.
Juridisch is terugzending mogelijk voor feiten die aanleiding geven tot een veroordeling. Daardoor kan de uitwijzingsprocedure worden gestart vóór de veroordeelde zijn straf heeft uitgezeten.
Een ander lid wil het hebben over het feit dat de OCMW's geen steun mogen geven aan illegalen.
In haar gemeente verblijft een Kosovaars gezin met vier kinderen, die opeengepakt wonen in een gezinswoning zonder elektriciteit of verwarming. Wat denkt de heer Schewebach van die situatie ?
De heer Schewebach verklaart dat, indien ze hier illegaal verblijven, zij wel het bevel zullen hebben gekregen om het grondgebied te verlaten. Als men hen laat doen, kunnen ze voorlopig blijven. De dag dat men ze wil verwijderen, zal dat met geweld moeten gebeuren.
Het lid verzet zich tegen zo'n beslissing. Als men ze wil verwijderen, moet ze dat onmiddellijk weten, zodat de gemeentelijke overheid niet in een onmogelijke toestand terechtkomt. Mag het OCMW steun geven ?
De staatssecretaris voor de Maatschappelijke Integratie antwoordt dat zulks krachtens de nieuwe omzendbrief geen probleem is na de verlenging van de voorlopige verblijfsvergunning.
Een ander lid meent eveneens dat zulke urgente situaties een formele oplossing behoeven. Sinds 18 maanden duurt deze toestand en nog steeds heeft de minister geen oplossing geboden op wetgevend vlak.
Mevrouw Cluydts geeft in het kort de situatie weer van het Inad-centrum. Haar centrum ontvangt mensen die bij de grenscontrole op Zaventem zijn tegengehouden, geen motief hebben om in België te blijven en die zelfs geen asielrecht hebben aangevraagd.
Zij verblijven daar de kortst mogelijke tijd, tot er een vlucht terug is naar hun land.
Het logies is de zaak van de Dienst Vreemdelingenzaken en het is zijn taak daarvoor in te staan.
De rijkswacht maakt uit of ze teruggewezen worden, in overleg met de andere diensten van de Dienst Vreemdelingenzaken. Iedereen krijgt een « bijlage 11 », die aanduidt welke de redenen zijn van de maatregel.
Een lid vraagt hoe het centrum wordt beheerd en wat de evaluatie is van het aantal passanten.
Mevrouw Cluydts legt uit dat het een soort hotel is, waar geen restrictie bestaat op de persoonlijke vrijheden, behalve dat de personen niet in België binnen mogen. Ze hebben een publieke telefoon ter beschikking en hebben de nodige uitleg gekregen van de rijkswacht op de luchthaven. In Inad is er bovendien een ambtenaar van de Dienst Vreemdelingenzaken die indien nodig nogmaals uitleg geeft.
Een ander lid vraagt wat de lengte is van de detentie.
Mevrouw Cluydts verklaart dat dit afhangt van de vluchtplanning van de luchtvaartmaatschappijen. Op sommige lijnen is er slechts één vlucht per maand.
Een derde spreekster vraagt welke nationaliteit de gedetineerden hebben.
Mevrouw Cluydts verwijst voor dit soort gegevens naar de diensten van de rijkswacht en naar de Dienst Vreemdelingenzaken.
De heer Allaert zet de globale procedure op Zaventem uiteen, vooral vanuit de opdracht van de rijkswacht.
De rijkswacht oefent er in feite een grenscontrole uit.
Wanneer op het eerste gezicht geen problemen rijzen rond documenten of signalement, mag de vreemdeling het land in.
Zodra er twijfel is, wordt hij tegengehouden en doorverwezen naar de Dienst Vreemdelingenzaken. Wanneer hij niet de nodige documenten bezit, valt hij ten laste van de luchtvaartmaatschappij en wordt hij zo gerepatrieerd.
Voordien waren er geen voorzieningen voor de periode tussen de grenscontrole en de terugdrijving. Deze personen hielden zich dan op in de hall en vluchtten soms weg via de nooduitgangen.
Daarom werd er naar een specifieke oplossing gezocht via een onderkomen in wat nu het Inad-Centrum wordt genoemd.
Een lid is ongerust over de controle van de « voldoende bestaansmiddelen ». Is die controle niet te willekeurig ?
De heer Allaert dat de grenscontrole overal gelijkloopt in het Schengen-gebied volgens geobjectiveerde criteria. Er kan dus geen probleem zijn.
De spreekster verwijst naar de verklaring van Meester Lurquin, vertegenwoordiger van de CNAPD die een totaal verschillende versie heeft gegeven.
De heer Allaert is beducht voor verklaringen van advocaten, die soms tendentieus zijn. Het is een veel vookomende praktijk van de georganiseerde criminaliteit om vreemdelingen binnen te smokkelen op grond van een visum voor zakenreizen. De ambassade kan dat meestal niet nagaan. Vandaar de omzichtigheid van de controleurs. Er is nu een systeem in de maak voor het natrekken van informatie op grond van de visa-dossiers zelf.
Het is geen zeldzaamheid dat deze organisaties advocaten inzetten om alle procedures aan te wenden om de vreemdeling toch binnen te krijgen.
Een ander lid heeft klachten gehoord over mensen die hun advocaat niet kunnen contacteren. Anderen beklagen zich er over dat ze hem niet apart kunnen spreken. Er is maar één telefoontoestel ter beschikking en dat is het merendeel van de tijd bezet.
Een andere vraag is wat nog de zin is van de vereiste van een visum als men toch prompt geweigerd wordt, zelfs met visum, zodra men van een verdacht Afrikaans land komt.
De minister wijst erop dat het visum de formele drager is van een beslissing van de overheid, genomen op basis van een bepaald reismotief.
In het land van herkomst valt het moeilijk na te gaan of dit motief klopt.
Zodra men aan de grens komt, worden heel wat dingen duidelijk. Zo kan men navragen of de firma waarmee volgens de verklaringen van de betrokkene zal worden gehandeld, wel degelijk bestaat, of ze handel drijft in de sector waarover de immigrant het heeft, enz.
Via deze weg vallen reeds een aantal fraudeurs door de mand.
Het lid wil weten hoe een vreemdeling in het Inad-Centrum aan een advocaat wordt geholpen.
Mevrouw Cluydts verklaart dat de meesten die een advocaat vragen, er al een kennen vóór ze in België belanden. Slechts uitzonderlijk vragen ze een lijst, die hun dan wordt aangeboden.
Een ander kan begrijpen dat men optreedt tegen netwerken maar elke weigering moet gerapporteerd en gemotiveerd zijn. Wie heeft inzage in deze rapporten ?
De heer Allaert herhaalt dat de criteria zijn opgesteld voor de controles aan de buitengrenzen van het Schengen-gebied voor niet-EU-onderdanen.
De eerstelijnscontrole is voornamelijk gebaseerd op deze criteria, maar ook op de ervaring van de agent en de observatie van de gedragingen van de immigrant.
Valt er wat dat betreft wat op te merken, dan gaat men over tot de tweedelijnscontrole, die heel wat grondiger is.
Qua rapportering zijn er performantie-indicatoren binnen de rijkswacht, dat wil zeggen dat de positieve controles na deze tweede controle worden geregistreerd. Daaruit is onder meer gebleken dat ongeveer een vierde van het totaal aantal verdacht gevonden immigranten dat inderdaad ook is na toetsing.
Dit cijfer is hoog, mede in acht genomen het feit dat de rijkswacht optreedt in het commercieel kader van de luchthaven. Ze kan dus niet alle personen aan een grondig onderzoek onderwerpen. Wellicht zou het absoluut aantal overtreders anders nog hoger liggen.
Vanaf het ogenblik dat er een individuele controle op gang is gebracht, volgt er een verslag aan de dienst Grensinspectie.
Het individuele dossier is ter inzage van de betrokkene overeenkomstig de bepalingen van de wet op de openbaarheid van bestuur.
Een senator verklaart dat er naast mensen die gestuurd zijn door of gebruik maken van een financieel netwerk, ook lieden bestaan die echte sukkelaars zijn. Kan de kolonel daarvan een verhoudingsgewijze vergelijking maken ?
Wanneer men een bepaalde som vereist als middelen van bestaan, moet men dan niet alle rugzaktoeristen weigeren ?
De heer Allaert verklaart dat alles afhangt van de eerste selectie van de rijkswachter op de controlepost. Gezien de menselijke factor zal de ene wat ruimer zijn dan de andere. Maar als er van de criteria wordt afgeweken, wordt daar een verslag van opgemaakt.
Er zijn overigens ook personen die op geen enkel punt in orde zijn, dit wil zeggen noch op formeel noch op financieel gebied. Wat dit laatste betreft, wordt in principe gerekend dat een toerist ongeveer 1 000 frank per dag nodig heeft.
De minister verklaart dat gewoonlijk voor de tenlasteneming ter plaatse het criterium wordt gehandhaafd van een verblijf van twee jaar.
Dit is een vuistregel, die niet helemaal strookt met het principe van artikel 3, 4º, van de Vreemdelingenwet, dat middelen van bestaan vereist « voor de duur van het verblijf ». Daardoor wordt er veel van afgeweken bij concrete controles.
Een lid is ongerust over de invloed van de moslimintegristen op hun landgenoten. Wat gebeurt er met personen die in hun land bedreigd worden door islamisten, die niet in de regering zitten, waardoor ze geen reden hebben om het Verdrag van Genève in te roepen ?
De heer Allaert antwoordt dat, zodra het vermoeden bestaat dat het om een asielaanvraag gaat, de persoon overgedragen wordt aan de Dienst Vreemdelingenzaken en nooit naar Inad wordt gestuurd.
Spreekster vraagt om een vergelijkende tabel van de personen die tegengehouden zijn omdat hun beweegreden de controle niet doorstond, ten opzichte van het totale aantal controles.
De heer Allaert antwoordt dat niet alles systematisch in statistieken wordt omgezet. Voor sommige redenen, zoals schijnhuwelijken of veronderstelde schijnhuwelijken, is er samenspraak met de Dienst Vreemdelingenzaken. Dat is één van de taken van de cel die hij leidt. In dat verband wijst hij op een verschuiving, want er zijn nog slechts 40 % gevallen in België terwijl de verhouding in het buitenland 60 % bedraagt. Dit komt omdat deze zaak ernstig werd gevolgd.
Desondanks neemt in België in absolute cijfers het aantal schijnhuwelijken toe in verhouding tot het totale aantal huwelijken. Het verschijnsel wordt echter duidelijk ingeperkt.
Dezelfde evolutie is merkbaar voor de gezinsherenigingen : voorheen werden bijvoorbeeld in Turkije per dag vijftien aanvragen ingediend, nu zijn er dat, dankzij een betere controle, nog slechts twee of drie per week.
Spreekster vraagt wat de reactie is van de controleurs als ze merken dat de documenten van een persoon vervalst zijn en als deze verklaart dat hij ze moest vervalsen om uit zijn land te kunnen vluchten. Hoe wordt de houding gecontroleerd van de controleurs, die geneigd zouden kunnen zijn deze personen uit te wijzen ?
De heer Allaert antwoordt dat dit een frequent voorkomende situatie is, en dat zodra het woord asiel valt, de betrokkene doorverwezen wordt.
De heer De Vulder , directeur van het Centrum 127bis , verklaart dat zijn Centrum het eindpunt is van een procedure gedirigeerd vanuit de Dienst Vreemdelingenzaken.
Er zijn twee groepen, namelijk mensen die vanuit de grensposten zijn overgebracht in afwachting van repatriëring, en mensen die ten gevolge van een beslissing van het Bureau R opgesloten worden na een verblijf in het land of die een weigering van asielrecht hebben betekend gekregen, behandeld in België. De grootste groep bestaat evenwel uit mensen die onder de transfertregeling vallen van de Schengen-overeenkomst.
Een senator vraagt of er soms problemen zijn in de centra met agressievelingen en met de aanwezigheid van kinderen.
De heer De Vulder verklaart dat er vier vleugels zijn, die elk 40 personen kunnen herbergen. Als er meer personen aanwezig zijn, veroorzaakt dit spanningen. Het gebeurt ook sporadisch dat er spanningen zijn tussen personen van dezelfde nationaliteit om politieke of racistische motieven.
Sinds december 1996 is er één vleugel voorbehouden voor families met kinderen. Er is daar een kinderoppas gedurende de dag. In totaal zijn er nu elf kinderen op 121 personen.
Een lid vraagt wat zijn bevoegdheid is in vergelijking met die van een gevangenisdirecteur.
De heer De Vulder verklaart dat hij op het vlak van reglementering een procedurebevoegdheid heeft. Hij kan alleen regelgevend optreden, bijvoorbeeld bij het uitdelen van voedselpakketten.
De gemiddelde verblijfsduur in zijn centrum bedraagt 20,6 dagen wat de landszone betreft en tien à elf dagen voor de Schengen-overdracht.
Sommigen zijn binnen een week weg, zoals de Bulgaren en Roemenen, anderen doen er drie tot vier maanden over, zoals de Pakistani en de Indiërs.
Om de monotonie te breken zorgt een sociaal team voor activiteiten. Per dag is er één vleugel met activiteiten.
Op een vraag van een lid antwoordt hij dat er thans vier Kosovaren in zijn centrum verblijven.
Het aantal correctioneel veroordeelden kan niet worden nagegaan, want hij beschikt niet over de dossiers.
Een lid vraagt hoe de rijkswacht optreedt bij terugdrijving.
De heer Allaert zegt dat er bij een terugdrijving geen geweld wordt gebruikt.
Dat gebeurt alleen in geval van uitzetting en dan nog maar bij 8 % van de betrokken gevallen. Het hele gebeuren wordt gefilmd om elke poging tot valse aanklacht te voorkomen.
Er wordt progressief geweld gebruikt, naargelang de gerepatrieerde zich verzet.
Spreekster maakt zich zorgen over deze stresserende toestanden, en veronderstelt dat wanneer de psychologische grenzen van het toelaatbare overschreden zijn, de rijkswachters depressief worden of naar extreem-rechts neigen.
De heer Allaert zegt dat daarover geen statistieken bestaan, maar dat hij van het hoofd van het stress-team wel enkele onpersoonlijk gemaakte gegevens kan krijgen.
Een lid vraagt of er na verschillende pogingen tot minnelijke uitdrijving nog kan overlegd worden met de betrokkenen.
De heer De Vulder zegt dat er altijd een oplossing is : ze kunnen altijd nog vrijwillig vertrekken als ze afstand doen van hun asielaanvraag.
De heer Allaert heeft aan de commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en Staatlozen gevraagd om bij wijze van steekproef te verifiëren wat het gehalte is aan vastgestelde misbruiken, bij het einde van de procedure. Daaruit bleek dat velen van de uitgeprocedeerden gekend zijn in andere landen voor andere feiten of pogingen.
Als reactie op de klachten over lange procedures, waardoor de illegale vreemdelingen hier geïntegreerd zijn, deelt hij mee dat de illegale vreemdelingen die in ons land verbleven, werden opgepakt a rato van :
44 % binnen een week na hun aankomst;
55 % binnen een maand;
85 % binnen een jaar.
Dikwijls zijn asielprocedures gelinkt aan misdadig gedrag.
Qua gezinshereniging blijkt dat 95 % van de gevallen lichtelijk vervalst zijn bij controles. Zo zijn er gezinnen met aangegeven kinderen die helemaal niet van de ouders afkomstig blijken te zijn.
De eerste generatie immigranten met grote gezinnen werd in Canada onderworpen aan DNA-testen. Daaruit bleek dat het grote kinderaantal een mythe was.
De niet-eigen kinderen zijn meestal een last die men opneemt als schatplichtige aan het familie of stamhoofd.
Buiten het fenomeen van asieltoekenning mag men ook niet vergeten dat sinds de migratiestop 60 000 naturalisaties hebben plaatsgegrepen.
Hij hekelt de onethische rol die bepaalde officiële luchtvaartmaatschappijen speelden, bijvoorbeeld de Turkse, waar men ervan uitging dat de truuk zou slagen, en men de kandidaat-emigranten een heen-en-terug-ticket verkocht, terwijl men het terugticket een tweede maal verkocht.
Deze praktijken zijn door de strijd tegen de mensenhandel sterk verminderd.
De trafieken duren echter voort en het zijn altijd dezelfde maatschappijen die slecht scoren met de boeten opgelegd aan transporteurs.
Een lid vraagt of sommige Rwandezen die deelgenomen hebben aan de volkenmoord, niet kunnen terugvallen op netwerken van oud-studenten van Belgische scholen om zich in België te laten inschrijven.
De heer Allaert gelooft daar niet in. Het is wellicht zo dat sommigen ooit les hebben gevolgd met Belgen, maar men kan toch niet deze Belgen ervan verdenken mee te doen aan een monitoring voor het binnenhalen van vroegere studiegenoten.
Hij vindt deze vraag kenschetsend voor de veralgemening die deze hoorzittingen beheerste. Op basis van een paar misgelopen gevallen maakt men extreem veel extrapolaties.
Wat de overdreven ijver van sommige rijkswachters betreft die door een lid werd gehekeld, kan hij bevestigen dat er op wordt toegezien dat extreem-rechtse rijkswachters geen beslag kunnen leggen op de controlepost te Zaventem, waardoor bepaalde vreemdelingen zouden worden gepenaliseerd.
Wat de escortes betreft, is de rijkswacht geen vragende partij voor bewapening. Een vraag aan Sabena richten om wapens te verbieden heeft geen zin vermits er geen zijn. Ook de boordcommandant zou dit niet tolereren.
De heer Hongenaert geeft nog een korte uiteenzetting over het Bureau Opsporingen van de dienst Vreemdelingenzaken, dat is opgericht ingevolge de aanbeveling van de parlementaire commissie « mensenhandel » voor een betere samenwerking tussen de diensten. Zijn eigen dienst is in feite complementair met de cel « mensenhandel » van het CBO van de rijkswacht.
Naast zijn eigen personeel beschikt de dienst over contactantennes in de andere bureaus van de Dienst Vreemdelingenzaken, waardoor hij kon beschikken over informatie vanuit individuele dossiers en visumaanvragen. Ook verklaringen, al dan niet anoniem, behoren tot de bronnen.
Na een eerste analyse gebeurt er een overdracht van bepaalde besluiten aan de diensten bevoegd om ermee te werken, zoals de CBO-cel voor mensenhandel, de ambassades, de Gemeenschappen.
Aldus vervult het Bureau Opsporingen drie functies :
1) administratieve ondersteuning van de andere diensten van de Dienst Vreemdelingenzaken en van acties op het terrein;
2) een verbindingstaak met de andere diensten buiten het departement;
3) een deelname aan internationale organisaties, bijvoorbeeld de werkgroep voor valse documenten op Europees niveau, het SEDEFI.
De doelstelling van het Bureau Opsporingen is misbruiken op te sporen op grond van artikel 81 Vreemdelingenwet en deze vast te stellen.
Algemeen gezien worden door de geïntegreerde aanpak betere resultaten geboekt.
22.1. Uiteenzetting
In veel gevallen hebben de vreemdelingen een visum nodig om de Schengen-ruimte binnen te komen. Tussen de diplomatieke of consulaire posten van de Lid-Staten van de Schengen-ruimte gelden regels, waardoor kan worden bepaald tot welke post de vreemdeling zich moet wenden als alle partnerlanden vertegenwoordigd zijn in het land van de vreemdeling.
Er bestaan ook regels opdat, indien er geen partnerpost aanwezig is, het land toch vertegenwoordigd wordt door één van de andere aanwezige partners.
Naar gelang van de doelstelling van zijn reis zal de vreemdeling zich dus tot de Schengen-post van zijn eerste of belangrijkste bestemming wenden om zijn visum te krijgen.
Er bestaan twee grote categorieën van visa :
de visa kort verblijf (soms de doorreisvisa);
de visa lang verblijf (« voorlopige verblijfsvergunning »).
Deze laatste categorie is altijd een nationale bevoegdheid. De visa kort verblijf worden geregeld in het kader van Schengen en van de Benelux, waar de samenwerking is uitgebreid.
De vreemdeling die een visum aanvraagt, moet het doel van zijn reis aangeven. Voor een visum kort verblijf moet hij als hij over voldoende bestaansmiddelen beschikt voor de duur van zijn voorgenomen verblijf, alsook over middelen om terug te gaan naar zijn land van herkomst of naar zijn oorspronkelijke verblijfplaats een niet-overdraagbaar retour-vliegtuigbiljet voorleggen. Als het dossier in orde lijkt, kan de post ambtshalve een visum geven. Als het dossier daarentegen niet bevredigend is samengesteld of als de post twijfelt, zal deze de Dienst Vreemdelingenzaken raadplegen.
Voor sommige nationaliteiten moet de post verplicht de Dienst Vreemdelingenzaken raadplegen. Voor sommige landen legt de Overeenkomst van Schengen een controle op via het « Vision »-systeem en de instemming van bepaalde partners alvorens een visum af te geven.
Nadat hij het visum gekregen heeft, moet de vreemdeling wanneer hij het land binnenkomt, altijd zijn bestaansmiddelen kunnen bewijzen.
De beslissing van de Dienst Vreemdelingenzaken is afhankelijk van de gegevens die hij krijgt van de consulaire post. De Dienst Vreemdelingenzaken is de enige instelling die over een weigering kan beslissen.
Om zijn bestaansmiddelen te bewijzen, beschikt de vreemdeling over verschillende middelen, waaronder inzonderheid het voorleggen van een « tenlasteneming », wat redelijk veel voorkomt.
De post controleert de tenlasteneming, ofwel via de Dienst Vreemdelingenzaken, ofwel via de vreemdeling zelf.
Er zijn nog andere mogelijkheiden om de bestaansmiddelen te bewijzen : een bankkaart, een som contant geld, ... In sommige gevallen is het bewijs van de bestaansmiddelen delicaat en kan het voor problemen zorgen. Soms gebeurt het dat iemand in Zaventem het land binnenkomt met een som geld, maar dat hij dat geld afgeeft aan een « ontvanger » als hij over de grens is. Die som geld diende dus om iemand over de grens te helpen. Die handelwijze doet een probleem rijzen voor de betrokken controlediensten.
Het visum lang verblijf kan om uiteenlopende redenen worden afgegeven :
« renteniers », personen die voldoende middelen hebben zonder in België te werken;
gezinshereniging;
studenten.
De laatste twee groepen vormen de meerderheid van de visa lang verblijf.
De visumplicht bevindt zich in het spanningsveld tussen de wil om het vrij verkeer van personen te bevorderen en de zorg om de immigratie te beheersen.
Een lid vraagt voor welke categorieën van landen en op welke grond de visumplicht niet geldt.
Hoe zit het met het spanningsveld tussen het vrij verkeer van personen en het beheersen van de immigratie naar landen waar de visumplicht niet geldt (Polen) ?
Wordt er binnen de bevoegde diensten nagedacht over het afschaffen van de visumplicht ?
Ten slotte vraagt zij voor welke landen de consultatie van de DVZ verplicht is alvorens een visum kan worden verstrekt.
Wie beslist welke landen, op Belgisch of op Europees niveau, op deze lijst worden geplaatst ?
De heer Genot antwoord dat de visumplicht in het kader van Schengen voor ongeveer 130 landen geldt. Voor bepaalde landen leggen sommige Schengen-leden de visumplicht niet op. Een zestigtal landen zijn volledig vrijgesteld van de visumplicht.
Het visum is een middel om de immigratie te controleren. Het afschaffen van de visumplicht vereist een gemeenschappelijk optreden, niet alleen op intern Belgisch niveau maar ook op het niveau van de Europese Unie en van Schengen.
Gelet op de bestaande migratiedruk wensen de regeringen het visum te behouden als controletechniek voor de immigratie. De techniek van het visum wordt tot nog toe niet als achterhaald beschouwd. Daarnaast bestaan er nog andere instrumenten, zoals de akkoorden voor de terugkeer. Die akkoorden maken het dikwijls mogelijk om praktische oplossingen uit te werken. In het geval van Polen kon daardoor de visumplicht worden afgeschaft.
Wat de geografische spreiding betreft van de landen waarvoor de visumplicht geldt, zegt de heer Genot dat zulks van land tot land verschilt. Er is dus geen enkel werelddeel dat in zijn geheel van die visumplicht ontheven is.
Het behoud van het visum als controlemiddel voor de immigratie van een specifiek land is een opportuniteitskwestie. Dat probleem moet in het kader van Schengen worden bestudeerd.
De lijst van landen waarvoor, bij visumaanvraag, consultatie van de DVZ verplicht is wordt voornamelijk opgesteld omwille van veiligheidsredenen. Het gaat voornamelijk om een aantal landen uit het vroegere Oostblok en een aantal Arabische landen. Deze lijst wordt in Benelux-verband opgesteld.
Wat de bestaansmiddelen betreft, vraagt een tweede spreekster welke normen worden toegepast voor de tenlastenemingen. Wordt rekening gehouden met het familiale of het sociale milieu, of met de gewoonten van het gezin dat de vreemdeling ten laste neemt ?
Wat de visa betreft, zegt ze dat er voor de Maghrebijnse scholieren soms problemen rijzen om deel te nemen aan schoolreizen naar onze buurlanden, omdat ze de vereiste visa niet kunnen krijgen. Ze wenst te weten of maatregelen genomen zijn om de procedure voor het afgeven van de visa te bespoedigen of om de visumplicht in zulke gevallen af te schaffen.
Wat de normen voor de bestaansmiddelen betreft, antwoordt de heer Genot dat over het algemeen de diplomatieke posten en de Dienst Vreemdelingenzaken de bestaansmiddelen moeten ramen die overeenstemmen met de doelstellingen van de betrokken vreemdeling. Voor een toeristische reis ligt het probleem anders dan voor iemand die bij familie op bezoek gaat.
Wat het bewijs van de bestaansmiddelen door tenlasteneming betreft, moet over het algemeen rekening worden gehouden met een bedrag van 30 000 Belgische frank per maand in de meeste gevallen.
Voor de verblijfsvergunning van studenten moet worden aangetoond dat men over 17 000 Belgische frank per maand beschikt.
De spreekster vraagt of dit betekent dat een werkloze geen familielid of vriend ten laste mag nemen voor een kort verblijf.
De heer Genot heeft weet van gevallen waarin werklozen effectief vreemdelingen ten laste konden nemen. Er dient te worden opgemerkt dat een eventuele weigering van een visum ook kan steunen op een andere reden dan de bestaansmiddelen, bijvoorbeeld het risico dat de vreemdeling niet teruggaat. Alles hangt dus af van de concrete omstandigheden van het dossier.
Soms stemmen de bestaansmiddelen niet overeen met het doel van het verblijf : iemand die slechts over beperkte bestaansmiddelen beschikt en niet voldoende logeermogelijkheden heeft voor een groot aantal personen, zal evenmin een visum krijgen.
Voor de schoolreizen naar onze buurlanden heeft een Europese richtlijn van 1995 in een regeling voorzien waarbij kinderen met een vreemde nationaliteit binnen de Europese Unie aan schoolreizen kunnen deelnemen met tot het minimum beperkte legitimatiebewijzen, dus zonder visum.
De school moet bepaalde formulieren invullen. Na controle door het gemeentebestuur en de Dienst Vreemdelingenzaken kan het kind zich in de buurlanden verplaatsen. Deze richtlijn werd niet toegepast vanaf het ogenblik dat ze werd aangenomen. Er zijn besprekingen gevoerd tussen de Dienst Vreemdelingenzaken en het ministerie van Buitenlandse Zaken om na te gaan welke documenten vereist zijn. Thans wordt gezocht naar de eenvoudigste techniek om documenten toe te kennen, terwijl de buitenlandse overheden die belast zijn met de controle de nodige waarborgen behouden. Dit probleem zal vermoedelijk spoedig opgelost zijn en de regeling zal dan ook geliberaliseerd worden.
De minister wijst erop dat de vreemdelingenwet is aangepast om de richtlijn « Scholieren » te kunnen toepassen. Het enige discussiepunt dat overblijft is het document dat moet worden gebruikt. Het gaat hier om de erkenning van de « reistitel » waarvoor principieel Buitenlandse Zaken bevoegd is.
Aan onze Europese partners is ook gevraagd welk document zij gebruiken. Deze informatie is zeer moeizaam ingewonnen. Vorige week is daarover pas een voorlopig antwoord ontvangen.
Daarnaast wordt een kosten-batenanalyse gemaakt om te zien of de kostprijs van een beveiligd document opweegt tegen een niet-beveiligd document (kindersmokkel, kinderhandel).
Tegen volgende maand zullen terzake een aantal beslissingen worden genomen. De vraag is of, gelet op de veiligheidsvereisten, een kopie volstaat van het document dat in de Europese richtlijn is opgenomen.
In aansluiting bij de vraag van een vorige spreekster vraagt een lid of er ook wordt overwogen om een gelijkaardige regeling uit te werken voor volwassenen die naar onze buurlanden wensen te reizen. Zij verwijst naar de moeilijkheden van de Marokkaanse moeder van een Antwerps gezin om naar Frankrijk te reizen.
De heer Genot is verbaasd over het gegeven voorbeeld. Een vreemdeling die de nodige documenten bezit en een verblijfsvergunning heeft die ten minste drie maanden geldig is voor ons land, kan zonder probleem in het Schengengebied reizen. Er mag evenwel niet worden uitgesloten dat een ambtenaar zich vergist bij de uitvoering van bepaalde verordeningen.
Een senator stelt twee bijkomende vragen. Wat wordt precies gecontroleerd als iemand een visum voor België vraagt ? Blijkbaar volstaat die controle niet want aan de grens wordt, ondanks een geldig visum, soms nog de toegang tot het grondgebied geweigerd. Bij een huwelijk met een illegaal moet de illegaal toch nog in zijn land van oorsprong een visum aanvragen. Wat wordt in dat geval onderzocht ?
De heer Genot herinnert eraan dat vóór alles het motief van de verplaatsing wordt gecontroleerd. Men controleert bijvoorbeeld de hotelreservaties, de vliegtuigbiljetten (retourbiljetten !), de uitnodigingsbrief, het bewijs van de bestaansmiddelen.
De senator verwondert zich over die voorwaarden. Als men nog geen visum heeft gaat men toch geen hotel reserveren of een vliegtuigticket kopen.
De heer Genot wijst erop dat elke visumaanvraag moet worden vergezeld van elk element dat het doel van de reis kan bewijzen. Tot die elementen kan een hotelreservatie behoren. Door middel van diverse elementen probeert men de waarachtigheid van het doel van de aangekondigde reis te controleren.
Een zakenman zal bijvoorbeeld moeten bewijzen dat hij deel uitmaakt van een onderneming die over voldoende middelen beschikt en zal een uitnodigingsbrief van een Belgische firma moeten voorleggen; eventueel zal de Dienst Vreemdelingenzaken worden gevraagd of die firma geloofwaardig is. Na die controle blijkt dikwijls dat er een groot verschil is tussen het doel van de aangekondigde reis en de ingewonnen informatie.
De senator vraagt of men ook toegang heeft tot het strafregister van de vreemdeling in het betrokken land.
De heer Genot antwoordt dat de Belgische overheid geen toegang heeft tot dat soort registers. Daarentegen wordt wel nagegaan of de vreemdeling voorkomt in het strafregister, op de SIS-lijst Schengen of op de Beneluxlijst van ongewenste vreemdelingen.
Wat de controle betreft na het sluiten van een huwelijk in België, gaat de post na of het dossier alle nodige documenten bevat voor het uitreiken van een verblijfsvergunning in het kader van gezinshereniging.
1.1. De inwerkingtreding van de wet
Zoals eerder in het verslag aan het Parlement van januari 1997 aangehaald zijn de wetten van 10 en 15 juli 1996 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 (hierna de vreemdelingenwet genoemd) trapsgewijs in werking getreden.
a) Schengenbepalingen (1)
De regeling inzake de bepaling van het voor het asielonderzoek bevoegd land (in uitvoering van de Schengenakkoorden) is in werking getreden sedert 17 januari 1997.
Op 1 september 1997 is evenwel de Overeenkomst betreffende de vaststelling van de Staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat bij één van de lidstaten van de Europese Gemeenschap wordt ingediend (zogenaamde Overeenkomst van Dublin van 15 juni 1990) in werking getreden. Deze Overeenkomst vervangt de Schengenbepalingen terzake. Dit betekent praktisch dat in plaats van enkel aan de Schengen partners nu aan alle partijen bij deze Overeenkomst (2) de terugname kan gevraagd worden.
De wetswijziging van 15 juli 1996 voorzag reeds de inwerkingtreding van deze Overeenkomst. Het koninklijk besluit tot uitvoering dient evenwel aangepast te worden, namelijk de Bijlage 26quarter dient aangepast te worden aan het model van de Overeenkomst van Dublin. Dit zal eerstdaags gebeuren.
De hieronder vermelde cijfers hebben dus enkel betrekking op de Schengen terugnames.
Cijfers (periode 17 januari 1997 - 1 september 1997)
Terugnames gevraagd door België periode van 17 januari 1997 tot 1 september 1997
D A |
F F |
NL P.B. |
E E |
P P |
L L |
Totaal Total |
|
Totaal aantaal. Nombre total | 783 | 265 | 107 | 54 | 5 | 5 | 1 219 (100 %) |
+ | 539 | 158 | 62 | 39 | 3 | 4 | 805 (66,1%) |
- | 207 | 80 | 41 | 7 | 1 | 1 | 337 (27,6 %) |
? | 37 | 27 | 4 | 8 | 1 | 0 | 77 (6,3 %) |
Terugnames gevraagd aan België periode van 17 januari 1997 tot 1 september 1997
NL P.B. |
F F |
D A |
L L |
P P |
E E |
Totaal Total |
|
Totaal aantaal. Nombre total | 242 | 89 | 65 | 7 | 3 | 2 | 408 (100 %) |
+ | 221 | 39 | 49 | 7 | 3 | 0 | 319 (78,2%) |
- | 21 | 50 | 16 | 0 | 0 | 2 | 89 (21,8 %) |
België antwoordt gemiddeld binnen de week.
Het voornaamste weigeringsmotief voor alle Schengenlanden is dat de aanvraag gebaseerd is op een illegale overschrijding van de grens van de Schengenpartner (de verklaring van de asielzoeker is het enige bewijs). In uitzonderlijke gevallen roepen Frankrijk en Duitsland ook de enkele verklaring van de asielzoeker in dat hij de Schengenruimte heeft verlaten zonder dat betrokkene of het betrokken land dat ook daadwerkelijk bewijst (wat nochtans vereist wordt in de Schengenconventie).
De hereniging op grond van humanitaire redenen (artikel 36) wordt door alle Schengenstaten geweigerd terwijl Schengenbepalingen inzake de gezinshereniging (artikel 35) strikt worden toegepast.
Wanneer België niet verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielaanvraag zal deze toch door België behandeld worden wanneer een lid van het kerngezin met een verblijfstitel zich reeds op het Belgisch grondgebied bevindt.
De Franstalige kamers van de Raad van State hebben recentelijk in enkele gevallen de beslissing tot doorverwijzing opgeschort omdat zij vinden dat de doorverwijzing in strijd zou zijn met artikel 8 van het EVRM (bescherming familie en privé-leven).
Er kan gesteld worden dat de balans positief is.
Voor gemiddeld 16 % van het totaal aantal asielaanvragen wordt er een terugname aan een Schengenpartner gevraagd. Gemiddeld wordt 11 % van het totaal aantal asielaanvragen door een Schengen-partner overgenomen.
b) Open onthaalcentra
De doorverwijzing van asielzoekers naar open onthaalcentra, waardoor zij in de eerste fase van het asielonderzoek bij een OCMW geen sociale steun kunnen bekomen, is in werking getreden sedert 10 januari 1997 (in feite toegepast sinds 20 januari 1997).
De effectieve toewijzing gebeurt door een dispatching cel (3) die ervoor zorgt dat elke asielzoeker dezelfde dag een onthaalcentrum krijgt toegewezen.
In de periode van 20 januari 1997 tot 1 september 1997 werd 86,6 % (4) van de asielaanvragers effectief toegewezen aan een onthaalcentrum. 53,2 % wordt effectief opgevangen in een centrum. Dit cijfer stemt nagenoeg overeen met het percentage dat voor de wijziging van het onthaalsysteem een beroep deed op de maatschappelijke dienstverlening. Het aantal asielzoekers dat zich daadwerkelijk aanbiedt neemt toe.
Uit een evaluatieverslag van het Klein Kasteeltje blijkt dat de overgang van transit- naar permanent centrum geruisloos heeft plaatsgevonden en de opvang als meer kwaliteitsvol wordt beschouwd. De eenduidigheid, de rust en de opvolging is voor de asielzoeker groter geworden. Mutatis mutandis gelden deze beschouwingen ook voor de andere onthaalcentra.
Op 27 januari 1997 werd door de staatssecretaris voor Maatschappelijke Integratie aan de OCMW's een omzendbrief gestuurd over de opvang van asielzoekers.
c) Dringende medische hulp
De regeling inzake dringend medische hulp is eveneens sinds 10 januari 1997 in werking getreden.
De OCMW's werden door middel van een omzendbrief van 27 januari 1997 op de hoogte gebracht van de inhoud van de regeling. De andere betrokkenen in de sector (artsen, tandartsen, vroedvrouwen, apotheken, ...) zullen via hun beroepsverenigingen eerstdaags aangeschreven worden en de informatie is beschikbaar via internet.
Op het terrein ontstaan lokale samenwerkingsakkoorden tussen het OCMW en de medische sector in verband met de concrete toepassing van dit koninklijk besluit (bijvoorbeeld te Gent).
d) Verlenging van de vasthoudingsduur
De regeling inzake de duur van vasthouding is in werking sinds 16 december 1996, ongeveer elf maanden dus.
Duur vasthouding 1997 van 1 januari tot 31 oktober 1997 |
Aantal personen | Aantal verwijderd |
- 2 maanden | 1 710 | 1 071 |
2-4 maanden | 172 | 54 |
4-6 maanden | 6 | 1 |
6-8 maanden | 1 | |
+ 8 maanden | | |
Enkel illegalen.
De gemiddelde duur van vasthouding bedraagt :
Duur vasthouding 1997 van 1 januari tot 31 oktober 1997 |
1996 | 1997 |
Centrum | ||
127 | 11 dagen | 15 dagen |
127bis | 25 dagen | 20 dagen |
Merksplas | 39 dagen | 43 dagen |
Brugge | 34 dagen | 46 dagen |
Enkel Merksplas en Brugge zijn gesloten centra voor illegalen.
De globale gemiddelde duur van vasthouding bedraagt 32 dagen.
In een eerste fase werd er besloten in een beperkt aantal prioritaire situaties na twee maanden te beslissen tot verlenging.
Na een evaluatie werd de regeling besproken op vergadering met de centrumbeheerders op 13 juni 1997. Hierop aansluitend werd een nota met de besluiten van de vergadering overgemaakt. Er werd besloten dat de verlenging in meerdere gevallen zou worden toegepast rekening houdend met de wettelijke criteria en de door de minister bepaalde prioriteiten.
De prioriteitenvolgorde is :
1. Illegalen die probleem vormen voor de openbare orde
2. Illegalen die gevat worden bij illegale tewerkstelling/netwerk van mensenhandel of illegale immigratie/bijzondere acties
3. Recent uitgeprocedeerde asielzoekers
4. Oudere uitgeprocedeerde asielzoekers
5. Andere illegalen (prioriteit alleenstaanden)
e) Procedures voor het Arbitragehof
Op 19 februari 1997 heeft het Arbitragehof de vorderingen tot schorsing van de artikelen 2 en 8 van de wet van 10 juli 1996 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen verworpen omdat de verzoekende partijen het moeilijk te herstellen nadeel niet konden aantonen.
Op 18 maart 1997 heeft het Arbitragehof in antwoord op een prejudiciële vraag van 8 november 1995 van de Raad van State gesteld dat een betwisting over de hoedanigheid van vluchteling een betwisting over een politiek recht is en derhalve aan een administratief rechtscollege kan worden toegewezen.
Op 25 maart 1997 werd een beroep ingesteld bij het Arbitragehof door BRAX, de Franstalige Liga van de Rechten van de Mens en « le syndicat des avocats pour la démocratie » tot vernietiging van de artikelen 6, 7, 11, 22, 55, 58-60, 65, 69.3 van de wet van 15 juli 1996 wegens schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Dit beroep is hangende.
Dezelfde dag werd een beroep ingesteld bij het Arbitragehof door de zelfde partijen tot vernietiging van de artikelen 2 en 5, alinea 2, van de wet van 10 juli 1996. Dit beroep is hangende.
Op 23 april 1997 heeft de Arbeidsrechtbank te Antwerpen een prejudiciële vraag gesteld aan het Arbitragehof betreffende artikel 57, tweede lid, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de OCMW's, zoals gewijzigd bij artikel 65 van de wet van 15 juli 1996. Deze vraag is hangende.
Op 8 juli 1997 heeft het Arbitragehof het beroep tot gedeeltelijke vernietiging van artikel 66 van de wet van 15 juli 1996 ingesteld door het OCMW van Huldenberg verworpen wegens gemis aan belang.
De Arbeidsrechtbank van Brussel heeft op 12 augustus 1997 een prejudiciële vraag gesteld over artikel 57, § 2, van de OCMW-wet.
1.2. Het aantal asielaanvragen
Het aantal asielaanvragen is gestabiliseerd.
Asielaanvragen van 1 januari
tot 1 september 1997
Maand Mois |
ZVT ZVT |
INT INT |
Totaal Total |
1996 |
Januari. Janvier | 78 | 996 | 1 074 | 1 027 |
Februari. Février | 73 | 896 | 969 | 784 |
Maart. Mars | 90 | 821 | 911 | 907 |
April. Avril | 83 | 981 | 1 064 | 998 |
Mei. Mai | 118 | 714 | 832 | 940 |
Juni. Juin | 89 | 721 | 810 | 906 |
Juli. Juillet | 111 | 864 | 975 | 1 083 |
Augustus. Août | 78 | 840 | 918 | 1 080 |
September. Septembre | 116 | 876 | 992 | 1 128 |
October. Octobre | 123 | 1 085 | 1 208 | 1 226 |
Totaal. Total | 959 | 8 794 | 9 753 | 10 079 |
% in 1997. % en 1997 | 9,8 % | 90,2 % | 100 % |
De eerste tien maanden van 1997 is er een gemiddelde van 975 aanvragen per maand terwijl dit maandgemiddelde voor 1996 1 019 aanvragen bedroeg, zijnde in 1997 gemiddeld 44 aanvragen minder per maand.
De voornaamste oorzaken hiervan zijn de lichte daling van verscheidene nationaliteiten (met uitzondering van nationaliteiten zoals Albanië) en de sterke daling van Armeense aanvragers.
Opmerkelijk evenwel is dat er opnieuw een stijging is van het aantal aanvragen ingediend aan de grens (bijna uitsluitend Nationale luchthaven). In 1996 ging het om gemiddeld 8,2 % van het totaal aanvragen terwijl dit cijfer 9,8 % in 1997 bedraagt. Voor de periode 1988-1996 bedraagt dit cijfer 7,6 %. In absolute cijfers was er in 1996 een gemiddelde van 84 asielaanvragen per maand geregistreerd aan de grens terwijl dat cijfer in 1997 96 % bedraagt.
Het is duidelijk dat de aansprakelijkheidsregel voor vervoerders niet heeft geleid tot minder asielaanvragen.
Het grootste gedeelte (78 % van totaal aantal) van de aanvragen is afkomstig uit een beperkt aantal landen, te verdelen over 7 groepen van landen (5) :
24 % afkomstig uit de Balkan (en 15,2 % afkomstig uit Kosovo of Albanië !);
9 % afkomstig uit Roemenië, Bulgarije of Slovakije (vooral zigeuners of etnische minderheden);
14 % afkomstig uit GOS (vooral Armenië en Georgië);
7 % afkomstig uit Indisch subcontinent (met verontrustende stijging van Pakistanezen);
4 % afkomstig uit Turkije;
16 % afkomstig uit Zaïre, Burundi en Ruanda (vooral aangetrokken door gemeenschap van Zaïrezen en Ruandezen);
4 % afkomstig uit Nigeria, Sierre Leone of Liberia (vooral toegekomen op luchthaven).
Er is opnieuw een verschuiving vast te stellen in de herkomstlanden : India en Pakistan zijn stijgend, Congo (Zaïre) stijgt opnieuw boven de 10 %, Rwanda zit terug op het niveau van 1994 en de Albaneze asielzoekers zijn percentsgewijze meer dan verdubbeld. Het aantal Joegoslaven is echter dalend (-7,6 % tegenover 1996) en het aantal ex USSR'ers blijft stabiel.
Het voordeel evenwel van het beperkt aantal landen waaruit aanvragers komen, is de specialisatie van het commissariaat-generaal die daardoor versneld de aanvragen kunnen behandelen.
Uit de asielstromen kan duidelijk de aanwezigheid van netwerken, zowel informele als goed georganiseerde, afgeleid worden. De bestrijding van deze netwerken blijft dan ook een hoofdzorg om ongewenst immigratie tegen te gaan.
In het bijzonder gaat er in de behandeling van de asielaanvragen aandacht naar de prostitutieproblematiek. Voornamelijk personen afkomstig uit Nigeria, Bulgarije, Kosovo en Albanië gebruiken de asielprocedure om vrouwen gedurende een bepaalde periode « legaal » de prostitutie te laten beoefenen. Na vaststelling dat een bepaalde asielzoeker betrokken is in prostitutie, wordt het dossier versneld afgehandeld.
In tegenstelling tot wat bepaalde beroepscritici hebben beweerd en in overeenstemming met wat de minister steeds heeft gesteld, hebben de recente wetswijzigingen niet geleid tot een verstrenging van de asielprocedure.
Ontvankelijkheids graad | DVZ | CGVS |
1996 | 10 % | 22 % |
1997 | 12 % | 32 % |
77 % van de onontvankelijken dient een dringend beroep in bij de commissaris-generaal voor de vluchtelingen.
Het is duidelijk dat de meeste van de asielzoekers geen vluchteling zijn in de zin van de Vluchtelingenconventie maar eerder immigranten zijn die de asielprocedure gebruiken om een al dan niet tijdelijk verblijf te verwerven in België.
Aan deze personen moet verder duidelijk gemaakt worden dat het geen zin heeft om naar West-Europa of België te komen.
De snelle afhandeling van de asielaanvraag en de effectieve verwijdering van diegene die illegaal in België verblijft vormen de pijlers van een preventief beleid.
1.3. De nieuwe taalregeling
a) Basisprincipes
De asielzoeker heeft de vrije keuze tussen de behandeling in het Nederlands of het Frans, voorzover hij één van die talen spreekt. Wanneer de asielzoeker een tolk vraagt en aldus duidelijk maakt dat hij onvoldoende Frans of Nederlands spreekt, kan de gemachtigde van de minister de taal van de procedure definitief vastleggen « rekening houdend met de noodwendigheden van de diensten en de instanties ».
De nieuwe taalregeling is van toepassing sedert 22 oktober 1996.
Voor de asielaanvragen ingediend voor 22 oktober 1996 is de overgangsregeling van toepassing.
De Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en Staatlozen en de Vaste Beroepscommissie kunnen de taal vrij vastleggen, wanneer betrokkenen heeft laten weten een tolk nodig te hebben (en aldus kenbaar heeft gemaakt dat hij geen of onvoldoende Frans of Nederlands spreekt om zijn vluchtmotieven uiteen te zetten). Zowel de Commissaris-generaal als de Vaste Beroepscommissie laten zich hierbij leiden door de vertraging van bepaalde secties of kamers.
b) Evaluatie
De toepassing van de nieuwe taalregeling wordt regelmatig gecoördineerd door een werkgroep onder voorzitterschap van het kabinet van de minister en bestaande uit vertegenwoordigers van de Dienst Vreemdelingenzaken en het Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen en Staatlozen.
Voor zoveel er niet uitdrukkelijk voor het Nederlands of het Frans wordt gekozen door de betrokken asielzoeker zal de dienst Vreemdelingenzaken een taalkeuze doen overeenkomstig haar behoeften en die van het Commissariaat-generaal met een lichte voorkeur voor deze laatste instantie.
De nodige maatregelen zijn genomen om te streven naar een 50/50 verhouding voor alle nationaliteiten en voor alle instanties.
De verhouding bedraagt momenteel ongeveer 56 % franstalig en 44 % nederlandstalig.
c) Vaste Beroepscommissie
In 1997 werden een negental beroepen voor de voorzitter van de Rechtbank in kort geding te Brussel ingediend met als verzoek aan de Vaste Beroepscommissie het verbod op te leggen een beroep in het Nederlands te behandelen.
In twee gevallen verklaarde de voorzitter de beroepen onontvankelijk verklaard terwijl, op het nog hangende beroep na, in de andere gevallen de voorzitter (andere) de beroepen ontvankelijk verklaard heeft. In drie gevallen werd een dwangsom opgelegd.
In het laatste geval schorste de voorzitter de behandeling op totdat de « bevoegde administratieve autoriteit » uitspraak over de zaak had gedaan. Overeenkomstig de wet is het de Vaste Beroepscommissie en, na uitspraak over de grond van de zaak, de Raad van State die terzake bevoegd is...
In al deze gevallen werd een beroep ingediend maar werd nog geen uitspraak gedaan.
In één geval werd ter uitvoering van de dwangsom overgegaan tot inbeslagname van een schilderij. Tegen de inbeslagname werd verzet ingediend.
Pro memorie wordt eraan herinnerd dat het ministerie van Binnenlandse Zaken meent dat de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg niet bevoegd is enige uitspraak te doen over de taalregeling. Daarom wordt er systematisch in beroep gegaan.
1.4. De vashouding aan de grens
Ten einde te voldoen aan het arrest Amuur t. Frankrijk van het Europees Hof voor de rechten van de mens te Straatsburg van 25 juni 1996 heeft de minister van Binnenlandse Zaken aan de ministerraad van 29 november 1996 een ontwerp van wet voorgelegd dat vervolgens werd door gestuurd naar de Raad van State voor advies.
Op 22 januari 1997 heeft de Raad van State advies uitgebracht.
Het wetsontwerp (6) werd inmiddels door beide Kamers gestemd en wordt binnenkort in het Belgisch Staatsblad gepubliceerd.
1.5. De administratieve geldboetes ten laste van vervoerders
a) Situering
Artikel 74/4bis van de Vreemdelingenwet voorziet dat in bepaalde omstandigheden de minister of zijn gemachtigde administratieve geldboetes van 150 000 frank kan opleggen aan vervoerders die hun verplichtingen niet nakomen.
Met een aantal vervoerders werden protocolakkoorden afgesloten die bepalen dat geen administratieve geldboetes worden opgelegd zolang het protocol van toepassing is en dit op voorwaarde dat de vervoerder de nodige voorzorgen neemt, zijnde een systematische controle van de vereiste reistitels en -documenten.
Maatschappijen van wie duidelijk blijkt dat zij niet de nodige voorzorgen nemen worden vanaf 14 oktober 1996 systematisch beboet.
b) Opgelegde boetes
Het totaal bedrag van de opgelegde boetes in de periode van 1 januari 1997 tot 5 november 1997 bedraagt 12 450 000 frank waarvan 7 500 000 frank is betaald en 4 950 000 frank nog niet is betaald.
Er worden 67 PV's opgesteld handelend over 83 individuele personen.
Reden boeten | % |
Geen visum | 66 |
Geen documenten | 26 |
Vervallen documenten | 8 |
In bijlage 14 bevindt zich de lijst van alle maatschappijen waarmee een protocolakkoord werd afgesloten en in bijlage 15 een lijst van de beboete maatschappijen.
c) Sabena
Op 18 juli 1997 werd een brief, ondertekend door de directeur-generaal van de Dienst Vreemdelingenzaken, gestuurd naar Sabena waarin zij werden aangemaand het protocokakkoord na te leven. Er werden immers meer en meer inbreuken op het protocolakkoord vastgesteld. Zo liet Sabena passagiers met duidelijk vervalste documenten meereizen, vervoert Sabena reizigers via Zaventem naar een verdere bestemming waarbij Sabena de passagiers in Brussel onderschept en aan de rijkswacht overdraagt en vervoert Sabena meer en meer passagiers zonder visum.
Naar aanleiding van een grove inbreuk op het protocolakkoord begin augustus 1997 vond er een spoedvergadering plaats op 6 augustus 1997 tussen vertegenwoordigers van Sabena, de minister, de Dienst Vreemdelingenzaken en de rijkswacht. Hierop werden concrete afspraken gemaakt met Sabena die tot op heden worden nageleegd.
d) Cijfers terugdrijvingen 1997 (tot 1 oktober 1997)
Reden | Aantal | % |
Valse en vervalste documenten | 1 222 | 57,7 |
Geen visum | 367 | 17,3 |
Onduidelijk reismotief | 195 | 9,2 |
INAD teruggestuurd uit een ander land | 132 | 6,2 |
Onvoldoende bestaansmiddelen | 123 | 5,8 |
Schengen seining | 64 | 3,0 |
Geen of ongeldige documenten of vervallen | 14 | 0,7 |
Ongewenst gesignaleerd - CSB seining | 0 | 0 |
Totaal | 2 117 | 100 |
1.6. De beheersplannen
a) Dienst Vreemdelingenzaken
In juli 1997 werd aan het bureau ABC van het ministerie van Ambtenarenzaken gevraagd om een personeelsbehoeftenstudie van de Dienst Vreemdelingenzaken op te stellen. Op basis van het rapport dat overhandigd werd begin augustus 1997 werd een ontwerp van het beheersplan en van de personeelsbehoeften opgesteld.
Dit beheersplan werd ondertekend op 4 november 1997 en zal volledig in werking treden op 1 januari 1998. Ondertussen zal de Dienst Vreemdelingenzaken in de mate van het mogelijke de bepalingen reeds toepassen en alle nodige voorbereidingen treffen opdat het plan vanaf 1 januari 1998 daadwerkelijk volledig zal worden toegepast.
Het beheersplan legt de opdrachten, de middelen, de behandelingstermijnen en de verplichtingen van de Dienst Vreemdelingenzaken vast.
Het plan voorziet acht grote opdrachten voor de Dienst Vreemdelingenzaken :
1. Asielopdracht.
2. Regularisatieopdracht.
3. Verwijderingsopdracht.
4. Visumopdracht.
5. Adviesopdracht inzake het Wetboek van de Nationaliteit.
6. Juridische opdracht.
7. Inspectieopdracht.
8. Internationale opdracht.
Daarnaast voorziet het plan verplichtingen ten opzichte van :
1. de vreemdeling
2. de minister van Binnenlandse Zaken
3. het ministerie van Buitenlandse Zaken
4. het Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen
5. de Vaste Beroepscommissie
6. het ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid
7. het ministerie van Begroting
8. het ministerie van Justitie
9. het ministerie van Middenstand
10. het ministerie van Arbeid en Tewerkstelling
11. de politiediensten
Het beheersplan voorziet voor 1998 571,5 personeelsleden om de opdrachten en de verplichtingen na te komen.
In het bijzonder wordt de aandacht gevestigd op de kwaliteitseisen die in het beheersplan worden gesteld aan de Dienst Vreemdelingenzaken. Zo zal elke beslissing binnen de bepaalde termijnen genomen dienen te worden, zal elke beslissing behoorlijk gemotiveerd worden en zal er een actief informatiebeleid gevoerd worden. Bovendien zal de directeur-generaal voortdurend een integrale kwaliteitszorg uitoefenen op zijn dienst en zijn personeel regelmatig laten bijscholen.
b) Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen
Tijdens het verslag van de stand van zaken in januari 1997 werd reeds uitvoerig ingegaan op het beheersplan afgesloten met de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen.
Het beheersplan voorzag een gemiddelde instroom van 1 000 nieuwe asieldossiers per maand wat in de ontvankelijkheid neerkomt op 810 dossiers per maand voor de commissaris-generaal. De instroom voor 1997 bedroeg 975 nieuwe asieldossiers per maand.
Achterstand op 1 oktober 1997 | Beheersplan CGVS |
Statistiek |
Ontvankelijkheid | 3 168 | 3 778 (3 228) * |
Gegrondheid | 7 978 | 7 075 |
Totaal | 11 236 | 11 056 |
* De eigenlijke achterstand bedraagt 3 228 dossiers omdat zo'n 550 asieldossiers opgeschort zijn omdat betrokkenen eveneens het ontheemdenstatuut bezitten (Bosniërs).
Merk op dat in de achterstand ten gronde eveneens een passieve achterstand verrekent is namelijk de asielaanvragen van personen die hun asielprocedure wensen verder te zetten niettegenstaande zij ondertussen gemachtigd zijn tot verblijf ten gevolge van het ambtshalve onderzoek naar regularisatie.
Uit de cijfers blijkt dat de Commissaris-generaal, wat het inhalen van de achterstand betreft, in de lijn ligt van het beheersplan alhoewel de laatste maanden er een daling van het aantal beslissingen wordt vastgesteld.
De normale werkvoorraad bedraagt in ontvankelijkheid 2 400 dossiers en in gegrondheid 1 500 dossiers.
Overeenkomstig het beheersplan zal er weldra een evaluatie plaatsvinden van het beheersplan tussen de minister en de commissaris-generaal. Een nieuwe prognose van het inhalen van de achterstand zal worden opgesteld.
Met ingang van 31 januari 1997 werd de heer Luc De Smet, door de Koning aangeduid als nieuwe Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen ter opvolging van Marc Bossuyt die rechter was geworden bij het Arbitragehof. De heer De Smet was reeds adjunct-commissaris.
Ten gevolge van deze benoeming kwam de plaats van Nederlandstalig adjunct-commissaris vrij. Op 20 maart 1997 werd een oproeping aan de kandidaten gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad . Omdat de door de selectiecommissie voorgedragen kandidaat afzag van benoeming, verscheen in het Belgisch Staatsblad van 9 september 1997 een nieuwe oproep aan de kandidaten.
c) Vaste Beroepscommissie voor Vluchtelingen
Het beheersplan van de Vaste Beroepscommissie is eveneens door de Ministerraad goedgekeurd op 24 januari 1997.
Het plan voorziet dat de nederlandstalige kamers gemiddeld 150 beroepen per maand en de franstalige kamers gemiddeld 200 beroepen per maand behandelen. De nederlandstalige kamers mogen geen achterstand opbouwen terwijl de franstalige kamers eind 1997 hun achterstand moeten terugbrengen tot 1 300 dossiers (700 eind 1998).
In 1997 (7) behandelden de nederlandstalige kamers gemiddeld tot nu toe 123,4 beroepen per maand wat 26,6 beroepen beneden het streefdoel ligt terwijl de franstalige kamers gemiddeld tot nu toe 165,5 beroepen per maand behandelen wat 34,5 beroepen beneden het streefdoel ligt.
De laatste maanden worden er evenwel maandelijks meer beslissingen genomen.
Op 31 october 1997 waren er nog 2 798 dossiers hangende bij de Vaste Beroepscommissie.
Zoals bepaald in het beheersplan zal eind 1997 een grondige evaluatie van het beheersplan opgesteld worden.
1.7. Het regularisatiebeleid
a) Uitgangspunten
Één van de belangrijkste peilers in het migratiebeleid vormt de wegwerking van de achterstand, in het bijzonder in de asielprocedure. In december 1997 zal de minister een overzichtslabel opmaken waarin het wegwerken van de achterstand voor eind 1998 wordt weergegeven.
Parallel met het wegwerken van de achterstand wordt een weldoordacht regularisatiebeleid gevoerd. Een lineaire regularisatie behoort niet tot de weerhouden opties.
De juridische basis vormt hiertoe artikel 9, derde lid van de Vreemdelingenwet.
Uitgangspunt van dit beleid is dat het loutere feit van illegaal verblijk nooit in aanmerking kan genomen worden als motief voor regularisatie. Evenmin kan het feit dat men nooit gedwongen werd verwijderd van het Belgisch grondgebied ingeroepen worden als een rechtvaardigingsgrond voor een voortgezet illegaal verblijf. De verantwoordelijkheid voor het verlaten van het grondgebied ligt in de eerste plaats bij de persoon die geen toelating heeft om op het grondgebied te verblijven.
De regularisatie van illegale immigranten is om vier belangrijke redenen niet mogelijk.
1. In tegenstelling tot asielzoekers die langdurig moeten wachten alvorens er een uitspraak werd gedaan inzake hun asielaanvraag, kan er in hoofde van de overheid geen tekort of nalatigheid worden verweten t.a.v. illegale immigranten. Zij kennen de beslissing en weten dat ze geen aanspraak kunnen maken op een verblijf in België.
2. Zoals de praktijk van de ons omringende landen ons leert, lost een algemene regularisatie geenszins de problematiek van de aanwezigheid van illegale immigranten op. Integendeel, dergelijke aanpak heeft een duidelijk aanzuigeffect en speelt bovendien volledig in de kaart van organisatoren van netwerken van illegale immigratie en tewerkstelling.
3. Een algemene regulurisatie zou de facto de immigratiestop van 1974 opheffen waardoor er niet meer voldoende aandacht kan uitgaan naar de integratie van de reeds aanwezige migranten. De economische toestand is bovendien niet van die aard om te pleiten voor de algehele opheffing van de immigratiestop.
4. Een regularisatie beloont diegenen die de wet bewust hebben overtreden en sanctioneert eigenlijk diegenen die vrijwillig zijn vertrokken (terwijl zij eigenlijk ook wel wilden blijven).
De regularisatie van bepaalde personen (al dan niet legaal op het grondgebied verblijvend) kan evenwel om bijzondere redenen, eigen aan de persoon, gerechtvaardigd zijn.
b) Langdurige asielzoekers
Daarom kunnen de asielzoekers die reeds gedurende een onredelijk lange termijn wachten op een beslissing en die zich tijdens deze periode hebben geïntegreerd, worden geregulariseerd.
Als onredelijk lange duur wordt beschouwd vier jaar voor families met kinderen en 5 jaar voor alleenstaanden.
Elke beslissing tot regularisatie wordt individueel bekeken op basis van objectieve criteria.
Zoals reeds aangegeven vormt het voornaamste criterium de onredelijk lange procedureduur. Het is evenwel belangrijk deze periode te onderscheiden van de verblijfsduur die langer kan zijn. Er wordt immers geen rekening gehouden met de duur van illegaal verblijf op het grondgebied. Voor personen die een asielaanvraag hebben ingediend voor 1 januari 1993 bestaat er een positief vermoeden van onredelijke duur.
Naast dit criterium worden nog andere niet te verwaarlozen criteria gehanteerd. Zo wordt er in positieve zin rekening gehouden met de familiale situatie, de mate van integratie, de werkwilligheid, de kennis van een landstaal terwijl er in negatieve zin rekening wordt gehouden met manifeste fraude en gevaar voor de openbare orde, openbare rust en de nationale veiligheid.
Voor de asielzoekers die hun aanvraag hebben ingediend voor 1 januari 1992 en waarvoor nog geen definitieve beslissing werd genomen, werden hun dossiers (op 60 na) ambtshalve (8) onderzocht.
De dossiers van de asielzoekers die hun aanvraag hebben ingediend in 1992 en waarin nog geen eindbeslissing werd genomen worden allen ambtshalve onderzocht voor eind december 1997.
De dossiers van de asielzoekers die hun aanvraag hebben ingediend in 1993 en waarin nog geen eindbeslissing werd genomen in november 1997 worden allen ambtshalve onderzocht voor eind september 1998.
Toestand van 1 september 1997 |
1990 | 1991 | 1992 |
Geregulariseerd | 431 | 327 | |
Geweigerd | 217 | 435 | |
Erkend | 78 | 43 | |
Gehuwd | 84 | 76 | |
Belg | 13 | 10 | |
Overleden | 7 | 4 | |
Vertrokken | 211 | 198 | |
Totaal | 1 041 | 1 093 | |
Hangend | 0 | 60 | 963 |
De sociale verslagen die door de gemeenten worden opgesteld vormen een belangrijk hulpmiddel bij de beslissing tot regularisatie.
c) Onverwijderbaren
Daarnaast wordt aan de personen die zich om bijzondere redenen onafhankelijk van hun wil, in de totale onmogelijkheid bevinden terug te keren naar hun land van herkomst of zich te begeven naar een derde land een tijdelijk en voorwaardelijk verblijf aangeboden.
Deze regeling geldt enkel voor personen wiens nationaliteit vaststaat, binnen de vier weken na de betekening van het eerste bevel om het grondgebied te verlaten effectieve pogingen daartoe hebben ondernomen en die een verbintenis tot vrijwillig vertrek en tot een volledig medewerking daartoe ondertekenen. Uitgesloten worden de personen die een gevaar zijn voor de openbare orde, de openbare rust en de nationale veiligheid, die fraude hebben gepleegd in een eerdere fase, die minder dan drie maanden kunnen verblijven in een derde land of die eerder in een derde land hebben verbleven.
De aanvraag dient te gebeuren via de burgemeester van de gemeente waar betrokkene zijn feitelijke verblijfplaats heeft.
In principe wordt de beslissing binnen een periode van twee maanden genomen. Zij zal worden overgemaakt aan de burgemeester van de gemeente van de feitelijke verblijfplaats en zal de nodige instructies bevatten.
Indien de aanvraag ontvankelijk en gegrond wordt bevonden zal aan betrokkene in principe een verlenging van de termijn van het bevel om het grondgebied te verlaten met drie maanden worden toegestaan. Na één jaar verlenging kan op instructie van de dienst Vreemdelingenzaken eventueel een machtiging tot voorlopig verblijf afgegeven worden.
De omzendbrief (9) aan de dames en heren burgemeesters waarin de regeling wordt uiteengezet, werd gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad op 14 november 1997.
d) Bosnische ontheemden
Eind augustus 1997 heeft de minister van Binnenlandse Zaken beslist om de Bosnische onderdanen die onder het ontheemdenstatuut in België verblijven (4 392 personen) op basis van hun integratie het perspectief van een definitief verblijf in België te geven.
Zo zullen Bosniërs die reeds geïntegreerd zijn in België bij de eerstkomende verlenging van hun inschrijving in het vreemdelingenregister gemachtigd worden tot verblijf op het grondgebied. Bosniërs die nog niet geïntegreerd zijn in België zullen bij de eerstkomende verlenging van hun inschrijving in het vreemdelingenregister een verlenging van één jaar in plaats van de gebruikelijke zes maanden verkrijgen. Tijdens deze periode kunnen zij zich integreren in de Belgische maatschappij.
De integratie zal door de Dienst Vreemdelingenzaken worden beoordeeld op basis van een integratierapport dat door de burgemeester van de gemeente waar betrokkene verblijft wordt opgesteld. In het bijzonder zal worden nagegaan of betrokkene de landstaal spreekt van de gemeenschap waar hij verblijft, schoolgaande kinderen heeft, zich inpast in het sociaal-cultureel leven van de gemeente, werkwillig is en geen strafrechtelijk verleden in België heeft. Bij het beoordelen van de integratie is vooral de integratiewil van doorslaggevend belang.
Deze regeling wordt gepreciseerd in een omzendbrief aan de burgemeesters.
Tot slot kan nog herinnerd worden aan de beslissing van de Ministerraad van 5 september 1997 om een vrijwillig terugkeer- en herinstallatieprogramma op te starten voor Bosnische ontheemden.
e) Moeilijkheden
Het regularisatiebeleid wordt evenwel bemoeilijkt door een toename van allerlei manoeuvres van advocaten die sedert enige tijd massaal misbruik maken van toepassing van artikel 9, derde lid van de vreemdelingenwet.
Een negatieve beslissing inzake het verblijf wordt meer en meer gevolgd door een aanvraag tot regularisatie, zelfs wanneer de betrokkene nog maar sedert korte tijd in België verblijft. Advocaten gebruiken de regularisatiemogelijkheid dus als een bijkomend beroepsmiddel waardoor het bevoegd bureau van de Dienst Vreemdelingenzaken overbelast geraakt en diegene die in aanmerking komen voor een regularisatie steeds langer op een behandeling moeten wachten.
In dit verband dient het grote aantal schriftelijke en telefonische tussenkomsten eveneens aangestipt te worden, wat een normale behandeling van een dossier bijzonder moeilijk maakt en de telefoonlijnen van de Dienst Vreemdelingenzaken overbelast zodat deze virtueel niet bereikbaar is. Voor alle duidelijkheid wordt nogmaals herhaalt dat de regularisatie gebeurt op basis van objectieve elementen en dat een eventuele tussenkomst van wie dan ook geen invloed heeft op de eindbeslissing.
In de periode 1 januari 1997 tot 1 september 1997 werden 1 834 regularisatieverzoeken (tien per dag) ingediend waarvan 629 werden aanvaard en 1 205 werden verworpen.
f) Omzendbrief inzake artikel 9, derde lid van de vreemdelingenwet
De omzendbrief aan de dames en heren burgemeesters betreffende de toepassing van artikel 9, derde lid, van de vreemdelingenwet werd op 14 november 1997 gepubliceerd in het Belgische Staatsblad .
Deze omzendbrief verschaft enige uitleg over de bedoeling van artikel 9 van de vreemdelingenwet en over de te volgen procedure.
Dit artikel is een louter procedure-artikel dat stelt dat, wanneer ten gevolge van buitengewone omstandigheden de aanvraag tot een verblijf van meer dan drie maanden onmogelijk via de gewone procedure kan worden ingediend, deze via de burgemeester kan worden ingediend.
Indien er geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn, wordt de aanvraag onontvankelijk verklaard door de Dienst Vreemdelingenzaken.
Betrokkene moet aantonen dat het onmogelijk of bijzonder moeilijk is om terug te keren naar zijn land van herkomst of naar een land waar hij tot verblijf is toegelaten, om de betrokken machtiging aan te vragen, bijvoorbeeld omwille van oorlogsomstandigheden of een ernstige ziekte.
De aanwezigheid van een buitengewone omstandigheid voor een asielzoeker wiens aanvraag tot het bekomen van het statuut van vluchteling nog hangende is, kan slechts beoordeeld worden nadat er een uitvoerbare uitspraak is over zijn asielaanvraag. Bijgevolg zal zijn aanvraag tijdens zijn asielaanvraag op grond van artikel 9, derde lid onontvankelijk verklaard worden.
Een illegaal verblijf, zelfs van lange duur, of de integratie in de Belgische samenleving kan principieel op zichzelf niet ingeroepen worden als een buitengewone omstandigheid om op het grondgebied een machtiging tot verblijf van meer dan drie maanden in te dienen.
Voor zij die tijdens hun regelmatig en legaal kort verblijf op het grondgebied een aanvraag indienen om gemachtigd te worden tot verblijf wordt de aanwezigheid van buitengewone omstandigheden evenwel vermoedt wanneer hun aanvraag alle elementen bevat die toelaten te besluiten tot de gegrondheid ervan.
Regelmatig verblijf houdt in dat betrokkene, indien nodig, in het bezit moet zijn van een aankomstverklaring.
Iemand die bijvoorbeeld tijdens zijn regelmatig en legaal kort verblijf een arbeidskaart verkrijgt (de loutere aanvraag voldoet niet) of een attest van inschrijving verkrijgt aan een onderwijsinstelling bedoeld in artikel 59 van de vreemdelingenwet (en voldoet aan alle andere voorwaarden), kan de aanvraag indienen op grond van artikel 9, derde lid of artikel 58, derde lid van de vreemdelingenwet.
Dit vermoeden van aanwezigheid van buitengewone omstandigheden geldt niet voor afgewezen asielzoekers daar het duidelijk is dat zij ten onrechte beroep hebben gedaan op de asielprocedure en ervan uit kan gegaan worden dat zij daartoe het inzicht hadden.
Ten slotte wordt erop gewezen dat wanneer iemand reeds gemachtigd is tot verblijf op het grondgebied (meer dan drie maanden) hij in België, tijdens de duur van zijn machtiging, een aanvraag tot statuutwijziging kan indienen op grond van artikel 9, derde lid van de vreemdelingenwet via de burgemeester van de gemeente waar hij ingeschreven is in de bevolkingsregisters.
In het kader van artikel 9 werd eveneens een omzendbrief op 14 november 1997 gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad inzake het verlenen van een verblijfsvergunning op basis van samenwoonst in het kader van een duurzame relatie.
g) Beeldvorming
Door de verslaggeving over de acties van bepaalde steeds terugkerende groepen rond het migratiebeleid wordt de indruk geschapen dat de Belgische regering een restrictief migratiebeleid voert (ten onrechte wordt de term vaak verward met de term vluchtelingenbeleid). Dit beeld wordt gevormd doordat er slechts over enkele gevallen wordt bericht die geenszins representatief zijn voor het gevoerde beleid. Vaak worden dan nog de feiten onjuist en subjectief weergegeven.
Er wordt bijvoorbeeld geen onderscheid gemaakt tussen duur van de procedure of duur van het verblijf en gerechtelijke veroordelingen of gepleegd bedrog wordt steevast vergeten. De minister kan omwille van de bescherming van het privé-leven niet altijd reageren op deze onjuiste berichtgeving.
Zoals uit het beleid blijkt voert België een genuanceerd en open migratiebeleid waar wel plaats is voor humanitaire overwegingen.
Het is wel zo dat de verborgen agenda van vele actiegroepen (open grenzen) niet gedeeld wordt door de Belgische regering.
h) Voorstel van het Centrum voor gelijke kansen
De minister kan het voorstel van het Centrum niet onderschrijven.
Vooreerst is het uitgangspunt verkeerd. In de huidige Vreemdelingenwetgeving bestaat er geen recht op regularisatie en het is evenmin wenselijk dat dit gecreërd zou worden door een wetswijziging. Dergelijk artikel zal elk gecontroleerd migratiebeleid onmogelijk maken.
De creatie van een commissie voor humanitaire regularisaties is overbodige bureaucratie in het leven roepen. In het kader van een responsabilisering van de administratie is deze perfect in staat op basis van objectieve elementen een gemotiveerde beslissing te nemen.
Wat de voorgestelde criteria betreft dient opgemerkt te worden dat deze reeds worden toegepast door de Dienst Vreemdelingenzaken die (nogmaals) op grond van objectieve criteria beslist. Er is dan ook geen sprake van willekeur.
Het voorstel om gezinnen die vóór 1 januari 1993 België zijn binnengekomen en niettegenstaande een bevel om het grondgebied te verlaten zich nog steeds op het grondgebied bevinden, te regulariseren is niet meer en niet minder dan het belonen van een aangehouden overtreding van de Belgische wetten en dient begrepen te worden als een aansporing tot het overtreden van de wetten.
1.8. Het verwijderingsbeleid
a) Uitgangspunt
Het Belgisch beleid is gebaseerd op het principe van een vrijwillige terugkeer. De persoon die geen toelating bezit om op het grondgebied te verblijven, is verantwoordelijk voor zijn vertrek en de organisatie ervan. Alvorens aan zijn legaal verblijf een einde komt, dient hij de nodige stappen te ondernemen om tijdig het grondgebied te verlaten.
Pas wanneer de vrijwillige terugkeer niet plaatsvindt, zal er overgegaan worden tot een gedwongen terugkeer (met of zonder escorte).
Bijgevolg wordt er bij een eerste controle slechts in uitzonderlijke omstandigheden (10) overgegaan tot de onmiddellijke aanhouding tot organisatie van de verwijdering.
De gedwongen terugkeer is noodzakelijk om de illegale immigrant in kwestie, en alle potentiële immigranten, duidelijk te maken dat hij in België niet kan verblijven zonder de vereiste toelating. Het verwijderingsbeleid heeft dan ook zowel een preventief als een repressief karakter.
Dit principe wordt gekwantificeerd in de volgende cijfers : 12 000 verwijderingen in 1997 en 15 000 in 1998 (11). Dit dus om duidelijk te maken dat illegale vreemdelingen bij gebrek aan vrijwillig vertrek gedwongen worden verwijderd.
b) Cijfers 1997
Voor een gedetailleerd overzicht van de in 1997 reeds gerealiseerde verwijderingen wordt verwezen naar bijlage 17.
Tot 1 november 1997 konden er 8 587 effectieve verwijderingen worden georganiseerd wat overeenkomt met een gemiddelde van 859 personen per maand. In 1996 werden er gemiddeld 806 personen verwijderd.
Tegen hetzelfde ritme zullen er in 1997 vermoedelijk 10 304 personen worden verwijderd wat zo'n 1 700 personen lager zou liggen dan het vooropgestelde doel.
Reden hiervoor is de lichte daling van het aantal personen die via het IOM België verlaten (1996 : 159 per maand; 1997 : 140 per maand). Verder kunnen er geen personen gedwongen verwijderd worden naar Joegoslavië, werd gedurende één maand de gedwongen verwijderingen naar Congo opgeschort en werd van juni tot augustus 1997 de gedwongen verwijdering naar Albanië opgeschort. Bovendien wordt er slechts in zeer uitzonderlijke gevallen verwijderd naar Algerije (12).
Bovendien blijven de moeilijkheden om een laissez-passez te bekomen, bestaan. Daarom zal de Dienst Vreemdelingenzaken in samenwerking met de ambassadeur voor migratiebeleid een bijzondere cel oprichten die gedurende zes maanden de diplomatieke vertegenwoordigingen van Staten in België intensief zal bewerken opdat deze sneller een eenvoudiger doorgangsbewijzen afleveren.
De opening van de nieuwe gesloten centra en een gedegen werking van de verlenging van de vasthoudingsduur kunnen er toe bijdragen de vooropgestelde doelstellingen te bereiken in 1998-1999.
c) De vrijwillige terugkeer
In principe staat de vreemdeling zelf in voor de organisatie en de kosten van zijn vertrek.
De Belgische regering voorziet evenwel in samenwerking met de Internationale Organisatie voor de Migratie (IOM) in een terugkeerprogramma, REAB genoemd. De Belgische Staat subsidieert het programma terwijl de organisatie van de terugkeer gebeurt door IOM.
Afgewezen asielzoekers, ontheemden en anderen illegalen kunnen in dit programma een vliegtuigticket ontvangen en een startpremie van 10 000 frank. Zij verbinden zich ten aanzien van de Belgische Staat ertoe binnen de vijf jaar niet terug te keren naar België op straffe van terugvordering van de financiële steun.
In bijzondere omstandigheden (13) kan de organisatie van het vrijwillig vertrek met de steun van IOM gebeuren vanuit een gesloten centrum.
Januari | 163 |
Februari | 122 |
Maart | 141 |
April | 134 |
Mei | 150 |
Juni | 108 |
Juli | 187 |
Augustus | 170 |
September | 139 |
Oktober | 90 |
Totaal | 1 404 |
Gemiddeld zijn er tot op heden in 1997 140 personen per maand vrijwillig vertrokken met IOM. (Zie bijlage 26 voor een gedetailleerd overzicht.)
In 1998 zal de werking van het REAB-programma geëvalueerd worden en desgevallend verder verfijnd worden om te komen tot meer vrijwillige vertrekken.
d) De gedwongen terugkeer
Prioriteiten
Uiteraard kan niet iedereen die zich illegaal op het grondgebied bevindt onmiddellijk worden teruggeleid naar zijn land van herkomst. Daarom bevat het verwijderingsbeleid een aantal categorieën waarvoor een prioritaire verwijdering aangewezen is :
· zij die een misdrijf hebben gepleegd;
· zij die een gevaar zijn voor de openbare orde of de nationale veiligheid;
· zij die verantwoordelijk zijn voor een ernstige verstoring van de openbare orde of rust (inclusief diegenen die de orde en rust in een onthaalcentrum voor asielzoekers heeft verstoord);
· zij die in de havens als verstekeling illegaal trachten te migreren naar een ander land;
· zij die betrapt worden bij illegale tewerkstelling;
· zij die gevat worden bij een actie tegen een netwerk van mensenhandel of illegale immigratie.
In de eerste plaats zullen deze personen met het oog op hun verwijdering worden vastgehouden. In principe gebeurt deze vasthouding in een gesloten centrum voor illegalen (desgevallend voor asielzoekers in een gesloten centrum voor asielzoekers). Enkel illegale vreemdelingen die na hun straf te hebben uitgezeten nog worden vastgehouden met het oog op hun verwijdering of illegalen die ernstige problemen qua openbare orde stelle, worden vastgehouden in gevangenissen.
Organisatie van het vertrek
Vooraleer iemand wordt opgesloten om de verwijdering te organiseren wordt er door bureau C van de Dienst Vreemdelingenzaken systematisch nagegaan :
· of er een uitvoerbare beslissing werd betekend (dus na afhandeling van eventuele beroepen met schorsende werking);
· of betrokkene illegaal in België verblijft;
· of er geen bijzondere redenen aanwezig zijn om een verblijf in België toe te staan (14);
· of de verwijdering op dat ogenblik opportuun is (zowel in functie van de persoonlijke situatie als in functie van de hierbovenaangehaalde prioriteiten);
· of artikel 3 EVRM niet geschonden wordt bij verwijdering.
Na de beslissing tot vasthouding wordt onverwijld het nodige gedaan om de verwijdering binnen een zo kort mogelijke tijd te organiseren.
De verwijdering gebeurt in principe zonder begeleiding van de rijkswacht.
Richtlijnen bij repatriëring
De verwijdering met escorte van de rijkswacht wordt slechts voorzien wanneer de illegale immigrant zich bij een eerste poging tegen de verwijdering heeft verzet of wanneer redelijkerwijze mag worden aangenomen dat betrokkene zich zal verzetten.
Hierbij is het gebruik, van dwangmiddelen streng gereglementeerd.
De minister heeft richtlijnen inzake de organisatie van de gedwongen verwijdering aangenomen die aan de Rijkswacht werden overgemaakt.
Maand. Mois | Aantal escortes Nombre d'escortes |
Aantal mislukte pogingen Nombre de tentatives échouées |
Totaal aantal verwijderingen Nombre total d'éloignements |
Escortes in % Escortes en % |
Januari 1997. Janvier 1997 | 32 | 0 | 325 | 9,8 |
Februari 1997. Février 1997 | 23 | 1 | 309 | 7,4 |
Maart 1997. Mars 1997 | 24 | 0 | 374 | 6,4 |
April 1997. Avril 1997 | 18 | 0 | 327 | 5,5 |
Mei 1997. Mai 1997 | 24 | 0 | 254 | 9,4 |
Juni 1997. Juin 1997 | 35 | 0 | 290 | 12 |
Juli 1997. Juillet 1997 | 30 | 4 | 307 | 9,8 |
Augustus 1997. Août 1997 | 11 | 2 | 303 | 3,6 |
September 1997. Septembre 1997 | 41 | 3 | 324 | 12,7 |
Oktober 1997. Octobre 1997 | 27 | 5 | 414 | 6,5 |
Totaal. Total | 265 | 15 | 3 227 | 8,2 |
Zoals vastgesteld kan worden, worden bij gedwongen verwijderingen slechts bij 8,2 % van de personen een escorte ingezet.
Klachten
In de zeldzame gevallen dat er een klacht wordt geuit, wordt deze onmiddellijk onderzocht door de interne inspectiedienst van de Rijkswacht, het parket of het Comité P. Het overgrote deel van de klachten zijn ongegrond.
e) Controle
Heden verschilt de controle op het al dan niet opvolgen van het bevel om het grondgebied te verlaten van gemeente tot gemeente. Een systematische controle door de gemeentepolitie onder coördinatie van de Dienst Vreemdelingenzaken is dan ook essentieel in een effectief verwijderingsbeleid.
Politiediensten die een bijzondere actie willen ondernemen, kunnen steeds vooraf plaatsen reserveren zodat in geval van aanhouding de betrokkene opgesloten en verwijderd kan worden.
f) Terugname door de landen van herkomst (15)
Internationaalrechtelijk is elk land verplicht zijn eigen onderdanen terug te nemen en hiertoe zijn medewerking te verlenen wanneer vaststaat dat de persoon in kwestie niet langer kan verblijven in een derde land (zogenaamde terugnameplicht).
In de praktijk wordt evenwel vastgesteld dat een aantal landen niet bereid zijn om effectief en snel hun terugnameplicht na te komen.
De ambassadeur van het Migratiebeleid (16) probeert in eerste instantie de betrokken landen tot een effectieve en soepele samenwerking te bewegen. Wanneer dit beleid faalt, wordt er druk uitgeoefend op het land in kwestie, in het bijzonder via het visumbeleid. (17) Dit gebeurt zo mogelijk in het kader van de Benelux, Schengen of de Europese Unie. In het kader van het Belgisch voorzitterschap van Schengen (vanaf 1 januari 1998) zal hieraan door de minister bijzondere aandacht worden besteed.
g) Niet-terugleidingsclausule
Artikel 63/5 van de Vreemdelingenwet stelt dat in geval van bevestiging van de aangevochten beslissing in dringend beroep, de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen of een van zijn adjuncten tevens uitdrukkelijk advies dient te geven over de eventuele terugleiding van betrokkene naar de grens van het land dat hij is ontvlucht en waar, volgens zijn verklaring, zijn leven, zijn fysieke integriteit of zijn vrijheid in gevaar zou verkeren (zogenaamde terugleidingsclausule).
Beslissingen Dringend Beroep |
Zonder niet TC |
Met niet TC |
% |
Grens (vanaf 1 januari 1997 tot 22 september 1997) |
465 | 43 | 9 |
Grondgebied (vanaf 1 april 1997 tot 2 september 1997) |
2 047 | 10 | 0,5 |
Aantal niet-terugleidingsclausules per nationaliteit :
Liberia | 16 |
Sierra Leone | 9 |
Albanië | 8 |
Ruanda | 4 |
Soedan | 3 |
Zaïre | 3 |
Turkije | 2 |
Bosnië | 2 |
Wit Rusland | 2 |
Algerije | 1 |
Pakistan | 1 |
Somalië | 1 |
Rusland | 1 |
Totaal | 53 |
De Dienst Vreemdelingenzaken heeft, op vier gevallen na, rekening gehouden met de niet-terugleidingsclausule van de Commissaris-generaal wat betekent dat er niet overgegaan wordt tot gedwongen verwijdering.
h) Gesloten centra
Begin 1998 zal Merksplas II (+ 100 plaatsen) en Vottem (+ 150 plaatsen) in gebruik genomen worden. De Dienst Vreemdelingenzaken zal dan over een werkbare maximumcapaciteit van 760 plaatsten beschikken wat nog zo'n 400 plaatsen te weinig is.
Het ontwerp koninklijk besluit inzake het intern reglement van de gesloten centra is op 1 october 1997 aan de Raad van State overgemaakt.
1.9. Niet-begeleide minderjarigen
1. Statistieken
Aantal
Het aantal niet-begeleide minderjarigen die geen asielaanvraag hebben ingediend is slechts bij benadering te bepalen omdat de dienst Vreemdelingenzaken niet systematisch wordt ingelicht over de aanwezigheid van een minderjarige die illegaal op het grondgebied verblijft.
Op dit ogenblik wordt de Dienst Vreemdelingenzaken in een tiental dossiers per maand gecontacteerd. Vaak gaat het om kinderen die bij een (ver) familielid verblijven.
Het aantal niet-begeleide minderjarigen die een asielaanvraag hebben ingediend is gekend.
Evenwel dient steeds voor ogen worden gehouden dat de opgegeven leeftijd van de minderjarige niet steeds overeenstemt met de werkelijke leeftijd (hetzij jonger, hetzij ouder). In geval van twijfel bij de registratie laat de Dienst Vreemdelingenzaken momenteel reeds een medisch botonderzoek uitvoeren. De onterechte minderjarigen blijven evenwel in de statistieken behouden als minderjarig terwijl ze dus in werkelijkheid meerderjarig zijn.
Niet elke niet-begeleide minderjarige komt bovendien alleen aan in België. Volgens de gangbare definities moet immers onder niet-begeleide minderjarige verstaan worden : elke persoon die niet vergezeld is van zijn ouders of wettelijke voogd. Dat wil zeggen dat een minderjarige bijvoorbeeld vergezeld van zijn meerderjarige broer als niet-begeleide minderjarige wordt opgenomen. De hieronder weergegeven cijfers geven een beeld van de niet begeleide minderjarigen in juridische zin wat dus betekent dat vele van deze minderjarigen in de praktijk vergezeld zijn.
Naar de toekomst toe zullen de cijfers dit onderscheid wel maken. Vermoedelijk komen zo'n 30 % van de niet-begeleide minderjarigen totaal onvergezeld aan.
In de periode 1 januari tot 31 oktober 1997 hebben 615 (18) niet-begeleide minderjarigen het statuut van vluchteling gevraagd of zijnde 6 % van het totaal aantal asielaanvragen.
58 % van de niet-begeleide minderjarigen zijn ouder dan 16 jaar en geven bijna altijd door hun gedrag aan dat ze zelfberedzaam zijn. 35 % van de niet begeleide minderjarigen zijn bovendien ouder dan 17 jaar.
In de groep van de minderjarigen volgens Belgisch recht is de grootste groep tussen 16 en 18 jaar. De problematische groep bestaat uit een 200 minderjarigen (1 januari 1997-31 oktober 1997) die minder dan 16 jaar oud zijn.
Wat de kinderen onder de 7 jaar betreft, heeft de minister gevraagd om hen individueel te blijven volgen. Tussen 1 januari en 2 oktober van dit jaar waren er 46 kinderen, waarvan er 35 vergezeld waren van een familielid dat niet de wettelijke voogd was (oom, tante). Vijf bleken achteraf toch vergezeld te zijn door hun ouders. Zes van de 46 waren niet vergezeld. Een kind was meegebracht tijdens een evacuatie in 1994 door Belgen en is geregulariseerd. Een kind woont bij familie in België en een kind woont bij familie in Duitsland. Drie kinderen waren vergezeld van een zus die inmiddels meerderjarig is en zij verblijven op dit ogenblik nog in een Rode-Kruiscentrum.
Dit zijn dus de reële cijfers wat betreft de problematiek van de niet-begeleide minderjarigen.
In bijlage 20 bevindt zich een overzicht naar land van herkomst.
2. Onthaal
Principieel is het onthaal en opvang van minderjarigen, ongeacht hun nationaliteit of ongeacht hun verblijfsstatus, een bevoegdheid van de Gemeenschappen.
Aangezien de federale overheid echter voorziet in een onthaalcentrum tijdens de asielprocedure voor volwassen asielzoekers is zij ook bereid om minderjarige asielzoekers tijdens de asielprocedure (zowel in de ontvankelijkheidsfase als gegrondheidsfase) in een federaal onthaalcentrum op te vangen (tenzij de jeugdrechter in het belang van het kind een andere beslissing neemt en tenzij minderjarige er niet wil blijven). België zal zijn wetgeving over de voogdij moeten aanpassen aan de Europese regelgeving. De opvang van uitgeprocedeerde minderjarig asielzoekers is principieel een bevoegdheid van de Gemeenschappen.
Op de laatste ambtelijke coördinatievergadering van 7 november 1997 bleek dat er een akkoord in wording is.
3. Overzicht
a) Niet-begeleide minderjarigen die geen asiel aanvragen
Opvang
In de meeste gevallen is er geen opvangprobleem. Deze kinderen verblijven bij een familielid of vrienden van de ouders of zijn reeds het voorwerp van een opvangmaatregel (via OCMW of via bijzondere jeugdzorg). De opvang kan worden georganiseerd, onafhankelijk van de verblijfsstatus van de betrokken kinderen.
Verblijf
Het verblijfsstatuut van deze kinderen is in sommige gevallen problematisch.
De Dienst Vreemdelingenzaken wordt niet systematisch en meestal zeer laat op de hoogte gebracht van de aanwezigheid van een niet-begeleide minderjarige.
Op de ambtelijke coördinatievergadering van 28 mei 1997 werd afgesproken dat de Dienst Vreemdelingenzaken systematisch op de hoogte wordt gebracht van de aanwezigheid van een niet-begeleide minderjarige wanneer er een oplossing wordt voorbereid met het perspectief van een langer verblijf in België.
b) Niet-begeleide minderjarigen die aan de grens asiel aanvragen
Niet-begeleide minderjarigen die aan de grens asiel vragen worden tijdens de procedure opgevangen in het Transitcentrum 127. In geval van kinderen die tot het grondgebied worden toegelaten, neemt de Dienst Vreemdelingenzaken contact op met het parket dat betrokkene doorverwijst naar een opvangmogelijkheid.
Wat de organisatie van het onthaal van die categorie minderjarigen betreft worden er geen problemen vastgesteld.
c) Niet-begeleide minderjarigen die op het grondgebied asiel aanvragen
Tijdens de procedure worden niet-begeleide minderjarigen die op het grondgebied asiel aanvragen opgevangen in een door de federale overheid gesubsidieerd onthaalcentrum.
In principe levert dit geen problemen op met uitzondering van drie situaties die zich echter eerder uitzonderlijk voordoen.
1. Ontruststokers in centra
Wanneer bepaalde jongeren onhandelbaar zijn, wordt onverwijld aan de bevoegde vluchtelingeninstantie verzocht de asielaanvraag versneld te behandelen.
Indien er twijfel bestaat over de ware leeftijd van de onruststoker kan er een medisch onderzoek aangevraagd worden bij de Dienst Vreemdelingenzaken.
Indien betrokkene minderjarig is, kan het onthaalcentrum contact opnemen met het parket om via de jeugdrechtbank om bijzondere maatregelen te vragen. Er is geen probleem van bevoegdheid maar eerder een probleem van beoordeling door de jeugdrechter die bepaalde situaties niet zwaarwichtig genoeg acht om over te gaan tot een maatregel.
2. Minderjarigen die weigeren zich te begeven naar een onthaalcentrum
Deze minderjarigen kunnen opgevangen worden in de gewone opvangstructuren. Dat wil zeggen dat het OCMW in de eerste plaats bevoegd is en wanneer er een bijzonder initiatief nodig is zal het OCMW de bijzondere jeugdbijstand contacteren wat eventueel kan leiden tot een gedwongen opvang.
3. Langdurig verblijf van minderjarige asielzoekers in de onthaalcentra
Het is duidelijk dat het opvangcentrum opgevat is voor een opvang van maximaal vijf maanden. Deze centra zijn dus niet de aangewezen plaats om minderjarige asielzoekers langdurig op te vangen.
Dit probleem wordt opgelost door een prioritaire behandeling te geven aan de asielaanvragen uitgaande van minderjarigen.
d) Opvang van uitgeprocedeerde niet-begeleide minderjarige asielzoekers
Verblijf
In het kader van een gecontroleerd migratiebeleid is het nodig dat ook voor deze categorie niet-begeleide minderjarigen het principe van de terugkeer wordt vooropgesteld.
Dit veronderstelt een engagement van alle partijen om in die zin oplossingen uit te werken.
Van zodra een niet-begeleid minderjarig asielzoeker in contact komt met de Dienst Vreemdelingenzaken zal deze Dienst in nauwe samenwerking met het onthaalcentrum, NGO's, OIM en Belgische ambassade ter plekke nauwgezet proberen om familieleden op te sporen en na te gaan wat de opvangmogelijkheden zijn in het land van herkomst. Uiteraard zal er rekening worden gehouden met de lopende asielprocedure.
Indien er familieleden kunnen gelocaliseerd worden of indien er een opvangmogelijkheid is in het land van herkomst dient de (vrijwillige) terugkeer georganiseerd te worden.
Indien er geen familieleden kunnen gelocaliseerd worden of indien er geen opvangmogelijkheid is in het land van herkomst zal geval per geval bekeken worden door de Dienst Vreemdelingenzaken hoe de verblijfsstatus geregeld wordt. In principe zal de omzendbrief onverwijderbaren op hun toegepast worden wat betekent dat de betrokken minderjarige er zich toe dient te verbinden het grondgebied te verlaten wanneer hij de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt (of eerder wanneer een familielid of opvang ter plekke is gevonden).
Enkel wanneer er geen uitwijzing of reële terugkeer binnen een langere termijn mogelijk is, kan er een duidelijke niet-precaire (maar voorwaardelijke) verblijfsstatus met inschrijving in het vreemdelingenregister gegeven worden aan jonge niet-begeleide minderjarige uitgeprocedeerde asielzoekers.
Opvang
De opvang van deze minderjarigen is een principiële bevoegdheid van de gemeenschappen.
Deze minderjarigen dienen dan ook opgevangen worden in de opvangstructuren van de Gemeenschappen.
4. Resolutie Raad van Ministers EU
De Raad van de Europese Unie heeft begin juli 1997 een resolutie inzake niet-begeleide minderjarige asielzoekers aangenomen.
Vooral op het punt van de voogdij of vertegenwoordiging (trajectbegeleiding) zal België aangepaste maatregelen dienen te nemen. Momenteel wordt onderzocht hoe dit het best kan gebeuren. Voor het einde van het jaar zal de resolutie toegepast worden door België.
5. Concreet
Bij wijze van steekproef werd nagegaan wat het lot was van de - 7 jarigen die tussen 1 januari 1997 en 2 oktober 1997 België waren binnengekomen.
Van de 46 gevallen waren er 35 vergezeld van een familielid of kwamen een familielid vervoegen. Vijf waren vergezeld van hun ouders en zes waren niet vergezeld bij aankomst. Van deze zes was er een kind door de Belgen meegebracht bij de evacuatie in 1994 (geregulariseerd), woont er één bij familie in België, 1 overgenomen door Duitsland en waren er drie vergezeld van een zus die ondertussen meerderjarig geworden is (zij verblijven in een Rode Kruis Centrum).
1.10. Internationale samenwerking
De intergouvernementele conferentie werd beëindigd in juni 1997 door de uitwerking van het projet van het verdrag van Amsterdam dat ondertekend zal worden begin oktober 1997. Dit verdrag wijzigt, inzake de immigratie, de manier waarop de asielaanvragen behandeld worden, de visa, de grenzen, enz. door deze over te dragen van de derde pijler naar de communautaire pijler.
Een belangrijke vernieuwing is de toepassing van het Schengenprotocol dat de geleidelijke integratie van de Schengen verworvenheden beoogt in het kader van de Europese Unie en van zijn relevante werkinstrumenten, namelijk met betrekking tot het in werking stellen van de akkoorden van de samenwerking ondertekend met Noorwegen en IJsland. Dit proces, dat op dit ogenblik het voorwerp uitmaakt van een studie binnen de werkgroepen, zou beëindigd worden binnen een periode van ongeveer 5 jaar.
Op het vlak van de Schengen werkzaamheden, is het hoofdprobleeem op de dagorde de toepassing van de Conventie door Oostenrijk, Italië en Griekenland.
Op het vlak van de Europese Unie, hadden de belangrijkste werkzaamheden van het eerste semester 1997 betrekking op de uitwerking van een uniform model van verblijfsvergunning dat zou moeten toegepast worden, met haar technische modaliteiten, tijdens een volgende Raad.
De minister benadrukt dat het visumbeleid op de lijst van de prioriteiten na de naturalisering, na de asielaanvragen, na de regularisering en na de verwijderingen komt. Dit betekent dat het visumbeleid pas vanaf 1999 structureel kan worden aangepakt. Dit belet niet dat intussen een aantal maatregelen zijn genomen, vooral op het vlak van de elektronische gegevensuitwisseling wat moet leiden tot een tijdswinst van drie weken.
De experten « Migratie » hebben hun werk verder gezet met betrekking tot de problematiek van de minderjarige niet vergezelde onderdanen van derde landen (Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen, C 221 van 19 juli 1997, blz. 23) en een onderzoek gestart in verband met de problemen die gesteld worden door schijnhuwelijken.
Hierbij dient opgemerkt te worden dat het project van de Conventie van de buitengrenzen verlaten is door het Luxemburgse voorzitterschap en zeker niet zal verder gezet worden door het Britse voorzitterschap.
In maart 1997, heeft de Europese Commissie een voorstel neergelegd met het oog op een gemeenschappelijke actie betreffende de bescherming van de ontheemden. Dit document voorziet dat in geval van een massale instroom, de Raad kan beslissen over te gaan tot een regime van tijdelijke bescherming voor personen die internationale bescherming nodig hebben. Dit voorstel, nog steeds ter studie, is overgemaakt voor advies aan het Europees Parlement.
Op 14-15 oktober 1997 heeft er in Praag een ministeriële conferentie plaats gehad met betrekking tot de preventie van illegale immigratie, waaraan de vertegenwoordigers van de regeringen van een 40-tal landen en meerdere internationale organisaties deelnamen. Deze conferentie ligt in het verlengde van de Conferentie van Wenen (1991) en van Budapest (1993). De conferentie van Praag wordt actief voorbereid door de Boedapest-Groep, die belast is met de opvolging van deze materie. België speelt sinds een aantal jaren een actieve rol binnen deze Groep, en heeft hier onder andere de Hongaarse conferentie bijgewoond over de uitwerking van de aanbevelingen met betrekking tot de strijd tegen vreemdelingenhandel en de mensenhandel. Ook het verkeer van personen in Europa, readmissie, en de technische en financiële bijstand staan op het programma van de Praagse conferentie.
Tot besluit stelt de minister vast de wijzigingen van de vreemdelingenwet niet hebben geleid tot een daling van het aantal asielaanvragen en tot een strengere beoordeling van de asielaanvragen. De opvang in de open centra is behoorlijk Caritas deelt die mening waardoor asielzoekers er langer verblijven dan strikt noodzakelijk. De vervoerdersregeling heeft niet geleid tot een vermindering van het aantal asielzoekers via de luchthaven. Het regularisatiebeleid is niet restrictiever. Wel is het zo dat het aantal verwijderingen toeneemt dit is ook een van de doelstellingen van de wet.
Uiteraard is het beleid voor verbetering vatbaar, maar wie klaarstaat met kritiek zou er ook goed aan doen om met de feiten rekening te houden. 1998 wordt een scharnierjaar, waarin de achterstand uit het verleden definitief moet worden ingelopen, om vanaf 1999 correct te kunnen werken en een aantal andere problemen onder meer het visumbeleid beter te kunnen oplossen.
2.1. De toegang tot het grondgebied
Wat het visumbeleid betreft vraagt een lid het verslag dat is beloofd over een eventuele bijsturing van de procedure.
In verband met de toepassing van Schengen heeft zij tijdens de hoorzittingen de vraag gesteld of een asielzoeker die, volgens de procedure van de uitvoeringsovereenkomst, door een Staat die niet verplicht is het asielverzoek te behandelen, naar een niet-Schengenland wordt teruggezonden.
Van een asielzoeker die na Duitsland in België aankwam moet, volgens de Dublin-bepalingen, het verzoek door Duitsland onderzocht worden. De asielzoeker wordt om die reden door Duitsland overgenomen. De Duitse overheid stelt vast dat de asielzoeker via een transitland aangekomen is. Volgens de Duitse wetgeving moet de asielzoeker terug naar dit transitland als het een « veilig » land is. Door dit transitland is de asielzoeker uiteindelijk naar zijn land van oorsprong teruggestuurd.
Dit is geen fictief scenario en het blijkt vaak dat de terugzending naar een « veilig » land ertoe leidt dat de asielzoeker uiteindelijk naar zijn land van herkomst wordt teruggeleid.
Een lid wijst erop dat de European Council on Refugees and Exiles (Londen) hierover een verslag heeft uitgebracht. De leden van de commissie hebben niet altijd de tijd of de middelen om concrete gevallen zelf te onderzoeken. Als men echter concrete informatie krijgt, dan loont het wellicht de moeite dat de minister dit grondig laat onderzoeken.
Spreekster vraagt dat België zorgvuldig zou nagaan of de terugwijzing van een asielzoeker naar een ander Schengenland niet tot « refoulement » leidt.
Ten slotte vraagt spreekster dat ook andere dan natuurlijke personen een vreemdeling zouden kunnen ten laste nemen. Dit zou bijvoorbeeld kloosterordes of een humanitaire organisatie in staat stellen om vreemdelingen ten laste te nemen.
Aangezien de tenlasteneming steeds moet gebeuren door een natuurlijk persoon is het aantal asielzoekers dat door één persoon ten laste kan worden genomen, beperkt. Een versoepeling van de wetgeving op dit vlak is wenselijk.
Een senator verwijst naar de omzendbrief van 28 augustus 1997, waarin de minister herinnert aan het beginsel dat huwen een mensenrecht is en dat het al dan niet legaal karakter van het verblijf geen essentiële voorwaarde is voor het sluiten van een huwelijk.
In die omzendbrief wordt evenwel gestipuleerd dat het feit dat men in België is kunnen huwen niet betekent dat men daardoor een verblijfsrecht heeft. In de praktijk leidt dit tot onzinnige problemen. Vaak krijgt de pasgehuwde vreemdeling een bevel om het grondgebied te verlaten en dit terwijl men weet dat deze persoon uiteindelijk het recht zal hebben om in België te verblijven. Bovendien is het samenwonen met de echtgenoot een essentieel element van het huwelijk en zelfs een criterium voor de beoordeling van een eventueel schijnhuwelijk.
De verplichte terugkeer van de vreemdeling naar zijn land om een visum te krijgen, belet het samenwonen, veroorzaakt overbodige kosten en verstoort het gezinsleven.
Men zadelt de betrokken diensten ook met nodeloos werk op. Wat is volgens de minister het nut van deze verplichte terugkeer ?
In de tweede plaats wenst de senator te vernemen welke criteria worden toegepast om te beoordelen of iemand voldoende bestaansmiddelen heeft alvorens de vreemdeling toegelaten wordt tot het grondgebied. Wanneer wordt dit gevraagd ? Welke middelen volstaan ?
De wet bepaalt ook dat de tenlasteneming moet gebeuren voor een periode van twee jaar zelfs als het verblijf beperkt is tot drie maanden. Wie gaat het risico willen lopen om zich tot een tenlasteneming van twee jaar te willen verbinden (ziekte, ongeval, ...) ?
Een lid stelt vast dat de boetes voor de vervoerders het aantal asielzoekers in de luchthaven van Zaventem niet heeft doen afnemen. Dat wil niet zeggen dat die maatregel sommige asielzoekers niet zou verhinderd hebben een asielaanvraag in te dienen. Er zouden meer aanvragen geweest zijn zonder die maatregelen.
Wat de redenen betreft voor de boetes die werden opgelegd vraagt spreekster of er een band kan zijn tussen de gevallen waarin een boete werd opgelegd en het gevolg dat werd gegeven aan de asielaanvragen van de betrokkenen.
In verband met het INAD-centrum vraagt spreekster welke contactmogelijkheden er zijn met NGO's of met advocaten. Wat wordt er gedaan opdat degenen die in het Centrum verblijven hun rechten feitelijk kunnen uitoefenen ?
Artikel 3bis van de wet gaat over de verbintenis tot tenlasteneming. Verschillende verenigingen hebben melding gemaakt van het feit dat gemeenten bijkomende voorwaarden opleggen op het ogenblik van de legalisering, vooral wat betreft het bedrag van de tenlasteneming. Zou het niet nodig zijn de gemeenten nauwkeuriger voor te lichten door middel van een rondschrijven.
In verband met de Overeenkomst van Schengen heeft de commissaris-generaal de Commissie een reeks kritische opmerkingen medegedeeld en twijfels over het naleven van de bepalingen van die overeenkomst door sommige landen. Zou het niet nuttig zijn een minimale begeleiding te organiseren voor degenen wier asielaanvraag door een andere Schengenstaat moet worden behandeld ?
Wat de toegang tot het grondgebied betreft, zou dezelfde spreekster willen vernemen of de criteria voor de verbintenis tot tenlasteneming systematisch correct worden toegepast. Uit de uiteenzetting van de minister meent zij te mogen besluiten dat dit zo is.
Wat de teruggedreven personen betreft blijft er nog steeds een onrustwekkend punt : de manier van handelen bij de eerste controle. Dat stelt haar niet helemaal gerust. De rijkswacht maakt een eerste beoordeling. Naar het zeggen van kolonel Allaert is het voldoende dat de vreemdeling die zich bij de grens aanbiedt, het woord « asiel » uitspreekt om de asielprocedure in te zetten. Om op dat punt gerustgesteld te worden wil spreekster nagaan of alles correct verloopt. Sinds lange tijd stelt zij vast dat het moeilijk is die problemen objectief te behandelen. Het gevaar bestaat dat de rijkswachters die met de grenscontrole belast zijn, na enige tijd systematisch een negatieve houding aannemen ten aanzien van de vreemdelingen. Op welke wijze controleert men het gedrag van die rijkswachters die met de grenscontrole zijn belast ?
Tot slot wenst spreekster te vernemen hoe de Rwandese volkenmoordenaars worden behandeld. Stelt de minister vast dat er steeds meer van hen in religieuze gemeenschappen worden ontvangen ?
Wat de opmerkingen van de eerste spreekster betreft, antwoordt de minister dat hij niet meent dat het vreemdelingenbeleid niet langer problematisch is. Wel stelt hij dat de voorspellingen die werden gedaan door de NGO's bij de wetswijzigingen van vorig jaar geen werkelijkheid zijn geworden. Men moet minstens de eerlijkheid hebben om te erkennen dat die voorspellingen niet zijn uitgekomen. Tijdens de voorbije evaluaties heeft niemand de moeite gedaan om die voorspellingen op te volgen of daar vragen over te stellen.
Voor hem is het een constante zorg om de kwaliteit van de verschillende onderdelen van het vreemdelingenbeleid te verhogen. Het is evident dat er aan die kwaliteit nog heel wat schort. Dit is trouwens een van de redenen waarom een beroep is gedaan op het ABC-bureau voor een audit van de Dienst Vreemdelingenzaken. Daardoor wordt de Dienst Vreemdelingenzaken verplicht tot een permanente dialoog met het ABC-bureau en de bevoegde minister. Het beheersplan is het resultaat van discussies en afspraken en legt de basis voor een kwaliteitsverbetering die nu reeds merkbaar is.
Het verslag over de visumprocedure had vooral betrekking op de informatisering die op dit ogenblik geleidelijk wordt ingevoerd.
Door de elektronische verbinding tussen de DVZ en Buitenlandse Zaken wordt de visumprocedure drie weken korter. De laattijdige behandeling van de visumaanvragen is niet uitsluitend aan Brussel te wijten. Twee derde van de aanvragen worden in de ambassades en consulaten rechtstreeks afgehandeld. De gemiddelde duurtijd van de behandeling van de visumaanvraag is ongeveer gehalveerd en bedraagt op dit ogenblik twee maanden.
Wat de vermeende gebrekkige naleving van de Conventie van Genève door een Schengenland betreft, vraagt de minister dat deze beschuldiging hard gemaakt wordt. Hij kan onmogelijk Duitsland op de vingers tikken zonder concrete feiten. Daarom zal hij de commissaris-generaal vragen om zijn beweringen met feiten te staven zodat hij die kan voorleggen aan de Duitse ambassadeur. Als wat beweerd wordt juist is, dan zal hij daar een incident van maken. Wel wijst hij erop dat men kan terugwijzen naar het eerste transitland, op voorwaarde dat men heeft nagegaan of de betrokkene niet het gevaar loopt dat hij naar zijn land van herkomst, dat hij had willen ontvluchten, wordt teruggewezen. Het is echter evident dat ieder land beoordelingsfouten kan maken. Blijkt echter dat men deze bepaling niet naleeft, dan is dat een zeer ernstige schending van de Conventie van Genève.
De Belgische regering kan echter alleen met een concreet dossier naar de Duitse regering stappen.
Het voorbeeld dat eerste spreekster heeft aangehaald doet hem niet besluiten dat de Conventie van Genève met zekerheid werd geschonden. Alles hangt af van de concrete situatie.
Wat de tenlasteneming betreft, stelt de minister vast dat de huidige formulering van artikel 3bis tot nogal wat misverstanden leidt. Hij zal dan ook een omzendbrief opstellen om tot een uniforme toepassing in alle gemeenten te komen.
Hij wijst er wel op dat de persoon die ten laste neemt door een rechtspersoon kan gemandateerd worden. Dan kan ook rekening worden gehouden met het inkomen van de rechtspersoon. Er moeten daartoe dus twee voorwaarden worden vervuld :
1. Er moet een mandaat gegeven worden door de rechtspersoon aan de tenlastenemer.
2. Er moet een overeenkomst zijn tussen de tenlastenemer en de rechtspersoon waarbij laatstgenoemde zich verbindt tot betaling als de tenlastenemer niet over voldoende middelen beschikt.
Dit is trouwens reeds uitdrukkelijk gezegd bij de bespreking van artikel 3bis .
Met de voorwaarde dat de tenlastenemer een natuurlijk persoon moet zijn, probeert hij te vermijden dat de DVZ een rechtspersoon moet gaan onderzoeken. Hij wijst erop dat rechtspersonen van de tenlasteneming zijn uitgesloten omdat er in het verleden verschillende vzw's bestonden die er munt uit sloegen.
Een senator meent dat het voorstel van de minister niet logisch is. Als een natuurlijk persoon aansprakelijk is, maar een beroep kan worden gedaan op de financiële solvabiliteit van een rechtspersoon, dan zal de DVZ die rechtspersoon toch moeten onderzoeken.
De minister antwoordt dat in dat geval een marginale toetsing volstaat omdat men zich altijd kan wenden tot de natuurlijke persoon.
Spreker stelt dat de situatie daardoor juridisch dreigt geblokkeerd te raken. Als de natuurlijke persoon insolvabel is, heeft men geen enkele vordering op de rechtspersoon.
De minister antwoordt dat de vordering niet het probleem is. Men wil de waarborg van solvabiliteit en de rechtstreekse aanspreekbaarheid van een natuurlijk persoon. Als een rechtspersoon de tenlasteneming op zich neemt, moet die telkens volledig worden doorgelicht, wat te omslachtig is.
De minister wijst erop dat deze discussie beslecht is bij de bespreking van de laatste wijziging van de vreemdelingenwet en waarbij toen voor deze formule gekozen is.
Een lid antwoordt dat de toepassing van de huidige regeling tot problemen leidt. Sommige gemeenten leggen bijkomende voorwaarden op, zodat een en ander misschien opnieuw moet bekeken worden.
De minister merkt op dat sommige personen die een tenlasteneming hebben, zich achteraf vaak hun grootmoedigheid hebben beklaagd. Als er problemen zijn, dan is dat ook omdat vele firma's wel willen dat iemand bij hen komt werken, maar weigeren om de financiële waarborgen te verstrekken. Ook dat is een deel van de waarheid. Het is dus niet zozeer een probleem van onduidelijke procedures als wel een weigering om de nodige financiële waarborgen te verstrekken. Dit probleem zal niet worden opgelost door een wijziging van de wet.
Bovendien wijst hij erop dat de tenlasteneming alleen vereist is wanneer het bewijs van voldoende middelen van bestaan op een andere manier geleverd wordt.
Wat de problemen rond het verblijf na huwelijk betreft, herinnert de minister eraan dat België een van de weinige landen is waar het bezit van een legale status geen huwelijksvoorwaarde is.
Voor wie hier legaal verblijft en huwt of samenwoont, kan een legaal verblijf van beperkte duur worden omgezet in een verblijf van onbeperkte duur.
Voor de vreemdeling die hier illegaal verblijft, is het feit dat hij samenwoont of huwt ook een reden om hier te kunnen verblijven.
Wel betekent dit dat een nieuwe aanvraag moet worden ingediend in het eigen land. Betrokkene heeft recht op gezinsvereniging maar niet noodzakelijk in België.
Iemand die in zijn eigen land problemen heeft (openbare orde, gerechtelijke vervolging, ...) mag hier huwen maar moet niet noodzakelijk tot ons land worden toegelaten. Wie daarom ingevolge het recht op gezinshereniging in ons land wenst te verblijven, moet de normale procedure volgen, wat betekent dat de vreemdeling de aanvraag vanuit zijn eigen land moet doen. In de omzendbrief wordt uitdrukkelijk gesteld dat de gehuwde vreemdeling recht heeft op een visum, tenzij er elementen in het dossier zitten die ons verplichten om het verblijf te weigeren (bijvoorbeeld strafrechtelijke veroordeling). De aanvraag moet dus in elk geval onderzocht worden om na te gaan of de voorwaarden om in ons land te verblijven, vervuld worden.
Enkel in uitzonderlijke omstandigheden (zwangerschap) kan de visumaanvraag vanuit België gebeuren.
België gaat dus veel verder dan andere ons omringende landen, maar heeft een procedure voorzien die misbruiken probeert te voorkomen. Er is trouwens geen enkel internationaal verdrag dat België ertoe verplicht om deze regeling ook tot samenwonenden uit te breiden. De diensten hebben de opdracht die aanvragen zeer snel af te handelen (gemiddeld zes weken). Zijn ervaring is helaas dat bij de visumaanvraag niet zelden problemen opduiken, waarvan men in België niet op de hoogte was ook de partner niet.
Wat de boetes voor de vervoersmaatschappijen betreft, kan de minister niet ingaan op de bewering dat er zonder de boetes wellicht meer asielzoekers via Zaventem het land zouden binnenkomen omdat men dit op geen enkele manier kan verifiëren. Hij stelt alleen vast dat de voorspelling dat het aantal asielzoekers drastisch zou dalen, niet is uitgekomen, integendeel.
Dit is omdat men zich vergist als men denkt dat een vlucht via een luchthaven een ideale of een veel gebruikte manier is om asiel te zoeken. Precies omdat in luchthavens een strikte controle bestaat, zijn de risico's om aangehouden te worden bij het vertrek veel te groot. Het is veel veiliger om naar een buurland te vluchten en daar in de ambassade van het land van bestemming een visum aan te vragen. De boetes die zijn voorzien, worden niet opgelegd als de vreemdeling een aanvraag indient om als vluchteling erkend te worden en te dien einde de toelating krijgt om het land te betreden. De opgelegde boetes hebben dus enkel betrekking op personen die worden teruggedreven.
Wat de vragen over het INAD-centrum betreft, verbaast de minister zich erover dat deze niet gesteld werden aan de verantwoordelijke van het centrum toen zij door de commissie werd gehoord. Zij weet nochtans hoe alles functioneert. Hij stelt voor dat als de commissie nog met vragen zit, zij mevrouw Cluyds opnieuw zou uitnodigen.
Wel herinnert hij eraan dat de Belgische overheid niet verplicht is om zich met het INAD-centrum in te laten. Ingevolge internationale overeenkomsten is het een verplichting van de vervoersmaatschappijen om dergelijke centra te beheren. Omdat het een delicate situatie is, heeft de Belgische overheid echter het beheer ervan op zich genomen, maar staan de vervoersmaatschappijen voor de financiering in.
De grensinspectie is een gespecialiseerde dienst van de Dienst Vreemdelingenzaken. De rijkswacht kan alleen maar iemand machtigen om het land binnen te komen. De weigering is afkomstig van de grensinspectie. De rijkswacht controleert de documenten en in geval van twijfel neemt ze contact op met de grensinspectie. De rijkswacht controleert eveneens de bestaansmiddelen. Indien de vreemdelingen door een onderneming uitgenodigd worden, vraagt men hun of ze de onderneming kennen er bestaat een lijst van weinig betrouwbare ondernemingen en waar ze gaan logeren.
Hij wijst erop dat slechts 6 à 7 % van de reizigers worden ondervraagd.
De derde betrokken dienst is de rijkswacht. Als er klacht wordt neergelegd over hun optreden wordt deze onderzocht. Worden op een bepaald ogenblik veel klachten ingediend, dan wordt als voorzorgsmaatregel de equipe vervangen, zelfs als het onderzoek geen fouten doet blijken.
De werking van deze drie diensten en de controle die erop wordt uitgeoefend, moeten structureel een correct optreden waarborgen.
Kolonel Allaert doet zijn werk op een voortreffelijke manier en heeft al veel misbruiken gesignaleerd, maar het is de Inspectie van de grenzen die finaal de beslissing neemt. Men kan hem bezwaarlijk een negatieve houding verwijten. De 2 000 personen die het land niet binnen mochten zijn slechts een zeer klein percentage van de miljoenen reizigers die via Zaventem het land binnenkomen.
Wat de toepassing van artikel 77 betreft, wijst hij erop dat dit artikel in zijn huidige vorm is ingevoerd ingevolge een amendement in de Kamer van volksvertegenwoordigers. Persoonlijk was hij tegen een dergelijke wijziging, die geen enkele verduidelijking bracht. Het vroegere artikel was duidelijk en er bestond reeds een vaste rechtspraak over. De « verbetering » die in de Kamer van volksvertegenwoordigers is aangebracht heeft geleid tot vonnissen die iedereen onzinnig vindt, gelukkig ook het Hof van Beroep.
Een lid vraagt of men de nieuwe regeling die een beroep tegen een terugdrijvingsbeslissing mogelijk maakt, meer slagkracht kan geven.
De minister ontkent uitdrukkelijk dat advocaten niet kunnen komen bij de mensen die in het INAD-centrum vastgehouden worden. De diensten hebben geen reden om iemand in het INAD-centrum vast te houden. Wanneer men iemand toegang tot het grondgebied verleent, is dat een zorg minder. Voor degenen die dit centrum beheren, is toegang verlenen tot het asielrecht de gemakkelijkste oplossing. De klachten die hij in dit verband gekregen heeft, bleken na onderzoek ongegrond te zijn. Er bestaat geen enkele reden om contact met een advocaat te weigeren.
Spreekster antwoordt dat vooral het beroep tegen hechtenis in het INAD-centrum beter geregeld moet worden.
De minister vreest dat men wil komen tot het systematisch raadplegen van een advocaat vóór de terugdrijving. Het gevolg daarvan is dat al deze mensen asiel zullen aanvragen.
Een ander lid vreest dat men in de huidige omstandigheden gewoon tracht te verhinderen dat de in het INAD-centrum vastgehouden personen het asielrecht uitoefenen.
De minister antwoordt dat het tegengestelde gebeurt. Zodra de vreemdeling het woord « asiel » uitspreekt, wordt hij tot het grondgebied toegelaten om dit recht uit te oefenen.
Een lid vraagt hoe men het onderscheid kan maken tussen een « racistische » intentie om zoveel mogelijk vreemdelingen terug te drijven en de oprechte wil om de immigratie te controleren.
De minister antwoordt dat dit onderscheid gemaakt wordt door een strenge controle van de drie betrokken diensten. Elke klacht met betrekking tot het gedrag van de rijkswachters wordt onderzocht. De dienst Grensinspectie onderzoekt op onafhankelijke wijze de dossiers van de mensen die aan de grens tegengehouden worden. De meesten van hen denken dat zij in ons land binnen kunnen en dat ze er zonder problemen werk kunnen vinden. Deze mensen vragen niet beter dan naar huis terug te kunnen.
Indien men hun systematisch een advocaat toekent, wordt het een georganiseerd systeem met gewaarborgde toegang tot het grondgebied. Degenen die de smokkelnetwerken organiseren, zullen ervoor zorgen dat de advocaat systematisch asiel aanvraagt indien er zich een probleem voordoet bij de toegang tot het grondgebied. De thans aanwezige structuren garanderen een objectief beheer en een correcte benadering van de aanvragen. Indien een vreemdeling die in het INAD-centrum vastgehouden wordt, bijstand van een advocaat vraagt, wordt dit verzoek hoe dan ook altijd ingewilligd.
De minister wijst erop dat men ook de situatie moet begrijpen van de betrokken vreemdeling : zij komen hier aan zonder geldige documenten, zij vragen geen asiel aan. In de meeste gevallen zijn zij zelf bedrogen en willen zij niets liever dan zo snel mogelijk naar hun land terugkeren. Van verschillende kanten wordt van hun positie misbruik gemaakt ook door de luchtvaartmaatschappijen. Sabena, bijvoorbeeld, laat sommige personen in Brussel tegenhouden omdat ze weet dat in het land van bestemming de boetes veel hoger liggen. De luchtvaartmaatschappijen verkopen dus vluchten terwijl ze zeker weten dat de reiziger het land van bestemming niet binnen zal kunnen.
Wat de deelnemers aan de genocide betreft, heeft de minister getracht deze personen in de loop van de asielprocedure te volgen om uit te maken wie wat gedaan heeft. Op dit ogenblik blijkt dat onmogelijk te zijn. Een aantal mensen zijn beschuldigd van het deelnemen aan de genocide terwijl het Arusha-tribunaal geweigerd heeft hen als dusdanig te erkennen. De minister merkt op dat hij alleen ingrijpt wanneer het Internationaal Tribunaal krachtens de internationale akkoorden om uitlevering verzoekt.
Een lid vraagt of België zich baseert op de lijst van volkerenmoordenaars die werd opgesteld door de Rwandese regering of op de lijst opgesteld door het Arusha-tribunaal.
De minister baseert zich niet op één lijst. Elk geval wordt individueel onderzocht. Er bestaat naast de vermelde lijsten ook informatie van de ambassades of gerechtelijke informatie. Al deze informatie wordt bestudeerd om te beslissen wat men in een concreet geval moet doen. Op dit ogenblik zijn slechts weinig mensen teruggestuurd.
Spreekster wijst erop dat er Rwandezen zijn die zich thans in Naïrobi bevinden, die op de lijst staan van de Rwandese regering. Deze personen krijgen geen visum om naar België te komen ook al hebben deze personen niets te maken met de genocide. Zij meent dat deze personen een ernstig risico op vervolging lopen in hun eigen land.
De minister vraagt zich af op grond van welke gegevens spreekster met zekerheid kan stellen dat deze personen niets met de genocide te maken hebben. Hoe kan men dit doen vanuit België ?
Die personen zijn trouwens niet om die reden geweigerd, maar omdat hun reden van verblijf niet aanvaard is. Het feit dat zij op die lijst staan is geen reden om hen naar België te laten komen.
2.2. De asielprocedure
Een lid haalt het taalprobleem in verband met de asielaanvragen aan. Vooral voor de talen die niet tot onze landstalen behoren, is er vaak een tolk die de taal van de asielzoeker niet begrijpt. Is er op dat vlak verbetering ?
Een ander lid heeft twee problemen genoteerd tijdens de hoorzittingen :
1. Vaak zijn er tegenstrijdigheden tussen de verklaringen tijdens het eerste en het tweede verhoor en wordt dit als argument gebruikt om de asielaanvraag af te wijzen. Het tekort aan tolken, hoewel begrijpelijk, kan aan de basis daarvan liggen. Hoe wordt dit probleem ondervangen ?
2. Wat vrouwen betreft, zou er geen gespecialiseerde opvang zijn, zodat bijvoorbeeld verkrachtingssituaties moeilijk worden meegedeeld. Is er nu gevormd personeel of wordt er vorming voorzien ?
Een senator stelt vast dat er over de manier waarop het eerste verhoor wordt georganiseerd veel klachten zijn. Kan het voordeel van de twijfel hier niet spelen, als het afwijkt van de tweede versie ? Hoe verzekert men het sérieux van deze ondervraging ?
De taal is belangrijk : indien de aanvrager noch Nederlands noch Frans kent, lijkt het hem logisch dat de administratie zelf de werktaal kiest. Dit geldt echter niet wanneer een persoon bijvoorbeeld noties heeft van Frans, maar beweert geen Frans te kennen omdat hij zich niet in staat acht zeer gedetailleerd en met de nodige nuances zijn verhaal te doen zonder tolk. Maar dit betekent niet dat men daaruit zomaar kan afleiden dat de administratie de taalkeuze doet. Zelfs al heeft deze persoon slechts een summiere kennis van het Frans, dan zal dit hem helpen voor het verstaan van wat over hem verteld wordt en heeft hij recht op een behandeling in het Frans. Ofwel maakt men hier een aparte categorie, ofwel voegt men hem een tolk toe, zelfs al verklaart hij ten onrechte dat hij geen Frans kent.
Een dubbele vertolking houdt onvermijdelijk een veel groter risico in van fouten in de vertalingen.
Een lid acht het vooral stuitend dat de keuze van de taal onomkeerbaar is. Overweegt de minister wetswijzigingen op dat vlak, bijvoorbeeld door het mogelijk maken van een beroep tegen de opgelegde taalkeuze.
Is het aantal tolken toereikend ?
Men zegt dat de ambtenaren van de Dienst Vreemdelingenzaken in de praktijk opgeleid worden maar zou het niet aangewezen zijn degenen die de verhoren afnemen, minstens een cursus interviewtechnieken en geopolitieke kennis te geven ?
De minister verklaart dat hij niet inziet waar het probleem van de taalkeuze ligt. Indien iemand zich slechts gedeeltelijk verstaanbaar kan maken in een bepaalde taal, wordt hem een tolk toegewezen.
Bij de invoering van het nieuwe systeem heeft men de gevolgen ondervonden. Er zijn ook klachten geweest over verkeerde vertalingen, met mensen die op hun verklaringen terugkwamen. Dit wordt verholpen door een permanente evaluatie van de tolken.
Het gebruik van de bestuurlijke taal maakt eigenlijk niets uit, behalve voor de advocaten die de behandeling van de zaak in hun moedertaal verkiezen. Men moet niet terugkeren naar het verleden toen de taal een verdedigingsmechanisme op zichzelf was geworden.
Het is een gezocht argument waarmee men sporadisch succes blijft boeken. Er zijn dan ook rechtbanken van de rechterlijke macht die de asielzoeker vaak in het gelijk stellen wat de taalkeuze betreft.
Moet de personeelsformatie verbeterd worden ?
Men moet er zich bewust van zijn dat de interviews vroeger (vier jaar geleden) afgenomen werden door mensen van niveau 3. Nu zijn de ondervragers voor de helft van niveau 1 en voor de helft van niveau 2.
Bovendien heeft men een opleidingscel georganiseerd met twee mensen die les geven in ondervragingstechnieken.
Om een vrouw door een vrouw te laten ondervragen is er in principe geen probleem, aangezien de meeste ondervragers vrouwen zijn.
Men moet zich evenwel wat dat betreft geen illusies maken, aangezien de meeste vrouwen die asiel aanvragen, vergezeld zijn. Het is dan niet nodig ze door vrouwen te laten ondervragen.
De minister wenst vervolgens het probleem aan te snijden van de distorsies tussen het eerste en tweede interview. Uit de persoonlijke lectuur van dossiers heeft hij kunnen opmaken dat er weliswaar vaak tegenstellingen zijn, maar dat deze in vele gevallen onbegrijpelijk zijn. Hoe komt het immers dat de persoon bij de eerste ondervraging beweert dat hij nooit in de gevangenis zat, terwijl hij zich bij de tweede ondervraging plots herinnert daar wel te hebben gezeten. Hoe dit anders verklaren dan door het feit dat het hem werd ingefluisterd door een advocaat of een andere raadgever. Meestal is de eerste verklaring oprecht omdat ze onvoorbereid is.
Hij meent dat de oplossing er in moet bestaan het niveau van de ondervragers te verbeteren, wat hij meent te zullen bereiken door mensen met een universitair diploma in te schakelen, die bijgeschoold worden. Bovendien is er de bijkomende waarborg van een beroep.
Het probleem is daarbij dat het beroep openstaat bij de CGVS, waardoor 3/4 van de gevallen aldaar van de tegenstrijdigheid in de verklaringen gebruik maakt als argument.
Volgens een lid is de onomkeerbare keuze van de taal een probleem dat de meeste vluchtelingen slechts ontdekken in de loop van de procedure.
De minister herhaalt dat de advocaten, zoals in het verleden, van de verandering van taal een vertragingsmiddel trachten te maken. In de grond is het een schijnprobleem aangezien de rechters van de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen vaak in werkelijkheid tweetalig zijn. De enigen die nadeel ondervinden, zijn de advocaten.
Spreekster blijft ervan overtuigd dat dit nadelige gevolgen kan hebben, aangezien men bij gebrek aan een tolk die gespecialiseerd is voor het tolken tussen de taal van de asielzoeker en de taal van de procedure, gebruik moet maken van een dubbele vertaling.
De minister antwoordt dat dit probleem zich voor de twee talen voordoet. Door het systeem te wijzigen zou men terugkeren naar een systeem waarvan bewezen is dat het niet werkt.
De spreekster vraagt hoe de minister het probleem van de toegankelijkheid van de Dienst Vreemdelingenzaken denkt op te lossen.
De minister antwoordt dat de « afsluiting » te maken heeft met het feit dat telefoontjes van particulieren in de namiddag geweigerd worden. Gemeenten en andere instanties krijgen altijd een antwoord. Op dit ogenblik wordt een regeling opgesteld waarin de vluchtelingen persoonlijk, maar niet hun advocaten, telefonische toegang krijgen tot de Dienst.
Spreekster herinnert eraan dat de commissaris-generaal zelf verklaard heeft dat interferenties op het vlak van zijn onafhankelijkheid niet uit te sluiten zijn. Ze vraagt de minister wat hij hierover denkt.
De minister verzet zich tegen dergelijke insinuaties. Hij herinnert eraan dat de commissaris-generaal 200 personeelsleden ter beschikking kreeg en dat hij, indien hij zijn taak ernstig opneemt, geen tijd heeft om zich met het dagdagelijks personeelsbeheer bezig te houden. Alleen om die reden werd een ambtenaar aangeduid die evenwel ondergeschikt is aan de commissaris-generaal en de adjunct-commissaris-generaal. Dit zal formeel worden geregeld via een protocol of een koninklijk besluit.
Deze situatie is niet uniek en bestaat ook bij de Raad van State en binnenkort ook bij de rechtbanken, zonder dat deze instanties daarom menen dat hun onafhankelijkheid in het gedrang komt.
Een senator herinnert de minister aan het vonnis van de correctionele rechtbank te Brugge, waarbij een vrouw werd veroordeeld voor het bezorgen van onderdak aan een vreemdeling waarmee ze een relatie had. Zijn hem nog dergelijke gevallen bekend ?
De minister meent te weten dat er nog één dergelijk geval zou zijn. Maar gezien het arrest van Gent, dat het eerste vonnis hervormde, riskeert niemand nog een vervolging. Ook het parket te Brugge heeft zich daarbij neergelegd.
2.3. Het verblijf op het Belgische grondgebied
Een lid klaagt over het feit dat er nog een reeks gevallen bestaan die geen algemene reglementering vereisen maar een gerichte benadering om de betrokken personen en instanties op het terrein voldoening te schenken.
Indien men weet dat een aantal politieagenten de burgemeester ertoe aanzetten de aanwezigheid van illegalen of hun zwartwerk niet bekend te maken opdat deze laatsten niet in de illegaliteit terechtkomen, dan is dit een signaal voor de federale overheid om hen te regulariseren en om haar onverzettelijke houding op te geven. In die gevallen moet de minister toegeven dat de plaatselijke overheid een regularisatie kan doorvoeren, vooral wanneer de plaatselijke bewoners de betrokken illegalen in bescherming nemen.
De minister geeft toe dat hij in bepaalde gevallen op de plaatselijke besturen kan vertrouwen maar er zijn andere besturen die de vreemdeling niet zo sympathiek vinden. Een behandeling door de gemeenten is erg ongelijk en werkt ongelijkheid in de hand. Vaak bepalen de plaatselijke politici hun houding aan de hand van wat de pressiegroepen doen.
Dat zou de gemeenten niet mogen beletten een beter contact te onderhouden met de Dienst Vreemdelingenzaken, die vaak niet op de hoogte is van de levensomstandigheden van de vreemdelingen ter plaatse.
Zelfs indien de Dienst Vreemdelingenzaken zou beschikken over de ervaring waarover de gemeenten beschikken, dan zou hij toch deze informatiestroom niet kunnen verwerken, zozeer wordt de Dienst in beslag genomen door het werk dat nog op afhandeling wacht. Door de routine die daaruit voortvloeit, zijn de ambtenaren vaak niet in staat originele oplossingen te vinden. Overigens mag men niet vergeten dat een derde van de regularisatieaanvragen aanvaard worden, ondanks deze verplichtingen.
Er zij ten slotte opgemerkt dat de plaatselijke overheid vaak niet over alle gegevens van het dossier beschikt, waardoor haar visie op de zaken scheefgetrokken wordt.
Een lid verklaart dat de CVP geen voorstander is van een lineaire regularisatie, doch wel begrip heeft voor sommige oorlogssituaties en voor de toestand van de technisch onverwijderbaren.
Ze vindt dat de omzendbrieven getuigen van een gunstige kentering, maar toch wat te streng zijn omdat ze slechts een voorlopige en eventueel verlengbare verblijfstitel voor drie maanden voorzien.
Sommige mensen, zoals de Kosovaren, hebben schrik en vertrouwen de nieuwe maatregel niet. Ze voelen zich sinds maanden opgejaagd en staan huiverig tegenover het voorstel.
De minister vindt dat ze voor zichzelf eerlijk moeten beslissen en dat de oplossing in hun handen ligt :
ofwel kunnen ze niet terug, en dan volstaat het dat ze een verklaring tekenen dat ze bereid zijn terug te keren zodra de toestand genormaliseerd is, om voor een voorlopige titel in aanmerking te komen, en derhalve van OCMW-hulp;
ofwel willen ze niet terug, en dan blijven ze in de volstreke illegaliteit.
Zo ze hier voorlopig verblijven, kan dat zo blijven tot de overheid en de commissaris-generaal vinden dat het weer veilig is in hun land. Deze beslissing behoort tot de appreciatiebevoegdheid van deze autoriteiten. Ze is weliswaar aanvechtbaar via de Raad van State, ten gronde of bij wijze van vordering tot schorsing.
Een lid deelt deze analyse voor de degenen die onvrijwillig niet kunnen terugkeren maar de omzendbrief spreekt niet over de mensen die, hoewel ze niet erkend zijn als politiek vluchteling, niet willen terugkeren omdat ze schrik hebben.
Ze verwijst naar het geval van de Algerijnen die zowel tegen de integristen als tegen de Algerijnse regering zijn. Waarom terzake geen beslissingsbevoegdheid verlenen aan de commissaris-generaal ?
De minister antwoordt dat hij gewoonlijk het advies van niet-terugleiding volgt (in 49 gevallen op 53). Dit advies is van buitengewoon groot belang. Maar als men de commissaris-generaal beslissingsbevoegdheid geeft, betekent dit dat men het asielbeleid en de terugleiding op een niet te verantwoorden wijze met elkaar verwart.
In zijn omzendbrief heeft de minister genuanceerde regels bepaald voor een beperkt aantal typegevallen. Het gaat om een tijdelijke toestand die na het verdwijnen van het gevaar ten einde loopt. Op dat ogenblik moet men terugkeren. Maar de dossiers worden geval per geval geregeld door regelmatige verlengingsmaatregelen.
Bij degenen die niet op de inschikkelijkheid van de regering konden rekenen, namelijk de dertien teruggezonden Algerijnen, waren voornamelijk misdadigers die vaak naar een andere Europese hoofdstad gezonden worden waar ze nog op de beklaagdenbank moeten verschijnen.
De regering heeft in het geval van de Algerijnen een voorzichtige houding aangenomen en om die reden beslist de minister persoonlijk.
Voor de Congolezen geldt dezelfde houding nadat een einde is gekomen aan de korte politieke windstilte bij de machtsovername door Kabila.
De vliegtuigbiljetten voor Congo zijn trouwens afbesteld en deze dossiers worden geval per geval opnieuw aan een onderzoek onderworpen.
Het beleid is er voortdurend op gericht personen die te veel met het Mobutu-regime geïdentificeerd kunnen worden, niet uit te wijzen. Voor de anderen, daarentegen bestaat, behoudens andere redenen, geen motief meer om hier in België te blijven nu Mobutu verdwenen is.
Om dezelfde redenen krijgen de asielverzoeken van de Congolezen een snellere behandeling en degenen die dit wensen, kunnen altijd een nieuw verzoek indienen op grond van nieuwe elementen.
Een lid komt terug op het geval van een Algerijn die teruggestuurd is naar Oujda en van wie de minister beweerde dat het in feite om een Marokkaan ging. Men moet zijn ogen openen : ook aan de Marokkaanse kant zijn de integristen goed ingeplant en de betrokken Marokkaan riskeert zijn leven.
Wat de integristen betreft, wordt gesproken over bescherming van het Belgische grondgebied tegen gewelddaden. Zij vindt de geruststellende woorden van de minister erg naïef en vraagt hem zeer waakzaam te zijn.
Zij haalt het geval van een Algerijn die is moeten vluchten omdat hij een broer had die politieagent was, en die tweemaal van identiteit is moeten veranderen om in Spanje te geraken. Dat bewijst dat de druk enorm is.
Op een ander vlak zou de minister vertrouwen moeten schenken aan de plaatselijke overheid wanneer deze een kandidaat voor regularisatie voorstelt. Ze acht het volstrekt onaanvaardbaar dat mensen die in een dergelijke situatie verkeren, uitgewezen worden en dat de Dienst Vreemdelingenzaken in dergelijke gevallen ongevoelig blijft.
De omzendbrief die de minister de hele tijd aanhaalt, is volledig zinloos voor het geval van de niet-Servische Joegoslaven, en dit om de volgende redenen :
1) Volgens de omzendbrief moet de identiteit vastgesteld worden. Deze mensen weigeren echter dat hun nationaliteit bepaald wordt want ze willen niet vereenzelvigd worden met het Servische regime. Zij zullen de documenten die de identificatie mogelijk maken, niet geven want het staat vast dat ze bij de terugkeer in hun land lastiggevallen zullen worden, al was het maar omdat ze bijvoorbeeld gedeserteerd zijn uit het Joegoslavische eenheidsleger.
2) Ook moeten deze mensen volgens de omzendbrief op ondubbelzinnige wijze te kennen geven dat ze naar hun land terugwillen. Deze terugkeer is echter onmogelijk omdat zij het gevaar lopen aangehouden te zullen worden.
Zij hebben de indruk dat de vraag van de Belgische overheid om hun paspoort voor te leggen een verdoken middel is om hen uit te wijzen omdat ze daardoor volledig afhankelijk zijn van de Belgische overheid die naar eigen goeddunken zal bepalen wanneer de gevaarlijke toestand eindigt.
De minister meldt dat België op het punt staat om begin december een akkoord met Joegoslavië te sluiten.
Inhoudelijk gezien wordt voor de toepassing van de omzendbrief het volgende vereist :
1) het bewijs van de nationaliteit : dat is een zeer belangrijk element;
2) het bewijs van de bereidheid om terug te keren : dit is niet vereist voor degenen die reeds in België zijn door verlengingen.
De minister wil vooral vermijden dat sommige vreemdelingen zich in hun toestand installeren omdat ze voorgoed beslist hebben dat ze hier willen leven. Dit is niet de bedoeling van de maatregel.
De enige manier om eruit te komen is dan asiel aanvragen.
Een ander lid deelt de vrees van de minister dat een aantal gemeenten een negatieve houding aannemen ten opzichte van de vreemdelingen, waardoor deze vreemdelingen aangezogen worden door gastvrijere gemeenten als Hoei.
Volgens de minister moet niet zozeer het verslag opgesteld door de plaatselijke overheid de doorslag geven in de beoordeling van de toestand van de illegalen. Om hen te regulariseren is het belangrijk dat ze verklaren bereid te zijn om te vertrekken.
De eerste spreekster vraagt zich af of op de eerste plaats geen opleiding moet worden gegeven aan het personeel van de gemeenten dat bedolven wordt onder richtlijnen die telkens gewijzigd worden door andere.
Ook een ander klaagt erover dat, eens de verlenging verkregen, de gemeenten de documenten veel te laat krijgen, zodat er telkens een periode is waarin iedereen zich in een vacuüm bevindt gedurende verschillende dagen.
Een senator heeft een probleem met de wijze waarop men ernstige zieken repatrieert. Zo werden een heel aantal AIDS-patiënten buitengezet.
Hij verlangt van de minister te weten wat nu eigenlijk de politiek is van de regering daaromtrent.
Een ander lid betreurt eveneens dat de Dienst Vreemdelingenzaken voor de toepassing van artikel 9 een beroep doet op een adviserend geneesheer die de gezondheidstoestand van de persoon vaak beoordeelt zonder hem gezien te hebben en daarbij de diagnose van de verschillende behandelende artsen tegenspreekt.
Een lid verwijst in verband naar de medische problematiek met de Hindoes in Zuid-Limburg, die vaak aan TBC lijden. Zelfs al zijn ze illegaal, ze moeten recht hebben op medische verzorging.
De minister weet dat verschillende beslissingen van uitwijzing berusten op een advies van de controlerende arts dat afwijkt van dat van de behandelende arts. De controlerende arts is daarbij in genendele beïnvloed door hemzelf en handelt enkel volgens zijn eigen inzichten en zijn deontologische code. Hij kan, maar moet geen onderzoek doen van de persoon in kwestie. Dat is alleen nodig als hij de diagnose betwist. Uit de diagnose van zijn collega's kan hij evenwel andere conclusies trekken.
Hij deelt de vrees voor ongelijke behandeling van de verschillende aanvragen tot regularisatie om medische redenen. Soms krijgt hijzelf als basis voor zijn beslissing volledig uiteenlopende inlichtingen, wat hem voor een moeilijke keuze stelt.
Qua behandeling van TBC kan er zijns inziens geen probleem zijn, omdat een geneesheer de verzorging van deze ziekte als dringende medische hulp kan beschouwen. Het OCMW krijgt hiervoor een tegemoetkoming van de federale regering.
Een lid komt terug op het verzet van de minister tegen de voorstellen van het Centrum voor gelijkheid van kansen, dat voorstander is van het opstellen van objectieve regularisatiecriteria.
Bestaat er ten minste een lijst van de regularisatiegronden om, wanneer het niet mogelijk is de gevallen die zich voordoen te catalogeren, deze toch a posteriori te kunnen analyseren ?
Bovendien vindt ze de uitspraken van de minister in de nota ongepast omdat beweerd wordt dat de OCMW's in beroep gegaan zijn hoewel ze stellig wisten dat hun beroep roekeloos was.
De minister verklaart dat de omzendbrief bewust slechts zeer weinig criteria bevat. De wettige aanwezigheid in België alsmede de arbeidskaart behoren tot de criteria die in aanmerking worden genomen.
Hij verkiest veruit een « soevereine » benadering door de minister want zo kan deze in alle vrijheid oordelen, vaak in het voordeel van de betrokkene.
Zoals voor de asielprocedure, waarin de meeste gevallen ondanks een zeer beperkt aantal regels opgelost kunnen worden, wil hij voorkomen dat de regularisaties in een keurslijf gedwongen worden. Terwijl het behoren tot een bedreigde groep en het feit dat men technisch gezien uitgezet kan worden, objectieve criteria zijn, is het de taak van de minister een reeks andere zuiver subjectieve elementen in aanmerking te nemen, bijvoorbeeld het feit dat ze goed geïntegreerd zijn, dat ze zich sinds lang in het land bevinden, zonder dat dit laatste element het doorslaggevende element mag zijn. Het combineren van deze elementen doet de weegschaal in de ene of in de andere richting overhellen.
De minister snijdt vervolgens het netelige probleem van de studenten aan. Daar zou de duur van hun aanwezigheid in België evenmin een argument mogen zijn aangezien het beoogde doel juist de terugkeer is. Een arts verleent men logischerwijze geen studiebeurs om hem ertoe aan te zetten zijn praktijk in België te installeren maar wel opdat hij naar zijn land terugkeert om zich ten dienste van zijn volk te stellen.
Hij geeft toe dat men deze dossiers sneller had kunnen afhandelen met meer personeel.
Wat de studenten betreft zou de inhoudelijke discussie niet mogen gaan over zaken als gezondheid of de duur van het verblijf van hun gezin in België maar alleen over het feit dat ze studenten zijn en dat ze over een beperkte verblijfstitel beschikken.
Het Centrum heeft het bij het verkeerde eind met zijn voorstel om het illegale verblijf als dusdanig te regulariseren.
Volgens spreekster kan men niet aannemen dat het Centrum zo weinig consequent is met zichzelf dat het onzinnige dingen zou voorstellen. Kan men zich niet voorstellen dat sommige situaties zo doorslaggevend zijn dat ze tot regularisatie moeten leiden ?
Een ander lid steunt deze redenering : voor een aantal situaties moet men afstappen van de nagenoeg mathematische logica van de reglementering. Om goed te doen moet men deze logica vervangen door een echt integratieconcept, dat bijvoorbeeld voorgesteld wordt door de ploegen die daartoe in de steden aangesteld zijn in het kader van de veiligheidscontracten.
Een dergelijke oplossing is meer waard dan een negatieve beslissing met alle uitputtende beroepsmogelijkheden die daarop volgen.
Vervolgens wordt de toestand van de Congolezen besproken van wie sommigen sinds 25 jaar in de clandestiniteit leven, als men de verhalen mag geloven die de Vrouwenraad aangehaald heeft.
Het zou ondenkbaar zijn nog meer ouders en grootouders uit te zetten van kinderen die Belg zijn door geboorte. Voor de anderen moet men niet aarzelen moraliteitsgetuigen te verhoren.
Indien men er niet in slaagt in bepaalde omstandigheden dergelijke dossiers te regulariseren, dan wordt de toestand onhoudbaar.
De minister ontkent uitdrukkelijk dat er nog families gerepatrieerd worden wanneer er in het gezin kinderen van Belgische nationaliteit zijn.
Hij waarschuwt ten slotte dat de gemeenten willekeurige beslissingen kunnen nemen indien hun advies bindend wordt.
Wat de studenten betreft, herhaalt hij dat hun toestand bij controles strenger beoordeeld wordt. Hij wil vermijden dat hun statuut gunstiger wordt dan het statuut van vluchteling.
Een lid meent dat dit debat niet veel duidelijkheid verschaft over de mogelijkheden waarover de OCMW's nog beschikken om aan uitgeprocedeerden hulp te geven. Zij verwijst naar haar wetsvoorstel tot interpretatie van artikel 77, tweede lid, van de vreemdelingenwet (Gedr. St. Senaat nr. 1-648/1) voor de sancties die OCMW-leden kunnen oplopen wanneer ze in strijd met artikel 57bis hulp verlenen.
De minister antwoordt dat de OCMW's nog altijd geldelijk steun kunnen geven, doch niet gesubsidieerd. In geen geval is het OCMW strafrechtelijk aansprakelijk als het geld geeft. Waar het schoentje wringt, is dat de OCMW's wel willen helpen, maar enkel als het hun niets kost.
Een lid denkt dat de minister zich wat dat betreft vergist : men moet mensen die willen helpen, of het nu om OCMW's of humanitaire organisaties gaat, hun trots niet ontnemen. Men moet de uitsluiting van maatschappelijke dienstverlening niet organiseren in de hoop extreem-rechts de kans te ontnemen het ongenoegen te recupereren.
De caritatieve organisaties vullen de leemten op terwijl de OCMW's dat niet kunnen.
Het eerste OCMW dat hulp zou verlenen, zou snel de illegale vluchtelingen op zich af zien komen met hun behoeften.
Door het subsidiëren van dergelijke noodgevallen te weigeren, doet de federale overheid afstand van zijn belangrijkste plichten als staat.
Een andere lid meent dat men de basis van de menselijke waardigheid moet vrijwaren. Er bestaan dramatische gevallen die maatschappelijke dientsverlening rechtvaardigen.
De vorige spreekster verklaart dat de toestand verontrustend is geworden als men ziet dat politieagenten aan de burgemeesters moeten vragen bij te springen om bepaalde illegalen te helpen. Op deze manier willen zij duidelijk voorkomen dat deze mensen in de misdaad terechtkomen.
Een lid haalt het voorbeeld aan van een Albanese familie uit Kosovo die sinds 4 maanden in de illegaliteit leeft. Ze hebben gedurende de periode dat ze hier legaal waren al het mogelijke gedaan om zich in orde te stellen, met al wat dit meebrengt aan beslommeringen qua verzamelen van attesten en documenten. De man wil niet terug omdat hij riskeert aangehouden te worden op grond van een recent oproepingsbevel.
De minister antwoordt dat het enige wat zulk een vreemdeling te doen staat, is een asielaanvraag in te dienen op grond van nieuwe elementen. Hij verzet zich tegen de voortdurende aanvechting van de legitimiteit van de asielprocedures, door het resultaat ervan, als het negatief is, niet te willen erkennen.
Een senator meent dat het onzinnig is de Kosovaren de verklaring van vrijwillige terugkeer te laten tekenen, als men op voorhand weet dat ze toch niet terugkunnen. Het is even simpel ze gewoon in regel te stellen zonder dat ze de vereiste documenten bezitten, en zelf te oordelen wanneer de toestand hun terugkeer toelaat.
De minister antwoordt dat dit om redenen van rechtvaardigheid niet mogelijk is. Als men op de Kosovaren een systeem toepast dat sterk gelijkt op dat van de ontheemden, moet men hetzelfde doen voor de Afrikanen die in een nog minder benijdenswaardige toestand verkeren.
Een lid meent dat er toch een mogelijkheid moet bestaan om de geldingskracht van de omzendbrief uit te breiden tot de mensen die ernstig bevreesd zijn voor het regime, zonder dat ze evenwel asiel aangevraagd hebben, als zelfs de commissaris-generaal niet wenst dat ze teruggeleid worden.
De minister antwoordt dat men de rollen niet moet omwisselen en de commissaris-generaal dan ook niet moet laten oordelen over de terugwijzing, zo niet bestaat het gevaar dat hij betrokken wordt in het proces van bestraffing van illegaal verblijf, een rol die normaal gezien aan de Dienst Vreemdelingenzaken toekomt.
Indien men anderzijds opnieuw het vorige systeem van bijstand aan vreemdelingen instelt, zullen de OCMW's zich verzetten.
In Brussel heeft men immers vastgesteld dat personen wier bestaansminimum opgeschort werd, in beroep gingen en systematisch gelijk kregen.
Voor alle duidelijkheid wenst hij te herhalen dat de in de omzendbrief voorgeschreven regel van de vier weken niet van toepassing is op degenen die reeds ter plaatse zijn; deze regel geldt slechts voor de « nieuwe » gevallen.
Een lid klaagt over het feit dat de OCMW's over geen enkel instrument beschikken ingeval de federale overheid niet onderhandelt met de betrokken landen om een terugkeeroplossing te bevorderen. Daarom vraagt hij voor zeer specifieke toestanden een doelgerichte oplossing via de plaatselijke overheid.
Een senator veronderstelt dat de minister geregeld gevallen ziet waarvan men moet vaststellen dat ze deel uitmaken van een groep gevallen met dezelfde gemeenschappelijke noemer, die men niet kan terugsturen. Is er hierin enige systematiek ? Is er bij de beoordeling van de buitenlandse situatie enig « landenbericht » ? Hoe wordt dit beslist ?
De minister legt uit dat dergelijke beslissingen gebaseerd zijn op een hele waaier van elementen. De onmogelijkheid tot verwijdering kan gebaseerd zijn op een vraag van de commissaris-generaal, waarbij dan ook het advies kan worden ingewonnen van het Belgisch ministerie van Buitenlandse Zaken en rekening wordt gehouden met informatie afkomstig van andere landen. Het gaat dus niet om een landenbericht waarop men zich vastpint, maar eerder om een punctuele analyse, die met verschillende bronnen rekening houdt.
Op dit ogenblik worden op grond van deze analyses de Algerijnen, behoudens een paar uitzonderingen, als onuitdrijfbaar beschouwd. Voor de Albanezen was dat ook een tijdlang het geval, maar nu niet meer. Voor Kosovaren is er in principe geen probleem maar daar zijn het de Serviërs die niet willen dat ze terugkeren.
Het is mogelijk om voor punctuele gevallen een regeling te treffen, maar men mag niet van de minister verwachten dat hij bij een moeilijke situatie in het land van herkomst systematisch gaat regulariseren. Dit zou erop neerkomen dat de asielprocedure wordt genegeerd en men op willekeurige wijze beslist om in bepaalde omstandigheden toch een recht op verblijf te verlenen. De keuze die men moet maken is de volgende : ofwel opteert men voor de asielprocedure en respecteert men de beslissing van de onafhankelijke instellingen die de gegrondheid van de asielaanvraag moeten beoordelen, dit impliceert dat de personen die het asielzoekrecht geweigerd wordt het land moeten verlaten; ofwel opteert men met vaste immigratiequota, dit heeft dan wel tot gevolg dat als het quotum bereikt is rechtmatige asielszoekers geweigerd zullen worden.
Spijtig genoeg is in de Conventie van Genève geen collectieve procedure voor bedreigde groepen voorzien. Dit zou slechts kunnen na wijziging van het verdrag, doch er zullen slechts weinig landen daartoe bereid gevonden worden, omdat iedereen wel een minderheid heeft. Enkel het statuut van ontheemde komt aan deze nood tegemoet.
2.4. Specifieke problemen
Een lid vraagt voor de zes gevallen die in het rapport van de minister vermeld worden, welke reden aan de basis kon liggen van het feit dat de hechtenis meer dan vier maanden geduurd heeft.
De minister verklaart dat men in deze gevallen een snellere afwikkeling verwacht had maar dat alles wegens externe omstandigheden abnormaal lang duurde.
Spreekster vraagt aan de minister of het vaak voorgevallen is dat vreemdelingen naar het vliegtuig gevoerd worden voor een vruchteloze poging tot repatriëring. In dergelijke gevallen heeft de Dienst Vreemdelingenzaken niet geaarzeld om dezelfde procedure steeds opnieuw toe te passen zodat de termijn telkens opnieuw verlengd werd. Bestaan dergelijke praktijken nog ?
De minister antwoordt dat dit niet meer het geval is.
Spreekster verwijst vervolgens naar een aantal berichten over gewelddaden in de centra.
De senator denkt wellicht aan de gebeurtenissen te Merksplas, aldus de minister. Hij verwijst naar het debat in de Kamer van volksvertegenwoordigers en naar de verslagen van de bezoeken die de heer Wauters, volksvertegenwoordiger, alsmede het Centrum voor Gelijkheid van Kansen aan de plaats gebracht hebben.
De gebeurtenissen te Merksplas zijn grotendeels te wijten aan een rivaliteit tussen personen aangezien de wachters misbruik maakten van de welwillendheid van een verpleger om zich systematisch te onttrekken aan elke taak die verband hield met medische verzorging. Men moet dergelijke toestanden oplossen door de wachters een betere opleiding te geven. Degenen die het incident openbaar gemaakt hebben, hadden geen voeling met de dagelijkse realiteit.
Een lid vraagt of men geen specifieke billijke oplossingen moet vinden voor het probleem van de vrouwen die « buiten de gewone norm » vallen, zoals de gescheiden vrouwen, de verstoten vrouwen, enz., die een speciale behandeling zouden moeten krijgen, zowel bij de opvang als bij de behandeling van hun dossier waar zij ten aanzien van de terugkeer een speciale categorie vormen.
De minister is niet gekant tegen een specifieke oplossing maar verzoekt degenen die zich hiermee bezighouden, het eens te worden over de doelgroep die ze beogen. Men moet dus overleg plegen met deze vrouwen om een werkwijze te bepalen.
Een lid komt terug op de situatie van de minderjarigen en de bevoegdheidsverdeling tussen federale Staat en gemeenschappen. Blijkens de cijfers van de minister zijn er niet zoveel in de laagste leeftijdsgroepen, maar vooral in de categorie 16-18 jaar. Voor hen moet er alleszins een stuk omkadering komen. Persoonlijk vindt ze dat een gemeenschapsmaterie. Maar wat denkt de minister daarover ? Zijn er akkoorden in de maak ? Slaat dit akkoord desgevallend op begeleid zelfstandig wonen ?
De minister deelt mee dat hij sinds vorige week tot een akkoord is gekomen met de gemeenschappen voor een systeem van begeleiding en zelfstandig wonen. Het federale niveau zal daartoe een proefproject opstarten, wat niet van een leien dakje zal lopen, omdat er vanuit het verenigingsleven geen lopende projecten meer bestaan, zoals destijds L'Escale.
Een belangrijke stap is aldus alleszins ondernomen.
Anderzijds werken ook een aantal jeugdrechters goed mee.
Voor nieuwe gevallen zal een oplossing bijgevolg gemakkelijker worden, voor zover ze tijdig worden aangebracht.
Een ander lid vraagt of door een plaatsing via de jeugdrechter de jongere legaal in België verblijft. Jongeren onder de 18 jaar worden immers pas teruggewezen wanneer ze 18 jaar zijn. Of wordt dit verblijf gelijkgesteld met een tijdelijk verblijf omwille van humanitaire redenen ?
Wat de minderjarigen betreft, signaleert ze ook dat er op dit ogenblik een netwerk zou bestaan van Albanese minderjarige meisjes die via een « begeleider » worden ontvoerd uit hun vaderland, om hier terecht te komen in verdachte situaties. Het zou gaan om 50 à 100 personen en de politie moet er machteloos op toekijken, omdat er geen accommodatie is om ze allen op te vangen.
De minister verklaart dat het systeem voor de bestrijding van de mensenhandel weliswaar in opvang voorziet, maar inderdaad geen oplossing kan bieden voor zulke grote groepen.
Juridisch gezien kunnen ze beschermd en opgevangen worden via een asielaanvraag en zou, krachtens de bepalingen van het zopas afgesloten protocol, de dienst Jeugdbescherming niet moeten optreden.
Een lid betreurt dat de federale staat een eigen experiment gaat opzetten, zonder rekening te houden met de knowhow die door de OCMW's is opgebouwd in verband met begeleid zelfstandig wonen. Zij meent dat beter een gebruik zou worden gemaakt van de bestaande infrastructuur.
De evaluatie van de Vreemdelingenwet in de Commissie voor de Binnenlandse en Administratieve Aangelegenheden was afgesproken bij de bespreking van de ontwerpen van wet (S 1-310/1 en 1-311/1) tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van de vreemdelingen.
Op geregelde tijdstippen heeft de Commissie dan ook de inwerkingtreding van de wetten van 10 en 15 juli 1996 samen met de minister van Binnenlandse Zaken besproken en geëvalueerd (22 oktober 1996, 28 januari 1997, 4 en 28 februari 1997).
Op 18 februari 1997 heeft de Commissie de problematiek van de dringende medische hulp besproken met de Staatssecretaris voor Maatschappelijke Integratie, de heer J. Peeters.
In het kader van deze evaluatie heeft de commissie eveneens hoorzittingen georganiseerd met een groot aantal organisaties en verenigingen die op dit terrein werkzaam zijn. In functie van de specialisatie van elke organisatie werden telkens andere problemen belicht.
Op 18 november 1997 heeft de commissie een constructief gesprek gevoerd met de minister die aldus de gelegenheid kreeg uitvoerig uitleg te geven over de vele vragen en opmerkingen die naar voor waren gebracht tijdens de hoorzittingen.
Het zou onmogelijk geweest zijn deze evaluatie te verrichten zonder de belangrijke en zeer interessante medewerking van alle gehoorde personen, in het bijzonder de verenigingen, de NGO's en de instellingen die zeer actief deelgenomen hebben aan de besprekingen : ze hebben de Commissie documenten en zeer heldere en constructieve nota's bezorgd en hebben, uitgaande van hun reële kennis van het terrein, voor de Commissie getuigenis afgelegd van hun praktijkwerk, hetgeen waardevol is geweest voor de inhoud van dit verslag.
Vanzelfsprekend drukt de Commissie haar waardering uit voor de constructieve en deskundige wijze waarop de minister haar uitleg heeft verstrekt.
De hoorzittingen hebben zich vooral toegespitst op het asielbeleid. Er mag echter niet over het hoofd worden gezien dat de minister van Binnenlandse Zaken weliswaar instaat voor het immigratiebeleid maar slechts zijdelings betrokken is bij de eigenlijke asielprocedure - via het ontvankelijkheidsonderzoek in eerste aanleg door de Dienst Vreemdelingen-zaken.
De eigenlijke erkenning als asielzoeker - in de zin van de Conventie van Genève - gebeurt door een onafhankelijke instantie, het Commissariaat-Generaal voor Vluchtelingen en Staatlozen. Enkel wanneer een asielzoeker niet erkend wordt valt hij terug onder de verantwoordelijkheid van de minister van Binnenlandse Zaken die over zijn verblijf op ons grondgebied oordeelt op grond van het algemene immigratiebeleid.
Gelet op de algemene arbeidsimmigratie-stop, waartoe sinds 1974 besloten is, zal de minister dus een niet-erkende asielzoeker het land uitwijzen tenzij er objectieve (gezinshereniging, arbeidsvergunning, ...) of subjectieve redenen zijn om een verblijfsvergunning te verstrekken. In het laatste geval kan de minister beslissen om tot een regularisatie over te gaan.
Een van de problemen waarmee de regering sedert enige jaren geconfronteerd werd was dat de met het onderzoek van de asielaanvraag belaste instellingen niet in staat waren om het groot aantal asielaanvragen in een aanvaardbaar tijdsbestek te onderzoeken. Dit leidde tot een enorme achterstand in de behandeling van de asieldossiers.
Het gevolg was dat wanneer het onderzoek, soms pas na vele jaren, was afgerond met een voor de asielzoeker negatief resultaat er een menselijk probleem rees : de asielzoeker werd verplicht om terug te keren naar zijn land van oorsprong dat hij al geruime tijd achter zich had gelaten en een land te verlaten waar hij zich reeds voor een stuk had geïntegreerd.
Om deze inhumane gevolgen van het asielbeleid in de toekomst te voorkomen heeft de minister van Binnenlandse Zaken het verkorten van de onderzoekstermijn, het inhalen van de opgelopen achterstand en de regularisatie van het verblijf voor asielzoekers die gedurende onredelijk lange termijn de behandeling van hun asielaanvraag hebben moeten afwachten als zijn beleidsprioriteiten gesteld.
Hij heeft daarom middelen vrijgemaakt om zowel op het niveau van de Dienst Vreemdelingenzaken als op het niveau van het Commissariaat-Generaal de achterstand in te halen tegen eind 1998. De Vaste Beroepscommissie kreeg eveneens meer middelen toegewezen, evenals de Raad van State, die ingevolge de wet van 4 augustus 1996 speciaal belast werd met de bespoediging van het vreemdelingencontentieux.
De minister van Binnenlandse Zaken erkent dat er zowel inzake de kwaliteit van de asielprocedure als van het personeel verbeteringen mogelijk zijn. Hij is evenwel van mening dat het wegwerken van de huidige achterstand de absolute prioriteit is.
De commissie meent dat voor een goed begrip van deze materie, de problemen rond het asielbeleid moeten worden gesitueerd in het ruimere geheel van het immigratiebeleid enerzijds, en onderscheid moet worden gemaakt tussen het immigratiebeleid en de ruimere vreemdelingenproblematiek anderzijds. De minister van Binnenlandse Zaken heeft inzake het immigratiebeleid de voornaamste uitvoerende rol maar is niet de enige beleidsverantwoordelijke. Het immigratiebeleid berust op een consensus binnen de regering en is ondermeer gebaseerd op de arbeidsimmigratiestop die sedert 1974 van kracht is. Het is een combinatie van een efficiënte aanpak van de illegale immigratie en een goed beheer van de toegestane immigratie.
De immigratiestop belet niet dat ons land een immigratieland blijft en dat onze samenleving wordt verrijkt door de aanwezigheid van vreemdelingen op ons grondgebied. Ook blijft ons land verder internationale contacten stimuleren.
De Commissie meent dat, hoewel het beleid en de besluitvorming in België gecentraliseerder zijn dan in de ons omringende landen, de bevoegdheidsverdeling tussen verschillende ministers en verschillende niveaus de transparantie en de begrijpelijkheid van de regelgeving niet ten goede komt.
Tussen asielbeleid en immigratiebeleid zijn er een aantal raakpunten. Zo wordt er soms een oneigenlijk gebruik gemaakt van de asielprocedure om het immigratiebeleid te omzeilen. Op die manier dreigt de asielprocedure uitgehold te worden en duikt de discussie over het te voeren immigratiebeleid op in het asielvraagstuk.
Het is de verdienste van de minister dat hij in zijn beleid steeds uitgegaan is van het onverkort handhaven van het asielrecht. Om dit te kunnen doen moet volgens hem het oneigenlijk beroep op de asielprocedure zoveel mogelijk geweerd worden.
Over de manier waarop de DVZ het onderzoek naar de ontvankelijkheid voert, kunnen wellicht een aantal vragen gesteld worden en de minister streeft zelf, middels het beheersplan, naar een verbetering van de kwaliteit van de werking van de DVZ . Het is echter duidelijk dat dit de nodige tijd vergt. Bovendien is, zoals gezegd, het inhalen van de achterstand de eerste prioriteit. De minister onderstreept dat men ook binnen de bestaande procedure moet streven naar een optimale kwaliteit omdat anders een effectieve uitoefening van het asielrecht onzeker wordt.
Wanneer een asielzoeker niet erkend wordt moet hij het land verlaten. De minister gaat er echter van uit dat het verwijderingsbeleid het noodzakelijk sluitstuk is van een consequent asielbeleid.
Over de manier waarop dit beleid in de praktijk moet worden omgezet heerst veel onzekerheid en in de Commissie werden heel wat vragen gesteld over de huidige aanpak. De minister wees er echter op dat het asielrecht zelf in het gedrang komt als aan het principe van de verplichte terugkeer getornd wordt. Om die reden weigert hij principieel om de duur van het illegale verblijf in ons land als objectief criterium voor de verstrekking van een verblijfsvergunning te aanvaarden. De lange duur van de asielprocedure wordt wel, naast andere elementen, in beschouwing genomen voor een regularisatie.
Op grond van de hoorzittingen en de discussie rond de Vreemdelingenwet worden door de Commissie de volgende probleemgebieden afgebakend :
1.1. Visumverstrekking
1.1.1. Standpunt der verenigingen
De procedure voor de uitreiking van de visa en de machtigingen tot voorlopig verblijf doet verschillende problemen rijzen zowel op het niveau van de Belgische diplomatieke en consulaire posten in het buitenland als op het niveau van de Dienst Vreemdelingenzaken :
de behandelingstermijnen van de aanvragen zijn te lang (Centrum voor gelijkheid van kansen, zie I, punt 1);
de procedure is onduidelijk en het publiek krijgt geen informatie : ontbreken van een motivering bij weigering (Centrum voor gelijkheid van kansen, loc. cit. );
er gaan dossiers verloren tussen de diplomatieke en consulaire posten en de Dienst Vreemdelingenzaken of er ontbreken stukken die toch werden meegedeeld (Centrum voor gelijkheid van kansen, loc. cit. );
de verplichting om in sommige gevallen en voor vreemdelingen afkomstig van bepaalde landen bij een visumaan vraag hotelreservaties en een niet-overdraagbaar retourticket voor te leggen (de h. Genot, directeur-generaal voor consulaire zaken van het departement Buitenlandse Zaken);
het verkrijgen van het visum is afhankelijk van een paspoort dat afgegeven moet worden door de autoriteiten waarvan de betrokkene vervolging vreest (CNAPD, I, punt 16);
er zouden instructies zijn voor bepaalde diplomatieke posten om niet langer visa af te geven (CNAPD, loc. cit. );
de willekeurige beslissingen van de gemeentebesturen bij het legaliseren van de verbintenis tot tenlasteneming (Centrum voor gelijkheid van kansen, loc. cit. );
het feit dat men in het bezit is van visum en paspoort is soms een reden om de toegang tot de asielprocedure te weigeren (CNAPD, loc. cit. ).
1.1.2. Standpunt van de minister
De minister duidt aan dat de gesignaleerde problemen getuigen van een casuïstische benadering en dat die in het geheel van het visumbeleid moeten worden bekeken. De meeste aanvragen worden binnen zeer korte tijd en zonder problemen behandeld. In vergelijking met een aantal jaren geleden is de situatie sterk verbeterd. De minister wijst erop dat de afgiftetermijn in de afgelopen jaren reeds gehalveerd is en momenteel gemiddeld twee maanden bedraagt. Veel hangt af van de concrete situatie en de vertraging is soms te wijten aan de aanvrager zelf (geen volledige dossier, duidelijke tekens van schijnhuwelijk).
In de toekomst zullen inspanningen worden geleverd om de werking van de betrokken diensten te verbeteren en een informatiebeleid te ontwikkelen. Hierbij kan er worden gewezen op het project tot informatisering van de diensten op de departementen Buitenlandse en Binnenlandse Zaken dat binnen anderhalf jaar volledig operationeel zal zijn.
Een interessant aspect van die technische verbeteringen is het plan om vanaf het voorjaar 1998 de beslissingen van DVZ via het e-mail systeem van Buitenlandse Zaken mee te delen; de meeste aanvragen zullen ook via dit e-mail systeem door de ambassades overgezonden worden aan DVZ, waardoor ongeveer drie weken tijd wordt gewonnen.
Dat het beleid tot bestrijding van de illegale immigratie voor een weliswaar beperkt aantal vluchtelingen de vlucht uit hun land kan bemoeilijken erkent de minister. Maar de voorstelling van de problematiek van de relatie tussen het visumbeleid en het recht op asiel is ronduit verkeerd. Ook deze problematiek moet in zijn geheel worden geanalyseerd, vertrekkend vanuit de reële situatie van de vluchteling, die in het algemeen eerst naar een buurland vlucht, rekening houdend met de basisregels voor bescherming van de vluchteling en de noodzaak tot het voeren van een beleid tot bestrijding van de illegale immigratie.
Als iemand werkelijk gevaar loopt dan worden hem door het consulaat de nodige documenten verstrekt (Belgische reisdocumenten) om in België asiel te kunnen aanvragen.
1.1.3. Vaststellingen van de commissie
1.1.3.1. Algemeen
Omdat verschillende organisaties wezen op de traagheid en het gebrek aan doorzichtigheid bij de behandeling van de visumaanvragen heeft de Commissie meer informatie ingewonnen over de geldende procedures inzake de behandeling van visumaanvragen en de richtlijnen die terzake gelden, zowel in het departement Buitenlandse Zaken als in het departement Binnenlandse Zaken.
Een duidelijk inzicht in de voorwaarden die de toegang tot het grondgebied regelen, zijn immers een basisvoorwaarde als het Parlement toezicht wil uitoefenen op het vreemdelingenbeleid. Voor sommige leden van de Commissie is het niet mogelijk om een algemene lijn te trekken in de criteria die bij de beoordeling van de visum-aanvraag worden gehanteerd. Sommige leden van de Commissie kunnen zich niet van de indruk ontdoen dat het beleid gebaseerd is op een erg casuïstische benadering wat de rechtszekerheid zeker niet ten goede komt.
1.1.3.2. De procedure
Er kan alleen maar worden vastgesteld dat sommige leden van de Commissie met een aantal vragen blijven zitten rond de bestaande procedure.
Sommige leden van de commissie stellen in elk geval vast dat voor de weigering van een visum te weinig objectieve criteria bestaan en dat de weigering vaak onvoldoende is gemotiveerd.
1.1.3.3. Gevolgen voor de uitoefening van het asielrecht
Wat de neveneffecten van het visumbeleid op de asielprocedure betreft, wenst de Commissie een aantal opmerkingen te maken. Een persoon die in zijn land vervolgd wordt, moet, wil hij met enig succes een poging ondernemen om zijn land te ontvluchten, over een visum beschikken. Daartoe moet betrokkene over een paspoort beschikken - document te verstrekken door de autoriteiten waarvan hij vervolging vreest. Zelfs indien hij over een paspoort beschikt, heeft de persoon vaak niet de tijd om de afgifte van een visum af te wachten ofwel kan hij het risico niet nemen om zijn intentie om het land te verlaten uitdrukkelijk kenbaar te maken. Daarbij mag men niet over het hoofd zien dat de vervoerders met geldboetes worden bestraft wanneer zij zich ervan niet vergewissen of de passagiers in het bezit zijn van de in artikel 2 van de Vreemdelingenwet voorziene stukken.
Hoewel een visum niet nodig is om in België asiel aan te vragen is het voor een vreemdeling erg moeilijk om België te bereiken zonder visum. In sommige gevallen blijk echter het verkrijgen van een visum één van de elementen te zijn om een asielaanvraag te weigeren.
Ook is het nogal eigenaardig dat in sommige gevallen de persoon die een visum aanvraagt reeds hotelreservaties en een niet-overdraagbaar retourbiljet moet kunnen voorleggen (zie hoorzitting met de h. Genot deel I.22 van het verslag). De visumaanvrager moet dus een aantal uitgaven doen terwijl helemaal niet zeker is dat een visum zal verleend worden.
Voor wie een visum aanvraagt met het oog op asiel vormt de financiële draagkracht in deze gevallen de facto een substantieel element voor de effectieve uitoefening van het asielrecht. De financiële voorwaarden bij de verstrekking van een visum sluiten in elk geval personen uit die niet over de nodige middelen beschikken of die niemand kennen die bereid is om een attest van tenlasteneming te onderschrijven. In elk geval zijn het retourbiljet en de hotelreservaties verloren voor de asielzoeker die er in niet in slaagt een visum te krijgen.
Een ander eigenaardig gevolg van de thans geldende visum-procedure is dat de asielzoeker verplicht wordt om te liegen over zijn intentie om asiel aan te vragen. De asielzoeker moet immers als « toerist » of een andere aanvaardbare reden zijn visum aanvragen.
De commissie kan alleen maar vaststellen dat de, weliswaar ongewilde, samenloop van al deze maatregelen niet van die aard is om een effectieve uitoefening van het asielrecht te vergemakkelijken. De vraag is of deze maatregelen het beroep op illegale netwerken niet veeleer bevorderen.
1.2. Verantwoordelijkheden van de vervoersmaatschappijen
1.2.1. Standpunt van de organisaties
De organisaties hebben de volgende punten van kritiek :
als men de vervoerders belast met de controle van de documenten bedoeld in artikel 2 (geldig paspoort, visum), komt dit erop neer dat aan privé-personen die hiervoor noch bevoegd noch gemachtigd zijn, verplichtingen opgedragen worden die aan de overheid toekomen (CNAPD, I, punt 16);
zwaardere sancties hebben tot gevolg dat de vervoerders hun passagiers die geen documenten hebben, « afzetten » in de landen waar de boetes het minst zwaar zijn (praktijk van Sabena, vermeld door de minister in zijn uiteenzetting, zie hoofdstuk II van het verslag);
om boetes te ontlopen maken de vervoerders vaak gebruik van privé-firma's; men heeft geen enkele controle meer op de omstandigheden waarin vreemdelingen teruggeleid worden (Ligue des droits de l'homme, I, punt 3; BRAX, I, punt 14).
Uit onderzoek van de rijkswacht is gebleken dat sommige luchtvaartmaatschappijen bepaalde passagiers verplichten een retourticket te kopen omdat ze weten dat de betrokkenen bij aankomst in België onmiddellijk teruggestuurd zullen worden ofwel toch in België toegelaten zullen worden zodat ze dezelfde plaats een tweede maal kunnen verkopen. (Verklaring van Luitenant-kolonel Allaert, I, punt 21). Die vervoersmaatschappijen maken dus duidelijk misbruik van de zwakke situatie waarin de vreemdeling zich bevindt om daar financieel munt uit te slaan.
Volgens persartikelen worden verstekelingen, vooral op schepen, door de vervoerders terug meegevoerd naar hun land van herkomst zonder dat er iemand over geïnformeerd wordt en zonder de minste controle. (Zie punt 4.4.1.)
Sommige vervoersmaatschappijen schakelen speciale bewakingsfirma's in om ongewenste passagiers naar hun land van herkomst terug te brengen wanneer blijkt dat ze België niet binnen konden.
1.2.2. Standpunt van de minister
De minister wijst erop dat er van de vervoermaatschappijen niets meer wordt gevraagd dan de controle van de identiteitsdocumenten. Dit is te vergelijken met de controle van banken ten opzichte van klanten die een bepaalde verrichting wensen te doen. Het gaat dus geenszins om een opdracht die enkel door openbare gezagsdragers mag worden uitgevoerd. De regeling is in eerste instantie preventief bedoeld, om de illegale immigratie en misbruiken van de positie van reizigers te voorkomen.
Wat de impact van dit beleid op de situatie van de vluchteling betreft gelden mutatis mutandum dezelfde opmerkingen als dewelke die werden gemaakt voor het visumbeleid.
1.2.3. Vaststellingen van de Commissie
Bij de bespreking van het huidige artikel 77/4 heeft de minister er weliswaar op gewezen dat de vervoersmaatschappijen reeds jaren moeten nagaan of de passagiers een identiteitsbewijs hebben. Nieuw is enkel dat thans een geldboete wordt opgelegd wanneer zij die verplichting niet naleven. De bedoeling van deze bepaling is om de betrokken vervoers-maatschappijen te ontraden om, om lucratieve redenen, mee te draaien in netwerken van mensenhandel. Dit belet niet dat men private rechtspersonen, die enkel winst nastreven en die zoveel mogelijk tickets proberen te verkopen, taken oplegt die enkel door publieke controleorganen zouden mogen worden uitgeoefend.
De commissie meent dat er onduidelijkheid is over de praktijk en de wijze waarop vervoers-maatschappijen of privé-maatschappijen voor hun rekening de teruggedrevenen onder hun passagiers terugnemen. De Commissie meent eveneens dat de uitoefening van de controle door privé-maatschappijen het beroep op het asielrecht bemoeilijkt.
1.3. De tenlasteneming
Wie een vreemdeling uitnodigt en ten laste neemt gaat een verbintenis aan voor twee jaar. Degene die dit op zich neemt wordt samen met de vreemdeling zelf, hoofdelijk aansprakelijk ten overstaan van de vreemdeling, de Belgische Staat en elk bevoegd OCMW voor het betalen van de verblijfskosten, de gezondheidszorgen en de eventuele repatriëring.
1.3.1. Standpunt van de organisaties
Op de huidige regeling van de tenlasteneming werden door de organisaties verschillende kritieken geuit.
Zo hadden onder meer Caritas en het Centrum voor Gelijkheid van Kansen bezwaren tegen de lange termijn van de tenlasteneming die in geen verhouding staat tot de duur van het visum (drie maanden).
Ook betreurde Caritas dat de tenlasteneming enkel kon gebeuren door natuurlijke personen. Nu gebeurt het soms dat bv. religieuzen (eigen buitenlandse leden of aspiranten van instituten waarvan de moederhuizen of belangrijke deeltakken van deze instituten zich in ons land bevinden) geen toegang krijgen tot ons land omdat niet één persoon borg kan staan. De meeste religieuzen zijn niet in staat om zich individueel borg te stellen daar zij leven in hun gemeenschappen zonder loon-inkomsten. De instituten zelf kunnen het verblijf in ons land echter wel waarborgen. De enige mogelijkheid die nu overblijft om overzeese leden en aspiranten te ontvangen is beperkt tot een toeristenvisum.
Dit probleem rijst niet alleen voor religieuzen maar ook het bedrijfsleven en de culturele en humanitaire sectoren hebben ermee te maken.
Op het terrein, stelt het Centrum voor Gelijkheid van Kansen vast, dat moeilijkheden met de tenlasteneming worden ondervonden door de foutieve toepassing van artikel 3bis . Alhoewel de rol van de gemeente zich dient te beperken tot de legalisatie van de handtekening van de persoon die zich borg stelt eisen de gemeenten soms dat deze persoon over een door hen vooropgesteld bedrag beschikt.
Een recente studie, op vraag van een lid van de Brusselse Hoofdstedelijk Raad uitgevoerd, heeft aangetoond dat de gemeentelijke praktijken verscheiden zijn. De resultaten van dit onderzoek worden bevestigd door de verschillende klachten die bij het Centrum voor Gelijke Kansen zijn binnengelopen. Volgens deze studie eisten verschillende Brusselse gemeenten, vooraleer over te gaan tot de legalisatie van de handtekening, het bewijs dat de garant over een door hen vooropgesteld bedrag beschikt, in afwijking van de criteria die de DVZ vooropstelt.
Daarbij bestaat een zeker gebrek aan soepelheid bij het toelaten van bewijsmiddelen om de voldoende inkomsten te bewijzen, meer bepaald voor zelfstandigen en de personen die niet zijn tewerkgesteld.
1.3.2. Standpunt van de minister
De minister wijst erop dat de tenlasteneming enkel zal worden gebruikt voor de terugvordering van kosten, wanneer de vreemdeling zijn visumplicht niet nakomt. Als de vreemdeling langer dan drie maanden in ons land verblijft belandt hij in de illegaliteit. Aangezien zijn illegaal verblijf niet altijd onmiddellijk wordt opgemerkt is het niet meer dan redelijk om de gemaakte kosten te recupereren gedurende een periode van twee jaar. Voor de vreemdeling die te goeder trouw is rijst er dus geen enkel probleem.
Bovendien zal er geen terugvordering zijn als de tenlastenemer kan aantonen dat de uitgenodigde vreemdeling effectief het land heeft verlaten, zelfs als hij daarna illegaal wordt aangetroffen.
De minister wijst er tevens op dat in het verleden al te vaak dubieuze rechtspersonen een tenlasteneming onderschreven. Voor de DVZ is het veel eenvoudiger om de financiële solvabiliteit van natuurlijke personen na te gaan. Niets belet trouwens dat rechtspersonen zich financieel borg stellen voor de natuurlijke personen die een tenlasteneming op zich nemen.
De rol van de gemeenten werd in de nieuwe wet, in werking getreden op 1 januari 1997, duidelijk vastgelegd : ze is beperkt tot de legalisatie van de handtekening (dus de controle van de identiteit van de betrokken persoon en de echtheid van de handtekening) en het doorgeven van informatie en een advies aan de Dienst Vreemdelingenzaken. Het behoort niet tot de bevoegdheid van de gemeente om de solvabiliteit van betrokkene te beoordelen. Hieromtrent kan er geen discussie meer bestaan. Sinds de inwerkingtreding van de wet is de situatie op het terrein dan ook grondig gewijzigd. Men kan dan ook vragen stellen omtrent de actualiteitswaarde van klachten en studies. Om hieromtrent elke twijfel weg te nemen zal de minister een omzendbrief aan de gemeenten overmaken.
1.3.3. Vaststellingen van de Commissie
Sommige leden van de Commissie menen dat de tenlasteneming een burgerlijk contract van borgstelling is. Volgens hen is er geen enkele reden om daar rechtspersonen van uit te sluiten.
De Commissie stelt vast dat de rol van de gemeenten in deze procedure zich niet beperkt tot de legalisering van de handtekening van de garant.
De eis van sommige gemeenten dat de persoon die zich borg stelt over een door hen vooropgesteld bedrag beschikt druist in tegen de bepalingen van de wet van 15 juli 1996.
De Commissie stelt vast dat de minister de aangekondigde omzendbrief, waarin de bevoegdheden van de gemeenten terzake worden gepreciseerd, nog niet heeft verspreid.
1.4. De controle aan de grens
1.4.1. Standpunt van de organisaties
De vreemdeling die over een geldig visum beschikt kan in principe de reis naar België ondernemen. Bij de controle aan de grens rijzen echter, volgens verschillende organisaties, nogal wat problemen.
Het « Plate-forme de vigilance pour les réfugiés » wijst erop dat de toegang tot het grondgebied soms wordt geweigerd aan personen die een geldig visum kunnen voorleggen (I, punt 6). De Dienst Vreemdelingenzaken voert als reden voor de weigering een onduidelijke motivering van de reis of onvoldoende bestaansmiddelen aan.
Bij gebrek aan regelgeving voor tal van aspecten, zullen de controleurs (rijkswachters) nogal subjectief te werk gaan bij het tegenhouden van bepaalde personen en het doorlaten van anderen.
Om deze situatie te verhelpen, stelt het CNAPD voor dat enkele mensenrechtenorganisaties de toestemming krijgen om permanent aanwezig te zijn, en om het INAD-centrum en de transitzone in de luchthaven te betreden. Dit zou het vertrouwen in de overheidsdiensten vergroten en het onbehagen dat de ondoorzichtige procedure oproept voor een deel wegwerken (I, punt 16).
Op de vraag of men niet moet vrezen voor racistische reflexen bij bepaalde rijkswachters, waardoor bepaalde nationaliteiten strenger worden behandeld, sluit de rijkswachtkolonel die deze controles onder zich heeft, niet uit dat bepaalde excessen zich kunnen voordoen. Dat het hier gaat om een extreme situatie, is duidelijk als men bedenkt dat het aantal tegengehouden personen een infieme minderheid is van het totaal aantal binnenkomende passagiers. Indien het aantal terugwijzingen door een bepaalde ploeg pieken vertoont, wordt dat gecheckt en wordt de ploeg eventueel vervangen (zie verklaring Lt.-Kol. Allaert, I, punt 21).
1.4.2. Standpunt van de minister
De minister geeft aan dat de meeste kritiek op de grenscontrole ongefundeerd is. De controle gebeurt op basis van duidelijke regels. Van willekeur is er geen sprake. Op de wijze naarop van die controle wordt uitgeoefend, bestaat er een duidelijk toezicht. Een weigering van de toelating tot het grondgebied wordt genomen in overleg met of op instructie van de Dienst Vreemdelingenzaken. De controle van het reisdoel is geenszins te beschouwen als een onnodig onderzoek van elementen die reeds voor de visumverstrekking werden onderzocht. De controle van het reisdoel ligt in het verlengde van het onderzoek van de visumaanvraag, onder meer om fraude te voorkomen.
Om de Commissie een beter inzicht te geven in de organisatie van de grenscontrole zal de minister jaarlijks een verslag over de grenscontrole voorleggen.
1.4.3. Vaststellingen van de Commissie
Zonder het principe van de controle aan de grens zelf in twijfel te trekken werden er in de Commissie veel vragen gesteld over het toezicht op de met de grenscontrole belaste diensten vermits deze controle in zekere zin een herhaling van de controle bij de visum-procedure inhoudt.
De appreciatiebevoegdheid van deze diensten lijkt in de praktijk toch tot situaties te leiden waarbij minstens een aantal vragen rijzen, in de mate dat de controle aan de grens nogmaals een onderzoek inhoudt van het reismotief en de middelen.
1.5. Het INAD-centrum
1.5.1. Standpunt van de organisaties
Volgens de organisaties zijn er twee soorten problemen.
Er is vooreerst het probleem ten gronde, namelijk dat in dit centrum personen terecht komen die er niet thuis horen, bijvoorbeeld omdat ze ten onrechte teruggezonden worden wegens het gebrek aan voldoende bestaansmiddelen in verhouding tot de gehanteerde normen, of omdat ze er helemaal geen bij hadden, of nog wegens een onduidelijk reisdoel (CNAPD, I, punt 16).
Qua organisatie hoort men het verwijt dat advocaten moeilijk toegang krijgen en opgebeld kunnen worden voor dringende gevallen (CNAPD, loc. cit. , Plate-forme de vigilance, I, punt 6).
De directeur van het centrum antwoordt hierop dat er geen belemmering is voor de gedetineerden om te telefoneren, en dat er een lijst beschikbaar is van advocaten.
Door de CNAPD wordt aangedrongen op de permanente aanwezigheid van hulporganisaties.
Te noteren valt dat dit in Frankrijk het geval is, volgens het betoog van Patrick Weil, wat volgens deze laatste een garantie is tegen misbruiken.
1.5.2. Standpunt van de minister
De minister heeft duidelijk gemaakt dat hij het beheer van het centrum heeft overgenomen, juist om meer waarborgen te geven voor een goede opvang. Van de kant van de minister is er geen enkel probleem om het Centrum voor Gelijkheid van Kansen toe te laten (zie punt 1.5.3.).
Het INAD-centrum werd opgericht als een tijdelijk opvangcentrum voor reizigers die op de luchthaven toekomen en aan wie de toegang tot het grondgebied wordt geweigerd, in de meeste gevallen omdat zij niet in het bezit zijn van de vereiste reisdocumenten, of om andere in artikel 3 van de wet van 15 december 1980 vermelde redenen. Hieromtrent kan er geen onduidelijkeid bestaan (zie punt 1.4.2.).
1.5.3. Vaststellingen van de Commissie
Een aantal leden van de Commissie die op 19 november 1997 het INAD-centrum hebben bezocht, hebben vastgesteld dat de externe communicatie-mogelijkheden van de personen die in het centrum verblijven zeker verbeterd kunnen worden (slechts één telefoon, die enkel werkt met een telefoonkaart).
Er blijft veel onduidelijkheid heersen over de reële situatie van de vreemdelingen die het land niet binnen mogen. Tijdens dat bezoek zijn nog andere zaken aan het licht gekomen, zoals het feit dat sommige personen er veel te lang moeten verblijven : voor sommigen heeft dat drie weken geduurd, voor anderen verscheidene dagen. Binnen het centrum is onvoldoende informatie voorhanden : geen mededelingenborden; geen lijsten met telefoonnummers van de ambassades.
De commissie stelt ook vast dat de minister, nog tijdens het debat in de Senaat, een wetsontwerp heeft ingediend in de Kamer om onze wetgeving aan te passen aan het arrest-Amuur tegen Frankrijk van het Europese Hof voor de rechten van de mens te Straatsburg van 25 juni 1996. De commissie heeft dit ontwerp in haar vergadering van 27 januari 1998 gestemd (Stuk Senaat, nr. 1-798/1).
1.6. Schengen : terugwijzing naar een ander Schengen-land
Sedert 1 september 1997 worden de asielbepalingen van de uitvoeringsovereenkomst van Schengen niet meer toegepast, maar zijn ze vervangen door de gelijklopende bepalingen van de overeenkomst van Dublin van 15 juni 1990 (Belgisch Staatsblad van 3 september 1995).
Krachtens artikel 3 van de Overeenkomst verbinden de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen « zich ertoe het asielverzoek van elke vreemdeling dat aan de grens of op het grondgebied van een hunner wordt ingediend, in behandeling te nemen » (artikel 3.1).
Zeer belangrijk zijn artikel 3.3 : « Het asielverzoek wordt door deze Staat behandeld overeenkomstig zijn nationale wetgeving en zijn internationale verplichtingen » en artikel 3.5 : « Iedere lidstaat behoudt de mogelijkheid om, overeenkomstig zijn nationale recht en met inachtneming van de bepalingen van het Verdrag van Genève, zoals gewijzigd bij het Protocol van New York, een asielzoeker naar een derde land te zenden.
De bepalingen van artikel 3.5 het doorzenden van de asielzoeker naar een derde land zijn geenszins in tegenspraak met artikel 3.1 omdat het begrip « behandeling van een asielverzoek » zeer ruim gedefinieerd is (artikel 1.1 d) en niet betekent dat het asielverzoek ten gronde moet behandeld worden. Het volstaat b.v. dat de verantwoordelijke staat zich uitspreekt over de ontvankelijkheid van het asielverzoek; indien de uitspraak negatief uitvalt, kan de betrokken asielzoeker van de verdere procedure uitgesloten worden.
1.6.1. Standpunt van de organisaties
Het doorzenden naar een derde land (dus naar een niet-Dublinstaat) kan volgens sommige organisaties leiden tot een uitzetting of terugleiding (refoulement), een schending dus van artikel 33.1 van het Verdrag van 1951.
In sommige gevallen wordt een familie die in België verenigd is maar via verschillende Schengen-landen is binnengekomen, door de regels van de Conventie weer uiteengerukt wordt omdat zij hun aanvraag dienen te doen in de diverse staten waar de binnenkomst gebeurde (Plate-forme, I, punt 6, CNAPD, I, punt 16).
Er werd op gewezen dat België, wanneer het door verwijst naar een ander Schengen-land, slechts een treinticket betaalt tot aan de grens, en de vluchteling daar aan zijn lot overlaat (Plate-forme, I, punt 6).
1.6.2. Standpunt van de minister
1. De minister antwoordt dat het doorzenden naar een derde land (niet-Dublin Staat) in principe niet kan leiden tot een schending van het non-refoulement principe. Er kan immers pas, overeenkomstig de Conventie van Dublin, naar een derde land worden teruggewezen wanneer dit land op zijn beurt het non-refoulement principe eerbiedigt. Indien er zou worden teruggewezen naar een derde land dat dit principe niet respecteert, schendt de doorverwijzende Staat zowel de Vluchtelingenconventie als de Conventie van Dublin.
De Conventie van Dublin is hieromtrent duidelijk : het doorzenden naar een derde land is slechts mogelijk « met inachtneming van het Verdrag van Genève ».
2. De minister antwoordt dat door instemming van de overname of terugname de procedure tot behandeling van de asielaanvraag in de verantwoordelijke Lid-Staat automatisch en logischerwijze van start gaat. Er moet dan ook niet gewacht worden tot betrokkene daadwerkelijk aankomt. De vraag van sommige senatoren is dan ook zonder voorwerp.
3. De minister stelt dat België de leden van een kerngezin steeds samenlaat en derhalve de terug- of overname niet vraagt. Hij stelt bovendien vast dat België trouwens op dat vlak ruimer is dan de andere Lid-Staten en de interpretatie van artikel 8 EVRM terzake volgt.
1.6.3. Vaststellingen van de Commissie
Bepaalde senatoren hebben hun bezorgdheid uitgedrukt over het feit dat sommige vluchtelingen hun rechten dreigen te verliezen op asiel wegens het verlopen van de termijnen ingevolge de terugwijzing.
De vraag kan inderdaad gesteld worden of, zodra België de onontvankelijkheid inroept, men in het « juiste » Schengen-land de asielprocedure niet moet opstarten, zodat men niet moet wachten tot de asielzoeker daar werkelijk aankomt alvorens het onderzoek van zijn verzoek aldaar op te starten.
De asielprocedure wordt in dit hoofdstuk geanalyseerd aan de hand van de verschillende fasen en de instellingen die hierbij betrokken zijn.
De procedure is ingewikkeld en zit vol valstrikken. Hierdoor is de vreemdeling vaak genoodzaakt een advocaat te nemen. Gelet op de zwakke financiële positie van vele asielzoekers moeten ze « genoegen nemen » met een pro-deo-advocaat, vaak een stagiair die dan ook weinig gespecialiseerd is in het moeilijke domein van het vreemdelingenrecht.
De procedure duurt vaak lang en kost veel, tenminste voor degenen die niet over een pro-deo beschikken. Sommigen senatoren hebben de indruk dat de procedure korter zou kunnen, indien de advocaten niet met alle mogelijke rechtsmiddelen (vaak middelen die roekeloos of tot mislukken gedoemd zijn) trachtten de snelle afhandeling ervan te verhinderen (cf. Centrum voor Gelijkheid van Kansen, I, punt 1).
2.1. De Dienst Vreemdelingenzaken en zijn werking
2.1.1. Ontvankelijkheidsprocedure en eerste interview bij de Dienst Vreemdelingenzaken
2.1.1.1. Standpunt van de organisaties
In het algemeen werd de werking van de DVZ betreffende de asielaanvragen op verschillende fundamentele punten aangeklaagd : de lapidaire wijze waarop de interviews verlopen, de slechte kwaliteit van de beslissingen, de lage vorming van het personeel en de problemen met de vertalingen (deels te wijten aan dubbele vertalingen vanwege de nieuwe bepaling van artikel 51/4, § 2, derde lid van de vreemdelingenwet) tot zelfs de invraagstelling van het nut van de ontvankelijkheidsfase.
Slechte kwaliteit van interviews, te wijten aan de gebrekkige vorming van het personeel (Amn. Int. I, punt 5).
Wat de vertalingen betreft, vereenvoudigt de nieuwe regeling van artikel 51/4, § 2, derde lid de procedure niet. Daardoor komt meer en meer een systeem van dubbele vertalingen tot stand, waardoor sommige belangrijke nuances in de verklaringen verloren gaan [LDH (Fr.), I, punt 3; Plate-forme, I, punt 6)].
De slechte kwaliteit van de beslissingen : op het niveau van de motivering zowel als op dat van het aanduiden van de rechtsgrond (Amn. Int. loc. cit. ).
De ontvankelijkheidsfase controleren kan best door de commissaris-generaal en de Vaste beroepscommissie. Zo kan de DVZ zich louter bezighouden met zijn eigenlijke taak, namelijk de controle van de immigratie en de verwijdering der illegalen [Liga (Nl.) I, punt 2; Centrum, I, punt 1].
Er werd vervolgens gewezen op de problemen van specifieke groepen nl. vrouwen en minderjarigen, omdat zij problemen hebben door de organisatie zelf van de interviews, die geen rekening houdt met hun specifieke situatie. De andere problemen, die gelden voor alle kandidaat-vluchtelingen, werden hiervoor uiteengezet.
Voor wat de vrouwen betreft werd gewezen op de moeilijkheden te wijten aan bepaalde cultuurverschillen. De eerste ondervraging loopt soms heel moeizaam als mannen vrouwen moeten ondervragen over heel specifieke intieme ervaringen, zoals verkrachtingen en seksuele intimidaties (zie Franstalige Vrouwenraad, I, punt 13).
Voor minderjarigen rijzen er vooral problemen als ze niet begeleid zijn, noch door hun ouders, noch door een voogd of een begeleider die door de ouders erkend is.
De Ligue des droits de l'homme verwijst naar een resolutie van de Europese Ministerraad van 26 juni 1997, waarin specifieke maatregelen worden voorgeschreven voor de opvang van minderjarigen, waaronder de prioritaire behandeling van hun asieldossiers, het recht op bijstand bij elke ondervraging en een aangepaste ondervraging door speciaal daartoe opgeleide ambtenaren [cf. LDH (Fr.), loc. cit. ].
2.1.1.2. Standpunt van de minister
De minister, hierin bijgetreden door de heer Schewebach (directeur-generaal van de Dienst Vreemdelingenzaken), heeft aangegeven hoe de diensten en instanties bevoegd voor het onderzoek van de asielaanvragen zich slechts stap voor stap hebben kunnen oprichten uit de crisissituatie die was ontstaan door een sterke stijging van asielzoekers, van wie de meeste zich ten onrechte vluchteling conform de Conventie van Genève noemden. Van in het begin heeft men getracht de wegwerking van de achterstand gepaard te laten gaan met een verbetering van de kwaliteit van het werk en de vorming van het personeel. Ook op dit terrein is er binnen de Dienst Vreemdelingenzaken de voorbije jaren vooruitgang geboekt.
Bovendien wenst de minister bepaalde kritiek ook sterk te relativeren, omdat die de opdracht van de Dienst Vreemdelingenzaken in de asielprocedure verkeerd beoordeelt. De dienst heeft immers niet de opdracht de aanvraag ten gronde te beoordelen. Maar zij moet nagaan of er voldoende elementen zijn om een verder onderzoek te verantwoorden.
Met de voorbereidingen en de ondertekening van het beheersplan met de Dienst Vreemdelingenzaken werd een volgende stap gezet in de verbetering van de werking van de dienst. En naar aanleiding van de ondertekening van dit plan heeft de Ministerraad beslist om het statutair kader van de Dienst Vreemdelingenzaken uit te breiden en een aantal bijkomende personeelsleden voor het begin van het jaar 1998 toe te kennen. Die maatregelen bieden de mogelijkheid om in 1998 een aantal projecten uit te werken.
2.1.1.3. Vaststellingen van de commissie
De Commissie kan deze bekommernissen onderschrijven en apprecieert de inspanningen van de minister om hieraan tegemoet te komen.
Wat betreft artikel 51/4 waarin de taalkeuze geregeld wordt, heeft het Arbitragehof pas een beroep tot vernietiging van deze bepaling ingesteld bij het Hof verworpen (cf. Arbitragehof, 17 december 1997, Arrest nr. 77/97, Belgisch Staatblad van 28 januari 1998).
2.1.2. Vorming van het personeel
2.1.2.1. Standpunt van de organisaties
Verschillende verenigingen hebben het probleem aangeraakt van de gebrekkige vorming van de personen die in de DVZ de interviews afnemen.
Deze kritiek sloeg zowel op de gebrekkige algemene vorming van het personeel als op het gebrek aan specifieke kennis van de situatie in een bepaald land. Ook houden de ambtenaren te weinig rekening met de culturele eigenheden van de asielzoeker (Amnesty, blz. 67). Er zou een onafhankelijke doorlichting van de dienst moeten komen over de manier waarop interviews worden afgenomen en over de bestaande vormingsprogramma's (Amnesty, I, punt 5).
2.1.2.2. Standpunt van de minister
Ook hieromtrent wijst de minister erop dat de rol van de Dienst Vreemdelingenzaken in de asielprocedure beperkt blijft tot een onderzoek voor de toepassing van de Schengenakkoorden of de Conventie van Dublin en tot een onderzoek of er voldoende elementen voor een onderzoek ten gronde aanwezig zijn. Van de dienst wordt geen onderzoek ten gronde gevraagd. De voorbije jaren werd er heelwat vooruitgang geboekt en in het kader van de uitvoering van het beheersplan in samenhang met de uitbreiding van het statutair kader wordt een bijzonder vormingsproject uitgewerkt. Voor de organisatie van dit vormingsproject zal een bijzondere werkgroep worden samengesteld.
2.1.2.3. Vaststellingen van de commissie
Uit de hoorzittingen blijkt dat er behoefte is aan vorming voor alle ambtenaren die met deze materie te maken hebben en in de eerste plaats voor degenen die de interviews afnemen van de asielaanvragers. Ook de gemeentelijke ambtenaren worden steeds maar geconfronteerd met reglementen en richtlijnen die de wetgeving op dit vlak voortdurend veranderen.
Daardoor plaatst men veel vraagtekens bij de kwaliteit van de dossiers opgesteld door en de beslissingen van de DVZ.
Het belang van deze dossiers is fundamenteel omdat zij de basis vormen van de beslissingen in elke latere fase van de asielprocedure.
2.1.3. Communicatieproblemen met de DVZ
2.1.3.1. Standpunt van de organisaties
Verder wordt de trage en stuntelige werking en de moeilijke bereikbaarheid van de Dienst Vreemdelingenzaken aangeklaagd door instanties als de advocaten en de gemeentebesturen en OCMW's. (Balie, I, punt 15) Wanneer informatie wordt gevraagd is deze meestal onvolledig, of moet er worden teruggebeld omdat men geen antwoord weet, of omdat het dossier niet te vinden is. De informatiedoorstroming over bijvoorbeeld het al dan niet illegaal op het grondgebied verblijven verloopt dikwijls onduidelijk. Een veel gehoorde klacht is dat het wachtregister te laat wordt aangepast wanneer er veranderingen zijn (VBSG, I, punt 7).
2.1.3.2. Standpunt van de minister
Bij de verbetering van de bereikbaarheid van de Dienst Vreemdelingenzaken wordt er prioriteit gegeven aan de relatie met de gemeenten. Die relatie moet trouwens worden beschouwd als een cruciale schakel in een goed gestroomlijnd migratiebeleid. Ook op dit vlak zullen er in het kader van de uitvoering van het beheersplan projecten worden uitgevoerd.
De minister erkent dat de Dienst Vreemdelingenzaken niet altijd voor iedereen gemakkelijk te bereiken is, wat wrevel opwerkt. Met de Dienst Vreemdelingenzaken wordt er in het kader van de uitvoering van het beheersplan onderzocht hoe de communicatie met de Dienst Vreemdelingenzaken kan worden verbeterd. Hierbij worden alle aspecten beoordeeld, zowel de werking van de Dienst Vreemdelingenzaken, als het feit dat die dienst wordt geconfronteerd met een buitenmate hoog aantal vaak onnodige tussenkomsten.
2.1.3.3. Vaststellingen van de Commissie
De Commissie stelt vast dat er ernstige communicatieproblemen zijn, zowel ten opzichte van de asielaanvragen als ten opzichte van de besturen wiens houding afhangt van de beslissingen van de D.V.Z.
2.1.4. Achterstand bij de DVZ
2.1.4.1. Standpunt van de organisaties
Algemeen werd de lange duur van de asielprocedure zowel op het niveau van de DVZ, het CGVS als de Vaste Beroepscommissie aangeklaagd.
Zowel de Vreemdelingenwet als de eigenlijke asielprocedure zijn de laatste jaren voortdurend gewijzigd wat geleid heeft tot een onoverzichtelijke situatie.
Dit leidt tot vele toepassingsmoeilijkheden door de diensten en organisaties die betrokken zijn bij de toepassing van de wet.
Uitgaande van de constatering dat een asielverzoek niet op ernstige wijze onderzocht kan worden wanneer de termijn van onderzoek op de Dienst Vreemdelingenzaken tot 8 werkdagen beperkt is (artikel 52, § 5, van de wet van 15 december 1980), moet men de termijn op maximum 20 dagen brengen en uitdrukkelijk vermelden dat deze termijn slechts begint te lopen vanaf de datum van overwegingneming overeenkomstig de verdragen Dublin-Schengen.
2.1.4.2. Standpunt van de minister
De achterstand in de behandeling van de asielaanvragen is ontstaan door de grote instroom van asielzoekers begin jaren 90 en het tekort aan middelen en personeel om die instroom op te vangen. Sinds een aantal jaren wordt een beleid gevoerd, waarbij de wegwerking van de achterstand een van de prioriteiten is. De achterstand is sinds 1993 met een achterstand van meer dan 36 000 dossiers sterk afgenomen tot 13 000 eind 1997. Het is de bedoeling die achterstand in 1998 volledig weg te werken, zodat vanaf 1999 de betrokken diensten en instanties kunnen werken in normale omstandigheden en zodat vanaf dan alle asielaanvragen binnen één jaar afgehandeld kunnen worden. Het opstellen en de voortdurende evaluatie van de beheersplannen vormen een belangrijke schakel in het realiseren van dit beleid.
2.2. Het Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen en Staatlozen
2.2.1. Werking van het Commissariaat-generaal
De organisaties zijn over het algemeen spaarzaam met kritiek op de werking van het Commissariaat-generaal; sommigen citeren de positieve punten. Verder zijn er talrijke problemen qua interne organisatie, zoals het verloren gaan van dossiers, ontbrekende stukken, enz. (Centrum, I, punt 1).
Vaak worden de fouten of onvolmaaktheden uit de ontvankelijkheidsfaze goedgemaakt door de CGVS (Amnesty, I, punt 5).
2.2.2. Statuut van de Commissaris-Generaal
2.2.2.1. Standpunt van de organisaties
De Commissaris-Generaal liet opmerken dat zijn statuut alsmede dat van de adjunct zo snel mogelijk moet geregeld worden, en zo mogelijk verbeterd.
Het is niet normaal dat hij niet kan benoemd worden, terwijl hij toch de verantwoordelijkheid draagt van 90 % van de eindbeslissingen inzake asielaanvragen, tegenover 10 % van de eindbeslissingen die gezamenlijk worden genomen door de voorzitters en assessoren van de Vaste Beroepscommissie (zie punt 7.4 van het beheersplan). Deze situatie is een discriminatie t.o.v de mogelijkheid tot vaste benoeming van de Voorzitters en de bijzitters van de Vaste Beroepscommissie (Negende Jaarverslag, par. 210).
De Ministerraad stemde in augustus 1996 in met een wetsontwerp tot wijziging van het statuut van de Commissaris-generaal en zijn adjuncten in die zin.
In de nabije toekomst wordt voorzien dat een statutaire adviseur-generaal van rang 15 (identieke rang als deze van de adjunct-commissarissen) aan het Commissariaat-generaal zou worden toegevoegd, teneinde de in het koninklijk besluit van 7 februari 1997 bepaalde evaluatieregeling toe te passen op het Commissariaat-generaal.
De Commissaris-generaal bekloeg zich tijdens zijn verhoor over twee omstandigheden die volgens hem zijn onafhankelijkheid in het gedrang konden brengen :
1º Door de ontvankelijkheidscontrole van de asielaanvraag over te laten aan de Dienst Vreemdelingenzaken, bouwt de Belgische regering een systeem in, waarbij deze dienst een marginale toetsing doet van de grond van de zaak. Door immers de « manifest onontvankelijke » aanvragen te weren, begeeft de Dienst Vreemdelingenzaken zich op het terrein van de grond van de zaak.
2º Door in het personeelskader een adviseur-generaal op te leggen, van dezelfde rang als zijn adjunct, bestaat er gevaar voor beïnvloeding, zelfs al laat zich dat nu niet voelen.
2.2.2.2. Standpunt van de minister
De minister zet uiteen dat het tuchtstatuut van de CGVS bijna rond is en binnenkort in het Belgisch Staatsblad zal verschijnen.
Het algemeen statuut zal later bij het Parlement worden ingediend. Deze vertraging was, wat het verleden betreft, vooral te wijten aan het feit dat deze bepalingen onderworpen zijn aan het syndicaal overleg, omdat ze passen in een ruimer administratief kader.
Verder stelt hij dat ook hij vragende partij is om het ontwerp van wet zo snel mogelijk aan het Parlement voor te leggen. Op dit ogenblik wacht hij op advies van de Raad van State. Zodra hij dit krijgt, zal hij het wetsontwerp voorleggen.
De eventuele aanstelling van een adviseur-generaal kan moeilijk worden beschouwd als een aantasting van de onafhankelijkheid van de Commissaris-generaal. De aanstelling ervan is nodig vanuit het oogpunt van goed beheer van een personeelsbestand van meer dan tweehonderd personen. Er kan geen twijfel bestaan over het feit dat de Commissaris-generaal de leiding behoudt en dat hij verder in alle onafhankelijkheid beslissingen neemt.
2.2.2.3. Vaststelling van de commissie
Het is vreemd vast te stellen dat noch de studie van het Bureau ABC, noch het beheersplan van september 1996, noch de nota van 21 januari 1997 van de minister van Binnenlandse Zaken aan de Ministerraad inzake het beheersplan van het Commissariaat-generaal in deze regeling voorzag.
Alhoewel de bepalingen van het statuut van het rijkspersoneel, met name de evaluatieregeling, uiteraard op een correcte wijze moeten worden toegepast, blijft de vraag of dit een verantwoording kan vormen van de aantasting van de onafhankelijkheid van de Commissaris-generaal en zijn adjuncten.
2.3. De Vaste Beroepscommissie
2.3.1. Standpunt van de organisaties
Bij de Vaste Beroepscommissie vindt men dezelfde euvels terug als bij de andere intanties die betrokken zijn bij de procedure, zelfs in nog een ergere mate (cf. Balie Brussel, I, punt 15).
De achterstand is zeer aanzienlijk.
De procedureregels worden soms arbitrair toegepast, zoals voor de Congolese asielzoekers, waarvan de dossiers nu plots worden behandeld in kamers met een alleenzetelend rechter, terwijl het toch om een bijzonder delicate materie gaat (cf. Balie Brussel, loc. cit. ; CNAPD, I, punt 16).
Nog een probleem is de toegankelijkheid van de griffie voor de advocaten, het nemen van copies en het in acht nemen van een minimum van wellevendheid ten opzichte van advocaten, die soms hun zaak bij verstek zien behandeld worden terwijl ze bij dezelfde Commissie aan het pleiten zijn in een anderstalige Kamer.
Het zou nuttig zijn dat de DVZ aanwezig was bij de beroepsprocedure, wanneer men de ontvankelijkheidsfaze aan het CGVS toevertrouwt (CNAPD, loc. cit. ).
2.3.2. Standpunt van de minister
De Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen is een administratief rechtscollege, onafhankelijk van de uitvoerende macht, dus ook onafhankelijk van de
minister. Ook die instantie heeft via de minister, de regering een beheersplan voorgelegd, om zo vast te leggen welke middelen nodig zijn om in alle onafhankelijkheid kwaliteitsvol werk te leveren en de achterstand weg te werken.
In aansluiting op het beheersplan heeft de regering een aantal maatregelen genomen (ondermeer de benoeming van bijkomende bijzitters en vervangende leden). Sinds mei 1997 is de achterstand voortdurend afgenomen : in april 1997 waren er nog 3 277 hangende dossiers, in december 1997 waren er nog 2 596. Dit aantal blijft verder dalen.
Veel van de door de organisaties geleverde kritiek is onterecht of zeer casuïstisch. Dat de procedureregels arbitrair worden toegepast waarbij er wordt verwezen naar de procedure voor Congolese asielzoekers, is totaal uit de lucht gegrepen. De Vaste Beroepscommissie heeft destijds alle beweringen hieromtrent precies weerlegt. Dat Amnesty International hieromtrent destijds een totaal ongefundeerde actie heeft georganiseerd, zegt meer over die organisatie dan over de Vaste Beroepscommissie.
2.3.3. Vaststellingen van de commissie
De Commissie stelt vast dat het probleem van de achterstand blijft bestaan.
De achterstand bedroeg eind 1996 609 Nederlandse zaken en 2 359 Franse zaken zonder uitspraak, daar waar dat eind 1997 755 Nederlandse zaken betrof, en 1 841 Franse.
Er is dus een verbetering waarneembaar, maar in absolute cijfers is de achterstand nog steeds aanzienlijk. Men moet de inspanningen aanmoedigen die geleverd worden om de achterstand weg te werken.
2.4. De Raad van State
2.4.1. Standpunt van de organisaties
Een eerste kritiek die werd gehoord was die van een gebrek aan beroepsmogelijkheden van de vreemdeling die zich in de transitzone bevindt, en onmiddellijk wordt teruggewezen (cf. Balie Brussel, I, punt 15).
Een tweede probleem dat werd aangehaald, is het ontbreken van een schorsend annulatieberoep bij de Raad van State tegen het uitwijzingsbevel, of tegen de doorverwijzing naar een ander Schengen-land (Balie Brussel, loc. cit. ).
Een laatste punt betreft de kostprijs van de procedure die, voor een meestal onbemiddelde asielzoeker, al te zwaar doorweegt.
In plaats van 4 000 frank rolrecht vóór de jongste wetswijziging betaalt hij nu 7 000 frank voor de vordering tot nietigverklaring. De vordering tot schorsing, die vroeger gratis was, kost nu eveneens 7 000 frank.
Bovendien wordt de pro-deoprocedure door de Raad veel strenger toegepast dan door de burgerlijke rechtbanken (Balie van Brussel, loc. cit. ).
2.4.2. Standpunt van de minister
Zowel inzake de mogelijkheid om een schorsing te verkrijgen als inzake de betaling van rolrechten gelden voor de vreemdeling ongeacht hun verblijfsstatus dezelfde regels als voor de Belgen. Een bijzondere regeling voor bepaalde categorieën van vreemdelingen lijkt niet verantwoord en ook niet opportuun.
Wat betreft de mogelijkheid om een schorsing te verkrijgen wijst de minister er bovendien op dat de bestaande regeling het resultaat is van een genuanceerde afweging nadat men was geconfronteerd met een manifest oneigenlijk gebruik van de regeling waarbij een automatisch schorsend beroep kon worden ingediend die voorziet in de mogelijkheid om de hoogdringendheid in te roepen en eventueel binnen 24 uur (of zelfs korter) een schorsing te verkrijgen.
Wat de beroepsmogelijkheid tegen de beslissingen van vasthoudingen in de transitzone betreft kan worden verwezen naar het wetsontwerp tot wijziging van de artikelen 54, 57/11, 57/12, 57/14bis en 71 van de wet van 15 december 1980 dat reeds door beide Kamers werd goedgekeurd en binnenkort in het Belgisch Staatsblad zal verschijnen.
2.4.3. Vaststellingen van de Commissie
De Commissie stelt vast dat het laatste probleem zo goed als opgelost is aangezien het wetsontwerp dat de regering in uitvoering van het arrest Amuur (uitgesproken door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens) heeft ingediend binnenkort bekendgemaakt zal worden in het Belgisch Staatsblad .
Wat het niet-schorsende effect van de procedure voor de Raad van State betreft, stelt de Commissie vast dat de vreemdeling zijn belang verliest, als hij effectief wordt uitgewezen alvorens de Raad van State zelfs nog maar een schorsing heeft bevolen van de gewraakte maatregel. Het gaat dus om een onomkeerbare situatie.
Hetzelfde geldt, zij het in mindere mate, voor de vreemdeling die naar een ander Schengen-land wordt doorgewezen.
De verhoging van de tarieven kan aanleiding geven tot sociale discriminatie, en dit zowel voor de vreemdelingen als voor de Belgen.
Anderzijds houdt het niet-publiceren van de arresten een feitelijke discriminatie in tussen de rechtssubjecten met een raadsman die over de rechtspraak beschikt, en de anderen, die geen toegang hebben.
3.1. Asielzoekers
3.1.1. Open opvangcentra
3.1.1.1. Standpunt van de organisaties
Sommige vreemdelingen zouden liever niet meer gebonden zijn aan een centrum, waar ze, in de huidige regeling, moeten verblijven om maatschappelijke hulp te verkrijgen.
Op dit ogenblik is er geen enkel specifiek opvangcentrum voor minderjarigen in het Franstalige landsgedeelte en wordt de opsluiting in een gesloten centrum nog altijd officieel in artikel 74/5 van de vreemdelingenwet voorzien. Deze centra zijn overbevolkt (cf. Point d'Appui, I, punt 11).
3.1.1.2. Standpunt van de minister
De opvang in open centra van nieuw toekomende kandidaat-vluchtelingen, die tijdens de duur van het onderzoek van de ontvankelijkheid van hun asielaanvraag, een beroep wensen te doen op maatschappelijke dienstverlening vanwege de overheid wordt nagenoeg door iedereen ervaren als een verbetering t.o.v. de vroegere situatie. Elkeen die het wenst, is in het toegewezen onthaalcentrum verzekerd van de nodige maatschappelijke dienstverlening.
De onthaalcentra besteden, in de mate van het mogelijke, aandacht aan specifieke begeleiding en aan de opvang van bijzondere doelgroepen.
3.1.1.3. Vaststellingen van de commissie
Alle nieuw aangekomen kandidaat-vluchtelingen zijn tot nog toe kunnen opgevangen worden in een open onthaalcentrum. De open centra kennen wel een zeer hoge bezettingsgraad.
3.1.2. De doorstroming naar het OCMW
3.1.2.1. Standpunt van de organisaties
Op het ogenblik dat een OCMW wordt aangewezen, moet de vreemdeling een huis vinden. Vaak kan hij dat niet omdat hij geen huurwaarborg kan betalen. Vele OCMW's weigeren daarin tussen te komen (Caritas, I, punt 4). Daarom werd door privé-organisaties een systeem van privé-huurwaarborgfonds opgezet (CIRÉ, p. 102).
3.1.2.2. Standpunt van de minister
De organisatie van de doorstroming van ontvankelijke kandidaat-vluchtelingen naar de OCMW's, die voor de nodige maatschappelijke dienstverlening t.a.v. deze personen moeten instaan, neemt voor sommige kandidaat-vluchtelingen enige tijd in beslag. Het beperkte aanbod van betaalbare huisvesting is hier, zoals voor alle kansarmen, een belangrijk probleem.
De federale overheid is zich ten zeerste bewust van de moeilijkheden die sommigen kandidaat-vluchtelingen ondervinden om door te stromen naar de gedecentraliseerde opvang; deze moeilijkheden uiten zich immers direct in de bezettingsgraad van de opvangcentra. De federale overheid probeert binnen haar bevoegdheden zoveel mogelijk bijstand te verlenen aan de OCMW's, die bevoegd zijn om deze personen maatschappelijke dienstverlening te verstrekken met inbegrip van huisvesting evenals aan de betrokkenen zelf.
Enerzijds begeleiden de personeelsleden van de centra de ontvankelijke asielzoekers voor zover zij er nood aan hebben, bij deze doorstroming. Ze helpen bijvoorbeeld bij het zoeken naar huisvesting of bij het eerste contact met het bevoegde OCMW.
Daarnaast worden ook de OCMW's blijvend gesensibiliseerd om hun wettelijke opdrachten ten aanzien van de ontvankelijke asielzoekers correct uit te voeren en wordt onderzocht of en, in voorkomend geval, hoe het huidige systeem van de zogenaamde installatiepremie geoptimaliseerd kan worden.
3.1.2.3. Vaststellingen van de commissie
Wanneer de asielaanvraag ontvankelijk is bevonden, wordt de asielzoeker toegewezen aan een OCMW dat bevoegd is om maatschappelijke dienstverlening te verstrekken. De asielzoeker moet dan een woning zoeken, waarbij in de meeste gevallen een huurwaarborg betaald moet worden, alsook een minimum aan uitrusting en huurgeld op voorhand.
De meeste OCMW's komen hieraan niet tegemoet. Nochtans behoort het tot de wettelijke taken van een OCMW om ontvakelijk verklaarde asielzoekers bij te staan met maatschappelijke dienstverlening, met inbegrip van huisvesting. In vele gevallen wordt de hulpverlening door het OCMW geweigerd zolang de betrokkene geen adres heeft en zelfs zolang hij niet ingeschreven is.
Als onderdeel van de maatschappelijke hulp, is het toekennen van een installatiepremie voor erkende vluchtelingen belangrijk. (Zie ook punt 3.1.3. Het spreidingsplan.)
Het OCMW wordt regelmatig geconfronteerd met de vraag van de door het spreidingsplan toegewezen asielzoekers om een huurwaarborg te verkrijgen. De asielzoekers beschikken bij het verlaten van de open centra niet over het nodige geld, moeten lenen bij vrienden die het zelf al niet makkelijk hebben en worden onder druk gezet voor terugbetalingen. Het OCMW kan beslissen deze borg toe te kennen, maar het wordt hiervoor niet gesubsidieerd door de Staat.
3.1.3. Het spreidingsplan
3.1.3.1. Standpunt van de organisaties
Verscheidene problemen doen zich voor omdat de spreidingsplannen te stroef zijn en geen rekening houden met de menselijke factor. Zo werd een persoon die zich wou voegen bij zijn familie in Burdinne, geweerd omdat het quotum van het spreidingsplan was bereikt. Daardoor moest hij zich inschrijven in Maaseik (cf. Plate-forme, p. 79). Ook de terughoudendheid van sommige OCMW's om de huurwaarborg voor te schieten, is een probleem (Caritas, p. 55).
3.1.3.2. Standpunt van de minister
Het verschil tussen de feitelijke en administratieve verblijfplaats bemoeilijkt inderdaad het verstrekken van bepaalde vormen van maatschappelijke dienstverlening vanwege het bevoegde OCMW.
Deze situatie is een onvermijdelijk gevolg van het gegeven dat aan de kandidaat-vluchteling terecht geen verplichte verblijfplaats opgelegd kan worden. Vanuit de onthaalcentra wordt wel getracht de administratieve en feitelijke verblijfplaats zo veel mogelijk te doen samenvallen (cfr. begeleiding van de doorstroming vanuit de onthaalcentra); sensibiliseringsactiviteiten, waarvoor onder meer contracten zijn gesloten met OCIV en CIRE, beogen hiertoe evenzeer een bijdrage te leveren. Over het koninklijk besluit van 29 mei 1997 tot uitvoering van artikel 60, § 1, vierde lid, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn (regeling inzake sociaal onderzoek bij verschil tussen de administratieve en feitelijke verblijfplaats) is grondig overlegd met de Vereniging van Belgische Steden en Gemeenten, afdeling OCMW's.
Bij de beoordeling van de problematiek moet men voor ogen houden dat de problemen in verband met het verschil tussen de feitelijke en administratieve verblijfplaats zijn verminderd, sinds de asielzoekers in een eerste fase in onthaalcentra worden opgevangen, waardoor de OCMW's nog slechts moeten instaan voor asielzoekers van wie de aanvraag ontvankelijk werd verklaard.
3.1.3.3. Vaststellingen van de commissie
Bij de toepassing van het spreidingsplan komen de volgende problemen naar boven : het verschil tussen de feitelijke verblijfplaats en de administratieve verblijfplaats maakt het onmogelijk een zicht te krijgen of toezicht uit te oefenen op de integratie van de betrokkene, zijn tewerkstelling, enz.
Het OCMW vervult een taak inzake de opvang en financiële en sociale dienstverlening van de in het kader van het spreidingsplan toegewezen kandidaat-vluchtelingen. De vluchtelingen die aan het OCMW van een plattelandsgemeente zijn toegewezen, komen zich meestal niet vestigen in die gemeente. Ondanks het spreidingsplan verkiezen zij zelf in de grotere steden te wonen samen met andere lotgenoten. De financiële en maatschappelijke dienstverlening blijft echter toevertrouwd aan het OCMW waaraan de kandidaat-vluchteling is toegewezen.
Deze dienstverlening verloopt verre van optimaal. Van psycho-sociale begeleiding is er nauwelijks sprake. De vluchtelingen verblijven niet in de plattelandsgemeente en komen slechts sporadisch op het OCMW. Vermits ze niet beschikken over persoonlijk vervoer moeten ze gebruik maken van het openbaar vervoer. Hierdoor zijn ze dikwijls een hele dag onderweg voor het vervullen van één administratieve formaliteit. Een reële begeleiding is, in die omstandigheden, niet haalbaar en wordt niet opgelost door een sociaal verslag van de sociale dienst van de gemeente waar de asielzoeker verblijft. De commissie stelt vast dat daardoor de werkdruk op de OCMW's van de grotere steden opnieuw toeneemt en vraagt zich af of de oude problemen van voor het spreidingsplan niet terug naar boven zullen komen. Verder zijn er taalproblemen : sommige vluchtelingen spreken geen of nauwelijks West-Europese talen.
3.1.4. Het huwelijk
3.1.4.1. Standpunt van de organisaties
De recente omzendbrief van 28 augustus 1997 maakt geen onderscheid tussen twee categorieën van verblijfsaanvraag, namelijk de verblijfsvestigingaanvraag van een echtgenoot van een Belg of onderdaan van de EU en de verblijfsaanvraag van een echtgenoot van een vreemdeling die geen onderdaan is van de EU. Deze omzendbrief bepaalt enkel dat indien de vereiste binnenkomstdocumenten niet worden overgemaakt, de vestigingsaanvraag in principe onontvankelijk wordt verklaard. Sinds 1 oktober 1997 zou ten gevolge van die omzendbrief de administratieve praktijk in verband met verblijfsaanvragen van echtgenoten van een Belg of een onderdaan van de EU gewijzigd zijn.
Door deze praktijk verkeren de echtgenoten van een Belg of van een in België gevestigde EU-onderdaan in een veel grotere rechtsonzekerheid dan de echtgenoten van een niet-EU onderdaan. (Zie hiervoor Tijdschrift Vreemdelingenrecht, december 1997, blz. 257 tot 264 : arrest van de Raad van State en noot van Luc Walleyn).
De organisatie BRAX heeft een beroep tot nietigverklaring van de omzendbrief van 28 augustus 1997 ingesteld bij de Raad van State.
De omzendbrief waarbij de illegale huwelijkspartner die met een Belg wil trouwen eerst een visum moet halen bij het Belgisch consulaat in zijn land van herkomst leidt tot een dure (zowel in tijd als financieel) en volledige zinloze procedure.
3.1.4.2. Standpunt van de minister
De minister legt uit wat de bedoeling van de omzendbrief is. Men heeft alle betrokken personen erop willen wijzen dat het aangaan van het huwelijk niet kan worden geweigerd louter op basis van het feit dat een van de toekomstige partners illegaal in het land verblijft. Daarnaast werd gewezen op het feit dat een gehuwde persoon niet noodzakelijk onmiddellijk een recht op gezinshereniging bekomt. Hiervoor moeten naast het bestaan van het huwelijk nog een aantal andere voorwaarden vervuld zijn (bv. het voorleggen van een paspoort om fraude i.v.m. de identiteit te voorkomen en eventueel een visum). Dit impliceert dat een illegaal verblijvende vreemdeling in principe naar zijn land moet terugkeren om er de vereiste documenten te gaan halen. Hierop wordt een uitzondering toegestaan voor bijzondere situaties (bv. zwangerschap, ernstige ziekte of de aanwezigheid van kleine kinderen).
Intussen werd die regeling versoepeld, in de zin dat vreemdelingen die zijn gehuwd met een Belg of een EU-onderdaan ondanks hun illegaal verblijf toch een aanvraag tot vestiging kunnen indienen, als zij een geldig paspoort kunnen voorleggen. De vroegere praktijk is dus opnieuw van kracht.
3.1.4.3. Vaststellingen van de commissie
De gemeentebesturen worden soms geconfronteerd met afgiftes van een bevel om het grondgebied te verlaten aan personen die huwen met een Belg maar die niet voldoen aan de binnenkomstvoorwaarden. Thans staat enkel nog een beroepsmogelijkheid open, namelijk een annulatieberoep bij de Raad van State, doch dit beroep schorst de maatregel niet.
De commissie stelt vast dat de omzendbrief van 1 oktober 1997 waarbij de illegale huwelijkspartner die wil huwen met een Belg eerst een visum moet halen bij het Belgisch consulaat in zijn land van herkomst leidt tot een dure en lange procedure.
3.2. Uitgeprocedeerden
3.2.1. Maatschappelijke dienstverlening en dringende medische hulp
Verschillende vertegenwoordigers van met name een aantal humanitaire verenigingen en van de Vereniging van Steden en Gemeenten, spreken hun bezorgdheid uit over de beperking van de maatschappelijke dienstverlening aan uitgeprocedeerde vluchtelingen.
De dringende medische hulp, die in feite een deel is van de problematiek van de maatschappelijke dienstverlening, moet in dezelfde context worden geanalyseerd.
Ook andere specifieke problemen van maatschappelijke dienstverlening dienen hier aan bod te komen; zij worden in een apart onderdeel behandeld.
3.2.1.1. Maatschappelijke dienstverlening
3.2.1.1.1. Standpunten van de organisaties
Bepaalde verenigingen, waaronder de Vereniging van Steden en Gemeenten, klagen het feit aan dat op een bepaald ogenblik de maatschappelijke dienstverlening aan uitgeprocedeerde vluchtelingen volledig wordt stopgezet, met uitzondering van de dringende medische hulp.
Soms worden zij geconfronteerd met mensen die geen andere uitweg zien om te overleven dan zich in een ziekenhuis te laten opnemen (Caritas, I, punt 4).
Hierdoor worden zij van hun meest elementaire rechten beroofd : het recht op arbeid en op maatschappelijke dienstverlening. Er rest deze mensen geen andere uitweg dan het zwartwerk, private hulpverleningsdiensten of nog de bedelarij.
De Vereniging van Steden en Gemeenten van haar kant wijst op de frustratie van de OCMW's die de taak waarvoor ze zijn opgericht, niet kunnen uitvoeren, namelijk de zwaksten in de samenleving beschermen [cf. art. 1 van de organieke wet op de OCMW's d.d. 8 juli 1976 (BVSG, I, punt 7)].
De lokale overheden moeten zodoende het hoofd bieden aan noodsituaties die niet alleen het kader van de gemeentepolitiek overschrijden, maar hen ook voor een onoplosbaar probleem stellen. Zij kunnen moeilijk weigeren hulp te verlenen aan personen in nood, maar anderzijds weten ze dat de Staat die hulp niet zal terugbetalen.
De Belgische Vereniging van Steden en Gemeenten is het niet eens met de analyse van de minister, die vindt dat het de OCMW's vrij staat hulp toe te kennen wanneer zij dat willen, d.w.z. ook buiten de termijnen en beperkingen die artikel 57, § 2, oplegt, maar dan op hun eigen kosten.
Volgens de Belgische Vereniging van Steden en Gemeenten verbiedt de wettekst uitdrukkelijk elke vorm van dienstverlening behalve de dringende medische hulp.
Er wordt ook op gewezen dat bepaalde OCMW-ontvangers weigeren betalingsopdrachten uit te betalen die verband houden met normale hulp, omdat ze die onwettig vinden.
Zelfs als de minister gelijk zou hebben, vindt de BVSG, dat voor deze noodsituaties subsidies moeten worden uitgetrokken.
Het stelsel gebaseerd op de huidige bepalingen van de wet betreffende de OCMW's moet dus dringend worden herzien. De toepassing van de bepalingen van artikel 57 en volgende van de wet van 1976 mag niet tot gevolg hebben dat de gemeenten lasten worden opgelegd die niet tot hun bevoegdheden behoren.
Sommigen vragen zich ook af of artikel 57, § 2, van de organieke wet betreffende de OCMW's niet strijdig is met de artikelen 6 en 13 van het EVRM, in zover het de facto personen ervan weerhoudt om naar de Raad van State te gaan, omdat tijdens de behandeling van zijn verzoek geen hulp wordt geboden (Ligue (Fr.) I, punt 3).
3.2.1.1.2. Standpunt van de minister
De beperking van de maatschappelijke dienstverlening aan illegalen, waaronder uitgeprocedeerde kandidaat-vluchtelingen, is geen nieuw gegeven dat door de wetswijziging van 15 juli 1996 is ingevoerd. De ontstaansgeschiedenis van artikel 57 van de organieke O.C.M.W.-wet geeft dit duidelijk aan.
Deze regelgeving kadert in de wens van de regering om een eenduidig beleid te voeren t.a.v. personen die illegaal op het grondgebied verblijven. Een basisprincipe in dit beleid is dat een persoon die illegaal op het grondgebied verblijft, het land uit eigen beweging dient te verlaten.
Aan betrokkene worden zo nodig de middelen (en verlenging van het bevel) verschaft om zijn vertrek te organiseren. Anderzijds moet men voorkomen dat het verlenen van sociale hulp een aantrekkingsfactor is of wordt voor (bijkomende) illegale immigratie. Het beleid is erop gericht om een duidelijk onderscheid te maken tussen enerzijds degenen die terecht bijzondere redenen kunnen inroepen om tijdelijk of langer hier te blijven en anderzijds degenen die geen gefundeerde redenen kunnen inroepen om hier te blijven. Dit onderscheid is fundamenteel. Als iemand tot de eerste categorie behoort, moet hij een of andere verblijfsstatus bekomen. Het zou absurd zijn hem sociale steun toe te kennen, bijvoorbeeld omdat hij niet naar zijn land terug kan, zonder hem een verblijfsstatus toe te kennen. Maar als iemand tot de tweede categorie behoort, dan moet het duidelijk zijn dat hij het land moet verlaten. En hij hoort dit in de eerste plaats vrijwillig te doen. Aan hem worden zo nodig de middelen (en een verlenging van het bevel) verschaft om zijn vertrek te organiseren.
Tot de eerste categorie behoren meer personen dan sommigen willen geloven. Hiertoe behoren ook onder bepaalde voorwaarden de zogenaamd onverwijderbaren of ernstig zieke personen (en eventueel familieleden). De minister verwijst tevens naar de omzendbrief over de toepassing van artikel 9, derde lid, van de vreemdelingenwet.
Aan personen die zich, om bijzondere redenen onafhankelijk van hun wil, in de totale onmogelijkheid bevinden terug te keren naar hun land van herkomst of zich te begeven naar een derde land, wordt de mogelijkheid van een tijdelijk en voorwaardelijk verblijf aangeboden. Deze regeling werd gepreciseerd in een omzendbrief.
Indien dit verblijf wordt toegestaan, kan betrokkene ook een beroep doen op maatschappelijke dienstverlening.
Als dit voor een aantal gemeenten of OCMW's nog steeds onduidelijk zou zijn, is de minister bereid om hieromtrent (en eventueel ook andere punten) voor die gemeenten en OCMW's een praktische handleiding op te stellen.
Een overzicht van al die regelingen moet het mogelijk maken om eenieder die gefundeerde redenen heeft, een of andere verblijfsstatus te geven. Maar wanneer is vastgesteld dat er geen gefundeerde redenen zijn, moet men ook kunnen aanvaarden dat de betrokkene kan en moet vertrekken.
Wat niet uitsluit dat een OCMW op elk ogenblik in eender welke situatie sociale steun of noodhulp kan geven. Het is voor iedereen duidelijk dat de steunverlening van een OCMW aan een persoon die illegaal op het grondgebied verblijft, niet strafbaar is.
Wat de conformiteit van artikel 57, § 2 van de organieke OCMW-wet met art. 6 en 13 van het EVRM betreft : zowel het arbeidshof van Luik als dit van Brussel hebben geoordeeld dat hieromtrent geen bezwaren rijzen.
3.2.1.1.3. Vaststellingen van de commissie
Voor een goed begrip van het probleem van de maatschappelijke dienstverlening aan vluchtelingen moet men voor ogen houden hoe de organieke wet van 8 juni 1976 betreffende de OCMW's, en met name de artikelen 57 en volgende, er gekomen zijn.
Aanvankelijk bevatte artikel 57 van de wet betreffende de OCMW's slechts een eenvoudige principeverklaring :
« Het centrum (...) heeft tot taak aan personen en gezinnen de dienstverlening te verzekeren waartoe de gemeenschap gehouden is.
Het verzekert niet alleen lenigende of curatieve doch ook preventieve hulp. Deze dienstverlening kan van materiële, sociale, geneeskundige, sociaal-geneeskundige of psychologische aard zijn (...) ».
Dat artikel verwijst impliciet maar onweerlegbaar naar artikel 1 : « Elke persoon heeft recht op maatschappelijke dienstverlening. Deze heeft tot doel eenieder in de mogelijkheid te stellen een leven te leiden dat beantwoordt aan de menselijke waardigheid. » Artikel 57 versterkt artikel 1 zelfs.
Aan dit principe werden echter snel wijzigingen en toevoegingen aangebracht, die bepaalde categorieën immigranten betreffen.
Omdat de immigratiegolf moest worden gestopt en de grote steden de massale aanwezigheid van arme asielzoekers niet langer aankonden, wijzigde men dit principe in de eerste plaats voor illegalen, en zonder expliciet te raken aan de kandidaat-vluchtelingen :
« Indien het evenwel vreemdelingen betreft die noch gemachtigd noch toegelaten zijn tot een verblijf van meer dan drie maanden in het Rijk of om er zich te vestigen of vreemdelingen die onwettig in het Rijk verblijven, wordt de dienstverlening beperkt tot de materiële en geneeskundige dienstverlening die nodig is om in het levensonderhoud te voorzien. In dat geval kan de materiële dienstverlening door uitkeringen in natura worden verzekerd. » (Wet van 28 juni 1984, Belgisch Staatsblad van 12 juli 1984).
Vervolgens wordt op aandringen van de grote steden in de wet van 30 december 1992 (Belgisch Staatsblad van 9 januari 1993) een verder onderscheid gemaakt in de categorieën van dienstverlening toegekend aan de personen die uitgesloten zijn van het gewone systeem van maatschappelijke dienstverlening. Artikel 57 wordt in twee paragrafen gesplitst, waarvan de eerste de algemene regel bevat, terwijl de tweede de dienstverlening aan illegale vreemdelingen regelt. Die nieuwe § 2 voorziet in een beperktere dienstverlening :
1) de dienstverlening blijft beperkt tot wat strikt noodzakelijk is opdat de persoon in kwestie het land kan verlaten;
2) aan de dienstverlening wordt een einde gemaakt « vanaf de datum van de uitvoering van het bevel om het grondgebied te verlaten en, ten laatste, vanaf de datum van het verstrijken van de termijn van het definitieve bevel om het grondgebied te verlaten ».
Als deze termijn verlopen is, is nog een laatste afwijking mogelijk gedurende de strikt noodzakelijke termijn die deze illegalen in staat stelt het grondgebied effectief te verlaten, met dien verstande dat de verlenging van deze termijn in geen geval een maand mag overschrijden.
Als deze laatste termijn eenmaal verstreken is, wordt aan deze illegalen alleen nog dringende medische hulp verleend. Alleen deze hulp is nog mogelijk na de datum waarop de termijn van het bevel om het grondgebied te verlaten, verlengd met een maand, afloopt.
Uitgeprocedeerde asielzoekers die in een centrum zitten, ontsnappen evenwel aan deze beperkingen, aangezien de Staat hun in het centrum zelf de « noodzakelijke dienstverlening om een menswaardig leven te kunnen leiden » blijft waarborgen (nieuw artikel 57ter ).
De wet van 15 juli 1996 brengt nog een nuance aan in het systeem, met de bepaling dat de normale maatschappelijke dienstverlening wordt voortgezet ook na de betekening van het bevel om het grondgebied te verlaten, mits de uitgeprocedeerde een verklaring ondertekent die zijn uitdrukkelijke intentie weergeeft het grondgebied zo snel mogelijk te verlaten, zonder dat deze afwijking evenwel een maand mag overschrijden. Het bevel om het grondgebied te verlaten moet uitvoerbaar zijn.
Na deze theoretische analyse, stelde de commissie vast dat :
1º De juridische discussie over de draagwijdte van artikel 57, § 2, van de OCMW-wet gaat verder tussen de OCMW's en de minister. Daar waar de minister beweert dat er bij niet-naleving door de OCMW's enkel implicaties zijn op het vlak van de subsidiëring, blijkt dat er juridische argumenten zijn om te beweren dat de OCMW's hoegenaamd geen hulp mogen geven behalve dringende medische hulp, aan de uitgeprocedeerde met een uitvoerbaar bevel om het land te verlaten. Dit brengt met zich dat, los van het ontberen van subsidies, de OCMW's en meer bepaald de ontvangers op eigen risico handelen wanneer ze toch hulp geven. De minister van Binnenlandse Zaken noch de staatssecretaris voor Maatschappelijke Integratie kunnen daaraan iets verhelpen, aangezien ze geen toezichthoudende overheid zijn. Deze rol komt toe aan de Gemeenschappen of Gewesten.
2º De gemeenten en hun OCMW's voeren de facto een ongelijk beleid tengevolge van deze onduidelijkheden, wat tegen het gelijkheidsprincipe ingaat en « shopping » kan veroorzaken.
3º De discussie over de draagwijdte van artikel 57, § 1, en zelfs van artikel 1 van de OCMW-wet is de facto heropend, zelfs al vindt de rechtspraak de afwijkingen daarom niet strijdig met het gelijkheidsbeginsel.
4º Op het terrein doen zich inderdaad sociale problemen voor. Door de beperking van de hulp worden sommige uitgeprocedeerden in de richting geduwd van de bedelarij en de criminaliteit.
3.2.1.2. Dringende medische hulp
De wet van 15 juli 1996 bepaalt dat de Koning bepaalt wat onder dringende medische hulp begrepen moet worden.
Het koninklijk besluit ter uitvoering van deze bepaling draagt de datum van 12 december 1996 en is op 13 december 1996 in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt.
Het verduidelijkt dat de behandelende arts bepaalt wat als dringende medische hulp moet worden beschouwd, en dat die geenszins de vorm mag aannemen van financiële steunverlening, huisvesting of andere maatschappelijke dienstverlening in natura.
3.2.1.2.1. Standpunt van de organisaties
Zelfs al wordt de regeling die uiteindelijk tot stand is gekomen, gewaardeerd (Point d'appui, I, punt 11), toch klagen sommige organisaties over het feit dat er problemen blijven bestaan op het vlak van de technische uitvoering (Centrum voor gelijkheid van kansen, I, punt 1; Plate-forme, I, punt 6). Sommige ziekenhuizen en apothekers kennen de regeling niet en passen ze dus niet toe (Point d'appui, I, punt 11).
Een aantal organisaties, zoals de Liga voor de rechten van de mens, betwisten de wettigheid van het principe zelf van de beperking van de hulp tot een bepaalde categorie van vreemdelingen en verwijzen naar artikel 23 van de Grondwet en naar een aantal andere internationale akten [LDH (Fr.), I, punt 3].
Een andere organisatie verwijst naar artikel 1 van de OCMW-wet en vraagt zich af waarom men niet terugkeert naar het beginsel dat elkeen het recht heeft op een waardig leven (Caritas, I, punt 4).
3.2.1.2.2. Standpunt van de minister
Het koninklijk besluit van 12 december 1996 inzake de dringende medische hulp is op een ruime schaal bekendgemaakt. Niet alleen de OCMW's maar ook de zorgverstrekkers zijn van de praktische modaliteiten (onder meer bevoegde OCMW, terugbetaling vanwege de federale overheid) over deze regeling ingelicht. Deze lijkt intussen zeer algemeen bekend te zijn.
3.2.1.2.3. Vaststellingen van de commissie
De toepassing van het koninklijk besluit van 12 december 1996 betreffende de dringende medische hulp schenkt sommige senatoren geen algehele voldoening.
In de praktijk bleken zich problemen voor te doen, vooral wegens de terughoudendheid van de zorgverstrekkers en ook van de OCMW's, die vreesden geen terugbetaling te ontvangen voor de geleverde medische hulp. Staatssecretaris Peeters verklaarde daarom op 11 juni 1997 aan de Commissie voor Sociale Aangelegenheden dat een duidelijk rondschrijven zou worden gericht aan het medisch korps en de ziekenhuizen waarin :
ze worden gewezen op hun plicht dringende medische hulp te verstrekken;
hun wordt verzekerd dat die hulp ook wordt terugbetaald;
uitdrukkelijk wordt bevestigd dat de medische gegevens die zij met het oog op deze terugbetaling verstrekken niet worden doorgegeven aan de instanties belast met de repatriëring;
wordt beklemtoond dat ook zij deze gegevens niet mogen doorgeven.
Staatssecretaris Peeters bracht de OCMW's via een omzendbrief van 27 januari 1997 op de hoogte van het besluit, de draagwijdte ervan en de procedure inzake terugbetaling van de kosten. Bovendien vermeldde de staatssecretaris een rondschrijven dat voorbereid werd in samenwerking met minister Colla en dat zou gericht worden aan de zorgverstrekkers, waaronder de ongeveer 35 000 artsen in ons land en de verpleeginstellingen.
Tijdens een hoorzitting in de commissie voor de Binnenlandse Aangelegenheden op 18 november 1997 bleek dat de omzendbrief voor de zorgverstrekkers, nog niet, of slechts gedeeltelijk verstuurd was en dat vertaalproblemen aan de basis lagen van de vertraging. De omzendbrief zou wel reeds verspreid zijn, of nog, verspreid worden via Internet en via publicaties van beroepsverenigingen.
Aangezien het voor een vlotte werking van het systeem van dringende medische hulp absoluut noodzakelijk is dat alle betrokkenen perfect weten waar ze aan toe zijn, rijzen vragen bij de trage informatieverstrekking en met name de klaarblijkelijke terughoudendheid van de Regering om de omzendbrief bestemd voor het artsenkorps een zo ruim mogelijke verspreiding te geven.
Daarnaast blijkt bovendien dat een aantal OCMW's, ook na de omzendbrief van 27 januari 1997, nog kampt met interpretatieproblemen en dat meer bepaald nog onduidelijkheid heerst met betrekking tot essentiële punten zoals de precieze inhoud van het begrip dringende medische hulp, en welke kosten worden terugbetaald (wat met remgelden, supplementaire erelonen ?). De wet van 2 april 1965 bepaalt niet uitdrukkelijk welk OCMW de kosten op zich moet nemen.
De commissie wijst erop dat een aantal problemen die elders in het verslag reeds behandeld zijn, ook verband houden met de sector van de de maatschappelijke dienstverlening.
3.2.2. Het « solidariteitsmisdrijf » (artikel 77)
3.2.2.1. Standpunt van de organisaties
De mensenrechtenorganisaties hebben hun beklag gedaan over de weinig precieze bepaling van het solidariteitsmisdrijf in artikel 77 van de vreemdelingenwet. Dat heeft de rechtbank van eerste aanleg te Brugge ertoe gebracht een vrouw van Belgische nationaliteit te veroordelen, wegens het samenwonen met een illegaal in België verblijvende man , tot een correctionele straf omdat zij hem uit liefde onderdak had gegeven, wat niet hetzelfde is als de wettige verschoningsgrond van humanitaire hulp.
Niets verhindert dat morgen een andere rechtbank een zelfde uitspraak doet als deze te Brugge, zodat een wettelijke regeling onafwendbaar wordt [Centrum Gelijke Kansen, I, punt 1, Liga Mensenrechten (Nl.), I, punt 2]. Ook het probleem van andere onterechte veroordelingen moet worden aangepakt (Plate-forme, I, punt 6).
3.2.2.2. Standpunt van de minister
De minister wijst erop dat de wet duidelijker was in de periode voor de wetsaanpassing in 1996, dat werd aangetoond door de jurisprudentie terzake : slechts één veroordeling in de periode van 1980 tot 1996, die dan nog in hoger beroep te Gent werd herzien. In 1996 had hij dan ook een amendering van de tekst afgeraden, omdat het voorstel voor verwarring dreigde te zorgen. Die waarschuwing is jammer genoeg uitgekomen. De nieuwe voorstellen riskeren hetzelfde resultaat op te leveren.
3.2.2.3. Vaststellingen van de commissie
Er zij aan herinnerd dat artikel 77 van de wet uitsluitend diegenen strafte die een vreemdeling geholpen of bijgestaan hadden om het Belgisch grondgebied illegaal te betreden.
Deze bepaling had als doel vervalsers van paspoorten of mensensmokkelaars te bestraffen.
De wet van 1 juni 1993 heeft het bedrag van de boeten verhoogd.
De wet van 15 juli 1996 heeft enerzijds het toepassingsgebied van het misdrijf verruimd tot degenen die een vreemdeling helpen het grondgebied van de Schengen-landen te betreden en heeft anderzijds de draagwijdte van dat artikel verfijnd door de toepassing ervan te beperken tot echte mensensmokkelaars aangezien er een uitzondering is ingevoerd voor hulp of bijstand aan vreemdelingen om zuiver humanitaire redenen.
Over het algemeen gaat men ervan uit dat vertegenwoordigers van instellingen als het OCMW, het Rode Kruis, enz. geen enkel risico lopen. Gezien de wederwaardigheden van de vrouw die wegens haar liefdesverhouding veroordeeld werd door de rechtbank van Brugge, moet men zich echter vragen stellen, zelfs al is dit vonnis in beroep herzien en heeft het Hof van beroep de vrouw vrijgesproken. Twee wetsvoorstellen werden ingediend (Senaat 1-648/1 van mevrouw Merchiers c.s. en Senaat 1-659/1 van mevrouw de Bethune c.s.) om met een interpretatieve wet het begrip humanitaire hulp door een natuurlijke persoon te preciseren.
Ofschoon deze twee voorstellen de nadruk willen leggen op de noodzakelijk belangeloze aard van de verschoonbare hulp, toch dreigen zij niet alle gevallen van verschoonbaarheid te bestrijken.
Wat te denken van een arts die een illegaal ter hulp snelt door hem in het ziekenhuis op te nemen en hem zodoende helpt ontsnappen aan de opsporingen van de politie ? Aangezien deze hulp verleend wordt tegen betaling van een honorarium, kan men niet spreken van vrijwilligershulp in de strikte betekenis van het woord.
De Commissie kreeg signalen dat een veroordeling, zelfs al werd ze herzien in beroep, een verkeerde indruk heeft gegeven aan degenen die in de samenleving met deze problematiek begaan zijn, namelijk dat ze strafbaar zijn wanneer ze met een vreemdeling omgaan die illegaal in België verblijft.
3.3. De regularisatie
3.3.1. Nood aan een coherent regularisatiebeleid
3.3.1.1. Standpunt van de organisaties
Er is onduidelijkheid over het beleidsconcept waarmee de regering werkt. Elke dialoogcultuur ontbreekt. Er is nood aan een creatief beleid met de mensenrechten als uitgangspunt (Steunpunt, I, punt 10).
De opeenvolgende wetten hebben steeds meer de grondrechten aangetast. Er dient een echte waardeschaal te komen, waarbij de bestrijding van misbruiken geen hinderpaal wordt om ook de mensenrechten van de vreemdelingen te respecteren. [Ligue (Fr.) I, punt 3].
Lange wachttijden en willekeurige beslissingen bij de DVZ verhinderen een vlot regularisatiebeleid (OCIV, I, punt 8).
Door het wantrouwen teveel te benadrukken, wordt de vreemdeling in de illegaliteit gedrongen [Liga (Nl.), I, punt 2].
De voorstellen van de minister voor regularisatie (o.a. deze omtrent de omzendbrief over artikel 9, 3e lid, van de vreemdelingenwet) bevatten onvoldoende duidelijke criteria. Men moet een duidelijk onderscheid maken tussen degenen die in de administratief-rechtelijke voorwaarden verkeren om geregulariseerd te worden en degenen die om louter humanitaire redenen een verblijfstitel verdienen (Centre pour l'égalité des chances, I, punt 1).
Puur formele oplossingen via omzendbrieven voldoen niet : er moet een massale regularisatie komen voor bepaalde categoriën (CIRÉ, I, punt 9).
3.3.1.2. Standpunt van de minister
Bij herhaling heeft de minister zeer uitvoerig uitleg gegeven over het regularisatiebeleid, de visie die hieraan ten grondslag ligt en de wijze waarop dit beleid wordt uitgevoerd. Dit gebeurde onder andere via de beleidsnota die jaarlijks aan het Parlement wordt voorgelegd. Men kan dan ook moeilijk stellen dat aan het regularisatiebeleid geen visie ten grondslag ligt. Hoogstens kan men stellen dat men niet akkoord gaat met die visie of met punten uit het regularisatiebeleid.
In verscheidene nota's, ook de beleidsnota's die aan het Parlement werden voorgelegd, wordt uitgelegd waarom de regering niet wenst over te gaan tot een algemene regularisatie van personen die in België illegaal sinds bepaalde datum voortdurend hebben verbleven. Zo'n beleid riskeert meer problemen te creëren dan op te lossen.
Wel biedt de minister de mogelijkheid tot regularisatie of het verkrijgen van een verblijfsstatus voor een aantal bijzondere categorieën, omdat er in bepaalde situaties bijzondere redenen zijn om die verblijfsstatus toe te kennen.
Zo komen onder bepaalde voorwaarden in aanmerking voor regularisatie :
asielzoekers die langdurig op de behandeling van hun asielaanvraag hebben moeten wachten;
personen die om redenen onafhankelijk van hun wil onmogelijk kunnen terugkeren;
ontheemden afkomstig uit Bosnië;
ernstig zieke personen.
In al die gevallen worden de situaties beoordeeld op basis van duidelijke, objectieve criteria, waarbij steeds hoewel minimaal een zekere discretionaire beoordelingsvrijheid aanwezig is. Deze uitsluiten zou leiden tot een rigieder systeem, waarbij minder personen zouden worden geregulariseerd.
Het aantal regularisaties ligt hoger dan men in het algemeen wil doen geloven. Een aantal cijfers worden aan het Parlement bij herhaling voorgelegd.
Ook wat dit standpunt betreft werden er in het beheersplan met de Dienst Vreemdelingenzaken duidelijke afspraken vastgelegd, zowel over de criteria voor de behandeling van dossiers, als over de organisatie van de dienst (bijvoorbeeld de termijnen waarbinnen een beslissing moet worden genomen, programma voor het ambtshalve onderzoek van asielzoekers die sinds lang op een beslissing moeten wachten).
3.3.1.3. Vaststellingen van de commissie
De commissie stelt vast dat er vandaag geen objectieve en transparante totaalvisie bestaat op een regularisatiebeleid; er is hierover geen beleidsnota en er is hierrond geen politiek debat gevoerd.
Er zijn enkele specifieke richtlijnen voor bepaalde doelgroepen, namelijk :
de langdurige asielzoekers;
regularisatie om humanitaire redenen (artikel 9, derde lid);
de Bosniërs, ingevolge een speciale omzendbrief;
de omzendbrief voor de niet-verwijderbaren (met verlenging van het bevel om het grondgebied te verlaten).
Uit de hoorzittingen blijkt tevens inzake de procedure tot regularisatie dat men dikwijls niet weet door wie binnen de Dienst Vreemdelingenzaken bepaalde dossiers worden afgehandeld, welke deskundigheid deze personen hebben, of er overleg is, enz.
Dit houdt het gevaar voor willekeur.
3.3.2. Asielzoekers die onredelijk lang op een beslissing wachten
3.3.2.1. Standpunt van de organisaties
Ingeval van beroep tegen de afwijzende beslissing van de DVZ in verband met de ontvankelijkheid kan het jaren duren eer de asielzoeker opnieuw wordt gehoord (CNAPD, I, punt 16). Wanneer ze dan uiteindelijk afgewezen worden, zijn ze dikwijls al geïntegreerd. Het is onredelijk deze personen dan nogmaals te vragen hun integratie te bewijzen zonder objectieve criteria (CNAPD, I, punt 16). Een algemene regularisatie na vijf jaar verblijf in België zou een oplossing zijn [Steunpunt, I, punt 11, Liga (Nl.), I, punt 2].
Een specifieke groep vormen de ex-Zaïrese asielzoekers. Zij zijn plots in een situatie van de grootste vertwijfeling terecht gekomen omdat de situatie in hun land politiek omsloeg.
De motieven waarop hun asielaanvraag was gesteund vallen plots weg, terwijl het nieuwe regime niet noodzakelijk betekende dat zij niet langer gevaar lopen.
De Vaste Beroepscommissie nam deze gelegenheid te baat om plots een hele reeks van deze dossiers te bespoedigen, met als bedoeling deze mensen, die hier al jaren wachten op een uitspraak, plots met een snelprocedure te berechten. Voor de nieuwe situatie in Congo heeft ze geen oog. Men gaat ervan uit dat degene die zich in dat geval bevindt, eerst moet terugkeren, en dan ter plaatse moet uittesten of hij nu nog moet vrezen voor zijn leven of fysieke integriteit (cf. Advocaten, I, punt 15; CNAPD, I, punt 16).
3.3.2.2. Standpunt van de minister
De minister bevestigt zijn beleidskeuze om asielzoekers te regulariseren die reeds gedurende een lange termijn wachten op een beslissing (onafhankelijk van hun wil) en zich in onze samenleving geïntegreerd hebben of stappen daartoe hebben ondernomen. Daarbij wordt ieder dossier individueel bekeken op basis van objectieve criteria. De dossiers ingediend voor 1 januari 1991 zijn ambtshalve onderzocht, de in 1992 ingediende dossiers waarvoor nog geen beslissing is genomen, worden ambtshalve onderzocht vóór einde 1997 terwijl de in 1993 ingediende dossiers voor eind september 1998 ambtshalve zullen worden onderzocht. De minister heeft ook laten verstaan dat de dossiers ingediend in 1994 ambtshalve zullen worden onderzocht met het oog op een regularisatie.
Volgens het hierboven vermeld programma gebeurt het ambtshalve onderzoek, dit is een onderzoek naar regularisatie van elk dossier dat nog niet werd afgehandeld, zonder dat er een aanvraag tot regularisaties werd ingediend. Daarnaast bestaat er het programma van onderzoek van elke individuele aanvraag, ongeacht de datum van indienen van de asielaanvraag. Die aanvragen worden beoordeeld volgens dezelfde criteria. Maar voor die aanvragen is de kans op regularisatie klein, omdat er in 't algemeen niet is voldaan aan de basisvoorwaarde, dit is de onredelijk lange duur van de asielprocedure.
3.3.2.3. Vaststellingen van de Commissie
De Commissie stelt vast dat de procedures, vooral ingeval van beroep, jarenlang kunnen aanslepen. Daardoor komt het ook dat verschillende asielzoekers op het ogenblik dat ze afgewezen worden, reeds volledig geïntegreerd zijn in de Belgische samenleving.
De vreemdelingen zelf, en vaak een groot deel van de plaatselijke bevolking, voelen de verwijdering van zulke vreemdelingen aan als onbillijk. Hun gedwongen vertrek vloeit voort uit een louter mechanische toepassing van de wet, terwijl de persoonlijke perceptie heel anders is. Deze tweespalt ligt aan de basis van onbegrip over het beleid zelf.
De Commissie stelt vast dat er weinig cijfergegevens zijn over deze situaties, waardoor ze zich over de omvang van dit fenomeen moeilijk een juist beeld kan vormen.
3.3.3. De niet-verwijderbaren
Een bijzondere categorie van vreemdelingen vormen degenen die niet kunnen verwijderd worden omdat ze in hun herkomstland niet meer terug binnen kunnen. Vaak is dit te wijten aan een vorm van burgeroorlog die in hun eigen land heerst.
Een andere groep van niet-verwijderbaren vormen de illegalen die getroffen worden door een ziekte die ze in hun land niet kunnen laten verzorgen.
3.3.3.1. Standpunten van de organisatie
De enige oplossing voor illegalen die niet verwijderbaar zijn, bestaat in een regularisatie, zij het tijdelijk (Centrum, I, punt 1).
De enige oplossing voor technisch onverwijderbaren is dikwijls het illegale circuit, zonder legale hulpverlening of uitzicht op terugkeer [Liga (Nl.), I, punt 2].
Het gebeurt dat in deze situatie de vreemdeling soms naar een ander land dan zijn land van herkomst wordt teruggestuurd [Liga (Nl.), I, punt 2].
Zieken worden soms ten onrechte teruggewezen, terwijl hun ziekte in hun land niet kan worden verzorgd. Daarom klagen organisaties het feit aan dat verschillende gespecialiseerde artsen worden gedesavoueerd door een door de minister aangestelde controlerend geneesheer, die soms de ziekteverschijnselen niet goed kent, en zich soms nogal lichtzinnig uitlaat over de mogelijkheden om deze ziekten in het land van oorsprong te verzorgen. [CNAPD, I, punt 16; Point d'appui, I, punt 11; Ligue (Fr.), I, punt 3.]
3.3.3.2. Standpunt van de minister
Wat de zogenaamd technisch onverwijderbare personen betreft (bijvoorbeeld degenen die niet kunnen terugkeren omdat zij hiervoor niet de nodige reisdocumenten kunnen bekomen of die door een oorlogssituatie onmogelijk kunnen terugkeren) wijst de minister er nogmaals op dat zij kunnen rekenen op een verblijfsstatus bij de toepassing van de omzendbrief inzake personen die om redenen onafhankelijk van hun wil niet kunnen terugkeren. Na toekenning van die verblijfsstatus kan betrokkene zonder twijfel een beroep doen op sociale steun.
Wat de zieken betreft geldt er een bijzondere regeling die onafhankelijk staat van de regelingen voor asielzoekers die onredelijk lang op een beslissing hebben moeten wachten of personen die om redenen onafhankelijk van hun wil onmogelijk naar hun land kunnen terugkeren. Bij de uitvoering van die regeling is het advies van de geneesheer effectief van bijzonder belang. Op die geneesheer wordt een beroep gedaan, als het voor de bevoegde dienst onmogelijk is om de ernst van de ziekte of de mogelijkheid tot terugkeer te beoordelen.
De minister erkent dat er voor zieke personen (of hun familieleden) moeilijkheden kunnen ontstaan, als er niet voldoende snel een beslissing wordt genomen. Hij verbindt zich er dan ook toe om de bestaande regeling te evalueren en termijnen vast te leggen om sociaal onaanvaardbare situaties te voorkomen.
3.3.3.3. Vaststellingen van de commissie
De commissie stelt vast dat er inderdaad een categorie van niet-verwijderbaren bestaat waarvoor tot op heden geen oplossing is geworden.
De minister heeft onlangs een omzendbrief opgesteld waardoor een procedure wordt ingevoerd volgens welke de niet-verwijderbare vreemdeling die een bevel kreeg om het grondgebied te verlaten, dit bevel (tijdelijk) kan laten opschorten.
Aan personen die het grondgebied niet kunnen verlaten wegens omstandigheden buiten hun wil, wordt een verlenging van het bevel om het grondgebied te verlaten, alsook van de maatschappelijke dienstverlening, toegekend.
De vreemdeling moet evenwel het bewijs leveren dat hij het grondgebied niet kan verlaten, wat niet steeds mogelijk is.
Artikel 57 van de OCMW-wet is nu duidelijker omtrent het precieze ogenblik waarop de normale dienstverlening wordt stopgezet : de vreemdeling moet namelijk een bevel om het grondgebied te verlaten hebben gekregen. Toch stelt men vast dat niet alle problemen zijn opgelost.
Vanzelfsprekend brengt deze bepaling mee dat een vreemdeling die een schorsing van het bevel heeft verkregen, de normale maatschappelijke dienstverlening blijft genieten. Dat is echter niet het geval wanneer hij bij de Raad van State een vordering tot nietigverklaring of zelfs tot schorsing van zijn bevel om het grondgebied te verlaten heeft ingediend. Deze uitzondering is betreurenswaardig, aangezien de Raad van State in kort geding in het algemeen zeer snel uitspraak doet, zodat geen sprake kan zijn van een vertragingsmanoeuver van degene die dit initiatief neemt.
Deze regeling is een gunstige evolutie. Voor enkele andere deelaspecten, bijvoorbeeld de ernstig zieken of de Congolezen moet er nog een duidelijkere oplossing uitgewerkt worden.
Wat de zieken betreft, stelt de commissie vast dat er geen objectieve criteria zijn, en dat alles overgelaten wordt aan de appreciatie van de minister, enkel gesteund op het advies van een niet-gespecialiseerde geneesheer.
3.3.4. De « niet-verwijderbaren » voor andere motieven
3.4.1. Standpunt van de organisaties
Een afzonderlijke oplossing zou moeten worden uitgewerkt voor die niet naar hun land durven terugkeren uit vrees voor hun leven of veiligheid zonder dat ze aan de individuele voorwaarden volden om asiel te verkijgen. Er zou een afzonderlijke oplossing moeten worden uitgewerkt voor vreemdelingen die niet naar hun land durven terugkeren uit vrees voor hun leven of veiligheid maar niet aan de individuele voorwaarden voldoen om asiel te verkrijgen. Het gaat ook om personen die gevaar lopen omdat ze tot een specifieke groep behoren zoals de Kosovaren (Centrum, I, punt 1; Plate-forme, I, punt 6) of de Algerijnse intellectuelen, die het geliefkoosde doelwit zijn van Islam-fundamentalisten (Amnesty, I, punt 5; CNAPD, I, punt 16). Zeker in de gevallen waarin door de CGVS een niet-terugleidingsclausule werd ingelast in zijn afwijzingsbeslissing zou een specifieke regeling moeten worden uitgewerkt (OCIV, I, punt 8).
Sommige organisaties, zoals het CNAPD, suggereren de creatie van een « B-statuut » voor bepaalde categoriën van vreemdelingen.
Sommige vreemdelingen kunnen inderdaad de status van politiek vluchteling niet verkrijgen omdat er in hun land een burgeroorlog aan de gang is, waardoor de toepassing van het Verdrag van Genève uitgesloten is.
Het gaat om landen zoals Liberia, Sierra Leone en Algerije.
Wanneer het CGVS aan een dergelijke persoon politiek asiel weigert, laat het nooit na eraan toe te voegen dat de vreemdeling niet naar zijn land teruggeleid kan worden (CNAPD, I, punt 16).
Voor wat de zieken betreft, is er enkel een fragmentarische oplossing, door de erkenning van het recht op dringende medische hulp. Daaraan is geen recht op verblijf gekoppeld. Wel wordt in de gevallen, die de minister soeverein beoordeeld een voorlopige verblijfstitel toegekend aan zieken die al dan niet dringende zorgen nodig hebben. De willekeur is te groot door het systeem van controleartsen die door de minister zijn aangesteld [Plate forme, I, punt 16; Liga (Fr.), I, punt 3; Point d'appui, I, punt 11; (CNAPD), I, punt 16].
Verder zijn er ook degenen die, de facto al dan niet sinds geruime tijd illegaal in België verblijven (Centrum, I, punt 1) voor hen moet ook een oplossing worden bedacht.
In het rapport aan de Franse eerste minister van de heer Patrick Weil in juli 1997 wordt eveneens voorgesteld een nieuw statuut te scheppen voor een aantal personen die vervolgd worden of vervolging vrezen in hun land van oorsprong. Op bladzijde 14 van het rapport leest men het volgende :
« Het is niet aanvaardbaar dat een verantwoordelijke van een partij of van een vereniging die de mensenrechten verdedigt, een vakbondsman, een journalist of wie dan ook die zich effectief inzet voor de vrijheid in de zin die onze eigen grondwettelijke traditie daaraan geeft, het statuut van vluchteling niet kan krijgen onder het voorwendsel dat hij niet voldoet aan de criteria van het Verdrag van Genève, zoals die door onze jurisprudentie worden geïnterpreteerd.
Voor een asielzoeker die hetzij op basis van het Verdrag van Genève, hetzij op basis van onze grondwet de status van vluchteling niet heeft kunnen krijgen en die dreigt vervolgd te worden indien hij wordt teruggestuurd naar zijn land, stellen wij voor in de wet de huidige praktijk op te nemen : de directeur van het OFPRA zendt de asielaanvraag samen met zijn advies door aan de minister van Binnenlandse Zaken. Deze beslist of tijdelijk asiel van een jaar al dan niet wordt toegekend en dat houdt ook in dat een arbeidsvergunning verleend. Deze status zou in Frankrijk toegekend kunnen worden aan enkele honderden personen die vervolgd worden door terroristische groeperingen of die gevaar lopen voor hun leven ingeval ze naar hun land van herkomst terugkeren, zonder dat ze daarom « vrijheidsstrijders » zijn. Er kunnen zich verschillende gevallen voordoen, die niet noodzakelijk in de wet opgesomd dienen te worden zodat aan de autoriteiten enige speelruimte wordt gelaten » (vertaling)
3.3.4.2. Standpunt van de minister
De minister betwist dat er nood bestaat aan de invoering van een statuut van tijdelijke bescherming. Wie bescherming nodig heeft, kan hier op rekenen met toepassing van de huidige reglementering. De meeste personen komen in aanmerking met toepassing van de Conventie van Genève : het toepassingsgebied van de conventie is ruimer dan sommigen willen geloven. En daarnaast bestaat er de regeling voor de zogenaamd onverwijderbaren : dit toepassingsgebied is vrij ruim. Hieronder vallen meer situaties dan die van diegenen die door de houding van de autoriteiten van hun land niet de vereiste reisdocumenten kunnen bekomen.
Bij de toepassing van de omzendbrief voor de zogenaamde onverwijderbaren is de ondertekening van een verklaring van vrijwillig vertrek van essentieel belang om duidelijk te maken dat men slechts tijdelijk zolang de omstandigheden die de terugkeer onmogelijk maken aanwezig zijn op een verblijfsstatus kan rekenen.
Het voorbeeld van de Bosniërs kan niet worden gebruikt als bewijs voor de invoering van een bijzondere status. De situatie van de Bosniërs was immers zeer specifiek en de invoering van het statuut werd op Europees niveau besproken. Onder die voorwaarden kan in de toekomst wel de invoering van het statuut van ontheemde voor een bijzondere situatie worden overwogen, zoals wat door de Belgische regering op Europees niveau wordt verdedigd. Het voorstel van de Europese Commissie is hierbij een goede basis en wordt dan ook door België ondersteund.
Ten slotte wijst de minister erop dat men voorzichtig moet zijn met het overnemen van voorstellen uit Frankrijk, wanneer die voorstellen zijn gegroeid vanuit een andere feitelijke en juridische situatie.
Vooreerst kent onze grondwet, in tegenstelling tot Frankrijk, geen beginselen inzake asiel zodat we ons daar ook niet kunnen aan houden. Bovendien is de Belgische rechtspraak inzake de Conventie van Genève ruimer dan de Franse omdat de Belgische asielinstanties ook buitenstatelijke vervolging als erkenningsgrond erkennen. Er is in België dan ook geen behoefte aan het statuut van vrijheidsstrijder, dat trouwens in Frankrijk door de minister zal worden toegekend.
Indien het Franse voorstel gevolgd moet worden, impliceert die een voorafgaande verstrenging van de Belgische asielrechtspraak wat volgens de minister niet wenselijk is.
Wanneer onafhankelijke en gespecialiseerde instanties zeggen dat iemand terug kan naar zijn land van herkomst dan moet die persoon terug ongeacht of hij zelf van oordeel is of hij terug kan of niet. Zijn subjectieve vrees is immers niet gegrond bevonden. De stelling dat om evidente redenen deze personen geen verklaring van vrijwillig vertrek willen ondertekenen is dan ook allesbehalve evident.
3.3.4.3. Vaststellingen van de Commissie
De Commissie stelt vast dat er wel degelijk problemen rijzen.
Sommige leden van de Commissie acht en het realistisch dat het statuut van ontheemde, ondanks het verzet van de minister, wordt toegekend aan onderdanen van al die landen en niet enkel aan Bosniërs.
Wel is het zo dat de minister het lot van degenen die niet teruggestuurd kunnen worden, aanzienlijk heeft verbeterd met zijn omzendbrief van 10 oktober 1997 (Belgisch Staatblad van 14 november 1997) maar het gaat daarin enkel om een mogelijkheid voor de vreemdeling, evenals voor de minister. De vluchteling kan zich niet op enig recht beroepen, terwijl de minister de aanvragen van geval tot geval beoordeelt en enkel voor een beperkte periode een beslissing neemt. Dit heeft tot gevolg dat de uitgeprocedeerde vluchteling in een niet-stabiele situatie terechtkomt, wat menselijk gesproken moeilijk te dragen is.
De omzendbrief betreffende de niet-verwijderbare vreemdelingen regelt de procedure waarmee een vreemdeling die een bevel kreeg om het grondgebied te verlaten, dit bevel tijdelijk kan laten opschorten. Wanneer hij zo'n opschorting verkrijgt, verblijft hij opnieuw legaal in het land en kan hij ook OCMW-steun ontvangen. Indien uitgeprocedeerden gebruik willen maken van deze procedure, moeten zij een verklaring van vrijwillig vertrek tekenen en een reeks bewijsstukken voorleggen.
Deze omzendbrief biedt eigenlijk geen oplossing voor een groep uitgeprocedeerden die niet erkend zijn als vluchteling maar die toch niet naar hun land durven terugkeren uit vrees voor hun leven of veiligheid. Om evidente redenen kunnen deze mensen geen verklaring van vrijwillig vertrek tekenen of de vereiste bewijsstukken voorleggen die in feite weinig te maken hebben met de grond van hun verzoek namelijk de vrees voor terugkeer.
De Commissie meent dat er een B-statuut moet worden voorzien. Met verwijzing naar het rapport Weil menen sommigen dat België zich zou moeten laten leiden door een dergelijk wetgevend initiatief om voor zichzelf bewegingsruimte te scheppen in het opvangbeleid en om zichzelf op dezelfde wijze te gedragen naar zijn eigen grondwettelijke beginselen.
Wat de uitdrijving van zieke vreemdelingen betreft, maakt de Commissie zich zorgen over de gehandhaafde criteria en over het systeem van de controleartsen.
Deze laatsten zijn dikwijls huisartsen, en het blijkt dat ze niet aarzelen om tegen het advies van bepaalde collega's-specialisten in te gaan, al dan niet op grond van een degelijke expertise. Het bestaan zelf van het systeem, dat niet wettelijk is geregeld, kan de toetsing aan de beroepsregels betreffende het medisch geheim moeilijk doorstaan.
In de mate dat de uitdrijvingsbeslissing nauw aanleunt bij deze medische controle, dient het ganse systeem te worden herdacht.
Ten slotte is er de categorie vreemdelingen « met illegaal verblijf » die sinds de wet van 30 december 1992 geen recht meer hebben op normale dienstverlening. Dat is het geval met bepaalde categorieën vreemdelingen, van wie de aanwezigheid op het grondgebied wordt geduld hoewel ze geen geldige verblijfsvergunning meer hebben : het gaat om personen van wie het verzoek tot regularisering om humanitaire redenen (artikel 9, derde lid) nog wordt onderzocht, personen die het verblijf of de vestiging geweigerd werd zonder dat ze evenwel bevel kregen het grondgebied te verlaten, en personen van wie de verblijfsvergunning is verlopen maar die evenmin het bevel hebben gekregen het grondgebied te verlaten.
De omzendbrief regelt het probleem niet van alle « niet-verwijderbaren » die niet onder de opgesomde voorwaarden vallen.
3.3.5. De regularisatie in België op grond van buitengewone omstandigheden (artikel 9, derde lid, van de vreemdelingenwet)
3.3.5.1. Standpunt van de organisaties
Een aantal organisaties stellen een soort van « administratieve amnestie » voor voor alle illegalen die zich in België bevinden. Zij zijn van mening dat deze regularisatie kan geschieden op grond van artikel 9, derde lid, van de vreemdelingenwet. Sommigen willen deze commissie belasten met het geven van voorafgaande adviezen en ze zelf haar criteria laten bepalen (Centrum, I, punt 1). Anderen willen de commissie beslissingsbevoegdheid verlenen [Ligue (Fr.), I, punt 3].
Vastgesteld wordt dat de minister een omzendbrief in de maak heeft die nuttig kan zijn voor de technisch niet-verwijderbaren maar niet voor het gros van de illegalen of zij die riskeren dat zeer binnenkort te worden (OCIV, I, punt 8).
Door de jurisprudentie van de DVZ hebben een heel aantal vreemdelingen een regularisatie kunnen verkrijgen op grond van de volgende criteria : een verblijf van meer dan 4 jaar en een sociale, economische en familiale integratie. Men stelt echter een verstrenging vast van deze redelijk soepele praktijk. Dat voedt de gedachte dat er duidelijke regularisatiecriteria bepaald moeten worden (CNAPD, I, punt 16).
Er kunnen zich pijnlijker gevallen voordoen : wanneer een onregelmatig verblijvende vreemdeling met een Belg/Belgische wenst te huwen, is hij/zij volgens de Belgische wet verplicht terug te reizen naar zijn land van oorsprong wat geen nut heeft alleen maar om op zijn/haar verblijfsvergunning te wachten, terwijl hij reeds in België leeft. Een regularisatie ter plaatse is dan ook noodzakelijk (CNAPD, I, punt 16).
3.3.5.2. Vaststellingen van de Commissie
De omzendbrief van 9 oktober 1997 van de minister van Binnenlandse Zaken, gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van 14 november 1997, betreffende de regularisaties op grond van artikel 9, derde lid, van de vreemdelingenwet is een stap in de door de Commissie gewenste richting.
Hij kent een zeker gewicht toe aan de inbreng van de burgemeester. Voortaan is zijn advies uitdrukkelijk voorzien, hoewel nog steeds facultatief.
De minister zal daar ongetwijfeld rekening moeten mee houden. Zelfs indien zijn beslissing negatief is, zal hij toch zijn weigering moeten motiveren in het licht van de elementen vervat in het advies, en dit ingevolge de wet van 29 juli 1997 op de formele motivering der bestuurlijke handelingen.
Sommige leden menen dat men nog een stap verder zou kunnen gaan waarbij de minister een positief advies van de burgemeester zou moeten volgen, tenzij hij aantoont dat er dwingende redenen zijn om in de andere zin te beslissen, zoals het bestaan van elementen in verband met de openbare orde, procedurefouten, enz.
Om al te lichtzinnige adviezen te vermijden, zou men deze kunnen later vergezellen van een dossier dat tevens het advies van de plaatselijke politiecommissaris en de voorzitter van het OCMW bevat.
Deze doorslaggevende rol van de burgemeester zou verantwoord kunnen worden door het feit dat hij de toestand ter plaatse kent en dat hij zijn standpunt zal moeten waar maken, niet enkel op politiek, maar ook op administratief vlak. Hij moet immers de vreemdeling in zijn gemeente inschrijven en hem, desgevallend, doorverwijzen naar het OCMW, en bijgevolg de inwoners van zijn gemeente financieel laten bijdragen voor die hulp.
Teneinde al te welwillige adviezen te vermijden, zou misschien moeten worden voorzien dat de vreemdeling verbonden blijft met de gemeente die hem zijn verblijfstitel aflevert. Wanneer hij van woonplaats verandert, zou er een filter moeten zijn, bv. via het advies van de burgemeester van de nieuwe gemeente, die het manoeuvre kan blootleggen indien er bedrog in het spel is, wat dan weer het verval van de vergunning zou kunnen teweegbrengen.
3.3.5.3. Standpunt van de minister
De minister stelt dat hij bij het nemen van de beslissing uiteraard rekening houdt met het advies van de burgemeester dat als belangrijk wordt beschouwd. Nochtans kan hij niet akkoord gaan met de stap verder, nl. het dwingend karakter van een positief advies. Dit zou feitelijk neerkomen op een beslissingsbevoegdheid van de burgemeester en het regularisatiebeleid onnodig politiseren en subjectiveren waarvan uiteindelijk de vreemdeling het slachtoffer zal worden. Uiteraard zal het merendeel van de burgemeesters hun bevoegdheid nauwgezet uitvoeren maar het is niet ondenkbaar dat een aantal systematisch positief en een ander aantal systematisch negatief zal beoordelen. Het risico op een beslissing à la tête du client is te groot.
De mogelijkheid voorzien dat de vreemdeling verbonden blijft met de gemeente kan problematisch zijn t.a.v. het principe van vrijheid van woonplaats en het principe van de rechtszekerheid. Bij verhuis naar bijvoorbeeld een grote stad kan men dan zijn verblijfstitel verliezen.
4.1. Huisvestings- en detentievoorwaarden van personen van wie de verwijderingsprocedure aan de gang is
4.1.1. Standpunt van de organisaties
Over de detentievoorwaarden werden door de organisaties de volgende bedenkingen geformuleerd :
los van de detentievoorwaarden wordt de detentie gebruikt als afschrikkingsmiddel voor toekomstige asielzoekers (AI, I, punt 5);
de vraag wordt opgeworpen of het vasthouden van mensen wier enige fout is dat hun asielaanvraag is afgewezen en het land niet wensen te verlaten geen schending is van artikel 3 van het EVRM dat wrede en onmenselijke handelingen verbiedt (OCIV, I, punt 8);
aangezien de verantwoordelijke overheden naar buiten uit geen aanwijzigingen geven over het bestuur en de werking van de gesloten centra, is er bijzonder weinig geweten over de waarborgen voor de eerbiediging van de mensenrechten, de elementen voor de beoordeling van de beslissing tot opsluiting en de procedure die leidt tot verwijdering van het grondgebied (Centrum, I, punt 1);
er bestaan geen bijzondere regelingen voor gezinnen met kinderen (Centrum, I, punt 1) die soms verschillende maanden in een instelling worden opgesloten (Point d'Appui, I, punt 11);
ook onbegeleide minderjarige kinderen zouden soms in centra worden vastgehouden (Centrum, I, punt 1);
de communicatiemogelijkheden met de personen die worden vastgehouden in de centra 127 en 127bis , zijn zeer beperkt (AI, I, punt 5);
de detentiesystemen die we nu kennen, hebben nood aan duidelijke werkdoelen (Steunpunt begeleiders uitgeprocedeerden, Bijlage 7 van dit verslag) en kwalitatieve criteria)
verscheidene personen die in de centra vastgehouden worden, klagen over mishandelingen (Plate-forme, I, punt 6; Point d'Appui, I, punt 11);
het gevangenisachtig en sterk beveiligd uitzicht van de centra draagt ertoe bij dat de asielzoekers geleidelijk in de criminele sfeer geduwd worden (Point d'Appui, I, punt 11);
het huishoudelijk reglement van de gesloten centra voorziet in het gebruik van handboeien, voetboeien, dwangbuis of isoleercel (Point d'Appui, I, punt 11);
de opsluiting veroorzaakt bij mensen die al dramatische omstandigheden hebben meegemaakt, een nieuw trauma (Plate-forme, I, punt 6, Point-d'Appui, I, punt 11); vooral voor kinderen is dat een bijzonder pijnlijke toestand (Plate-forme, I, punt 6);
volgens het Comité ter voorkoming van foltering dient men bij het ontwerpen en het inrichten van de centra zoveel mogelijk te voorkomen dat de indruk van een gevangenis ontstaat (AI, I, punt 5).
Tal van verenigingen, NGO's, VZW's, hebben geen toegang tot die centra en kunnen de vreemdelingen bijgevolg niet helpen bij allerlei problemen van juridische, sociale, familiale aard.
4.1.2. Vaststellingen van de Commissie
Een aantal leden van de Commissie voor de Binnenlandse Aangelegenheden hebben opvangcentra bezocht zoals het Klein Kasteeltje, een open centrum, de gesloten centra 127 en 127bis en het Inads-centrum.
Ook al lijken de algemene omstandigheden inzake opvang, huisvesting en hygiëne in het merendeel van die centra voldoening te schenken, toch dient te worden opgemerkt dat centrum 127 toe is aan een algehele vernieuwing.
De Commissie merkt echter op dat minister Flahaut, die bevoegd is voor de Regie der Gebouwen, na onderhandelingen met BATC, de start van een project aankondigt.
Ook het Klein Kasteeltje is aan een algehele vernieuwing toe.
Het is noodzakelijk dat de minister van Binnenlandse Zaken duidelijk meedeelt wat zijn prioriteiten zijn en een renovatieprogramma opzet.
Sommige leden van de Commissie zijn van oordeel dat de detentievoorwaarden in die centra gelijk zijn aan die in een gevangenis en op sommige punten nog zwaarder zijn. Dat is te wijten aan het feit :
dat er geen eind voor die detentie is bepaald;
dat er geen contacten met de buitenwereld zijn;
dat de datum van de uitzetting niet wordt meegedeeld zodat deze personen in een niet aflatende sfeer van angst en onzekerheid leven.
De Commissie heeft kennis genomen van het ontwerp van intern reglement van de gesloten centra. In de eerste plaats stelt zij vast dat zolang deze bepalingen niet in werking zijn getreden, rechtsonzekerheid blijft bestaan. Daarnaast stelt zij vast dat de voorziene dwangmaatregelen verstrekkend zijn.
Sommige senatoren vragen zich af of er voldoende activiteiten worden georganiseerd op het vlak van de vrijetijdsbesteding en sportbeoefening hoewel de centra over een aantal voorzieningen beschikken (polyvalente zaal, sportterreinen, spellen,...) waar zij dergelijke activiteiten kunnen organiseren.
Voor personen die in gesloten centra verblijven, is het psychologisch van groot belang dat zij iets om handen hebben. Kleine werkzaamheden zoals die ook in gevangenissen gebeuren zijn daarom zeer welkom. Er wordt aan de Commissie medegedeeld dat het koninklijk besluit dat ter uitvoering van de wet op de vreemdelingen (artikel 74/8, § 4) de voorwaarden van deze tewerkstelling zou regelen, uitblijft.
De Commissie betreurt dat er minderjarigen in die centra worden vastgehouden in weerwil van internationale overeenkomsten, meer bepaald die betreffende de rechten van het kind, die ons land heeft bekrachtigd.
Zij is van oordeel dat de opsluiting en de beveiliging die deze centra kenmerken, er mede toe bijdragen dat asielzoekers en vreemdelingen geleidelijk gecriminaliseerd worden.
Zij is van oordeel dat het verblijf in dergelijke centra voor een aantal personen nefaste gevolgen heeft, onder meer voor wie een ernstig trauma heeft opgelopen of voor wie blijk geeft van geestelijke labiliteit, ondanks de aanwezigheid van medische diensten in die centra.
Over de mogelijke mishandelingen van vastgehouden personen werd door een lid een vraag om uitleg gesteld in verband met bepaalde feiten die zich in Merksplas zouden hebben voorgedaan en die gewelddaden in de hand gewerkt zouden hebben.
4.1.3. Standpunt van de minister
De minister is het er mee eens dat het centrum 127 aan vervanging toe is maar betwist ten zeerste dat er door niemand een initiatief werd genomen om daaraan iets te doen. Indien de Commissie het wenst kan zij inzage krijgen in de reeds genomen initiatieven en briefwisseling waaruit zal blijken dat de minister met de administratie al twee jaar op zoek is naar een geschikte locatie. Deze schijnt nu eindelijk gevonden te zijn, zoals blijkt uit een overeenkomst die werd afgesloten tussen minister Flahaut en de BATC. De financiële middelen zijn voorzien in het meerjarenplan justitie-binnenlandse zaken en het enige probleem is enkel een geschikte locatie vinden waarop korte termijn gebouwd kan worden. Na lang zoeken lijkt het probleem tenslotte opgelost. In tegenstelling tot vroegere beweringen zou men nu toch kunnen rekenen op een terrein op of in de buurt van de luchthaven.
De minister wijst er op dat het Klein Kasteeltje geen gesloten centrum maar een open onthaalcentrum is voor asielzoekers die zich in de procedure bevinden.
De minister meent dat men bezwaarlijk kan stellen dat de detentievoorwaarden gelijk zijn aan een gevangenis en zelfs nog zwaarder zouden zijn. Dit strookt niet met de werkelijkheid die elke objectieve waarnemer kan vaststellen.
In tegenstelling tot gevangenen kunnen bewoners van een gesloten centrum het centrum steeds verlaten om terug te keren naar hun land van herkomst of om naar een derde land te gaan waar ze toegang verkrijgen. Dit is een belangrijk verschil. Verder is in tegenstelling tot gevangenen hun verblijf gericht op een zo kort mogelijk verblijf en geldt in de gesloten centra principieel een groepsregime en geen cellulair systeem.
Dit zijn zeer belangrijke verschillen. Het uiterlijk van het centrum kan inderdaad beter maar momenteel is er geen alternatief.
De minister weerlegt de bewering van de intervenanten dat er geen eind voor de detentie is bepaald. Deze gebeurt per periodes van twee maanden met een maximum van acht maanden vanaf 1 januari 1998. Bovendien bepalen betrokkenen hoofdzakelijk zelf de duur van de vasthouding. Indien zij meewerken aan hun vertrek (tonen paspoort, opgeven identiteit,...) kunnen zij zeer snel het centrum verlaten.
Bovendien voorziet de wet in duidelijke, beperkende voorwaarden, die voorkomen dat een persoon gedurende een onredelijk lange termijn wordt vastgehouden. Dit moet geval per geval worden beoordeeld : in het ene geval is de vasthouding voor meer dan twee maanden reeds onverantwoord, in het andere geval kan de vasthouding voor zes maanden verantwoord zijn. Op de toepassing van die regel bestaat er een gerechtelijke controle.
De minister begrijpt niet hoe men kan beweren dat er geen contacten met de buitenwereld zijn en dat tal van NGO's geen toegang tot de centra hebben. Betrokkenen hebben contact met hun advocaat, kunnen bezoek krijgen van naaste familieleden en kunnen bellen naar wie ze willen (ze krijgen zelfs een gratis telefoonkaart). Bovendien hebben vele NGO's wel degelijk toegang tot de gesloten centra maar oefenen ze deze bezoekmogelijkheid slechts uitzonderlijk uit (en dan enkel op verzoek). In het vertrekcentrum 127bis wordt een dag per maand wel een permanentie georganiseerd.
De minister erkent dat de datum van uitzetting vaak pas kort op voorhand wordt meegedeeld. Dit gebeurt evenwel om evidente redenen. Enerzijds omdat de diensten zelf de datum pas laat kennen en anderzijds om te vermijden dat betrokkenen amok maken.
De minister ontkent dat de gesloten centra geen ontspanningsactiviteiten organiseren. Daar waar mogelijk wordt dit georganiseerd.
De minister betwist dan ook ten stelligste de bewering dat de organisatie van de vasthouding slecht geregeld zou zijn of dat er voor het verwijderingsbeleid geen duidelijke doelstellingen zijn geformuleerd. Zowel voor het beheer of de organisatie van de centra, de rechten en plichten van de personen die worden vastgehouden, als de organisatie van de verwijdering werden er duidelijke regels en instructies vastgelegd. Hierbij kan er worden verwezen naar het verslag en de bijlagen die de minister aan het Parlement heeft overgemaakt.
Voor het verwijderingsbeleid bestaan er wel degelijk prioriteiten. Hoewel in principe iedereen in aanmerking komt die illegaal op het grondgebied verblijft, wordt er voorrang gegeven aan een aantal categorieën, zoals diegenen die werden gevat bij een misdrijf of zwartwerk of diegenen die een gevaar zijn voor de nationale veiligheid. De systematische controle of iemand al dan niet vertrokken is, wordt in een eerste instantie toegespitst op uitgeprocedeerde asielzoekers die nog niet zo lang geleden zijn toegekomen en van wie de asielaanvraag binnen een korte tijd werd behandeld.
De minister betreurt dat sommigen steeds opnieuw bewust verwarring zaaien rond de bewoners in een gesloten centrum. Er zijn enerzijds gesloten centra voor asielzoekers die reeds een niet-ontvankelijkheidsbeslissing hebben ontvangen en anderzijds gesloten centra voor illegalen (ongeacht of ze asielzoeker zijn of niet). Het is dan ook onjuist te stellen dat er enkel asielzoekers in de gesloten centra verblijven.
De minister is het er niet mee eens dat het uitzicht van dergelijke centra, alhoewel verre van ideaal, bijdraagt tot een criminalisering van de vreemdelingen. Men mag trouwens niet uit het oog verliezen dat deze mensen manifest vrijwillig weigeren te vertrekken.
De minister geeft verder aan dat gebeurtenissen zoals in Merksplas slechts zeer sporadisch voorkomen en het gevolg zijn van persoonlijke conflicten tussen vastgehouden personen.
Niet-begeleide minderjarigen worden nog slechts uitzonderlijk en voor zeer korte tijd tegengehouden in het transitcentrum 127 en die vasthouding moet dan worden beschouwd als een eerste opvang (na aankomst op de luchthaven in afwachting van een betere regeling van opvang).
Daarna worden er onmiddellijk maatregelen genomen voor de verdere opvang van de minderjarige personen.
4.2. De duur van de vasthouding
De artikelen 7, 27, 74/5 en 74/6 van de wet van 15 december 1980 (gewijzigd door de wet van 15 juli 1996) bepalen : « De duur van de vasthouding (...) mag twee maanden niet te boven gaan. De minister of zijn gemachtigde mag echter de vasthouding van de (...) vreemdeling, ten aanzien van wie een uitvoerbare beslissing tot weigering van toegang tot het grondgebied werd genomen, telkens met een periode van twee maanden verlengen wanneer de nodige stappen om de vreemdeling te verwijderen werden genomen binnen zeven werkdagen, wanneer zij worden voortgezet met de vereiste zorgvuldigheid en de effectieve verwijdering van deze laatste binnen een redelijke termijn nog steeds mogelijk is (...). Na acht maanden te zijn vastgehouden, moet de vreemdeling in vrijheid worden gesteld. »
Artikel 69, § 3, van de wet van 15 juli 1996 bepaalt dat de beperking van de opsluiting tot maximum 8 maanden in werking trad op 1 januari 1998. Voordien was de duur van de vasthouding niet beperkt.
Verder wordt bepaald dat de minister de regeling inzake de onbeperkte duur van de termijn van opsluiting zal evalueren en het resultaat van deze evaluatie aan de federale Kamers zal voorleggen.
Dat is, wat de Senaat betreft, al gebeurd aangezien de minister de Commissie op 18 november 1997 een nota met een reeks cijfergegevens over deze problematiek heeft voorgelegd.
4.2.1. Standpunt van de organisaties
De organisaties hebben het volgende opgemerkt :
de vrijheidsbeneming, die in alle gevallen een inbreuk op een fundamentele vrijheid vormt, moet tot het strikt noodzakelijke worden beperkt (Ligue, I, punt 3; OCIV, I, punt 8; Steunpunt, I, punt 10);
het criterium dat de effectieve verwijdering van de vreemdeling altijd mogelijk is, verleent aan de Dienst Vreemdelingenzaken een te ruime beoordelingsvrijheid (Ligue, I, punt 3);
een onbeperkte periode of een termijn van acht maanden om de verwijdering te organiseren kan nooit als redelijk worden beschouwd en is in strijd met de artikelen 6 en 18 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Ligue, I, punt 3; Point d'Appui, I, punt 11).
de vasthouding moet beperkt worden tot de noodzakelijke duur voor de verwijdering (Centrum, I, punt 1);
de praktijk van de herinschrijvingen, waardoor de duur van de opsluiting telkens wordt hernieuwd, is ongehoord (OCIV, I, punt 8) en leidt tot een onredelijk lange opsluiting; een wettigheidstoetsing door de rechterlijke macht is nodig in alle gevallen.
4.2.2. Standpunt van de minister
De minister wijst er in de eerste plaats op dat de betrokkenen juridisch gezien wel een inbreuk op een bijzondere strafwet begaan door illegaal op het grondgebied te verblijven. Bovendien hebben betrokkenen in principe reeds de kans gekregen om vrijwillig te vertrekken wat ze echter manifest weigeren. De vasthouding is dan ook volledig te wijten aan hun eigen gedrag. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens laat trouwens toe dat mensen worden vastgehouden met het oog op hun verwijdering. Er is dan ook geen enkel juridisch probleem. De vasthouding is in overeenstemming met artikel 6 en 18 van het EVRM.
De minister ontkent dat België een van de Europese landen is waar de opsluitingsduur van illegalen het langst is. Zo verwijst hij naar Denemarken, Finland, Griekenland, Ierland, Nederland, Zweden en het Verenigd Koninkrijk waar de vasthoudingsduur onbeperkt is en naar Duitsland waar men één jaar kan worden vastgehouden. Frankrijk is inderdaad het land met de kortste vasthoudingstermijn met alle problemen vandien (overhaaste verwijderingen).
Van essentieel belang voor de beoordeling van de Belgische reglementering zijn de in de wet vastgelegde waarborgen die moeten voorkomen dat iemand gedurende onredelijk lange termijn wordt vastgehouden. Die wettelijke beperkende voorwaarden en het feit dat hierop een gerechtelijke controle bestaat bieden voor de betrokken personen meer garanties dan een of andere maximumtermijn.
De minister stelt duidelijk dat wanneer men weet dat een vreemdeling niet verwijderbaar is (bijvoorbeeld omdat zijn ambassade geen documenten verstrekt) hij niet wordt vastgehouden. De minister verwijst hierbij naar het Joegoslavische voorbeeld. Bovendien voldoet de vasthouding dan niet aan de wettelijke voorwaarden tot vasthouding.
Soms duurt het inderdaad een tijdje alvorens de ambassades de nodige documenten afleveren. Dit is meestal te wijten aan betrokkene zelf (die zijn identiteitsdocumenten heeft verstopt of verkeerde gegevens meedeelt).
De minister ontkent dat zijn diensten de vasthoudingsregeling omzeilen door een beroep te doen op de overbrenging naar de luchthaven ter verwijdering. De situatie waarnaar verwezen wordt is van een andere aard. De betrokkenen zijn namelijk perfect verwijderbaar maar weigeren te vertrekken en maken amok waardoor de verwijdering dient uitgesteld te worden. Hierdoor gaat een nieuwe termijn in van twee maanden. Deze praktijk is echter volledig in overeenstemming met de wet.
4.2.3. Vaststellingen van de Commissie
Op grond van de gegevens die de minister verstrekt heeft over de duur van de opsluiting, stelt de commissie het volgende vast :.
de gemiddelde totale duur van opsluiting bedraagt 32 dagen (zie verslag aan het Parlement over het immigratiebeleid van 18 november 1997);
van 6 personen werd de opsluiting verlengd met 4 tot 6 maanden;
van 1 persoon werd de opsluiting verlengd met 6 tot 8 maanden;
de gemiddelde duur van opsluiting in Centrum 127 bedraagt 15 dagen in 1997 tegen 11 dagen in 1996;
in Centrum 127bis : 20 dagen in 1997 tegen 25 dagen in 1996;
in het Centrum van Merksplas : 43 dagen in 1997 tegen 39 dagen in 1996;
in het Centrum van Brugge : 46 dagen in 1997 tegen 34 dagen in 1996.
Op grond van de hoorzittingen die zij gehouden heeft, constateert de Commissie het volgende :
het ontbreken van een degelijke evaluatie van de door de minister verstrekte cijfers. Deze gegevens houden geen kwalitatieve evaluatie in van het vooropgestelde doel, nl. dat de verlenging van de detentieduur zou leiden tot een efficiëntere uitwijzing;
vele sprekers gaan helemaal niet akkoord met het feit dat personen die geen enkel misdrijf hebben gepleegd, gedetineerd worden;
wat de opsluitingsduur van illegalen betreft, is België een van de Europese landen waar de opsluitingsduur het langste is. In dit verband wenst de Commissie erop te wijzen dat de opsluitingsduur in Frankrijk thans 10 dagen bedraagt en dat het rapport van de politoloog P. Weil deze termijn op 12 dagen wil brengen, hetgeen heftig bestreden wordt;
verschillende sprekers hebben de vraag opgeworpen of deze regeling in overeenstemming is met internationale akten (met name de artikelen 6 en 18 van het Europees Verdrag van de rechten van de mens);
de verlenging van de duur van opsluiting is in bepaalde gevallen nutteloos als men weet dat sommige vreemdelingen « niet-verwijderbaar » zijn (met name omdat hun ambassade de noodzakelijke documenten voor de terugkeer in het land van herkomst niet wil afgeven). In dit verband wenst de Commissie te wijzen op de vragen die de Raad van State had bij de behandeling van het wetsontwerp van 1996 :
· wordt van de buitenlandse overheden geëist dat zij er zich uitdrukkelijk toe verbinden de nodige documenten af te geven binnen een al dan niet bepaalde termijn ?
· of neemt men genoegen met een uitdrukkelijke verbintenis dat het verzoek tot afgifte van de genoemde documenten behandeld zal worden ?
· of is het zelfs voldoende dat de bevoegde overheid aanvaardt het verzoek te behandelen ?
4.3. De vrijwillige terugkeer
4.3.1. Standpunt van de organisaties
De organisaties pleiten vooral voor een humane verwijderingsprocedure. In dit opzicht is vrijwillige repatriëring veruit te verkiezen boven gedwongen repatriëring (Caritas, I, punt 4; Point d'Appui, I, punt 11). De financiële steun van het OCMW zou met een maand verlengd moeten worden om de voorbereiding van dat vertrek mogelijk te maken (Point d'Appui, I, punt 11).
Caritas betreurt eveneens dat de vrijwillige repatriëring vanuit een gesloten centrum niet is toegestaan en dat een voorstel van de IOM daartoe niet is aanvaard.
Caritas, CIRE en OCIV zoeken naar een vorm van positieve repatriëring, een reïntegratieproject.
Het Centrum voor gelijkheid van kansen pleit voor een sterkere rol van de NGO's bij de ondersteuning en de begeleiding bij vertrek naar het land van herkomst. Het centrum stelt ook voor dat bepaalde verenigingen afspraken met elkaar maken om de verwijdering van vreemdelingen in optimale omstandigheden te laten verlopen (Centrum, I, punt 1).
Samen met zijn Europese partners zou België een project moeten opzetten dat het mogelijk maakt gerepatrieerden te volgen zodat men zich ervan kan vergewissen dat die personen in hun land niet worden vervolgd (AI, I, punt 5; Steunpunt, I, punt 10 en bijlage nr. 6 bij dit verslag).
4.3.2. Standpunt van de minister
Ook de minister meent dat er voorrang moet worden verleend aan de vrijwillige terugkeer. De voorrang van de vrijwillige terugkeer is dan ook een van de krachtlijnen van het beleid van de regering. De gedwongen verwijdering wordt slechts beschouwd als een uiterst middel om personen die duidelijk niet in België kunnen blijven, te dwingen om het land te verlaten. Maar de minister wenst er ook op te wijzen dat men zich hieromtrent geen illusies moet maken : een beleid van vrijwillige terugkeer (van welke aard dan ook) zal nooit het verwijderingsbeleid volledig kunnen vervangen.
4.3.3. Vaststellingen van de Commissie
Vandaag kunnen al dan niet uitgeprocedeerde asielzoekers wanneer zij vrijwillig willen terugkeren naar hun land van herkomst, beroep doen op de begeleiding van de Internationale Organisatie voor de Migratie (IOM). De Belgische Regering voorziet in samenwerking met de IOM in een vrijwillig terugkeerprogramma voor asielzoekers, REAB genoemd.
Nadat de kandidaat zich bij één van de 36 IOM-partners, in hoofdzaak sociale diensten, heeft aangemeld, wordt nagegaan of de betrokkene nog uitwegen heeft via de asielprocedure. Als iemand beslist heeft naar zijn land van herkomst of een ander land terug te gaan, wordt een volledig dossier opgemaakt dat in principe door de Bestuursdirectie van het Maatschappelijk Welzijn van het ministerie van Sociale Zaken, Volksgezondheid en Leefmilieu moet worden goedgekeurd. In de praktijk worden enkel die dossiers vooraf ter goedkeuring voorgelegd waarover bij IOM twijfel bestaat of ze binnen de overeengekomen conventie vallen. Dan wordt de vertrekdatum meegedeeld en de reservatie geregeld. Iemand van IOM is ter plaatse bij het vertrek. Gemiddeld duurt de procedure drie weken. De betrokkenen ontvangen in dit programma een vliegtuigticket en een startpremie van maximaal 10 000 frank per volwassene. Ondertussen verlengt de Dienst Vreemdelingenzaken dan de verblijfsvergunning met een maand en de betrokkene krijgt een extra maand OCMW-steun in afwachting van vertrek.
De voorwaarde is wel dat de vreemdelingen er zich t.a.v. de Belgische Staat toe verbinden binnen de 5 jaar niet naar België terug te keren op straffe van terugvordering van de financiële steun.
Uit de gedachtewisseling van de Commissie met de minister van Binnenlandse Zaken blijkt dat er tot en met oktober 1997 1 404 personen of gemiddeld 140 personen per maand vrijwillig vertrokken met IOM. In 1996 waren dit gemiddeld 159 personen per maand.
Ook blijkt dat tot op 1 november 1997 8 587 effectieve verwijderingen konden worden georganiseerd wat overeenkomt met een gemiddelde van 859 personen per maand; in 1996 werden er gemiddeld 806 personen per maand verwijderd. Tegen hetzelfde ritme zullen er in 1997 vermoedelijk 10 304 personen worden verwijderd wat zo'n 1 700 personen lager zou liggen dan het vooropgestelde doel. De minister geeft hiervoor o.a. als reden aan de lichte daling van de personen die via IOM België verlaten.
Uit de gedachtewisseling blijkt dat de minister niet optimistisch is wat betreft de kans op kiezen van vrijwillige terugkeer. Terugkeren zal altijd een menselijk drama impliceren.
4.4. De gedwongen repatriëring
4.4.1. Standpunt van de organisaties
Het Centrum voor gelijkheid van kansen stelt de oprichting voor van een commissie die gemachtigd is een advies te verlenen over de prioriteiten bij gedwongen verwijdering van vreemdelingen (I, punt 1).
Verscheidene organisaties stellen vragen bij de verwijdering of uitzetting van vreemdelingen in abnormale omstandigheden en leveren kritiek op het gebruik van de « kussentechniek » bij gedwongen repatriëring (AI, I, punt 5; BRAX, I, punt 14).
BRAX vraagt een stengere controle op de gedragingen van de rijkswacht bij repatriëringen (I, punt 14)
Steunpunt vraagt dat het parlement nauw zou toezien op het verwijderingsbeleid (I, punt 10).
Verscheidene organisaties verzetten zich tegen de gedwongen verwijdering van personen naar landen waar de politieke situatie onduidelijk is en waarvan de betrokkenen niet weten welk lot hun bij terugkeer te wachten staat : Congo, Algerije (CNAPD, I, punt 16; La Zaïroise et ses soeurs, I, punt 17).
Verschillende organisaties wijzen erop dat de vervoersmaatschappijen de terugkeer van verstekelingen toevertrouwen aan bewakingsfirma's. Twee bewakingsagenten van de firma SIAS hebben dit bekend gemaakt en werden onmiddellijk ontslagen. De minister heeft op 25 oktober 1997 duidelijk geantwoord dat de vervoersmaatschappijen zelf verantwoordelijk zijn voor de terugkeer van verstekelingen en dat zij hiervoor eventueel een beroep kunnen doen op de overheid. Wanneer deze opdracht aan privé-bewakingsfirma's wordt toevertrouwd, kan dit leiden tot een intrekking van de vergunning van de betrokken bewakingsfirma's.
Verschillende organisaties (Ligue, ADDE, Steunpunt) hebben echter het feit aangeklaagd dat de overheid in het verleden zelf een beroep heeft gedaan op een privé-bedrijf (BUDD).
4.4.2. Standpunt van de minister
Bij de verwijdering van personen gelden er prioriteiten. Die zijn duidelijk vast gelegd. Er wordt voorrang gegeven aan de verwijdering van een aantal categorieën, zoals diegenen die werden gevat bij een misdrijf, illegale tewerkstelling of die worden beschouwd als een gevaar voor de openbare orde of nationale veiligheid (uiteraard voor zover zij niet ter beschikking moeten blijven van het gerecht). De systematische controle door politiediensten of iemand al dan niet vertrokken is, wordt in eerste instantie toegespitst op uitgeprocedeerde asielzoekers die nog niet zo lang geleden zijn toegekomen en van wie de asielaanvraag binnen een korte tijd werd behandeld. Maar dat er voor het verwijderingsbeleid prioriteiten bestaan, betekent niet dat er buiten die prioritaire categorieën geen andere personen worden verwijderd. In principe komt iedereen voor verwijdering in aanmerking die illegaal op het grondgebied verblijft en weigert vrijwillig te vertrekken.
Wanneer de verwijdering van een persoon gebeurt, wordt die in de beste omstandigheden georganiseerd. In de meeste gevallen blijft de begeleiding beperkt tot aan het vliegtuig. Slechts in een beperkt aantal gevallen (8,2 % van het totaal aantal verwijderingen) gebeurt de verwijdering onder begeleiding van de rijkswacht tot in het land van bestemming. De organisatie van de verwijdering gebeurt volgens strikte richtlijnen (waarvan kopie aan het Parlement werd overgemaakt). Die richtlijnen, een bijzondere vorming van de betrokken agenten en een toezicht op de uitvoering van de opdracht staan er borg voor dat de verwijdering in de beste omstandigheden gebeurt. In de zeldzame gevallen dat er een klacht wordt ingediend, wordt deze onmiddellijk onderzocht door de interne inspectiediensten van de rijkswacht, het parket of het Comité P. Het overgrote deel van de klachten blijken ongegrond.
De techniek van het « kussen » om een te verwijderen persoon in het vliegtuig te kalmeren werd aanvaard na een onderzoek door een multidisciplinair team over alle voor- en nadelen. Uit dit onderzoek bleek dat deze techniek efficiënt is, zonder dat die voor de betrokken persoon ernstig gevaar inhoudt.
In het verleden heeft de overheid bij de organisatie van de verwijdering een beroep gedaan op een privé-firma. Maar de taak van die firma was beperkt tot het vervullen van een aantal administratieve formaliteiten en de praktische voorbereiding van de reis; de verwijdering zelf bleef in handen van de Belgische overheid. Intussen doet de overheid ook voor de hierboven vermelde taken geen beroep meer op een privé-firma. In 1996 werd de samenwerking met de firma stopgezet omdat er onduidelijkheid bestond over de uitvoering van een aantal afspraken.
De verantwoordelijkheid van de vervoerders voor de terugleiding van een vreemdeling die toekomt zonder de vereiste inreisdocumenten, is vastgelegd in internationale verdragen die van toepassing zijn in zowat alle landen van de wereld. Bij de beoordeling van de problematiek moet met die internationale context rekening worden gehouden.
Inzake de rol van de firma SIAS bij de terugleiding van een aantal verstekelingen loopt op dit ogenblik een administratief onderzoek. Bij vaststelling van een inbreuk zullen de gepaste maatregelen worden genomen.
4.4.3. Vaststellingen van de Commissie
De Commissie stelt vast dat over de gedwongen repatriëring heel wat vragen worden opgeworpen.
Hoewel de Commissie het ermee eens is dat een gedwongen uitwijzing soms het ultieme middel is, menen sommige leden dat er te weinig waarborgen zijn over de manier waarop die in de praktijk verloopt.
Het feit dat er terzake precieze richtlijnen bestaan is op zich een positieve ontwikkeling. Sommige leden van de Commissie plaatsen ernstige vraagtekens bij het toelaten van het gebruik van een kussen voor de bedwinging van degene die wordt gerepatrieerd.
De Commissie kan de organisaties volgen daar waar ze stellen dat bij de verwijdering naar landen waarvan de interne situatie onduidelijk is of die zich bevinden in een toestand van interne chaos (burgeroorlog, ...), de grootst mogelijke voorzichtigheid in acht moet worden genomen. Zeker in dergelijke situaties zou de organisatie van een monotoringsysteem wenselijk zijn.
De Commissie drukt haar bezorgdheid uit over bepaalde praktijken van transportfirma's, die een beroep doen op privé-bewakingsdiensten om de terugwijzing te organiseren. Deze praktijken ontsnappen de facto aan de controle van de Belgische autoriteiten, hoewel ze zich afspelen op Belgisch grondgebied.
Het bestaan van een internationale zone mag geen reden zijn voor de Staat om er zijn soevereiniteit niet uit te oefenen.
5.1 Niet-begeleide vreemde kinderen
Bij de parlementaire voorbereiding van de wijziging van de wet van 15 december 1980 hebben de Kamerleden en de Senatoren hun bezorgdheid uitgesproken over de opvang van niet-begeleide buitenlandse kinderen.
België heeft het VN-Verdrag over de rechten van het kind bekrachtigd. Dit handelt niet uitdrukkelijk over niet-begeleide buitenlandse minderjarigen. Wel reikt het een aantal normen en beginselen aan waarvan de toepassing geen uitzonderingen toestaat op basis van de nationaliteit of de verblijfsstatus.
5.1.1 Nood aan een specifiek beleid inzake de minderjarigen
5.1.1.1. Standpunt van de organisaties
In de vorige hoofdstukken werd reeds het probleem aangehaald van de minderjarigen, al of niet begeleid. Zo werd het beleid in twijfel getrokken wat betreft de scheiding van kinderen van de rest van hun familie ingevolge de toepassing van de Schengen-regels (cf. punt 1.6.1) en de niet adequate verhoortechnieken wanneer minderjarigen asiel zoeken (cf. punt 2.1.1.1).
Uiteraard stelt het probleem van niet-begeleide minderjarigen zich vanaf het ogenblik van hun aankomst, of ze nu doorverwezen worden naar een ander Schengen-land, asiel zoeken of illegaal het land binnenkomen of trachten te komen. Het is voornamelijk een kwestie van onaangepaste logistiek en van onopgeloste institutionele problemen.
Dit gebrek aan een specifieke aanpak werd aangeklaagd (cf. Steunpunt, I, punt 11). Zo gaf de heer Schewebach te kennen dat er nog geregeld minderjarigen in instellingen van de gemeenschappen verblijven en plotseling opduiken bij hun meerderjarigheid, daar waar niemand ze ooit aangegeven heeft bij de Dienst Vreemdelingenzaken (Schewebach, I, punt 20).
Dit zou onder meer te maken hebben met de solidariteit vanwege gewone burgers, waardoor sommige kinderen ondergedoken leven, thuis en op school, omdat ze anders uitgedreven worden uit België (zie Steunpunt, Verslag, I, punt 10).
De meest opvallende problematiek is de afwezigheid van de logistiek rond de opvang van asielzoekende minderjarigen [cf. Schewebach, I, punt 20, LDH (Fr.), I, punt 3].
Over het algemeen worden zij hooguit getolereerd en verder aan hun lot overgelaten [cf. LDH (Fr.), I, punt 3].
5.1.1.2. Standpunt van de minister
Voor een goed begrip van de problematiek is het nodig om vooraf een blik te werpen op het aantal minderjarigen.
Uit de statistieken blijkt dat in 1997 916 minderjarigen (jonger dan 18 jaar) een asielaanvraag hebben ingediend. Dit is een hoog aantal. Maar dit cijfer moet sterk worden gerelativeerd : meer dan 50 % van die minderjarigen zijn ouder dan 16 jaar en de meesten van de minderjarigen zeker en vast de jongste worden begeleid. Sommige zijn vergezeld van hun ouders, andere van andere familieleden of vrienden. Het aantal volledig onvergezelde jonge kinderen is uiterst beperkt. Bovendien moet er worden rekening gehouden, met het feit dat heelwat jongeren zich voorstellen als minderjarigen, in de hoop hiermee te kunnen rekenen op een bijzondere behandeling. Zo gebeurt er sinds de helft van 1997 systematisch een botonderzoek naar de leeftijd van jongeren die toekomen op de luchthaven zonder de vereiste documenten en er een asielaanvraag indienen : 52 personen (op een totaal van 70 onderzoeken) bleken meer dan 18 jaar oud te zijn.
Maar hoe klein het aantal niet-begeleide minderjarigen ook zou zijn, zij verdienen een bijzondere aandacht, omdat het gaat om minderjarigen, zeker en vast wanneer het gaat om niet-begeleide minderjarigen.
Ook hieromtrent heeft de regering een specifiek beleid ontwikkeld en is zij volop bezig met de uitwerking van een aantal projecten om dit beleid te verbeteren. De verblijfsstatus en de organisatie van de opvang gelden hierbij als de voornaamste punten. Daarnaast is er aandacht voor de problematiek van de voogdij, het indienen van de asielaanvraag en de begeleiding tijdens de asielprocedure.
Ook al bestaan er op dit ogenblik nog steeds geen duidelijke afspraken tussen de federale overheid en de Gemeenschappen, de niet-begeleide minderjarigen worden opgevangen :
voor asielzoekers gebeurt die opvang in de onthaalcentra voor asielzoekers. Te Deinze is er een onthaalcentrum dat specifiek bestemd is voor de opvang van minderjarigen. In het Klein Kasteeltje is er een aparte structuur voor die opvang;
voor niet-begeleide minderjarigen die geen asielaanvraag hebben ingediend gebeurt de opvang binnen de gewone structuren voor opvang van jongeren (dus via de OCMW's en/of begeleid door de instanties van de bijzondere jeugdzorg).
Maar die opvang kan nog worden verbeterd, vooral bijvoorbeeld de doorstroming van (uitgeprocedeerde) asielzoekers naar de gewone structuren van opvang van minderjarigen. Hierover zijn gesprekken aan de gang tussen de federale overheid en de gemeenschappen, die binnen korte tijd kunnen worden afgerond, waarna het besluit (eventueel in de vorm van een protocol) aan de Interministerïele Conferentie voor Migrantenbeleid zal worden voorgelegd.
Wat de verblijfsstatus betreft heeft de minister steeds duidelijk gesteld dat een minderjarige niet wordt uitgewezen, tenzij hij begeleid wordt door zijn familie of de persoon met wie hij naar België is gekomen en er garanties bestaan over de opvang van de minderjarige in het land van herkomst, en dat elke minderjarige kan rekenen op een verblijfsstatus.
Bij niet-begeleide minderjarigen poogt men steeds eerst na te gaan waar de ouders, andere familieleden of kennissen van de familie verblijven, om zo het kind opnieuw de familie te laten vervoegen.
In samenspraak met het parket van Brussel, de gerechtelijke politie, de rijkswacht van de luchthaven en de algemene directie van de DVZ werd sinds september 1997 een speciale procedure ingevoerd. Een proces-verbaal van alle niet-begeleide minderjarigen die op de luchthaven toekomen wordt onmiddellijk opgesteld door de rijkswacht en per fax verspreid naar het parket, de gerechtelijke politie en de Dienst vreemdelingenzaken. De samenwerking met deze diensten verloopt vlot.
In vele gevallen kan men de familie terugvinden. Daarna wordt, al naargelang de situatie, aan de minderjarige een machtiging van verblijf (met inschrijving in bevolkingsregisters) of een voorlopige, meer precaire status gegeven. Het is duidelijk dat in geval van jonge kinderen meestal een definitieve verblijfsstatus wordt gegeven.
Voor het indienen van de asielaanvraag is het niet nodig om te voorzien in een bijzondere reglementering. Wel kan men voorzien in een bijzondere begeleiding van de minderjarige bij het eerste interview en het vervolg van de asielprocedure. Dit probleem wordt op dit ogenblik onderzocht, te samen met de problematiek van de voogdij over de minderjarige.
5.1.1.3. Vaststellingen van de commissie
De Commissie kan niet anders dan vaststellen dat de diensten bevoegd inzake de hulp aan de jeugd, maar ook de OCMW's, de opvangcentra voor asielzoekers en de Dienst Vreemdelingenzaken niet kunnen terugvallen op een duidelijk omlijnd institutioneel kader dat waarborgen biedt voor de bescherming van de belangen van het kind en van diens fundamentele rechten. Een duidelijkbeleid ten gunste van niet-begeleide minderjarigen wordt niet bevordad door de versnipering van de bevoegdheden terzake over verschillende gezagsniveaus. Zo geldt er thans geen enkele specifieke bepaling inzake het indienen van een asielaanvraag door een niet-vergezelde minderjarige. Wanneer een minderjarige aan de grens verschijnt doch niet voldoet aan de voorwaarden om het grondgebied te betreden, wordt hij teruggedreven tenzij hij kan aantonen dat hij bij terugkeer naar zijn land van oorsprong gevaar loopt. In dat geval wordt hij opgenomen in de asielprocedure en wordt de ontvankelijkheid van zijn aanvraag onderzocht door de Dienst Vreemdelingenzaken en, in voorkomend geval, door het Hoog Commissariaat voor de Vluchtelingen.
Overigens stelt de Commissie vast dat er geen wettelijke omschrijving bestaat van het begrip « minderjarige » noch van « begeleid ».
Er is evenwel een nota van het Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen verschenen. Het gaat om dienstnota A/95/015. Deze wil onder meer een omschrijving geven van het begrip « minderjarigheid » en de grondbeginselen omschrijven die van toepassing zijn op de behandeling van de dossiers, en het begeleiden van de minderjarige.
Gezien de uiteenlopende vragen over de problematiek van de niet-begeleide minderjarigen en de verschillende gezagsniveaus die ervoor bevoegd zijn, is het Centrum voor gelijkheid van kansen naar de Interministeriële Conferentie voor Migrantenbeleid gestapt. Tijdens de vergadering van 12 maart 1996 heeft het Centrum voorgesteld een werkgroep op te richten om verschillende maatregelen te onderzoeken teneinde de opvang van niet-vergezelde minderjarigen te vergemakkelijken. Deze werkgroep heeft zijn besluiten meegedeeld. Er heeft een evaluatie plaatsgehad. Tot besluit daarvan zouden de betrokken instanties een protocolakkoord moeten ondertekenen om de coördinatie optimaal te laten verlopen.
Dat belet evenwel niet dat er op dit ogenblik nog geen enkele specifieke regeling is getroffen inzake de asielaanvragen van minderjarigen.
De Commissie stelt vast dat de minister een reglementering inzake de minderjarige vreemdelingen verder aan het uitwerken is.
5.1.2. Voogdij over de minderjarigen
5.1.2.1. Standpunt van de organisaties
Niet-begeleide minderjarigen ondervinden uiteraard dezelfde moeilijkheden als volwassenen wanneer ze België willen binnenkomen. Het resultaat is hetzelfde, dat wil zeggen dat zij, hetzij België mogen binnenkomen als vluchteling of omdat zij in het bezit zijn van een verblijfsdocument, hetzij geen geldige verblijfsdocumenten hebben en derhalve ook geen recht hebben op maatschappelijke dienstverlening (artikel 57, § 2, van de OCMW-wet) (Liga voor de mensenrechten, I, punt 3).
De OCMW's hebben echter wel een wettelijke taak ten aanzien van minderjarigen, namelijk het uitoefenen van de wettelijke voogdij waarin de artikelen 63 en volgende van de OCMW-wet voorzien. Daarvoor moet de minderjarige echter wees zijn of moeten zijn ouders uit het ouderlijk gezag zijn ontzet en de zorg voor die minderjarigen moet aan het OCMW zijn opgedragen door een jeugdrechtbank of een jeugdbeschermingscomité. Die laatste instanties moeten zich ook over het kind ontfermen als de ouders onvindbaar zijn (Liga voor de mensenrechten, I, punt 3).
In sommige gevallen wordt de zorg voor die kinderen inderdaad aan het OCMW toevertrouwd (La Zaïroise et ses soeurs, I, punt 17).
In het gerechtelijk arrondissement Brussel schijnt er een vlotte samenwerking te zijn tussen het parket en de Dienst Vreemdelingenzaken (cf. Schewebach, I, punt 20).
Volgens sommigen zou slechts een ad-hoc-statuut een oplossing bieden waarbij moet worden in acht genomen dat de structuren die goed werken in stand moeten worden gehouden (cf. CGVS, I, punt 18).
5.1.2.2. Standpunt van de minister
De minister heeft aangekondigd dat er nog in 1998 een regeling voor de trajectbegeleiding van niet-begeleide minderjarigen tijdens de asielprocedure zal worden uitgewerkt. Tegelijkertijd zal met de betrokken instanties, inbegrepen het departement Justitie, de bestaande regeling van voogdij, waarbij het OCMW met die taak wordt belast, worden geëvalueerd.
5.1.2.3. Vaststellingen van de commissie
Een probleem is volgens de Commissie het feit dat er geen echte voogdij bestaat over de niet-begeleide minderjarige vreemdelingen. De wet belast de OCMW's met deze taak (artikel 63 en volgende van de organieke wet op de OCMW's).
De voogdij van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn zou wel een oplossing kunnen bieden. De OCMW's wordt immers de voogdij toevertrouwd over elke minderjarige over wie « niemand het ouderlijk gezag, de voogdij of de materiële bewaring heeft ».
Er bestaat wel een debat over de toepasbaarheid van deze bepaling op vreemde minderjarigen omdat veel van hen een wettelijke vertegenwoordiger hebben die echter in het buitenland verblijft. De voogdij van de OCMW's zou echter als een orde- en beschermingsmaatregel van territoriale bevoegdheid beschouwd kunnen worden die dus voor alle minderjarigen op het Belgische grondgebied geldt. In de praktijk dient vastgesteld te worden dat de OCMW's in het algemeen hun voogdij over de niet-begeleide vreemde minderjarigen niet uitoefenen. In ieder geval kan men zich ook afvragen of het opportuun is zo'n gespecialiseerde opdracht toe te vertrouwen aan al de OCMW's van het Koninkrijk die al aanzienlijke moeilijkheden hebben om hun verplichtingen t.a.v. de kandidaat-vluchtelingen na te komen.
Er bestaat dus geen enkele regeling om deze voogdij op coherente wijze te organiseren. Sommige jongeren worden begeleid door het Klein Kasteeltje, anderen worden in een instelling of in een gastgezin geplaatst.
Deze verschillende oplossingen kunnen niet anders dan administratieve problemen veroorzaken en deze rechtsonzekerheid maakt de traumatische ervaringen van jongeren ten gevolge van de scheiding met hun ouders, de breuk met hun leefwereld en de ontmoeting met een vreemde maatschappij, alleen maar erger. In deze omstandigheden wordt elk school- of opvoedingsproject hypothetisch.
5.1.3. Opsluiting van minderjarigen
5.1.3.1. Standpunt van de organisaties
De minderjarigen worden vaak opgesloten in centra's aan de grens, terwijl de vreemdelingenwet de minister de mogelijkheid biedt een verplichte woonplaats op te leggen buiten die centra, en de internationale overeenkomsten die door België werden onderschreven de opsluiting van minderjarigen als een laatste middel beschouwt voor de overheid (cf. LDH (Fr.), I, punt 3). Als de opsluiting onafwendbaar is, dan dient ze tot een minimum beperkt. Ook deze regel wordt niet altijd gerespecteerd (LDH (Fr.), I, punt 3).
De opsluiting van minderjarigen is globaal genomen onverantwoord wegens de traumatische gevolgen ervan op hun psyche (cf. Point d'appui, I, punt 11).
De Franse Gemeenschap heeft in dit verband een positieve maatregel genomen, namelijk het invoeren van een verbod om kinderen in de school te laten arresteren (cf. Point d'appui, I, punt 11).
5.1.3.2. Standpunt van de minister
De minister stelt duidelijk dat België geen enkel verdrag heeft afgesloten dat de opsluiting van minderjarigen in gesloten centra verbiedt. Artikel 37 van de Conventie van de rechten van het kind (hoofdzakelijk geschreven voor opsluiting in gevangenissen van kinderen) sluit de opsluiting van minderjarige asielzoekers of illegalen niet uit (cf. mits naleving van bepaalde voorwaarden. De Belgische praktijk (uitzonderlijke vasthouding van minderjarigen onder welbepaalde voorwaarden) is niet in strijd met artikel 37, meestal gaat het om vasthouding van de kinderen te samen met de ouders of een ouder en dan nog wordt de duur tot het uiterste minimum beperkt. Dit gebeurt dan in een aparte vleugel bestemd voor families met kinderen. De zeer uitzonderlijke situatie dat een niet-begeleide minderjarige wordt vastgehouden in het transitcentrum 127 zou problematisch kunnen zijn ten opzichte van artikel 37.
Maar die vasthouding is sinds kort beperkt tot een bijzonder korte termijn in afwachting van de organisatie van het onthaal op een andere plaats : sinds september 1997 is er een bijzondere procedure van toepassing die er moet voor zorgen dat er onmiddelijk maatregelen worden genomen voor de verdere opvang van de minderjarigen desgevallend ook voor het onderzoek naar de vervolging van organisatoren van mensensmokkel of mensenhandel.
Bovendien dient opgemerkt dat :
1. het in bepaalde situaties in het belang van het kind zelf is dat het wordt tegengehouden en vastgehouden in een transitcentrum (in geval van kinderhandel, prostitutienetwerk);
2. de tegenhouding en vasthouding van de ene minderjarige preventief werkt tegenover de netwerken van mensenhandel of illegale immigratie (netwerk weet dat zijn handel geen resultaat oplevert);
5.1.3.3. Vaststellingen van de commissie
De Commissie stelt vast dat in gesloten centra voor volwassenen vreemdelingen vastgehouden worden zonder onderscheid van leeftijd.
Artikel 74/5 van de wet van 15 december 1980 maakt het mogelijk een vreemdeling die niet aan de voorwaarden voldoet om op regelmatige wijze het Belgische grondgebied binnen te komen en die zich aan de grens vluchteling verklaart, vast te houden in een welbepaalde plaats in het grensgebied of in andere daarmee gelijkgestelde plaatsen in het Rijk.
De minister is dus bevoegd om een minderjarige niet vast te houden en hem toe te vertrouwen aan personen of instellingen ad hoc terwijl zijn dossier behandeld wordt, en dit om een oplossing te vinden die is aangepast aan zijn leeftijd en zijn toestand.
Bovendien heeft België het Verdrag inzake de rechten van het kind van 20 november 1989 geratificeerd waarin de volgende regel bepaald wordt : « De Staten die partij zijn, waarborgen dat geen enkel kind op onwettige of willekeurige wijze van zijn of haar vrijheid wordt beroofd. De aanhouding, inhechtenisneming of gevangenneming van een kind geschiedt overeenkomstig de wet en wordt slechts gehanteerd als uiterste maatregel en voor de kortst mogelijke passende duur. (...) »
In de documenten die hij aan de Commissie overhandigd heeft, sluit de minister niet uit dat minderjarige of illegale asielzoekers opgesloten worden (met naleving van een aantal voorwaarden of met toekenning van een aantal rechten). Volgens hem zijn de Belgische praktijken (uitzonderlijke opsluiting van minderjarigen onder bepaalde voorwaarden) niet in strijd met artikel 37 van het verdrag inzake de rechten van het kind.
België overtreedt hiermee de « Guidelines on Policies and Procedures in dealing with Unaccompanied Children Seeking Asylum » van de UNHCR waarin wordt beklemtoond dat minderjarige asielzoekers, en in het bijzonder niet-begeleide minderjarigen, niet mogen worden ondergebracht in gesloten inrichtingen.
Het opsluiten van niet-begeleide minderjarige asielzoekers van minder dan 16 jaar is daarenboven ook in strijd met artikel 4, laatste lid van de resolutie van de Raad van de Europese Unie van 26 juni 1997 over niet-begeleide minderjarige asielzoekers.
5.1.4. Eerste gesprek
5.1.4.1. Standpunt van de organisaties
De minderjarige bevindt zich, vergeleken met de volwassenen, in een nog meer precaire positie. De angst om het onbekende is voor hen groter, en de procedures nog meer afschrikwekkend, omdat onder andere de ondervragers geen specifieke vorming hebben, (cf. LDH (Fr.) blz. 40). Vele kinderen hebben niet eens een zicht op de situatie van hun streek of hun land en dienen daarom beter beschermd te worden (Steunpunt, I, punt 10).
5.1.4.2. Standpunt van de minister
De minister deelt de bekommernis dat de asielprocedure een bijzondere benadering van de minderjarige moet voorzien. Vandaar dan ook het project om voor asielzoekers een trajectbegeleiding vast te leggen.
5.1.4.3. Vaststellingen van de commissie
De Commissie stelt in dit verband vast dat de Dienst Vreemdelingenzaken in de ontvankelijkheidsfase van de aanvraag tot erkenning van de hoedanigheid van vluchteling met alle minderjarige asielzoekers een eerste gesprek voert zonder dat hierbij een advocaat aanwezig mag zijn. In de loop van de hoorzittingen is de Commissie evenwel tot de bevinding gekomen dat dit eerste gesprek zeer belangrijk is voor het vervolg van de procedure, vooral voor de minderjarigen die bijzonder kwetsbaar zijn en die een belangrijk verhaal te vertellen hebben, indien men ze op passende wijze wil doorverwijzen, ofwel naar een specifiek centrum, ofwel naar hun in België verblijvende familie.
Bovendien stelt de Commissie vast dat België hiermee ingaat tegen artikel 4, 5º, van de resolutie van de Europese Raad van Ministers betreffende de niet-vergezelde minderjarigen afkomstig uit derde landen, waarin uitdrukkelijk bepaald wordt dat niet-vergezelde minderjarigen de mogelijkheid moeten krijgen zich bij elk gesprek te laten bijstaan (deze resolutie is nog niet van kracht).
De Commissie wenst in dit verband echter op te merken dat de minister in zijn antwoorden aan de Commissie vermeld heeft dat de minderjarige spoedig de mogelijkheid zal worden geboden zich te laten bijstaan door zijn vertegenwoordiger.
5.1.5. Regularisatie van niet-begeleide minderjarige vreemdelingen
5.1.5.1. Standpunt van de organisaties
In de regel worden niet-begeleide minderjarigen niet meer uitgewezen onder de 18 jaar.
Er zijn nochtans uitzonderingen : regelmatig worden kinderen tussen 15 en 18 jaar uitgewezen of ontvangen althans een bevel om het land te verlaten [cf. LDH (Fr.), I, punt 3].
Daarom wordt ervoor gepleit om van de niet-begeleide minderjarige een specifiek statuut uit te werken [LDH (Fr.), I, punt 3].
Met de minister zou zijn afgesproken de niet-begeleide minderjarigen, wier aanvraag tot asiel is afgewezen, voortaan pas terug te zenden als er in hun land van herkomst familie wordt gevonden of een opvangcentrum. Zoniet worden ze tijdelijk of definitief geregulariseerd (LDH, (Fr.), I, punt 3).
Sommigen vinden dat de regularisatie ook moet kunnen in verband met de pathologie van de minderjarige (CNAPD, I, punt 16).
5.1.5.2. Standpunt van de minister
De minister herhaalt dat niet-begeleide minderjarigen niet worden uitgewezen, tenzij onder bepaalde voorwaarden (zie hierboven) en dat elke minderjarige kan rekenen op een verblijfsstatus. De toekenning van een verblijfsstatuut is slechts mogelijk, voorzover de Dienst Vreemdelingenzaken op de hoogte wordt gebracht van de aanwezigheid van een niet-begeleide minderjarige. Vandaar dan ook de vraag aan diegenen die instaan voor de opvang of de begeleiding van minderjarigen, om de Dienst Vreemdelingenzaken binnen de kortste tijd op de hoogte te brengen.
Hiermee zegt de minister niet dat aan elke minderjarige een definitieve verblijfsvergunning wordt toegekend. In eerste instantie moet er steeds worden nagegaan of de minderjarige opnieuw kan worden opgevangen door zijn ouders of andere personen uit zijn eigen vertrouwde omgeving (dit wil zeggen naaste familieleden of kennissen die de voogdij hebben of tot dan voor de minderjarige hebben gezorgd). Daarna wordt de verblijfsstatus bepaald rekening houdend met de individuele situatie van de minderjarige (onder meer de leeftijd, de mogelijkheid om naar het land van herkomst terug te keren, bijzondere omstandigheden zoals ziekte). In de praktijk komt het erop neer dat de meeste jonge kinderen een machtiging tot verblijf (met inschrijving in het vreemdelingenregister) ontvangen, terwijl de oudere jongeren (boven de 16 jaar) een voorlopige status in afwachting van hun meerderjarigheid bekomen.
5.1.5.3. Vaststellingen van de commissie
Een aparte groep vormen de niet-begeleide minderjarige vreemdelingen die illegaal in België verblijven (onder andere, maar niet uitsluitend, na een definitieve weigering van de asielaanvraag). Hun aantal is onbekend. Zij verblijven meestal bij een onthaalfamilie of in een instelling van de bijzondere jeugdbijstand van een der gemeenschappen.
In de praktijk verblijven deze jongeren tot aan hun meerderjarigheid in België zonder enig wettelijk statuut. Dit stelt heel wat netelige problemen op administratief en financieel vlak voor de instanties of de families die hen opvangen Hulpverleningsmaatregelen met betrek-king tot deze jongeren worden hierdoor praktisch onuitvoerbaar.
Doordat het recht op de meest fundamentele voorzieningen (onder andere het recht op sociale zekerheid, het recht op onderwijs) hen wordt ontzegd worden meteen ook hun kansen op een betere toekomst zwaar gehypothekeerd.
5.2. Vrouwelijke asielzoekers
5.2.1. De nood aan specifiek beleid
5.2.1.1. Standpunt van de organisaties
Hoewel de motieven voor asielaanvraag dikwijls dezelfde zijn voor mannen en vrouwen, hebben de vrouwen soms specifieke motieven die gezien moeten worden in het licht van specifieke vervolgingsmethoden te hunnen aanzien, zoals seksueel geweld, seksuele verminking en specifieke bestraffing voor overtreding van sociale of religieuze normen (cf. Werkgroep Vrouwelijke Vluchtelingen van de Nederlandstalige Vrouwenraad, I, punt 12).
Er werd op gewezen dat er in de officiële beleidslijnen geen rekening wordt gehouden met de vrouwelijke factor.
Zo worden vrouwen door mannen ondervraagd waardoor ze niet vrijuit durven spreken over hun intiemste ervaringen met verkrachting en andere vormen van seksueel geweld. Dit heeft een negatieve weerslag op de goede afloop van de asielaanvraag. De UNO beveelt de Lid-Staten aan in dit verband maatregelen in te bouwen in hun nationale asielprocedure.
In landen zoals Canada en de Verenigde Staten gebeurde deze omzetting al, waardoor bijvoorbeeld in Canada seksuele verminking gestoeld op sociale druk van de groep als motief wordt aangenomen voor het verlenen van politiek asiel (cf. Werkgroep vrouwelijke vluchtelingen, I, punt 12).
5.2.1.2. Standpunt van de minister
De minister ontkent ten stelligste dat de verantwoordelijke asielinstanties weinig of geen rekening houden met een benadering vanuit genderperspectief en zijn ervaring is duidelijk dat in het Belgisch asielbeleid daar wel degelijk rekening mee wordt gehouden.
In feite worden de meeste asielzoekers reeds verhoord door vrouwen. Maar tegelijkertijd erkent de minister dat een en ander beter uitgewerkt kan worden. Hij zal dit laten onderzoeken in overleg met de betrokken instanties.
5.2.1.3. Vaststellingen van de commissie
De vrouwenorganisaties hebben gelijk waar ze stellen dat de oorzaken en omstandigheden waarbij mensen op de vlucht worden gedreven, voor mannen en vrouwen vaak dezelfde zijn. Vrouwen echter worden op een bijzondere manier getroffen. Zij zijn niet alleen zoals mannen in het algemeen slachtoffer van mensenrechten-schendingen zoals politieke vervolging in hun land van herkomst, maar zij worden ook omwille van het feit dat ze vrouw zijn gediscrimineerd en vervolgd. Vrouwen die maatschappelijke normen of zeden, die enkel voor hen gelden, bewust overtreden of niet in acht nemen worden soms met lijf en leven bedreigd.
De Commissie stelt vast dat men in België, zoals in de meeste geïndustrialiseerde landen, te maken heeft met een sterk geformaliseerde en geïndividualiseerde asielprocedure. In deze procedure wordt weinig of geen rekening gehouden met de vrouwelijke factor of anders gezegd met een benadering vanuit genderperspectief. Dit slaat zowel op specifieke vluchtredenen van vrouwen als op specifieke methoden van vervolging. Zulk een globale gendergebonden benadering van de asielzoekersthematiek ontbreekt echter in het vluchtelingenbeleid van de Lidstaten van de Europese Unie.
In het kader van de hoorzittingen in de Commissie Binnenlandse Zaken bevestigde de minister dat er in de praktijk wel degelijk wordt rekening gehouden met de genderdimensie in de asielprocedure. Tevens achtte de minister het niet nodig om inhoudelijke richtlijnen uit te vaardigen, aangezien dergelijke richtlijnen in ons land niet gebruikelijk zijn in dit domein. Tenslotte benadrukte de minister dat het niet tot zijn bevoegdheid behoort om richtlijnen te geven aan de Commissaris-Generaal en aan de Vaste Beroepscommissie. De Commissie stelt nochtans vast dat dit probleem niet volledig werd opgelost en dat de aandacht daarvoor op het terrein vaak ontbreekt.
5.2.2. Actualiseren van de Vluchtelingenconventie en geslacht als vervolgingsgrond uitdrukkelijk opnemen in de relevante internationale wetteksten
5.2.2.1. Standpunt van de organisaties
De Geneefse Conventie geeft als reden voor het toekennen van asiel de vervolging aan wegens ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een sociale groep of zijn politieke overtuiging.
Een ruime interpretatie van het criterium « behoren tot een sociale groep » laat toe asiel te verlenen als blijkt dat vrouwen als groep systematisch vervolgd worden bijvoorbeeld door massale verkrachtingen (cf. Werkgroep Vrouwelijke Vluchtelingen , I, punt 12).
5.2.2.2. Standpunt van de minister
De minister meent dat de Conventie inzake bescherming van vluchtelingen voldoende waarborg bevat om gendergebonden vervolging op te vangen. Bovendien wijst hij er op dat de opening van de discussie over de inhoud van de Conventie van Genève een averechts effect kan hebben, doordat het resultaat van de discussie veeleer kan leiden tot een stap achteruit dan een stap vooruit.
5.2.2.3. Vaststellingen van de commissie
Geslacht als vervolgingsgrond (zoals ras, nationaliteit, godsdienst, politieke overtuiging, behoren tot een bepaalde sociale groep) komt als zodanig niet voor in de Vluchtelingenconventie. Dat is een historisch te betreuren lacune omdat in sommige staten vrouwen juist omwille van hun vrouw-zijn vervolgd worden. De reden voor deze vergetelheid is het beeld van de mannelijke intellectuele politieke activist die als het klassieke voorbeeld van de vluchteling na WOII de geschiedenis is ingestuurd.
Het feit dat in de Conventie van Genève de vervolgingsgrond « geslacht » ontbreekt betekent niet dat vrouwen zich niet kunnen beroepen op de Conventie. De vervolgingsgronden « politieke overtuiging », « religie » en « behoren tot een bepaalde groep » bieden voldoende ruimte voor de toekenning van de vluchtelingenstatus wegens vrouw-specifieke vervolging.
Vooral het criterium « behoren tot een bepaalde sociale groep » biedt mogelijkheden om gendergebonden vormen van vervolging van vrouwen te laten kaderen in het toepassingsgebied van de Conventie. Destijds werd dit criterium als residuaire vervolgingsgrond opgenomen om toekomstige onvoorzienbare gevallen van vervolging op te vangen binnen het toepassingsgebied van de Conventie van Genève.
Niettemin blijkt dat deze « vooringenomen » interpretatie van een overigens sekseneutrale Conventie leidt tot misverstanden in de praktijk zodat vrouwelijke asielzoekers vaak moeilijkheden ondervinden om hun asielaanvraag hard te maken wegens vervolging om vrouw-specifieke gronden.
5.3. Buitenlandse studenten
5.3.1. Standpunt van de organisaties
Het probleem van de buitenlandse studenten betreft vooral vrouwen, ongeacht of ze echtgenote van studenten of zelf studente zijn.
De vrouwelijke studentes vormen slechts een kleine minderheid. De organisaties zijn dan ook vooral bekommerd om het lot van de echtgenotes.
Hun statuut is volledig geënt op dat van hun echtgenoot : daardoor zijn ze uitgesloten van de arbeidsmarkt en volledig afhankelijk van hun man. Voor vrouwen die willen scheiden is dat een ramp, want voor hen staat scheiding gelijk met uitzetting uit het land. Ook vrouwen die volledig van de studiebeurs van hun man leven, die bovendien vaak laattijdig wordt uitbetaald, bevinden zich in een kwetsbare situatie.
Om hun gezin in behoorlijke omstandigheden te laten leven, zijn deze vrouwen dan ook gedwongen tot zwartwerk (Franstalige Vrouwenraad, I, punt 13).
5.3.2. Standpunt van de minister
De minister wijst erop dat buitenlandse studenten volgens de wet hun familieleden slechts naar hier kunnen laten komen, voorzover zij in staat zijn om de kosten van het verblijf van de familie te betalen. De student en de familie weten dus dat de familieleden hier niet kunnen werken en dat zij hier slechts voor de duur van de studies kunnen blijven. In dit kader moet ook de situatie van de uit de echt of feitelijk gescheiden vrouwen worden beoordeeld : de verblijfsstatus was volledig verbonden met die van de echtgenoot. Is er met die persoon geen feitelijke relatie meer, dan is er ook geen reden meer om langer in België te blijven.
5.3.3. Vaststellingen van de Commissie
De buitenlandse studenten die via een beurs in België studeren, worden in sommige gevallen geconfronteerd met de slechte en vooral laattijdige uitbetaling door hun moederland. Wanneer zij niet over voldoende financiële middelen beschikken, zijn zij genoodzaakt hulp te zoeken bij de OCMW's van de gemeenten waar zij verblijven. In 1996 beloofde de staatssecretaris van Ontwikkelingssamenwerking de gepaste maatregelen te nemen om dit probleem aan te pakken. Dit aandachtspunt is gedurende de hoorzittingen aangeraakt, doch werd reeds vorig jaar besproken bij de behandeling van de vreemdelingenwet. Bijgevolg wenst de Commissie deze vaststelling enkel te actualiseren.
De Commissie wenst ook aandacht te schenken aan het probleem van de gehuwde studenten, waarbij het meestal de mannen zijn die studeren. In dat geval is vooral het lot van de echtgenoten betreurenswaardig die willen scheiden van hun man, omdat ze dan onmiddellijk uitgewezen worden. Dit brengt hen in een permanente staat van chanteerbaarheid en gevaar voor ongestraft geweld.
De afgifte van een visum (studentenvisum, toeristenvisum, zakenvisum,...) moet binnen een termijn van gemiddeld één maand gerealiseerd kunnen worden. Deze termijn begint te lopen wanneer het dossier volledig is. Indien dit met de huidige infrastructuur en het huidig personeelsbestand niet haalbaar is dan moeten er desgevallend bijkomende middelen worden vrijgemaakt om te investeren in bijkomende infrastructuur (elektronische post) en personeel.
In geval van een weigering van het visum dient deze beslissing schriftelijk aan de betrokkene te worden medegedeeld met inachtneming van de motiveringsplicht, zoals die in artikel 62 van de vreemdelingenwet is ingeschreven. Aan de betrokkene moet ook inzage van het dossier worden verleend, met inachtneming van de wet van 11 april 1994 betreffende de openbaarheid van bestuur en behoudens de uitzonderingen waar die wet in voorziet.
De visumprocedure moet transparant verlopen. Daarbij verheugt de commissie zich over het feit dat het ministerie plant om visa-folders uit te geven met de nodige informatie maar dringt aan dat deze nog vóór de zomer gebruiksklaar zouden zijn.
Het niet-toekennen van een visum mag niet a priori automatische gevolgen hebben voor de beoordeling van een asielverzoek.
1.2. Toezicht op de vervoersmaatschappijen
De commissie meent dat de minister een controle moet blijven uitoefenen over de wijze waarop de vervoersmaatschappijen passagiers die de toegang tot het grondgebied werd geweigerd, terugbrengen. Hierbij moet men bijzonder voorzichtig zijn met het inzetten van privé-bewakingsfirma's.
Over de wijze van terugbrengen en de controle erop dienen in de toekomst afspraken worden vastgelegd bij het afsluiten of de evaluatie van de protocolakkoorden.
De van overheidswege duidelijk vastgelegde procedure normeert de werkwijze voor de vervoersmaatschappijen en moet controle en toezicht erop mogelijk maken.
Voor een aantal bijzondere situaties moeten er bijzondere, soepeler regels worden uitgewerkt. Op korte termijn kunnen die volgens sommige senatoren worden vastgelegd in een omzendbrief, terwijl voor anderen een wetswijziging nodig is ter aanvulling van artikel 3bis van de wet van 15 december 1980.
Deze wijziging zou er moeten toe strekken dat religieuze orden en humanitaire organisaties borg zouden kunnen staan voor de tenlasteneming van visa-aanvragers, zodat deze verplichting niet meer uitsluitend beperkt blijft tot natuurlijke personen.
Een alternatief zou erin bestaan dat de rechtspersonen die zich ten gevolge van een gewijzigde regeling borg stellen, zich zouden voorzien van een bankgarantie of een consignatie van een som in een daartoe opgericht fonds.
De duur van de tenlasteneming (thans vastgesteld op twee jaar in alle gevallen) zou aangepast moeten worden naar gelang van het soort verblijf dat de in België aankomende vreemdeling in het vooruitzicht stelt.
Op korte termijn vraagt de commissie dat een ministeriële omzendbrief voor de gemeenten wordt opgesteld waarin hij de omvang van hun bevoegdheid bij de tenlasteneming duidelijk omschrijft.
De commissie is van mening dat in het INAD-centrum een onafhankelijke instantie (bijvoorbeeld het Centrum voor Gelijke Kansen en Racismebestrijding) moet toegelaten worden om controle op de werkwijze aldaar uit te voeren.
Bovendien is het nodig de informatiestroom te verbeteren, door binnen in het centrum de adressen van advocaten en ambassades uit te hangen, en een werkelijke toegang te verschaffen tot de administratieve beroepsmogelijkheden.
1.5. Terugwijzing naar een ander Schengen-land
De commissie moedigt de minister aan om binnen de EU op het niveau van de Ministerraad de afwijzing te bepleiten van het systeem van de « derde-veilige landen ». Daardoor zou het voortaan enkel nog mogelijk zijn voor de terugwijzing Dublin-staten te kiezen als « derde-staat », zoals dat thans de gangbare praktijk is in België.
2.1. De Dienst Vreemdelingenzaken
2.1.1. De vorming van het personeel
Het is aangewezen dat alle ambtenaren die met de vreemdelingenproblematiek geconfronteerd worden deelnemen aan een opleiding over de vreemdelingenwet, en over onthaal- en interviewtechnieken. De interviewers in het bijzonder moeten regelmatig verdere professionele vorming door experts volgen.
De toenemende professionalisering kan o.a. worden afgeleid uit de verhoging van de gemiddelde duur van het interview. De toetsing van de kwaliteit van het interview vereist onder meer dat de duur ervan in het proces-verbaal wordt vermeld.
Het gebruik van de vaste vragenlijst (Europees model) moet de interviewer toelaten om een zekere vertrouwde regelmaat in het afnemen van interviews op te bouwen.
Regelmatig geactualiseerde rapporten over verschillende landen, afkomstig van het ministerie van Buitenlandse Zaken, moeten ter beschikking liggen van de interviewers. Dankzij deze landenrapporten zal het interview des te efficiënter verlopen temeer omdat hierin rekening moet worden gehouden onder meer met de geopolitieke toestand van de regio vanwaar de asielzoekers afkomstig zijn, met de taalkundige, regionale en culturele verschillen alsmede met het opleidingsniveau van de ondervraagde persoon.
Zowel de Dienst Vreemdelingenzaken als de Vaste Beroepscommissie moeten over dezelfde informatiebronnen over de landen beschikken.
Wij verwachten dat de minister ervoor zal zorgen dat, na de basisvorming, ook een bijkomende vorming, samen met specialisten of mensenrechtenorganisaties (zoals Amnesty International), zal worden gegeven.
De contractuele tewerkstelling moet volgens de Commissie verder in tewerkstelling van vastbenoemde ambtenaren worden omgezet.
De Commissie vraagt een betere informatiedoorstroming en samenwerking tussen de federale diensten, de gemeenschapsdiensten en de diensten van de lokale besturen.
Een aantal denkpistes zijn :
het streven naar een verregaande vereenvoudiging van de administratieve procedures;
het uitwerken van een praktische handleiding ten behoeve van gemeentelijke en OCMW-mandatarissen, ambtenaren en diensten. Deze handleiding is een middel om hen wegwijs te maken in de raakpunten van de Vreemdelingenwet met alle lokale bevoegdheden en kan hen helpen om zo de dossiers sneller te kunnen samenstellen;
het opnemen in de beheersplannen van een aantal maatregelen om de communicatie met en de informatiedoorstroming naar de gemeentebesturen en de OCMW's te verbeteren en om anomalieën (het verkrijgen van tegenstrijdige berichten vanuit verschillende federale overheidsdiensten) op korte termijn weg te werken.
Samenvattend vragen wij een meer accurate informatiedoorstroming tussen alle betrokken partijen : dienst Vreemdelingenzaken, ministerie van Volksgezondheid, gemeente en OCMW. Dit zal niet enkel toelaten om de juiste beslissingen te treffen, maar ook om de situatie van de asielzoeker te kunnen verbeteren.
Conform de doelstellingen van het beheersplan dient voldoende aandacht geschonken te worden aan de interne kwaliteitscontrole op de dienst Vreemdelingenzaken. Zulks komt tegemoet aan de nieuwe inzichten inzake behoorlijk bestuur.
2.2. Het Commissariaat-Generaal voor de Vluchtelingen en Staatlozen
2.2.1. De Commissaris-Generaal en zijn adjuncten
De Commissie legt de nadruk op de uitvoering door de minister van zijn belofte om zo snel mogelijk het administratief statuut van de Commissaris-generaal en zijn adjuncten op bevredigende wijze te regelen. Daarbij dient de onafhankelijkheid van de Commissaris-generaal vastgelegd te worden in wettelijke bepalingen die een statutaire bevestiging zijn van de positie van de Commissaris-generaal en zijn adjuncten. Hierbij dient het administratief statuut van de commissaris-generaal en zijn adjuncten gelijkgesteld met dat van de leden van de Vaste Beroepscommissie.
De Commissie vraagt dat bij het invoeren van het statutair kader van het Commissariaat-Generaal erover gewaakt wordt dat de efficiëntie van de dienst gewaarborgd blijft door het maximale behoud van de professionele ervaring.
2.3. De Vaste Beroepscommissie
De Commissie wenst dat de inspanningen die geleverd worden om de achterstand bij de Vaste Beroepscommissie weg te werken, nog verder opgevoerd worden.
3. Het verblijf op Belgisch grondgebied
3.1. De organisatie van het verblijf
3.1.1. De doorstroming naar het OCMW
De Commissie beveelt aan om :
de OCMW's een globale oplossing voor de huisvestiging van alle sociaal zwakkere groepen te laten uitwerken. Het huisvestigingsprobleem beperkt zich immers niet tot kandidaat-vluchtelingen;
via verdere sensibilisering van de OCMW's een betere doorstroming van de ontvankelijk verklaarde kandidaat-vluchteling van het onthaalcentrum naar een woning mogelijk te maken;
eveneens een globale oplossing te zoeken voor het probleem van de huurwaarborgen en dit in samenspraak met de OCMW's.
Bij de uitvoering van het spreidingsplan is de begeleiding van personen die niet feitelijk verblijven in de gemeente van toewijzing een probleem.
Daarom moet dit plan geregeld worden geëvalueerd en meer performant gemaakt.
De Dienst Vreemdelingenzaken zal hiertoe, in opdracht van de minister van Binnenlandse Zaken, jaarlijks een cijfermatig overzicht maken van de feitelijke spreiding van de asielzoekerspopulatie.
De huidige regeling i.v.m. de uitvoering van het sociaal onderzoek is aan evaluatie toe, met het oog op een mogelijke aanpassing naar de toekomst toe.
In verband met illegaal verblijvende personen gehuwd met een persoon van Belgische nationaliteit of een EU-onderdaan meent de Commissie in een aantal gevallen dat een versoepeling nodig is van de voorwaarden van de omzendbrief van 28 augustus 1997 zodat de betrokkene niet meer naar zijn herkomstland moet terugkeren.
3.2.1. Maatschappelijke dienstverlening
Bij arrest nr. 43/98 van 22 april 1998 heeft het Arbitragehof het woord « uitvoerbaar » vernietigd in het derde en het vierde lid van artikel 57, § 2, van de OCMW-wet van 8 juli 1976.
Volgens het arrest (punt B.37) heeft deze vernietiging tot gevolg « dat artikel 57, paragraaf 2, moet worden geïnterpreteerd als zijnde niet van toepassing op de vreemdeling die gevraagd heeft om als vluchteling te worden erkend, wiens verzoek is verworpen en die een bevel heeft gekregen het grondgebied te verlaten, zolang de beroepen die hij voor de Raad van State heeft ingesteld tegen de beslissing die de commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen met toepassing van artikel 63/3 van de wet heeft genomen of tegen de beslissing van de Vaste Beroepscommissie voor vluchtelingen niet zijn beslecht ».
De commissie vraagt dat de regering op korte termijn haar standpunt bepaalt ten opzichte van dat arrest van het Arbitragehof.
De commissie vraagt dat de regelgeving in verband met de verblijfsregularisaties van personen verder verduidelijkt wordt, dat eventuele aanvragen snel behandeld worden en dat de organisatie van het vrijwillige vertrek gereglementeerd wordt.
Dat veronderstelt evenwel dat er een voorlopig verblijfsstatuut bestaat dat voor de grote meerderheid van de probleemgevallen toegekend kan worden.
3.2.2. Dringende medische hulp
Het is aangewezen om artikel 57, § 2, van de OCMW-wet te amenderen en het recht op dringende medische hulp aan te vullen met het recht op voeding en, desgevallend, het recht op huisvesting opdat de menselijke waardigheid gerespecteerd zou blijven. Het ontradingsbeleid ten aanzien van de kandidaat-vluchtelingen heeft ertoe geleid dat het algemeen principe van artikel 57 § 1 van de wet van 8 juli 1976 ten aanzien van illegale vreemdelingen sterk werd afgezwakt. De vraag of dergelijk beleid in overeenstemming is met het principe dat elke persoon recht heeft op een menswaardig bestaan, blijft in ieder geval gesteld. Om een humaan beleid ter zake te garanderen stellen wij voor om bepaalde grondrechten onvervreemdbaar toe te kennen aan personen die niet wettig in het land verblijven.
De commissie stelt voor om de toegang tot de dringende medische hulp vlotter mogelijk te maken door de volgende maatregelen te nemen :
alles in het werk te stellen om de zorgverstrekkers op een correcte, snelle en volledige manier te informeren over de inhoud, de draagwijdte en de interpretatie van het koninklijk besluit betreffende de dringende medische hulp te verstrekken aan de vreemdelingen die onwettig in het land verblijven wat na de uitvaardiging van het koninklijk besluit niet onmiddellijk en op voldoende wijze is gebeurd;
dat er een tweede omzendbrief komt ter aanvulling van de eerste, over de hangende knelpunten zoals de juist inhoud van het begrip dringende medische hulp, de bevoegdheidskwesties tussen de OCMW's onderling en de draagwijdte van de terugbetaling. Dit zal moeten gebeuren in samenspraak met de sector. »
3.2.3. Het « solidariteitsmisdrijf » (artikel 77)
Humanitaire hulp aan illegalen door individuen of sociale organisaties is niet strafbaar. De wetsvoorstellen tot interpretatie van artikel 77, tweede lid, van de vreemdelingenwet strekken ertoe alle twijfels weg te nemen.
Deze wetsvoorstellen zullen zeer snel op de agenda van de commissie Binnenlandse Zaken geplaatst worden.
3.3.1. Nood aan een coherent regularisatiebeleid
Op dit terrein gebeurt er reeds heel wat. Geval per geval op basis van objectieve criteria wordt er nagegaan of regularisatie kan worden toegekend.
Om de duidelijkheid en de bereikbaarheid te vergroten, is het aanbevolen om een speciale cel binnen de DVZ (met aanduiding van een contactpersoon) te gelasten met het onderzoek van de aanvragen tot regularisatie omwille van :
1. een te lange asielprocedure voor zover deze toestand te wijten is van de administratie;
2. humanitaire redenen (waarbij de mening van de burgemeester van belang is) op basis van criteria, die onder andere de volgende kunnen zijn : de gezinstoestand, de aanwezigheid van kinderen en van schoollopende kinderen, de gerzondheidstoestand van de aanvrager en van de leden van zijn gezin, het bewijs dat de aanvrager over voldoende bestaansmiddelen en huisvesting beschikt, het bewijs van gegevens die erop wijzen dat de aanvrager en de leden van zijn gezin erin geslaagd zijn zich goed te integreren in de maatschappij, familiebanden tussen de aanvrager en personen die gemachtigd zijn om met welke titel dan ook in België te verblijven gedurende meer dan drie maanden, de leeftijd van de aanvrager, de duur van het verblijf in België van de aanvrager, de politieke toestand in het land van herkomst van de aanvrager, de moeilijkheden betreffende het verblijfsstatuut die te wijten zijn aan gebeurtenissen uit de persoonlijke levenssfeer van de aanvrager.
De neergelegde wetsvoorstellen ter zake zullen in het parlement worden besproken.
Het is wenselijk een transparant en gecoördineerd overzicht te maken en te beslissen over :
1. de ontheemden
Het is noodzakelijk zo spoedig mogelijk een Europese regelgeving op te stellen op basis van het bestaande voorstel van de Europese Commissie. België zou hierin een actieve rol moeten spelen.
Deze Europese regelgeving, die vergeleken kan worden met wat men doorgaans het « B-statuut » noemt, biedt de mogelijkheid bepaalde personen een voorlopig verblijfsstatuut met een vernieuwbare termijn van een jaar te verlenen. Dit verblijfsstatuut zou personen die als « onuitwijsbaar » bestempeld worden, ambtshalve het recht geven op maatschappelijke dienstverlening en het recht op een arbeidsvergunning.
Daardoor zouden personen die vervolging vrezen maar niet in het toepassingsgebied van het Verdrag van Genève vallen een statuut krijgen (bijvoorbeeld Algerije). In dat geval zou het Commissariaat-generaal de toestand beoordelen en zou het een tijdelijk asieldocument van één jaar, eventueel vernieuwbaar, afgeven dat als arbeidsvergunning geldt en het verlenen van maatschappelijke hulp mogelijk maakt.
2. de onuitwijsbaren wegens omstandigheden onafhankelijk van hun wil
Sommige personen kunnen niet uitgewezen worden omdat zij, bijvoorbeeld, als uitgeprocedeerden niet naar hun land van oorsprong durven terugkeren omdat ze er vrezen voor vervolging (bijvoorbeeld Kosovaren). Daarom weigeren ze dan ook de verklaring bedoeld in de omzendbrief van 14 november 1997 te ondertekenen.
Het is bijgevolg noodzakelijk een aanpassing aan te brengen in deze omzendbrief die een eerste stap in de gewenste richting was.
4.1. Huisvesting- en detentievoorwaarden van personen van wie de verwijderingsprocedure aan de gang is
Het Centrum 127 moet volledig gerenoveerd worden. In de meeste andere centra zijn de algemene omstandigheden op het vlak van de opvang, de huisvesting en de hygiëne in het algemeen veeleer bevredigend. Toch zijn deze omstandigheden in bepaalde opzichten voor verbetering vatbaar :
door het organiseren van regelmatige activiteiten (sport, ateliers, opleidingen, werk, ...) voor de opgesloten volwassenen maar ook voor de opgesloten minderjarigen die vergezeld worden door hun familie (in afwachting van een verbod op het vasthouden van gezinnen);
door ruime informatie te verstrekken over de verschillende vormen van sociale, juridische en medische hulpverlening;
door de opvanginfrastructuur voor vreemdelingen (gebouwen, ...) te verbeteren;
door de oprichting van een nationale commissie voor de gesloten centra belast met het toezicht op de kwaliteit van de levensomstandigheden in de gesloten centra, zoals thans voor de gevangenissen bestaat. Deze commissie zou een permanente controle uitoefenen op deze centra en zou bestaan uit een afgevaardigde van de Dienst Vreemdelingenzaken, een afgevaardigde van het Centrum voor de gelijkheid van kansen en een afvaardigde die afkomstig is uit de samenleving;
door spoedig een koninklijk besluit uit te vaardigen in verband met de detentievoorwaarden, nadat de Raad van State hierover een advies heeft uitgebracht;
door een koninklijk besluit uit te vaardigen ter uitvoering van artikel 74/8, § 4, van de vreemdelingenwet opdat de personen die in gesloten centra verblijven, klusjes kunnen verrichten zoals thans geregeld is voor de gedetineerden.
door een akkoord te sluiten met de gemeenschappen zodat Kind & Gezin en ONE een kwaliteitstoezicht zouden houden op deze centra, gezien de aanwezigheid van gezinnen (met kinderen).
4.2. De duur van de vasthouding
De bestaande regelgeving voorziet in waarborgen om toestanden van ongerechtvaardigde detentie te vermijden door de toepassing van restrictieve voorwaarden waaraan een verlenging moet voldoen, en door een eventuele gerechtelijke controle.
Er zijn echter verbeteringen noodzakelijk op het vlak van de duur van de opsluiting die tot vijf maanden beperkt zou moeten worden, met onder versterkt toezicht een uitzonderlijke verlenging met drie maanden bij bedreiging van de openbare orde met behoud evenwel van de huidige beroepsmogelijkheid waarover de belanghebbende beschikt. De vreemdelingenwet moeten bijgevolg in die zin gewijzigd worden.
Het is wenselijk alles in het werk te stellen om vreemdelingen of asielzoekers die niet gerechtigd zijn om in ons land te verblijven, ertoe aan te zetten vrijwillig terug te keren.
Daarom kunnen volgende stappen worden overwogen :
een actieve campagne voeren in samenwerking met de gemeenten en de OCMW's;
prioritair werk maken van stimulansen tot vrijwillige terugkeer in het kader van het zogenaamde verwijderingsbeleid en de bevoegde diensten aanzetten om zich hierop toe te leggen, deskundigheid op te bouwen en hiervoor middelen uit te trekken. Ook hier dient overleg gepleegd te worden tussen de verschillende bevoegde ministers;
een aantal denksporen voorstellen om het huidige stelsel van vrijwillige repatriëring te optimaliseren door, bijvoorbeeld :
· het bedrag van de terugkeerpremie te verhogen en eventueel in drie schijven uit te betalen, naar rata van een derde bij het vertrek en twee derde na terugkeer in het land van herkomst.
· het verruimen van de toekenningsvoorwaarden;
· de vrijwillige terugkeer aan te moedigen in het kader van de programma's voor ontwikkelingssamenwerking.
Het bestaande programma in het kader van de Internationale Organisatie voor Migraties (IOM) om vreemdelingen of uitgeprocedeerde asielzoekers te begeleiden bij hun vrijwillige terugkeer is het enige initiatief dat in ons land bestaat.
Wij menen echter dat ook andere initiatieven en modelprojecten moeten worden opgezet, meer bepaald in kader van programma's voor ontwikkelingssamenwerking.
Uitgeprocedeerde asielzoekers maar ook andere niet-vergezelde personen kunnen begeleid worden bij de terugkeer naar hun land van herkomst waar ze zich, op een meer positieve en constructieve wijze dan thans het geval is, opnieuw kunnen integreren in de maatschappij en zo kunnen bijdragen tot de ontwikkeling van hun land door middel van economische microprojecten die inkomsten en werkgelegenheid kunnen genereren.
4.4. De gedwongen repatriëring
Wanneer gedwongen repatriëring nodig is moet ze gebeuren met inachtneming van de menselijke waardigheid, met name door aangepaste politieprocedures.
4.5. Onderzoek van de situatie
Voor personen die in een gesloten centrum worden ondergebracht met het oog op hun repatriëring, en wier persoonlijke omstandigheden nooit eerder in een of andere pricedure zijn beoordeeld, omdat zij illegaal in het land verbleven en geen asiel hebben aangevraagd, moet de directie van de instelling de repatriëring van betrokkene kunnen doen uitstellen om alsnog diens situatie te laten onderzoeken (familiale situatie, mogelijkheid tot terugkeer, enz.).
De commissie stelt voor het gebruik van landenrapporten in te voeren (met de informatie noodzakelijk voor de beoordeling of een persoon veilig, onder begeleiding en met de mogelijkheid tot bestaanszekerheid kan teruggebracht worden naar het land van herkomst of een ander land) als officieel instrument in het kader van het verwijderings- en repatriëringsbeleid. Deze rapporten worden onder coördinatie van het ministerie van Buitenlandse Zaken opgemaakt.
De informatie wordt op een wetenschappelijk verantwoorde wijze verzameld en verwerkt tot een bruikbaar instrument en dient op geregelde tijdstippen geactualiseerd te worden. Naast informatie van de diensten van Buitenlandse Zaken en de ambassades, van de departementen Buitenlandse handel en Ontwikkelingssamenwerking moeten de rapporten van Amnesty International, van de verschillende VN-organisaties en van het Internationale Rode Kruis in deze landenrapporten opgenomen worden.
De commissie vraagt de minister het specifiek beleid inzake minderjarigen van buitenlandse afkomst verder uit te werken.
Daarbij moeten de begrijpen « minderjarige » en « begeleide minderjarige » nader worden gedefiniëerd.
Hierbij wenst de commissie in het bijzonder te wijzen op de noodzaak van :
een aangepaste begeleiding en behandeling van de minderjarige tijdens het onderzoek van een asielaanvraag, rekening houdend met de aanbevelingen van het UNHCR;
een bijzondere regeling inzake de voogdij over de vreemde, niet-begeleide minderjarige. Hierbij kan de in Nederland of Zwitserland bestaande regeling als voorbeeld dienen;
een goed georganiseerde opvang en begeleiding van elke niet-begeleide minderjarige. Zowel de federale overheid als de gemeenschappen moeten ter zake hun verantwoordelijkheid opnemen. Op federaal vlak verwacht men een verbetering van de structuur voor opvang voor asielzoekers. Voor de begeleiding van de opvang van de andere niet-begeleide minderjarigen moeten in principe de gemeenschappen instaan. Dit moet gebeuren ongeacht de verblijfsstatus van de minderjarige. Om hieromtrent elke twijfel weg te nemen en teneinde in de toekomst een goede organisatie van de opvang te garanderen moet er tussen de federale overheid en de gemeenschappen zo snel mogelijk een protocol worden afgesloten;
de beperking van de mogelijkheid tot opsluiting van minderjarigen tot uitzonderlijke omstandigheden en een zo kort mogelijke duur.
5.2.1. Bijzondere aandacht naar vrouwelijke asielzoekers
Men moet in het bijzonder aandacht schenken vooral uit genderperspectief aan de problematiek van de vrouwelijke asielzoekers.
Het is dan ook wenselijk dat specifieke officiële richtlijnen een vrouwvriendelijke asielprocedure waarborgen, en dit op alle vlakken, zowel wat betreft de procedure, het verhoor, de opvang, de detentie, de vrijwillige of gedwongen terugkeer, als wat betreft de gezondheid, integratie, opleiding of voerderinschakeling op de arbeidsmarkt van deze vrouwelijke asielzoekers.
Men moet het nodige doen opdat de verhoren afgenomen worden door vrouwen en opdat de betrokken personeelsleden een bijzondere opleiding krijgen in verband met de vrouwenproblematiek.
Dergelijke richtlijnen moeten op drie niveaus van de procedure toegepast worden, namelijk de Dienst Vreemdelingenzaken, het Commissariaat-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen en de Vaste Beroepscommissie.
De bestaande richtlijnen van het Hoog Commissariaat voor de Vluchtelingen van de Verenigde Naties en de richtlijnen die recent uitgevaardigd werden door drie Staten, namelijk Canada, de Verenigde Staten en Australië, kunnen hierbij als nuttige inspiratiebron dienen.
5.2.2. Actualiseren van de Vluchtelingenconventie en geslacht als vervolgingsgrond uitdrukkelijk opnemen in de internationale rechtsbronnen
Op internationaal vlak moet het idee worden opgevat om het Vluchtelingenverdrag te actualiseren door het geslacht uitdrukkelijk als vervolgingsgrond op te nemen in de internationale verdragen.
De regering moet ervoor zorgen, telkens wanneer het mogelijk is, dit debat op de agenda van de betrokken internationale organisaties te plaatsen, zonder dat de verworvenheden van de genoemde verdragen hierdoor aangetast worden.
Een rechtvaardig en humaan immigratie- en vreemdelingenbeleid is een noodzakelijk bestanddeel van een goed en efficiënt beleid. De commissie is van mening dat hierbij steeds de waardigheid van elke asielzoeker, van elke mens centraal dient te staan.
6.1. Een nieuwe coördinatie van de bestaande wetgeving
6.1.1. De vreemdelingenwet een duidelijke structuur geven
De wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen is sindsdien een tiental keren aangepast. De belangrijke aanpassingen werden door de wetten van 10 en 15 juli 1996 aangebracht.
Door de wijzigingen is de vreemdelingenwet nu complexer geworden en moeilijker toegankelijk. Niet alleen de administratie en de diensten op alle niveau's die de wet moeten toepassen, maar ook de vreemdeling zelf, de NGO's en de advocaten worden hiermee geconfronteerd.
De commissie vraagt dat de Raad van State ermee gelast zou worden een nieuwe coördinatie van de vreemdelingenwet voor het jaar 2000 uit te werken.
6.1.2. De ministeriële omzendbrieven publiceren
Wegens de voortdurende wijzigende omstandigheden wordt de laatste maanden veelvuldig gebruik gemaakt van omzendbrieven. Dit snel inspelen op de sterk evoluerende realiteit heeft het voordeel van de duidelijkheid, maar deze flexibiliteit biedt minder rechtszekerheid.
Wij stellen voor dat alle ministeriële omzendbrieven, niet alleen in deze materie, ook de niet-reglementaire, zouden gepubliceerd worden. Tevens dienen de ministeriële omzendbrieven jaarlijks genummerd en gerepertorieerd te worden en van dit repertorium moet jaarlijks een tabel in het Belgisch Staatsblad gepubliceerd worden.
6.2. Een aangepaste vorming van het personeel voorzien
De commissie vindt het noodzakelijk dat alle ambtenaren die met de vreemdelingenproblematiek geconfronteerd worden, deelnemen aan een opleiding over de vreemdelingenwet en over onthaal- en interviewtechnieken.
6.3. Een maatschappelijke dialoog bevorderen
De Raad van Advies voor vreemdelingen is een adviesraad die in artikel 31 van de vreemdelingenwet omschreven staat. De commissie stelt voor om een evaluatie te maken over de in dit artikel vermelde samenstelling en werking van deze raad. De commissie is van mening dat deze raad in de toekomst als een nationaal overlegplatform over immigratie- en vreemdelingenbeleid tussen het middenveld en het beleid kan functioneren.
6.4. De jaarlijkse verslaggeving aan het Parlement
Het is aangewezen de gesystematiseerde evaluatie van het vreemdelingenbeleid in het Parlement verder te zetten. Deze zou jaarlijks moeten plaatsvinden in de Senaatscommissie Binnenlandse Zaken. De Regering dient jaarlijks een verslag uit te brengen dat een overzicht geeft van het migratiebeleid en de uitwerking hiervan op nationaal en Europees vlak. Dit zou samen besproken kunnen worden met het rapport van het Commissariaat-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen dat reeds wettelijk verplicht is.
Het gevraagde verslag moet in het bijzonder aandacht hebben voor :
de toepassing van de Conventie van Dublin;
de controle aan de grens;
de evolutie van de bezettingsgraad van de open opvangcentra om te evalueren of de bestaande capaciteit tegemoet komt aan de noden;
het regularisatiebeleid;
het verwijderingsbeleid, in het bijzonder de detentieduur en de verwijdering naar de zogenaamde problematische landen;
de uitvoering van de beheersplannen van de betrokken diensten en instanties;
de verantwoordelijkheid van de vervoersmaatschappijen.
De aanbevelingen werden eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.
Dit verslag wordt eenparig goedgekeurd door de 9 aanwezige leden.
De rapporteurs, | De voorzitter, |
Sabine de BETHUNE. Anne-Marie LIZIN. |
Joëlle MILQUET. |
(1) Italië is op 26 oktober 1997 toegetreden tot de Schengenakkoorden, sinds 1 december 1997 is Oostenrijk toegetreden en Griekenland sedert 28 maart 1998.
(2) Zijnde de lidstaten van de EU.
(3) Deze cel is samengesteld uit twee medewerkers van het Rode Kruis en twee ambtenaren van de bestuursdirectie maatschappelijk welzijn en is werkzaam in de gebouwen van de Dienst Vreemdelingenzaken.
(4) Asielzoekers die onmiddellijk ontvankelijk worden verklaard, tweede asielvragers worden niet aan een onthaalcentrum toegewezen maar krijgen indien nodig (verder) OCMW-steun.
(5) Deze cijfers zijn berekend op de periode van 1 januari 1997 tot 1 september 1997.
(6) Gedr. St. Kamer 1204/1-96/97 en 1205/1-96/97
(7) Zie bijlage 16 voor een gedetailleerd overzicht van de cijfers.
(8) Dus zonder aanvraag tot regularisatie.
(9) Zie bijlage 20.
(10) Bijvoorbeeld in geval van gevaar voor de openbare orde of nationale veiligheid of in geval van een asielaanvraag wanneer duidelijk vaststaat dat het klaarblijkelijk om geen vluchteling gaat.
(11) 1995 : 7 901 1996 : 9 675.
(12) Zie fiche voor deze landen in bijlage 18.
(13) Bijvoorbeeld wanneer terugkeer van de vastgehoudene tesamen met zijn familieleden aangewezen is.
(14) Bijvoorbeeld ernstig zieke personen, zwangere vrouwen of niet vergezelde minderjarigen.
(15) In bijlage 19 een lijst van de landen waarmee België een terugnameakkoord heeft gesloten.
(16) Dit is een diplomaat die door het ministerie van Buitenlandse Zaken is vrijgesteld om de internationale aspecten van het Migratiebeleid te coördineren. Momenteel vervult gevolmachtigd minister Dartois deze functie daarbij bijgestaan door gevolmachtigd minister Gilles de Pelichy.
(17) Bijvoorbeeld door een minder soepele houding aan te nemen bij het onderzoek van de visumaanvragen uitgaande van diplomatiek en overheidspersoneel.
(18) In het overzicht van het Commissariaat-generaal is er sprake van 794 asielaanvragen. Hiervan dienen echter de 179 asielaanvragen van de plus 18 jarigen afgetrokken worden daar deze weliswaar naar hun personeel statuut minderjarig zijn maar niet volgens de gangbare Belgische en internationale normen.