1-929/5

1-929/5

Belgische Senaat

ZITTING 1997-1998

9 JUNI 1998


Wetsontwerp betreffende de collectieve schuldenregeling en de mogelijkheid van verkoop uit de hand van de in beslag genomen onroerende goederen (Evocatieprocedure)

Wetsontwerp tot wijziging van de artikelen 628 en 1395 van het Gerechtelijk Wetboek


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE FINANCIËN EN DE ECONOMISCHE AANGELEGENHEDEN UITGEBRACHT DOOR DE HEER D'HOOGHE


Het wetsontwerp betreffende de collectieve schuldenregeling en de mogelijkheid van verkoop uit de hand van de in beslag genomen onroerende goederen (nr. 1-929/1), dat één geheel vormt met het wetsontwerp tot wijziging van de artikelen 628 en 1395 van het Gerechtelijk Wetboek (nr. 1-915/1), werd op 30 maart 1998 door de Senaat geëvoceerd.

De onderzoekstermijn verstrijkt op 15 juni 1998.

De Commissie heeft vier vergaderingen gewijd aan de bespreking van beide ontwerpen, namelijk op 2 april 1998, 6 en 12 mei 1998 en 9 juni 1998.

1. INLEIDENDE UITEENZETTING DOOR DE VICE-EERSTE MINISTER EN MINISTER VAN ECONOMIE EN TELECOMMUNICATIE

Dit wetsontwerp, dat door de Kamer op 26 maart laatstleden werd aanvaard, is een essentieel element op het vlak van de strijd tegen de overmatige schuldenlast.

Dit dramatisch verschijnsel ontwikkelt zich in de meeste Westerse landen en België wordt daarbij niet gespaard.

Doorgaans wordt de overmatige schuldenlast gedefinieerd als de blijvende of structurele onmacht zijn financiële verplichtingen het hoofd te bieden.

Er moet een duidelijk onderscheid gemaakt worden met de « gewone » schuldenlast.

Het beroep doen op krediet is een onmisbaar element in elk modern economisch stelsel. De Belgen hebben gemiddeld relatief weinig schulden : het gedeelte van het privé-verbruik, dat wordt gefinancierd door het krediet, is ongeveer 8 %. In Duitsland bedraagt dit 10 % en in de Verenigde Staten 20 %.

Wat moet vermeden worden is het wegglijden van de schuldenlast ­ die normaal en aanvaardbaar is ­ naar de overmatige schuldenlast. Dit kan door geschikte preventiemaatregelen. Indien, niettegenstaande alles, toch toestanden van overmatige schuldenlast opduiken, moeten doeltreffende middelen ingesteld worden om daaraan te verhelpen.

Kan men het belang tegenspreken van de overmatige schuldenlast in België ?

De OCMW's en de sociale diensten hebben een bevoorrechte kijk op het probleem. Zij bevestigen unaniem dat deze plaag de laatste jaren constant uitbreiding neemt. Ze leidt tot ware drama's binnen de families en de slachtoffers zijn ervan overtuigd dat ze zonder hulp van buitenaf niet uit het slop raken.

Wegens de extreme diversiteit van de schulden is het natuurlijk moeilijk de juiste omvang van het fenomeen in te schatten.

Een recente studie over de schuldenlast en de overmatige schuldenlast van de gezinnen, geleid door het Observatoire du crédit et de l'endettement, komt tot de conclusie dat 113 000 gezinnen, of 286 000 mensen, zich in de onmogelijkheid bevinden het hoofd te bieden aan hun financiële verplichtingen.

De Centrale voor krediet aan particulieren, beheerd door de Nationale Bank van België, registreert de verbruikerskredietovereenkomsten en de hypothecaire kredietovereenkomsten waarvoor bepaalde onderbrekingen in de betaling bestaan. In de statistieken die zij uitgeeft, kan men vaststellen dat, op 31 december 1997, meer dan 56 000 personen geregistreerd stonden met vertraging in de betaling voor drie overeenkomsten of meer. Op dezelfde datum waren 366 600 mensen geregistreerd met vertraging in de betaling voor minstens één overeenkomst. Het aantal personen, gesignaleerd voor meer dan één overeenkomst, loopt op tot 129 149 of ongeveer 35,5 % van het aantal geregistreerde personen.

De inlichtingen verstrekt door de statistische verwerking van de dossiers die door de erkende centra voor schuldbemiddeling in het Waalse Gewest worden behandeld, bevestigen het belangrijke gewicht van het verbruikerskrediet in de overmatige schuldenlast : 87 % van de dossiers slaan op schulden in verband met verbruikerskrediet (gemiddeld 3,9 overeenkomsten per gezin met overmatige schuldenlast).

Men kan eveneens vaststellen dat de verhouding van de lopende overeenkomsten waarvoor de schuldenaar in gebreke blijft, constant stijgt en reeds 13,74 % bedroeg in 1995, het laatste beschikbare cijfer.

Deze statistische aanpak houdt slechts rekening met de betalingen die in gebreke blijven voor kredieten (hypothecaire kredieten en verbruikerskredieten), en niet met moeilijkheden omtrent andere schulden (achterstallige huur, alimentatiegeld, energiefacturen, enz.). Overigens is het zo dat mensen met overmatige schuldenlast zelden het hoofd moeten bieden aan één enkele soort schulden. Doorgaans zijn deze schulden van zeer diverse aard.

De minister meent dat alleen deze enkele cijfers reeds het bestaan van de overmatige schuldenlast aantonen en van onweerlegbaar belang zijn.

Waarom de overmatige schuldenlast bestrijden ?

De sociale werkers, die de mensen met overmatige schuldenlast helpen, getuigen van de wanhoopssituatie waarin deze zich bevinden : het is een toestand van in zichzelf teruggetrokken zijn, van schaamte, van verlies van vrienden en kennissen, van neerslachtigheid, van onderconsumptie, meer bepaald op medisch vlak, van familiale spanningen die tot een breuk kunnen leiden, van buiten de maatschappij vallen, van uitsluiting. De kinderen zijn er de eerste slachtoffers van.

Het is de plicht van elke geëvolueerde samenleving om deze plaag aan te pakken. Dit is de bedoeling van dit wetsontwerp.

De krachtlijnen van het ontwerp

De procedure van collectieve schuldenregeling wordt ingeschreven in het Gerechtelijk Wetboek. Een titel IV wordt te dien einde ingevoegd op het einde van het vijfde deel van het Wetboek.

Deze nieuwe titel IV bestaat op zich uit twee hoofdstukken die respectievelijk de naam dragen van « Procedure van collectieve schuldenregeling » en « De schuldbemiddelaar ».

Schematisch zijn de essentiële punten van het ontwerp de volgende.

1. Wie kan van de procedure genieten ?

Elke natuurlijke persoon die geen koopman is of die geen koopman meer is en die zich in de onmogelijkheid bevindt zijn opeisbare of nog te vervallen schulden te voldoen. Deze ruime bepaling omvat dus niet alleen de particulieren, maar ook de landbouwers en de personen die een vrij beroep uitoefenen.

2. Bijkomende voorwaarde :

De verzoeker mag duidelijk zijn onvermogen niet hebben bewerkt.

In dit verband heeft de Kamer zeer langdurige besprekingen gevoerd om te weten of het criterium « goede trouw » moest weerhouden worden.

Overeenkomstig het ontwerp van de regering werd besloten dat de contractuele goede trouw geen toelatingsvoorwaarde moest zijn om de procedure voor collectieve schuldenregeling in te zetten.

Daartegenover staat dat men in de loop van de procedure en dit van bij het indienen van het verzoek, in alle stadia en tot op het einde van de regeling, van de schuldenaar een volledige goede trouw eist, die wij de « procedurale goede trouw » noemen.

Wat het begrip « bewerking van het onvermogen » betreft, past het te verwijzen naar het wanbedrijf omschreven in artikel 490bis van het Wetboek van Strafrecht. Het bewerken van zijn onvermogen door de schuldenaar kan afgeleid worden uit elke omstandigheid die van aard is zijn wens om onvermogend te worden, te doen blijken. Het is in feite de bedoeling van de schuldenaar die bepalend is en niet de eenvoudige vaststelling van bepaalde handelingen die afzonderlijk worden beschouwd.

3. De procedure omvat twee mogelijkheden :

­ Een minnelijke regeling : De rechter wijst een schuldbemiddelaar aan die met de schuldeisers tracht te onderhandelen over een minnelijke regeling. In geval van akkoord wordt dit door de rechter bekrachtigd;

­ Een gerechtelijke regeling : Deze wordt eventueel opgelegd door de rechter bij gebrek aan akkoord met de schuldeisers.

Het regelingsplan heeft tot voorwerp de financiële toestand van de schuldenaar te herstellen door hem meer bepaald, in de mate van het mogelijke, in staat te stellen zijn schulden te betalen en tegelijkertijd te waarborgen dat hijzelf en zijn gezin een menswaardig leven kunnen leiden (artikel 1675/3).

4. In beide veronderstellingen is de tussenkomst van de rechter van bij de inleiding van de procedure nodig :

­ hij beslist over de toelaatbaarheid van de vordering die bij verzoekschrift wordt ingeleid;

­ hij benoemt een schuldbemiddelaar;

­ zijn beslissing van toelaatbaarheid brengt belangrijke gevolgen met zich mee, zoals de opschorting van de uitvoeringsmaatregelen, de stopzetting van de loop van de intresten, de onbeschikbaarheid van het vermogen, het verbod voor de schuldenaar om zijn schuldenlast te vergroten;

­ de griffier stelt de schuldeisers in kennis van de beslissing van toelaatbaarheid van de rechter, met het verzoekschrift en de formulieren van aangifte van schuldvordering;

­ de schuldeisers moeten hun aangifte van schuldvordering binnen een gestelde termijn terugsturen;

­ de schuldbemiddelaar stelt het ontwerp van conventionele regeling op en stuurt het naar de schuldenaar en de schuldeisers;

­ in geval van goedkeuring van de regeling, wordt deze bekrachtigd door de rechter, waardoor zij een dwingende waarde krijgt : dit is de minnelijke regeling;

­ bij gebrek aan een akkoord tussen de schuldeisers en de schuldenaar, maakt de schuldbemiddelaar de zaak aanhangig bij de rechter met het oog op een gerechtelijke regeling;

­ in dit geval kan de recher verschillende maatregelen opleggen, zoals de kwijtschelding van de intresten en kosten, maar ook, middels de eerbiediging van strenge voorwaarden, de kwijtschelding van de hoofdsom.

5. De bevoegde rechter is de beslagrechter

6. De schuldbemiddelaar

De schuldenaar moet door een schuldbemiddelaar worden bijgestaan, daar het uitwerken, het beheren en het opvolgen van een collectieve schuldenregeling aanzienlijk juridisch, administratief en sociaal werk veronderstellen. Deze schuldbemiddelaar is een essentieel raderwerk voor de goede werking van de procedure.

Wie kan als schuldbemiddelaar door de rechter worden aangewezen ? De personen die door artikel 67 van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet gemachtigd zijn om de schuldbemiddeling toe te passen. Dit wil zeggen advocaten, gerechtsdeurwaarders, notarissen, evenals de erkende overheids- of privé-instellingen. In de praktijk stelt men vast dat het vooral de OCMW's zijn en de verenigingen voor hulp aan personen die nu reeds de belangrijkste actoren bij de schuldbemiddeling zijn.

7. Duur van de regeling

Zo geen enkele duur, noch minimaal noch maximaal, opgelegd wordt door de minnelijke regeling, moet echter een maximumduur worden vastgesteld voor de gerechtelijke regeling, op gevaar af, voor de schuldenaar, gedoemd te zijn, zijn schulden af te betalen tot het einde van zijn leven. Deze maximumduur mag niet te lang zijn opdat de schuldenaar niet ontmoedigd zou zijn. De maatregelen die de rechter kan opleggen zijn inderdaad streng : de verkoop van roerende of onroerende goederen of de verplichting met een sterk beknot inkomen te leven. De maximumduur werd teruggebracht van zeven naar vijf jaar. Een langere duur is echter voorzien voor de kredieten waarvan de nog te lopen duur deze van de regeling overschrijdt.

In geval van bedrieglijk gedrag, valse verklaring, onrechtmatige verhoging van de passiva, het niet-nakomen van zijn verbintenissen door de schuldenaar, kan de beslissing van toelaatbaarheid, evenals de minnelijke of gerechtelijke regeling, door de rechter worden ingetrokken.

De herroeping van de regeling die een kwijtschelding van schulden omvat, zal zelfs door de rechter kunnen worden uitgesproken gedurende vijf jaar na de uitdoving van genoemde regeling, en dit wegens een daad gesteld door de schuldenaar tot bedrieglijke verkorting van de rechten van een schuldeiser.

8. De kwijtschelding van de schulden

In bepaalde gevallen zal een collectieve schuldenregeling slechts kunnen worden opgesteld op voorwaarde dat zij samengaat met een kwijtschelding van schulden. Bij gebrek hieraan zal de toestand van de schuldenaar die een moratorium onder de vorm van een spreiding van de betalingen zal genoten hebben, niet gewijzigd zijn na het verloop van de regeling : hij zal ertoe gehouden blijven het saldo van de niet-aangezuiverde schulden terug te betalen en hij zal opnieuw het tijdens de regeling geschorste beslag moeten ondergaan.

De kwijtschelding van schulden is het enige middel om de persoon met overmatige schuldenlast opnieuw in het economisch stelsel te integreren. Zoniet zal deze persoon zich buiten de maatschappij plaatsen, zich in een ondergrondse economie opsluiten en een last voor de maatschappij worden.

De kwijtschelding van de schulden moet dus worden begrepen als deel uitmakend van de aanzuiveringsregeling evenzeer als de verkoop, ten gunste van de schuldeisers, van alle beslagbare goederen.

Zo het regeringsontwerp de kwijtschelding van de fiscale schulden niet toestond, heeft de Kamer deze uitzondering geschrapt.

9. Het Fonds voor de behandeling van de overmatige schuldenlast

De erelonen, emolumenten en onkosten van de schuldbemiddelaar vallen ten laste van de schuldenaar en zijn bij voorrang betaalbaar. Een parlementair amendement heeft echter een Fonds opgericht, bedoeld om de schuldbemiddeling te financieren, wanneer de bedragen die toegekend zijn aan de schuldeisers ontoereikend zijn.

10. Buiten de procedure van collectieve schuldregeling zelf, wordt er voorzien in andere bepalingen

Het wetsontwerp voert eveneens de mogelijkheid in om onroerende goederen, die het voorwerp uitmaken van een beslag, uit de hand te verkopen. Deze mogelijkheid is niet beperkt tot de procedure van collectieve schuldenregeling. Het uit de hand verkopen zal dus kunnen bevolen worden in de plaats van een openbare verkoop, telkens onroerende goederen, die het voorwerp van een beslag uitmaken, te gelde moeten worden gemaakt.

In het belang van partijen, zowel van de schuldeisers als van de schuldenaar, is het vaak wenselijk in beslag genomen onroerende goederen uit de hand te verkopen.

Bovendien is, in dit kader, de rechter gemachtigd eerst te opteren voor de kandidaat-verkrijger van het goed die aanvaardt om de schuldenaar in zijn woonst te laten verblijven.

De rechter heeft slechts deze bevoegdheid op voorwaarde dat al de partijen (de schuldenaar en zijn schuldeisers) er belang bij hebben.

2. ALGEMENE BESPREKING

Volgens een lid hebben Belgen vergeleken met andere West-Europese burgers om zo te zeggen het minste financiële verbintenissen aangegaan en hebben zij het minste af te rekenen met schuldproblemen. Gelukkig is de Belg niet erg geneigd om zich in de schulden te steken. De enige instantie die zwaar in de schulden zit, is de Staat en de openbare of andere instellingen die al dan niet hiervan afhangen. Kortom, de Belg is een rijke burger in een arme staat.

Zowel op macro-economisch als op micro-economisch vlak stemt de overmatige schuldenlast waar de minister het over heeft, niet overeen met de realiteit.

Wat de macro-economische toestand van België betreft, merkt het lid op dat de Belgische economische subjecten ­ de overheid of particulieren, huishoudens of ondernemingen, de Staat, de gemeenten ­ een nettoschuldvordering op het buitenland hebben van ongeveer 25 % van het Belgische BBP. Deze schuldvordering op het buitenland is hoofdzakelijk in handen van de ondernemingen, de particulieren en de Nationale Bank van België. Tegenover deze schuldvordering staan de openbare schulden ten aanzien van het buitenland, die slechts een beperkt deel van onze overheidsschuld vertegenwoordigen. De schuldenaar hiervan is hoofdzakelijk de federale Staat en in mindere mate de gewesten, de gemeenschappen en de gemeenten.

Op micro-economisch vlak vergelijkt het lid de schuldenlast van de Belgische huishoudens met die van de Angelsaksische (Britse of Amerikaanse) huishoudens. Men komt tot de bevinding dat ze weinig met elkaar gemeen hebben : de Belgen hebben schrik om zich in de schulden te steken en weigeren dit. De burgers van de Angelsaksische landen zitten daarentegen zwaar in de schulden. In vergelijking met andere landen van het Europese continent, zoals de Scandinavische landen of Duitsland, stelt men eveneens vast dat de Belgen het minste schulden hebben en nagenoeg op hetzelfde niveau staan als de Fransen.

Het spreekt echter vanzelf dat er in de huidige crisisperiode, die met tussenpauzen sinds 1973 aansleept, een aantal mensen zijn die hun verbintenissen en hun schulden niet kunnen nakomen, maar dat is geen reden om van een overmatige schuldenlast te spreken. Het probleem springt misschien meer in het oog in streken die getroffen zijn door de verdwijning van hun basisindustrieën, zoals de provincies Henegouwen en Luik, die het meest te lijden hebben onder de economische crisis. In Vlaanderen is er zelfs geen werkloosheidscrisis meer want men vindt er geen opgeleide arbeidskrachten meer die de gecreëerde arbeidsplaatsen kunnen opvullen. Op dit ogenblik doen er zich regionaal schuldproblemen voor maar dan gaat het enkel om betrekkelijk kleine groepen die echter zeer diep weggezonken zijn in hun moeilijkheden. Het micro-economische aspect raakt de Vlaamse provincie slechts marginaal en raakt Brussel ook slechts zeer weinig, daar de werkloosheid er te wijten is aan de gebrekkige opleiding van de werklozen.

Hoe ontstaat de overmatige schuldenlast en hoe komt het dat men niet in staat is om er iets aan te doen ? Er is natuurlijk het verdwijnen van de werkgelegenheid ten gevolge van sluitingen in de industrie maar er is ook het probleem van de fiscale en de sociale schulden. Men heeft het zeer algemeen over misbruik van het verbruikerskrediet en over hypothecaire schulden, maar eigenlijk zijn de oorzaken van de overmatige schuldenlast en van het gebrek aan middelen gelegen in de wisselvalligheden van het leven (verdwijnen van een onderneming, ziekte, ongevallen, ...) en op de eerste plaats en vooral in de sociale en fiscale schulden waaraan men het hoofd niet kan bieden. Talloze zelfstandigen worden hiervan immers het slachoffer. Het feit dat men de termijnen van hypothecaire kredieten en van verbruikskredieten niet meer kan afbetalen, vormt in werkelijkheid slechts een deel van het probleem.

Indien de minister iets wil doen aan de overmatige schuldenlast, dan zou een andere houding in fiscale en sociale zaken op zijn minst even welkom zijn als een dergelijk revolutionair wetsontwerp als het voorliggende wetsontwerp. De minister stelt in werkelijkheid een pers van tien ton voor om iets te verhelpen dat in kleine dosissen behandeld kan worden door maatregelen van enkele ministeriële departementen, in het bijzonder het ministerie van Financiën en de twee ministeries die zich met sociale zaken bezighouden. De minister roept een structuur in het leven waarvan nog niet beproefd is wat het kan worden, maar die een stimulans zal zijn om meer schulden te maken in plaats van minder.

Het lid verklaart vervolgens dat de verzekeringsmaatschappij La Namur (gespecialiseerd in het verbruikskrediet en in het exportkrediet) elk jaar een algemene evaluatie maakt van alle schulden in België, met inbegrip van de hypothecaire schulden, de schulden voortvloeiend uit gepersonaliseerde kredieten of uit verbruikskredieten, en ook de fiscale en sociale schulden. Volgens de conclusies van de evaluatie behoren de Belgische burgers tot de groep die het minst onder schulden gebukt gaat en mag men op dit vlak zeker niet van een overmatige schuldenlast spreken.

Het lid vraagt de minister of hij de statistieken wil bezorgen die de verzekeringsmaatschappij La Namur , de grootste bank voor verbruikerskrediet in België, in haar twee laatste jaarrapporten voorgesteld heeft. Aangezien deze nu opgenomen is in het Gerling Konzern is ze in Europa een van de grootste groepen op het vlak van het verbruikskrediet, verzekeringen en exportkrediet geworden. Die gegevens zijn zeker even betrouwbaar als die welke in het verslag van de Kamer opgenomen zijn. Aangezien de maatschappij pas overgenomen is door de internationale groep Gerling Konzern , worden de statistische gegevens voortaan met « Deutsche Gründlichkeit » opgesteld en gaat het dan ook om statistieken die ter zake een hoge kwaliteit bieden.

Het lid meent dat de permissen van het voorliggende ontwerp beter toegelicht moeten worden dan nu het geval is en dat de verklaringen van de minister gestaafd moeten worden door middel van statistische gegevens en betrouwbare informatie die afkomstig is uit de kredietwereld.

Bij wijze van voorbeeld verwijst het lid naar de verklaringen van de minister bij de bespreking van het wetsontwerp tot hervorming van de wet op het hypothecair krediet, die schijnbaar juist waren, doch waakzaamheid is geboden. Zoals Gladstone gezegd heeft, er zijn drie manieren om te liegen : iets verklaren, iets niet zeggen en de statistieken. De minister heeft indertijd verklaard dat de Belgische Staat een specifieke regeling moest opstellen voor het hypothecair krediet omdat de Belgen meer dan burgers van andere landen gebruik maken van het hypothecair krediet. De informatie waarover het lid ondertussen beschikt, toont aan dat drie vierde van de contracten niets anders zijn dan herzieningen van bestaande kredieten tegen gunstiger voorwaarden. Er zijn in België namelijk meer contracten van hypothecaire kredieten omdat de Belgische burger beter oplet dan de burgers van andere landen en meer mogelijkheden heeft om tot een herziening te komen van de voorwaarden van zijn hypothecair krediet. Zodra de rentevoeten zakken ­ en ze zijn al bijna twintig jaar aan het zakken ­ zijn er meer contracten van hypothecaire kredieten zodat drie vierde van deze zogenaamde hypothecaire leningen alleen maar het gevolg zijn van het onderhandelen over nieuwe voorwaarden voor lopende contracten.

Om te voorkomen dat de Commissie zich opnieuw baseert op statistieken die slechts de helft van de waarheid vertellen, wenst het lid betrouwbaardere informatie te ontvangen van de minister.

Het lid deelt zelf de tabellen die in bijlagen (1 en 2) van dit verslag zijn opgenomen, mee.

Een ander lid vraagt zich af of de Nationale Bank van België werd geconsulteerd over dit wetsontwerp en zo ja, wat hun advies terzake was. Volgens spreker kunnen de voorgestelde maatregelen een aanleiding zijn tot het verhogen van de rentevoeten vermits de risicofactor voor de kredietinstellingen toeneemt. Welk mechanisme wordt voorzien om deze verhoging in de hand te houden ?

Werd er nagegaan in welke mate de kostprijs van het krediet wordt verhoogd door de voorliggende wetsontwerpen ? Welke kost zal het invoeren van een dergelijke noodoplossing voor schuldenaars, voor de maatschappij in haar totaliteit betekenen ? Kortom, wat is het toegenomen risico en hoe wordt dit vertaald in de bepaling van de hoogte van de rentevoeten ?

Het lid wenst ook te weten of er rechtsvergelijking bestaat en of er een economische vergelijking werd gemaakt. Spreker meent te weten dat dergelijke systemen in Frankrijk in voege zijn. Het zou nuttig zijn voor de bespreking om er de essentiële elementen van te kennen. Kan de minister een vergelijking met de faillissementswet geven en ook een vergelijking met de Franse bepalingen ?

Een ander lid wenst te weten of de fiscale schulden en de sociale schulden ook onder deze regeling vallen.

Een volgende spreker meent dat het wetsontwerp tegemoetkomt aan een maatschappelijke behoefte maar hij wenst een ander reëel probleem te beklemtonen, met name de verschillende aanlokkelijke voorstellen waarvan minder draagkrachtigen vaak het slachtoffer zijn : zij laten zich beetnemen, begeven zich in een verschrikkelijk gevaarlijk proces van kredietverstrekking en komen in een uitzichtloze spiraal terecht. In kranten en tijdschriften leest men zeer gemakkelijke en aanlokkelijke kredietvoorstellen, zelfs voor de overname van kredieten, vaak binnen 24 uur.

Wat overweegt de minister van Economische Zaken te doen om dit soort verlokkingen te vermijden ? Moet men de kredietverlening niet regelen ? Het lid merkt op dat er thans geen regelgeving bestaat voor kredietmakelaars en dat iedereen zich kan vestigen als kredietbemiddelaar.

Een wet aannemen op de overmatige schuldenlast is positief maar men moet de mensen ook beschermen tegen de bekoringen van gemakkelijke maar gevaarlijke kredietverlening. Er moeten initiatieven worden genomen, al was het maar om de beroepsactiviteit van kredietmakelaars te regelen.

Een ander lid meent dat de vorige spreker terecht een onderscheid maakt tussen enerzijds de kredietgever in laatste instantie, de kredietinstelling, en anderzijds de makelaars. De instellingen die onder de Commissie voor het bank- en financiewezen ressorteren, worden zeer streng gecontroleerd door middel van omstandige wetten, terwijl de verantwoordelijkheid en de begeleiding van de kredietbemiddelaars veel minder streng zijn.

Hetzelfde lid vraagt zich af of het ontwerp het juridisch begrip kennelijk onvermogen wijzigt. Kennelijk onvermogen is een rechtstoestand waarin niet-handelaars zich bevinden als vastgesteld wordt dat zij niet in staat zijn hun verbintenissen na te komen.

Antwoorden van de minister

De minister verklaart dat de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet bepalingen bevat over de functie van kredietbemiddelaar. Het voorontwerp van wet tot wijziging van de wet van 12 juni 1991 ­ het preventieve deel van het plan tot bestrijding van overmatige schuldenlast ­ zal bepalingen bevatten die de bemiddelaars verantwoordelijkheid opleggen. Dit ontwerp is bijna af en zal eerlang in het Parlement besproken kunnen worden.

Op de vraag naar de eventuele weerslag van de kosten op de rentevoet antwoordt de minister dat dit probleem reeds uitgebreid in de Kamer is besproken.

Algemeen worden de kosten van de beschermingsmaatregelen die de wetgever neemt, gedragen door de consument : ze worden immers verrekend in de prijs van de producten en diensten op de markt.

Dat geldt echter niet voor dit ontwerp : als de nieuwe procedure op de juiste manier in de praktijk wordt gebracht met medewerking van alle betrokkenen (schuldbemiddelaars en rechters), zullen de schuldeisers en met name de kredietgevers niet extra financieel worden belast.

We stellen dan ook vast dat sommige kredietgevers nu al gretig gebruik maken van de mogelijkheid om te werken met een schuldbemiddelaar, die de schuldenaar helpt om zijn zaken terug op orde te brengen. Bij een collectieve schuldenregeling zorgt de schuldbemiddelaar voor het innen van de schulden en worden er zo worden meer schulden geïnd tegen een lagere kostprijs voor de schuldeiser.

We mogen ook niet vergeten dat het innen van schulden door overdracht of beslag aan wettelijke beperkingen is onderworpen : het loon en de goederen van de schuldenaar zijn tot op zekere hoogte beschermd.

Als echter een plan voor collectieve schuldenregeling is opgesteld, valt de bescherming van het loon weg. Om zijn schuldeisers te betalen, kan de schuldenaar zich dus gedwongen zien te leven van een minimuminkomen!

Zo kunnen schuldvorderingen, die normaal verloren zouden zijn, toch nog geïnd worden dankzij de schuldbemiddeling, die alle schuldeisers baat zal bijbrengen via een aanzuiveringsregeling.

De kredietsector zal dus niet opnieuw voor veranderingen komen te staan en de nieuwe procedure zal de kredietgevers ook niets kosten.

De minister meent dat zelfs de mogelijkheid die de rechter heeft om schulden kwijt te schelden, niet in het nadeel werkt van de schuldeisers, de banken inbegrepen. Ook nu zijn kredietgevers immers vaak de facto verplicht de kwijtschelding van schulden te aanvaarden. De kwijtschelding wordt weliswaar niet in een juridische vorm gegoten, maar bestaat wel, al blijft de kredietnemer ­ zelfs als hij heeft opgehouden te betalen ­ gebonden door de kredietovereenkomst.

Dit ontwerp bekrachtigt dus een bestaande situatie maar dan binnen een aanzuiveringsregeling en onder de controle van de rechter. De schuldenaar die zich aan de regeling houdt en uitvoert wat is opgelegd, kan er vanop aan dat hij na afloop een nieuwe kans krijgt. Hij kan zijn plaats in de maatschappij terug opnemen en een echte baan zoeken in plaats van te verzeilen in de marginaliteit en het zwartwerk.


De toestand in Frankrijk wordt momenteel geregeld door de wet van 31 december 1989 betreffende de preventie van moeilijkheden die gepaard gaan met de overmatige schuldenlast van particulieren en van families, gewijzigd door de wet van 8 februari 1995.

De Franse wet is ongetwijfeld de wet die het meeste aandacht genoten heeft in België sinds men spreekt over overmatige schuldenlast en eventuele regelingswijzen.

De essentiële kenmerken ervan zijn de volgende :

Begunstigde

De procedure is voorbehouden voor natuurlijke personen die moeten instaan voor niet-professionele schulden.

De schuldenaar moet « zich in de kennelijke onmogelijkheid bevinden zijn opeisbare of nog te vervallen schulden te voldoen ». Hij moet te goeder trouw zijn en het is op die voorwaarde dat al de moeilijkheden inzake appreciatie en toepassing van de wet een vaste vorm aangenomen hebben.

Bevoegde organen

De procedure die in werking werd gesteld, heeft een dubbele werking, die tegelijk alternatief en opeenvolgend is.

De schuldenaar kan in de eerste plaats de zaak aanhangig maken bij een Departementale Commissie teneinde een minnelijke regelingsprocedure te starten. De Departementale Commissie bestaat uit vijf leden : de Prefect, die het voorzitterschap ervan waarneemt, de Thesaurier-generaal van het departement, een plaatselijke vertegenwoordiger van de Banque de France, die het secretariaat waarneemt, en een vertegenwoordiger van de professionelen en van de gebruikers die benoemd is door de Prefect.

De schuldenaar kan de zaak aanhangig maken bij een rechter van aanleg hetzij onmiddellijk, hetzij nadat de minnelijke regelingsprocedure voor de Departementale Commissie mislukt is, hetzij diezelfde Commissie de zaak onontvankelijk heeft verklaard, teneinde een burgerlijk gerechtelijk herstel te bekomen. Tenslotte kan de rechtbank van aanleg de procedure ambtshalve of op aanvraag van elke andere rechter openen.

Impact van het starten van de procedure op de vervolgingen gevoerd door de schuldeisers

De rechter kan tijdelijk de uitvoeringswijzen opschorten. Door die beslissing komt de schuldenaar in een echte toestand van juridische onbekwaamheid terecht waardoor hij, indien hij geen toelating heeft, niet meer opnieuw kan lenen, een vorige schuld afhandelen, een borgstelling schadeloos stellen, een daad van beschikking stellen die vreemd is aan het normale beheer van het patrimonium of een nieuwe waarborg nemen.

Omschrijving van de procedure

A. De procedure van de minnelijke schikking wordt ingeleid voor een Departementale Commissie.

Haar bevoegdheid is beperkt : zij heeft geen enkele beslissingsmacht, maar wel de bevoegdheid om uitspraak te doen over de ontvankelijkheid van de aanvraag. Zij maakt de staat van de schulden van de schuldenaar op. Haar taak bestaat erin de partijen te verzoenen om een regeling uit te werken.

Aangezien de regeling op een vrijwillige basis is uitgewerkt, kan de regeling elke maatregel inhouden waarover de partijen het eens zijn. Een niet-exhaustieve lijst wordt in de wet weergegeven. Zij beoogt de verschuiving of de herschikking van de betaling van de schulden, de vermindering of de opheffing van de intresten, de consolidatie, de creatie of de vervanging van de waarborgen.

B. De rechtbank van aanleg moet enkel in drie hypotheses uitspraak doen :

1) indien de commissie bij wie de zaak reeds aanhangig is, de partijen niet heeft kunnen verzoenen;

2) indien de slaagkansen van de verzoening volstrekt hopeloos zijn;

3) indien de toestand van de schuldenaar de onmiddellijke inwerkingtreding van maatregelen van burgerlijk herstel vereist.

Het gaat om een daadwerkelijke procedure van collectieve schuldenregeling van de consument.

De rechter kan :

­ een moratorium opleggen aan de schuldeisers; dit moratorium mag een termijn van vijf jaar niet overschrijden en heeft geen betrekking op de fiscale of parafiscale schulden;

­ beslissen dat hetzij de betalingen eerst op het kapitaal zullen worden aangerekend, hetzij dat de uitgestelde of herschikte vervallen bedragen intrest zullen leveren tegen een verminderde rentevoet;

­ bij speciale en met redenen omklede beslissing, het bedrag van de overblijvende vervallen bedragen die verschuldigd blijven na de gerechtelijke verkoop van een onroerend goed ten gunste van een hypothecaire schuldeiser, verminderen en dit in zodanige verhoudingen dat de betaling ervan, gepaard gaande met een herschikking, verenigbaar zou zijn met de inkomensten en de lasten van de schuldenaar.

Voor de toepassing van deze maatregelen kan de rechter de kennis die elk kredietgever inzake de schuldentoestand van de schuldenaar kon hebben bij het afsluiten van de verschillende overeenkomsten, in beschouwing nemen.

Bestaat er een mechanisme van kwijtschelding van schulden ?

Er bestaat geen algemene bepaling die de rechter toelaat de schulden kwijt te schelden, behalve de toepassing van het burgerlijk faillissement in Elzas-Lorraine.

Een gedeeltelijke kwijtschelding van schulden is echter mogelijk in geval van gedwongen verkoop van de huisvesting ten gunste van de hypothecaire schuldeiser.

Een wetsontwerp werd echter door de regering ingediend ten einde de huidige wet gevoelig te verbeteren. Onder de voorgestelde wijzigingen vindt men de mogelijkheid om de schulden geheel of gedeeltelijk kwijt te schelden.


Wat betreft het vereffeningsschema met kwijtschelding van schulden, kan de volgende vergelijking gemaakt worden met de faillissementswet van 8 augustus 1997 :

1º Krachtens artikel 1675/13 van dit ontwerp, kan de rechter de betaling opleggen van de schulden door middel van een gedeelte van de inkomsten, uitkeringen en niet-overdraagbare of niet voor beslag vatbare sommen. De rechter moet echter aan de schuldenaar toestaan het gedeelte te behouden dat overeenkomt met het bedrag van het bestaansminimum.

Iets dergelijks bestaat niet in de faillissementswet. De door de gefailleerde ontvangen betalingen worden uit het actief van het faillissement gesloten, « voor zover zij krachtens de artikelen 1409 tot 1412 van het Gerechtelijk Wetboek of krachtens bijzondere wetten niet voor beslag vatbaar zijn » (artikel 16, derde lid, van de wet).

2º In dit ontwerp kan de kwijtschelding van de schulden slechts gedeeltelijk zijn en « kan maar verkregen worden als de schuldenaar de door de rechter opgelegde aanzuiveringsregeling heeft nageleefd, en behoudens terugkeer van de schuldenaar tot beter fortuin vóór het einde van de gerechtelijke aanzuiveringsregeling » (artikel 1675/13, § 1, tweede lid).

De looptijd van de regeling ligt tussen drie en vijf jaar (artikel 1675/13, § 2).

De kwijtschelding van de schulden is niet mogelijk in een bepaald aantal gevallen [meer bepaald bij onderhoudsgelden die niet vervallen zijn en schadevergoeding toegestaan voor het herstel van lichamelijke schade veroorzaakt door een misdrijf (artikel 1675/13, § 3)]. Zij kan slechts worden bevolen zo de andere maatregelen niet toelaten de financiële toestand van de schuldenaar te herstellen.

Artikel 82 van de faillissementswet bepaalt dat « wanneer de gefailleerde verschoonbaar is verklaard, hij niet meer kan worden vervolgd door zijn schuldeisers ». Daartegenover, « wanneer de gefailleerde niet verschoonbaar is verklaard, verkrijgen de schuldeisers opnieuw het recht om ieder afzonderlijk hun rechtsvordering tegen zijn goederen uit te oefenen ».

De verschoonbaarheid van de gefailleerde brengt aldus, van bij de afsluiting van het faillissement, de gehele kwijtschelding van de schulden die na de vereffening overblijven, met zich mee.

Geen enkel aanzuiveringsplan wordt voorzien, de kwijtschelding van schulden kan volledig zijn en er is geen enkele uitzondering voorzien wat de aard van de schulden betreft.

De verschoonbaarheid van de gefailleerde kan niet worden beslist zo deze laatste veroordeeld werd wegens inbreuk op artikel 489ter van het Strafwetboek, wegens diefstal, valsheid, knevelarij, oplichting of misbruik van vertrouwen (artikel 81).

De niet-verschoonbaarheid veronderstelt bijgevolg het bestaan van een strafwettelijke veroordeling wegens zware inbreuken. Uitgezonderd in de gevallen voorzien in artikel 81, zal de gefailleerde logisch gezien verschoonbaar verklaard worden, gezien geen andere voorwaarde door de wet voorzien is.

Deze vergelijking van de bepalingen betreffende de kwijtschelding van schulden, voorkomend enerzijds in dit ontwerp en anderzijds in de faillissementswet, toont aan dat het systeem dat werd ingevoerd door deze laatste, gevoelig minder streng is.


In verband met het probleem van de fiscale en sociale schulden merkt de minister op dat het regeringsontwerp bepaalde dat kwijtschelding van fiscale schulden uitgesloten was. De Kamer heeft echter besloten dat ook de kwijtschelding van fiscale schulden geregeld diende te worden. Sociale schulden krijgen geen voorkeursbehandeling : ze worden behandeld zoals de andere schulden.

Een lid vraagt wat er gebeurt met iemand die gedurende 25 jaar onterecht kinderbijslag heeft gekregen en die zijn kinderbijslagkas dus een aanzienlijk bedrag verschuldigd is. Door enkel kleine bedragen terug te betalen zal de betrokkene er nooit in slagen de volledige schuld af te lossen. Is de regeling waarin het ontwerp voorziet op dit geval van toepassing ?

De minister herhaalt dat het regeringsontwerp geen voorkeursbehandeling invoert voor sociale schulden. Kwijtschelding van schulden is niet mogelijk voor verschuldigde alimentatie, voor de vergoeding van lichamelijke schade veroorzaakt door een misdrijf en voor schulden van een gefailleerde die overblijven na de sluiting van het faillissement (heeft de handelsrechter de kwijtschelding van schuld niet toegestaan, dan is er geen reden waarom de gefailleerde alsnog aanspraak zou kunnen hebben op kwijtschelding in het kader van een procedure van collectieve schuldenregeling).


Vervolgens onderstreept de minister dat een lid onterecht beweert dat hij tijdens het debat over de wet op het hypothecair krediet statistische informatie zou hebben verdraaid. Bij het bekijken van de curve van de langetermijnrente kan men immers vaststellen dat het basistarief 20 jaar geleden 12,5 % bedroeg en dat, dankzij het gevoerde beleid, dat tarief is teruggebracht tot uiterst lage percentages. Sommige Belgen hebben opnieuw onderhandeld over hun overeenkomst maar herzieningsclausules bestaan ook in andere landen. Fransen, Duitsers en nog anderen vragen, net als Belgen, een herziening van hun overeenkomst op het ogenblik waarop de intresten dalen.

Een lid antwoordt dat de Duitse rentetarieven veel minder gedaald zijn aangezien ze in het begin reeds laag waren. Duitsers hadden geen reden om hun hypothecaire leningen systematisch te herzien terwijl Belgen daar juist alle belang bij hadden. België was een land dat men wantrouwde omdat het zijn munt niet mee revalueerde of juist zijn munt devalueerde terwijl de Duitse mark gerevalueerd werd. De laatste devaluatie van de Belgische frank heeft plaatsgehad in februari 1982. De koppeling van de Belgische frank aan de Duitse mark in het begin van de jaren negentig heeft ervoor gezorgd dat het renteverschil tussen de Belgische frank en de Duitse mark tot een minimum werd teruggebracht. Vandaag is er door de komst van de euro zelfs geen reden meer om nog een renteverschil te handhaven.

De hypothecaire schuldenlast, die werd aangevoerd als verantwoording voor de wet op het hypothecair krediet, bestaat in werkelijkheid niet. Het zijn niet de Belgen die massa's hypothecaire leningen hebben aangezien drie vierden van de overeenkomsten herzieningen zijn van bestaande contracten. Het lid blijft geloven dat de statistieken over de buitensporige schuldenlast eveneens denkbeeldig zijn.

De minister stelt tabellen ter beschikking over de hypothecaire leningen voor woningbouw die tussen 1983 en 1996 zijn aangegaan. Vergeleken met andere landen blijkt de hypothecaire schuldenlast van de Belgen zeer redelijk.

Nominale opname van hypothecaire kredieten bestemd voor woonhuizen (miljarden franken) en nominale groei (in %)

Opname (in miljarden franken) Nominale groei (%)
1983 791 ­
1984 816 3,16
1985 849 4,04
1986 909 7,07
1987 988 8,69
1988 1 082 9,51
1989 1 211 11,92
1990 1 319 7,92
1991 1 392 5,53
1992 1 491 7,11
1993 1 552 ­
1994 1 648 6,19
1995 1 721 4,43
1996 1 810 5,17

Bron : Fédération hypothécaire européenne.

Berekeningen : Observatoire du crédit et de l'endettement.

Nominale groei in de opname van hypothecaire kredieten voor woningdoeleinden in België

Grafiek : Observatoire du crédit et de l'endettement

Bron : Compendium van statistieken van de consumptie, het krediet en de schuldenlast voor de particulieren. Observatoire du crédit et de l'endettement.

Volgens de nieuwe statistische serie die wordt gehanteerd sinds 1993 steeg de opname van hypothecaire kredieten voor woningdoeleinden in 1996 nominaal met 5,2 %.


In verband met de analyse van het lid over de buitensporige schuldenlast verklaart de minister dat het aandeel fiscale en sociale schulden in de totale schuldenlast van de natuurlijke personen die geen handelaar zijn, belachelijk klein is. Verbruikskredieten vormen veruit het grootste deel van de totale schuldenlast van de personen die een beroep doen op de centra voor schuldbemiddeling in het Waalse Gewest. De minister verwijst in dit verband naar de statistieken opgenomen in de memoire van toelichting (stuk Kamer, nr. 1073/1, 96-97, blz. 3).

In verband met het begrip kennelijk onvermogen verklaart de minister dat personen die hun geldelijke verplichtingen niet kunnen nakomen, een aanzuiveringsregeling kunnen vragen. Om in aanmerking te komen voor deze procedure is het noodzakelijk dat de persoon die met een overmatige schuldenlast kampt het initiatief neemt, ongeacht of hij in staat van kennelijk onvermogen is of niet.

Een lid leidt hieruit af dat dit het grote verschil vormt met de wetten betreffende het gerechtelijk akkoord en het faillissement : in die gevallen hoeft de betrokkene niet zelf het initiatief te nemen om de procedure op gang te brengen. Het voorliggende ontwerp bepaalt immers niet dat de rechtbank van koophandel of de procureur een aanzuiveringsregeling kan opleggen aan de personen die met een overmatige schuldenlast kampen maar geen gebruik wensen te maken van die procedure. Mensen die ongemoeid gelaten willen worden, kunnen dat blijven.

De minister voegt eraan toe dat zelfs tijdens de procedure, wanneer bijvoorbeeld een aanzuiveringsregeling in der minne mislukt, de schuldenaar het daarbij kan laten en ervan kan afzien om aan de rechter te vragen dat hij een gerechtelijke aanzuiveringsregeling oplegt. Zelfs wanneer de rechter poogt een gerechtelijke aanzuiveringsregeling uit te werken, kan hij bijvoorbeeld niet eisen dat het vermogen wordt vereffend als de schuldenaar niet wil weten van een regeling met kwijtschelding van schulden.

Het lid besluit dat de collectieve schuldenregeling waarin dit ontwerp voorziet, zich verhoudt tot de staat van kennelijk onvermogen zoals het gerechtelijk akkoord zich verhoudt tot de staat van faillissement.

3. BESPREKING VAN DE ARTIKELEN EN VAN DE AMENDEMENTEN

De minister dringt erop aan dat de commissie de behandeling van beide wetsontwerpen betreffende de overmatige schuldenlast snel afsluit.

a) Wetsontwerp tot wijziging van de artikelen 628 en 1395 van het Gerechtelijk Wetboek; nr. 1-915/1

Over de artikelen 1 tot 4 worden geen opmerkingen gemaakt.

b) Wetsontwerp betreffende de collectieve schuldenregeling en de mogelijkheid van verkoop uit de hand van de in beslag genomen onroerende goederen; nr. 1-929/1

Behandeling van de amendementen

Een van de indieners van de amendementen verklaart vooreerst dat hij beseft dat de verdediging van zijn amendementen totaal nutteloos is, want ondanks de beweringen van de minister, heeft de minister al meermaals het duidelijk bewijs geleverd dat hij wil verhinderen dat ook maar één amendement zou worden aanvaard. Er is dus duidelijk geen enkele wil om te aanvaarden dat de Senaat wezenlijke veranderingen aan een wettekst kan aanbrengen.

Artikel 2

Dit artikel voegt een titel IV in het vijfde deel van het Gerechtelijk Wetboek in met als opschrift : « Collectieve schuldenregeling » en omvat de nieuwe artikelen 1675/2 tot 1675/19. Voor de duidelijkheid worden de amendementen op artikel 2 gegroepeerd per nieuw ingevoegd artikel.

Artikel 1675/2

De heer Hatry dient amendement nr. 1 in, luidende :

« In het eerste lid van het voorgestelde artikel 1675/2, de woorden « voor zover hij niet kennelijk zijn onvermogen heeft bewerkstelligd » vervangen door de woorden « voor zover hij niet te kwader trouw heeft gehandeld. »

Verantwoording

Dit amendement bepaalt uitdrukkelijk dat de verzoeker te goeder trouw moet zijn, wil het verzoek tot collectieve schuldenregeling toelaatbaar zijn.

Wij achten het onaanvaardbaar dat schuldenaars die kennelijk blijk hebben gegeven van een onbegrijpelijke lichtvaardigheid of die zich zelfs met bedrieglijke praktijken hebben ingelaten, daarna nog gebruik kunnen maken van de procedure van collectieve schuldenregeling. Een dergelijke mogelijkheid zou aanzetten tot onverantwoordelijk gedrag en misbruiken.

Het begrip is bovendien goed bekend bij de hoven en rechtbanken en is veel duidelijker dan de notie die in dit ontwerp gebruikt wordt.

De indiener van het amendement wijst erop dat hij de voorkeur geeft aan een begrip waarmee de hoven en rechtbanken reeds lang vertrouwd zijn en dat een duidelijke inhoud bezit, terwijl men zich volgens het ontwerp al veel kan veroorloven alvorens niet in aanmerking te komen voor een collectieve schuldenregeling. Oneerlijkheid wordt beloond en goede trouw wordt afgestraft.

Aangezien de in het wetsontwerp gehanteerde formulering niet duidelijk is, zal men een thans niet-bestaande jurisprudentie moeten opbouwen alvorens dat begrip een vaste inhoud heeft en voor het hele gerechtelijk apparaat een eenduidige betekenis krijgt.

De heer Coene dient het amendement nr. 29 in, dat luidt als volgt :

« In het voorgestelde artikel 1675/2, eerste lid, de woorden « zijn onvermogen heeft bewerkstelligd » vervangen door de woorden « te kwader trouw heeft gehandeld. ».

Verantwoording

In tegenstelling tot het wetsontwerp beoogt dit amendement wel degelijk de vereiste van de goede trouw als voorwaarde voor de toelaatbaarheid (ontvankelijkheid) van het verzoek tot collectieve schuldenregeling te bevestigen. Dit lijkt ons absoluut noodzakelijk. Zo is het onaanvaardbaar dat schuldenaars die manifest blijk hebben gegeven van een onbegrijpelijke lichtzinnigheid of zelfs van frauduleuze handelwijzen, bijvoorbeeld bij het aangaan van kredietverstrekkingsovereenkomsten, bij moeilijkheden achteraf toch een beroep op de schuldregelingsprocedure zouden kunnen doen. Dit zou zonder meer neerkomen op het stimuleren van de onverantwoordelijkheid en het misbruik.

De huidige tekst van het ontwerp dreigt een element van onzekerheid en wantrouwen te introduceren in de contractuele relatie tussen kredietverstrekkers en -nemers. Die relatie is en moet bij uitstek gefundeerd blijven op wederzijds vertrouwen.

De goede trouw-vereiste wordt negatief geformuleerd (naar analogie met de negatieve formulering in de ontwerptekst, met name het niet-bewerkstelligen van het onvermogen). De draagwijdte is ook ruimer dan die van de notie « bewerkstelligen van onvermogen », een notie die zo restrictief wordt opgevat dat het de facto uiterst moeilijk wordt de organisatie van het onvermogen aan te tonen.

Concluderend kan gesteld worden dat de goede trouw een noodzakelijke filter dient te zijn via dewelke de toegang tot de schuldregelingsprocedure wordt verleend. Dit is trouwens niets anders dan de bevestiging van de geldende gemeenrechtelijke regeling (onder meer artikel 1244 van het Burgerlijk Wetboek), waarbij er geen redenen zijn om daar fundamenteel van af te wijken.

De auteur van het amendement voegt hieraan toe dat iedereen het erover eens is dat ons land momenteel een maatschappelijke crisis ondergaat, die haar oorsprong vindt in het gebrek aan verantwoordelijkheidszin dat aan de dag wordt gelegd in de diverse geledingen van de maatschappij. Door het voorliggende wetsontwerp zal de zin voor verantwoordelijkheid nog verder afgezwakt worden en wordt in feite een maatschappij van onverantwoordelijkheid gecreëerd. Men moet zelfs niet langer te goede trouw zijn om van een bepaald systeem te genieten, ook iemand die ter kwader trouw handelt, doch dit voldoende kan dissimuleren, kan gebruik maken van een regeling die uiteindelijk bedoeld is om de zwakkeren in de maatschappij te helpen.

De voorgestelde uitbreiding naar personen ter kwader trouw gaat te ver. Hierdoor zullen de frustaties van de burgers alleen nog toenemen : zij zullen vaststellen dat schuldenaars zoveel misbruik mogen maken als ze willen, zonder dat er enige straf volgt. Integendeel, de betrokkene kan nog genieten van een voorkeurregime, in tegenstelling tot de burgers die zich op een correcte manier gedragen.

De amendementen nrs. 1 en 29 zijn volkomen terecht. Het is merkwaardig dat de verwijzing naar de kwade trouw niet in het ontwerp is opgenomen. Het wetsontwerp introduceert een nieuwe notie, waarover nog geen enkele jurisprudentie bestaat en die alleen de bedoeling kan hebben om een andere inhoud te geven dan de bestaande interpretatie.

De minister stelt vast dat deze amendementen de contractuele goede trouw als vereiste willen invoeren voor de toegang tot de procedure. Noch het regeringsontwerp noch de door de Kamer aangenomen tekst nemen dit criterium in aanmerking.

Volgens de ontwerptekst mag de schuldenaar die een verzoek indient zijn onvermogen niet hebben bewerkstelligd. De werkzaamheden van de Kamer hebben duidelijk gemaakt wat met dit begrip wordt bedoeld. Men kan hier gewoon verwijzen naar het misdrijf omschreven in artikel 490bis van het Strafwetboek : « Dat de schuldenaar zijn onvermogen heeft bewerkt, kan worden afgeleid uit enige omstandigheid waaruit blijkt dat hij zich onvermogend heeft willen maken. » Wanneer de rechter vaststelt dat er bedrieglijke handelingen zijn gepleegd, moet hij onderzoeken of hij hieruit kan afleiden dat de schuldenaar zijn onvermogen heeft bewerkt. Van doorslaggevende aard daarbij is de bedoeling van de schuldenaar zichzelf onvermogend te maken en niet de loutere vaststelling van een aantal afzonderlijk genomen handelingen.

De ontwerptekst stelt de contractuele goede trouw dus niet als vereiste. Bijgevolg kan de rechter niet zonder meer het verzoek afwijzen van een schuldenaar die blijk heeft gegeven van lichtzinnigheid bij het aangaan van een aantal verbintenissen voor bijvoorbeeld het verkrijgen van een krediet.

Indien daarentegen de contractuele goede trouw niet als vereiste geldt, verwacht men dat de schuldenaar vanaf het tijdstip waarop hij zijn verzoekschrift indient en tijdens de hele procedure blijk geeft van volkomen goede trouw. Wij kunnen dat « goede trouw bij de procesvoering » noemen. Een volstrekte transparantie geldt hier als vereiste. Onaanvaardbaar is het verstrekken van onjuiste informatie zoals het te laag schatten van het vermogen of het opblazen van het passief. Artikel 1675/15 bestraft dergelijke handelingen als volgt : de rechter kan de beschikking van toelaatbaarheid of de minnelijke of gerechtelijke aanzuiveringsregeling herroepen.

Bijgevolg vraagt de minister de amendementen nrs. 1 en 29 niet aan te nemen.

Volgens een commissielid bevestigt de minister in zijn antwoord dat onverantwoord gedrag niet wordt beschouwd als een element dat valt onder de toepassing van de bepaling « voor zover hij niet kennelijk zijn onvermogen heeft bewerkstelligd ». De minister bevestigt hiermee in feite de vrees dat het voorliggende wetsontwerp aanleiding zal geven tot misbruik van het hele systeem.

Eén van de risico's van het wetsontwerp is, zoals reeds werd aangestipt, dat overmatige schuldenlast zal worden aangewakkerd door het feit dat automatisch een deel van de schuld wordt kwijtgescholden en de terugbetalingslast wordt verminderd. De schuldenaar weet dat hij na verloop van tijd terug van nul kan herbeginnen, ongeacht de grootte van de schulden die hij aangegaan had. Het is dan toch volstrekt voorspelbaar dat de bepaling van het voorgestelde artikel 1675/2 een aantal mensen, die niet van goede trouw zijn, zal aanzetten om overmatige schulden aan te gaan waarvoor de gemeenschap de gevolgen en de lasten zal dragen.

Kortom, dit is de organisatie van de onverantwoordelijkheid, gerealiseerd door de overheid.

De heer Van Goethem dient het amendement nr. 10 in, dat luidt als volgt :

« In de Nederlandse tekst van het voorgestelde artikel 1675/2, eerste lid, de woorden « indien hij niet in staat is om, op duurzame wijze, » vervangen door de woorden « indien hij blijvend in de onmogelijkheid is om. »

Verantwoording

Het betreft een taalkundige verbetering die beter uitdrukt wat wordt bedoeld. Het duurzaam of blijvend karakter slaat op de financiële toestand van de schuldenaar en dient dus op een andere plaats in de zin te worden opgenomen.

De auteur van het amendement stelt voor dat de minister dit amendement als een taalcorrectie zou aanvaarden.

De minister onderstreept dat, zoals de indiener van het amendement heeft opgemerkt, dit amendement een « taalkundige » verbetering beoogt. De betwiste tekst is echter grotendeels overgenomen van de opmerkingen van de Raad van State (Stuk Kamer, nr. 1073/1 - 96/97, blz. 82) en staat boven alle kritiek. Interpretatiemoeilijkheden zullen daar niet uit volgen.

Indien de Nederlandstalige senatoren evenwel menen dat het om een tekstverbetering gaat, kan de minister het amendement als een technische correctie aanvaarden.

Volgens een lid begeeft men zich zo op glad ijs. Wordt een technische correctie door de Senaat aangenomen, dan gebeurt het wel eens dat na overleg tussen Kamer en Senaat, de Kamer weigert het voorstel van de Senaat over te nemen.

In die omstandigheden verkiest de minister zich te houden aan de lezing voorgesteld door de Raad van State. De bedoelde tekst dient te worden begrepen zoals de indiener van het amendement hem interpreteert, namelijk dat de schuldenaar blijvend in de onmogelijkheid verkeert om zijn schulden te betalen.

Na deze verklaring van de minister, trekt de auteur zijn amendement in.

Een commissielid pleit evenwel voor het behoud van het amendement en verwijst hierbij naar het amendement nr. 29 dat in dezelfde richting gaat, namelijk dat de woorden « zijn onvermogen heeft bewerkstelligd » in artikel 1675/2, eerste lid, worden vervangen door de woorden « te kwader trouw heeft gehandeld ». Het amendement nr. 10 gaat, volgens spreker, over meer dan louter een taalcorrectie. Om alle misverstanden te vermijden, vraagt het lid dat de commissie zou stemmen over het amendement.

Een ander lid heeft de indruk dat beide amendementen toch niet dezelfde strekking hebben. Het amendement nr. 10 stelt inderdaad een loutere tekstcorrectie voor, terwijl het amendement nr. 29 een fundamentelere wijziging van het ontwerp beoogt.

De heer Coene dient vervolgens het amendement nr. 30 in :

« Het tweede lid van het voorgestelde artikel 1675/2, aanvullen als volgt : op voorwaarde dat hij verschoonbaar verklaard werd overeenkomstig artikel 82 van de faillissementswet van 8 augustus 1997. »

Verantwoording

In de toelichting wordt gepreciseerd dat de gefailleerde aan wie het voordeel van de verschoonbaarheid geweigerd wordt overeenkomstig de bepalingen van de faillissementswet, geen beroep kan doen op de collectieve schuldenregelingsprocedure. Onderhavig amendement wil dit principe verwoorden in het beschikkend gedeelte van het ontwerp.

De auteur voegt aan de verantwoording van zijn amendement toe dat het principe dat een gefailleerde die niet verschoonbaar werd verklaard, ook geen beroep kan doen op de collectieve schuldenregelingsprocedure, in de wet moet worden vermeld en niet alleen in de toelichting bij de wet. Immers, de burgers worden niet geacht de toelichting te lezen, slechts alleen de wet. Het is dus belangrijk voor de informatie van de burgers dat de wet expliciet opneemt wat er precies bedoeld wordt.

Het feit dat de gefailleerde aan wie het voordeel van de verschoonbaarheid werd geweigerd, geen beroep kan doen op de collectieve schuldenregelingsprocedure is een belangrijke voorwaarde, zodat de toevoeging die in het amendement wordt voorgesteld, essentieel is. Er mag geen twijfel blijven bestaan.

Een commissielid vraagt of de vermelding hiervan in het verslag dan niet toereikend is.

De auteur van het amendement antwoordt ontkennend. De burger leest noch het verslag, noch de toelichting. De burger leest alleen de wet om te weten wat kan en wat niet kan. Juristen zullen wel verwijzen naar de voorbereidende werken, doch hiermee is de burger niet gediend. Wetten worden in eerste instantie voor de burger gemaakt en niet voor de advocaten.

De minister verklaart niet te begrijpen wat dit amendement betekent : het bepaalt dat de handelaar die een verzoek indient en die voldoet aan de vereisten van artikel 1675/2, tweede lid, ook nog verschoonbaar verklaard wordt overeenkomstig artikel 82 van de faillissementswet.

Het is immers zeer de vraag welk nut het heeft voor een verschoonbaar verklaarde gefailleerde, iemand dus die van zijn schulden is bevrijd, om nog een collectieve schuldenregeling aan te vragen. Dit amendement lijkt elke verantwoording te missen.

Men mag overigens niet uit het oog verliezen dat overeenkomstig artikel 1675/13, § 3, derde streepje, de rechter geen kwijtschelding kan verlenen voor de schulden van een gefailleerde die overblijven na het sluiten van het faillissement (met uitzondering van wat § 4 bepaalt).

Tot besluit verklaart de minister van oordeel te zijn dat men de niet verschoonbaar verklaarde gefailleerde de kans moet bieden een collectieve schuldenregeling aan te vragen voor de schulden die overblijven na het sluiten van het faillissement.

Bijgevolg vraagt de minister de verwerping van dit amendement.

Een lid stipt aan dat de gefailleerde inderdaad niet meer kan vervolgd worden voor de elementen die in het faillissement zijn opgenomen, doch dit neemt niet weg dat de daaruit voortvloeiende schuldenlast te zwaar kan zijn voor de betrokkene, zodat hij een aanvraag voor een collectieve schuldenregeling kan indienen.

Artikel 1675/3

De heer Van Goethem dient het amendement nr. 11 in, dat luidt als volgt :

« In de Nederlandse tekst van het voorgestelde artikel 1675/3, eerste lid, de woorden « een minnelijke aanzuiveringsregeling te treffen » vervangen door de woorden « een akkoord te sluiten over een minnelijke aanzuiveringsregeling. »

Verantwoording

Het betreft een louter taalkundige verbetering.

Volgens de minister is de gebruikte formulering afkomstig van de Raad van State en er is geen reden om ze te wijzigen.

Na deze verklaring van de minister trekt de auteur zijn amendement in.

Artikel 1674/4

De heer Van Goethem dient het amendement nr. 12 in, dat luidt als volgt :

« In het voorgestelde artikel 1675/4, § 2, het 9º vervangen door wat volgt :

« 9º de naam, de voornamen en de woonplaats of, wanneer het een rechtspersoon betreft, de benaming en de zetel, van de schuldeisers van de verzoeker en in voorkomend geval van de schuldenaars van de verzoeker en van de personen die voor hem een persoonlijke zekerheid hebben gesteld; »

Verantwoording

In de tekst van het ontwerp is sprake van de eventuele vennootschapsnaam van de schuldeisers. De vennootschap is nochtans niet de enige vorm van rechtspersoonlijkheid die de schuldeiser kan aannemen.

De auteur voegt aan de verantwoording van dit amendement toe dat andere juridische vormen van rechtspersoonlijkheid mogelijk zijn. De voorgestelde wijziging is tevens een verduidelijking van de oorspronkelijke tekst.

Een lid vindt de woorden « la dénomination sociale » in de Franse tekst beter dan het woord « vennootschapsnaam » in de Nederlandse tekst omdat « dénomination sociale » op alle rechtspersonen kan slaan en niet alleen op een vennootschap.

De minister antwoordt dat de tekst van het ontwerp betrekking heeft op alle juridische vormen die een schuldenaar kan aannemen : hetzij een vennootschap, hetzij een natuurlijke persoon of een rechtspersoon die geen vennootschap is (bijvoorbeeld een openbare instelling of een vereniging). De tekst hoeft volgens de minister niet veranderd te worden.

Een volgende spreker meent toch dat het amendement een taalkundige verbetering van de tekst is. Trouwens, volgens spreker, zijn de Franse en de Nederlandse tekst niet hetzelfde.

Ook een ander lid is van oordeel dat de term « rechtspersoon » te verkiezen is boven de term « vennootschap » die te beperkt is.

Het lid vraagt of de commissie het erover eens is dat de in het amendement voorgestelde tekst beter is dan de tekst van het wetsontwerp en dat de in het amendement voorgestelde Nederlandse tekst beter overeenstemt met de Franse.

De commissie is het hiermee eens. Amendement nr. 12 wordt eenparig aangenomen als tekstverbetering.

De heer Van Goethem dient vervolgens het amendement nr. 13 in, dat ook betrekking heeft op het artikel 1675/4 :

« Het voorgestelde artikel 1675/4 aanvullen met een § 4, luidend als volgt :

« § 4. Geen enkele tegeldemaking van roerende of onroerende goederen van de schuldenaar ingevolge de uitoefening van een middel van tenuitvoerlegging mag geschieden vóór de beschikking over de toelaatbaarheid. »

Verantwoording

Het is wenselijk dat aan de indiening van het verzoekschrift reeds een aantal gevolgen zouden worden verbonden, om te verhinderen dat schuldeisers in de periode tussen de inleiding van de procedure en de uitspraak over de toelaatbaarheid betaling zouden verkrijgen ingevolge een dwanguitvoering. Daarom wordt voorgesteld dat geen tegeldemaking van goederen gedurende die periode mag worden voortgezet. De voorgestelde formulering is geïnspireerd door artikel 13, tweede lid, van de nieuwe wet betreffende het gerechtelijk akkoord.

Een lid vraagt wat er kan gebeuren : zou een onroerend goed waarop een hypotheek rust verkocht kunnen worden gedurende die periode ? Spreker is van mening dat dit amendement te ver gaat en geeft het voorbeeld van een vracht bananen die een schuldeiser te gelde moet kunnen maken. Uit vrees dat de bananen rotten, moet men ze kunnen verkopen, wat niet mogelijk is mocht dit amendement worden aangenomen.

De minister kan om twee redenen niet instemmen met dit amendement. De minister onderstreept allereerst dat de tekst een compromistekst is waarin vaak diametraal tegengestelde stellingen worden verzoend. Hij moet dat compromis verdedigen, ook al denkt hij persoonlijk dat het amendement nuttig kan zijn. De minister voegt hier nog aan toe dat het inleiden van de vordering tot collectieve schuldenregeling op zich niet leidt tot opschorting van de uitvoeringsmaatregelen. De reden daarvan is dat men vertragingsmanoeuvers, misbruik van de procedure door een schuldenaar die onder druk wordt gezet door een schuldeiser, heeft willen voorkomen. Men mag niet vergeten dat de in artikel 1675/4 bedoelde vermeldingen in het verzoekschrift niet op straffe van nietigheid zijn voorgeschreven.

Het is dus wenselijk te wachten op de beschikking over de toelaatbaarheid om de uitvoeringsprocedures te kunnen opschorten. De rechter beslist binnen acht dagen na de indiening van het verzoekschrift.

Een commissielid merkt op dat het amendement toch handelt over de tegeldemaking van een bestaand beslag in die korte periode.

De heer Hatry dient amendement nr. 2 in, luidende :

« De derde paragraaf van het voorgestelde artikel 1675/4 vervangen als volgt :

« § 3. Als de vermeldingen onvolledig zijn, vraagt de rechter aan de verzoeker zijn verzoekschrift binnen acht dagen na de indiening ervan aan te vullen. »

Verantwoording

Wanneer de vermeldingen die op het verzoekschrift moeten voorkomen, onvolledig zijn, vraagt de rechter de verzoeker dit binnen acht dagen aan te vullen. Wanneer men de tekst leest, rijst de vraag wanneer deze acht dagen beginnen te lopen. Het amendement beoogt dit bijgevolg te verduidelijken.

De minister wijst erop dat de tekst van het ontwerp bepaalt dat wanneer de vermeldingen onvolledig zijn, de rechter binnen acht dagen de verzoeker vraagt om zijn verzoekschrift aan te vullen. Is deze rekst dan zo vaag dat niet duidelijk blijkt wanneer deze termijn van acht dagen begint te lopen ? Uiteraard is dat niet het geval : de termijn wordt berekend overeenkomstig artikel 52 van het Gerechtelijk Wetboek, dit wil zeggen « vanaf de dag na die van de akte of van de gebeurtenis welke hem doet ingaan. »

In dit geval gaat het uiteraard om de dag waarop het verzoekschrift ter griffie is ingediend of de dag waarop het verzoekschrift op de griffie is ontvangen indien het met de post is verzonden. De minister acht het amendement derhalve overbodig.

Een lid vraagt hoe de naleving van die bepaling kan worden afgedwongen. Wat gebeurt er bijvoorbeeld wanneer de rechter pas na drie weken om aanvulling van het verzoekschrift vraagt ? Volgens het lid weigert de minister dit punt te verduidelijken omdat hij geen enkel amendement wil aanvaarden.

Een ander commissielid meent dat zowel de tekst van het wetsontwerp als de tekst van het amendement dubbelzinnig zijn. Nu wordt voorzien dat de rechter binnen de acht dagen de uitnodiging moet versturen om het verzoekschrift te vervolledigen. Er wordt echter niet gezegd binnen welke termijn de vervollediging moet gebeuren. Daarom stelt spreker voor om de vermelding van de termijn, namelijk dat de rechter binnen de acht dagen na de indiening van het verzoekschrift de uitnodiging moet sturen, te doen verwijzen naar de termijn waarbinnen het verzoekschrift moet vervolledigd worden.

Een lid is het eens met deze suggestie, die veel duidelijker is. Het probleem blijft echter bestaan aangezien de rechter over verschillende weken beschikt om na te gaan of de verklaring al dan niet volledig is. Er moeten dus twee termijnen worden vermeld : de termijn waarbinnen de rechter moet reageren en de termijn waarbinnen de verzoeker zijn verzoekschrift moet hebben aangevuld om het nog als een geldig verzoekschrift te kunnen indienen.

De minister kan deze redenering niet volgen. De tekst van het wetsontwerp is duidelijk. Indien de rechter de verzoeker niet binnen acht dagen vraagt zijn dossier aan te vullen, beschouwt hij het dossier als volledig en moet hij een uitspraak doen over de toelaatbaarheid van de vordering, zoals artikel 1675/6, § 1, bepaalt. Hij ziet niet in waarom de wet de verzoeker een termijn moet opleggen waarbinnen het verzoekschrift moet worden aangevuld. Zolang het verzoekschrift niet volledig is, is de rechter niet verplicht een uitspraak te doen over de toelaatbaarheid.

Een lid antwoordt dat de rechter steeds een vergissing kan begaan en hij stelt bij amendement voor artikel 1675/4, § 3, te doen luiden als volgt : « Indien de vermeldingen onvolledig zijn, vraagt de rechter de verzoeker binnen acht dagen na de indiening van het verzoekschrift het verzoekschrift aan te vullen binnen een termijn van acht dagen. »

De heer Coene dient de amendementen nrs. 31 en 32 in :

« In de Nederlandse tekst van het voorgestelde artikel 1675/4, § 1, de woorden « De vordering » vervangen door de woorden « Het verzoek ».

« In de Nederlandse tekst van het voorgestelde artikel 1675/5, eerste lid, de woorden « De vordering » vervangen door de woorden « Het verzoek ».

Verantwoording

Het is, zoals de Raad van State opmerkt, correcter te gewagen van een verzoek tot collectieve schuldenregeling in plaats van een vordering. De procedure wordt immers ingeleid bij wege van eenzijdig verzoekschrift.

De minister merkt op dat deze kwestie reeds besproken is in de Kamer, waar hij verklaard heeft dat het woord « vordering » de correcte vertaling is van het woord « demande » in deze tekst. Er is geen reden waarom hij nu iets anders zou gaan verklaren dan in de Kamer.

Boek II, titel I, van het Gerechtelijk Wetboek heeft bovendien als opschrift : « Instelling van de vordering » ­ « Introduction de la demande » en Hoofdstuk I : « Vorm waarin de hoofdvordering wordt ingesteld » en verder zijn er nog de artikelen 700, 701, 704, enz. Aangezien dit wetsontwerp het Gerechtelijk Wetboek wijzigt, moet de gebruikte terminologie in overeenstemming zijn met de bestaande. De voorgestelde technische correctie is derhalve niet terecht.

Artikel 1675/6

De heer Van Goethem dient het amendement nr. 14 in :

« In het voorgestelde artikel 1675/6, § 2, de woorden « en, in voorkomend geval, een gerechtsdeurwaarder en/of een notaris » schrappen. »

Verantwoording

Het is niet duidelijk waarom in deze fase van de procedure al een gerechtsdeurwaarder of notaris wordt aangesteld. Zulks lijkt alleen nodig wanneer wordt overgegaan tot een verkoop van goederen in het kader van een kwijtschelding van schulden. Op het ogenblik dat de rechter uitspraak doet over de toelaatbaarheid van de vordering is het echter nog te vroeg om daarover uitsluitsel te geven.

De minister verklaart dat de aanstelling van een gerechtsdeurwaarder en/of notaris naast de bemiddelaar op basis van artikel 1675/6, § 2, een mogelijkheid is en geen verplichting. In bepaalde omstandigheden kan de rechter het, op basis van de informatie die krachtens artikel 1675/4, § 2, in het verzoekschrift moet staan, zeer waarschijnlijk achten dat men zal komen tot een gerechtelijke aanzuiveringsregeling met kwijtschelding van schulden. Niets belet hem evenwel de aanstelling van een gerechtsdeurwaarder en/of notaris uit te stellen totdat hij met toepassing van artikel 1675/13 een beslissing in die zin neemt.

Men mag ook niet vergeten dat in tegenstelling tot andere beschikkingen die in het kader van deze procedure kunnen worden genomen, de beschikking van toelaatbaarheid bedoeld in artikel 1675/6 vatbaar is voor derdenverzet, zodat tegen deze beschikking allerlei verweermiddelen mogelijk zijn.

Ten slotte kan de aanstelling van een gerechtsdeurwaarder of een notaris nuttig zijn wanneer een minnelijke aanzuiveringsregeling voorziet in de tegeldemaking van goederen. Dat is eveneens mogelijk bij een gerechtelijke aanzuiveringsregeling in het geval bedoeld in artikel 1675/12, § 3.

De minister vraagt dus dat het amendement wordt verworpen.

De heer Van Goethem dient vervolgens het amendement nr. 15 in :

« A. In het voorgestelde artikel 1675/6, § 3, de volgende zinsnede toevoegen :

« en over de tegemoetkoming van het Fonds ter bestrijding van de Overmatige Schuldenlast in de erelonen, emolumenten en kosten van de schuldbemiddelaar. »

B. Het voorgestelde artikel 1675/19, tweede lid, vervangen door wat volgt :

« Behoudens het bedrag van de tegemoetkoming dat ingevolge artikel 1675/6, § 3, door het Fonds ter bestrijding van de Overmatige Schuldenlast wordt gedragen, komt de staat van erelonen, emolumenten en kosten van de schuldbemiddelaar ten laste van de schuldenaar en wordt bij voorrang betaald. »

Verantwoording

Dit amendement beoogt meer duidelijkheid te brengen over de tussenkomst van het Fonds ter bestrijding van de Overmatige Schuldenlast in de erelonen, emolumenten en kosten van de schuldbemiddelaar. De voorgestelde regeling is gebaseerd op de tekst waarover tijdens de vorige zittingsperiode overeenstemming werd bereikt.

De rechter die het verzoek om een collectieve schuldenregeling toelaatbaar oordeelt, zal, naast de ambtshalve uitspraak over de eventuele toekenning van rechtsbijstand, tevens beslissen in hoeverre het Fonds ter bestrijding van de Overmatige Schuldenlast zal tussenkomen in de erelonen, emolumenten en kosten van de schuldbemiddelaar. Het gedeelte dat niet door het Fonds wordt gedragen komt dan ten laste van de schuldenaar.

De minister merkt op dat volgens dit amendement de kosten en erelonen van de schuldbemiddelaar betaald zouden worden op een manier die volkomen in strijd is met de manier waarvoor de Kamer heeft gekozen als gevolg van een door haar aangenomen amendement.

De regeringstekst bepaalde immers dat die kosten en erelonen ten laste waren van de schuldenaars en voorzag ook niet in de tenlasteneming door een Fonds. De Kamer heeft echter geoordeeld dat er een Fonds ter bestrijding van de overmatige schuldenlast moest worden ingesteld waarop een beroep kan worden gedaan als de aanzuiveringsregeling het niet mogelijk maakt de schuldbemiddelaar te betalen. Het Fonds treedt dus enkel in tweede instantie op.

De minister vindt dat de Kamer voor een evenwichtige oplossing heeft gekozen. Hij weigert die keuze opnieuw ter discussie te stellen door te aanvaarden dat het Fonds systematisch optreedt, dit wil zeggen zelfs wanneer de schuldbemiddelaar betaald kan worden uit de gelden die aan de schuldeisers worden gestort.

Een lid zet zich af tegen dit amendement. Het invoeren van dergelijke juridische voorwaarden in de wet zal de burgers aanzetten een aanvraag van collectieve schuldregeling in te dienen omdat de aanvrager hoe dan ook geen enkel risico loopt. De kosten verbonden aan dit initiatief zouden niet ten laste komen van de aanvrager maar van de gemeenschap, dus van de andere belastingplichtigen. Dit amendement leidt er met andere woorden toe dat de gemeenschap opdraait voor alle ongelukkige schuldenaars die toch geen enkel risico lopen omdat zij nooit de daaraan verbonden kosten moeten betalen. Er is een minimale drempel nodig die dat soort initiatieven afremt en matigt.

Een ander lid sluit zich bij deze verklaring aan en ziet fundamentele bezwaren tegen dit amendement. Het is immers veel te verregaand om te stellen dat ook al is de betrokkene te kwader trouw, hij niet alleen het voordeel van de voorgestelde regeling zal genieten, maar dat ook nog alle kosten ten laste van de gemeenschap zullen worden gelegd.

Artikel 1675/7

De heer Van Goethem dient het amendement nr. 16 in :

« In het voorgestelde artikel 1675/7, § 1, tweede lid, de woorden « Tot de boedel behoren » vervangen door de woorden « Deze onbeschikbaarheid heeft betrekking op ».

Verantwoording

Bij de bespreking van het ontwerp in de Kamer van volksvertegenwoordigers werd de verwijzing naar het begrip boedel in het eerste lid van artikel 1675/7, § 1, weggelaten (zie amendement nr. 53, St. Kamer, 1996-1997, nr. 1073/5). De term boedel heeft immers een welomschreven handelsrechtelijke betekenis in het faillissementsrecht die niet zomaar in deze wetgeving kan worden opgenomen (verslag Moors, St. Kamer, 1996-1997, nr. 1073/11, blz. 48). In het tweede lid werd de verwijzing naar het begrip boedel niet gewijzigd : voorgesteld wordt om de tekst ook daar aan te passen.

De minister stelt vast dat volgens de verantwoording van het amendement de verwijzing naar de boedel in het tweede lid behoort te vervallen omdat de Kamer die verwijzing in het eerste lid heeft geschrapt.

In feite is het woord « boedel » niet geschrapt omdat het in het faillissementsrecht een duidelijke betekenis heeft die niet overgenomen kan worden in het voorliggende ontwerp. De minister heeft immers in het kamerverslag (blz. 48 en 49) er duidelijk op gewezen dat het begrip « de opschorting van de loop van de intresten ten aanzien van de boedel » in feite moeilijkheden oplevert. Het viel immers moeilijk te verklaren waarom de intresten alleen ten aanzien van de boedel worden opgeschort.

In het tweede lid is het zo dat de woorden « Tot de boedel behoren » geen enkel interpretatieprobleem opleveren en dus uiteraard mogen blijven staan.

De minister vraagt het amendement te verwerpen.

Een commissielid herhaalt dat de term « boedel » een welomschreven handelsrechtelijke betekenis heeft in het faillissementsrecht die niet zomaar kan worden overgezet naar het privaatrecht. Er is dus wel degelijk een probleem met het gebruik van de term « boedel » op zich.

De minister antwoordt dat het woord « boedel » ook een betekenis heeft in het burgerlijk recht en dus gehandhaafd moet blijven in het tweede lid.

De heer Van Goethem dient het amendement nr. 17 in :

« In het voorgestelde artikel 1675/7, § 2, eerste lid, de eerste zin vervangen door wat volgt :

« Alle invorderingsprocedures worden geschorst. »

Verantwoording

Uit de voorbereidende werken in de Kamer blijkt dat het de bedoeling is dat de schorsing ook betrekking heeft op de loonoverdrachten (zie onder meer verslag Moors, St. Kamer, 1996/1997, nr. 1073/11, blz. 67). Dit blijkt echter niet zo duidelijk uit de tekst. De gekozen bewoordingen « middelen van tenuitvoerlegging » kunnen de indruk wekken dat enkel de procedures in het vijfde deel van het Gerechtelijk Wetboek (bewarend beslag en middelen tot tenuitvoerlegging) worden bedoeld. Omwille van de duidelijkheid van de tekst lijkt het dan ook aangewezen de term te gebruiken uit de tekst waarover gedurende de vorige zittingsperiode overeenstemming is bereikt en te verwijzen naar de « invorderingsprocedures » (St. Kamer, 1991/1992, nr. 274/4, blz. 3, artikel 1675/5, § 4, eerste lid).

Een lid wijst erop dat volgens het ontwerpartikel alleen de middelen van tenuitvoerlegging worden geschorst die strekken tot betaling van een geldsom, terwijl volgens het amendement alle handelingen worden geschorst. Dat reikt zeer ver.

De minister antwoordt dat middelen van tenuitvoerlegging middelen zijn waarmee iemand met de hulp van de overheid de gedwongen tenuitvoerlegging van verbintenissen die tegenover hem zijn aangegaan kan afdwingen. Op die manier kan iemand die veroordeeld is of een verbintenis heeft aangegaan, worden verplicht die verbintenissen na te komen. Het begrip « middelen van tenuitvoerlegging » is een soortnaam en is dus niet beperkt tot het beslag alleen.

Daar komt nog bij dat het Gerechtelijk Wetboek uitdrukkelijk voorziet in procedures van loonoverdracht in het vijfde deel over het bewarend beslag en de middelen tot tenuitvoerlegging. Belangrijk is dat dit vijfde deel over nog andere aangelegenheden handelt dan het bewarend en het uitvoerend beslag.

Samen met hetgeen te lezen staat in de memorie van toelichting en in het verslag (blz. 67) zou er met deze verduidelijking geen enkele moeilijkheid mogen rijzen bij een ruime toepassing van deze bepaling, die slaat op alle middelen van tenuitvoerlegging die strekken tot betaling van een geldsom (met uitzondering van de effecten die daarvoor niet worden gebruikt).

De in het amendement voorgestelde wijziging is dus niet terecht. De minister vraagt het amendement te verwerpen.

De heer Van Goethem dient het amendement nr. 18 in :

« In het voorgestelde artikel 1675/7, § 2, eerste lid, de laatste zin vervangen door wat volgt :

« De reeds gelegde beslagen behouden hun bewarende werking, maar de rechter kan naar gelang van de omstandigheden daarvan opheffing verlenen, na de schuldenaar, de schuldeiser en de schuldbemiddelaar te hebben gehoord. »

Verantwoording

Hoewel het beginsel moet worden aanvaard dat de beslagen die voor de beschikking van toelaatbaarheid zijn gelegd hun bewarende werking behouden, kan het in bepaalde gevallen, met inachtname van de doelstellingen van de collectieve schuldenregeling, wenselijk blijken dat daarvan wordt afgeweken. Een dergelijke mogelijkheid is trouwens ook voorzien in de nieuwe wetgeving betreffende het gerechtelijk akkoord (artikel 22 van de wet van 17 juli 1997 betreffende het gerechtelijk akkoord).

De minister vraagt het amendement te verwerpen. Immers, de vergelijking met de wet van 17 juli 1997 betreffende het gerechtelijk akkoord is hier niet op haar plaats. Op verschillende punten wijken de twee procedures sterk van elkaar af en bovendien is het niet wenselijk de evenwichtige opbouw van het voorliggende ontwerp te verstoren.

De heer Van Goethem dient vervolgens het amendement nr. 19 in :

« Het voorgestelde artikel 1675/7, § 6, vervangen door wat volgt :

« § 6. De gevolgen van de beschikking van toelaatbaarheid vangen aan op de dag van de uitspraak van die beschikking. »

Verantwoording

Er is geen enkele reden om de gevolgen van de beschikking van toelaatbaarheid pas te laten ingaan op de dag die volgt op het opmaken van het bericht van collectieve schuldenregeling. Ten einde te vermijden dat partijen vlug nog bepaalde maatregelen zouden nemen, is het aangewezen die gevolgen te laten ingaan op de dag van de uitspraak van de beschikking zelf.

De minister verklaart dat § 6 er gekomen is door een regeringsamendement, dat ter wille van de rechtszekerheid bepaalt dat de gevolgen van de beschikking van toelaatbaarheid pas ingaan nadat er de nodige bekendheid is aan gegeven (Stuk Kamer, 1996/1997, nr. 1073/9, blz. 2, amendement nr. 75).

De bekendmakingsmaatregelen zijn vastgesteld in artikel 1390quinquies , ingevoegd door artikel 4 van dit ontwerp.

Het gaat immers om een beschikking op eenzijdig verzoekschrift, waardoor de schuldeisers niet onmiddellijk op de hoogte zijn, noch van het verzoekschrift, noch van de beschikking.

Bijgevolg verzet de minister zich tegen het amendement.

Artikel 1675/8

De heer Van Goethem dient het amendement nr. 20 in :

« In het voorgestelde artikel 1675/8, eerste lid, de woorden « overeenkomstig artikel 1675/14, § 2, derde lid, » vervangen door de woorden « door een eenvoudige schriftelijke verklaring neergelegd ter griffie of aan de griffie verzonden. »

Verantwoording

Artikel 1675/14, § 2, derde lid, betreft de procedure tot aanpassing of herziening van de collectieve schuldenregeling, waarvoor andere voorwaarden gelden dan die bedoeld in onderhavig artikel. Aangezien de verwijzing enkel van belang is voor de wijze waarop de vordering wordt ingediend, is het voor de duidelijkheid van de tekst aangewezen dit uitdrukkelijk in de tekst te vermelden.

De minister stelt vast dat dit amendement een loutere tekstverbetering inhoudt. Hij wijst erop dat de Raad van State de formulering van deze bepaling niet heeft bekritiseerd.

Na deze verklaring van de minister trekt de indiener het amendement in.

De heer Hatry dient amendement nr. 3 in :

« Het tweede lid van het voorgestelde artikel 1675/8 vervangen als volgt :

« De derde die gehouden is tot zwijgplicht, kan zich daar in geen geval op beroepen. De artikelen 877 tot 882 zijn op hem van toepassing. »

Verantwoording

De Raad van State maakt terecht de volgende opmerking :

« De door het tweede lid ingestelde opheffing van ieder beroepsgeheim of zwijgplicht, die zodanig ruim is dat zij bijvoorbeeld ook artsen, advocaten, bedienaars van de eredienst enz. omvat, is te verregaand. Daardoor dreigt artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens geschonden te worden. » (Stuk Kamer, 1996/1997, nr. 1073/1, blz. 85).

Wij geven er dus de voorkeur aan deze bepaling te beperken tot de zwijgplicht.

Volgens de minister heeft artikel 1675/8 de volgende ratio legis .

Men moet voorkomen dat kwaadwillige personen die hun vermogen geheel of gedeeltelijk verborgen hebben, misbruik maken van de procedure voor collectieve schuldenregeling.

Het is immers een vereiste dat het vermogen van de schuldenaar volledig transparant is want dit heeft te maken met de reeds vermelde goede trouw in de procesvoering.

Daarom kunnen de rechter en de schuldbemiddelaar die eventueel met deze taak belast is, inlichtingen vragen aan derden (bankiers, notarissen, openbare diensten, ...). Het is de bedoeling dat de rechter en de bemiddelaar inlichtingen inwinnen over de samenstelling van het vermogen van de schuldenaar.

Wanneer de schuldenaar een verzoek tot collectieve schuldenregeling indient, wordt hij geacht deze transparantie van zijn vermogen te aanvaarden. Derhalve aanvaardt hij de opheffing van het beroepsgeheim van derden die inlichtingen bezitten over zijn vermogen of zijn verbintenissen.

Zoals in de memorie van toelichting opgemerkt wordt, mogen de onthullingen van deze derden slechts betrekking hebben op de vermogenstoestand en men ziet niet goed in in welk opzicht het beroepsgeheim van de arts of van de bedienaar van de eredienst geschonden kan worden.

Bijgevolg verklaart de minister zich geen voorstander van dit amendement.

De indiener van het amendement antwoordt dat artsen eventueel overwegingen kunnen formuleren die te maken hebben met erfkwesties, aangegane verzekeringen of eventueel verzekeringen die men afgesloten heeft ten gunste van anderen.

Amendement nr. 4 van de heer Hatry, dat een subsidiair amendement is op amendement nr. 3, heeft de volgende strekking :

« Het tweede lid van het voorgestelde artikel 1675/8 vervangen als volgt :

« De rechter kan de derden die tot het beroepsgeheim gehouden zijn, in voorkomend geval machtigen de geheimen die hun zijn toevertrouwd, te kennen te geven. De artikelen 877 tot 882 zijn op hen van toepassing. »

Verantwoording

In de logische lijn van wat in het hoofdamendement wordt verdedigd, is het noodzakelijk dat de rechter van geval tot geval bepaalt of het opportuun is het beroepsgeheim van de betrokken derde op te heffen. Een gewone aanmaning tot het verstrekken van alle nuttige inlichtingen is op zichzelf niet voldoende om het beroepsgeheim op te heffen. Voor dit laatste is een specifieke beslissing van de rechter nodig.

Volgens de minister zijn de derden tot wie de rechter zich zal wenden, in de meeste gevallen niet gehouden tot het beroepsgheim (bijvoorbeeld bankiers, handelaars, vastgoedmaatschappijen, enz.). Indien de rechter zich zou wenden tot een persoon die gehouden is tot het beroepsgeheim, spreekt het vanzelf dat zijn aanmaning gelijkstaat met een opheffing van het beroepsgeheim.

Volgens de huidige redactie van de tekst gaat het om een bijzondere aanmaning die tot een schuldenaar of een uitdrukkelijk genoemde derde gericht wordt. Er is dus geen sprake van een algemene aanmaning tot welke persoon dan ook die eventueel inlichtingen bezit over het vermogen van de schuldenaar. Aangezien het noodzakelijkerwijs om een bijzondere aanmaning gaat, weet de rechter of de derde al dan niet van zijn geheimhoudingsplicht vrijgesteld moet worden.

De minister acht het amendement ongegrond en vraagt dat het wordt verworpen.

Artikel 1675/9

De heer Hatry dient amendement nr. 5 in :

« In § 1, eerste lid, 1º, van het voorgestelde artikel 1675/9 de woorden « zijn echtgenoot-niet verzoeker » vervangen door de woorden « de niet-verzoekende echtgenoot of met hem samenwonende persoon. »

Verantwoording

Wij stellen voor dezelfde logica te volgen als in artikel 1675/4, § 2, 6º en 7º en ook het begrip samenwonende persoon te vermelden.

Volgens de indiener van het amendement zijn er redenen te over om te bepalen dat de beschikking van toelaatbaarheid ook ter kennis wordt gebracht van de persoon die met de verzoeker samenwoont, omdat het 6º en 7º van artikel 1675/4, § 2, ook van de samenwonende(n) spreekt.

De minister ziet niet in waarom de beschikking van toelaatbaarheid ook ter kennis gebracht moet worden van personen die met de schuldenaars samenwonen wanneer die samenwonenden het verzoek tot collectieve schuldenregeling niet hebben ondertekend.

De vergelijking met artikel 1675/4, § 2, 6º en 7º, loopt mank. Volgens dat artikel moet het verzoekschrift de identiteit van de samenwonenden en vooral een gedetailleerde staat van hun vermogen vermelden opdat de rechter volledig op de hoogte moet zijn. De ratio legis van artikel 1675/4, § 2, bestaat er immers in de rechter precies in te lichten over de samenstelling van het gezin en van het vermogen. De artikelen 1675/4 en 1675/9 handelen over verschillende zaken.

Een lid verklaart het daarmee niet eens te kunnen zijn. Als de minister de gemeenschap wil beschermen door de verzoeker te dwingen de identiteit van de samenwonenden te vermelden in het verzoekschrift, behoort hij er ook voor te zorgen de ene samenwonende te beschermen tegen de initiatieven van de andere samenwonende, door eerstgenoemde daarvan op de hoogte te brengen omdat dergelijke initiatieven zware gevolgen kunnen hebben voor het vermogen.

Zou artikel 1675/9 niet bepalen dat de beschikking van toelaatbaarheid ter kennis moet worden gebracht van de echtgenoot van de verzoeker, dan zou het amendement inderdaad overbodig zijn. Omdat die bepaling er nu wel in staat en het ontwerp ook naar de samenwonende verwijst in een ander artikel (artikel 1675/4), kan men die ook niet over het hoofd zien in artikel 1675/9. De echtgenoot en de samenwonende moeten op een voet van gelijkheid staan.

Een andere oplossing bestaat erin het begrip « echtgenoot-niet-verzoeker » te schrappen in artikel 1675/9.

Volgens een commissielid wijst het amendement toch duidelijk op een gebrek aan logica in de voorliggende tekst. De rol van een tweekamerstelsel is precies om de onvolmaaktheden die de eerste kamer over het hoofd heeft gezien, recht te zetten in de tweede kamer. Spreker kan dus niet aanvaarden dat de minister systematisch alle amendementen van de Senaat verwerpt met weinig overtuigende argumenten, gewoon om enige amendering te vermijden. Dit wijst op een totaal gebrek aan respect voor onze democratische instellingen. Als klaar en duidelijk vastgesteld is dat bepaalde punten in de tekst voor verbetering vatbaar zijn, dan nog probeert de minister allerlei argumenten, tot in het ongerijmde toe, voor te leggen om geen amendering toe te staan.

De minister verklaart het niet eens te zijn met de overdreven analyse die het lid maakt van de taak van de Senaat, noch met de bewering dat hijzelf de Senaat onheus zou behandelen. De minister herinnert eraan dat er voor het zeer belangrijke wetsontwerp tot bescherming van de economische mededinging een akkoord tot stand is gekomen om het in te dienen als regeringsamendement op de voorstellen die al bij de Senaat aanhangig zijn zodat de Senaat de tekst als eerste kan behandelen.

Wat het inhoudelijk aspect van het amendement betreft, is het zo dat artikel 1675/9, § 1, 1º, het alleen heeft over de echtgenoot-niet-verzoeker en niet over de samenwonende, omdat men ervan uitgaat dat een samenwonende ook lijfelijk samenwoont en dus automatisch op de hoogte is. Daartegenover staat dat een echtgenoot eventueel niet op de hoogte kan zijn.

Het commissielid vraagt dan of de minister hiermee wil zeggen dat echtgenoten niet tegen elkaar praten.

De minister deelt mee dat de echtgenoot-niet-verzoeker niet op de hoogte kan zijn, bijvoorbeeld wanneer de echtgenoten gescheiden leven.

Indien de commissie evenwel het amendement als een loutere tekstcorrectie kan beschouwen, is de minister bereid het woord « samenwonende » in te voegen in artikel 1675/9, § 2.

De indiener neemt zijn amendement terug. De wijziging wordt aanvaard als tekstverbetering.

Na de aanvaarding van deze tekstverbetering, deelt de Kamer echter mee dat zij de toevoeging van het woord « samenwonende » beschouwd als een inhoudelijke toevoeging en géén technische correctie.

Artikel 1675/10

De heer Van Goethem dient het amendement nr. 21 in :

« In het voorgestelde artikel 1675/10, § 4, eerste lid, de woorden « en de schuldeisers » vervangen door de woorden « de schuldeisers en de personen die een persoonlijke zekerheid hebben gesteld. »

Verantwoording

Uit het opzet van het ontwerp blijkt dat ook de personen die een persoonlijke zekerheid hebben gesteld bij de collectieve schuldenregeling worden betrokken (zie onder meer artikel 1675/9, § 1, 2º, en artikel 1675/11, § 4). Het lijkt dan ook niet meer dan logisch dat zij ook een ontwerp van de aanzuiveringsregeling toegezonden krijgen.

De auteur van het amendement onderstreept dat de bedoeling van het amendement is dat ook de personen die een persoonlijke zekerheid hebben gesteld, worden ingelicht.

De minister wijst erop dat overeenkomstig artikel 1675/9, § 1, 2º, de beslissing van toelaatbaarheid ter kennis wordt gebracht van de personen die een persoonlijke zekerheid hebben gesteld, met toevoeging van een formulier van aangifte van schuldvordering. Indien deze personen schuldeiser zijn geworden van de schuldenaar, overeenkomstig het bepaalde in artikel 1675/10, § 3, behoren zij noodzakelijkerwijs tot de schuldeisers bedoeld in artikel 1675/10, § 4, eerste lid. Het is dus helemaal niet gerechtvaardigd de schuldbemiddelaar te verplichten het ontwerp van minnelijke aanzuiveringsregeling te zenden aan de personen die een persoonlijke zekerheid hebben gesteld en die zich niet bekendgemaakt hebben als schuldeiser.

Een lid wil weten hoe deze mensen, die soms familielid zijn van de betrokkene en die er belang bij kunnen hebben dat de betrokkene geen verzoek tot minnelijke aanzuiveringsregeling indient, op de hoogte gebracht worden. Dit amendement is immers een middel om de minnelijke aanzuiveringsregeling eventueel te voorkomen.

Ouders die zich bijvoorbeeld borg hebben gesteld voor een van hun kinderen, hebben er vaak belang bij de schuldeisers te voldoen en een procedure te voorkomen die ondanks alles niet erg eervol of sympathiek is.

De minister merkt op dat de beslissing van toelaatbaarheid ter kennis wordt gebracht van de personen die een persoonlijke zekerheid hebben gesteld. Zij worden dus op de hoogte gebracht.

Het lid vraagt of de minister kan garanderen dat geen inlichtingen worden achtergehouden en dat er een informatieprocedure wordt ingesteld.

De minister antwoordt bevestigend en verwijst naar artikel 1675/9, § 1, 2º.

Een ander commissielid is niet overtuigd door de uitleg van de minister en ziet twee aspecten van het probleem die gescheiden moeten worden. De personen die een persoonlijke zekerheid hebben gesteld, worden, ingevolge artikel 1675/9, geïnformeerd over het begin van de procedure, namelijk over de toelaatbaarheid ervan, maar niet over de manier waarop de aanzuiveringsregeling zal gebeuren. De vraag blijft dus of de aanzuiveringsregeling ook medegedeeld moet worden aan deze personen. Zij hebben weliswaar aangegeven dat zij een persoonlijke zekerheid hebben gesteld, maar daarvoor zijn ze nog niet in de lijst van de schuldeisers opgenomen.

Volgens de minister worden personen die zich borg hebben gesteld, op de hoogte gebracht van de procedure. Indien ze hun verklaring van schuldvordering terugzenden, ontvangen ze het ontwerp van minnelijke aanzuiveringsregeling. Indien ze hun verklaring van schuldvordering niet terugzenden, ontvangen ze dit ontwerp niet.

Een lid antwoordt dat de personen die een persoonlijke zekerheid gesteld hebben, niet van bij de aanvang schuldeiser zijn. Ze worden het pas wanneer een schuldeiser de persoonlijke zekerheid opeist en zich tegen deze persoon keert in plaats van tegen de oorspronkelijke schuldenaar.

Voor zover de schuldeisers hun rechten op de persoonlijke zekerheid niet uitoefenen, is er volgens de minister geen reden om de personen die een dergelijke zekerheid gesteld hebben, te betrekken bij de goedkeuring van het ontwerp van minnelijke aanzuiveringsregeling.

Hij vestigt de aandacht op de volgende punten. De persoon die borg staat en in de plaats van de schuldenaar betaald heeft na het opstellen van de minnelijke of gerechtelijke aanzuiveringsregeling, is daardoor schuldeiser geworden en kan de zaak opnieuw voor de rechter brengen overeenkomstig artikel 1675/14, § 2. Ook dient rekening gehouden te worden met het bepaalde in artikel 1675/11, § 4.

Volgens het lid wordt hiermee het zeer persoonlijke karakter veronachtzaamd van de betrekkingen die tussen de leden van een zelfde familie bestaan.

Een ander lid voegt hieraan toe dat de aanzuiveringsregeling ook de aanleiding kan zijn om de waarborg op te vragen, namelijk wanneer een schuldeiser vaststelt dat een gedeelte van de schuld onbetaald zal blijven. Bijgevolg moeten personen die een zekerheid hebben gesteld, geïnformeerd worden over een beslissing die voor hen mogelijke gevolgen kan hebben.

De minister onderstreept dat artikel 1675/10, § 4, bepaalt dat de schuldbemiddelaar het ontwerp van minnelijke aanzuiveringsregeling moet sturen aan de verzoeker, in voorkomend geval aan de echtgenoot en aan de schuldeisers. Waarom moet deze ontwerpregeling gezonden worden aan personen die niet deelnemen aan het ontwerp van minnelijke aanzuiveringsregeling, zelfs al hebben ze voor de schuldenaar een persoonlijke zekerheid gesteld ?

Hij voegt eraan toe dat artikel 1675/9, § 1, 2º, bepaalt dat een afschrift van het verzoekschrift, van de als bijlage gevoegde stukken, en een formulier van aangifte van schuldvordering gezonden worden zowel aan de schuldeisers als aan de personen die een persoonlijke zekerheid gesteld hebben. Deze laatsten worden dus wel degelijk op de hoogte gebracht van het bestaan van een procedure.

Artikel 1675/10

De heer Hatry dient amendement nr. 6 in met de volgende strekking :

« In § 2 : in § 4, tweede lid, van het voorgestelde artikel 1675/10 de volgende wijzigingen aanbrengen :

A. de woorden « Ieder bezwaar moet » vervangen door de woorden « Ieder bezwaar of tegenvoorstel moet »;

B. de woorden « Bij ontstentenis van bezwaar » vervangen door de woorden « Bij ontstentenis van bezwaar of tegenvoorstel. »

Verantwoording

Om de slaagkansen van een collectieve schuldenregeling te vergroten, moeten ook de schuldeisers de kans krijgen een tegenvoorstel in te dienen.

De indiener van het amendement meent dat de mogelijkheid voor de schuldeisers om ook een tegenvoorstel in te dienen, meer gelijkheid tot stand brengt in de behandeling van schuldenaar en schuldeisers. Men moet immers voorkomen dat de schuldeisers een plan ontvangen dat alleen te nemen of te laten is.

De heer Coene dient het amendement nr. 33 in, dat luidt als volgt :

« In het voorgestelde artikel 1675/10, § 4, tweede lid, na het woord « bezwaar » telkens de woorden « of tegenvoorstel » toevoegen. »

Verantwoording

Teneinde de kans op slagen van een minnelijke aanzuiveringsregeling te verhogen, dient aan de schuldeisers ook de mogelijkheid te worden gegeven een alternatief voorstel in te dienen.

De minister wijst erop dat het ontwerp van minnelijke aanzuiveringsregeling dat de schuldbemiddelaar opstelt, door alle betrokken partijen moet worden goedgekeurd.

Deze laatsten kunnen zich daartegen verzetten binnen twee maanden na het verzenden van het ontwerp. Zij kunnen ook tegenvoorstellen formuleren (blz. 37 van de memorie van inlichting). Op dit punt brengt het amendement niets in.

Het ziet er zelfs naar uit dat het een aantal moeilijkheden kan meebrengen indien de tegenvoorstellen eerst worden geformuleerd aan het einde van de twee maanden waarover de partijen beschikken om zich uit te spreken.

Door deze tegenvoorstellen kan de schuldbemiddelaar zich immers genoodzaakt zien een nieuw plan op te stellen, dat opnieuw aan de partijen ter goedkeuring moet worden voorgelegd.

Gesteld dat een van de partijen tegenvoorstellen wil indienen, dan moet zij daar tijdig aan beginnen, namelijk vóór de termijn van twee maanden verstrijkt, zo niet kan de schuldbemiddelaar geen rekening houden met de tegenvoorstellen.

Daar komt nog bij dat het amendement in zijn huidige vorm het tegenvoorstel en het bezwaar over dezelfde kam scheert. Dat leidt ertoe dat zowel het een als het ander neerkomt op het verwerpen van de ontwerpregeling.

De tekst zou dan immers als volgt luiden : « Bij ontstentenis van bezwaar of tegenvoorstel onder die voorwaarden en binnen die termijn, worden de partijen geacht met de regeling in te stemmen. »

Volgens de minister zijn de amendementen overbodig en druisen ze zelfs in tegen de doelstelling van de indiener.

Een lid geeft het volgende voorbeeld : een schuldbemiddelaar doet een voorstel, doch volgens een schuldeiser beschikt de schuldenaar niet over voldoende tijd om de schuld af te lossen zoals de schuldbemiddelaar heeft voorzien. Is dat een geldig verzet ?

Om kort te gaan, kan de schuldbemiddelaar een ne varietur -plan opleggen aan de schuldeiser ?

De minister antwoordt dat de schuldeiser altijd zijn bezwaren kan melden en wijzigingen voorstellen op voorwaarde dat hij dat doet binnen twee maanden na de toezending van het ontwerp van minnelijke aanzuiveringsregeling.

Vervolgens neemt de indiener zijn amendement nr. 6 terug.

Artikel 1675/12

De heer Van Goethem dient het amendement nr. 22 in :

« Het tweede lid van het voorgestelde artikel 1675/12, § 2, schrappen. »

Verantwoording

Artikel 1675/12, § 2, tweede lid, is strijdig met de doelstelling van de aanzuiveringsregeling, zoals geformuleerd in artikel 1675/3, derde lid (« ... met name hem in staat te stellen in de mate van het mogelijke zijn schulden te betalen... »). Dit betekent dat op het moment dat de schuldenregeling is afgelopen, de financiële toestand moet zijn hersteld. Indien na die datum nog leningen lopen, kan dit ertoe leiden dat de schuldenaar opnieuw in de problemen verzeild geraakt. Daarom wordt voorgesteld om de uitzondering van artikel 1675/12, § 2, tweede lid, te schrappen. De totale afbetaling van schulden moet na afloop van de aanzuiveringsregeling zijn bereikt, desnoods door gebruik te maken van de kwijtschelding.

De auteur van het amendement stelt zich vragen over het effect van wat wordt voorgesteld in artikel 1675/12, § 2, tweede lid. Indien de duurtijd van een lopend krediet zou gehalveerd worden, dan zal de aflossing van dit krediet sneller moet gebeuren, met hogere maandelijkse terugbetalingen tot gevolg. Personen die pas uit een situatie van financiële moeilijkheden zijn geraakt, zullen worden geconfronteerd met een versnelde aflossing van hun krediet. Het gevolg laat zich raden : binnen de kortst mogelijke termijn zullen deze personen opnieuw betalingsmoeilijkheden kennen. Dit kan toch niet de bedoeling van het wetsontwerp zijn.

Volgens een ander lid is één van de gevaren van het voorliggende wetsontwerp precies het feit dat overmatige schuldenlast aantrekkelijk worden gemaakt. Spreker kan dan ook geen begrip opbrengen voor dit amendement dat door het verkorten van de termijn, deze aantrekkingskracht nog zal vergroten, vooral voor diegenen die misbruik van het systeem zullen maken.

Schuldenaars weten immers dat ze, na een periode van maximaal vijf jaar, opnieuw kunnen beginnen met het aangaan van schulden, zelfs overmatige schulden. Daarom pleit spreker voor voorzichtigheid. Wanneer de terugbetalingscapaciteit van de schuldenaar beperkt is, zullen, door de beperking in de tijd, de overige schulden in feite vervallen. Precies hierdoor wordt overmatige schuldenlast aantrekkelijk gemaakt.

Daarenboven wijst het lid erop dat het wetsontwerp wordt voorgesteld als een sociale maatregel voor personen die de terugbetalingslasten niet kunnen dragen, doch dat de consequenties op termijn in hun nadeel zullen zijn. De financiële instellingen zullen immers zeer kritisch, zelfs weigerachtig, staan tegenover kredietaanvragen van de lagere inkomensgroepen. De vraag is of dit dan een sociale maatregel is ? Uiteindelijk worden precies die personen die de regering zogezegd wil beschermen, gepenaliseerd want de financiële instellingen zullen hun kredieten weigeren om niet het risico van de collectieve schuldenregeling te lopen en zo de helft van hun schulden niet terugbetaald te zien.

De minister merkt op dat de rechter de terugbetalingstermijn van kredietovereenkomsten kan verlengen tot na de maximumlooptijd van de aanzuiveringsregeling omdat het meestal om hoge schuldvorderingen gaat en dat het vaak onmogelijk is de schulden te herschikken over een kortere termijn dan die welke contractueel is overeengekomen.

Deze bepaling staat ruimere terugbetalingsmogelijkheden toe bij het aflossen van kredietschulden, maar draagt ook bij tot de evenwichtige opbouw van het ontwerp. Daarom lijkt het niet raadzaam aan deze bepaling te raken.

De minister voegt er nog aan toe dat het voor de rechter om een loutere mogelijkheid gaat omdat deze er ook van uitgaan dat de terugbetaling van die schuldvorderingen na het verstrijken van de duurtijd van de aanzuiveringsregeling niet haalbaar of niet aangewezen is gezien de bijzonder slechte financiële toestand waarin de schuldenaar zich bevindt. In veel gevallen zullen de termijnen voor het aflossen van kredietschulden trouwens verstreken zijn.

Tot slot vraagt de minister dat het amendement wordt verworpen.

Artikel 1675/13

De heer Van Goethem dient het amendement nr. 23 in :

« In het voorgestelde artikel 1675/13, § 1, eerste lid de woorden « kan de rechter, op vraag van de schuldenaar, besluiten » vervangen door de woorden « besluit de rechter, op vraag van de schuldenaar, ».

Verantwoording

Het woord « kan » in de artikelen 1675/12 en 1675/13 laat uitschijnen dat de rechter een appreciatiebevoegdheid heeft met betrekking tot de opportuniteit van een aanzuiveringsregeling. Echter, wanneer de schuldenaar voldoet aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een aanzuiveringsregeling dan moet de rechter de maatregelen nemen die een uitkomst bieden voor de financiële moeilijkheden. In de overgrote meerderheid van de gevallen zullen de maatregelen bedoeld in artikel 1675/12 volstaan. In het uitzonderlijke geval waarbij de financiële situatie zo penibel is dat zelfs deze maatregelen niet volstaan, dan heeft de rechter evenwel geen keuze en moet hij overgaan tot kwijtschelding.

Volgens de minister kan er geen sprake van zijn de rechter elke beoordelingsbevoegdheid te ontnemen met betrekking tot de kwijtschelding van kapitaalschulden.

De beoordelingsbevoegdheid van de rechter betreft trouwens in de eerste plaats de haalbaarheid van een aanzuiveringsregeling (zonder kwijtschelding van kapitaalschulden) en de aard en het belang van de maatregelen in zo'n regeling.

Hij is dan ook tegen het amendement.

De heer Van Goethem dient vervolgens het amendement nr. 24 in :

« In het voorgestelde artikel 1675/13, § 1, eerste lid, de woorden « elke andere gedeeltelijke kwijtschelding van schulden » vervangen door de woorden « de kwijtschelding van het geheel der schulden die na de uitvoering van de aanzuiveringsregeling onbetaald zijn gebleven ».

Verantwoording

Dit amendement beoogt te verduidelijken dat de kwijtschelding betrekking heeft op het geheel der schulden die na de uitvoering van de aanzuiveringsregeling onbetaald zijn gebleven. De procedure dient immers steeds als resultaat te hebben dat de schuldenaar met een schone lei kan beginnen. Het zou onredelijk zijn indien, na de uitvoering van de aanzuiveringsregeling en de verkoop van voor beslag vatbare goederen, nog schulden zouden overblijven.

De minister verklaart dat als de aanzuiveringsregeling zonder kwijtschelding van kapitaalschulden niet volstaat om de financiële situatie van de schuldenaar te herstellen, de rechter nog altijd de kwijtschelding van de kapitaalschulden kan bevelen. Het door de regering ingediende en door de Kamer aangenomen ontwerp staat alleen de gedeeltelijke kwijtschelding van schulden toe. Het spreekt vanzelf dat in de meest ernstige situaties een bijna volledige kwijtschelding van schulden nodig zal zijn. De inspanning die van de schuldenaar wordt gevraagd, wordt berekend in verhouding tot zijn financiële mogelijkheden, met inbegrip van zijn inkomsten en de opbrengst van de tegeldemaking van de goederen waarop beslag kan worden gelegd.

Het is bovendien bijzonder onbillijk de kwijtschelding van bepaalde schulden te bevelen, vandaar § 3. Niet-vervallen onderhoudsgelden en schulden die een vergoeding inhouden voor het herstel van lichamelijke schade veroorzaakt door een misdrijf, zijn daar voorbeelden van.

Het spreekt overigens vanzelf dat de schuldenaar, na afloop van een regeling die maatregelen bevat als bedoeld in artikel 1675/13, geen schulden meer zal moeten betalen. Dat is immers het wezenskenmerk van de gerechtelijke aanzuivering met kwijtschelding van schulden, waarover dit artikel gaat. Het amendement brengt in dit opzicht niets nieuws aan : na de uitvoering van de aanzuiveringsregeling is de schuldenaar van zijn schulden bevrijd. Het amendement is dus niet raadzaam.

Een lid geeft het voorbeeld van een aanzuiveringsregeling die niet volledig wordt uitgevoerd. De schuldenaar voert slechts de helft van zijn verbintenissen uit. Is hij dan bevrijd van de andere helft ?

De minister antwoordt dat als de schuldenaar de regeling niet goed uitvoert, de partijen aan de rechter een aanpassing of herziening van de regeling kunnen vragen (artikel 1675/14, § 2).

Het lid meent dat de combinatie van de amendementen nrs. 23 en 24 tot onaanvaardbare situaties kan leiden.

De heer Van Goethem dient amendement nr. 25 in :

« In het voorgestelde artikel 1675/13, § 2, het woord « drie » vervangen door het woord « één. »

Verantwoording

Het behoort tot de uitgangspunten van het wetsontwerp dat de schuldenaar de kwijtschelding slechts kan verkrijgen mits hij bepaalde inspanningen levert : behoudens de tegeldemaking van de beslagbare goederen dient hij gedurende een zekere periode een aanzuiveringsregeling na te leven. Waar wij ons bij dit uitgangspunt kunnen aansluiten, lijkt het echter anderzijds weinig zinvol om bij wet een lange minimumduur van drie jaar voor te schrijven. In situaties waarbij de schuldenaar niet of nauwelijks over inkomsten beschikt zal dit als enig praktisch gevolg hebben dat zijn uitzichtloze situatie nog tenminste drie jaar zal aanslepen. Daarom wordt voorgesteld om de minimumduur te verminderen tot één jaar.

De minister verklaart dat het principe van de kwijtschelding van kapitaalschulden een uitzondering vormt op de civielrechtelijke principes. Hierover is overeenstemming kunnen ontstaan binnen de regering en in de Kamer want het principe gaat gepaard met een reeks andere maatregelen die ervoor zorgen dat het wetsontwerp erg evenwichtig is.

Zo is er de zeer belangrijke voorwaarde dat de schulden kwijtgescholden worden in het kader van een plan met een bepaalde minimumduur en dat het plan nagekomen wordt door de schuldenaar. De minimumduur van het plan verminderen van drie tot een jaar zou het algemene evenwicht van het wetsontwerp verbreken. Daarom kan de minister niet instemmen met het amendement.

Een lid verklaart dat hij dit amendement kan aanvaarden. In plaats van voor te schrijven dat de gerechtelijke aanzuiveringsregeling minstens drie en maximaal vijf jaar beloopt, kan de regeling twaalf maanden beslaan. Er is geen reden om dat te verbieden indien het technisch en financieel gezien mogelijk is.

De minister merkt op dat de schuldenaar zijn goede wil moet tonen gedurende een bepaalde periode. Er is overeenstemming bereikt over een minimumperiode van drie jaar.

Het lid meent dat dit afhankelijk is van de financiële draagkracht van de schuldenaar.

Een ander lid heeft nog een bijkomend argument en wijst op een reëel risico wanneer de termijn zo kort wordt gemaakt. De rechter kan dan immers besluiten dat de termijn van de aanzuiveringsregeling tot één jaar wordt beperkt en al de andere schulden kwijtschelden. Zoals de minister heeft verklaard, hebben diegenen die zich in deze situatie bevinden niet de middelen om op één jaar, op een normale manier, hun schulden af te betalen, want anders zouden ze niet voldoen aan de voorwaarden van de regeling. Als een schuldenaar zijn schulden binnen het jaar kan voldoen, dan is er geen collectieve schuldenregeling nodig. Er moet een minimuminspanning opgelegd worden. Alle voorstellen die hiervan afwijken, zullen een maatschappij van onverantwoordelijken tot stand brengen.

Een volgende spreker stipt aan dat in het amendement niet de mensen die de mogelijkheid hebben om hun schulden op één jaar terug te betalen, worden geviseerd, maar wel de mensen die geen enkele mogelijkheid meer hebben om wat dan ook terug te betalen. Waarom moet de regeling drie jaar duren als van bij de aanvang vaststaat dat er geen enkele kans is dat de schuldenaar zijn schulden terugbetaalt, omdat er geen of nauwelijks inkomsten zijn ? Waarom moet die situatie drie jaar aanslepen ?

Een commissielid kan deze redenering alleen maar onderschrijven indien de vereiste van goede trouw wordt opgenomen in de toekenningscriteria. Het wetsontwerp vertrekt echter van een heel andere stelling en dat is het toch maar al te gemakkelijk om de schulden van schuldenaars te kwader trouw binnen het jaar kwijt te schelden. Er moet ergens een maatschappelijk evenwicht behouden blijven.

De heer Hatry dient amendement nr. 7 in met de volgende strekking :

« In § 1, eerste lid, van het voorgestelde artikel 1675/13 tussen het woord « kapitaal » en de woorden « onder de volgende voorwaarden » de woorden « voor zover die schulden door de schuldenaar te goeder trouw zijn aangegaan » invoegen.

Verantwoording

Het is niet alleen principieel belangrijk maar ook redelijk hier te vermelden dat de gedeeltelijke kwijtschelding van schulden in hoofdsom uitsluitend te beurt kan vallen aan bonafide schuldenaars en dat hiervan dus uitgesloten zijn degenen die, onder meer door list of valse verklaringen, misbruik hebben gemaakt van het vertrouwen van de schuldeiser en op die manier de beslissing om krediet te verlenen, gunstig hebben kunnen beïnvloeden.

Tenzij men de woorden van hun betekenis wil ontdoen (kredietverlening berust immers op vertrouwen), mag iemand die op het ogenblik van de kredietverlening te kwader trouw was, geen aanspraak maken op de bijzondere procedure van kwijtschelding van schulden in hoofdsom, omschreven in artikel 1675/13, § 1.

De minister merkt op dat volgens dit amendement alleen de schulden die de schuldenaar te goeder trouw heeft aangegaan, voor kwijtschelding in aanmerking kunnen komen.

Vooraf valt te noteren dat alleen die personen die hun onvermogen niet kennelijk hebben bewerkstelligd, toegang krijgen tot de procedure van de collectieve schuldenregeling. Er is al op gewezen dat dit begrip niet gelijk te stellen is met de vereiste van contractuele goede trouw.

Indien men de contractuele goede trouw als vereiste voor de kwijtschelding handhaaft, ontstaat er in de eerste plaats het probleem dat die goede trouw bewezen moet worden, zelfs al wordt die vermoed.

Bij het onderzoek van een kredietaanvraag wordt de consument er door de beroepsmensen zeer vaak toe aangezet zijn lopende verbintenissen te verzwijgen omdat hij anders het gevraagde krediet niet kan krijgen. Dat deze beroepsmensen evenzeer verantwoordelijk zijn staat dus vast, maar zij kunnen zich altijd beroepen op de schuld van de schuldenaar.

Ook is er nog de invloed van de reclame die de consument ertoe aanzet meer schulden aan te gaan dan hij redelijkerwijze aankan.

Zelfs indien er komt vast te staan dat er contractuele kwade trouw in het spel is, dan nog is het de vraag wat men moet aanvangen met een schuldenaar wanneer een regeling met kwijtschelding niet tot de mogelijkheden behoort. Deze wordt dan veroordeeld om te eeuwigen dage een schuld af te lossen die alsmaar blijft stijgen zonder enig perspectief van oplossing. Ook deze slachtoffers behoren de kans te krijgen zich eruit te redden want anders sluit men hen op in een uitzichtloos en marginaal bestaan.

Tevens dient men rekening te houden met de faillissementswet, die de kwijtschelding nooit afhankelijk stelt van contractuele goede trouw. Voldoende is dat de rechter vaststelt dat de handelaar geen strafrechtelijke veroordeling heeft opgelopen, bedoeld in artikel 81 van de faillissementswet, om hem verschoonbaar te verklaren en van zijn schulden te bevrijden.

Overigens is het zo dat die wet de rechter helemaal niet verplicht om, als voorafgaande voorwaarde voor een kwijtschelding, een aanzuiveringsregeling op te stellen met even stringente voorwaarden als die waarin het voorliggende ontwerp voorziet.

Wat de kwijtschelding betreft, mag de niet-handelaar geen ongunstiger behandeling krijgen dan de handelaar, want dat zou neerkomen op een niet-aanvaardbare vorm van discriminatie.

De ontworpen voorwaarden zijn zo opgesteld dat men kan gewagen van een zeer evenwichtig ontwerp, dat de schuldenaars niet zal ontslaan van hun verantwoordelijkheid.

Tot besluit spreekt de minister zich uit tegen het amendement.

Als rapporteur van het wetsontwerp op het gerechtelijk akkoord en het faillissement meent een lid te kunnen verklaren dat de analogie met die wet geen zin heeft. Ook al heeft men het begrip « ongelukkige schuldenaar die te goeder trouw is » niet behouden in de wet op het gerechtelijk akkoord en het faillissement, toch was het helemaal niet de bedoeling om het te vervangen door het begrip « schuldenaar die eventueel te kwader trouw is ». Volgens het antwoord dat hij geeft, lijkt de minister echter wel deze mening te zijn toegedaan. Men moet dus niet langer vooraf vaststellen dat de ongelukkige schuldenaar te goeder trouw is. Het is duidelijk dat de rechter een handelaar met schulden die zijn boekhouding systematisch vervalst heeft, niet zo heel mild zal behandelen. Ook al zijn de begrippen gewoon en bedrieglijk bankroet verdwenen, de sancties die met deze twee rechtstoestanden overeenstemmen, zijn uitdrukkelijk bewaard.

De analogie met de wet op het gerechtelijk akkoord en het faillissement heeft dus geen zin voor zover we enige kennis hebben van de toepassing van deze wet, omdat er wegens de inwerkingtreding op 1 januari 1998 nog altijd geen jurisprudentie bestaat.

De minister lijkt bijgevolg het risico te negeren dat de kwaadwillige schuldenaar die zijn onvermogen bewerkstelligd heeft, rijkelijk beloond kan worden, ofschoon dit risico wel degelijk aanwezig is in het wetsontwerp.

Een ander lid voegt hieraan toe dat in de huidige situatie de financiële instelling inderdaad de cliënt bijna aanzet tot het afsluiten van een lening. We moeten echter voor ogen houden dat de financiële instelling zich niet meer kan verschuilen achter het argument dat zij niet op de hoogte was van alle verbintenissen die de cliënt al op zich had genomen, gezien de positieve risicocentrale. Zij kan dus niet langer de schuld op de debiteur werpen want zij is perfect op de hoogte van de totale schuld die de cliënt heeft op het ogenblik dat deze een bijkomende lening aangaat.

Het amendement is dus volkomen gegrond om handelingen van kwade trouw uit te sluiten.

De heer Coene dient het amendement nr. 34 in dat luidt als volgt :

« In het voorgestelde artikel 1675/13, § 1, eerste lid, tussen de woorden « schuldenaar » en « besluiten » de woorden « na partijen en de schuldbemiddelaar te hebben opgeroepen en gehoord » invoegen ».

Verantwoording

Dit amendement strekt ertoe te garanderen dat de rechter, alvorens een dergelijke ingrijpende maatregel als de kwijtschelding van schulden op te leggen, de belanghebbenden ­ en in het bijzonder de schuldeisers ­ oproept en hoort met betrekking tot de voorgenomen ingreep. Ook de Raad van State suggereerde dit trouwens.

Het argument van de initiatiefnemers, als zou een dergelijke maatregel overbodig zijn gelet op de consultatieregeling opgenomen in artikel 1675/11, § 2, overtuigt niet. Daar gaat het immers over de rechterlijke beslissing aangaande de toelaatbaarheid van de gerechtelijke aanzuiveringsregeling. Op dat ogenblik is er nog niet noodzakelijkerwijze sprake van een kwijtschelding van schulden.

De minister verwijst naar artikel 1675/11, § 2, en naar de memorie van toelichting (Stuk Kamer, nr. 1073/1, 96/97 en nr. 1074/1, 96/97, blz. 46). De partijen worden altijd door de griffier opgeroepen en worden hoe dan ook door de rechter gehoord wanneer hij over de aanzuiveringsregeling beslist. De schuldeisers en de schuldenaars hebben dus altijd de gelegenheid om hun standpunt toe te lichten.

De doelstelling van het amendement is begrijpelijk maar het voorliggende ontwerp komt hieraan tegemoet zowel naar de letter als naar de geest.

Hij acht het amendement dus overbodig.

Een commissielid is niet overtuigd door het antwoord van de minister. Het artikel 1675/13 viseert immers het geval wanneer de procedure, voorzien in artikel 1675/12, niet toelaat het objectief, namelijk een duurzame schuldenregeling, te bereiken. De rechter kan dan een uitspraak doen. In dit geval is niet voorzien dat de rechter de schuldeisers moet consulteren. Het is essentieel dat de rechter, wanneer blijkt dat het plan niet toelaat om het objectief te realiseren, de schuldeisers hoort alvorens te beslissen tot kwijtschelding van de schuld.

De minister herhaalt dat de rechter de regels van artikel 1675/11, § 2, moet naleven alvorens een gerechtelijke aanzuiveringsregeling op te leggen, bestaande uit hetzij de maatregelen bedoeld in artikel 1675/12, hetzij de maatregelen bedoeld in artikel 1675/13. Die tekst is duidelijk en kan niet anders geïnterpreteerd worden.

Artikel 1675/15

De heer Van Goethem dient het amendement nr. 26 in, dat luidt als volgt :

« In het voorgestelde artikel 1675/15, § 1, eerste lid, het 2º, vervangen door wat volgt :

« 2º hetzij zijn verplichtingen niet nakomt, zonder dat zich nieuwe feiten voordoen die de aanpassing of herziening van de regeling rechtvaardigen; »

Verantwoording

Het niet-nakomen van een verplichting mag geen gevolg zijn van een nieuw feit die de aanpassing of herziening van de regeling rechtvaardigen. Wanneer bijvoorbeeld inkomensverlies de uitvoering van de regeling verhindert, dient te worden overgegaan tot een aanpassing van de regeling, niet tot de herroeping ervan.

De auteur van het amendement stipt aan dat hetgeen door dit amendement wordt voorgesteld in feite aansluit bij de bedoeling van de minister. De precisering is dus ook volgens de minister wenselijk, alleen wordt ze niet expliciet opgenomen in de tekst van het wetsontwerp.

Volgens de minister is het nuttig te bevestigen dat wanneer de schuldenaar zijn verplichtingen niet nakomt, rekening moet worden gehouden met de in artikel 1675/14, § 2, tweede lid, bedoelde nieuwe feiten die de aanpassing of de herziening van de regeling verantwoorden.

Hij heeft trouwens dezelfde redenering gehouden bij de bespreking van het ontwerp in de Kamer (zie verslag blz. 91 en 93 en in het bijzonder de analyse van het verband tussen artikel 1675/15, § 1, en artikel 1675/14, § 2, derde lid).

Het feit dat de schuldenaar zijn verplichtingen niet nakomt, kan de herroeping van de aanzuiveringsregeling verantwoorden of enkel leiden tot een aanpassing van die regeling met toepassing van artikel 1675/14, § 2, derde lid. De rechter onderzoekt waarom de schuldenaar zijn verplichtingen niet is nagekomen, wat de omstandigheden zijn die hem daartoe gebracht hebben en oordeelt of de regeling aangepast dan wel herroepen moet worden. Artikel 1675/14, § 2, derde lid, dat trouwens bij amendement werd gewijzigd, maakt het voor de schuldenaar mogelijk de zaak opnieuw voor de rechter te brengen wanneer problemen rijzen die de uitvoering van de regeling belemmeren of wanneer zich nieuwe feiten voordoen die de aanpassing of de herziening van de regeling verantwoorden. De tekst die aanvankelijk door de regering was voorgesteld, verplichtte de schuldenaar om zich daartoe tot de schuldbemiddelaar te wenden.

Er wordt dus ten volle tegemoetgekomen aan de wens van de indiener van het amendement in de artikelen 1675/14, § 2, tweede lid, en 1675/15, § 1, eerste lid, 2º. De minister vraagt dus het amendement te verwerpen.

Artikel 1675/17

Om verwarring te voorkomen dient de heer Hatry amendement nr. 8 in :

« In § 1 van het voorgestelde artikel 1675/17 tussen de woorden « Als schuldbemiddelaar » en het woord « kunnen » invoegen de woorden « bedoeld in artikel 1675/6, § 2 ».

Verantwoording

Zoals de Raad van State opmerkt (Stuk Kamer, nr. 1073/1, 96/97, blz. 90), moet hier vermeld worden dat het gaat om de schuldbemiddelaars bedoeld in artikel 1675/6, § 2.

De indiener van het amendement is van mening dat de titel van schuldbemiddelaar geen beschermde titel is, te meer daar sommige personen zich nog steeds aandienen als schuldbemiddelaar bij slecht geïnformeerden. Het eerste wat zij doen is zorgen voor hun eigen honorarium. Duidelijkheidshalve stelt de voorzitter voor te bepalen dat het hier gaat om de in artikel 1675/6, § 2, bedoelde schuldbemiddelaars.

De minister acht de door dit amendement aangebrachte verduidelijking overbodig. Er is immers geen twijfel mogelijk. De band tussen beide artikelen is duidelijk : artikel 1675/6, § 2, bepaalt dat de rechter in zijn beschikking een schuldbemiddelaar aanstelt. Artikel 1675/17, § 1, definieert de personen die aangewezen kunnen worden als schuldbemiddelaar.

Een lid is van mening dat het begrip schuldbemiddelaar in het voorliggende wetsontwerp niet dezelfde betekenis heeft als in de bestaande wetten. In dit ontwerp wordt het begrip schuldbemiddelaar beperkt tot bepaalde categorieën van personen terwijl het begrip schuldbemiddelaar in andere bestaande wetgevingen een algemene betekenis heeft.

De minister begrijpt het argument van dit lid. Hij onderstreept evenwel dat de redenering van het lid overeind blijft, ook wanneer die technische wijziging waarin amendement nr. 8 voorziet, wordt aangebracht.

Het lid stelt voor om te vermelden dat het uitsluitend gaat om de schuldbemiddelaar bedoeld in artikel 1675/6, § 2, en niet om de schuldbemiddelaar zoals dat begrip voorkomt in andere wetteksten.

De minister onderstreept dat in het voorliggende wetsontwerp bepaald wordt dat de rechter als schuldbemiddelaar enkel die personen kan aanwijzen die door de bevoegde overheid zijn erkend.

Het lid antwoordt dat het begrip schuldbemiddelaar een begrip is dat in andere teksten wordt afgekeurd. In de wet op het consumentenkrediet is de schuldbemiddelaar een echte oplichter aangezien sommige personen die niet thuishoren in de categorieën waarin het wetsontwerp voorziet, zich de titel schuldbemiddelaar toe-eigenen zonder daartoe gerechtigd te zijn.

De in artikel 1675/17 bedoelde bemiddelaars zijn de schuldbemiddelaars bedoeld in artikel 1675/6, § 2, en alle andere betekenissen die men aan dat begrip zou kunnen geven, zijn uitgesloten.

Het wetsontwerp geeft een wettelijke betekenis aan het begrip schuldbemiddeling want in de wet op het consumentenkrediet is het begrip schuldbemiddelaar niet gedefinieerd.

De minister wijst erop dat de schuldbemiddeling in artikel 1, 13º, van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet als volgt gedefinieerd wordt : « de dienstverlening, met uitsluiting van het sluiten van een kredietovereenkomst, met het oog op het totstandbrengen van een regeling omtrent de wijze van betaling van de schuldenlast die geheel of ten dele uit een of meer kredietovereenkomsten voortvloeit; ».

Volgens een lid geeft de minister daardoor aan het woord schuldbemiddeling een andere betekenis dan in het wetsontwerp. In het voorliggende wetsontwerp is de schuldbemiddelaar een persoon die door de rechter aangewezen wordt in het kader van een procedure inzake collectieve schuldenregeling. In de wet op het consumentenkrediet is de definitie niet dezelfde. Men verwijst dus uitsluitend naar het juridisch begrip zoals dat is vastgelegd in het voorliggende wetsontwerp en is noch de algemene betekenis, noch de definitie van bemiddelaar in de zin van de wet op het consumentenkrediet, hier van toepassing.

De minister bevestigt dat de schuldbemiddelaar bedoeld in artikel 1675/17 natuurlijk alleen maar de schuldbemiddelaar kan zijn die door de rechter wordt aangewezen zoals bepaald in artikel 1675/6.

Na de verklaring van de minister trekt de indiener zijn amendement nr. 8 in.

Artikel 18

De heer Van Goethem dient amendement nr. 27 in, dat luidt als volgt :

« In het voorgestelde derde lid van artikel 97 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, de woorden « bij toepassing van de wet van de ... betreffende de collectieve schuldenregeling en de mogelijkheid tot verkoop uit de hand van de in beslag genomen onroerende goederen » vervangen door de woorden « bij toepassing van de collectieve schuldenregeling bedoeld in het vijfde deel, titel IV van het Gerechtelijk Wetboek. »

Verantwoording

Het past te verwijzen naar het hoofdstuk in het Gerechtelijk Wetboek dat de bepalingen betreffende de collectieve schuldenregeling bevat, eerder dan naar de wet die dat hoofdstuk heeft ingevoegd.

Een lid verklaart dat de verwijzing naar een wet die nog moet worden goedgekeurd, afgekondigd door de Koning en bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad vanuit wetgevingstechnisch oogpunt heel gewoon is.

De minister bevestigt dit standpunt.

Een lid meent toch dat voor het latere gebruik van de wet, het wenselijk is te verwijzen naar het hoofdstuk in het Gerechtelijk Wetboek dan naar de wet zelf.

Artikel 20

Het amendement nr. 28 van de heer Van Goethem luidt als volgt :

« In § 2, laatste lid, en § 4, eerste lid, van dit artikel, de woorden « artikel 1675/19, vierde lid » vervangen door de woorden « artikel 1675/19, tweede lid. »

Verantwoording

Het betreft het herstel van een materiële fout : het oorspronkelijke vierde lid van artikel 1675/19 is ingevolge een herschikking in de Kamer het tweede lid geworden.

De heer Hatry dient amendement nr. 9 in :

« In § 4, eerste lid, de woorden « vierde lid » vervangen door de woorden « derde lid. »

Verantwoording

Paragraaf 4 verwijst naar artikel 1675/19, vierde lid, van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoegd door artikel 2 van het voorliggende ontwerp. Dat artikel bevat echter slechts drie leden. Wij stellen dan ook voor de tekst dienovereenkomstig aan te passen.

De minister antwoordt dat artikel 20, dat een Fonds ter bestrijding van de Overmatige Schuldenlast opricht, het gevolg is van een parlementair amendement. De bedoeling is dat de schuldbemiddelaar door het Fonds wordt vergoed wanneer zijn ereloon, emolumenten en kosten niet bij voorrang kunnen worden betaald overeenkomstig artikel 1675/19, tweede lid. In tegenstelling tot wat amendement nr. 9 voorstelt, moet niet worden verwezen naar het derde lid, maar wel degelijk naar het tweede lid, zoals in amendement nr. 28 staat. Deze zuiver formele vergissing is ontstaan omdat artikel 1675/19 tijdens de bespreking in de Kamer verregaande veranderingen heeft ondergaan en het ongewijzigde vierde lid het tweede lid is geworden. Daarom moet in de §§ 2 en 4 worden verwezen naar het tweede lid van artikel 1675/19 en niet naar het vierde lid.

De commissie aanvaardt deze technische verbeteringen.

4. STEMMINGEN

a) Wetsontwerp tot wijziging van de artikelen 628 en 1395 van het Gerechtelijk Wetboek

De artikelen en het wetsontwerp in zijn geheel worden aangenomen met 6 tegen 2 stemmen.

b) Wetsontwerp betreffende de collectieve schuldenregeling en de mogelijkheid van verkoop uit de hand van de in beslag genomen onroerende goederen

De amendementen nrs. 1, 2 (gesubamendeerd), 3 en 4 worden verworpen met 6 tegen 2 stemmen.

Amendement nr. 5 wordt aangenomen als een tekstcorrectie (1).

Amendement nr. 6 wordt teruggenomen door de indiener.

Amendement nr. 7 wordt verworpen met 6 tegen 2 stemmen.

Amendement nr. 8 wordt teruggenomen door de indiener.

Amendementen nrs. 9 en 28 worden aangenomen als tekstverbetering.

De amendementen nrs. 10, 11 en 20 worden teruggenomen.

Amendement nr. 12 wordt aangenomen als tekstverbetering.

De amendementen nrs. 13, 14, 15, 16, 17, 18 en 19 worden verworpen met 5 stemmen bij 4 onthoudingen.

Amendement nr. 21 wordt verworpen met 5 tegen 2 stemmen bij 2 onthoudingen.

De amendementen nrs. 22 en 23 worden verworpen met 5 stemmen bij 4 onthoudingen.

Amendement nr. 24 wordt verworpen met 6 stemmen bij 3 onthoudingen.

De amendementen nrs. 25 en 26 worden verworpen met 5 stemmen bij 4 onthoudingen.

Amendement nr. 27 wordt verworpen met 4 stemmen bij 5 onthoudingen.

De amendementen nrs. 29, 30, 31, 32, 33 en 34 worden verworpen met 6 stemmen tegen 2 stemmen.

Het wetsontwerp betreffende de collectieve schuldenregeling en de mogelijkheid van verkoop uit de hand van de in beslag genomen onroerende goederen wordt aangenomen met 6 tegen 2 stemmen.

Dit verslag is eenparig goedgekeurd door de 10 aanwezige leden.

De rapporteur,
Jacques D'HOOGHE.
De voorzitter,
Paul HATRY.

AANVAARDE TEKSTCORRECTIES
TEKST OVERGEZONDEN
DOOR DE KAMER
TEKST AANGENOMEN
DOOR DE COMMISSIE
Art. 2 Art. 2
... ...
Het voorgestelde artikel 1675/4, § 2, 9º : Het voorgestelde artikel 1675/4, § 2, 9º :
9º de naam, de voornamen, of de vennootschapsnaam, de woonplaats of de maatschappelijke zetel van de schuldeisers van de verzoeker en in voorkomend geval van de schuldenaars van de verzoeker en van de personen die voor hem een persoonlijke zekerheid hebben gesteld; 9º de naam, de voornamen, en de woonplaats of, wanneer het een rechtspersoon betreft, de benaming en de zetel van de schuldeisers van de verzoeker en in voorkomend geval van de schuldenaars van de verzoeker en van de personen die voor hem een persoonlijke zekerheid hebben gesteld;
... ...
Art. 20 Art. 20
§ 1 ... § 1 ...
§ 2. Het gedeelte « 32 ­ Economische Zaken » van de tabel gevoegd bij de organieke wet van 27 december 1990 houdende oprichting van begrotingsfondsen wordt aangevuld met de volgende bepalingen : § 2. Het gedeelte « 32 ­ Economische Zaken » van de tabel gevoegd bij de organieke wet van 27 december 1990 houdende oprichting van begrotingsfondsen wordt aangevuld met de volgende bepalingen :
« Benaming van het organiek begrotingsfonds : « Benaming van het organiek begrotingsfonds :
32-8. ­ Fonds ter Bestrijding van de Overmatige Schuldenlast. 32-8. ­ Fonds ter Bestrijding van de Overmatige Schuldenlast.
Aard van de toegewezen ontvangsten : Aard van de toegewezen ontvangsten :
Jaarlijkse afname van een percentage van het verschuldigd blijvend saldo op 31 december van het voorgaande jaar, van de volgende verrichtingen : Jaarlijkse afname van een percentage van het verschuldigd blijvend saldo op 31 december van het voorgaande jaar, van de volgende verrichtingen :
1º hypothecaire leningen of kredietopeningen bedoeld in artikel 1 van het koninklijk besluit nr. 225 van 7 januari 1936 tot reglementering van de hypothecaire leningen en tot inrichting van de controle op de ondernemingen van hypothecaire leningen, uitgevoerd door een onderneming die onderworpen is aan Titel II van hetzelfde besluit of bedoeld in artikel 65 van hetzelfde besluit : 1º hypothecaire leningen of kredietopeningen bedoeld in artikel 1 van het koninklijk besluit nr. 225 van 7 januari 1936 tot reglementering van de hypothecaire leningen en tot inrichting van de controle op de ondernemingen van hypothecaire leningen, uitgevoerd door een onderneming die onderworpen is aan Titel II van hetzelfde besluit of bedoeld in artikel 65 van hetzelfde besluit :
2º hypothecaire kredieten bedoeld in de artikelen 1 en 2 van de wet van 4 augustus 1992 op het hypothecair krediet, uitgevoerd door een onderneming die onderworpen is aan Titel II van dezelfde wet; 2º hypothecaire kredieten bedoeld in de artikelen 1 en 2 van de wet van 4 augustus 1992 op het hypothecair krediet, uitgevoerd door een onderneming die onderworpen is aan Titel II van dezelfde wet;
TEKST OVERGEZONDEN
DOOR DE KAMER
TEKST AANGENOMEN
DOOR DE COMMISSIE
3º consumentenkredieten bedoeld in artikel 1, 4º, van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet, uitgevoerd door een natuurlijk persoon of een rechtspersoon, erkend met toepassing van artikel 74 van dezelfde wet. 3º consumentenkredieten bedoeld in artikel 1, 4º, van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet, uitgevoerd door een natuurlijk persoon of een rechtspersoon, erkend met toepassing van artikel 74 van dezelfde wet.
Aard van de gemachtigde uitgaven : Aard van de gemachtigde uitgaven :
Betaling van het onbetaald gebleven saldo na toepassing van artikel 1675/19, vierde lid, van het Gerechtelijk Wetboek, van het ereloon, de emolumenten en de kosten van de schuldbemiddelaars, voor de verrichtingen uitgevoerd overeenkomstig de bepalingen van het Vijfde Deel, Titel IV, van het Gerechtelijk Wetboek. » Betaling van het onbetaald gebleven saldo na toepassing van artikel 1675/19, tweede lid , van het Gerechtelijk Wetboek, van het ereloon, de emolumenten en de kosten van de schuldbemiddelaars, voor de verrichtingen uitgevoerd overeenkomstig de bepalingen van het Vijfde Deel, Titel IV, van het Gerechtelijk Wetboek. »
§ 3 ... § 3 ...
§ 4. Om de tussenkomst van het Fonds ter Bestrijding van de Overmatige Schuldenlast te bekomen, delen de schuldbemiddelaars aan dit Fonds het onbetaald gebleven saldo na toepassing van artikel 1675/19, vierde lid, van het Gerechtelijk Wetboek, van hun ereloon, de emolumenten en de kosten voor de verrichtingen uitgevoerd overeenkomstig de bepalingen van het Vijfde Deel, Titel IV, van het Gerechtelijk Wetboek, mee. § 4. Om de tussenkomst van het Fonds ter Bestrijding van de Overmatige Schuldenlast te bekomen, delen de schuldbemiddelaars aan dit Fonds het onbetaald gebleven saldo na toepassing van artikel 1675/19, tweede lid , van het Gerechtelijk Wetboek, van hun ereloon, de emolumenten en de kosten voor de verrichtingen uitgevoerd overeenkomstig de bepalingen van het Vijfde Deel, Titel IV, van het Gerechtelijk Wetboek, mee.
Indien de middelen van het Fonds ter Bestrijding van de Overmatige Schuldenlast ontoereikend zijn om integraal het betalen toe te laten van het onbetaald gebleven saldo, meegedeeld door de schuldbemiddelaars, wordt overgegaan tot de pro rata -betaling. Indien de middelen van het Fonds ter Bestrijding van de Overmatige Schuldenlast ontoereikend zijn om integraal het betalen toe te laten van het onbetaald gebleven saldo, meegedeeld door de schuldbemiddelaars, wordt overgegaan tot de pro rata -betaling.

TEKSTEN AANGENOMEN DOOR DE COMMISSIE

Zie Stukken nrs. 1-929/6 en 1-915/3

BIJLAGE 1


VERSLAG COMMISSIE OVER DE TOEPASSING
VAN RICHTLIJN 87/102/EEG

Consumptief krediet per gezin

Totaal uitstaand consumptief krediet


Bron : Commissie van de Europese Unie.

BIJLAGE 2


OVERMATIGE SCHULDENLAST

Enkele verkennende basisgegevens

Spaarquote van de particulieren (1)


(1) Jaarlijks sparen van de particulieren als percentage van het beschikbaar inkomen, cijfes van 1977.

Bron : OESO.

Schuldgraad van de particulieren (2)


(2) Uitstaande schuld van de particulieren als % van het beschikbaar inkomen, cijfers van 1995.

Bron : L'Observatoire du crédit et de l'endettement.

Financiële rekening van de particulieren

(Jaargemiddelde 1991-1995)

In miljard
frank
­
En milliards
de francs
In %
van het beschikaar
inkomen
­
En % du revenu
disponible
1. Beschikbaar inkomen. ­ Revenu disponible 5 738,4 100,0
2. Consumptie. ­ Consommation 4 628,4 80,7
3. Brutobesparingen (1 - 2). ­ Épargne brute (1 - 2) 1 110,0 19,3
4. Brutokapitaalvorming. ­ Formation brute de capital 467,2 8,1
5. Nettofinancieringsvermogen (3 - 4). ­ Capacité de financement nette (3 - 4) 642,8 11,2
6. Nieuwe verplichtingen. ­ Nouveaux engagements 108,2 1,9
7. Beschikbaar spaaroverschot (5 + 6). ­ Excédent d'épargne net (5 + 6) 751,0 13,1

­­­­­­
Bronnen : BBL, NBB.

Krediet aan particulieren (in miljoenen frank)

Uitstaand bedrag

1994 1995 1996
Hypothecaire kredieten. ­ Crédits hypothécaires 1 900 000 1 977 000 2 097 000
Verbruikskredieten. ­ Crédits à la consommation 342 351 356 020 377 688
Verrichtingen op afbetaling. ­ Opérations à tempérament 284 427 291 693 304 274
Kredietopeningen. ­ Ouvertures de crédit 57 924 64 327 73 414
Totaal. ­ Total 2 242 351 2 333 020 2 474 688

Nieuwe toekenningen

1994 1995 1996
Hypothecaire kredieten. ­ Crédits hypothécaires 361 636 227 941 401 763
Verbruikskredieten. ­ Crédits à la consommation 183 095 185 945 193 912
Verrichtingen op afbetaling. ­ Opérations à tempérament 149 589 144 761 156 027
Kredietopeningen. ­ Ouvertures de crédit 33 506 41 184 37 885
Totaal. ­ Total 544 731 413 886 595 675

­­­­­­
Bronnen : NBB (uitstaand bedrag) en BVK (nieuwe toekenningen).

Wanbetalingen, alle kredieten (1996)

Totaal aantal
(eenheden)
­
Nombre total
(unités)
Niet-geregulariseerd
(eenheden)
­
Non régularisé
(unités)
Achterstal
(in miljarden
frank)
­
Arriérés
(en milliards
de francs)
Gemiddeld
bedrag
­
Montant
moyen
Hypothecaire kredieten. ­ Crédits hypothécaires 37 026 24 971 14,4 576 669
Leningen op afbetaling. ­ Prêts à tempérament 244 642 191 711 30,0 156 486
Verkopen op afbetaling. ­ Ventes à tempérament 77 044 61 251 4,2 68 570
Leasing. ­ Leasing 7 993 5 594 0,1 17 876
Kredietopeningen. ­ Ouvertures de crédit 82 407 70 849 4,7 66 338
Verbruikskredieten. ­ Crédits à la consommation 412 086 329 405 39,0 118 395
Totaal. ­ Total 449 112 354 376 53,4 150 687

­­­­­­
Bron : CKP.

Wanbetalingen, alle kredieten (1996)

Achterstal
(in miljarden
frank)
­
Arriérés
(en milliards
de francs)
Uitstaand
(in miljarden
frank)
­
Encours
(en milliards
de francs)
% achterstal
­
% arriérés
Hypothecaire kredieten. ­ Crédits hypothécaires 14,4 2 097,0 0,7
Verbruikskredieten. ­ Crédits à la consommation 39,0 377,7 10,3
Volgens NIS. ­ Selon INS 17,3 377,7 4,5
Totaal. ­ Total 53,4 2 474,7 2,3

­­­­­­
Bronnen : CPK enNIS.

Oorzaken van het in gebreke blijven bij leningen en verkoop op afbetaling (1)

Totaal aantal
­
Nombre total
In %
­
En %
Onvoorziene gebeurtenis. ­Accident de la vie 798 44,88
Werkloosheid. ­ Chômage 335 18,84
Ziekte. ­ Maladie 118 6,64
Echtscheiding. ­ Divorce 136 7,65
Overlijden. ­ Décès 81 4,56
Andere. ­ Autres 100 5,62
Te hoge schuldenlast. ­ Endettement trop élevé 556 31,27
Overmatige last. ­ Charges excessives 286 16,09
Onvoorziene last. ­ Charges imprévues 56 3,15
Valse aangifte. ­ Fausses déclarations 150 8,44
Verkeerde inschatting. ­ Erreur d'appréciation 58 3,26
Belastingschulden. ­ Dettes fiscales 6 0,34
Niet-financiële oorzaken. ­ Motifs non financiers 266 14,96
Onachtzaamheid. ­ Négligence 234 13,16
Leveranciersgeschil. ­ Litige fournisseur 14 0,79
Huwelijksgeschil. ­ Litige matrimonial 18 1,01
Liquiditeitsprobleem. ­ Problème de liquidité 116 6,52
Wegvallen van de kredietnemer. ­ Disparition de l'emprunteur 42 2,36
Totaal. ­ Total 1 778 100

­­­­­­
(1) Enquête NBB, november 1995.


(1) Gelet op het feit dat de Kamer niet akkoord gaat over de aard van de correctie, blijft de tekst ongewijzigd.