1-808/3 | 1-808/3 |
16 DECEMBER 1997
Evocatieprocedure
Het wetsontwerp werd geëvoceerd op 6 december 1997 en de onderzoekstermijn verstrijkt op 6 januari 1998 omdat de regering een spoedbehandeling had gevraagd.
In het kader van de evocatieprocedure heeft de Commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden dit wetsontwerp behandeld tijdens haar vergaderingen van 2, 9 en 16 december 1997.
Verscheidene commissieleden hebben betreurd dat zo'n korte termijn wordt opgelegd om een ontwerp van een dergelijke omvang te behandelen. Het is niet mogelijk dit ontwerp tijdens een enkele vergadering grondig te bespreken.
Voorts merkt de voorzitter op dat het ontwerp niet door leden van de oppositie geëvoceerd werd maar door leden van de CVP, de PS en de SP. Daaruit meent hij te kunnen afleiden dat deze leden tal van amendementen zullen indienen en door middel van een constructieve bespreking verbeteringen zullen aanbrengen in het ontwerp.
1. Algemene doelstellingen
Inzake telecommunicatie herinnert de minister eraan dat de regering de volgende doelstellingen nastreeft :
1. voor onze operator harmonieus van een monopoliemarkt naar een concurrentiemarkt overgaan;
2. het regelgevende kader aanpassen volgens het Europese ritme om een voldoende soepel en evolutief regelgevend kader in te voeren;
3. in de nieuwe concurrentiële omgeving aan het geheel van de burgers, telecommunicatiediensten van goede kwaliteit tegen een betaalbare prijs aanbieden;
4. de roeping van België promoten als Europees kruispunt dat infrastructuren en telecomdiensten biedt, die op prijs gesteld worden door de ondernemingen en door de potentiële investeerders.
Het wetsontwerp dat de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven wijzigt, kadert in deze doelstellingen.
Dit zal een essentieel element van het regelgevende kader voor de telecommunicatiesector zijn. Eén januari 1998 is de datum waarop deze sector voor de concurrentie opengesteld wordt.
2. Kalender
Een voorontwerp van wet werd een eerste keer op 30 mei 1997 door de regering goedgekeurd. Die dag nog werd het ontwerp aan de Europese overheden voor advies toegestuurd.
Op 27 augustus 1997 kreeg de Belgische overheid de opmerkingen van de Europese Commissie. De aangepaste versie van de tekst tot wijziging van de wet van 21 maart 1991 werd goedgekeurd door de Ministerraad van 12 september 1997 en werd voor advies aan de Raad van State toegestuurd.
Op 14 oktober 1997 besliste de Ministerraad om het advies dat aan de Raad van State gevraagd was, om te vormen in een hoogdringend advies.
U zult vaststellen dat de procedure tot wijziging van de wet van 21 maart 1991 meer dan 7 maanden vóór 1 januari 1997 werd gestart, ook al waren de Europese teksten niet in hun definitieve vorm beschikbaar.
Het wetsontwerp werd in de bevoegde Kamercommissie op 25 november 1997 goedgekeurd en op 5 december 1997 in de openbare zitting.
April 1995 is de datum waarop de regering de krachtlijnen van haar beleid inzake telecommunicatie bepaalde. Sedertdien werden belangrijke beslissingen genomen.
Eerst was er de operatie van de strategische consolidatie van Belgacom die de Belgische operator sterker maakte om hem voor te bereiden op de mededinging en op de internationalisering van de sector.
Bij de belangrijkste wettelijke en reglementaire hervormingen van de laatste jaren kunnen we chronologisch vermelden :
het koninklijk besluit van 7 maart 1995 betreffende het opzetten en exploiteren van GSM-mobilofonienetten dat heeft geleid tot de keuze van de tweede GSM-operator en tot de opening door Mobistar van haar netwerk eind augustus 1996;
de wet van 20 december 1995, die in de wet van 21 maart 1991 mechanismen van de universele dienst invoerde en die een bepaald aantal procedures opzette om een evenwichtige opening van de telecommarkt te waarborgen;
de koninklijke besluiten van 28 oktober 1996 die het mogelijk maakten infrastructuren andere dan die van Belgacom te gebruiken om niet-gereserveerde telecomdiensten te verstrekken. Zij bepaalden eveneens de precieze inhoud van de universele dienst.
4. De Europese richtlijnen
De laatste maanden werden meerdere belangrijke richtlijnen goedgekeurd door de Raad en het Europees Parlement. Zij vaardigen principes uit inzake interconnectie aan de netten, toekenning van vergunningen of algemene machtigingen in verband met spraaktelefoondienst. Zij definiëren eveneens de inhoud van de universele dienst en de financieringsmiddelen ervan.
Deze richtlijnen van de Raad verduidelijken en volgen liberaliseringsrichtlijnen die werden uitgevaardigd door de Commissie om de telecommunicatiediensten en -infrastructuren te liberaliseren.
Het ingediende wetsontwerp handelt over vier grote categorieën vragen :
1. de opdrachten van openbare dienst;
2. de rechten en verplichtingen van de nieuwe operatoren;
3. de organisatie van de telecommunicatiemarkt;
4. de bescherming van de verbruikers.
De opdrachten van openbare dienst omvatten meer bepaald het verstrekken van een universele dienst, én van opdrachten van algemeen belang over het hele grondgebied;
De afdeling over de rechten en verplichtingen van de nieuwe operatoren definieert de diensten of de infrastructuren die onderworpen zijn aan een aangifte, een machtiging of een vergunning;
Het derde gedeelte heeft betrekking op de organisatie van de telecommunicatiemarkt en op de betrekkingen tussen Belgacom en de nieuwe operatoren op de markt. Deze afdeling bepaalt de verplichtingen van de instellingen die van hun machtspositie misbruik zouden kunnen maken; zij versterkt bovendien de rol van het BIPT bij de controle op en de bewaking van de werking van de markt.
Tenslotte betreft de vierde groep vragen de bescherming van de verbruikers. De werking van de ombudsdienst wordt herzien en de bevoegdheden uitgebreid.
Specifieke verplichtingen inzake telefoondienst worden opgelegd aan de operatoren die op de markt een machtspositie bekleden.
Zij worden bijvoorbeeld verplicht overeenkomsten op te stellen opdat hun abonnees weten welke dienst zij kunnen verwachten. Gedetailleerde factureringen zouden de kostprijs van de verschillende diensten verduidelijken.
6. Structuur van het ontwerp
Het wetsontwerp omvat drie bijlagen.
De eerste bijlage legt de technische en financiële voorwaarden vast van de universele dienstverlening.
Deze eerste bijlage heeft zelf drie bijlagen. Daarin worden de volgende elementen gepreciseerd : de wijze van tariefberekening van de universele dienst, de categorieën personen die bijzondere tarieven kunnen genieten en de inlichtingen die de leveranciers van de universele dienst moeten verstrekken.
De tweede bijlage bepaalt de gekozen methodologie om de kostprijs van de universele dienst te ramen en om de bijdrage tot de financiering van de universele dienst van de operatoren op de markt te bepalen.
In de derde bijlage worden de technische en financiële voorwaarden vastgelegd van de speciale diensten en tarieven voor scholen, openbare bibliotheken en universiteiten.
Een lid onderstreept dat de gevolgde procedure voor evocatie totaal onaanvaardbaar is. De termijnen die hier worden opgelegd, zijn een aanfluiting van het parlementair werk. Het voorliggende wetsontwerp is belangrijk gelet op de verstrekkende gevolgen.
Als de regering dan toch aandringt op de hoogdringendheid, dan zou zij minstens het werk van het Parlement kunnen vergemakkelijken door te zorgen voor een concordantietabel waarop voor elk artikel wordt aangeduid welke Europese richtlijn aan de basis ligt van de voorgestelde wijziging. De regering heeft er zich toe beperkt om in bijlage een lijst te publiceren van alle betrokken richtlijnen.
De regering laat op die manier het Parlement in volkomen onwetendheid over de oorsprong en de redenen van de wijzigingen.
Spreker betreurt dat de regering zich tot dergelijke praktijken leent en een grondige discussie over het wetsontwerp uit de weg gaat. Het lid voegt eraan toe dat de minister nooit een voorbeeld is geweest op het vlak van aanpassing van deze wetgeving aan de Europese richtlijnen; integendeel, hij staat voortdurend op de rem om alleen minimale aanpassingen door te voeren. Hij heeft er dus alle belang bij om het Parlement zo weinig mogelijk zicht te verlenen op de onderliggende redenen, zodat geen vergelijking kan gemaakt worden tussen de bepalingen van het wetsontwerp en van de Europese richtlijnen.
Dit is parlementaire procedure van laag allooi. Spreker zal alle mogelijke middelen gebruiken om te trachten de discussie meer inhoud te geven, ook door gebruik te maken van andere procedures om de onderzoekstermijn te verlengen, zodat het ontwerp grondiger kan worden besproken.
Een lid verklaart dit voorbehoud inzake de onderzoekstermijn te delen omdat het over zo'n belangrijk ontwerp gaat. Daarnaast meent het lid dat een concordantietabel inderdaad nuttig zou zijn en verzoekt de minister deze tabel mee te delen.
De minister verklaart begrip te kunnen opbrengen voor de bezorgdheid van de leden inzake de procedure : de termijnen zijn inderdaad uiterst krap. Hij meent evenwel dat een dergelijke termijn geen hinderpaal mag vormen voor een grondige behandeling van het ontwerp. Men mag niet uit het oog verliezen dat de Kamer voor dit ontwerp een uitzonderlijke inspanning heeft geleverd : de VLD heeft zeer grondig en goeddeels zeer constructief werk verricht. Ook de meerderheid heeft het ontwerp in detail onderzocht.
De minister deelt de concordantietabel die de lijst van richtlijnen met de overeenstemmende artikelen bevat, mee (zie : bijlage 1).
Een lid verklaart dat dit ontwerp geëvoceerd is door de leden van de CVP, de SP en de PS. Hij verklaart te verwachten dat de drie evocerende fracties een karrevracht amendementen zullen indienen zoals de evocatie dat wil. Zo hoeven de oppositiefracties dat niet te doen.
De minister merkt op dat evocatie volgens hem niet uitsluitend dient om te amenderen maar ook om zich de inhoud van het ontwerp eigen te maken, de draagwijdte ervan in te schatten en er een constructief debat over te voeren met de minister.
Het lid verklaart dat grif toe te geven maar aangezien de Senaat bezwijkt onder teksten, voorstellen en ontwerpen allerhande, wordt die taak echt minder belangrijk. In de gegeven omstandigheden spreekt het vanzelf dat men de evocatie aangrijpt om het ontwerp te amenderen en te verbeteren.
De minister wijst erop dat deze tekst in de Kamer door de meerderheid is goedgekeurd en dat de oppositie zich bij de stemming heeft onthouden.
Men moet toch erkennen dat de Kamer behoorlijk wetgevend werk heeft geleverd aangezien een twintigtal amendementen van de meerderheid en veertien amendementen van de oppositie zijn goedgekeurd.
Indien de Senaat bereid is een constructief onderzoek aan het ontwerp te wijden, kan het nog worden goedgekeurd en bekendgemaakt vóór het jaareinde zodat er vanaf 1 januari 1998 toch enige rechtszekerheid ontstaat.
Het lid deelt aan de leden vier persartikels mee waarin de minister zich over dit ontwerp uitspreekt. Daaruit valt op te maken dat zelfs indien het ontwerp niet vóór 31 december 1997 goedgekeurd raakt, de minister van plan is om aan de operatoren toch voorlopige vergunningen uit te reiken.
De minister wijst erop dat het bij de voorlopige vergunningen voor operatoren om iets anders gaat. Nu reeds heeft een aantal onder hen een vergunningsaanvraag ingediend. Het is ondenkbaar dat zij op welke manier ook benadeeld worden, niet wegens een eventuele laattijdige goedkeuring van de wet maar omdat de adviezen van de Europese Commissie te laat binnenlopen.
We staan hier op zijn zachtst uitgedrukt voor een paradoxale toestand. De Europese Commissie neemt elke gelegenheid te baat om erop te wijzen dat men de Europese regelgeving moet omzetten in de Belgische rechtsorde maar als men haar teksten overzendt, heeft zij steeds meer tijd nodig om een advies uit te brengen.
De minister meent dus dat de privé-operatoren niet het slachtoffer mogen zijn van deze bureaucratie en een voorlopige vergunning moeten krijgen waarmee zij vanaf 1 januari 1998 aan de slag kunnen, overeenkomstig de Europese richtlijnen. Het spreekt vanzelf dat die vergunningen in het licht van de wetsbepalingen herzien zullen worden.
Een lid wil een eerste vraag stellen over de taak die de ombudsdienst in artikel 4, § 3, 4º, wordt opgelegd. Er wordt hier bepaald dat de ombudsdienst de rol van scheidsrechter kan spelen. Hoever gaat deze bevoegdheid ?
In het 7º is er sprake van kwaadwillige oproepen en van hulp aan personen die er het slachtoffer van worden, mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Kan de minister ook dit punt verduidelijken ?
De minister antwoordt dat indien de waarde van het geschil kleiner dan of gelijk aan 100 000 frank is, dan kunnen beide betrokken partijen de bemiddeling van de ombudsdienst aanvaarden of dan wendt de klager zich tot de rechtbank.
Wanneer de bemiddelaar wordt gevat, spreekt hij zich uit overeenkomstig de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek inzake arbitrage en is tegen zijn beslissing geen beroep mogelijk.
In het kader van een procedure tot uitvoerbaarverklaring, zijn de rechtbanken bevoegd voor eventuele procedurefouten die door de scheidsrechter werden begaan.
Bedoeling van de arbitrage is de behandeling van kleine geschillen te versnellen.
Wanneer de waarde van een geschil echter 100 000 frank overschrijdt, dan zijn alleen de rechtbanken bevoegd.
In verband met de criteria ter beoordeling van de aan de ombudsman voorgelegde feiten, schenkt het ontwerp vertrouwen aan de intrinsieke kwaliteit van de ombudsdienst, die wordt begeleid door het overlegcomité voor telecommunicatie.
Wat geschillen betreft die het gevolg zijn van kwaadwillige oproepen, achtte de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer het raadzaam de ombudsman in te schakelen. Ongeacht de beslissing van die ombudsman, behoudt de indiener van de klacht niettemin de mogelijkheid alle rechtsmiddelen aan te wenden.
Daarbij dient te worden opgemerkt dat in 90 % van de geschillen een oplossing wordt bereikt nadat Belgacom bij de door de slachtoffers gesignaleerde oproepers is opgetreden. Bijgevolg zal slechts 10 % van de geschillen terechtkomen bij de ombudsdiensten, die in die gevallen zelf ook zal moeten oordelen of de oproep al dan niet kwaadwillig is.
Zoals de Raad van State aanstipt, zijn de ombudsdiensten, overeenkomstig artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering, gehouden de procureur des Konings op de hoogte te stellen. Bovendien legt artikel 114, § 8, 2º, van de wet van 21 maart 1997 de strafrechtelijke sancties vast die worden toegepast op kwaadwillige gebruikers van de telefooninfrastructuur.
Een commissielid voegt eraan toe dat een klant die voor de arbitrageprocedure kiest, afstand doet van de andere rechtsmiddelen. Dat betekent dat de ombudsman volledig onafhankelijk moet zijn, zoals een rechter of een procureur. Hij zou zelfs niet door de operator mogen worden betaald. Van wie hangt hij af ?
De minister antwoordt dat hij administratief verbonden is met het BIPT, maar dat hij een zelfstandig statuut heeft. Hij krijgt van niemand instructies en mag aan niemand informatie verschaffen.
De afstand van rechtsmiddelen door de klant gebeurt na het ontstaan van het conflict en met zijn instemming.
Een lid verklaart dat, als hij het goed begrijpt, de rol van de ombudsman verder gaat dan die van een bemiddelaar. Hij is een echte scheidsrechter, die de hele scheidsrechterlijke procedure van een dossier afhandelt.
Een ander commissielid verduidelijkt dat de ombudsman in de eerste plaats een verzoenende taak heeft. Als de klant de arbitrage niet aanvaardt, is de rol van de ombudsman afgelopen.
De minister bevestigt dat. De volgende taak van de ombudsman is als scheidsrechter op te treden in het geschil, als de klant voor deze procedure kiest. Men heeft er objectief gezien alle belang bij de ombudsman te laten beslissen in kleine geschillen.
Het lid vraagt of deze bepalingen zijn opgesteld in overleg met de minister van Justitie, zoals dat in Nederland is gebeurd.
De minister antwoordt dat de ombudsman reeds bestaat sinds de wet van 1991. Toen dit ontwerp werd ingediend, waren deze bepalingen dus niet nieuw voor de regering. Er was al over onderhandeld en ook het ministerie van Justitie kende deze bepalingen. Op dit vlak is er dus geen sprake van vernieuwing.
Nieuw zijn wel de bepalingen betreffende de kwaadwillige oproepen. Hier had de minister duidelijkere maatregelen gewenst.
De Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, die om advies was gevraagd, schreef in haar rapport evenwel dat het in een eerste fase beter was om te werken met een ombudsman (zie bijlage 3). De teksten van het ontwerp zijn daarop gebaseerd.
Een lid wil weten of de ombudsman ook in deze aangelegenheden als scheidsrechter kan optreden.
De minister antwoordt dat dat niet het geval is. Hij kan alleen proberen de partijen te verzoenen. Daarna blijven alle rechtsmiddelen open voor de klager.
Een ander lid wil weten of de ombudsman verplicht is de gegevens van het dossier mee te delen aan de klager, wat een zware inbreuk op de bescherming van het privé-leven zou zijn.
De minister verklaart dat de ombudsman de klager hoort en zelf een onderzoek tracht in te stellen om zoveel mogelijk elementen van het dossier op te lossen.
Uiteraard gaat het hier om een zeer delicate materie. Sinds kort verschijnt bijvoorbeeld op de GSM's en zelfs op bepaalde gewone telefoons het nummer van de beller.
Wie iemand « anoniem » wil opbellen, bijvoorbeeld een politicus, moet Belgacom uitdrukkelijk melden dat men niet wil dat zijn nummer verschijnt.
Een commissielid vraagt of men hiervoor moet betalen, zoals voor het geheime nummer.
De minister antwoordt dat dit niet het geval is voor draagbare telefoons. Voor de gewone telefoons is nog niets beslist.
Om terug te komen op de ombudsman stipt de minister aan dat de ombudsman luistert, tracht te praten met de operator en te achterhalen waarover het gaat. Hij neemt contact op met de kwaadwillige beller, deelt hem of haar mee dat klacht is ingediend en waarschuwt dat een procedure zal worden ingesteld als hij of zij niet ophoudt.
Tot nog toe wordt 90 % van de gevallen na tussenkomst van Belgacom opgelost. De rol van de ombudsman is hier zoveel mogelijk betwistingen in verband met kwaadwillige oproepen voor zijn rekening te nemen.
Het commissielid herinnert eraan dat het BIPT vaak wordt bekritiseerd vanwege de aanwezigheid in het instituut van een aantal personeelsleden van Belgacom, wat geen probleem was zolang Belgacom de enige operator was. Zodra er echter meerdere elkaar beconcurrerende operatoren zullen zijn, kan dat niet langer.
De minister antwoordt dat er bij het BIPT momenteel niemand meer is die op welke manier dan ook verbonden is met Belgacom of een andere operator.
Een lid wenst volgende opmerkingen te maken :
De jongste twee decennia hebben een stormachtige ontwikkeling te zien gegeven in de sector van de telecommunicatie. De oorzaak van deze evolutie moet gezocht worden in het samenspel van globalisering, technologische innovatie, nieuwe regelgeving (liberalisering), verandering van marktstructuren en ontstaan van nieuwe en revolutionaire telecommunicatie- en multimediadiensten. Dit proces brengt belangrijke voordelen met zich mee : lagere prijzen, grotere keuze, betere kwaliteit en service. Het resultaat is een fenomenale groei : sinds 1984 is het internationaal telecommunicatieverkeer toegenomen met minstens 440 %.
De Europese Unie voert al geruime tijd een politiek van liberalisering van de telecommarkt. Het Groenboek van 1987 zag telecommunicatie immers als essentieel voor de vorming van een eengemaakte markt. Er werd daarom een herstructurering van de telecomsector voorgesteld, en er werd voorzien in een tijdschema waarbinnen liberalisering diende plaats te vinden. De belangrijkste datum werd 1 januari 1998, waartegen « full-competition », ook in de spraaktelefonie, wettelijk mogelijk moest worden gemaakt. Richtlijnen 90/388/EEG en 90/387/EEG, ondertussen reeds een paar keer gewijzigd, zijn hieruit voortgevloeid. België dient zich te schikken naar deze richtlijnen.
De huidige telecomwetgeving in België stoelt te veel op een historische logica die echter in tegenstelling staat tot de logica van een effectieve concurrentie. De houding van de regering is veel te defensief in de zin van « we moeten doen wat Europa zegt » en niets meer. Een dynamischer en offensiever beleid is dan ook aan de orde. Dit beleid dient op poten te worden gezet met inachtname van in elk geval volgende drie principes :
a) een eerlijke en vrije mededinging : alle activiteiten inzake telecommunicatie en multimedia zijn in principe vrij. Dit betekent concreet dat elke overheidstussenkomst moet getoetst worden aan het proportionaliteitsbeginsel;
b) een marktgedreven benadering van de universele dienstverlening. Het is de markt die de inhoud bepaalt van universele dienstverlening;
c) een duidelijk en eerlijk juridisch kader inzake interconnectie, nummering, nummeroverdraagbaarheid en carrier selection.
Belangrijk is dat het beleid voluntaristisch is. Het moet meer zijn dan een puur omzetten van Europese richtlijnen. Deze moeten uiteraard strict worden gevolgd, doch ook daarbuiten moet de wil aanwezig zijn om deze sector vergaand vrij te maken.
Doordat de telecomwetgeving ook nu nog deel blijft uitmaken van de wetgeving op de overheidsbedrijven, waarin ze niet thuishoort, laat de leesbaarheid van de teksten te wensen over en blijft verwarring troef. Door de hoogdringendheid van het dossier (de vertraging is overigens enkel te wijten aan de regering zelf !) is het nu niet mogelijk, maar toch kan men niet anders dan pleiten voor een volledig nieuw regelgevend kader zodat alle bepalingen inzake telecommunicatie bij elkaar worden geplaatst en in een aparte wetgeving wordt opgenomen.
Hetzelfde lid benadrukt dat de maatregel met betrekking tot de ombudsman op het eerste zicht een nogal eigenaardige maatregel lijkt. Tot nu toe werden ombudsdiensten opgericht bij overheidsinstellingen, voornamelijk bij de autonome overheidsbedrijven. Aangezien de normale marktmechanismen zijn uitgeschakeld, valt immers te vrezen dat de consument onvoldoende bescherming geniet. De gebruiker beschikt bovendien niet over een keuzemogelijkheid. In geval van klachten beschikt hij niet over de mogelijkheid om van dienstverlener te veranderen. Hij moet dan ook terecht kunnen bij een onafhankelijke instantie waar hij zijn belangen kan verdedigen, zodat hij niet het slachtoffer wordt van bedrijven die over een monopoliepositie beschikken en die het zich dan ook kunnen veroorloven geen rekening te houden met de consument.
Van zodra concurrentie is toegelaten en actief wordt gestimuleerd, lijkt een ombudsdienst dan ook overbodig. Het valt overigens op dat nu ook al voor wat betreft sommige telecomdiensten concurrentie mogelijk is. Men denke maar aan de mobiele telefonie. Toch bleef de opdracht van de ombudsdienst tot nu toe beperkt tot Belgacom, en dus niet Proximus en Mobistar. Het is dan ook de vraag waarom men nu plots het geweer van schouder verandert.
Anderzijds lijkt de minister maar niet te beseffen dat eerlijke en effectieve concurrentie de beste bescherming inhoudt voor de economie in het algemeen en de consument in het bijzonder, veel meer dan de instelling van een zeer ruim geïnterpreteerde ombudsdienst.
Ook op Europees vlak (via de toekomstige ONP-richtlijn inzake spraaktelefonie) wordt overigens aangedrongen op de instelling van een ombudsdienst waarbij de opdracht evenwel sterk wordt beperkt. De ombudsman dient zich enkel bezig te houden met geschillen tussen :
« gebruikers, aanbieders van diensten, consumenten of andere organisaties, in geval van een onopgelost geschil over een vermeende inbreuk op de bepalingen van deze richtlijn met een organisatie die vaste openbare telefoonnetwerken en/of vaste openbare telefoondiensten aanbiedt. »
De Europese Commissie stelt dan ook dat het wetsontwerp het Gemeenschapskader overschrijdt.
Ook de Raad van State stelt in zijn advies dat verscheidene van de opgelegde opdrachten niet behoren tot de taak van de ombudsdienst, zelfs niet in de ruime betekenis van het woord.
De ombudsmannen zouden elkaar geen delegatie mogen verlenen, aangezien het om een wezenlijke taak gaat. Bovendien kan de ombudsdienst bepaalde opdrachten niet uitoefenen aangezien de dienst niet is samengesteld als een scheidsgerecht.
Over de bevoegdheden van het BIPT merkt het lid op dat het Vlaams Parlement begin dit jaar unaniem, dus met de steun van meerderheid en oppositie, een resolutie heeft gestemd die met betrekking tot de rol van het BIPT het volgende stelt :
« de kostprijsberekening van de universele dienstverlening het beste opgedragen wordt aan een onafhankelijk orgaan dat er onder meer op moet toezien dat de totale kostprijs van de universele dienstverlening zo laag mogelijk is; het BIPT kan enkel dat orgaan zijn op voorwaarde dat de Gemeenschappen en de Gewesten effectief betrokken worden in het BIPT en dat het BIPT onder de bevoegdheid valt van een andere minister dan diegene die de voogdij uitoefent over de betrokken overheidsbedrijven ».
Aangezien het hier gaat om een belangrijk politiek signaal uitgaande van alle Vlaamse partijen, is het toch de moeite om er even bij stil te staan, te meer daar sommige eisen vanuit Vlaanderen duidelijk ondersteund worden door de Europese richtlijnen.
Een eerste eis is dus dat gemeenschappen en gewesten betrokken willen worden bij het BIPT. Zuiver juridisch bekeken hebben de gewesten uiteraard geen poot om op te staan. Telecommunicatie behoort immers tot de bevoegdheid van de federale overheid. Anderzijds mag echter ook de macro-economische problematiek niet uit het oog worden verloren. Wanneer men bijvoorbeeld het Belgische federale staatsbestel in het algemeen onderwerpt aan een onderzoek inzake de bevoegdheden voor het beheer van netwerken en verantwoordelijkheden voor infrastructurele kwesties in de brede zin, dan komt men toch tot de bevinding dat een groot deel ervan tot de gewestelijke bevoegdheden behoren en dat coördinatiemechanismen zijn ingesteld die zowel op institutioneel vlak als in de praktijk weinig aanleiding blijken te geven tot moeilijkheden.
Telecommunicatie is dus de uitzondering, te meer daar de kabeldistributie vandaag de dag behoort tot de bevoegdheden van de gemeenschappen.
In het kader van de informatiemaatschappij is het bovendien ook zo dat het onderscheid tussen telecommunicatie en de andere informatie- en communicatietechnologieën (het is vandaag de dag mogelijk om via de kabel te telefoneren; Internet kan zowel via een telefoonlijn als via de kabel enz.) snel aan het verdwijnen is. We leven met andere woorden in een tijdperk van convergentie tussen verschillende technologieën, diensten en netwerken, zodat de huidige bevoegdheidsverdeling een anomalie dreigt te worden. Het duidelijkste is dit bij de zogenaamde « value added services » (VAS) of diensten met toegevoegde waarde, Internet of e-mail bijvoorbeeld. Onder wiens controle en onder welke wetgeving vallen zij ?
Het lijkt daarom niet onverstandig dat toch mechanismen worden voorzien om de gewesten en gemeenschappen te betrekken bij het BIPT, die ook juridisch bekeken in orde zijn. Er wordt derhalve bij de minister op aangedrongen dit te onderzoeken en daarvoor eventueel contact op te nemen met de gewesten.
De tweede eis heeft betrekking op de onafhankelijkheid van het BIPT. Hier krijgt de resolutie van het Vlaams Parlement steun van Europa. In zowat alle richtlijnen in verband met telecommunicatie staat te lezen dat de nationale regelgevende instanties onafhankelijk dienen te zijn van de telecommunicatieorganisaties. Zo definieert richtlijn 95/62/EG van het Europees Parlement en de Raad de « nationale regelgevende instantie » als een instantie die juridisch onderscheiden en functioneel onafhankelijk is van de telecommunicatieorganisaties.
Zoals de Commissie het in zijn commentaar op het wetsontwerp stelt is het BIPT een instelling van openbaar nut van categorie A, vertegenwoordigd en beheerd door de minister. Die minister vertegenwoordigt de Belgische Staat als hoofdaandeelhouder van Belgacom. Anderzijds is het diezelfde minister die de individuele vergunningen zal toekennen, zonder dewelke de toekomstige concurrenten van Belgacom niet hun intrede zullen kunnen doen op de markt voor spraaktelefonie of voor het opzetten van openbare infrastructuren.
De Commissie stelt dan ook dat, volkomen in tegenstelling tot hetgeen bepaald is betreffende de betrekkingen tussen Belgacom en het BIPT, er geen structurele afscheiding is, op het niveau van de minister, tussen de regelgevende functies en de activiteiten in verband met eigendom en controle. Bovendien plaatst de wet, door aan dezelfde persoon de taak te geven om als aandeelhouder de belangen van de Belgische staat te verdedigen en de taak om toezicht te houden op de intrede van concurrenten op de Belgische markt, deze persoon in een situatie waarin hij in sommige gevallen onvermijdelijk zal worden geconfronteerd met een belangenconflict.
Nu zal de minister beweren dat het BIPT in het verleden bewezen heeft op een onafhankelijke en objectieve manier te kunnen werken, en hij heeft nog gelijk ook. Toch twee belangrijke kanttekeningen bij deze opmerking.
Ten eerste wordt het vanaf 1 januari 1998 een « whole other ball-game ». Telecommunicatie zal vanaf dan volledig vrij zijn, zodat het aantal spelers op de markt explosief zal toenemen. Terwijl het toezicht op de markt nu nog vrij eenvoudig is, zal dit in de nabije toekomst niet meer het geval zijn. Alles wordt veel complexer, ook omwille van het feit dat verschillende dochtervennootschappen van dezelfde onderneming verschillende deelmarkten zullen bestrijken.
Het aantal taken van en opgedragen aan de nationale regulator neemt eveneens exponentieel toe. Het BIPT heeft een cruciale rol te spelen onder andere inzake vergunningen, interconnectie, universele dienstverlening en nummering, die een echte en eerlijke mededinging moeten mogelijk maken. Het is dus verre van zeker dat het BIPT dezelfde van Belgacom onafhankelijke koers in de toekomst zal kunnen handhaven.
Ten tweede moet worden opgemerkt dat de minister van telecommunicatie niet steeds dezelfde zal blijven. Er is geen enkele garantie dat een toekomstig minister zich even « onpartijdig » (tussen haakjes !) zal gedragen als de huidige.
Door de privatisering en liberalisering in de telecomsector is er duidelijk nood aan een aparte en onafhankelijke regulator die waakt over het algemeen belang enerzijds en die een faire en eerlijke mededinging verzekert anderzijds. Het Amerikaanse systeem, bestaande uit een federale commissie (FCC of Federal Communications Commission) die verantwoordelijk is voor het toekennen van vergunningen, de toewijzing van frequenties en eventueeel het zetten van standaarden, op onafhankelijke wijze doch uiteraard binnen het kader van de Telecommunications Acts van 1934 en 1996, is een goed voorbeeld. Typisch voor deze echt federale staat is dat enkel internationale telecommunicatie en verkeer tussen staten onder de jurisdictie valt van het FCC. Lokaal telefoonverkeer valt binnen de verantwoordelijkheid van de 50 Amerikaanse staten.
Ofschoon het duidelijk is dat dit commissiemodel (dat ook in andere landen bestaat) historisch is gegroeid en dus niet meteen van toepassing op België, kunnen er toch lessen uit worden getrokken met name op vlak van de onafhankelijkheid van de regulator en misschien ook inzake de federale structuur van de telecommunicatiewetgeving en -beleid.
Spreker is van mening dat wat de minister hier voorstelt niet beantwoordt aan de eisen van een objectieve en eerlijke concurrentie en dat er een grotere scheiding moet bestaan tussen de rol van het BIPT en Belgacom tot op het niveau van de bevoegde minister.
Alleen op die manier kan het gevaar voor vermenging van beide taken worden beperkt.
Hij is er zich van bewust dat er in de regering bepaalde belangen op het spel staan. De zaken zullen er evenwel helemaal anders uitzien als twee ministers bevoegd zijn, de ene voor de wetgeving en de andere voor het beheer van de belangrijkste bedrijven.
Spreker heeft ook nog andere opmerkingen die hij zal formuleren tijdens de bespreking van de amendementen.
De minister antwoordt op de verschillende opmerkingen van spreker.
Sommigen verwijten de minister dat hij slechts schoorvoetend, bijna op een defensieve manier, toetreedt tot de geliberaliseerde markt. Dat is onjuist.
Het is weliswaar juist dat hij er persoonlijk niet van overtuigd is dat liberalisering zoals sommigen denken alleen maar weldaden ten gevolge zou hebben.
De minister is van mening dat er ongetwijfeld voordelen zijn maar ook tal van nadelen.
Dat is inderdaad de reden waarom hij niet overhaast tewerk wil gaan. Dat betekent niet dat hij zich definitief opstelt. Hij is enkel voorzichtig en poogt sociale rechtvaardigheid en de uitvoering van een maatschappelijk project, vooral ten voordele van de jongeren, te waarborgen.
In het wetsontwerp vindt men dus niet alleen de liberalisering van de markt terug maar ook de garantie van een universele dienstverlening tegen een sociaal tarief (dat is de sociale rechtvaardigheid) en ook en de minister heeft daarvoor gevochten een onderdeel dat onder andere scholen en bibliotheken in staat stelt een aansluiting te verkrijgen tegen voordelige financiële tarieven zodat de jongeren vertrouwd kunnen raken met de wereld van de telecommunicatie en Internet in het bijzonder.
De minister acht het helemaal onaanvaardbaar dat de liberalisering van de markt erop neerkomt dat alle operatoren ter wereld hun intrede kunnen doen op de Belgische markt en men daarna gewoon de ogen sluit in de overtuiging dat de onzichtbare krachten van de markt alles zullen oplossen.
De aanpak van de minister is veelomvattender maar heeft meer tijd gevergd omdat een aantal problemen dienden te worden opgelost, waaronder de regeling van de universele dienstverlening.
Hij heeft begrip voor de analyse van spreker maar deelt ze niet.
Denkt spreker werkelijk dat privé-ondernemingen, in een geliberaliseerde markt zonder enige regelgeving, zullen bijdragen tot de universele dienstverlening en bijvoorbeeld een huis dat midden in de velden ligt op 2 km van een weg, zullen voorzien van een telefoonaansluiting ? Niemand zal dat doen tenzij hij er zwaar voor betaald wordt.
De minister heeft onlangs deelgenomen aan een Europees debat over de liberalisering van de markt voor gasvoorziening en hij kon niet anders dan glimlachen toen hij zijn Spaanse collega die deel uitmaakt van een zeer liberale regering, aanhoorde.
Twee commissieleden vinden het amusant dat de minister partijen die de tegenhanger zijn van onze CVP en PSC, beschouwt als ultraliberaal. Een van hen merkt op dat als voorbeeld beter verwezen kan worden naar Nieuw-Zeeland, dat inzake telecommunicatie het meest geliberaliseerde land is en dat op dat ogenblik een socialistische regering had.
De minister is niet overtuigd wanneer hij ziet wat er in de Verenigde Staten gebeurt en waar men de geliberaliseerde markt ook alle soorten deugden toedicht.
De Europese Commissie zal binnenkort stappen ondernemen tegen hen omdat de liberalisering van de Amerikaanse markt, ondanks de wet die hierover werd goedgekeurd, niet tot vrije mededinging heeft geleid in tegenstelling tot wat men zou kunnen denken. Aangezien de minister bevoegd is voor Economie, heeft hij vaak contacten met Amerikaanse bedrijven. Er zijn er immers 400 tot 450 in ons land.
De minister verwijst opnieuw naar zijn Spaanse collega die gevraagd heeft om de liberalisering van de markt niet door te trekken tot bepaalde Spaanse streken omdat de gasvoorziening daar zeer beperkt is. Hij achtte het ondenkbaar dat privé-ondernemingen een pijplijn zouden aanleggen van 200 tot 300 km naar ver afgelegen gemeenten. Men weet immers vooraf dat de financiële rendabiliteit van zo'n onderneming zeer beperkt, of zelfs nihil is. Ook fervente voorstanders van de liberalisering van de markt moeten, wanneer zij in hun logica tot het uiterste gaan, moeten vaak toegeven dat geen enkel systeem zonder nadelen is.
Dit doet de minister opnieuw aanknopen bij het verwijt dat hij op een defensieve manier gewerkt zou hebben. Hij heeft zich helemaal niet defensief opgesteld maar heeft gelijktijdig een aantal zaken willen regelen.
Een lid is van mening dat de twee voorbeelden waarnaar de minister verwijst, misschien tien of twintig jaar geleden konden worden gegeven maar nu niet meer. De telefoonaansluiting van een huis dat op 2 km van de weg ligt, zou macro- en micro-economisch een vreselijke verspilling zijn. Thans zou dit probleem echter, zonder overmatige kosten, opgelost kunnen worden door een GSM, zowel voor de betrokkene als voor de economie in het algemeen.
Wat het voorbeeld van de aardgasvoorziening betreft, merkt spreker op dat hij goed op de hoogte is van de ontwerp-richtlijn die onlangs werd goedgekeurd. Voor landen of zones die niet op het gasnet zijn aangesloten, voorziet het Luxemburgse compromis in een overgangsregeling van tien jaar. Tijdens die periode kunnen de gebruikers geen beroep doen op concurrerende bedrijven. Zo hoopt men het nationale gasleveringsbedrijf te stimuleren om die streken toch aan te sluiten.
Spreker begrijpt dus zeer goed de Spaanse minister wiens doel het lijkt te zijn om, zoals in Portugal of Griekenland, twee landen die ook niet zijn aangesloten op een aardgasnet, het bestaande bedrijf de tijd te laten zijn gasleveringsnet uit te breiden, waarna de markt voor concurrentie kan worden opengesteld. In beide door de minister aangehaalde voorbeelden is een mogelijke liberalisering van de markt dus niet uitgesloten.
Een commissielid sluit zich aan bij de verklaringen van de vorige spreker.
Wat het voorbeeld van het gas betreft, zij opgemerkt dat er veel andere energiebronnen dan gas bestaan die gemakkelijker vervoerd kunnen worden (propaan, butaan, stookolie, enz.). Het argument houdt dus geen steek. Het spreekt vanzelf dat bepaalde infrastructuren niet aangelegd zullen worden in weinig bevolkte gebieden. Dat wil zeggen dat mensen in die gebieden verstoken blijven van middelen aangezien andere middelen met een zeer lage kostprijs ter beschikking staan. Hetzelfde geldt bijvoorbeeld voor de telefoon.
Dit zijn achterhaalde argumenten die aantonen dat de minister nog in de wereld van de vorige wetgeving leeft waarin een monopolie toegekend was aan één enkele onderneming en dat hij geen aansluiting heeft gevonden met de denkwijze van de totale liberalisering van de markt en van de concurrentie. Liberalisering betekent niet dat er helemaal geen regels bestaan. Maar als de minister de voorstellen van Europa wil afremmen, begaat hij een grote fout want we leven niet meer op een eiland maar in een wereldwijde economie. Als hij de Belgische bedrijven en consumenten een restrictief en minder concurrentieel model oplegt, zal hij hen een groot nadeel berokkenen. Dat zal voor hen meer kosten en meer verplichtingen meebrengen dan voor hen concurrenten in andere landen en eventueel zullen ze gedwongen worden andere uitwegen te zoeken.
Dit ontwerp biedt hun slechts een fictieve bescherming. De minister kan niet ontkennen dat de enorme liberalisering die reeds tot stand gebracht is, geleid heeft tot een forse daling van de kosten en een veel betere toegankelijkheid van de telecommunicatie voor iedereen dan in het verleden. Het is dus duidelijk dat deze resultaten positief zijn.
Anderzijds begrijpt de spreker dat de minister bezorgd is om de jongeren. Maar niet alleen zij moeten een betere toegang krijgen en beter vertrouwd worden gemaakt met al deze technieken. Ook de volwassenen die zich thans in het beroepsleven bevinden en ermee geconfronteerd worden, hebben er een nog grotere en dringendere behoefte aan.
Voorts betreden wij hiermee het domein van het onderwijs, dat een gemeenschapsbevoegdheid is. De gemeenschappen dienen te beslissen wat op dat vlak verricht moet worden.
De minister heeft spreker uiteindelijk niet overtuigd met zijn argumenten maar hij bevestigt integendeel het vermoeden dat hij deze materie zeer defensief benadert zodat zijn voorstellen de ondernemingen en de consumenten schaden in plaats van hen te beschermen.
De minister begrijpt de argumenten van de spreker maar deelt zijn standpunt niet. Wanneer de twee sprekers het voorbeeld van de telefoon aanhalen, weten zij blijkbaar niet dat zelfs de mobiele telefonie niet alle zones van ons land bestrijkt. Ook in een groter land als Frankrijk of Spanje zijn er grote zwarte gaten.
De minister dankt de commissieleden die de aandacht op deze punten hebben gevestigd. Ze bevestigen hem in zijn mening dat men zich in de nabije toekomst niet meer alleen met de vaste telefoontoestellen zal moeten bezighouden in de universele dienstverlening maar dat dit begrip zal moeten evolueren. De minister zal nu kunnen zeggen dat de sprekers verklaard hebben dat het vaste toestel achterhaald is en dat men op de mobiele telefoon moet mikken.
Een lid merkt op dat hij dat niet verklaard heeft. Men moet alle moderne technologieën gebruiken.
De minister verklaart dat de universele dienstverlening opgelegd wordt als een systeem van beveiliging. Als de markt aan elkeen diensten van goede kwaliteit tegen betaalbare prijzen waarborgt, bestaat er geen probleem. De voorgestelde mechanismen worden slechts in noodgevallen in werking gesteld.
Wat betreft de kritiek met betrekking op het feit dat de voorgestelde hervorming gebaseerd is op de wet van 21 maart 1991, stipt de minister aan dat dit in feite onze eigen geschiedenis weerspiegelt.
België heeft geleidelijk maatregelen genomen om voor een aantal sectoren over te gaan van een toestand waarin één instituut het monopolie had naar concurrentie (cf. de Post en de Telecommunicatie) en in onze geschiedenis is deze geleidelijke overgang tot stand gebracht door de wet van 1991.
Wat de minister gedaan heeft is naar de moderniteit overgaan met het behoud van onze tradities. Daarom zijn we in het verlengde van de wet van 1991 gebleven.
Zoals men merkt, is er toch een wetsbepaling die het mogelijk maakt de wetgeving op de telecommunicatie bij koninklijk besluit te coördineren.
De minister heeft instructies gegeven om dit vanaf de eerste maanden van 1998 te doen zodat hij daarna naar de Kamer kan terugkeren met een gecoördineerde wet die door het Parlement bekrachtigd moet worden.
Wat de vragen over de ombudsman betreft, beweert de minister dat de uitspraken van de spreker voor een deel overeenstemmen met de historische waarheid omdat de behoefte aan een ombudsman nog groter was toen er slechts één monopolistische onderneming bestond.
Het is juist dat de rol van de ombudsman aan belang inboet nu er meer dan één onderneming op de markt is : de klant krijgt een keuze die hij vroeger niet had. Waarom heeft men de ombudsman dan behouden ? Omdat men de bescherming van de consumenten op het oog heeft.
Bij de omzetting van de richtlijnen in het Belgische recht heeft men die dimensie van de bescherming van de consument willen behouden, een dimensie die in België sterker is dan in sommige andere landen.
Deze ombudsman is natuurlijk volledig onafhankelijk van welke operator dan ook, zelfs van een machtige onderneming als Belgacom.
Een lid wijst de minister erop dat deze dienst het mikpunt is geworden van talrijke opmerkingen en dat er op deze bepaling een reeks amendementen zal volgen.
Wat betreft het BIPT stelt de minister vast dat de gemeenschappen en de gewesten nu geen deel uitmaken van het Instituut. Bij de huidige stand van de wetgeving valt telecom onder de federale bevoegdheid en het reguleringsinstrument ook.
Over de taak van de minister kan men zeggen dat hij in al wat hij tot op heden heeft gedaan, blijk geeft van onafhankelijkheid en onpartijdigheid. Tegen geen enkel van zijn belangrijke initiatieven is beroep aangetekend (cf. consolidering van Belgacom, Mobistar, enz.).
Meer ten gronde verklaart de minister geschokt te zijn wanneer sommigen een vermanend vingertje opsteken omdat de minister tegelijkertijd als regulerend verantwoordelijke en aandeelhouder optreedt. Zijn onpartijdigheid blijft gewaarborgd, ook al heeft hij twee taken te vervullen. Wat dan te denken van de holdings en de financiële groepen (cf. fusie van « Suez » en de « Lyonnaise » ten opzichte van Tractebel) ? Daar heeft iedereen blijk gegeven van veel welwillendheid om die vorm van corporate governance te bevorderen.
De minister wijst erop dat Belgacom kan bogen op statuten die de onafhankelijkheid van haar beheersorganen waarborgen, iets wat in weinig privé-bedrijven bestaat. Bovendien is er geen enkele inmenging van de Staat als aandeelhouder in het beheer van het bedrijf, hoe verwonderlijk dat ook moge zijn. De minister verklaart dus niet te begrijpen waarom hetgeen elders mogelijk is, met andere geldmiddelen ook hier niet zou kunnen.
De minister verklaart soms versteld te staan over dergelijke beweringen. Hij haalt het voorbeeld aan van de consultants gespecialiseerd in strategische consolidering, fusies, langetermijnontwikkeling (investment bankers, cf. Arthur Andersen, Coopers and Lybrand, Morgan-Stanley, enz.), die vaak zeer goed worden betaald en overigens degelijk werk leveren. In vele gevallen treden zij op als consultants voor concurrerende bedrijven. Over elk van die bedrijven bezitten zij gedetailleerde informatie. Indien men de criticasters zou moeten geloven, zouden die permanent een conflict moeten uitvechten tussen hun geweten en hun belangen. Toch is er niemand die hun integriteit in twijfel trekt, terwijl zij aan niemand en aan geen enkel parlement rekenschap hoeven te geven.
De minister verklaart vervolgens dat de Raad van ministers van telecommunicatie op 27 juni 1996 een debat aan de kwestie heeft gewijd (zie bijlage 2).
Daaruit blijkt dat er verschillende manieren bestaan om een structurele scheiding te realiseren rekening houdend met de juridische en administratieve gebruiken van de Lid-Staten.
De activiteiten kunnen worden toevertrouwd aan verschillende ministers, aan een agentschap of aan één enkele minister, met dien verstande dat in dat geval passende maatregelen worden genomen om te waarborgen dat de activiteiten ook werkelijk worden gescheiden.
Duidelijk is dat men tegelijkertijd zowel aandeelhouder in een bedrijf kan zijn als regulerende overheid op voorwaarde dat bij al die functies de taken duidelijk zijn afgebakend (cf. Mobistar, waarvan gedetailleerde informatie over de ontwikkeling bij de minister veilig is opgeborgen zonder dat ook maar een enkel detail aan Proximus werd meegedeeld).
Tot besluit is het mogelijk dat een minister die twee taken naast elkaar kan vervullen op voorwaarde dat dit op een onpartijdige manier gebeurt. Het Parlement moet daarop toezien.
Een lid wil met drie opmerkingen reageren op de verklaring van de minister.
In de eerste plaats vergelijkt de minister het privé-aandeelhouderschap met de controle door de overheid op een bedrijf. Dat zijn twee totaal verschillende zaken omdat b.v. de Generale Maatschappij van België, de Groep Brussel Lambert of COBEPA geen beroep kunnen doen op de overheid om hun doelstellingen te bereiken. Sedert jaren werken zij in een sfeer van concurrentie terwijl in de telecomsector de concurrentie nog maar net op gang is gekomen. Het gevaar bestaat dat in een niet-concurrentiële sfeer (zoals in Italië dertig jaar geleden) de overheid zich letterlijk ten dienste stelt van de bedrijven waarvan ze aandeelhouder is, om alle privé-bedrijven van de markt te weren wanneer die willen doorbreken.
Dat is het grote verschilpunt met de particuliere sector, die er altijd moet op toezien zijn eigen belangen te verdedigen tegen andere privé-bedrijven en die niet op de overheid kan rekenen. In de telecomsector, brokkelt de macht van de overheid steeds meer af ten gevolge van de Europese integratie. Die vergelijking gaat dus niet op.
De tweede opmerking van het lid betreft Belgacom, waarvan de minister heeft verklaard dat die geen enkele inmenging van de overheid mag dulden, ook behoudt de overheid een uiterst belangrijk deel van het kapitaal in dat bedrijf.
Er zijn twee soorten van inmenging :
de traditionele vorm, die erin bestaat van de Staat afhankelijke bedrijven te gebruiken als tewerkstellingskantoren (cf. voorheen Oostenrijk, Italië);
de andere vorm, waarvan hier sprake is, bestaat in inmenging waar het bedrijf baat bij heeft. Op dat punt is de informatie heel wat minder duidelijk in de structuren die de minister voorstelt. De minister of zijn opvolgers zullen steeds geneigd zijn Belgacom voor te trekken omdat het bedrijf hen een dik dividend oplevert wanneer zij hun bescherming toezeggen. Er bestaan heel wat zijdelingse manieren om dat te doen.
De derde opmerking van het lid heeft betrekking op de belangenconflicten bij consultantfirma's.
Sinds de fusiegolf van belangrijke consultantfirma's (en hetzelfde geldt voor reclamebedrijven) komen steeds meer belangenconflicten voort. Daarom schuwen vele ondernemingen de consultant- of reclamefirma's die ook voor hun concurrenten werken. Zelfs al heeft men de acht grote consultantfirma's teruggebracht tot vijf, toch zullen andere groeien dankzij de klanten die de eersten zullen verlaten.
In tegenstelling tot wat de minister beweert, houden ondernemingen hoegenaamd niet van belangenconflicten en weigeren ze te werken met een partner door wiens toedoen hun geheimen in handen van de concurrentie kunnen terechtkomen.
Spreker wenst de minister geluk met het feit dat hij alle geheimen van Mobistar kent zonder dat daar conflicten uit voortkomen, al kan men zich afvragen of die documenten niet te vergelijken zijn met de financiële plannen die men bij de oprichting van een vennootschap, puur voor de vorm, bij de notaris neerlegt.
De minister verduidelijkt dat hij het aanbod van Mobistar in verplichtingen heeft omgezet en dat Mobistar die voorschriften heeft aanvaard.
Een lid heeft nog een bijkomend argument om aan te tonen dat de vergelijking van de minister met de privé-sector niet opgaat.
Dezelfde minister is verantwoordelijk voor de regelgeving en voor de instelling die de regels moet toepassen. Daaruit kunnen conflicten ontstaan. Dit komt niet voor in de privé-sector, die immers niet aan regelgeving doet.
De minister heeft gezegd dat Belgacom formeel onafhankelijk is, maar de vorige spreker heeft aangetoond wat daar in de praktijk van aan is.
De minister heeft verwezen naar het besluit van de Raad van ministers van Telecommunicatie van 27 juni 1996, dat deze combinatie in principe zou hebben toegestaan. Spreker verwijst echter naar het standpunt van de Europese Commissie, die duidelijk zegt dat de bepalingen in verband met de betrekkingen tussen Belgacom en het BIPT indruisen tegen de richtlijnen.
De minister zal overigens niet eeuwig blijven en wetgeving moet ook gemaakt zijn voor zijn opvolgers die niet noodzakelijk dezelfde deontologische en ethische code zullen hanteren als de huidige minister.
Ten slotte kan men ook vaststellen dat de defensieve strategie van de minister in het voordeel is van Belgacom, waarvan hij een belangrijke aandeelhouder is.
Dat is een ongezonde situatie.
De minister begrijpt en respecteert deze standpunten en is zich ervan bewust dat niets definitief is. De Europese Commissie heeft het recht soms ontevreden te zijn. Hoewel België een van de meest uitgesproken voorstanders is van een uitbreiding van de bevoegdheden van de Europese Commissie omdat het een langetermijnvisie over Europa hanteert, moet men toch toegeven dat de Europese Commissie soms een opvallende neiging heeft om uit haar rol te stappen. Ze zwaait dan met het communautair recht en neemt alle initiatieven die zij volgens de verdragen mag nemen, wat haar goed recht is, zelfs als ze een achterliggende ideologie verdedigt die de minister niet bevalt.
De minister heeft er geen moeite mee zich te plooien naar de adviezen van de Europese Commissie voor zover die binnen de normale bevoegdheden van de Commissie blijven. Wanneer de Europese Commissie echter aankondigt dat zij een ontwerp van richtlijn voorbereidt en daaraan de conclusie verbindt dat het Belgische recht daaraan moet worden aangepast, volgt de minister niet meer. De aanpassing zal gebeuren nadat het Europees Parlement zich heeft uitgesproken en niet eerder. De Europese Commissie oefent druk uit op de Lid-Staten, maar België heeft de gewoonte om te zetten volgens het Europese tempo.
Terugkomend op het belangenconflict verwijst de minister naar het officiële stuk van de Europese Unie, nr. 8455/96 van 30 juli 1996 waarin te lezen staat dat bij deze bevoegdheidsconflicten meer belang moet worden gehecht aan het feit dat de scheiding werkelijk bestaat dan wel aan de vorm die ze aanneemt.
De Raad heeft zich uiteindelijk aangesloten bij de conclusie van de besprekingen van de vijftien Europese ministers van telecommunicatie. Het Europees Parlement moet erop toezien dat de scheiding effectief is doorgevoerd.
De minister is ertegen gekant dat het BIPT volledig onafhankelijk zou zijn van een minister, want dan zouden zijn activiteiten niet meer kunnen worden gecontroleerd.
Het systeem dient enkel gewijzigd te worden als er in praktijk geen scheiding van de taken zou bestaan.
Een commissielid geeft de minister op dat vlak volkomen gelijk. Persoonlijk kan hij zich niet voorstellen dat de minister geen enkele bevoegdheid meer zou hebben op het vlak van de concurrentie. Voor deze materie, die enorme gevolgen kan hebben met name op sociaal vlak, moet een ministeriële verantwoordelijkheid behouden blijven.
De minister wijst erop dat de Ministerraad heeft besloten dat problemen in verband met concentraties voor de Raad voor de mededinging komen, waarbij de minister als beroepsinstantie als optreedt.
Het commissielid wijst erop dat het probleem van de vorige spreker nochtans opgelost zou zijn als de Staat zijn aandelen in Belgacom zou verkopen met behoud van zijn regulerende functie.
Anderzijds meent spreker dat de minister de zaken niet zo mag voorstellen dat de Europese Commissie absolute bevoegdheid zou hebben op economisch vlak. Dat is niet het geval.
De Europese Commissie heeft twintig jaar lang niets gedaan voor het luchtvervoer.
Uiteindelijk is hierover een vordering ingesteld voor het Hof van Justitie in Luxemburg dat de Europese Commissie heeft verplicht maatregelen te nemen.
De Europese Commissie voert de Europese verdragen uit en is er tegelijk ook het « geweten » van.
Een ander lid wil weten hoe de universele dienstverlening in andere landen en continenten wordt gefinancierd. Het fonds dat wordt opgericht wordt aangevoeld als een bijkomende belasting. Zullen onze bedrijven geen concurrentienadeel ondervinden ten opzichte van bedrijven in landen die voor een andere financieringswijze gekozen hebben ?
Het blijkt dat ook de uitgevers van telefoongidsen tot die financiering moeten bijdragen op grond van de bepalingen van de Europese richtlijnen. In hoeverre is de regeling waarin de minister voorniet, verenigbaar met de Europese richtlijnen ?
De minister merkt op dat de toestand in de Verenigde Staten verschilt van Staat tot Staat. In Europa en in Frankrijk wordt een deel van de voor interconnectie betaalde prijs gebruikt voor de financiering van de universele dienstverlening.
De Europese interconnectierichtlijn laat de keuze tussen twee mechanismen : het Fonds, zoals in dit ontwerp, of een extra bedrag op de voor de interconnectie gevraagde prijs.
Er is bepaald dat indien de Europese richtlijnen gewijzigd worden, het aantal bedrijven dat bijdraagt aan het Fonds voor de financiering van de openbare dienstverlening, kan toenemen. Dit onderwerp irriteert de minister ook.
Het is onaanvaardbaar dat de uitgevers van commerciële telefoongidsen, wier activiteit te maken heeft met de sector, niet moeten bijdragen tot de universele dienstverlening en dat sinds de vrijmaking van de markt in 1994.
Een commissielid merkt op dat dit reeds zo was vóór de vrijmaking van de markt.
De minister legt uit dat het vroeger zo was dat het bedrijf dat een monopoliepositie bekleedde, een operator koos (ITT-Promedia in dit geval). Er diende alleen een telefoongids te worden uitgegeven voor Belgacom, wat per jaar netto 4 miljard opbracht, en ITT was tevreden met deze gang van zaken.
Die uitgevers dragen thans dus nog niet bij tot de financiering maar er is bepaald dat ze dat zullen moeten doen zodra de Europese richtlijnen wijzigen. In het begin was België alleen om dit standpunt te verdedigen. Thans zijn drie landen België gevolgd.
Een lid onderstreept dat het om een verkeerde beslissing gaat van de toenmalige Belgacomdirectie.
De minister merkt op dat de autonomie van Belgacom zo groot is, dat de directie kan doen wat zij wil.
Een ander lid herinnert aan de vragen die hij gesteld heeft.
De minister antwoordt dat in de Verenigde Staten de FCC voorziet in een universele dienstverlening. Hij weet echter niet hoe die dienstverlening gefinancierd wordt in elke Staat. Hij weet wel dat de herstructurering van de zeven Baby Bells niet probleemloos verloopt. Elke operator heeft een soort feitelijk pre-monopolie. De universele dienstverlening moet ten dele gefinancierd geworden zijn via de interconnectie. Bij ons moet de wijze van financiering volledig in overeenstemming zijn met de Europese richtlijnen.
De minister denkt echter niet dat die bijdrage funest zal zijn voor de markt. De markt zal zich sterk ontwikkelen en de kosten zullen dalen. Die bijdrage zal miniem blijven. De minister is in ieder geval zelfs niet zeker of dit fonds aangesproken zal worden.
Een commissielid heeft de indruk dat de minister weet dat er in die nieuwe structuur, een belangenconflict dreigt, dat in de toekomst aan de oppervlakte kan komen.
Spreker heeft nog geen antwoord gekregen op de vraag waarom er in dit geval gekozen werd voor die structuur.
De enige mogelijke uitleg is dat het effectief de bedoeling is om Belgacom te beschermen. De autonomie van Belgacom is zo groot dat men geen sancties neemt tegen haar directie wanneer die een verkeerde beslissing neemt, zoals voor de telefoongidsen.
Een lid maakt nog een opmerking over de artikelen 6 en 10 van het voorliggende ontwerp. Overeenkomstig artikel 2, § 1, 1º, en § 2, van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel, moeten er eerst onderhandelingen komen tussen de administratieve overheid en de representatieve vakbonden vóór er een wetsontwerp met dergelijke maatregelen kan worden ingediend. Over welke vakbonden gaat het ? Hebben die onderhandelingen plaatsgehad ?
De minister antwoordt dat die onderhandelingen niet hebben plaatsgehad omdat het wetsontwerp beginselen betreffende de overdracht bevat waarover niet onderhandeld hoeft te worden. Daar staat tegenover dat de wijze waarop die overdracht zal plaatsvinden in een koninklijk besluit geregeld moet worden dat voor overleg zal worden voorgelegd, overeenkomstig de wet van 19 december 1974.
De betrokken vakbonden zijn de representatieve vakbondsorganisaties van de werknemers van Belgacom. Het gaat om de Algemene Centrale der Openbare Besturen (ACOD), de Christelijke Vakbond van communicatiemiddelen en cultuur (CVCC) en het Vrij Syndicaat van het openbaar ambt (VSOA).
Het lid vraagt of de minister ervan uitgaat dat alleen vakbonden van de overheidssector tot de onderhandelingen toegelaten worden.
De minister antwoordt daarop ontkennend. Het gaat om de vakbonden van autonome overheidsbedrijven. In een sui generis -statuut beschikken de vier autonome overheidsbedrijven trouwens over een overlegsysteem binnen een commissie van overheidsbedrijven, een ad-hoccommissie. Thans is dat nog altijd zo.
Het lid wijst er vervolgens op dat het ontwerp ten dele de richtlijnen van de Europese Unie inzake liberalisering van de telecommunicatie wil omzetten in de Belgische rechtsorde. De Raad van State heeft niet de tijd gehad om na te gaan of de ontworpen bepalingen overeenstemmen met de inhoud van de richtlijnen. Daarom heeft de Raad van State gevraagd dat de memorie van toelichting wordt aangevuld met een tabel waarin naast elke bepaling van het ontwerp de overeenkomstige bepaling van de richtlijn of de ontwerp-richtlijn staat die in de Belgische rechtsorde moet worden omgezet.
De minister wijst erop dat de memorie van toelichting (Stuk Kamer, 1265/1-1997/1998, blz. 88-89) reeds een concordantietabel bevat voor richtlijn 92/44 en het wetsontwerp.
Tot slot wijst het lid op enkele slotopmerkingen van de Raad van State :
de voorschriften van de handleiding voor wetgevingstechniek moeten worden nageleefd;
de bijlagen bij het wetsontwerp zijn bijzonder slecht opgesteld. Zijn zij herwerkt ?
de Nederlandse tekst van het ontwerp moet op verscheidene plaatsen verbeterd worden. Is dat gebeurd ?
De minister bevestigt dat de bijlagen herwerkt zijn en dat in de Nederlandse tekst de correcties zijn aangebracht.
Hetzelfde lid stelt vervolgens voor om in het beschikkend gedeelte van de artikelen de woorden « van deze wet » te schrappen.
De minister is van oordeel dat dit voorstel niet in aanmerking komt. Immers, dezelfde vraag inzake wetgevingstechniek werd tijdens de behandeling reeds gesteld in de bevoegde Kamercommissie. Ter wille van de duidelijkheid stelt de minister voor de tekst van het ontwerp te behouden.
Een ander lid stipt aan dat het Parlement voor de eerste keer geconfronteerd wordt met een nieuwe techniek waardoor een deel van de wetgeving opgenomen wordt in bijlagen bij de wet en waarbij deze bijlagen ook kracht van wet zullen hebben. Het lid betreurt deze techniek die het Parlement verplicht om ook op deze bijlagen amendementen in te dienen ten einde te voorkomen dat ze als dusdanig worden goedgekeurd. Deze bijlagen zijn immers onleesbaar en zullen bijgevolg interpretatieproblemen doen rijzen. Spreker stelt vast dat de Europese Commissie ook opmerkingen heeft geformuleerd over de technische uitvoering die in de bijlagen is opgenomen.
Waarom gebruikt de minister de gewone wetgevingstechniek niet, namelijk een wet met koninklijke besluiten die de toepassing van de meer technische aangelegenheden inhouden. In het voorliggende wetsontwerp doet de minister het omgekeerde en worden in de bijlagen, die kracht van wet hebben, de technische aspecten geregeld die door de evolutie in de sector zeer vlug achterhaald zullen zijn.
De Raad van State was trouwens van mening dat het beter was de inhoud ervan in de tekst van de wet op te nemen. De bijlagen zijn trouwens afschuwelijk slecht opgesteld en vaak strijdig van de wetsbepalingen.
Het lid is van oordeel dat het antwoord van de minister op dit punt, zoals weergegeven in het Kamerverslag (Stuk Kamer, nr. 1265/5-95/96, blz. 11 en 12), niet voldoet.
De minister begrijpt het gevoel van onbehagen bij de leden van de Commissie. Hij bevestigt dat de bijlagen integraal deel uitmaken van het wetsontwerp en dat ze in ruime mate geamendeerd zijn, in navolging van de amenderingen in het ontwerp zelf.
De regels in de bijlagen kunnen technisch overkomen maar het Arbitragehof was van mening dat technische aspecten in de wet zelf moesten worden geregeld en dat er geen sprake van kon zijn de bevoegdheid daarvoor te delegeren aan de Koning. De minister bevestigt echter dat de tekst van de gecoördineerde wet geen bijlagen zal bevatten.
Een lid begrijpt niet waarom, indien de gecoördineerde tekst geen bijlagen meer zal bevatten, de minister nu toch de omweg van de bijlagen verkiest. Waarom worden al de technische gegevens dan niet vanaf het begin geïntegreerd in de wet ?
De minister antwoordt dat de technische aspecten in hun geheel reeds tot de wet behoren. Aangezien het om een zeer complexe wetgeving gaat, achtte hij het raadzaam de technische aspecten samen te brengen in de bijlagen. Voor juristen is een dergelijke presentatie niet fraai maar dat is een zuivere kwestie van wetgevingstechniek.
In de coördinatie zal men in de basiswet alles overnemen wat betrekking heeft op telecommunicatie en samen met de door het Parlement goedgekeurde teksten een coördinatie opstellen.
Het lid stelt vast dat het antwoord van de minister geeft geen voldoening.
Een ander lid stipt aan dat de artikelen 43 tot 46 van de wet van 21 maart 1991 betrekking hebben op de dienst « ombudsman ». Het wetsontwerp bepaalt in een aantal gevallen dat de huidige regeling ook geldt voor de ombudsdienst voor telecommunicatie of werkt voor deze laatste dienst een afwijkende regeling uit. In een aantal gevallen (bijvoorbeeld artikel 44, § 1, en artikel 44bis, §§ 1 tot 3) wijzigt het wetsontwerp niets aan de bestaande wet. Moet men aannemen dat die bepalingen ook gelden voor de ombudsdienst voor telecommunicatie, of juist niet ? (zie ook artikelen 4 en 17).
De minister verklaart dat de gemene regels die van toepassing zijn op alle overheidsbedrijven, gelden wanneer ze niet gewijzigd worden.
Het lid leidt hieruit af dat het wetsontwerp de artikelen 44, § 1, en 44bis , §§ 1 tot 3, niet wijzigt; bijgevolg zijn deze teksten als dusdanig van toepassing op de ombudsdienst voor telecommunicatie. Alles wat niet door het voorliggende wetsontwerp gewijzigd wordt, is van toepassing op de ombudsdienst.
Dit wordt door de minister bevestigd. Het ambt van lid van de ombudsdienst is bijvoorbeeld onverenigbaar met een bezoldigd openbaar ambt, een bij verkiezingen verleend openbaar mandaat, het beroep van advocaat, het ambt van notaris, magistraat of gerechtsdeurwaarder.
Een ander lid wenst te weten op welke punten de bijlagen in tegenspraak zijn met de bepalingen van het wetsontwerp zelf.
Een lid wijst op de opmerking van de Raad van State dat een aantal van deze nieuwe taken van de ombudsdienst moeilijk of zelfs onmogelijk te verzoenen zijn met andere. Dat geldt voor de nieuwe taak onder het 6º en vooral voor de arbitragetaak bedoeld in het 4º. De nieuwe taken van de ombudsdienst, onder meer het verstrekken van adviezen aan ondernemingen « aangaande problemen die duidelijk de belangen van de eindgebruikers schaden » (5º), maken van die dienst een consultant ten aanzien van personen die op de arbitrage ervan een beroep kunnen doen en in aangelegenheden waarin hij als scheidsrechter kan optreden. Zulke taken zijn strijdig met de verplichte onpartijdigheid en onafhankelijkheid van scheidsrechters (Stuk Kamer, nr. 1265/1, 97-98, blz. 165).
Een bemiddelaar moet de standpunten met elkaar verzoenen. Indien hij er niet in slaagt en de betrokken partijen maken gebruik van arbitrage, dan is het logisch dat iemand anders voor de arbitrage zorgt dan degene die de mislukte bemiddelingspoging opgezet heeft. Onafhankelijkheid ten opzichte van de vroegere bemiddeling is toch noodzakelijk.
De minister merkt op dat de genoemde bepaling ingetrokken is. De regering heeft de oorspronkelijke tekst in overeenstemming gebracht met de opmerkingen van de Raad van State. Het 5º van artikel 4 is ingetrokken.
De voorzitter wijst erop dat de meerderheidspartijen de evocatie van dit wetsontwerp hebben ondertekend. Hij stelt evenwel vast dat alleen amendementen zijn ingediend door degenen die de evocatie niet ondertekend hebben. Hij verzoekt de leden van de meerderheid tenminste af en toe het woord te nemen om het debat te stimuleren en eventueel te verklaren waarom zij de amendementen van de oppositie niet willen steunen.
De heer Hatry dient amendement nr. 30 in dat tot doel heeft in het hele wetsontwerp de woorden « en dérogation » te vervangen door de woorden « par dérogation » en de woorden « dans l'article » door de woorden « à l'article ».
Het gaat om een zuivere tekstverbetering : in de ontworpen tekst moeten de juridisch gangbare termen worden gebruikt.
De minister stelt vast dat de Raad van State hierover geen opmerkingen heeft gemaakt. Hij aanvaardt deze tekstverbeteringen als het enkel om een technische wijziging gaat.
Aangezien de minister de verbetering aanvaardt, trekt de indiener zijn amendement in.
Opschrift
De heer Hatry dient amendement nr. 1 in dat tot doel heeft de woorden « het reglementaire kader » te vervangen door de woorden « het wettelijke kader ».
De indiener van het amendement verklaart dat de omzetting van Europese richtlijnen in een wet betekent dat voor telecommunicatie een wettelijk kader wordt geschapen. De term « reglementair kader » zou op zijn plaats zijn indien die richtlijnen werden omgezet in koninklijke besluiten. Het opschrift van de wet zal evenwel verdwijnen zodra ze is goedgekeurd.
De minister kan dit amendement niet aanvaarden omdat voor de operatoren het hele reglementaire kader van belang is.
Aangezien de minister bevestigt dat de term « reglementaire » niet in de juridische maar in de gewone betekenis wordt gebruikt, en aangezien de weerslag van het amendement slechts beperkt is, trekt de indiener amendement nr. 1 in.
Artikel 3
De heer Hatry dient amendement nr. 2 in dat ertoe strekt artikel 3 te vervangen (zie Stuk Senaat, nr. 808/2).
De indiener van het amendement verklaart dat de algemene regeling voor de ombudsdiensten bij de autonome overheidsbedrijven moet worden aangepast aan de nieuwe regeling voor de ombudsdienst voor telecommunicatie.
De minister antwoordt dat het niet de bedoeling is met deze wet de ombudsdiensten van de andere overheidsbedrijven, die nog niet op een geliberaliseerde markt werkzaam zijn, te regelen. De regering kan dit amendement niet aanvaarden.
Artikel 4
De heer Coene dient het amendement nr. 12 in teneinde in het voorgestelde artikel 43, § 1, 1º, de woorden « en 89, §§ 1 en 2 » te schrappen.
De auteur van het amendement stipt aan dat de Europese Commissie heeft opgemerkt dat door de ombudsdienst bevoegd te maken voor geschillen betreffende operatoren van mobiele diensten, het gemeenschapsrecht wordt overschreden. Vandaar dat wordt voorgesteld de verwijzing naar de mobiele diensten te schrappen.
De minister is het niet eens met dit amendement. De ombudsdiensten zijn er in de eerste plaats om de consument te beschermen, dus ook de gebruikers van de mobiele telefonie, die meer en meer ingeburgerd raakt bij het grote publiek.
Het lid begrijpt niet welke bijkomende bescherming dit mechanisme biedt aan de gebruikers van mobiele telefonie.
De minister antwoordt dat de ombudsdienst een bijkomende waarborg is in die zin dat de consument niet alleen voordeel kan halen uit de concurrentie, maar bovendien de ombudsdienst kan inschakelen om een schadevergoeding te krijgen bij eventuele benadeling. In de praktijk is het optreden van een ombudsdienst reeds opgenomen in de vergunningen die aan twee GSM-operatoren zijn toegekend.
Volgens het lid wordt aan het bestaande niets toegevoegd. De consument heeft al de keuze tussen verschillende operatoren en, als hij een nadeel ondervonden heeft, kan hij schadevergoeding eisen door zich te wenden tot de rechtbank. De minister creëert een nieuwe instantie waarbij, op een onrechtstreekse manier, jurisdictionele bevoegdheden worden gegeven zonder enige controle en zonder enige bevoegdheid. De ombudsdiensten hebben noch de bevoegdheid, noch de opleiding om scheidsrechterlijke uitspraken te doen.
De minister gaat niet akkoord met het standpunt van het lid. Hij vindt de bepaling een vereenvoudiging in het voordeel van de gebruikers van de mobiele telefonie. Bovendien voorkomt deze oplossing overbelasting bij de rechtbanken. Het is onweerlegbaar in het belang van de consumenten dat zij eventuele problemen kunnen voorleggen aan een ombudsdienst en dat naar een snelle oplossing kan worden gezocht.
De heer Coene dient het amendement nr. 13 in ten einde in het voorgestelde artikel 43bis , § 1, het 2º, dat aan alle leveranciers van aan het publiek aangeboden telecommunicatiediensten de aangifte oplegt voor de door de Koning aan te wijzen diensten, te schrappen.
De auteur onderstreept dat ook hier de Europese Commissie heeft opgemerkt dat het gemeenschapsrecht wordt overschreden. Ook deze bepaling is een typisch voorbeeld van de defensieve strategie die de minister volgt : om Belgacom te beschermen worden maximale verplichtingen opgelegd aan de concurrentie en aan de werking van de marktmechanismen.
De minister verwijst naar zijn antwoord op amendement nr. 12. Wat voor de dienst van de mobiele telefonie geldt, geldt evenzeer voor de andere diensten, zoals bijvoorbeeld Internet, de overdracht van gegevens en de telefoonkaarten.
Het lid stelt vast dat de minister nog steeds geen echte argumenten heeft om het voordeel van de voorgelegde constructie, aan te tonen.
De heer Hatry dient amendement nr. 31 in dat ertoe strekt in de Franse tekst van het 3º van het voorgestelde artikel 43bis, § 1, tussen het woord « soumettre » en de woorden « à cette médiation » in te voegen het woord « volontairement ».
De Franse tekst moet in overeenstemming worden gebracht met de Nederlandse tekst.
De minister aanvaardt deze tekstverbetering.
De auteur trekt bijgevolg zijn amendement in.
De heer Hatry dient vervolgens amendement nr. 32 in om in de Nederlandse tekst van artikel 43bis, § 1, 4º, het woord « gidsen » te vervangen door het woord « telefoongidsen ».
Men moet dezelfde termen gebruiken als die welke in artikel 13 van het wetsontwerp gehanteerd worden.
De minister aanvaardt deze tekstcorrectie niet.
De heer Hatry dient amendement nr. 37 in dat ertoe strekt § 2 van het voorgestelde artikel 43bis te doen vervallen.
De indiener van het amendement wijst erop dat krachtens artikel 1681 van het Gerechtelijk Wetboek het scheidsgerecht samengesteld moet zijn uit een oneven aantal scheidslieden, zodat er zich altijd een meerderheid kan aftekenen. Een dergelijke regel behoort tot de essentie van de arbitrage en van de rechtsprekende taken die zij met zich brengt en hij begrijpt niet dat de hier voorgestelde wet van deze regel kan afwijken. Rekening houdend met de eigen structuur van de ombudsdienst, die samengesteld is uit twee leden die tot een verschillende taalrol behoren, is het niet mogelijk hen te belasten met een arbitragetaak. Aangezien het om een zeer belangrijke taak gaat, is het verder evenmin denkbaar dat de ombudsmannen elkaar onderling machtigingen verlenen overeenkomstig het ontworpen artikel 43bis , § 2, tweede lid.
De minister verklaart dat de ombudsdienst wegens de structuur van ons land uit een Nederlandstalige en een Franstalige moet bestaan. In geval van arbitrage zullen ze elkaar wederzijds machtigen om wel degelijk een oneven aantal scheidsrechters te verkrijgen aangezien in dat geval slechts een persoon zal beslissen. Om redenen van behoorlijk bestuur van de Staat en de beheersing van de overheidsuitgaven mag het aantal ombudsmannen niet te groot zijn.
Het lid voegt eraan toe dat de Raad van State scherpe kritiek heeft op wederzijdse machtiging die volgens de Raad absoluut onaanvaardbaar is. De minister volgt de geest van het advies niet als hij een even aantal vervangt door een machtiging.
Een ander lid kan het antwoord van de minister niet aanvaarden. Het is ondenkbaar dat de klacht van een consument zou verwezen worden naar een ombudsman van een andere taalrol dan de klager.
De heer Coene dient het amendement nr. 14 in ten einde in het voorgestelde artikel 43bis , § 2, de laatste zin te schrappen.
Spreker stelt dat het niet kan dat omwille van de stijging van het aantal klachten eindgebruikers hun klachten behandeld zien door een ombudsman die tot een andere taalrol behoort. De ombudsman vervult immers een aantal wezenlijke taken, in de zin van het advies van de Raad van State bij dit artikel, zodat het ondenkbaar is dat de ombudsmannen elkaar onderling delegaties zouden verlenen. Efficiëntie-overwegingen zijn weliswaar belangrijk, doch van ondergeschikt belang.
De minister verbindt er zich toe te letten op de naleving van de taalwetgeving wanneer de nadere regels voor de wederzijdse delegatie bepaald zullen worden. Het spreekt vanzelf dat de ombudsmannen geen beslissingen kunnen nemen die indruisen tegen de taalwetgeving.
Het lid onderstreept dat het voorliggende wetsontwerp nergens de voorwaarden van delegatie opsomt. Er is geen enkele waarborg ingebouwd.
De minister verklaart dat de machtigingsakte en de goedkeuring ervan krachtens artikel 43bis , § 2, bekendgemaakt zullen worden, aan derden tegengeworpen kunnen worden en dat alle beroepsmiddelen die algemeen gelden tegen een bestuurlijke akte, aangevoerd kunnen worden.
Het lid vraagt wat er gebeurt in geval van niet-collegiale beslissing.
Een ander lid meent dat de Nederlandstalige ombudsman bevoegd zal zijn voor de klachten in het Nederlands en de Franstalige ombudsman voor deze in het Frans. De Duitstalige consumenten mogen zelf de taal kiezen.
Spreker denkt dat ze elkaar automatisch machtiging zullen verlenen : elke brief in het Nederlands zal ambtshalve aan de Nederlandstalige ombudsman doorgezonden worden en omgekeerd. De vrees is niet denkbeeldig dat ingeval een van de ombudsmannen meer werk heeft dan de andere, de klacht die aan deze laatste gericht wordt, beter behandeld zal worden.
Hetzelfde lid merkt nog op dat in artikel 43bis , § 3, 3º, wordt bepaald dat « een afschrift van de aanbeveling aan de klager wordt toegezonden ». Beter ware : « ... wordt aan de eindgebruiker toegezonden ». De geschillen bedoeld in 2º kunnen immers ook voortvloeien uit een klacht van een onderneming bedoeld in § 1. De eindgebruiker is dus niet noodzakelijk steeds de klager, terwijl het toch de bedoeling is dat het afschrift steeds aan de eindgebruiker wordt toegezonden.
De minister gaat niet akkoord met dit voorstel. De klager is een eindgebruiker die een beroep heeft ingesteld. Een eindgebruiker kan ook een onderneming zijn die eveneens het recht heeft zich tot de ombudsdienst te wenden wanneer het gaat om een geschil over bedragen van minder dan 100 000 frank. De bevoegdheid van de ombudsdienst is niet beperkt tot natuurlijke personen.
De heer Coene dient het amendement nr. 15 in dat in het voorgestelde artikel 43bis , § 3, het punt 4º, wil schrappen.
De auteur van het amendement stipt aan dat de Raad van State heeft opgemerkt dat deze taak van scheidsrechter niet valt onder het begrip « ombudsdienst », zelfs niet in de ruime betekenis van het woord. Een ombudsman is immers een functionaris die naar aanleiding van klachten en van burgers of instellingen individuele gevallen van sociaal of ander onrecht onderzoekt en tracht op te lossen.
Bovendien moet worden opgemerkt dat de huidige samenstelling van de « ombudsdienst » niet beantwoordt aan de omschrijving van een scheidsgerecht, dat krachtens artikel 1681 van het Gerechtelijk Wetboek is samengesteld « uit een oneven aantal scheidslieden ». Een even aantal scheidslieden kan leiden tot een patstelling waardoor uiteindelijk geen enkele beslissing wordt genomen.
De minister verwijst naar zijn eerder gegeven antwoord op deze vragen. Op de eerste plaats bestaat het systeem al. Verder wijst de minister erop dat de arbitrage beperkt is tot geschillen over bedragen van minder dan 100 000 frank. Particulieren ondernemen een vrijwillige stap : indien ze er niet mee instemmen zich te wenden tot het scheidsgerecht, kunnen ze alle andere rechtsmiddelen gebruiken. De operatoren zijn verplicht zich te richten tot de ombudsdienst. Dat wordt duidelijk vermeld in hun vergunning.
Het lid peilt naar de mogelijkheden tot het instellen van hoger beroep tegen een beslissing van het scheidsgerecht. Wanneer een eindgebruiker een klacht neerlegt en hij aanvaardt een beroep te doen op arbitrage, dan kan de ombudsdienst als scheidsgerecht optreden. De betrokkene is dan gehouden aan de uitspraak van het scheidsgerecht. Welke beroepsmogelijkheid heeft hij dan nog indien hij van oordeel is dat het scheidsgerecht geen objectieve beslissing heeft genomen ?
De minister verklaart dat wanneer de eindgebruiker ervoor gekozen heeft gebruik te maken van de ombudsdienst, hij de facto afziet van zijn recht op hoger beroep en van zijn andere rechtsmiddelen. Indien hij het risico van de arbitrage niet wil nemen, moet hij de gewone rechtsmiddelen gebruiken en zich tot de rechtbank wenden.
De heer Coene dient het amendement nº 16 in dat in het voorgestelde artikel 43bis, § 3, het 5º wil aanvullen als volgt : « De kosten voor de financiering van deze opdracht komen niet in aanmerking voor de berekening van de ombudsbijdrage als bedoeld in artikel 45, § 1, van deze wet ».
Volgens de auteur van het amendement is het duidelijk dat voor deze opdracht geen financiële tussenkomst kan geëist worden vanwege de betrokken ondernemingen.
Het punt 5º illustreert de rolverwarring die ingebakken zit in het hele ontwerp en het waanidee van de minister om de consumenten te beschermen tegen hun eigen zin in. Immers, wanneer de consumenten oordelen voorlichting nodig te hebben, dan kunnen zij zelf consumentenverenigingen oprichten. Trouwens, dergelijke verenigingen bestaan reeds en verdedigen de belangen van de consument, ook van de eindgebruiker. Het is niet nodig een dergelijke rol toe te kennen aan de ombudsdienst.
A fortiori is het zeker niet aangewezen om de gebruikers van de telecommunicatiediensten te verplichten bij te dragen in de financiering van die opdracht. Het is duidelijk dat de minister hier bijkomende financieringsmiddelen zoekt voor de ombudsdienst.
De minister deelt de mening van het lid niet. De kosten zijn zeer laag en marginaal ten opzichte van de taken die worden vervuld in het belang van de hele sector, in het bijzonder omdat deze procedure de operators heel wat rechtsgeschillen zal besparen.
Het lid is van oordeel dat deze bepaling een type-voorbeeld is waarbij de bedrijven voor de belangen van de consumenten moeten betalen.
De heer Coene dient het amendement nr. 17 in dat tot doel heeft in het voorgestelde artikel 43bis, § 3, het 6º aan te vullen als volgt : « De kosten voor de financiering van deze opdracht komen niet in aanmerking voor de berekening van de ombudsbijdrage als bedoeld in artikel 45, § 1, van deze wet ».
De auteur van het amendement verwijst naar de verantwoording bij het amendement nr. 16. De overheid tracht hier de financiering van zijn opdrachten af te wentelen op de telecommunicatiebedrijven. De minister beschouwt blijkbaar de hele telecommunicatiesector als een melkkoe voor zowel de consumenten als de overheid om de kosten, inherent aan hun eigen rol, te verhalen op de bedrijven in de sector.
De minister is van mening dat het in het algemeen belang en ook in het belang van de sector is dat de minister zo goed mogelijk wordt voorgelicht door de ombudsdienst.
Het lid heeft hiertegen geen enkel bezwaar, doch de minister moet dan ook de kosten inherent aan deze dienst dragen en niet anderen ervoor doen opdraaien.
De heer Coene dient het amendement nr. 18 in dat tot doel heeft het 7º in het voorgestelde artikel 43bis, § 3, te schrappen.
De auteur van het amendement is van oordeel dat het niet aan de ombudsdienst is om zich te gedragen als een onderzoeksrechter. Wanneer een persoon wordt lastiggevallen door kwaadwillige oproepen, dient hij daartoe de gerechtelijke instanties in te schakelen. Ook de Raad van State en de Europese Commissie zijn deze mening toegedaan. Hier wordt elke definitie van « ombudsdienst » overschreden.
Hoe zullen de voorwaarden in de praktijk worden ingevuld ? Wie zal bepalen of « de feiten lijken vast te staan » ? Wat bedoeld men met « lijken » ? Hoe zal men bepalen dat « het verzoek betrekking heeft op bepaalde data » ?
De minister verwijst naar het antwoord dat hij tijdens de algemene bespreking heeft gegeven. Er is rekening gehouden met het advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Een precieze datum is een datum die in de tijd kan worden gelokaliseerd.
Wat betreft het artikel 43bis, § 4, tweede lid, vraagt een ander lid zich af of de informatie alleen vertrouwelijk moet worden behandeld wanneer zij de onderneming op algemeen vlak zou kunnen schaden. Wat indien de informatie de eindgebruiker zou kunnen schaden ? Wat is overigens de waarde van dit voorschrift, waarvan de schending blijkbaar niet strafrechtelijk wordt gesanctioneerd ?
De minister bevestigt dat de leden van de ombudsdienst dezelfde plichten hebben als alle ambtenaren en dat tegen hen, waarmee zij fouten maken, dezelfde rechtsmiddelen openstaan als tegen de andere ambtenaren. Dit principe is van toepassing op de schending van het beroepsgeheim.
In verband met de informatie die schadelijk kan zijn voor de eindgebruiker herinnert de minister eraan dat alle leden van de ombudsdienst verplicht zijn de informatie vertrouwelijk te behandelen, maar het is duidelijk dat de ondernemingen informatie, ook vertrouwelijke informatie, moeten doorspelen.
Het lid neemt er akte van dat schending van het beroepsgeheim op dezelfde manier beoordeeld zal worden als niet-naleving van zijn verbintenissen.
De heer Hatry dient amendement nr. 34 in dat ertoe strekt in § 5 van het voorgestelde artikel 43bis tussen de woorden « beslissing wordt » en de woorden « naar de klager » de woorden « met een aangetekende brief » in te voegen.
De auteur van het amendement is immers van oordeel dat de verplichting om een gemotiveerde beslissing op te sturen per aangetekend schrijven moet gebeuren om alle misbruiken en misvattingen te vermijden.
De minister kan dit amendement niet accepteren. Om de procedure soepel te laten verlopen, heeft de regering de aangetekende brief niet verplicht willen stellen.
Het lid is nochtans van oordeel dat een aangetekend schrijven meer juridische zekerheid biedt.
Artikel 7
Een lid merkt op dat dit artikel betrekking heeft op de lasten van de pensioenen die aan de leden van de ombudsdienst voor telecommunicatie zijn toegekend, enkel voor de jaren die bij de ombudsdienst voor telecommunicatie zijn gepresteerd. Die bepaling is in strijd met de bepaling in § 3 van het huidige artikel 44ter .
De minister legt uit dat de pensioenlast voor de jaren die bij Belgacom zijn gepresteerd tot op het ogenblik van de overheveling, gedragen wordt door Belgacom. Voor de jaren na de overheveling van het personeel naar de ombudsdienst zijn de pensioenen ten laste van het BIPT.
Artikel 8
Een commissielid is van oordeel dat de bepalingen van dit artikel een open einde-regeling voor de ombudsdiensten inhouden. Er wordt nergens bepaald welke kosten zij kunnen aanrekenen. Er is ook niet voorzien tegen wanneer de ombudsmannen hun begroting moeten voorleggen. Dient er geen « vervaldatum » voorzien te worden zodat hun begroting kan geïncorporeerd worden ? Bij gebreke aan enige dwingende tijdsbepaling ligt de weg open voor misbruiken.
De minister bevestigt dat de ombudsmannen elk jaar hun begroting moeten indienen. Er is bepaald dat hun begroting apart wordt opgenomen in de begroting van het BIPT. Ze zijn verplicht hun begroting tijdig in te dienen om het BIPT in staat te stellen zijn begroting in te dienen voor de verklaring van de State of the Union op de eerste dinsdag van oktober van elk jaar.
Artikel 10
Volgens een commissielid betekent de term « personen » in de Nederlandse tekst niet hetzelfde als de term « agents » in de Franse tekst.
De minister legt uit dat het Franse woord « agents » geen onderscheid maakt tussen de contractuelen en de vastbenoemde ambtenaren terwijl « ambtenaren » in het Nederlands enkel de statutaire ambtenaren impliceert.
Artikel 11
Een commissielid merkt op dat dit artikel de opdrachten van openbare dienst viseert. Moet de term « openbare dienst » niet vervangen worden door de term « algemeen belang », zoals in het artikel 82, 3º ?
De heer Hatry dient het amendement nr. 35 in dat tot doel heeft de woorden « openbare dienst » te vervangen door « algemeen belang ».
De minister stipt aan dat de opdrachten van algemeen belang slechts een onderdeel vormen van de openbare telecommunicatiedienst. Artikel 82, 3º, handelt inderdaad alleen over het algemeen belang.
Gelet op de verklaring van de minister, trekt de auteur zijn amendement in.
Een andere spreker stelt vast dat dit artikel verwijst naar het nieuwe artikel 82 van de wet, ingevoerd door artikel 24 van het wetsontwerp, dat de opdrachten van openbare dienst te vervullen door Belgacom, definieert. Dit zijn dus de openbare telecommunicatiedienst bedoeld in artikel 82, namelijk de universele dienstverlening, de universele toegang en de opdrachten van algemeen belang.
De universele dienstverlening kan ook door andere ondernemingen dan Belgacom geleverd worden. Het lid heeft de indruk dat er tussen dit artikel en artikel 24 van het wetsontwerp een tegenstelling bestaat.
De minister legt uit dat Belgacom verplicht is tot openbare dienstverlening. Ook andere operatoren mogen opdrachten van algemeen belang vervullen. Artikel 11 van het ontwerp bepaalt uitsluitend de opdrachten van openbare dienst die bestaan in de levering van de openbare telecommunicatiedienst bedoeld in artikel 82 van de wet van 21 maart 1991. In afwijking van artikel 3 heeft het beheerscontract tussen de Staat en Belgacom uitsluitend betrekking op de opdrachten van algemeen belang bedoeld in artikel 82, 3º.
Het lid neemt akte van dit antwoord.
Artikel 13
Een lid is van mening dat het bij de omzetting van Europese richtlijnen wenselijk is, voor zover mogelijk, dezelfde terminologie te gebruiken ten einde interpretatiemoeilijkheden te voorkomen (cf. het 10º : de definitie stemt niet overeen met de terminologie gebruikt voor de spraaktelefonie).
De minister bevestigt dat de definitie is overgenomen uit het ontwerp van harmonisatierichtlijn nr. 6281/97 van het Europees Parlement en van de Raad inzake de toepassing van Open Network Provision (ONP) op spraaktelefonie en het opzetten van een universele telecommunicatiedienst in een door concurrentie gekenmerkt klimaat.
Een ander lid verbaast er zich over dat de minister is vooruitgelopen op een richtlijn. Dat is tegenstrijdig met wat hij tijdens de algemene bespreking heeft verklaard.
De minister legt uit dat hij enkel vooruitloopt op de inwerkingtreding van een richtlijn in de gevallen waarin dat verantwoord is gelet op het tijdschema. Indien in teksten die worden voorbereid of in ontwerpen de definities duidelijker zijn, dan aarzelt hij niet om die definities over te nemen. In dit geval heeft men de voorkeur gegeven aan een duidelijkere definitie.
Het lid merkt op dat het punt 24º de definitie weergeeft van interconnectie. Deze definitie stemt niet helemaal overeen met de desbetreffende definitie in richtlijn 97/33/EG. De woorden « fysiek en logisch » zijn weggelaten. De Europese Commissie heeft geadviseerd deze woorden alsnog in de definitie op te nemen. Om het probleem te omzeilen, antwoordt de regering dat deze termen niets bijbrengen en ze de deur openzetten voor een onnodig restrictieve interpretatie van het begrip interconnectie.
De Raad van State merkt overigens op dat de wetgever, wanneer hij richtlijnen omzet, zoveel mogelijk dezelfde terminologie moet gebruiken om later moeilijkheden te vermijden. Het gaat hier duidelijk om een kwestie van interpretatie zodat de nodige voorzichtigheid moet worden betracht.
Tot slot stipt spreker aan dat de Europese Commissie opmerkt dat Belgacom in het oorspronkelijke artikel 68 van de wet nog steeds wordt beschouwd als een instelling van openbaar nut, terwijl het gaat om een naamloze vennootschap naar publiek recht. Het lijkt trouwens zo te zijn dat een instelling van openbaar nut in principe geen winstdoelstelling heeft en een naamloze vennootschap wel. De teksten moeten met de realiteit overeenstemmen.
De minister verklaart dat de woorden « fysiek en logisch » zijn weggelaten om de wetgeving niet te hoeven aanpassen wanneer het begrip interconnectie wijzigt. De regering heeft de voorkeur gegeven aan een term die niet beperkend is.
De minister bevestigt dat Belgacom een publiekrechtelijke naamloze vennootschap is maar het statuut heeft van een autonoom overheidsbedrijf.
Het lid merkt op dat in de tekst sprake is van een bedrijf van openbaar nut. Dat is niet hetzelfde als een autonoom overheidsbedrijf.
Spreker stelt vast dat de minister telkens een interpretatie in zijn eigen voordeel geeft : als het hem past, geldt een restrictieve interpretatie, en omgekeerd.
Artikel 15
De heer Hatry dient amendement nr. 36 in dat tot doel heeft het punt C te schrappen.
De auteur merkt op dat in punt C van het artikel de bepaling van 3º wordt vervangen door een identieke bepaling. Het 3º luidt nu als volgt : « een telecommunicatie-inrichting te gebruiken of te behouden » en wordt vervangen door een identieke bepaling.
De minister erkent de technische gegrondheid van deze opmerking.
Het lid stelt voor het woord « vervangen » in het C te vervangen door het woord « bevestigd« . dit is een technische aanpassing. De indiener trekt zijn amendement in.
Artikel 17
De heer Hatry dient amendement nr. 38 in teneinde het E) te doen vervallen. Hij verwijst naar de verantwoording bij amendement nr. 37. Wanneer iemand aan een verzoeningspoging deelgenomen heeft heeft hij zich reeds op voorhand een oordeel gevormd over het geschil. Hij kan achteraf niet meer op dit oordeel terugkomen door als scheidsrechter op te treden en door middel van een dwingende beslissing een maatregel opleggen waarbij hijzelf rechter en partij is.
In de onderhandelingen tussen partijen op het vlak van de paritaire comités in het ministerie van Tewerkstelling en Arbeid wordt een persoon die reeds een poging ondernomen heeft om een geschil tussen de vakbonden en de werkgevers op te lossen, nooit aangesteld voor een verzoeningsprocedure. In andere landen waar de rol van scheidsrechter in sociale zaken bestaat, is het uitgesloten dat dezelfde persoon die reeds een verzoeningspoging ondernomen heeft, scheidsrechter wordt.
De minister kan niet instemmen met dit amendement. In dit geval heeft het BIPT tot taak de operatoren met elkaar te verzoenen. Die taak heeft geen betrekking op de arbitrage tussen de operatoren en de eindgebruikers. Bovendien gaat het om een handeling die helemaal geen dwingend karakter heeft.
Gelet op het antwoord van de minister trekt de indiener zijn amendement in.
Artikel 20
Een lid verwijst naar de memorie van toelichting waarin wordt gezegd dat de beslissingen van de Kamer voor Interconnectie in beroep aangevochten kunnen worden voor de Raad van State (Stuk Kamer, nr. 1265/1-1997/1998, blz. 29). Kan de minister dit bevestigen ? Moet een dergelijke bepaling niet worden opgenomen in de tekst ?
Spreker vraag zich ook af in welke mate het derde criterium inzake de stimulering van innovatie, betrekking heeft op geschillen omtrent interconnectie, gelijke toegang en gedeeld gebruik. De minister heeft hier eerder een argument ingebouwd om geen onpartijdige beslissingen te kunnen nemen, maar om een bepaalde interpretatie mogelijk te maken. Dit criterium is duidelijk een niet-objectiveerbaar element.
De minister bevestigt dat beroep bij de Raad van State mogelijk is. Aangezien de gemeenrechtelijke regels van toepassing zijn, is dit beroep niet expressis verbis vermeld.
Wat paragraaf 3 betreft neemt de Kamer een gemotiveerde administratieve beslissing. De motieven van deze beslissing hebben met name betrekking op de belangen van de gebruikers op de reglementaire verplichtingen of beperkingen die aan de partijen opgelegd zijn, maar ook op de wenselijkheid om het aanbod van innovatieve oplossingen op de markt te stimuleren. Deze bepaling is aan een Europese richtlijn ontleend. Richtlijn 97/33 bepaalt namelijk dat in geval van geschil in verband met de interconnectie de regelgevende instantie onder meer rekening houdt met « de wenselijkheid het aanbod van innovatieve oplossingen op de markt te stimuleren ».
Artikel 29
De heer Hatry dient amendement nr. 40 in ten einde artikel 29 te schrappen.
De indiener van het amendement merkt op dat artikel 86, § 2, 3º, volgens de Raad van State geschrapt moest worden omdat deze bepaling strijdig was met het beginsel van de wettigheid van de belasting en met artikel 5, § 1, van de Europese richtlijn 97/33/EG. De indiener van het ontwerp wil nu al bepalingen in de wet opnemen waardoor het mogelijk wordt Europese richtlijnen die nu nog in voorbereiding zijn, onmiddellijk toe te passen vanaf hun inwerkingtreding. Het is de taak van de wetgever de wet aan te passen aan de ontwikkeling van het gemeenschapsrecht.
Tal van bepalingen betreffende het fonds voor de financiering van de universele dienstverlening worden als bijlage bij de wet opgenomen. Aangezien het dispositief en de bijlagen elkaar op talloze punten tegenspreken, heeft de Raad van State voorgesteld al deze bepalingen in de wet op te nemen, om interpretatieproblemen te voorkomen.
Een ander lid merkt op dat België heeft geopteerd voor de financiering van de universele dienstverlening via een fonds, zonder hiertoe verplicht te zijn. De gekozen benadering kan echter uitsluitend van toepassing zijn op ondernemingen die openbare telecommunicatienetten aanbieden, terwijl aan die ondernemingen slechts een financiële bijdrage kan worden opgelegd volgens objectieve en niet-discriminerende criteria en in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel (art. 4quater van richtlijn 90/388/EG, gewijzigd door richtlijn 96/16/EG).
Artikel 5, 1, van richtlijn 97/33/EG (de Interconnectierichtlijn) stelt dat een dergelijk mechanisme enkel kan worden ingesteld wanneer de universele dienstverlener een onbillijke last draagt ten gevolge van de universele dienstverlening. De nettokosten kunnen enkel worden verdeeld over andere organisaties die openbare telecommunicatienetwerken en/of algemeen beschikbare spraaktelefonie exploiteren.
Voorbeelden van organisaties die niet verplicht zijn bij te dragen tot de financiering van de universele dienstverlening zijn de particuliere netwerkexploitanten, de dienstenverstrekkers die datacommunicatie aanbieden of diensten met toegevoegde waarde (e-mail, internet) en de dienstenverstrekkers die uitgebreide spraaktelefoniediensten aanbieden (videoconferencing, enz.).
Spreker stelt vast dat in de tekst nergens wordt verwezen naar het feit dat de nettokosten voor Belgacom een onbillijke last zouden betekenen. Het wetsontwerp lijkt dat onbillijk karakter aan te nemen zonder dat de overheid een bijkomend onderzoek instelt. Dit is niet onbelangrijk aangezien in sommige landen wel studies omtrent de last van de universele dienstverlening zijn verricht. Zo heeft een onderzoek van OFTEL in het Verenigd Koninkrijk aangetoond dat de universele dienstverlening, in verhouding tot de omzet van British Telecom, slechts 0,36 % tot maximaal 1,14 % bedraagt. Dit werd door OFTEL ook niet als een onbillijke last beschouwd, zodat geen corresponderend financieringsmechanisme werd ingesteld.
Uitgaande van de omzet van Belgacom die ongeveer 140 miljard frank bedroeg in 1996, en vertrekkende met het cijfer van de minister die de kost van de universele dienstverlening op 4 miljard frank schat, bedraagt de verhouding van de kost van de universele dienstverlening ongeveer 2,8 % van de totale omzet in de telecommunicatiesector voor Belgacom. Is 2,8 % een onbillijke last ? Spreker meent van niet. Heeft de minister dan wel een rechtsgrond om een dergelijk financieringsmechanisme op te stellen ?
De Europese Commissie heeft inzake de tweede paragraaf, dat de verplichting aan de operatoren van mobiele telefonie oplegt om bij te dragen aan het fonds, opgemerkt dat deze verplichting niet conform is met de Europese richtlijn. Zij zouden pas mogen bijdragen vanaf het ogenblik dat er substitueerbaarheid is tussen hun dienst en de telefoondienst. Dit is niet het geval aangezien mobiele telefonie voldoet aan behoeften die verschillen van diegene die de vaste telefonie vervult. De tarieven zijn hoger en de kwaliteit is lager. Bovendien vormen ze geen substitutie voor de vaste telefonie, doch verhogen ze eerder het totale telefoonverkeer. Mobiele telefonie is complementair. Ze doen bijkomend verkeer ontstaan op de vaste netten en zijn dus geen concurrenten van aanbieders van vaste telefonie.
Deze redenering geldt nog meer voor personen die een andere telecommunicatiedienst aan het publiek aanbieden en vooral voor de uitgevers van telefoongidsen. De Europese Commissie merkt overigens op dat de tweede paragraaf, 3º, van artikel 29 van het voorliggende wetsontwerp die dergelijke personen vat, in strijd is met artikel 5, § 1, van de richtlijn 97/33/EG.
Uitgevers van telefoongidsen zijn uiteraard geen telecomondernemingen, maar ondernemingen actief op de advertentiemarkt. Zij zijn geen concurrenten met de telefoondiensten van de universele dienstverlener en bedreigen zeker niet het economisch evenwicht van deze operator. Integendeel, zij stimuleren het gebruik van telefoniediensten, wat wordt bevestigd door de Europese Commissie. In haar verweerschrift bij het Arbitragehof inzake het beroep van ITT-Promedia tegen sommige bepalingen inzake de universele dienstverlening, heeft de regering zelfs beweerd dat de universele dienstverlening leidt tot meer telefoongebruik, zodat uitgevers er voordeel uithalen. Volgens de regering is het dan ook billijk dat zij bijdragen tot de financiering van het fonds. Economisch gezien is deze redenering nonsens. Universele dienstverlening is een puur defensieve notie en verhoogt het gebruik niet. Het zorgt er alleen maar voor dat, tijdens de overgang naar de concurrentiële markt, bepaalde bevolkingsgroepen niet uit de boot vallen. Niet de universele dienstverlening zal zorgen voor de verhoging van het telefoongebruik, maar wel de concurrentie door de druk op de prijzen.
De Raad van State heeft opgemerkt dat, wat de tweede paragraaf, 3º, betreft, de regering het arrest van het Arbitragehof niet heeft gevolgd. Deze bepaling is in feite niet alleen strijdig met het beginsel van de wettigheid van de belasting, maar ook met artikel 5, § 1, van de richtlijn 97/33/EG. Zoals de minister heeft verklaard, antwoordt de regering op deze kritiek dat ze wil vooruitlopen op de Europese regelgeving die dat in de toekomst zou mogelijk maken. In heel wat andere gevallen beoogt de Europese regelgeving ook verder te gaan, doch hier stelt de minister dat hij niet wil vooruitlopen omdat deze regelgevingen niet kaderen in de belangen van Belgacom.
Dat de regering hier wel wil vooruitlopen is inderdaad merkwaardig aangezien de minister wel de juiste werkwijze inzake de financiering van preferentiële tarieven voor toegang tot netwerken voor scholen en bibliotheken opvolgt, maar niet voor andere gevallen.
Het lid heeft nog twee afsluitende bepalingen. Conform de Europese bepalingen moeten de kosten voor administratie van het fonds zo laag mogelijk gehouden worden. Dergelijke bepaling is niet opgenomen in de tekst. Daarnaast moet het fonds beheerd worden door een instelling onafhankelijk van de bijdragende en ontvangende onderneming(en). Kan het BIPT, onder de huidige omstandigheden gezien de eenheid van persoon in de toezichthoudende minister, beantwoorden aan dat criterium ?
De heer Coene dient het amendement nr. 19 in dat in het voorgestelde artikel 86, § 2, 1º, tussen het woord « exploiteren » en het woord « of » de woorden « met uitzondering van de personen bedoeld in artikel 89, §§ 1 en 2, van deze wet; » tussenvoegt en het 2º aanvult met de woorden « als bedoeld in artikel 87 van deze wet ».
De auteur van het amendement stipt aan dat de Europese Commissie terecht meent dat er momenteel geen economische reden is om ook de mobiele operatoren te laten bijdragen aan het fonds voor de universele dienstverlening. Mobiele telefonie voldoet immers aan behoeften die verschillen van diegene die de vaste telefonie vervult. In de praktijk is gebleken dat mobiele telefonie geen concurrentie betekent voor de vaste telefonie, maar eerder het globale verkeer verhoogt. Er bestaat momenteel geen substitueerbaarheid van spraaktelefonie door mobiele telefonie.
De heer Coene dient vervolgens het amendement nr. 20 in dat in hoofdorde het 3º van het voorgestelde artikel 86, § 2, wil weglaten, en het amendement nr. 21 dat in bijkomende orde, het 3º van dit voorgestelde artikel 86, § 2, wil vervangen door de volgende bepaling; « 3º personen die een andere telecommunicatiedienst aanbieden of een telefoongids vervaardigen, verkopen of verspreiden, zoals bedoeld in artikel 113 van deze wet kunnen gehouden zijn om tot het Fonds bij te dragen op de datum en volgens de modaliteiten vastgelegd door de Koning, op advies van het Instituut en bij een in Ministerraad overlegd besluit waarbij de procedure voorgeschreven in artikel 122, §§ 2 en 3, wordt gevolgd, op voorwaarde dat de Europese verordeningen en richtlijnen dermate gewijzigd worden zodat deze personen verplicht worden een bijdrage te leveren ».
De auteur verwijst uitdrukkelijk naar de verantwoording bij deze amendementen. (zie : Stuk Senaat, nr. 808/2).
Als alternatief voor het volledig weglaten van het derde lid, stelt spreker voor om de tekst van deze bepaling te verduidelijken zodat er geen twijfel kan rijzen over de onwettigheid van het uitbreiden van de lijst van bijdragers tot het fonds voor de universele dienstverlening. De vage verwijzing naar de Europese regelgeving, die door de Raad van State overigens wordt gehekeld, laat immers niet toe om positief te besluiten dat zonder een wijziging van de Europese regelgeving een uitbreiding tot de personen vermeld in het 3º wettig is. Europees gezien is het dat voor het ogenblik niet.
Teneinde toch het (on)mogelijke geval te voorzien dat de Europese regelgever alsnog een uitbreiding naar de in het 3º vermelde personen zou toestaan, heeft dit amendement tot doel een heldere en duidelijke formulering in te voeren.
De heer Hatry dient amendement nr. 3 in dat eveneens tot doel heeft het 3º van het voorgestelde artikel 86, § 2, te doen vervallen.
Hij meent dat het niet raadzaam is, in het kader van wetsontwerp tot omzetting van Europese richtlijnen inzake telecommunicatie, uitvoeringsmaatregelen te nemen voor normen die nog niet bestaan of die misschien zelfs nooit zullen bestaan. Deze overbodige tekst moet bijgevolg geschrapt worden.
Subsidiair dient de heer Hatry amendement nr. 4 in dat tot doel heeft de woorden « verordeningen en » te doen vervallen in het 3º van artikel 86, § 2, eerste lid.
In wezen is de Europese verordening rechtstreeks toepasbaar in elke Lid-Staat. Zoals professor Jean-Victor Louis opmerkt, betekent de rechtstreekse toepasbaarheid van de verordening dat zij zonder toedoen van de nationale regelgevende overheid automatisch geldingskracht heeft in de Gemeenschap en dat ze als dusdanig rechten kan verlenen en verplichtingen kan opleggen aan de Lid-Staten, aan hun organen en aan particulieren, net als de nationale wet. Bijgevolg is het niet nodig een specifieke wetsbepaling in te lassen om een Europese verordening om te zetten in het interne recht.
De minister verklaart deze amendementen niet te kunnen aanvaarden.
Momenteel wordt de universele dienstverlening verricht door Belgacom. Als het fonds nu zou functioneren, zou Belgacom veruit de belangrijkste bijdrage leveren. Vóór het jaar 2000 kan het fonds niet in werking worden gesteld. Dat zal gebeuren op basis van een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit en pas nadat het Instituut zich over de kosten heeft gebogen. Het BIPT zal daarbij rekening houden met alle objectieve en meetbare parameters.
Waarom de mobiele telefonie ? De minister meent dat de Europese Commissie haar bevoegdheden overschrijdt. De Commissie heeft altijd een zeer restrictieve opvatting gehad over de universele dienstverlening. De Raad van Ministers heeft tijdens het debat over de « interconnectie-richtlijn » echter duidelijk verklaard dat voor dit fonds een bijdrage mag worden gevraagd van de operatoren van spraaktelefonie en van openbare netten, met inbegrip van de mobiele telefonie.
Personen die een telefoongids vervaardigen, zouden momenteel nog niet in het fonds moeten bijdragen. Artikel 86, § 2, 3º, is volkomen in overeenstemming met het Europees recht aangezien de Koning slechts een koninklijk besluit kan uitvaardigen als een Europese richtlijn hem toestaat het aantal personen die in het fonds moeten bijdragen uit te breiden.
Met betrekking tot amendement nr. 4 verklaart de minister dat een verordening uiteraard niet hoeft te worden omgezet. Een verordening is rechtstreeks toepasbaar, wat niet belet dat de toepassingsvoorwaarden bij wet moeten worden vastgesteld met inachtneming van de strekking van de verordening.
Volgens een commissielid heeft de minister niet geantwoord op de opmerking over het onbillijk karakter van de kosten van de universele dienstverlening, terwijl dit toch een essentieel element van het voorliggende wetsontwerp is.
Wat betreft de laatste opmerking van de minister, is het lid van oordeel dat de minister blijkbaar de advocaten veel werk wil bezorgen. Indien de minister de toepassingsmodaliteiten van een reglementering met rechtstreekse werking in de Belgische wet wil definiëren, dan leidt dit bijna zeker tot geschillen voor de rechtbanken indien de toepassingsmodaliteiten niet conform zijn met de Europese reglementen. De rechtbanken zullen de Europese reglementen interpreteren en daarna vaststellen of de Belgische wet al dan niet conform is met de reglementen. Door iets te willen definieren dat geen definitie vraagt, creëert de minister moeilijkheden. Trouwens, het lid is ervan overtuigd dat de minister dit alleen doet omdat hij een nog meer restrictieve interpretatie wil invoeren dan hetgeen de Europese reglementen opleggen.
Artikel 30
De heer Hatry dient amendement nr. 41 in dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen.
Het artikel is inderdaad niet duidelijk genoeg. Over artikel 86bis , § 1, a) , was de Raad van State van oordeel dat nader bepaald dient te worden wat wordt bedoeld met « huurlijnen van ONP-kwaliteit in de zin van de richtlijnen van de Europese Unie inzake Open network Provision ». De minister heeft niet geantwoord op deze kritiek.
De minister verwijst naar de definitie van een huurlijn van ONP-kwaliteit (Open Network Provision) zoals die is opgenomen in het besluit van de Europese Commissie van 15 juni 1994 tot wijziging van bijlage II van de richtlijn 92/44/EEG van de Raad van 5 juni 1992 betreffende de toepassing van Open Network Provision (ONP) op huurlijnen. Het gaat om lijnen met een specifieke kwaliteit (zie : bijlage 4).
Artikel 31
De heer Hatry dient amendement nr. 42 in dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen.
De indiener van het amendement verwijst naar de opmerkingen van de Raad van State die aanraadt in artikel 86ter , § 1, derde lid, te bepalen dat « voor de andere operatoren de kwaliteit en de capaciteit van de bedoelde huurlijnen, alsook de vergoeding hiervoor, worden vastgesteld door de Koning », veeleer dan in een beheerscontract.
Subsidiair dient de heer Hatry amendement nr. 39 in dat ertoe strekt de woorden « of in een overeenkomst » te vervangen door de woorden « of door de Koning ».
De indiener meent dat het raadzaam is voor andere operatoren dan Belgacom te bepalen dat de kwaliteit en de capaciteit van de bedoelde huurlijnen alsook de vergoedingen worden bepaald door de Koning.
De minister vindt dat een overeenkomst in vergelijking met een koninklijk besluit bepaalde voordelen biedt op het vlak van de procedure : een overeenkomst is soepeler, sneller en efficiënter.
Een lid leidt hieruit af dat de minister afstand doet van zijn bevoegdheden in deze aangelegenheid.
Artikel 33
Een commissielid is van oordeel dat de bepaling in het ontworpen artikel 87, eerste paragraaf, dat « enkel Belgacom gemachtigd is om de spraaktelefoniedienst te leveren tot 31 december 1997 » eerder een anomalie is, aangezien deze wet toch ten vroegste eind december 1997 van kracht wordt.
De heer Hatry dient amendement nr. 43 in dat ertoe strekt artikel 33 te doen vervallen en amendement nr. 50 dat ertoe strekt § 2 van artikel 87 te doen vervallen.
De auteur van het amendement legt uit dat de voorwaarde in artikel 87, § 2, niet vermeld staat in richtlijn 97/13/EG. Het gaat hier om een liberalisering, bijgevolg is er geen reden om dwingender voorwaarden op te leggen dan de richtlijn. Aangezien het ontwerp het reglementaire kader wil aanpassen aan de verplichtingen die inzake vrije mededinging en harmonisatie op de telecommunicatiemarkt voortvloeien uit de van kracht zijnde beslissingen van de Europese Unie, hoeft men niet strikter te zijn dan de richtlijn zelf.
De Raad van State stelt voor het derde lid van dezelfde paragraaf te wijzigen opdat de in de memorie van toelichting aangehaalde bedoeling van de regering beter tot uiting kan komen. Dezelfde opmerking geldt voor de artikelen 89, §§ 2 en 3, en 92bis , § 1.
De heer Coene dient het amendement nr. 22 in dat tot doel heeft het punt s) in het voorgestelde artikel 85, § 1, te schrappen.
De auteur van het amendement stipt aan dat dit punt de bijdrage tot het wetenschappelijk onderzoek op telecommunicatiegebied en tot de ontwikkeling van de markt, met name via de verbetering van de toegang, zonder uitsluitingen, tot die markt teneinde de leveringen van telecommunicatiediensten te vergemakkelijken, betreft. Deze bijdrage is zeker niet voorzien in de Europese richtlijn en is een extra voorwaarde die de Belgische overheid oplegt. De Europese Commissie heeft trouwens opgemerkt dat dit een duurdere voorwaarde is dan voorzien in de richtlijnen van de Europese Unie. Deze bepaling moet dan ook worden geschrapt, te meer daar men kan stellen dat wetenschappelijk onderzoek primair tot de bevoegdheden van de gemeenschappen behoort.
De minister legt uit dat met het oog op de rechtszekerheid de datum van 31 december 1997 noodzakelijk is.
De minister verwijst vervolgens naar de antwoorden die hij gegeven heeft tijdens de bespreking van soortgelijke amendementen in de bevoegde Kamercommissie.
Het komt erop aan de R&D inspanningen die in de telecommunicatiesector in België gedaan worden, te kunnen handhaven. Een bedrag ten belope van 0,7 % van de omzet zal besteed moeten worden aan R&D. De minister verstigt de aandacht van de commissie op het feit dat de operatoren 0,15 % van de omzet zouden moeten besteden ter bevordering van het gebruik van telecommunicatie en tele-informatica in de KMO's. 0,15 % van de omzet zou overigens ook worden gebruikt om de informatietechnologieën ter beschikking te stellen van jongeren en minder draagkrachtige groepen in de samenleving.
Bij de liberalisering van deze markt, die een enorm groeipotentieel heeft, zou de overheid maatregelen moeten nemen om inspanningen ten voordele van de KMO's, de jongeren en het wetenschappelijk onderzoek te stimuleren. Dit is geen hinderpaal maar een aanmoediging.
Een lid is van mening dat het wetsontwerp in het begin misschien genade zal vinden in de ogen van de Europese Commissie omdat de Commissie niet de tijd heeft alles te volgen. In sectoren die sedert lang geliberaliseerd zijn, was er destijds bijvoorbeeld ook een heffing op elke in Frankrijk geproduceerde of ingevoerde ton petroleum ter financiering van het Franse Petroleuminstituut. Na een ingebrekestelling door de Europese Commissie werd Frankrijk verplicht die maatregel af te schaffen. Zodra de liberalisering een voldongen feit zal zijn, zal ook België de ingevoerde heffing moeten afschaffen.
Artikel 34
Een commissielid merkt op dat het punt f) van dit artikel voorziet in een samenwerking met de ombudsdienst. Wat moet daaronder precies worden verstaan en op welke wijze kan dit de toekenning van een vergunning beïnvloeden ?
De minister legt uit dat de levering van de dienst huurlijnen moet worden aangegeven bij het BIPT. Het bestek vermeldt de voorwaarden waaronder de dienst wordt geëxploiteerd. Een van die voorwaarden is de samenwerking met de ombudsdienst. Het BIPT gaat na of de verplichtingen worden nageleefd en stelt evenredige straffen op de begane fouten.
Artikel 35
De heer Hatry dient amendement nr. 35 in dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen.
De indiener van het amendement legt uit dat de regering zelfs niet geantwoord heeft op de kritiek van de Raad van State. Het concessierecht waarop dit artikel doelt, valt niet onder de heffingen die richtlijn 97/13/EG vaststelt, onder meer inzake de semafoondienst.
Het derde lid van §§ 1 tot 3 doet twijfel rijzen omtrent de vraag of de ondernemingen voor mobiele telecommunicatiediensten ook een afzonderlijke vergunning moeten krijgen voor de aanleg en de exploitatie van hun netwerken en de bijbehorende rechten moeten betalen. Indien dat niet zo is, moet dat worden vermeld en moeten de voorwaarden voor de aanleg van het netwerk in het bestek vermeld staan.
De minister kan dit amendement niet volgen. Maandenlang heeft de Europese commissie geëist dat Proximus 9 miljard betaalt omdat Mobistar 9 miljard heeft moeten betalen. De regering heeft een studie laten uitvoeren door het BIPT om de technologische verschillen te kwantificeren voor de derde operator die een andere technologie zal gebruiken (DCS 1800). De regering heeft beslist dat de derde operator een concessiebedrag moet betalen dat gelijkwaardig is met het bedrag dat door de eerste en tweede operator is betaald. Dit bedrag is thans bepaald op 8 miljard. De regering heeft gewoon de « jurisprudentie » van de Europese commissie gevolgd.
De regering heeft zich voor het vragen van een concessierecht beperkt tot de mobiele telefonie. Voor Ermès, de Europese semafonie bijvoorbeeld, heeft de regering niets gevraagd.
Artikel 40
De heer Coene dient het amendement nr. 23 in dat tot doel heeft het punt q) in het voorgestelde artikel 92bis , § 1, te schrappen.
De auteur verwijst naar de verantwoording bij het amendement nr. 22.
De heer Hatry dient het amendement nr. 45 in dat het artikel 40 in zijn geheel wil schrappen.
De auteur verwijst naar de verantwoording die gegeven werd bij het amendement nr 43.
De minister benadrukt dat de ONP-richtlijn in deze bepaling voorzag. De regering leeft de richtlijn na.
Artikel 49
De heer Hatry dient amendement nr. 10 in dat ertoe strekt § 1 van artikel 98 te doen vervallen.
De indiener van het amendement meent dat het gewijzigde artikel 97, § 1, van de wet van 21 maart 1991 bepaalt dat de operator van een openbaar telecommunicatienetwerk gemachtigd is het openbaar domein en de eigendommen te gebruiken, mits hij hun bestemming en de wettelijke en regelgevende bepalingen die hun gebruik regelen, eerbiedigt. Die bepalingen bevatten voldoende machtigingen om het openbaar domein te gebruiken. De in artikel 98, § 1, bepaalde machtiging is bijgevolg overbodig en dreigt zelfs aanleiding te geven tot rechtsonzekerheid, indien ze niet verenigbaar is met voormelde machtigingen (bijvoorbeeld indien de termijn waarbinnen de overheid uitspraak moet doen, verschilt).
In de tweede plaats strekt het amendement ertoe het eerste lid van artikel 98, § 2, aan te vullen als volgt : « met uitzondering van verplichtingen teneinde het beheer van het wegennet te optimaliseren ».
De indiener van het amendement onderstreept dat de overbelasting van bepaalde belangrijke verkeersassen in de grote agglomeraties ons ertoe verplicht oplossingen te zoeken waardoor het aantal plaatsen waar aan de weg wordt gewerkt, zoveel mogelijk wordt beperkt, zulks door de wegwerkzaamheden in tijd en plaats te coördineren. Teneinde te voorkomen dat de liberalisering van de telecommunicatiesector aanleiding geeft tot een wildgroei aan bouwplaatsen in de wijken waar de operatoren actief zijn, zou kunnen worden overwogen dat de beheerder van het wegennet hen verplichtingen oplegt en hen er bijvoorbeeld toe dwingt voorlopige sleuven aan te leggen die de volgende telecommunicatieoperatoren zouden moeten gebruiken. Daarmee kan worden voorkomen dat ze de weg opnieuw opbreken. De kosten om die sleuven te openen en aan te leggen, zouden over de verschillende betrokken operatoren worden omgeslagen.
De minister antwoordt dat de wegwerkzaamheden inderdaad een probleem kunnen zijn, maar dat het onaanvaardbaar is alleen de telecommunicatieoperatoren bijkomende verplichtingen op te leggen. De gewesten kunnen daarentegen wel regels uitwerken over het gebruik van de ondergrond en het opbreken van de bestrating en vooral de trottoirs. Als zo'n verplichting wordt opgelegd, zullen de operatoren zich daarnaar moeten plooien. Het is voor de gewesten niet onmogelijk om vrij te onderhandelen met de operatoren over de technische vereisten voor het aanleggen van technische sleuven die een rationeler gebruik van de ondergrond mogelijk maken.
Een lid merkt op dat het amendement sterk lijkt op de formules die in het Brusselse Gewest van kracht zijn. Bedoeling is dat het opbreken van de bestrating planmatig verloopt : de operatoren moeten een jaar vooraf waarschuwen en de verschillende werkzaamheden moeten tegelijkertijd gebeuren. Het amendement komt aan een reëel probleem tegemoet.
De minister geeft toe dat voor dit probleem een oplossing moet worden gezocht.
Artikel 64
De heer Hatry dient amendement nr. 33 in dat ertoe strekt in de Nederlandse tekst de woorden « gespecificeerde factuur » te vervangen door de woorden « gedetailleerde factuur ».
Het gaat om een tekstverbetering.
De minister aanvaardt deze verbetering. Het amendement wordt ingetrokken.
Een commissielid vraagt wat de « doelstellingen met betrekking tot de verstrekking van gespecifieerde facturen » zijn.
De minister antwoordt dat hiermee bedoeld wordt : dat wat zou moeten worden vermeld.
Artikel 65
Een commissielid stipt aan dat dit artikel de « Ethische Commissie voor de informatiediensten via telecommunicatie » opricht. Hoe zullen de vertegenwoordigers van de gezinsbelangen worden uitgekozen ? Hoe zal men bepalen welke instellingen de gezinsbelangen verdedigen ?
Spreker vraagt zich vervolgens af hoe de huidige code eruit ziet. Zal de nieuwe door de Koning op te stellen Code er sterk van verschillen ? Tegen wanneer zal deze Code zijn opgesteld ? Kan de minister dit preciseren ?
De heer Coene dient het amendement nr. 24 in dat in het ontworpen artikel 105decies, derde paragraaf, de woorden « van 1 tot 30 dagen » wil vervangen door de woorden « van 1 tot 10 dagen ».
De auteur is van oordeel dat de opgelegde schorsing van 30 dagen bijzonder zwaar is. Het kan niet dat een inbreuk op een Ethische Code, die immers per definitie voor interpretatie en discussie vatbaar is, kan leiden tot een staking van de activiteiten gedurende een maand. Vooral daar de samenstelling van de Ethische Commissie ook vragen oproept. Dergelijke straf lijkt buiten alle proporties. Vandaar dat het maximum wordt beperkt tot tien dagen.
De minister antwoordt dat de familiebelangen worden vertegenwoordigd door ouderverenigingen en de Bond van Grote en Jonge Gezinnen.
Met betrekking tot de inhoud van de Ethische Code, verklaart de minister dat die door de commissie wordt voorbereid en bij koninklijk besluit zal worden bekendgemaakt. De sancties zijn nu al versoepeld, aangezien oorspronkelijk de definitieve afschaffing van de betrokken dienst als ultieme sanctie kon worden opgelegd.
De heer Hatry dient amendement nr. 46 in dat ertoe strekt artikel 65 te doen vervallen.
De auteur van het amendement stelt dat de Raad van State heeft opgemerkt dat de wetgever de samenstelling van de Ethische Commissie moet bepalen, terwijl het wetsontwerp dit slechts gedeeltelijk doet : het bepaalt niet uit hoeveel leden de Commissie zal bestaan.
De Ethische Commissie bestaat onder meer uit één vertegenwoordiger van iedere gemeenschap. Luidens artikel 92ter van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen regelt de Koning bij in Ministerraad overlegd koninklijk besluit, genomen na akkoord van de bevoegde regeringen, de vertegenwoordiging van de gemeenschappen en de gewesten, naargelang van het geval, in de beheers- of beslissingsorganen van de nationale instellingen en organismen, onder meer met een adviserende en controlerende taak. De in artikel 65 ontworpen regeling lijkt bijgevolg de wederzijdse autonomie van de federale overheid en de gemeenschapsoverheid te schenden. Uit de tekst blijkt immers dat de medewerking van de gemeenschappen niet als een loutere mogelijkheid wordt overgelaten aan het oordeel van elke gemeenschap, maar als een eenzijdig opgelegde verplichting, terwijl uit niets blijkt dat het akkoord van de betrokken regeringen werd verkregen.
De minister antwoordt dat de regering dit amendement niet kan aanvaarden. In feite bestaat er al een commissie voor de Ethische Code, die onder meer is samengesteld uit vertegenwoordigers van de gemeenschappen. Het wetsontwerp bevestigt in feite slechts het wettelijke karakter van deze commissie. Met de gemeenschappen wordt momenteel onderhandeld. Als een van de gemeenschappen geen vertegenwoordiger wil aanwijzen, zal de commissie zonder die vertegenwoordiger werken. Tussen de gemeenschappen bestaan geen problemen over ethische kwesties.
Een lid wil weten hoe deze problemen in het buitenland geregeld zijn. Welke Europese regelgeving is terzake voorzien. Welke sancties gelden in het buitenland bij inbreuken op de Ethische Code ?
De minister antwoordt dat in andere Europese landen soortgelijke instanties bestaan. Bepaalde landen hanteren ook sancties die vergelijkbaar zijn met die uit het voorliggende ontwerp. Studies van het BIPT tonen aan dat ook opschorting van de commerciële activiteiten als sanctie wordt gebruikt.
Een ander lid stelt ook nog voor om de term « vrijwillige » in de derde paragraaf van de Nederlandse tekst te vervangen door de term « opzettelijke » ten einde de tekst beter te doen overeenstemmen met de Franse tekst.
De minister aanvaardt deze tekstverbetering.
Artikel 66
De heer Hatry dient amendement nr. 47 in dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen.
De auteur van het amendement is van mening dat luidens artikel 66 de Koning de aansprakelijkheid van operatoren kan wijzigen. Uit het verslag van de bevoegde Kamercommissie blijkt dat de Koning de aansprakelijkheid kan beperken, vergroten of uitsluiten. De aansprakelijkheid is evenwel grotendeels wettelijk geregeld (artikelen 1382 e.v. B.W.). Is het werkelijk de bedoeling bijzondere machten aan de Koning toe te kennen ? Aangezien de minister op deze vraag geen uitsluitsel heeft gegeven in de Kamer, vraagt spreker het artikel te schrappen.
De minister antwoordt dat deze regel in verband met de aansprakelijkheid reeds bestaat in artikel 64, § 2, van de wet van 21 maart 1991. De bevoegde Kamercommissie heeft bijkomende bevoegdheden willen toekennen aan de regering en de Ministerraad.
Een lid vindt dat de minister zich daartegen had moeten verzetten.
Artikel 67
De heer Hatry dient amendement nr. 5 in dat ertoe strekt het tweede lid van het voorgestelde artikel 105undecies te vervangen als volgt : « Een operator wordt geacht een aanmerkelijke macht te hebben wanneer hij een aandeel van meer dan 25 % heeft in een bepaald geografisch gebied waarin hij zijn activiteiten mag ontplooien. »
De indiener van het amendement is van mening dat de tekst zoals die in het amendement geformuleerd is, beter aansluit bij articel 4.3 van de ONP interconnectierichtlijn, dat het volgende bepaalt : « Een organisatie wordt geacht een aanmerkelijke macht op de markt te hebben wanneer zij een aandeel van meer dan 25 % heeft in een bepaalde telecommunicatiemarkt in het geografisch gebied van een Lid-Staat waarin zij haar activiteiten mag ontplooien. » Een wetsbepaling die beter in overeenstemming is met de tekst van de richtlijn, voorkomt dat interpretatieproblemen rijzen wanneer het Instituut de lijst opstelt met de instellingen die geacht worden een aanmerkelijke macht op de markt te hebben.
De minister legt uit dat de betrokken markt inderdaad de markt is zoals hij beschreven wordt in het amendement, namelijk een segment, een bepaalde dienst op een bepaalde plaats. Het amendement kan evenwel niet worden aangenomen omdat het tautologisch is. Het betrokken marktaandeel moet niet noodzakelijk bepaald worden ten opzichte van een bepaald geografisch gebied. Het BIPT moet het begrip operator met een sterke marktpositie in elk segment van de betrokken dienst preciseren, los van het geografische aspect.
Een commissielid heeft opmerkingen over de formulering van dit artikel. Enerzijds definieert men een sterke positie op de betrokken markt, namelijk wanneer een operator meer dan 25 % van de betrokken markt in handen heeft, terwijl, anderzijds, uit de laatste alinea afgeleid kan worden dat het Instituut hiervan kan afwijken en andere elementen in overweging kan nemen. Het eerste « andere » element is dan precies de omzet van de operator vergeleken met de omvang van de markt. Waarom wordt dan eerst het cijfer van 25 % vooropgesteld ? Is dat dan niet overbodig ?
De minister bevestigt dat die bepaling volledig overgenomen is uit richtlijn 97/33 gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van 26 juli 1997.
Artikel 69
De heer Hatry dient amendement nr. 48 in dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen.
De indiener van het amendement is van mening dat artikel 107, § 3, tweede lid, onduidelijk is. De bepaling is niet herschreven.
Niet de verplichtingen, maar wel het optreden van de organisaties met een sterke positie op de betrokken markt moeten voldoen aan 1º, 2º en 3º.
De minister kan dit amendement niet aanvaarden. Vanuit juridisch oogpunt moet het woord « verplichtingen » behouden blijven.
Artikel 70
De heer Hatry dient het amendement nr. 49 in ten einde dit artikel te schrappen.
De auteur van het amendement stipt aan dat luidens het ontworpen artikel 108 het Instituut de verwijzingen naar de precieze technische kenmerken publiceert. Luidens het huidige artikel 108 publiceert het Instituut niet de « verwijzingen » naar die kenmerken, maar wel de precieze technische kenmerken. Wat zijn de verwijzingen ?
Volgens de minister is het de bedoeling het werk te vereenvoudigen en verspilling van papier te voorkomen. Sommige technische kenmerken leveren documenten van meer dan 1 000 bladzijden op. Teneinde die bladzijden niet allemaal te moeten publiceren is bepaald dat de verwijzingen gepubliceerd moeten worden. Op verzoek van de voorzitter bevestigt de minister dat het BIPT vooraf alle verwijzingen naar de precieze technieken kenmerken zal publiceert.
De indiener trekt zijn amendement in.
Artikel 73
De heer Coene dient het amendement nr. 25 in. Artikel 73 handelt over het interconnectiestelsel en de verplichting om de prijzen voor interconnectietarieven met de technische gegevens te publiceren.
Het amendement luidt als volgt :
« In het voorgestelde artikel 109ter, in de vierde paragraaf, tussen het eerste en het tweede lid, een nieuw lid toevoegen luidend als volgt :
« In dit aanbod dient met betrekking tot de berekening van de interconnectietarieven in elk geval volgende elementen te worden opgenomen :
« 1º de kostensoort waarvan wordt uitgegaan, met inbegrip van de gebruikte kostenbasis, dit wil zeggen historische kosten of toekomstgerichte kosten;
2º de in het interconnectietarief opgenomen kostencomponenten met inbegrip van het winstelement;
3º de mate waarin kostentoerekening geschiedt en de daarbij gehanteerde methoden, in het bijzonder de behandeling van gezamenlijke en gemeenschappelijke kosten;
4º de boekhoudkundige beginselen. »
De auteur van het amendement onderstreept dat het doel van dit amendement is te komen tot een doorzichtige en publiek bekende berekening van de interconnectieprijzen. De andere operatoren moeten er zich immers van kunnen vergewissen dat de tarieven op een eerlijke en correcte wijze werden berekend. Het BIPT van zijn kant moet zich bij de beoordeling ervan eveneens laten leiden door duidelijke wettelijke bepalingen. Het opnemen van deze elementen in de interconnectiecatalogus is hiertoe dan ook een geschikte maatregel. De huidige catalogus van Belgacom geeft overigens deze berekeningswijze niet aan, wat voor Telenet bijvoorbeeld een ernstig obstakel is om met Belgacom interconnectieonderhandelingen te starten. Nochtans is interconnectie een fundamentele voorwaarde om te komen tot eerlijke en effectieve mededinging.
Daarbij moet tevens worden opgemerkt dat Bijlage V van richtlijn 97/33/EG de elementen aangeeft die moeten worden opgenomen in de gepubliceerde informatie; conform artikel 7, 5, van de richtlijn dat stelt dat « een beschrijving van de kostenberekeningssystemen, met vermelding van de hoofdcategorieën waarin kosten worden ondergebracht en de regels voor de toerekening van de kosten aan de interconnectie, op aanvraag worden verkregen » en « dat de door de betrokken organisaties gebruikte kostenberekeningssystemen (...) geschikt zijn en als aangegeven in bijlage V voldoende in bijzonderheden worden gedocumenteerd. »
Dit amendement heeft dan ook tot doel deze Europese regels om te zetten in Belgische wetgeving. Wat daarbij eventueel verloren gaat aan flexibiliteit, wordt meer dan gecompenseerd door de winst aan duidelijkheid en eerlijke mededinging.
De minister kan dit amendement niet goedkeuren. Zowel Telenet als Belgacom hebben de gelegenheid gehad hierover te discussiëren alvorens het BIPT zijn standpunt heeft bepaald. Telenet zal op zijn beurt bepaalde tarieven moeten publiceren en alle verplichtingen in acht moeten nemen die verbonden zijn aan de interconnecties. Op de Belgische markt zullen er immers meer dan twee operatoren zijn. Die informatie past niet in het interconnectieaanbod maar is beschikbaar bij het Instituut.
Het lid meent dat de markt er niet mee gediend is dat het BIPT alleen over die informatie beschikt. Alle operatoren moeten over de informatie beschikken ten einde een duidelijk zicht te hebben op de kostenstructuur en de manier waarop de prijzen berekend worden. Hetgeen de minister voorstelt, is niet relevant voor de goede werking van de markt. De markt moet over alle gegevens kunnen beschikken. Dit kan alleen verzekerd worden door het in de wetgeving op te nemen.
De minister antwoordt dat alle operatoren dit dat wensen, de informatie probleemloos kunnen opvragen bij het BIPT.
Artikel 82
De heren Hatry en Bock dienen amendement nr. 11 in dat tot doel heeft in het derde lid van de voorgestelde § 3 van artikel 110 het tweede gedachtestreepje aan te vullen met de woorden : « met voorafgaande machtiging door een onderzoeksrechter ».
Dit amendement wil duidelijk maken dat de voorafgaande machtiging door een onderzoeksrechter een noodzakelijke voorwaarde is opdat de personeelsleden van het BIPT huiszoekingen kunnen uitvoeren in de lokalen van bedrijven waar zij nuttige informatie menen te kunnen vinden.
Dit vormt de onmisbare waarborg in het kader van een uitzondering op het grondwettelijk beginsel van de onschendbaarheid van de woning, die eveneens in het Europees Verdrag voor de rechten van de mens is vastgelegd.
Overigens moet die bepaling in overeenstemming gebracht worden met het laatste lid van de voorgestelde § 2 van artikel 110, dat luidt : « Wanneer die daden de kenmerken van een huiszoeking dragen, mogen ze (...) alleen met inachtneming van de artikelen 87 tot 90 van het Wetboek van Strafvordering worden gesteld. »
Volgens het Wetboek van Strafvordering hebben alleen de onderzoeksrechter en de magistraten die in de hoedanigheid van onderzoeksrechter optreden, het recht een huiszoeking uit te voeren tegen de wil van de bewoner.
De minister legt uit dat het duidelijk is dat het BIPT zich ter plaatse moet kunnen begeven, alle noodzakelijke controles moet kunnen verrichten en in voorkomend geval de noodzakelijke stukken moet kunnen in beslag nemen. Wat daarentegen de bepalingen betreffende de persoonlijke levenssfeer betreft, is in geen enkele uitzondering voorzien. De tweede paragraaf bepaalt duidelijk dat wanneer die daden de kenmerken van een huiszoeking dragen, ze door de in § 1 bedoelde personeelsleden alleen met inachtneming van de artikelen 87 tot 90 van het Wetboek van Strafvordering mogen worden verricht.
Het tweede streepje van § 3 doelt niet op een huiszoeking omdat de doorzochte lokalen geen woningen zijn. Het gaat om een bedrijf.
Artikel 91
De heer Hatry dient amendement nr. 6 in teneinde artikel 136 van het ontwerp te doen vervallen.
De auteur van het amendement legt uit dat de tekst van het ontworpen artikel 136 identiek is aan die van artikel 110, dat geamendeerd werd zodat één enkele algemene bepaling de bevoegdheden vastlegt van de personeelsleden van het BIPT, aan wie de Koning bevoegdheden van gerechtelijke politie inzake telecommunicatie en postdiensten kan opdragen. Immers, artikel 110 handelt over de overtredingen van zowel titel III telecommunicatie als van titel IV hervorming van de artikel 110 over te nemen in artikel 136.
De minister legt uit dat wat bestond voor de Post ook diende te worden opgenomen in de wet betreffende de telecommunicatie.
Artikel 95
De heer Hatry dient amendement nr. 7 in dat ertoe strekt in de Franse tekst van het nieuwe artikel 32 van de wet van 26 december 1956 op de postdienst, dat betrekking heeft op het douanepersoneel, het woord « perquisition » te vervangen door het woord « vérification ».
De indiener van het amendement is van oordeel dat de onderzoeksactiviteiten van het douanepersoneel verkeerdelijk als « perquisition » aangemerkt worden terwijl in de Nederlandse versie van de tekst de term « onderzoek » en niet « huiszoeking » wordt gebruikt. In het laatste lid van het ontworpen artikel 32 wordt trouwens het woord « onderzoek » gebruikt met als Frans equivalent het woord « vérification ».
De minister aanvaardt deze tekstcorrectie niet.
Artikel 97
De heer Coene dient het amendement nr. 26 in dat in het voorgestelde artikel 119, het eerste lid wil vervangen als volgt :
« De Koning, bij een in Ministerraad overlegd besluit, op advies van het Instituut, volgens de procedure beschreven in artikel 122, §§ 2 en 3, van deze wet coördineert en past aan, vóór 31 december 1998 de bepalingen van deze wet die betrekking hebben op telecommunicatie, alsook de bepalingen van de wet van 30 juli 1979 teneinde er een « Telecommunicatiewetboek » van te maken. Het koninklijk besluit genomen krachtens het eerste lid van dit artikel wordt opgeheven wanneer het niet binnen de zes maanden na de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad bij wet werd bekrachtigd. »
De auteur van het amendement merkt op dat, teneinde de rechtzekerheid te bevorderen en teneinde telecommunicatie volledig los te koppelen van de wetgeving inzake de autonome overheidsbedrijven waarmee het in se niets te maken heeft, het niet enkel wenselijk doch noodzakelijk is dat, naar buitenlands voorbeeld, een aparte telecomwetgeving tot stand wordt gebracht.
Dit amendement heeft dan ook tot doel de Koning de « opdracht » te geven om binnen een zo kort mogelijke termijn (gezien vele landen reeds een aparte telecomwetgeving hebben dient een termijn van één jaar te volstaan) een Telecommunicatiewetboek op te stellen. Het huidige artikel is immers te vrijblijvend en gaat bijgevolg niet ver genoeg.
Bij amendement nr. 27 stelt de heer Coene voor om in het voorgestelde artikel 119, tweede lid, een 4º toe te voegen, luidend als volgt :
« 4º de bijlagen die werden toegevoegd aan deze wet te integreren in de eigenlijke wettekst ».
De auteur meent dat het wenselijk is dat de bepalingen van de bijlagen worden opgenomen in de wettekst zelf teneinde over een duidelijke en coherente wet te beschikken.
De minister verklaart dat de regering deze amendementen niet kan aanvaarden omdat ze de teksten voldoende duidelijk acht. De minister verbindt er zich evenwel toe binnen zes maanden een gecoördineerde tekst bekend te maken.
Artikel 100
De minister stelt voor om in dit artikel de volgende tekstcorrectie aan te brengen : « artikel 84, 2º » te vervangen door « artikel 88, 2 ». Dit betreft een materiële vergissing.
De Commissie aanvaardt deze tekstverbetering.
Bijlage 3
De heer Hatry dient amendement nr. 8 dat ertoe strekt in bijlage 3 de woorden « speciaal tarief » telkens te vervangen door het woord « voorkeurtarief ».
De indiener van het amendement verklaart dat de benaming « speciaal tarief » zowel betrekking heeft op de voorwaarden die aan ziekenhuizen, scholen en openbare bibliotheken worden toegekend voor hun Internet-aansluiting (bijlage 3 van het wetsontwerp) als op de tarieven ten gunste van bepaalde gehandicapten of de schrijvende pers (bijlage B van het wetsontwerp).
Om de tarieven die in aanmerking worden genomen bij de berekening van de kostprijs voor de universele dienstverlening (bijlage B) niet te verwarren met de tarieven voor de opdrachten van algemeen nut (bijlage 3), wordt voorgesteld ze van elkaar te onderscheiden. Die laatste tarieven zouden dan met het woord « voorkeurtarief » worden aangeduid.
De minister verklaart dat de regering daarover een totaal andere mening heeft. Het woord « speciaal » is voldoende duidelijk en leidt niet tot verwarring. De minister verwijst terzake naar het Kamerverslag.
De heer Coene dient het amendement nr. 28 in dat het artikel 3 van bijlage 3 wil schrappen.
De auteur stipt aan dat, hoe men het draait of keert, en los van de vraag of de huidige institutionele bevoegdheidsverdeling nog beantwoordt aan de realiteit, het als een paal boven water staat dat telecommunicatie momenteel een exclusieve bevoegdheid is van de federale overheid. De totale voordelen bedoeld in deze bijlage zijn voordelen op vlak van telecommunicatie. Deze herverdelen kan dan ook enkel gebeuren door de federale minister bevoegd voor telecommunicatie, via een koninklijk besluit tot wijziging van de wet.
De gemeenschappen kunnen zich dus niet zomaar richten tot de operator om over te gaan tot herverdeking van de voordelen, op de wijzen aangeduid in dit artikel, zonder toestemming van de federale wetgever. Vandaar dat het artikel moet worden geschrapt.
De heer Coene dient vervolgens het amendement nr. 29 in dat in ondergeschikte orde het eerste lid van dit artikel 3 van bijlage 3 als volgt wil vervangen :
« De Koning kan, bij in ministerraad overlegd besluit en op advies van het Instituut, wanneer de gemeenschappen dit vragen, de hoedanigheid van de begunstigde instellingen, het aantal begunstigde instellingen en het aantal uren zonale communicatie wijzigen, teneinde de totale voordelen bedoeld in deze bijlage, te herverdelen. »
De auteur van het amendement is van oordeel dat op deze wijze de Gemeenschappen hun zeg kunnen hebben, terwijl de beslissingsbevoegdheid toch blijft liggen bij de minister en het Parlement, wat juist is, gezien telecommunicatie nog steeds een federale bevoegdheid is.
De minister kan deze amendementen niet aanvaarden. Artikel 3 is duidelijk. Het bepaalt dat de gemeenschappen voor al deze gunstmaatregelen in verband met de Internet-aansluiting zich met instemming van de minister tot de operatoren kunnen richten en zo de hoedanigheid van de begunstigde instellingen kunnen wijzigen. Binnen een bepaald budget kunnen de gemeenschappen op grond van hun eigen beleid een keuze maken waardoor ze zeer soepel kunnen optreden.
De heer Hatry dient het amendement nr. 9 in dat ertoe strekt in artikel 3 van bijlage 3 tussen de woorden « richten om » en de woorden « de hoedanigheid » de woorden » op basis van objectieve criteria en zonder discriminatie van met name culturele, sociale, levensbeschouwelijke of religieuze aard » in te voegen.
De indiener van het amendement verklaart dat het optreden van de gemeenschappen om de hoedanigheid van begunstigde instellingen voor het speciaal tarief te wijzigen en de in de bijlage bedoelde voordelen te herverdelen slechts aanvaardbaar is indien dat geschiedt op grond van objectieve criteria en met naleving van het beginsel van gelijkheid en non-discriminatie bepaald in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
De minister twijfelt er niet aan dat de gemeenschappen gebonden zijn door objectieve criteria en dat zij de beginselen van gelijkheid en non-discriminatie bepaald in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in acht moeten nemen.
De amendementen nrs. 1, 30, 31, 33, 35, 36, 38 en 49 worden ingetrokken.
De amendementen nrs. 2 tot en met 29, 34, 37, 39 tot en met 48 en 50 worden verworpen met 8 tegen 3 stemmen.
Het wetsontwerp in zijn geheel alsmede de bijlagen worden aangenomen met 8 tegen 3 stemmen.
Dit verslag is eenparig goedgekeurd door de 10 aanwezige leden.
De Rapporteur, | De Voorzitter, |
Luc COENE. | Paul HATRY. |
1. In de Franse tekst van heel het ontwerp worden de woorden « en dérogation » vervangen door de woorden « par dérogation » en worden de woorden « dans l'article » vervangen door de woorden « à l'article ».
2. Artikel 4
In de Franse tekst, in het 3º van het voorgestelde artikel 43bis , § 1, wordt tussen het woord « soumettre » en de woorden « à cette médiation » het woord « volontairement » ingevoegd;
3. Artikel 15
In c) van het voorgestelde artikel 70 wordt het woord « vervangen » vervangen door het woord « bevestigd ».
4. Artikel 65
In de Nederlandse tekst van § 3 van het voorgestelde artikel 105decies A wordt het woord « vrijwillige » vervangen door het woord « opzettelijke ».
6. Artikel 100
In dit artikel worden de woorden « artikel 84, 2º, » vervangen door de woorden « artikel 88, 2º, ».
Zie stuk Senaat nr. 808/4.
OVEREENSTEMMING WET-EUROPESE WETGEVING
De tekst van de wet zet de volgende bepalingen om :
Richtlijn 91/263 van de Raad van 29 april 1991 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende eindapparatuur voor telecommunicatie en de onderlinge erkenning van de conformiteit van de apparatuur;
Richtlijn 92/44 van de Raad van 5 juni 1992 betreffende de toepassing van Open Network Provision (ONP) op huurlijnen;
Richtlijn 95/46 van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en het vrije verkeer van die gegevens;
Richtlijn 95/62 van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 1995 inzake de toepassing van « Open Network Provision » (ONP) op spraaktelefonie;
Richtlijn 96/19 van de Commissie van 13 maart 1996 tot wijziging van Richtlijn 90/388/EEG met betrekking tot de invoering van volledige mededinging op de markten voor telecommunicatie;
Richtlijn 97/13 van het Europees Parlement en de Raad van 10 april 1997 betreffende een gemeenschappelijk kader voor algemene machtigingen en individuele vergunningen op het gebied van telecommunicatiediensten;
Richtlijn 97/33 van het Europees Parlement en de Raad van 30 juni 1997 inzake interconnectie op telecommunicatiegebied, wat betreft de waarborging van de universele dienst en van de interoperabiliteit door toepassing van de beginselen van Open Network Provision (ONP);
Richtlijn 97/51 van het Europees Parlement en de Raad van 6 oktober 1997 tot wijziging van de richtlijnen 90/387/EEG en 92/44/EEG met het oog op de aanpassing aan een door concurrentie gekenmerkte context in de telecommunicatie;
Ontwerp vastgesteld door de Raad van 9 juni 1997 met het oog op de aanpassing van richtlijn 97/xxx/EG van het Europees Parlement en de Raad inzake de toepassing van Open Network Provision (ONP) op spraaktelefonie en inzake de universele telecommunicatiedienst in een door concurrentie gekenmerkt klimaat.
WET (belangrijke artikels) LOI (articles signifiants) |
THEMA THÈME |
EUROPESE RICHTLIJN DIRECTIVE EUROPÉENNE |
2 tot 10. 2 à 10 | Ombudsdienst. Service de médiation | 95/62/EG (Spraaktelefonie 1), artikelen 7.4 en 27.1. 95/62/C.E. (Téléphonie vocale 1), articles 7.4 et 27.1. |
Kwaadwillige oproepen. Appels malveillants | 95/46/EG (Gegevensbescherming), artikel 13.g. 95/46/C.E. (Protection données), article 13.g. | |
11. | Opdrachten van openbare dienst. Missions de service public | 95/62/EG (Spraaktelefonie 1), artikel 3. 95/62/C.E. (Téléphonie vocale 1), article 3. |
12. | Opheffing artikel over verantwoordelijkheid voor gereserveerde diensten. Suppression article sur responsabilité pour services réservés | 96/19/EG (Volledige mededinging), artikel 1, 2. 96/19/C.E. (Concurrence totale), article premier, 2. |
13. | Definities. Définitions | 97/51/EG (ONP kader + huurlijnen), artikelen 1, 2), artikel 2, 3); 91/263/EEG (Eindapparatuur), artikelen 1, 2; 97/XX/EG (Spraaktelefonie 2), artikel 2. 97/51/C.E. (O.N.P. cadre + lignes louées) article premier, 2), articles 2, 3); 91/263/C.E.E. (Équipements terminaux), articles premier, 2; 97/XX/C.E. (Téléphonie vocale 2), article 2. |
14. | Liberalisering. Libéralisation | 96/19/EG (Volledige mededinging), artikel 1, 2). 96/19/C.E. (Concurrence totale), article premier, 2). |
15. | Uitzonderlijke toestand. Situation exceptionnelle | 95/62/EG (Spraaktelefonie 1), artikel 22, 5.A). 95/62/C.E. (Téléphonie vocale 1), article 22, 5.A). |
17. | Opdrachten van het BIPT. Missions de l'I.B.P.T. | 97/33/EG (ONP Interconnectie), artikel 9. 97/33/C.E. (O.N.P. Interconnexion) article 9. |
18. | Beheer van de fondsen en rechten. Gestion des fonds et redevances | 97/33/EG (ONP Interconnectie), artikel 5.2 97/33/C.E. (O.N.P. Interconnexion), article 5.2. |
19. | Informatie van het BIPT. Information de l'I.B.P.T. | 97/33/EG (ONP Interconnectie), artikel 6c) ; 97/51/EG (ONP kader + huurlijnen), artikel 1, 6) 4. 97/33/C.E. (O.N.P. Interconnexion), article 6 c); 97/51/C.E. (O.N.P. cadre + lignes louées), article premier, 6) 4. |
20. | Kamer voor Interconnectie. Chambre pour l'interconnexion | 97/33/EG (ONP Interconnectie), artikel 9.5. 97/33/C.E. (O.N.P. Interconnexion), article 9.5. |
21-22. | Raadgevend Comité. Comité consultatif | 97/XX/EG (Spraaktelefonie 2), artikel 24. 97/XX/C.E. (Téléphonie vocale 2), article 24. |
23-25. | Openbare telecommunicatiedienst. Service public de télécommunications | 95/62/EG (Spraaktelefonie 1), artikel 3. 95/62/C.E. (Téléphonie vocale 1), article 3. |
26. | Universele dienstverlening. Service universel | 97/33/EG (ONP Interconnectie), artikel 5 + bijlage 1; 97/XX/EG (Spraaktelefonie 2), artikelen 5 tot 8. 97/33/C.E. (O.N.P. Interconnexion), article 5 + annexe 1; 97/XX/C.E. (Téléphonie vocale 2), articles 5 à 8. |
27-29. | Kosten en financiering van de universele dienstverlening. Coût et financement du service universel | 97/33/EG (ONP Interconnectie), artikel 5 + bijlagen 1 en 3. 97/33/C.E. (O.N.P. Interconnexion), article 5 + annexes 1 et 3. |
30. | Universele toegang. Accès universel | 92/44/EEG (ONP huurlijnen), artikel 7. 92/44/C.E.E. (O.N.P. lignes louées), article 7. |
31. | Opdrachten van algemeen nut. Missions d'intérêt général | 97/13/EG (Vergunningen), artikelen 1.2 en 7.1 c). 97/13/C.E. (Licences), articles 1.2 et 7.1 c). |
32-33. | Spraaktelefonie. Téléphonie vocale | 97/13/EG (Vergunningen), artikel 7.2 + bijlage. 97/13/C.E. (Licences), article 7.2 + annexe. |
34. | Huurlijnen. Lignes louées | 97/13/EG (Vergunningen), artikel 5.2; 97/51/EG (ONP kader + huurlijnen) artikel 2, 11) b) . 97/13/C.E. (Licences), article 5.2; 97/51/C.E. (O.N.P. cadre + lignes louées), article 2, 11) b). |
35. | Bestek mobiele telefonie. Cahier des charges téléphonie mobile | 97/13/EG (Vergunningen 1), artikel 7.1 a) en 7.2 + bijlage. 97/13/C.E. (Licences), article 7.1 a) et 7.2 + annexe. |
Nieuwe mobiele dienst. Nouveau service mobile | 97/13/EG (Vergunningen), artikel 19. 97/13/C.E. (Licences), article 19 | |
36. | Aangifte van diensten. Déclaration de services | 97/13/EG (Vergunningen), artikel 5.2. 97/13/C.E. (Licences), article 5.2. |
Noodoproepen vanuit telefooncellen. Appels d'urgence à partir de cabines | 97/XX/EG (Spraaktelefonie 2), artikel 7.2. 97/XX/C.E. (Téléphonie vocale 2), article 7.2. | |
37. | Nadere regels inzake aangifte en overdracht. Modalités de déclaration et de cession | 97/13/EG (Vergunningen), artikelen 4 + 6. 97/13/C.E. (Licences), articles 4 + 6 |
38. | Militaire installaties en andere. Installations militaires et autres | 97/13/EG (Vergunningen), artikel 1.2 + bijlage pt 4.9 (einde). 97/13/C.E. (Licences), article 1.2 + annexe pt 4.9 (fin). |
39. | Niet-openbare netten. Réseaux non publics | 97/13/EG (Vergunningen), artikel 4.1. 97/13/C.E. (Licences), article 4.1. |
40. | Openbare netten. Réseaux publics | 97/13/EG (Vergunningen), artikel 7.2, 8 + bijlage. 97/13/C.E. (Licences), article 7.2, 8 + bijlage. |
41. | Satellieten. Satellites | 97/13/EG (Vergunningen), artikel 7.1. a). 97/13/C.E. (Licences), article 7.1 a). |
42-47. | Eindtoestellen. Terminaux | 97/263/EEG (Eindapparatuur), artikelen 1.2 + 11. 97/263/C.E.E. (Équipements terminaux), articles 1.2 + 11 |
48-54. | Doorgangsrechten en rechten inzake gebruik van het openbaar domein. Droits de passage et d'utilisation du domaine public | 96/19/EG (Volledige mededinging), artikel 1, 6), artikel 4quinquies . 96/19/C.E. (Concurrence totale) article premier, 6), article 4 quinquies. |
56. | Nummeroverdraagbaarheid en tussentijdse bepalingen. Portabilité des numéros et dispositions intermédiaires | 97/XX/EG (Spraaktelefonie 2), artikel 15.4. 97/XX/C.E. (Téléphonie vocale 2), article 15.4. |
58. | Tariefwijzigingen. Modifications tarifaires | 97/XX/EG (Spraaktelefonie 2), artikel 17.5. 97/XX/C.E. (Téléphonie vocale 2), article 17.5. |
59. | Tarieven van dienstfaciliteiten. Tarifs des compléments de service | 97/XX/EG (Spraaktelefonie 2), artikel 17.4. 97/XX/C.E. (Téléphonie vocale 2), article 17.4. |
60. | Tariferingsbeginselen. Principes de tarification | 95/62/EG (Spraaktelefonie 1), artikel 12.5. 97/XX/C.E. (Téléphonie vocale 1), article 12.5. |
61-62. | Publicatie van inlichtingen. Publication des informations | 97/XX/EG (Spraaktelefonie 2), artikel 11. 97/XX/C.E. (Téléphonie vocale 2), article 11. |
63. | Algemene voorwaarden. Conditions générales | 97/XX/EG (Spraaktelefonie 2), artikel 10 + artikel 23.2. 97/XX/C.E. (Téléphonie vocale 2), article 10 + article 23.2. |
64. | Gedetailleerde factuur. Facturation détaillée | 97/XX/EG (Spraaktelefonie 2), artikel 14. 97/XX/C.E. (Téléphonie vocale 2), article 14. |
65. | Ethische Commissie. Commission d'éthique | 97/13/EG (Vergunningen), artikel 1.2. 97/13/C.E. (Licences), article 1.2. |
66. | Spraaktelefoondienst. Wijziging van de aansprakelijkheid. Service de téléphonie vocale. Modification de la responsabilité | 97/XX/EG (Spraaktelefonie 2), artikel 12.3. 97/XX/C.E. (Téléphonie vocale 2), article 12.3. |
67. | Organisaties met een sterke marktpositie. Organismes puissants | 97/33/EG (Interconnectie) artikelen 18.2 + 4; 97/XX/EG (Spraaktelefonie 2), artikel 16.1. 97/33/C.E. (Interconnexion) articles 18.2 + 4; 97/XX/C.E. (Téléphonie vocale 2), article 16.1. |
68. | Kostenoriëntering. Orientation sur les coûts | 97/33/EG (Interconnectie) artikel 7; 97/XX/EG (Spraaktelefonie 2), artikel 18 97/33/C.E. (Interconnexion) article 7; 97/XX/C.E. (Téléphonie vocale 2), article 18 |
69. | Huurlijnen. Lignes louées | 97/51/EG (ONP kader + huurlijnen) artikel 2, 3); 92/44/EEG (huurlijnen), artikel 6. 97/51/C.E. (O.N.P. cadre + lignes louées article 2, 3); 92/44/C.E. (Lignes louées), article 6 |
70. | Publicatie van de technische referenties. Publication des références techniques | 92/44/EEG (huurlijnen), artikel 3, 97/33/EG (Interconnectie) artikel 13, 97/51/EG (O.N.P. kader + huurlijnen), artikel 2, 11) b). 92/44/C.E. (Lignes louées), article 3, 97/33/C.E. (Interconnexion) article 13, 97/51/C.E. (O.N.P. cadre + lignes louées) article 2, 11) b). |
71-72. | Kruissubsidiëring en gescheiden boekhouding. Subsidiations croisées et séparation comptable | 97/33/EG (Interconnexie) artikel 8; 97/XX/EG (Spraaktelefonie 2), artikel 18. 97/33/C.E. (Interconnexion), article 8; 97/XX/C.E. (Téléphonie vocale 2), article 18. |
73. | Verplichting om over interconnectie te onderhandelen. Obligation de négocier l'interconnexion | 97/33/EG (Interconnectie), artikel 4, artikel 7.3, artikel 7.5. 97/33/C.E. (Interconnexion), article 4, article 7.3, article 7.5. |
74. | Gegevens telefoongidsen. Données annuaires | 97/XX/EG (Spraaktelefonie 2), artikel 6.3. 97/XX/C.E. (Téléphonie vocale 2), article 6.3. |
76. | Recht om niet in een telefoongids te worden vermeld. Droit de ne pas figurer dans un annuaire | 97/XX/EG (Spraaktelefonie 2), artikel 6.2 b) + 97/XX/EG (Bescherming gegevens telecommunicatie) artikel 11. 97/XX/C.E. (Téléphonie vocale 2), article 6.2. b) + 97/XX/C.E. (Protection données télécommuniations) article 11. |
78. | Vertrouwelijkheid van de communicatie. Confidentialité des communications | 97/XX/EG (Bescherming gegevens telecommunicatie), artikel 5 97/XX/C.E. (Protection données télécommunications), article 5. |
81. | Schorsing. Suspension | 97/13/EG (Vergunningen), artikelen 9.4 en 9.5. 97/13/C.E. (Licences), articles 9.4 et 9.5. |
84. | Vervaardiging telefoongidsen. Confection annuaires | 97/13/EG (Vergunningen), artikel 5.2. 97/13/C.E. (Licences), article 5.2. |
87. | Vertrouwelijkheid van informatie. Confidentialité des informations | 97/33/EG (Interconnectie), artikel 6. 97/33/C.E. (Licences), article 22. |
99. | Bevestiging van de lopende machtigingen. Confirmation des autorisations en cours | 97/13/EG (Vergunningen), artikel 22 97/13/C.E. (Licences), article 22 |
Bijlage 1
Artikelen Articles |
||
2 | Kwaliteit van de universele dienstverlening. Qualité du service universel | 97/XX/EG (Spraaktelefonie 2) artikel 12.1. 97/XX/C.E. (Téléphonie vocale 2) article 12.1 |
4 tot 6. 4 à 6 | Openbaarheid van de inlichtingen. Publicité des informations | 97/XX/EG (Spraaktelefonie 2) artikel 11. 97/XX/C.E. (Téléphonie vocale 2) article 11 |
7 en 8. 7 et 8 | Dienst bijstand. Service d'assistance | 97/XX/EG (Spraaktelefonie 2) artikel 9. 97/XX/C.E. (Téléphonie vocale 2) article 9 |
9 | Gedetailleerde factuur. Facturation détaillée | 97/XX/EG (Spraaktelefonie 2) artikel 14. 97/XX/C.E. (Téléphonie vocale 2) article 14 |
10 § 1 tot 3. 10 § 1er à 3 | Prijs van de univesele dienstverlening + specifieke tarieven. Prix du service universel + tarifs spécifiques | 97/XX/EG (Spraaktelefonie 2) artikel 3. 97/XX/C.E. (Téléphonie vocale 2) article 3 |
10 § 4. 10 § 4 | Minimumdienst. Service minimum | 97/XX/EG (Spraaktelefonie 2) artikel 21. 97/XX/C.E. (Téléphonie vocale 2) article 21 |
11 | Betaalbaarheid van de tarieven. Caractère abordable des tarifs | 97/XX/EG (Spraaktelefonie 2) artikel 3. 97/XX/C.E. (Téléphonie vocale 2) article 3 |
12 | Begunstigden sociale tarieven. Bénéficiaires tarifs sociaux | 97/XX/EG (Spraaktelefonie 2) artikel 8. 97/XX/C.E. (Téléphonie vocale 2) article 8 |
13 | Tarief daluren. Tarif heures creuses | 95/62/EG (Spraaktelefonie 2) artikel 12.5. 95/62/C.E. (Téléphonie vocale 2) article 12.5 |
15 | Toegang spoeddiensten. Accès services d'urgence | 97/XX/EG (Spraaktelefonie 2) artikel 7.2. 97/XX/C.E. (Téléphonie vocale 2) article 7.2 |
Bijlage A. Annexe A | Tariefberekening. Calcul des tarifs | 97/XX/EG (Spraaktelefonie 2) artikel 3. 97/XX/C.E. (Téléphonie vocale 2) article 3 |
Bijlage B. Annexe B | Sociale tarieven. Tarifs sociaux | 97/XX/EG (Spraaktelefonie 2) artikel 8. 97/XX/C.E. (Téléphonie vocale 2) article 8 |
Bijlage C. Annexe C | Te publiceren inlichtingen. Informations à publier | 97/XX/EG (Spraaktelefonie 2) bijlage II, 2e deel. 97/XX/C.E. (Téléphonie vocale 2) annexe II, 2e partie |
Bijlage 2
Artikelen Articles |
||
1-3 | Fonds voor de universele dienstverlening. Fonds de service univesel | 97/33/EG (Interconnectie) artikel 5.2. 97/33/C.E. (Interconnexion) article 5.2 |
4 | Kostenberekening. Calcul du coût | 97/33/EG (Interconnectie) artikel 5.3 + bijlage 3. 97/33/C.E. (Interconnexion) article 5.3 + annexe 3 |
5 | Verificatie. Vérification | 97/33/EG (Interconnectie) artikel 5.5. 97/33/C.E. (Interconnexion) article 5.5 |
6 | Lijst van de bijdragers. Liste contributeurs | 97/33/EG (Interconnectie) artikel 5.1. 97/33/C.E. (Interconnexion) article 5.1 |
7-12 | Bijdrage. Contribution | 97/33/EG (Interconnectie) artikel 5.5. 97/33/C.E. (Interconnexion) article 5.5 |
Bijlage 3
Artikelen Articles |
||
1-3 | Bijzondere sociale noden. Besoins sociaux particuliers | 97/33/EG (Spraaktelefonie 2) artikel 8. 97/33/C.E. (Téléphonie vocale 2) article 8 |
ONTWERP VAN NOTULEN
van de 1941e zitting van de Raad (Telecommunicatie)
gehouden te Luxemburg, op donderdag 27 juni 1996
(...)
2. De Raad kwam voorts overeen de volgende verklaringen in zijn notulen op te nemen :
ad deze richtlijn
« De Franse delegatie verklaart dat de term « openbaar » in de zin van deze richtlijn niet verwijst naar de eigendom of naar een beperkt aanbod van zogenoemde « openbare netwerken », respectievelijk « openbare diensten », maar betrekking heeft op elk netwerk of elke dienst die ter beschikking van het publiek wordt gesteld en toegankelijk is voor derden, overeenkomstig de definitie van de term « openbaar » in overweging 4 van richtlijn [96/EG van] inzake interconnectie op telecommunicatiegebied, wat betreft de waarborging van de universele dienst en van de interoperabiliteit door toepassing van de beginselen van open netwerk provision (ONP). »
ad artikel 5bis van de richtlijn 90/387/EEG, verklaring van de Commissie
« Overeenkomstig artikel 189 van het verdrag, geeft het voorstel tot wijziging van richtlijn 90/387/EEG (met inbegrip van het nieuwe artikel 5bis ) een te bereiken resultaat aan, maar wordt aan de nationale instanties de bevoegdheid gelaten vorm en middelen te kiezen.
Overeenkomstig artikel 222 van het verdrag, laat deze richtlijn de regeling van het eigendomsrecht in de Lid-Staten geheel onverlet.
Het doel van de effectieve structurele scheiding kan op een aantal manieren worden bereikt, afhankelijk van de wettelijke en administratieve tradities van een Lid-Staat. Mogelijke mechanismen zouden kunnen zijn het onderbrengen van regelgevende en operationale activiteiten in afzonderlijke ministeries, het onderbrengen van de regelgevende activiteiten bij een regelgevende instantie of het onderbrengen van beide activiteiten in één ministerie, met passende vrijwaringsclausules die een daadwerkelijke scheiding garanderen.
Dit betekent dat de nadruk op de doeltreffendheid van de scheiding en niet op de vorm ervan ligt. Met het oog op een daadwerkelijke scheiding moeten de Lid-Staten er met name voor zorgen dat :
regelgevingsbesluiten niet beïnvloed worden door overwegingen inzake eigendom;
commercieel gevoelige informatie die de regelgevende instantie bij haar toezicht op de markt heeft verzameld, niet wordt doorgesluisd naar de instantie die optreedt als aandeelhouder of als eigenaar van de exploitant, wanneer de informatie zou kunnen worden gebruikt om concurrentievoordeel te behalen voor een exploitant die eigendom van de Staat is of door de Staat gecontroleerd wordt;
bijzondere garanties in acht worden genomen bij het overstappen van personeel van de regelgevende instantie naar de instantie die optreedt als aandeelhouder of eigenaar van de exploitant, en andersom;
beide activiteiten regelgeving en toezicht/eigendom gescheiden structuren hebben inzake financiële boekhouding, personeelsbeheer en balans;
geen enkel personeelslid in een van beide instanties te maken krijgt met een belangenconflict tussen naleving van de doelstellingen van de overheid als aandeelhouder/eigenaar, en naleving van de doelstellingen of verplichtingen van de overheid als regelgever.
Deze garanties moeten worden opgenomen in de oprichtingsakte van de regelgevende instantie en moeten haar optreden bepalen. »
3. Aan het slot van het debat droeg de Raad het Comité van permanente vertegenwoordigers, op de tekst van het gemeenschappelijk standpunt definitief te laten bijwerken, zodat die in een komende Raadszitting formeel als A-punt kan worden aangenomen.
(...)
ADVIES NR. 07/97 VAN 27 FEBRUARI 1997 VAN DE COMMISSIE VOOR DE BESCHERMING VAN DE PERSOONLIJKE LEVENSSFEER
Betreft : De uitoefening van het recht van toegang betreffende de oproepgegevens van de geregistreerde bij Belgacom, Mobistar, Proximus en andere operatoren.
De Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer,
Gelet op de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van persoonsgegevens, inzonderheid de artikelen 10, § 1, en 29,
Gelet op het verslag van de voorzitter,
Brengt op 27 februari 1997 uit eigen beweging het volgende advies uit :
I. VOORWERP VAN HET ADVIES
Het voorliggend advies beoogt een kader voor te stellen voor de uitoefening van het recht op toegang vervat in artikel 10 van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens (hierna wet Verwerking Persoonsgegevens of WVP) ten aanzien van zogenaamde « call-gegevens » of oproepgegevens en, hierbij aansluitend, suggesties te doen in verband met een wijziging van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van de dienst « ombudsman ».
II. SITUERING VAN DE AAN HET ADVIES
TEN GRONDSLAG LIGGENDE PROBLEMATIEK
Sedert eind 1996 gaat Belgacom niet langer in op verzoeken van abonnees die kwaadwillige oproepen ontvangen om « listings » van inkomende oproepen aan de abonnee zelf te overhandigen doch geeft enkel nog gevolg aan vorderingen van een onderzoeksrechter. Om haar weigering te motiveren beroept Belgacom zich op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, de artikelen 111 en 112 van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige overheidsbedrijven, artikel 88bis van het Wetboek van Strafvordering en de Wet Verwerking Persoonsgegevens. Verder wordt verwezen naar het ontwerp van richtlijn betreffende de verwerking van persoonsgegevens in de sector van de telecommunicatie, inzonderheid digitale netwerken met geïntegreerde diensten en de publieke mobiele digitale netwerken.
De houding van Belgacom heeft voor gevolg dat slachtoffers van kwaadwillige oproepen zich verplicht zien klacht met burgerlijke partijstelling neer te leggen bij de onderzoeksrechter, een procedure waar kosten aan verbonden zijn die verhaald kunnen worden op de dader-kwaadwillige oproeper op voorwaarde dat deze daarvoor veroordeeld wordt. Daarnaast valt te verwachten dat wordt afgezien van het ondernemen van stappen tegen de oproepers omdat de slachtoffers van kwaadwillige oproepen, door een beroep te doen op de onderzoeksrechter, niet langer zelf kunnen beslissen over het al dan niet gerechtelijk laten vervolgen van de oproeper.
Geplaatst tegenover deze nieuwe houding van Belgacom hebben abonnees getracht de gegevens die hen op die wijze ontzegd werden te bekomen door een beroep te doen op de WVP, meer bepaald op het recht op toegang tot de hen betreffende gegevens dat door artikel 10, § 1, WVP waarborgt. Belgacom handhaaft nochtans haar stelling dat zij niet in kan gaan op een dergelijk verzoek omdat zij dan de bovenvermelde bepalingen die allen in bepaalde mate de persoonlijke levenssfeer waarborgen schendt, meer bepaald de persoonlijke levenssfeer van de oproepers.
III. TEN GRONDE
Het antwoord op de vraag of een abonnee-slachtoffer van een kwaadwillige oproep een beroep kan doen op artikel 10 WVP om (uit de hem betreffende persoonsgegevens in een gegevensbank) van Belgacom of een andere netwerkoperator de oproepgegevens te bekomen, aan de hand waarvan de abonnee de oproeper zou kunnen identificeren en aan de feiten het gevolg kunnen geven dat hem het meest passend voorkomt, veronderstelt dat voorafgaandelijk twee andere vragen beantwoord zijn :
1º gaat het bij oproepgegevens om persoonsgegevens en
2º is er sprake van een geautomatiseerde verwerking in de zin van de WVP ?
Persoonsgegevens
Artikel 1, § 5, WVP luidt als volgt :
« Geacht worden `persoonsgegevens' te zijn, de gegevens die betrekking hebben op een natuurlijke persoon die is of kan worden geïdentificeerd ».
Oproepgegevens hebben betrekking op telefonische oproepen en dienen beschouwd te worden als persoonsgegevens. Wat de opgeroepene betreft, is het telefoonnummer gebonden aan zijn identiteit. Wat de oproepende nummers betreft, gaat het hetzij om nummers die de abonnee kent en voor wie zij betrekking hebben op natuurlijke personen (abonnees die niet noodzakelijkerwijze de natuurlijke personen zijn die de oproep verwezenlijken), hetzij om nummers die de abonnee niet kent maar waarvan hij de identificatie met de corresponderende abonnees zal trachten door te voeren.
Oproepgegevens moeten dan ook beschouwd worden als persoonsgegevens.
Geautomatiseerde verwerking
Artikel 1, § 3, WVP luidt als volgt :
« Onder `geautomatiseerde verwerking' wordt verstaan elk geheel van bewerkingen die geheel of gedeeltelijk langs geautomatiseerde weg zijn uitgevoerd en betrekking hebben op de registratie en de bewaring van persoonsgegevens alsook op de wijziging, de uitwissing, de raadpleging of de verspreiding van deze gegevens. »
Deze gegevens maken het voorwerp uit van een verwerking. Geautomatiseerde bewerkingen worden uitgevoerd op deze nummers en leiden tot hun registratie in een gegevensbank.
De bewerkingen van de oproepgegevens door een netwerkoperator met betrekking tot een abonnee dienen dan ook aanzien te worden als een geautomatiseerde verwerking.
Toepasselijkheid van artikel 10 van de WVP
Is Belgacom (of een andere netwerkoperator) overeenkomstig artikel 10, § 1, van de wet verplicht om de abonnee alle gegevens die met betrekkking tot hem in een gegevensbank geregistreerd zijn mede te delen ?
Artikel 10, § 1, van de wet luidt als volgt.
« Elke persoon die zijn identiteit bewijst, heeft het recht kennis te krijgen van de hem betreffende gegevens die in een verwerking zijn opgenomen. Hij wordt in kennis gesteld van de mogelijkheid om de in de artikelen 12 en 14 bedoelde beroepen in te stellen en, eventueel, inzage te nemen van het in artikel 18 bedoelde openbare register. Daartoe richt de betrokkene een gedagtekend en ondertekend verzoek aan de houder van het bestand of aan iedere andere persoon die de Koning aanwijst. »
Oproepgegevens hebben niet alleen betrekking op (het toestel van) de abonnee doch ook op (dat van) de abonnee van wiens toestel gebruik gemaakt wordt, in casu voor de kwaadwillige oproep. Zij bevatten bijgevolg persoonsgegevens met betrekking tot de oproeper enerzijds, de opgeroepene anderzijds. Men zou ze kunnen omschrijven als gemengde persoonsgevens.
Mede om die reden is de Commissie van oordeel dat er een afweging moet plaatsvinden tussen de belangen van de opgeroepene en deze van de oproeper, meer bepaald van het recht van toegang van de abonnee-geregistreerde enerzijds en het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de oproeper anderzijds. Wanneer het om kwaadwillige oproepen gaat, moet het belang van de oproeper, pleger van strafbare feiten, wijken voor dat van de opgeroepene-slachtoffer.
Anderzijds moet erover gewaakt worden dat het recht dat de geregistreerde put uit artikel 10 WVP niet misbruikt wordt. Men denke daarbij bijvoorbeeld aan het uitoefenen van controle op het telefoonverkeer van familieleden van de geregistreerde. Bovendien moet het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de oproeper ter goeder trouw verzekerd worden.
De uitoefening van het toegangsrecht door de opgeroepene moet dan ook gepaard gaan met ernstige waarborgen voor de oproeper.
De commissie is van oordeel dat een fundamentele waarborg zich opdringt : in plaats van het recht op toegang te laten uitoefenen door de geregistreerde zelf zou een derde daarvoor moeten instaan. Deze moet alle waarborgen in verband met neutraliteit, geheimhouding en eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer bieden.
De commissie denkt daarbij aan de dienst ombudsman.
Overeenkomstig artikel 43, 3º lid van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige overheidsbedrijven (Wet Hervorming Overheidsbedrijven, hierna WHO) heeft de dienst ombudsdienst tot opdracht :
« 1. alle klachten van gebruikers te onderzoeken die betrekking hebben op de activiteiten van het overheidsbedrijf;
2. te bemiddelen tussen gebruikers en het overheidsbedrijf met het oog op een minnelijke schikking van de geschillen;
3. een advies te verlenen aan het overheidsbedrijf ingeval geen minnelijke schikking kan worden bereikt; een copie van het advies wordt verstuurd naar de klager;
4. uitspraak te doen als scheidsrechter in elk geschil dat het overheidsbedrijf en de gebruiker aan dergelijke arbitrage onderwerpen bij overeenkomst gesloten nadat het geschil is gerezen. »
« De dienst « ombudsman » kan, in het kader van een hem voorgelegde klacht, ter plaatse inzage nemen van de boeken, schriften, notulen, en, in het algemeen, van alle documenten en geschriften van het overheidsbedrijf die rechtstreeks betrekking hebben op het voorwerp van de klacht. Hij kan van de leden van de raad van bestuur, van de gemachtigden en de personeelsleden van het overheidsbedrijf alle ophelderingen en inlichtingen vorderen en alle verificaties verrichten die noodzakelijk zijn voor zijn onderzoek. De aldus verkregen informatie wordt door de dienst « ombudsman » als vertrouwelijk behandeld, indien de bekendmaking ervan het bedrijf op algemeen vlak schade zou kunnen berokkenen » (artikel 43, 4º lid WHO).
De onafhankelijkheid van de dienst « Ombudsman » wordt gewaarborgd door artikel 44 WHO.
De Commissie is er zich van bewust dat, ofschoon de opdrachten en bevoegdheden van de dienst « ombudsman » door de WHO zeer ruim omschreven worden, het uitoefenen van de rechten van de geregistreerde in diens plaats niet kan plaatsvinden binnen het huidige wettelijke kader.
Een uitbreiding van bevoegdheden van de dienst « ombudsman » moet gepaard gaan met andere waarborgen die de schending van de persoonlijke levenssfeer van de oproeper, met name de oproeper te goeder trouw, zoveel mogelijk voorkomen. De wetgever zal zich hierbij nuttig laten inspireren door volgende niet-exhaustieve opsomming :
de persoon die een beroep doet op zijn recht op toegang met het oog het achterhalen van de identiteit van de kwaadwillige oproeper moet de feiten aannemelijk maken;
de toegang mag, om de gevaren voor de schending van de persoonlijke levenssfeer van oproepers ter goeder trouw zo beperkt mogelijk te houden, slechts betrekking hebben, wat het verleden betreft, op welbepaalde periodes van de dag, en, wat de toekomst betreft, op een korte hernieuwbare periode, bijvoorbeeld veertien dagen;
in geen geval mag de toegang betrekking hebben op het telefoonnummer doch enkel op de naam en gebeurlijk het adres van de abonnee van het oproepende toestel, zonder dat hierbij een onderscheid moet worden gemaakt naargelang de abonnee van het oproepende toestel al dan niet over een privé-nummer beschikt.
OM DEZE REDENEN
Is de Commissie van oordeel dat de uitoefening van het toegangsrecht door het slachtoffer van kwaadwillige oproepen gepaard moet gaan met de invoering van bijzondere waarborgen wat betreft de beperking in de tijd en de niet-mededeling van de telefoonnummers;
Acht de Commissie het bovendien onontbeerlijk dat het toegangsrecht door een onafhankelijke en neutrale instantie uitgeoefend wordt. Zij geeft daarbij ter overweging dat zulks toevertrouwd wordt aan de dienst « ombudsman », ingesteld bij artikel 43 van de Wet Hervorming Overheidsbedrijven. Een dergelijke uitbreiding van de bevoegdheid van de dienst « ombudsman » veronderstelt een wetswijziging die aan deze bevoegdheid een wettelijke basis geeft.
De secretaris,
(get.) J. PAUL.
De voorzitter,
(get.) P. THOMAS.
BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE
van 15 juni 1994 tot wijziging van bijlage II van Richtlijn 92/44/EEG van de Raad (94/439/EG
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,
Gelet op richtlijn 92/44/EEG van de Raad van 5 juni 1992 betreffende de toepassing van Open Network Provision (ONP) op huurlijnen (ONP) op huurlijnen (1), inzonderheid op artikel 7, lid 3.
Overwegende dat richtlijn 90/387/EEG van de Raad van 28 juni 1990 betreffende de toestandbrenging van de interne markt voor telecommunicatiediensten door middel van de tenuitvoerlegging van Open Network Provision (ONP) (2). in bijlage III oproept tot het aannemen van een richtlijn betreffende de toepassing van ONP op huurlijnen en een comité instelt dat de Commissie moet bijstaan bij de tenuitvoerlegging van de richtlijn;
Overwegende dat artikel 7, lid 3, van richtlijn 92/44/EEG voorziet in de wijziging van bijlage II voor de aanpassing daarvan aan nieuwe technische ontwikkelingen en aan de veranderingen van de marktvraag, gelet op de stand van de nationale netwerken;
Overwegende dat het Europees Instituut voor telecommunicatienormen (ETSI) Europese telecommunicatienormen (ETS) heeft aangenomen voor digitale transmissielijnen van 64 kbit/s en van 2 043 kbit/s ongestructureerd, ontwikkeld op basis van een normalisatieopdracht van de Commissie;
Overwegende dat het gepast is te voorzien in een overgangsperiode tot en met 31 december 1996 voordat de telecommunicatieorganisaties krachtens artikel 7, lid 1, van richtlijn 92/44/EEG verplicht worden tot levering van huurlijnen volgens deze ETS; dat tijdens deze periode de telecommunicatieorganisaties als onderdeel van de minimum reeks huurlijnen volgens deze ETS mogen leveren in plaats van volgens de overeenkomstige CCITT-aanbevelingen die worden vermeld in bijlage II van richtlijn 92/44/EEG;
Overwegende dat de telecommunicatieorganisaties niet verplicht zijn reeds bestaande typen huurlijnen uit het aanbod te verwijderen noch tijdens, noch na afloop van de overgangsperiode; dat in overeenstemming met artikel 7, lid 4, van richtlijn 92/44/EEG de levering van andere huurlijnen dat de in bijlage II van die richtlijn gedefinieerde minimumreeks die moet worden geleverd, geen beletsel mag vormen voor het aanbieden van die minimumreeks huurlijnen;
Overwegende dat in overeenstemming met artikel 7, lid 3, van richtlijn 92/44/EEG de Commissie deze beschikking voor advies heeft voorgelegd aan het ONP-comité, volgens de procedure van artikel 10 van richtlijn 90/387/EEG;
Overwegende dat de bij deze beschikking aangenomen wijzigingen van bijlage II van richtlijn 92/44/EEG in overeenstemming zijn met het advies dat het OPN-comité op 27 april 1994 heeft uitgebracht.
HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN :
Artikel 1
Bijlage II van richtlijn 92/44/EEG wordt vervangen door de bijlage van deze beschikking.
Artikel 2
De Lid-Staten treffen de maatregelen die nodig zijn om binnen een termijn van twee maanden na haar bekendmaking in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen te voldoen aan deze beschikking.
Artikel 3
Deze beschikking is gericht tot de Lid-Staten.
Gedaan te Brussel, 15 juni 1994.
Voor de Commissie
Martin Bangemann
Lid van de Commissie
BIJLAGE
(bij de beschikking van 15 juni 1994)
Definitie van een minimumreeks huurlijnen met geharmoniseerde karakteristieken overeenkomstig artikel 7
Type huurlijn. Type de ligne louée | Technische karakteristieken (1) Caractéristiques techniques (1) |
|
Interface- specificatie Spécifications concernant la présentation des interfaces |
Aansluitings- karakteristieken en specificatie van de prestaties Spécifications concernant les caractéristiques de raccordement et les performances |
|
Spraakbandbreedte, normale kwaliteit. À bande passante vocale de qualité ordinaire | 2- of 4-draads analoog. analogique à 2 ou 4 fils | ITU-T M.1040. M.1040 de l'UIT-T |
Spraakbandbreedte, bijzondere kwaliteit. À bande passante vocale de qualité spéciale | 2- of 4-draads analoog. analogique à 2 ou 4 fils | ITU-T M.1020/M.1025. M.1020/M.1025 de l'UIT-T |
Digitale transmissie, 64 kbits/s. Numérique à 64 kbits/s (2) | ETS 300 288 (3) | ETS 300 289 (4) |
Digitale transmissie, 2 048 kbits/s, niet gestructureerd. Numérique à 2 048 kbits/S non structuré (5) | ETS 300 246 (6) | ETS 300 247 (7) |
Digitale transmissie, 2 048 kbits/s, gestructureerd. Numérique à 2 048 kbits/S structuré | ITU-T G.703 en G.704 (uitgezonderd deel 5). G.703 et G.704 de l'UIT-T (à l'exception de la section 5) (8) | Relevante ITU-T G.800-reeks aanbevelingen « In service monitoring ». Recommandations pertinentes de la série G.800 de l'UIT-T. Contrôle en cours d'exploitation (9) |
(1) De genoemde ITU-T-aanbevelingen betreffen de versie van 1988. Het ETSI is verzocht nader werk op het gebied van normen voor huurlijnen te verrichten. Les recommandations de l'UIT-T visées se rapportent à la version de 1988. L'E.T.S.I. a été chargé de poursuivre les travaux sur les normes applicables aux lignes louées.
(2) De koppelingseisen voor eindapparatuur die aan de huurlijnen wordt gekoppeld, worden beschreven in Gemeenschappelijk Technisch Voorschrift 14 (CTR 14). Les exigences de raccordement des équipements terminaux destinés à être connectés à ces lignes louées sont décrites dans la réglementation technique commune 14 (C.T.R. 14).
(3) Tot en met 31 december 1996 mogen huurlijnen worden geleverd in overeenstemming met ITU-T G.703 in plaats van ETS 300 288. In een tussenperiode die loopt tot na 31 december 1996, kunnen andere, op X.21 of X.21bis in plaats van ETS 300 288 gebaseerde, interfaces voor de levering van huurlijnen worden gebruikt. Jusqu'au 31 décembre 1996, il est permis de fournir les lignes louées conformément aux spécifications G.703 de l'U.I.T.-T au lieu de la E.T.S. 300 288. Durant une période intérimaire allant au-delà du 31 décembre 1996, les lignes louées pourront être fournies à l'aide d'autres interfaces, basées sur X 21 ou X 21 bis, au lieu de la E.T.S. 300 288.
(4) Tot en met 31 december 1996 mogen huurlijnen worden geleverd in overeenstemming met de relevante ITU-T G.800-reeks aanbevelingen, in plaats van ETS 300 289. Jusqu'au 31 décembre 1996, il est permis de fournir les lignes louées conformément aux recommandations pertinentes de la série G.800 de l'U.I.T.-T, au lieu de la E.T.S. 300 289.
(5) De koppelingseisen voor eindapparatuur die aan deze huurlijnen wordt gekoppeld, worden beschreven in CTR 12. Les exigences de raccordement applicables aux équipements terminaux destinés à être connectés à ces lignes louées sont décrites dans la CTR 12.
(6) Tot en met 31 december 1996 mogen huurlijnen worden geleverd in overeenstemming met ITU-T G.703, in plaats van ETS 300 246. Jusqu'au 31 décembre 1996, il est permis de fournir les lignes louées conformément aux spécifications G.703 de l'U.I.T.-T, au lieu de la E.T.S. 300 246.
(7) Tot en met 31 december 1996 mogen huurlijnen worden geleverd in overeenstemming met de relevante ITU-T G.800-reeks aanbevelingen, in plaats van ETS 300 247. Jusqu'au 31 décembre 1996, il est permis de fournir les lignes louées conformément aux recommandations pertinentes de la série G.800 de l'U.I.T.-T, au lieu de la E.T.S. 300 247.
(8) Met cyclische redundantiecontrole overeenkomstig ITU-T G.706. Avec recherche cyclique des redondances conformément aux spécifications G.706 de l'U.I.T-T.
(9) « In-service monitoring » (controle in bedrijfstoestand) kan het onderhoud door de telecommunicatieorganisatie vergemakkelijken. Le contrôle en cours d'exploitation peut aider l'organisme de télécommunications à assurer une meilleure maintenance.
De specificaties waarnaar voor de hierboven opgesomde typen huurlijnen wordt verwezen, gelden eveneens voor de netwerkaansluitingspunten (Network Termination Points, NTP), in overeenstemming met de definitie in artikel 2 van Richtlijn 90/387/EEG.
(1) PB nr. L 165 van 19.6.1992, blz. 27.
(2) PB nr. L 192 van 24.7.1990, blz. 1.