1-326/7 | 1-326/7 |
3 DECEMBER 1997
1. Zowel in België als elders in de wereld is de aanpak van georganiseerde criminaliteit uitgegroeid tot een zeer belangrijk aandachtspunt. Georganiseerde criminaliteit wordt immers beschouwd als een bedreiging voor de samenleving, waartegen de overheid op adequate wijze dient te reageren (1) (2). In dat opzicht worden diverse maatregelen voorbereid en uitgewerkt die zouden moeten toelaten het fenomeen ten gronde aan te pakken.
Om de discussie ook in België met voldoende inzicht te kunnen voeren, richtte de Senaat op 18 juli 1996 een parlementaire commissie van onderzoek naar de georganiseerde criminaliteit in België op (Stukken Senaat, 1995-1996, nrs. 1-326/1-6 en Beknopt Verslag van 18 juli 1996).
2. De commissie heeft in de loop van haar werkzaamheden een groot aantal getuigen gehoord die betrokken zijn bij de aanpak van de georganiseerde criminaliteit of daarover met kennis van zaken een getuigenis kunnen afleggen (3) (4).
Hierna volgt een staalkaart van de verschillende opvattingen over de definiëring van de georganiseerde criminaliteit, die tijdens de hoorzittingen naar voren werden gebracht.
Volgens professor Houchon (Université catholique de Louvain) hoeft de bestaande wetgeving niet te worden veranderd om specifieke misdrijven te creëren, ten minste niet in verband met georganiseerde criminaliteit (5).
Professor Kellens (Université de Liège) is het hiermee eens. Hij is gekant tegen een juridische definitie van de criminele organisaties omdat dat een artificiële creatie is. Eerst vormt men zich een idee van het fenomeen dat men wil bestrijden en vervolgens maakt men daarvan een strafbaarstelling (6). Professor Kellens is het ook niet eens met het criterium dat in het wetsontwerp betreffende criminele organisaties wordt gehanteerd om uit te maken of iemand strafbaar is, namelijk of hij al dan niet weet had van het criminele karakter van de organisatie waartoe hij behoort (Stukken Kamer, 1996-1997, nrs. 954/1-9). Men moet iemand beoordelen op zijn daden en niet op wat hij weet of meent te weten. De professoren waarschuwen ook tegen overdreven gedetailleerde en nutteloze wetteksten. Nieuwe strafbaarstellingen zijn enkel mogelijk als zij gepaard gaan met een grondige herziening van boek II van het Strafwetboek (7).
Tijdens zijn hoorzitting voor de Senaatscommissie voor de Justitie op 28 mei 1996 benadrukte de heer Doraene, directeur van de CDGEFID (8), dat de strafbaarstelling van de « georganiseerde misdaad » of de « georganiseerde criminaliteit » dringend noodzakelijk was om een zwak punt van ons huidig strafrechtelijk systeem op te vangen. Hierbij moet gebruik worden gemaakt van het zogenaamde polarisatieprincipe, dat erin bestaat dat bepaalde bijzondere mechanismen in werking treden zodra er sprake is van een misdrijf dat verband houdt met de georganiseerde criminaliteit. Deze mechanismen bestaan onder andere uit de verzwaring van de straf, de omkering van de bewijslast met betrekking tot het vermogen afkomstig uit een misdrijf, de toepassing van een wet betreffende de spijtoptanten en de bescherming van getuigen, de toepassing van bijzondere opsporingsmethoden en de strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen. Terugblikkend op zijn hoorzitting voor de commissie voor de Justitie, verheugt de heer Doraene zich erover dat momenteel een wetsontwerp betreffende criminele organisaties op tafel ligt, maar sluit hij zich toch aan bij de kritiek van de Raad van State hierop (9).
De heer De Koster, substituut van de procureur des Konings bij de rechtbank van eerste aanleg te Bergen, gedetacheerd bij de afdeling coördinatie van de fraudebestrijding van de Europese Commissie, stelt het zo : « ... Voor mensen die beroepshalve met het recht bezig zijn, zoals de magistraten van het openbaar ministerie en de zittende magistraten, kan de definitie (van de georganiseerde criminaliteit) niet worden opgesteld in termen die allicht wel passen in het populariserende taaltje van de media of bij een eenvoudige criminologische analyse. De definitie zal integendeel in de praktijk toepasbaar moeten zijn en als basis moeten dienen voor politieonderzoek (10). »
Van het « reële fenomeen » dat de georganiseerde criminaliteit is, moet volgens de heer De Koster een zuiver juridische definitie worden gegeven, ook voor de politiediensten. Voor hem kan er dus geen sprake zijn van een aparte operationele definitie voor de politiediensten en hun opsporingen. De heer De Koster wijst erop dat men moet vaststellen dat er in Europa geen enkele wettelijke definitie van de georganiseerde criminele onderneming bestaat. Er is hoogstens sprake van operationele definities die aan specifieke situaties beantwoorden, maar zelfs dan niet voldoen aan de behoeften van de politiemensen (11).
De rijkswacht heeft in haar verslagen over de georganiseerde criminaliteit voor 1994 en 1995 en bij haar analyse van het fenomeen gebruik gemaakt van de definitie van het Duitse Bundeskriminalamt (BKA), zoals die werd aangenomen door het college van procureurs-generaal (cf. infra nr. 15). Bij haar opsporingen gebruikt zij de definitie van de georganiseerde misdaad zoals die in het wetsontwerp voorkomt (12).
De rijkswacht staat een « ruime, dwingend toepasbare maar flexibele definitie voor » (13). De rijkswacht vindt immers dat men zich soepel moet kunnen aanpassen aan nieuwe vormen van criminaliteit en dat een ruime definitie bovendien het voordeel heeft dat de hele proactieve aanpak erdoor wordt gedekt. Om de « nadelen » van een ruime definitie op te vangen, stelt de rijkswacht voor er ook concrete, praktijkgerichte en relevante elementen in op te nemen die meetbaar zijn en in indicatoren kunnen worden omgezet.
De Veiligheid van de Staat hanteert de volgende definitie van georganiseerde criminaliteit : « Onder georganiseerde misdaad worden begrepen, alle misdrijven welke voorbereid of gerealiseerd worden volgens bepaalde methodes of principes in de context van een geleed en geleid samenwerkingsverband. De Veiligheid van de Staat is bevoegd inzake vormen en structuren van georganiseerde misdaad die :
a) wezenlijk betrekking hebben op de andere materies behandeld door de Veiligheid van de Staat,
b) of destabiliserende gevolgen kunnen hebben op het politieke of sociaal-economische vlak. Daar wordt nog aan toegevoegd dat de Veiligheid van de Staat geen doelgerichte opsporingen verricht naar gespecificeerde misdrijven, zelfs indien deze gepleegd worden door criminele organisaties in de omstandigheden vermeld onder a) en b) . »
Deze definitie fungeert eigenlijk als bevoegdheidsomschrijving van het Bestuur van de Veiligheid van de Staat. Zij komt onder andere met spionage en terrorisme voor op de zogenaamde lijst van onderwerpen die het werkterrein van deze dienst afbakenen. Deze lijst werd door de minister van Justitie goedgekeurd en moet de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in staat stellen na te gaan of de Veiligheid van de Staat bij de verwerking van persoonsgegevens de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer eerbiedigt.
De nationaal magistraten, de adviseur-generaal van de Dienst strafrechtelijk beleid en de commandant van de rijkswacht hebben zich met de bovenvermelde definitie akkoord verklaard (14).
De heer Van Lijsebeth, administrateur-generaal van het Bestuur van de Veiligheid van de Staat, wijst op het risico dat een te gedetailleerde definitie van de georganiseerde criminaliteit ertoe kan leiden dat bepaalde vormen van criminaliteit buiten schot blijven (15). De definitie mag niet al te restrictief worden opgevat om te voorkomen dat ze moet worden aangepast telkens wanneer nieuwe vormen van criminaliteit moeten worden bestraft.
De heer Spreutels, advocaat-generaal bij het Hof van Cassatie en voorzitter van de Cel voor financiële informatieverwerking (CFI), wees van zijn kant op de bevoegdheden van de voormelde cel die worden bepaald in de wet van 11 januari 1993 (Belgisch Staatsblad van 9 februari 1993) tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld, die de richtlijn van de Europese Raad 91/308/EEG van 10 juni 1991 omzet in het Belgisch recht. Die wet, gewijzigd door de wetten van 11 juli 1994 en 7 april 1995 en door de koninklijke besluiten van 22 april 1994 en 24 maart 1995, is de eerste waarin het begrip georganiseerde misdaad in België specifiek is opgenomen (16). Artikel 3, § 2, van deze wet bepaalt :
« Voor de toepassing van deze wet is de herkomst van geld of activa illegaal wanneer deze voortkomen uit :
1º een misdrijf dat in verband staat met :
terrorisme;
georganiseerde misdaad;
illegale drughandel;
illegale handel in wapens, goederen en koopwaren;
handel in clandestiene werkkrachten;
mensenhandel;
exploitatie van de prostitutie;
illegaal gebruik bij dieren van stoffen met hormonale, antihormonale, beta-adrenergische of produktie-stimulerende werking of illegale handel in dergelijke stoffen;
illegale handel in menselijke organen of weefsels;
fraude ten nadele van de financiële belangen van de Europese Unie;
ernstige en georganiseerde fiscale fraude waarbij bijzonder ingewikkelde mechanismen of procédés van internationale omvang worden aangewend;
omkoping van openbare ambtenaren;
2º een beursmisdrijf of een onwettig openbaar aantrekken van spaargelden;
3º een financiële oplichting, een gijzeling, een diefstal of afpersing met geweld of bedreiging, of een bedrieglijke bankbreuk. »
Deze limitatieve opsomming in artikel 3, § 2, van de wet van 11 januari 1993 heeft slechts betrekking op de gevallen waarin deze wet van toepassing is en verwijst naar een reeks gedragingen maar niet direct naar een in het Strafwetboek bepaald misdrijf. Het gaat daarenboven slechts om bepalingen van administratieve aard (17). Door algemene begrippen te hanteren maakt de wetgeving niettemin een onderscheid tussen de georganiseerde misdaad en andere gedragingen (die al dan niet het werk kunnen zijn van criminele organisaties). Uit de voorbereiding van de bovenvermelde wet door de commissie voor de Financiën van de Senaat blijkt dat het begrip « georganiseerde misdaad » verwijst naar het misdrijf bendevorming zoals bedoeld in de artikelen 322 tot 326 van het Strafwetboek (18).
Om de context waarbinnen de Cel voor financiële informatieverwerking werkzaam is te verduidelijken, wijst de heer Spreutels op de criteria die uiteindelijk in aanmerking worden genomen om het begrip georganiseerde misdaad, zoals het door de Cel gehanteerd wordt, te preciseren : « naast de verwijzing naar het begrip « bendevorming » in de strafrechtelijke zin hanteren wij ook bepaalde criteria waarvan gewoonlijk wordt aangenomen dat zij bijdragen tot een betere afbakening van het verschijnsel van de georganiseerde misdaad; die criteria zijn niet cumulatief; het gaat om het gebruik van commerciële structuren met eventueel een internationale component, de zogenaamde « brievenbusbedrijven », het gebruik van gewelddadige middelen bij het plegen van misdrijven, een zekere duurzaamheid van de criminele activiteiten zonder deze component is het begrip organisatie niet van toepassing en vooral een impact van die activiteiten op het economisch leven » (19).
Voor onderzoeksrechter Van Espen is de beste definitie van georganiseerde misdaad wellicht de definitie die gehanteerd wordt door het college van procureurs-generaal, dat zich heeft gebaseerd op de definitie van het BKA (20). Bij georganiseerde criminaliteit moet niet alleen gedacht worden aan de strafbaarstelling, maar vooral aan het opnemen van een definitie in de wet teneinde de rechtszekerheid te waarborgen en de magistraten de middelen te geven om die criminaliteit te bestrijden (21).
De administratie der douane en accijnzen heeft geen precieze definitie van het begrip georganiseerde criminaliteit. Zij heeft, zo verklaarde de heer Van Walleghem, directeur-generaal, een specifieke definitie die verschilt van die welke in het actieplan van de regering wordt gehanteerd, ook niet nodig geacht (22).
Hoewel de douane tijdens de hoorzitting naar de definitie heeft verwezen die door de regering werd opgesteld in het kader van haar actieplan tegen de georganiseerde misdaad, daar zij zelf geen specifieke definitie heeft, blijkt uit haar schriftelijk antwoord op de haar toegestuurde vragenlijst al duidelijker hoe deze administratie de georganiseerde criminaliteit echt aanpakt, aangezien zij schrijft : « Er bestaat een definitie van de regering opgenomen in het actieplan tegen de georganiseerde misdaad. De administratie heeft geen bezwaar om deze definitie over te nemen. » Ook de hoorzitting heeft voor duidelijkheid gezorgd : « Aangezien wij geen definitie hebben », zo stelde de heer Van Walleghem, directeur-generaal, « passen wij deze definitie ook niet toe, en werken wij meer praktisch. Mijn gespecialiseerde diensten zeggen mij dat zij met deze definitie van de regering kunnen leven (23). »
De douane werkt pragmatisch en deelt een lijst van misdrijven aan het parket mee. Die manier van werken vertoont gelijkenis met die van het Duitse Zollkriminalamt. « Wij hebben het in ons schriftelijk antwoord niet over alle delicten, alleen over die welke medegedeeld moeten worden aan het parket. De Duitse douane doet natuurlijk een selectie. Ook wij doen dat. Wij kunnen niet alle tienduizenden delicten die jaarlijks worden vastgesteld, meedelen aan het parket. Wij melden alleen de belangrijkste delicten waarvan wij denken dat het parket er iets aan heeft (24). »
Volgens de heer Van Walleghem zouden de volgende criteria in de definitie van georganiseerde criminaliteit moeten worden opgenomen :
« overtreding van fiscale en eventueel sociaalrechtelijke wetten of strafwetten;
gewicht van de gebruikte middelen (bijvoorbeeld : fraude met gebruikmaking van vervalste documenten of door valsheid in geschrifte ...);
omvang van het onwettig verkregen voordeel;
poging tot omkoping van ambtenaren;
misdaadorganisatie bestaande uit verschillende leden;
territoriale bedrijvigheid : in de meeste gevallen internationaal. »
3. De hoorzittingen hebben in ieder geval duidelijk aangetoond dat het vraagstuk van de definiëring van de georganiseerde criminaliteit een bijzonder complex probleem was. Hoewel in België tot nu toe doorgaans de definitie van het Duitse Bundeskriminalamt (BKA) wordt gebruikt (zie nr. 15), diende de commissie vast te stellen dat veel getuigen ofwel een eigen definitie van georganiseerde criminaliteit hadden of de bestaande definitie op een eigen wijze wensten in te vullen. Voor veel getuigen bevatte het probleem een paradox.
Enerzijds stelden zij dat een definitie van georganiseerde criminaliteit een mogelijke hinderpaal was voor hun activiteiten omdat een definiëring in elk geval grenzen zou opleggen aan hun mogelijkheden. Zij vrezen daarbij dat, aangezien zij georganiseerde criminaliteit als een bijzonder complex en variabel fenomeen zien, daardoor de nodige flexibiliteit in de aanpak verloren gaat.
Anderzijds blijken dezelfde getuigen tegelijk ook in grote mate voorstander van een klare en eenduidige definitie. Een definitie biedt immers een houvast en geeft de richting aan voor een gestructureerde aanpak van de georganiseerde criminaliteit.
Kolonel Bruggeman, assistent-coördinator bij Europol, verwoordde deze paradox als volgt : « Op dit vlak ben ik een beetje tegenstrijdig. Enerzijds hou ik niet zo van definities omdat je als politieman niet graag, zodra je de grens van de georganiseerde criminaliteit bereikt, bepaalde belangrijke criminele groeperingen laat schieten. Anderzijds geef ik grif toe dat we de definitie juridisch gezien nodig hebben om praktijken zoals de proactieve recherche enkel voor de top van de criminaliteit toe te staan. » (25)
4. De commissie deelt deze visie en oordeelt dat het van bijzonder belang is om duidelijk te omschrijven wat onder georganiseerde criminaliteit dient te worden verstaan; zij is er zich van bewust dat deze definiëring zeer omzichtig en doordacht dient te gebeuren opdat zij bruikbaar zou zijn en tegelijk voldoende afgelijnd om de nodige waarborgen te bieden.
Daarbij kan een onderscheid worden gemaakt tussen een criminologische en een strafrechtelijke definitie. Het belang van dit onderscheid wordt hierna toegelicht.
5. De definities van georganiseerde criminaliteit variëren naar gelang van de gebruiker en het doel waarvoor deze gebruiker ze aanwendt.
Heeft de definitie tot doel het maatschappelijk probleem van de criminaliteit in kaart te brengen en er de aard, de ernst en de omvang van vast te stellen, dan gaat het om een criminologische definiëring. Het aldus verkregen beeld maakt het dan mogelijk beleidsmatig op een aangepaste wijze te reageren. Naar gelang van de verschijningsvorm van het fenomeen kan deze reactie zeer verscheiden zijn en zich daardoor binnen of buiten het strafrecht situeren.
Wanneer gekozen wordt voor een te ruime definitie, waarin zeer uiteenlopende fenomenen worden ondergebracht, bestaat het gevaar dat artificieel een gigantisch maatschappelijk probleem in het leven wordt geroepen. De kans is groot dat het beleid als reactie daarop beslist om veel strafbare handelingen onder deze brede definitie te brengen of om opsporing, vervolging en berechting in zeer veel gevallen op een « bijzondere » wijze te laten geschieden. Zo is bijvoorbeeld niet elke vorm van drugshandel georganiseerde criminaliteit (cf. het geval van de student die zelfgekweekte cannabis verkoopt aan zijn medestudenten). Een bijzondere aanpak is derhalve niet steeds noodzakelijk. Zo niet zou dit onvermijdelijk leiden tot een veralgemening van de toepassing van uitzonderingsmaatregelen. Op dit punt ontstaan conflicten met onze nationale wetgeving en de algemene rechtsbeginselen vervat in internationale verdragen en overeenkomsten zoals het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden van 4 november 1950 en de interpretatie ervan door de Commissie en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, waarin legaliteit, legitimiteit, subsidiariteit en proportionaliteit als belangrijke vereisten worden vooropgesteld (26).
Wordt echter geopteerd voor een te nauwe definitie, dan kan dit leiden tot een feitelijke onderschatting van het fenomeen, zodat de aangepaste maatregelen, bij gebreke van zichtbare nood, uitblijven (27).
Een definitie werkt dus als een kompas, dat aangeeft waar dient gezocht te worden naar georganiseerde criminaliteit. Een verkeerde instelling ervan leidt dan ook onvermijdelijk tot onbetrouwbare resultaten (28).
Het is bijgevolg belangrijk dat gezocht wordt naar een begripsomschrijving van georganiseerde criminaliteit die niet te breed of te eng is en waardoor het mogelijk is een reëel beeld te krijgen van het fenomeen (29) zodat een evenredig antwoord daarop mogelijk wordt (30).
6. Heeft de definitie echter tot doel criminele organisaties als zodanig aan te pakken, dan gaat het om een strafrechtelijke definiëring. In dat geval wordt de georganiseerde criminaliteit gezien als een welbepaald misdrijf (materiële benadering) of als een criterium waaraan precieze juridische consequenties verbonden kunnen worden in het kader van de opsporing, vervolging, berechting en strafuitvoering (formele en procedurele benadering). De strafrechtelijke aanpak is immers slechts een onderdeel van de totaalbenadering van het fenomeen van de georganiseerde criminaliteit en dient daarin te worden ingeschakeld.
Tijdens de hoorzittingen rees de vraag of de strafrechtelijke definitie nog verder moet worden opgesplitst in een materieel en een formeel aspect (31).
7. Het belang van het onderscheid tussen een strafrechtelijke en een criminologische definiëring mag niet worden onderschat.
Een criminologische benadering van de georganiseerde criminaliteit heeft enkel tot doel tot een juist beeld te komen van een aantal fenomenen die als zeer ernstig worden bestempeld. Dit beeld moet de overheid dan in staat stellen de dreiging van het fenomeen in te schatten en de juiste beleidsprioriteiten te leggen. In het kader van deze criminologische benadering is het opportuun om een zo ruim en gediversifieerd mogelijk beeld te krijgen, waardoor het gebruik van een bredere definitie aangewezen kan zijn.
In de strafrechtelijke benadering kan het begrip georganiseerde criminaliteit niet op een dergelijk brede wijze worden opgevat. De omschrijving van een concept dat moet dienen als basis voor materieel of formeel strafrecht, moet immers voldoende afgelijnd zijn en precies. Een ruime definitie is bijgevolg uitgesloten. Daarom wordt gekozen om in de strafrechtelijke benadering van de georganiseerde criminaliteit te spreken van « criminele organisatie » in plaats van « georganiseerde criminaliteit ». Het bestaan van een « criminele organisatie » vormt dan een constitutief bestanddeel van een aantal misdrijven die het mogelijk maken een aantal aspecten van het fenomeen georganiseerde criminaliteit strafrechtelijk te sanctioneren.
8. Tot op vandaag is het niet mogelijk gebleken een criminologische definitie op te stellen die op ruime schaal door verschillende landen als standaarddefinitie wordt gebruikt. De complexiteit van de materie en de specificiteit van de verschillende nationale situaties en prioriteiten zijn daarvan de oorzaak.
Zo associeert men in Italië de georganiseerde criminaliteit in ruime mate met de maffia, terwijl Spanje en Duitsland terrorisme als een belangrijke vorm van georganiseerde criminaliteit beschouwen (32) (33).
9. Georganiseerde criminaliteit is een bij uitstek grensoverschrijdend fenomeen. De aanpak daarvan kan dan ook niet beperkt blijven tot louter nationale maatregelen, doch dient te worden ingebed in een gemeenschappelijke benadering ervan. Een eenduidig begrippenarsenaal is daarvoor onontbeerlijk. Vanuit deze noodzaak werden in verschillende internationale gremia pogingen ondernomen om een uniforme definitie van georganiseerde criminaliteit op te stellen.
10. Door Polen werd in 1996 een « Draft United Nations Framework Convention against Organized Crime » bij de Verenigde Naties neergelegd waarin een definitie van georganiseerde criminaliteit is opgenomen :
« Organised crime means group activities of three or more persons, with hierarchical links or personal relationships, which permit their leaders to earn profits or control territories or markets, internal or foreign, by means of violence, intimidation or corruption, both in furtherance of criminal activity and to infiltrate the legitimate economy, in particular by :
Illicit traffic in narcotic drugs or psychotropic substances, and money laundering, as defined in the United Nations Convention Against Illicit Traffic in Narcotic Drugs and Psychotropic Substances of 20 December 1988;
Traffic in persons, as defined in the Convention for the Suppression of the Traffic in Persons and of the Exploitation of Prostitution of Others of 2 December 1949;
Counterfeiting currency, as defined in the International Convention for the Suppression of Counterfeiting Currency of 20 April 1929;
Illicit traffic in or stealing of cultural objects, as defined by the UNESCO Convention on the Means of Prohibiting and Preventing the Illicit Import, Export and Transfer of Ownership of Cultural Property of 14 November 1970 and the UNIDROIT Convention on Stolen or Illegally Exported Cultural Objects of 24 June 1995;
Stealing of Nuclear material, its misuse or threats to misuse to harm the public, as defined by the Convention on the Physical Protection of Nuclear Material of 3 March 1980;
Terrorist acts;
Illicit traffic in or stealing of arms and explosive materials or devices;
Illicit traffic in or stealing of motor vehicles;
Corruption of public officials.
For the purpose of the present Convention « organised crime » includes commission of an act by a member of a group as part of the criminal activity of such organisation. »
11. Interpol en ook de National Criminal Intelligence Service van het Verenigd Koninkrijk gebruiken de volgende definitie :
« Any enterprise, or group of persons engaged in continuing illegal activities which has its primary purpose, in the generation of profits, irrespective of national boundaries (34). »
12. In het kader van Titel VI van het Verdrag van Maastricht werd tussen de Lid-Staten van de Europese Unie binnen de werkgroep « drugs en georganiseerde criminaliteit » de volgende definitie overeengekomen (35).
« Een misdaad of een criminele groepering wordt tot de georganiseerde misdaad gerekend indien ten minste zes van de volgende kenmerken van toepassing zijn. Drie daarvan moeten de nummers 1, 5 en 11 zijn :
1. Samenwerkingsverband van meer dan twee personen;
2. elk met zijn eigen specifieke taak;
3. voor langere of onbepaalde tijd;
4. met een vorm van discipline en controle;
5. verdacht van ernstige misdaden;
6. internationaal actief;
7. met gebruik van geweld of andere intimidatiemiddelen;
8. met gebruik van commerciële of zakelijke structuren;
9. betrokken bij witwassen van geld;
10. met invloed op de politiek, de media, de overheid, de rechterlijke macht of de economie;
11. met als oogmerk winst en/of macht. »
Volgens de heer Vandoren, nationaal magistraat, moeten de criteria 1, 3, 5 en 11 in elk geval deel uitmaken van de groep van zes criteria waaraan op zijn minst voldaan moet zijn (36) (37).
B. Definities uit het buitenland
13. Zoals eerder vermeld (zie nr. 8) weerspiegelen de nationale definities van georganiseerde criminaliteit de verschillende beleidsprioriteiten. Bovendien bestaat er zelfs op nationaal vlak dikwijls geen eenstemmigheid over een definitie (38).
Ter illustratie van de divergentie tussen de verschillende opvattingen, worden de Nederlandse en de Duitse definities bij wijze van contrast tegenover elkaar geplaatst. Zij tonen aan welke fundamentele keuzes moeten worden gemaakt bij het vastleggen van een definitie.
14. In het kader van de werkzaamheden van de parlementaire enquêtecommissie Opsporingsmethoden naar haar voorzitter doorgaans de Commissie-van Traa genoemd werd aandacht besteed aan het probleem van de definitie van georganiseerde criminaliteit. Uiteindelijk werd voor het criminologisch onderzoek op voorstel van de onderzoeksgroep-Fijnaut voor de volgende definitie geopteerd :
« Er is sprake van georganiseerde criminaliteit indien groepen die primair gericht zijn op illegaal gewin, systematisch misdaden plegen met ernstige gevolgen voor de samenleving en in staat zijn deze misdaden op betrekkelijk effectieve wijze af te schermen, in het bijzonder door de bereidheid te tonen fysiek geweld te gebruiken of personen door corruptie uit te schakelen (39). »
15. Volgens het Bundeskriminalamt (BKA) dient onder georganiseerde misdaad te worden verstaan :
« 1. Het planmatig plegen van misdrijven die elk op zichzelf of in hun totaliteit van aanzienlijke betekenis zijn;
2. vanuit het streven naar winst of macht;
3. waarbij meer dan twee betrokken personen samen handelen;
4. gedurende een vrij lange of onbepaalde periode;
5. met verdeling van taken waarbij :
a) gebruik gemaakt wordt van commerciële structuren;
b) en/of toevlucht wordt genomen tot geweld of andere intimidatietechnieken;
c) en/of waarbij invloed wordt uitgeoefend op het politieke leven, de media, het openbaar bestuur, de justitie of het bedrijfsleven. »
16. Ter informatie volgen hierna nog de Franse en de Deense definitie. Zij moeten evenwel met het in nr. 13 gemaakte voorbehoud worden beschouwd.
17. De onderzoekscommissie van de Assemblée nationale inzake de inplanting van de maffia in Frankrijk omschreef de maffia in haar verslag als volgt (40) :
« De Siciliaanse maffia of « Cosa Nostra » is een criminele organisatie en ook een machtssysteem en een economisch systeem. Door een aantal eigen kenmerken onderscheidt ze zich van het merendeel van de overige vormen van georganiseerde criminaliteit en is zij bijzonder doeltreffend. Deze organisatie bezit een eigen structuur en hiërarchie, waarvan de kern de « familie » is. Zij functioneert volgens strikte regels, waarvan de niet-naleving streng wordt bestraft. Zij oefent haar macht uit op een bepaald territorium. Haar doel bestaat erin profijt te puren uit onwettige activiteiten met een hele gamma methodes gaande van het sociaal parasitisme tot geweld. »
« Naast haar folkloristische aspecten, die van dit verschijnsel een tegelijkertijd beperkend en vertekend beeld geven, vormt de maffia een systeem van georganiseerde criminaliteit met een te duchten efficiëntie, een schoolvoorbeeld dus voor andere misdadige organisaties. De maffia is ontstaan in Sicilië, berust op een aantal typische waarden uit die streek en teert op haar eigen cultuurpatroon. De maffia vertoont een aantal wellicht te specifieke kenmerken om elders te kunnen gedijen maar wanneer het maffiamodel wordt ontdaan van die specifieke kenmerken, zou het overgenomen kunnen worden door andere criminele organisaties die zich door het efficiënt functioneren van dat model aangetrokken voelen. Ook al is de georganiseerde misdaad een internationaal feit, toch zijn er maar heel weinig organisaties die functioneren volgens hetzelfde stramien als de maffia, die uitgesproken origineel blijft zelfs indien men haar « folkloristische » aspecten wegdenkt. »(vertaling) .
d) Denemarken (41)
18. Het begrip georganiseerde criminaliteit is in Denemarken geen wettelijk begrip. Het wordt door de politie wel gehanteerd en dan worden criteria gebruikt die grotendeels uit buitenlandse bronnen zijn overgenomen.
Zo noemt het rapport « Organiseret kriminalitet* Rockerkriminalitet » de volgende criteria om na te gaan of criminaliteit valt onder de georganiseerde criminaliteit :
georganiseerde criminaliteit wordt in vereniging gepleegd;
de daders maken deel uit van een sterk hiërarchische organisatie;
de organisatie is zodanig opgebouwd dat het verband tussen de centrale leiding en de periferie die delicten pleegt versluierd wordt;
een deel van de organisatie exploiteert legale bedrijven waar de criminele winsten kunnen worden geïnvesteerd en witgewassen;
de organisatie wordt gekenmerkt door harde discipline waarvan geweldpleging intern en extern deel uitmaakt, teneinde de organisatie en haar activiteiten te beschermen;
de organisatie probeert door geweld, bedreiging, chicanes, omkoping en dergelijke, opsporing van haar criminele activiteiten te verhinderen;
er is sprake van zware criminaliteit die aanzienlijke winst genereert, bijvoorbeeld handel in verdovende middelen, omvangrijke vermogenscriminaliteit, illegaal gokken, wapenhandel, mensensmokkel en prostitutie, en
de feitelijke uitvoering is technisch geavanceerd, rijk aan middelen en internationaal.
Het rapport « Organiseret kriminalitet * Rockerkriminalitet » concludeert dat tot op heden in Denemarken eigenlijk alleen de motorbendes min of meer aan deze abstracte profielschets voldoen maar stelt : « Er moet voor worden gevreesd dat de internationale georganiseerde criminaliteit de grens passeert als deze niet bestreden wordt. »
De genoemde criteria voor het begrip georganiseerde criminaliteit scheppen een wat abstract spookbeeld dat in Denemarken niet juridisch te operationaliseren valt. De maatregelen met betrekking tot bijzondere opsporingsmethoden zijn dan ook niet zozeer reacties op het te verwachten buitenlandse type georganiseerde criminaliteit als wel reacties op wapenhandel en drugshandel, vooral gepleegd door motorbendes. Een aantal opsporingsmethoden die gebruikt worden om georganiseerde criminaliteit te bestrijden zijn in het Deense Wetboek van Rechtsvordering genormeerd. Het begrip georganiseerde criminaliteit is zo vaag, dat er in Denemarken geen opsporingsmethoden zijn die alleen voor die criminaliteit gebruikt worden. De delicten waarvoor de toepassing van de meest ingrijpende bijzondere opsporingsmethoden is toegestaan zijn ofwel delicten waarop minimaal zes jaar gevangenisstraf staat ofwel specifiek aangeduide delicten.
C. België : de keuze voor de definitie van het Bundeskriminalamt
19. Sinds 1992 wordt in België, op voorstel van de nationaal magistraten en met akkoord van het college van procureurs-generaal en de regering, gekozen om de Duitse definitie van het Bundeskriminalamt (BKA) te hanteren.
Deze definitie opgenomen in het actieplan van de regering tegen de georganiseerde criminaliteit, luidt als volgt :
« 1. Het planmatig plegen van misdrijven die elk op zichzelf of in hun totaliteit van aanzienlijke betekenis zijn.
2. Vanuit een streven naar winst of macht.
3. Waarbij meer dan twee betrokken personen samen handelen.
4. Gedurende een vrij lange of onbepaalde periode.
5. Met een verdeling van taken waarbij :
a) gebruik wordt gemaakt van commerciële structuren en/of;
b) toevlucht wordt genomen tot geweld of andere intimidatie-middelen en/of;
c) waarbij invloed wordt uitgeoefend op het politieke leven, de media, het openbaar bestuur, de justitie of het bedrijfsleven. »
« Naast de meer in het oog springende vormen van georganiseerde criminaliteit (bijvoorbeeld maffia, zware geweldcriminaliteit), is in deze definitie ook begrepen de organisatiecriminaliteit (leden van een legale organisatie die strafbare feiten plegen zonder dat de organisatie zelf functioneert als een criminele organisatie) » (42).
Aangezien deze BKA-definitie de mogelijkheid opent tot brede interpretatie, werd zij in het door de minister van Justitie opgestelde « Jaarrapport 1997 Georganiseerde criminaliteit 1996 » geoperationaliseerd. Dit houdt in dat de verschillende begrippen vervat in de definitie heel precies werden omschreven en concreet geduid om de subjectieve invulling ervan tot een minimum te herleiden. Er werd dus gekozen voor een vertaling van de componenten van de BKA-definitie in voor zover mogelijk controleerbare of meetbare elementen. Voor elementen die dat niet rechtstreeks zijn, werden indicatoren ontwikkeld om zoveel mogelijk vrije interpretaties uit te sluiten.
Zo worden bijvoorbeeld voor de notie « misdrijven die in hun totaliteit van aanzienlijke betekenis zijn » de volgende indicatoren gehanteerd : de organisatie heeft minstens 10 feiten gepleegd; het totale geschatte wederrechtelijk vermogen op jaarbasis bedraagt ten minste 10 miljoen frank; het volume van de illegale goederenstroom (hetgeen ruimer is dan het volume van de inbeslaggenomen goederen) ligt in geldwaarde hoger dan 50 miljoen frank en de geleden maatschappelijke (materiële) schade bedraagt ten minste 100 miljoen frank. Het kenmerk « gedurende vrij lange periode » wordt geoperationaliseerd door dit in beginsel te omschrijven als een periode van « minimum 1 jaar » (43).
De definitie van het BKA, die doorgaans als een bruikbare operationele definitie wordt omschreven, kan enkel gebruikt worden als een criminologische definitie en heeft geen enkele wettelijke basis (44).
De heer Van Camp, procureur-generaal bij het Hof van Beroep te Antwerpen, stipte in dat verband aan dat « het niet de bedoeling was een juridische definitie te hanteren, want zover waren wij toen nog niet. Wij wilden in het kader van de Europese Unie tussen de politiediensten een zo goed mogelijke samenwerking tot stand brengen. De definitie van het Bundeskriminalamt is een politionele definitie en geen wettekst (45). » De heer Vanhaecke, eerste substituut van de procureur des Konings bij de rechtbank van eerste aanleg te Brussel, verklaarde voorts dat « deze definitie uiteraard een werkinstrument is om te weten waarover men in feite spreekt, want georganiseerde criminaliteit is natuurlijk geen eenduidig begrip (46). »
20. De BKA-definitie wordt algemeen omschreven als een ruime definitie. Dat is ook de reden waarom de Nederlandse parlementaire enquêtecommissie Opsporingsmethoden ervoor geopteerd heeft de BKA-definitie niet te hanteren en een eigen definitie uit te werken (zie nr. 14). Volgens haar is de BKA-definitie zo ruim dat tal van vormen van criminaliteit die noch in West-Europa, noch in Noord-Amerika ooit in verband zijn gebracht met georganiseerde misdaad, opeens wel allemaal onder deze noemer zouden worden gebracht, hetgeen « de » georganiseerde criminaliteit dan onmiddellijk en zonder reden tot een gigantisch probleem zou maken (47).
Zo moet worden vermeden dat acties van milieuorganisaties en vakorganisaties waarbij misdrijven worden gepleegd, automatisch als georganiseerde criminaliteit worden beschouwd.
Waar de Nederlandse parlementaire enquêtecommissie de definitie van het BKA als te ruim beschouwde, wordt de door deze commissie voorgestelde definitie thans op haar beurt door sommigen als te rigide bestempeld.
Het verschil tussen de beide definities ligt in de eerste plaats op het vlak van de contrastrategieën. Volgens de in België gehanteerde BKA-definitie is er al sprake van georganiseerde criminaliteit wanneer de organisatie gebruik maakt van commerciële structuren, zonder dat zij zich noodzakelijk hoeft te bedienen van corruptie, intimidatie of beïnvloeding van het politieke leven, de media, het openbaar bestuur, de justitie of het bedrijfsleven. In de Nederlandse definitie is de aanwezigheid van de contrastrategieën intimidatie, geweld of corruptie echter een noodzakelijke voorwaarde voor het bestaan van georganiseerde criminaliteit.
De gevolgen van dit onderscheid zijn belangrijk omdat bepaalde vormen van witteboordencriminaliteit niet onder de Nederlandse, maar wel onder de in België gehanteerde definitie vallen. Volgens sommige waarnemers zouden bijvoorbeeld de groeperingen die systematisch en op grote schaal frauderen, krachtens de Nederlandse definitie pas tot de georganiseerde misdaad worden gerekend wanneer kan worden aangetoond dat deze organisaties bereid zijn intimidatie, geweld of corruptie als contrastrategie aan te wenden. Volgens de Belgische definitie vallen deze groeperingen ook zonder hun bereidheid om geweld of corruptie te gebruiken, onder de noemer van de georganiseerde criminaliteit.
21. Als antwoord op de vraag naar het verschil tussen de Nederlandse en de Duitse definitie, die België heeft overgenomen, antwoorde professor Fijnaut die de leiding had van de onderzoeksgroep die criminologisch onderzoek heeft verricht voor de Nederlandse parlementaire enquête-commissie Opsporingsmethoden, tijdens de hoorzitting van 22 november 1996 het volgende (48) :
« Ik zal misschien eerst in het algemeen zeggen wat ik tegen de definitie van het BKA heb en dan een concreet voorbeeld geven. De BKA-definitie en de definitie die wij gehanteerd hebben, komen in hun eerste punten met elkaar overeen : het gaat om groepen die systematisch werken, gewin nastreven, ernstige delicten plegen hetzij door het bedienen van de zwarte markt, hetzij door het controleren van legale economische sectoren. De definities lopen maar dat is volgens mij precies cruciaal uit elkaar op het punt van de contrastrategieën. Het zesde element van de BKA-definitie zegt dat je al georganiseerde misdaad hebt wanneer deze groepen de vorm aannemen van commerciële structuren. En dan komt het punt van het gebruik van corruptie of intimidatie. Dit betekent dat er met de BKA-definitie alle ruimte is voor alle mogelijke vormen van fraude. Er is geen rem meer op. Heel belangrijke ondernemingen die misschien wel illegaal opereren en verkeerde en illegale dingen doen, worden opeens gebombardeerd tot georganiseerde misdaad, hoewel zulke ondernemingen zich nooit offensief tegen de overheid zullen keren. In de Nederlandse discussie gebruik ik altijd het voorbeeld van het Van der Valk-concern. Vele mensen hier in België kennen dat voorbeeld ook. Het Van der Valk-concern met zijn wegrestaurants heeft immers ook vestigingen in België. Tegen dit concern is er een grote strafzaak geweest. Het was een samenwerkingsverband van de reguliere politie en de FIOD, de Nederlandse variant van de BBI. Er werd een enorm onderzoek uitgevoerd naar het reilen en zeilen van de Van der Valk-firma. »
« Men is bijvoorbeeld tot de vaststelling gekomen dat deze firma in de loop der jaren enorm nalatig is geweest in het betalen van belastingen. Bovendien waren er voortdurend berichten over het overtreden van de arbeidswetgeving, van de vreemdelingenwetgeving en dergelijke meer. Als wij de BKA-definitie hierop toepassen, dan zou het Van der Valk-concern een georganiseerde-misdaadfamilie zijn. Eigenlijk kan je daarmee geen onderscheid meer maken tussen een Cosa Nostra -groep in Italië en het Van der Valk-concern. Van der Valk is een familiebedrijf. De grootvader, de zonen en dochters, de kleinzonen en kleindochters runnen alle bedrijven. Zij werken volkomen autonoom. Zij hebben een eigen visfabriek, zij hebben eigen groetekwekerijen, zij hebben boerderijen en veeteeltbedrijven. Zij houden autarkisch hun hele bedrijf gaande in Nederland en voor een stukje in België en Duitsland. Dat zou dan een prototype van een Nederlandse maffiafamilie moeten zijn. Er zijn over dit concern drie boeken geschreven en ik verzamel al jaren de krantenberichten erover, maar er is nooit een bericht verschenen dat het concern zich schuldig zou maken aan corruptie van de overheid, dat het overheidsdienaren zou hebben geïntimideerd, dat het journalisten zou hebben omgekocht om politiemensen of leden van de belastinginspectie in diskrediet te brengen. Van dat alles niets. Als de Nederlandse overheid op een systematische manier haar normale controletaken ten opzichte van het Van der Valk-concern had vervuld, dan was dit concern dit jaar door het Hof van Beroep in Den Haag niet veroordeeld geworden tot het betalen van 136 miljoen achterstallige belastingen. Het concern heeft een aantal dingen niet gedaan, mar daarmee is het nog geen georganiseerde misdaad. Als men zou aanvaarden dat Van der Valk georganiseerde misdaad is, dan bestaat er in Nederland gigantisch veel georganiseerde misdaad. Er zijn namelijk heel wat bedrijven die, in de vorm van corporate crime , zoals de Amerikanen zeggen, van organisatiecriminaliteit, alle mogelijke wetgeving overtreden, van milieu- tot arbeidswetgeving. Als men dat georganiseerde misdaad noemt, dan hebben wij in onze landen gigantische problemen. Dat zou dus leiden tot een ongekende mobilisatie van de overheid. »
« De toepassing van de offensieve strategieën, contra-informatie, corruptie, intimidatie en manipulatie van de media maakt precies het verschil tussen de bokken en de schapen. Daarmee praten wij niets goed en zeggen wij niet dat het niet erg is wat die bedrijven doen. »
« Een ander voorbeeld uit Nederland is het probleem van TCR. Dit is een grote cleaning-firma in de Rotterdamse haven die in de loop der jaren, zelfs gesubsidieerd door de overheid, de hele Rotterdamse haven bij wijze van spreken vergiftigd heeft. Zij diende alle afvalproducten van de schepen te verwerken, maar ze mengde ze en liet ze illegaal lozen in de haven van Rotterdam. Dit was een waar schandaal, een milieuprobleem van eerste orde. Ik zou echter absoluut niet zeggen dat dit een probleem van de georganiseerde misdaad is. Ook voor TCR geldt immers dat als de Nederlandse overheid op tijd en stond zijn controlebevoegdheden had gebruikt om TCR op de rails te houden, het probleem zich nooit had voorgedaan. »
« Dat soort praktijken zorgde voor heel ernstige problemen, met enorme financiële consequenties en met grote gevolgen voor het milieu, maar dat is in mijn ogen, en ook volgens de commissie-van Traa, geen georganiseerde misdaad. Men heeft bijvoorbeeld geen infiltratie nodig in het Van der Valk-concern om er de illegaliteit te ontdekken en evenmin om TCR te controleren. Men hoeft geen informanten te recruteren om daar ontdekkingen te doen. De overheid moet gewoon de bevoegdheden gebruiken die ze heeft. Ze kan trouwens die illegaliteit als het ware spelenderwijs rechtzetten. Daarvoor zijn geen bijzondere opsporingsmethoden nodig die de overheid zelf ook in de problemen kunnen brengen. Die technieken moeten beperkt en selectief worden gebruikt en alleen worden aangewend in adequate omstandigheden. »
22. De zienswijze van professor Fijnaut wordt in Nederland echter niet door iedereen aanvaard. Zo heeft P.C. van Duyne zich zeer kritisch uitgelaten over de door de commissie-van Traa gehanteerde definitie. « De BKA-definitie », zo stelt hij, « heeft twee belangrijke sterke punten. In de eerste plaats gaat zij niet uit van groeperingen, maar van het op winst (of macht) gerichte stelselmatig plegen van feiten, natuurlijk gepleegd door meer dan twee personen. Hierdoor ligt de klemtoon meer op het misdadig handelen en de daarvoor noodzakelijke samenwerking, en dus niet op een (reeds bestaande) criminele groepering. In de tweede plaats sluit deze omschrijving geen feiten uit, waarmee stelselmatig winst gemaakt kan worden. Dit houdt nadrukkelijk in, dat we niet blijven hangen binnen het bereik van de traditionele ondergrond- economie en dat de georganiseerde bedrijfsmatige misdaad niet buiten beeld blijft. Dit betekent bijvoorbeeld, dat het geen verschil uitmaakt of georganiseerde beleggings- of valutafraude gepleegd wordt door drie nette heren met ingewikkelde vennootschapsconstructies of door een stel « kampers » met een drie meter lang strafblad, die hun misdaadhandel pogen af te schermen met geweld » (49).
« Inzake de contrastrategieën », zo vervolgt P.C. van Duyne, « zou de letterlijke tekst van de definitie van de commissie-van Traa de fraude-organisaties uitsluiten, waardoor we weer ingeperkt worden tot de klassieke ondergrond-economie. Dit heeft een belangrijke politieke kompaswerking. We hebben gezien dat de BKA-definitie deze verenging niet kent. Het aardige is nu juist, dat het frauduleuze misdaadleven sterker is dan Fijnaut's leer : het merendeel van de (...) beschreven fraudezaken valt nu juist wel onder de BKA-definitie, niet onder die van Fijnaut c.s., zeker wanneer men hun toelichting erbij betrekt. De reden is, dat bij dit bestanddeel juist het vermogen en de bereidheid om zich doeltreffend te verweren tegen de overheid in het middelpunt geplaatst worden, met name het bestrijden van de overheid (50). »
Zoals professor Fijnaut de fraude door het Van der Valk-concern aanhaalt om zijn thesis te staven dat dit buiten het bestek van de georganiseerde criminaliteit valt, zo voert P.C. van Duyne hetzelfde concern op tot onderbouwing van zijn stelling dat de commissie-van Traa zich bij de definitie van georganiseerde criminaliteit heeft laten leiden door een eenzijdige kompashoek die in de richting van de klassieke ondergrondeconomie van criminele groepen wijst (51). De kritiek van P.C. van Duyne komt er dus op neer dat professor Fijnaut de reguliere economie buiten schot laat vanuit een soort wij-gevoel.
23. Tijdens zijn hoorzitting heeft professor Fijnaut het onderscheid gemaakt tussen « georganiseerde criminaliteit » en « organisatiecriminaliteit », waarbij met dit laatste wordt bedoeld het plegen van misdrijven door leden van een volkomen wettelijke organisatie (onderneming, vzw of andere), waarbij gebruik wordt gemaakt van de structuren van deze organisatie, zonder dat de organisatie zelf als criminele organisatie gaat functioneren.
De in België gehanteerde definitie van georganiseerde criminaliteit omvat in navolging van de Duitse definitie ook de « organisatiecriminaliteit ».
Een ander belangrijk verschil tussen deze definitie en de Nederlandse is dat de Belgische definitie verwijst naar « een streven naar winst of macht », terwijl Nederland de lat een stuk hoger legt en pas van georganiseerde criminaliteit spreekt indien het gaat om groepen die « primair » op illegaal gewin gericht zijn. Dit betekent dat terrorisme niet noodzakelijk onder de Nederlandse definitie van georganiseerde criminaliteit valt, maar wel onder de Belgische (52).
24. De commissie meent dat de criminologische definitie hoe dan ook niet kan worden gehanteerd voor de strafbaarstelling. Het probleem van de nood aan een strafrechtelijke definitie en haar omschrijving wordt hierna onderzocht.
3. De strafrechtelijke definitie :
criminele organisatie
25. Bij de bespreking van het voorstel tot oprichting van de onderzoekscommissie ging men er van uit dat zij niet het werk van de commissie voor de Justitie zou overnemen voor wetsontwerpen die binnen haar aandachtssfeer vallen :
« De regering kan derhalve alle wetgevende initiatieven nemen ter uitvoering van haar actieplan. Hiervoor zal de gebruikelijke parlementaire procedure worden gevolgd. » Meteen voegde men daar echter aan toe : « Dit mag voor de onderzoekscommissie evenwel geen beletsel vormen om de punten die door de regering op de parlementaire agenda zijn geplaatst, eveneens te onderzoeken (...). Er gelden op dit vlak geen exclusives (53). »
Naast een poging tot het schetsen van een beeld ten behoeve van de publieke opinie om te « verhinderen dat de discussie over deze problematiek in fraseologie vervalt » (54), nam de onderzoekscommissie zich immers ook voor om « vanuit de vaststelling dat de klassieke opsporings- en vervolgingsmethodes niet langer volstaan om dit misdaadfenomeen in te dijken, (na te gaan) op welke wijze misdaadorganisaties op een effectieve en rechtmatige wijze kunnen worden bestreden ».
Tevens werd onderstreept dat « (...) een juridisch kader (moet) worden uitgetekend om een aangepast opsporings- en vervolgingsbeleid tegen de georganiseerde criminaliteit te ontwikkelen » (55).
26. De minister van Justitie schaarde zich achter de oprichting van de onderzoekscommissie en wees destijds op het actieplan tegen de georganiseerde criminaliteit. De regering somt daarin de actieterreinen op waarop de strijd met de georganiseerde criminaliteit « kan worden aangebonden ». De minister noemde vervolgens het materieel strafrecht als eerste actieterrein, « met onder andere de definitie van de georganiseerde criminaliteit, het probleem van de voorbereidende handelingen, de strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen, ... » (56).
Tijdens het debat over de oprichting van de onderzoekscommissie werd voorts vastgesteld :
« In het actieplan wordt het begrip georganiseerde criminaliteit, naar gelang van de werkwijze, op twee wijzen gedefinieerd.
Enerzijds is er de operationele definitie met het oog op onderzoek en analyse. Hier ligt het accent op de maatschappelijke, sociologische en politieke aspecten.
Anderzijds is er de strafrechtelijke definitie op grond waarvan tot vervolging kan worden overgegaan. Hier rijst de vraag of de bestaande kwalificaties toereikend zijn of niet. In ontkennend geval zullen er nieuwe moeten worden opgesteld.
De commissie zal zich over deze werkhypotheses kunnen uitspreken » (57).
27. Met het wetsontwerp betreffende criminele organisaties, nam de discussie een concrete vorm aan. De regering en de Kamer van volksvertegenwoordigers maakten een aantal keuzes. Daarbij mag men evenwel niet uit het oog verliezen dat de Kamer ook rekende op de inbreng van de Senaat, omdat die zijn specifieke belangstelling voor de materie reeds had laten blijken.
28. De regering ging uit van de stelling dat de in de Belgische strafwetgeving bestaande kwalificaties ontoereikend zijn, doch specificeerde niet welke bestaande strafbepalingen zij daarmee bedoelde en op welk vlak zij precies tekortschoten (58).
Om aan de door haar vastgestelde leemte te voldoen, stelde de regering eerst en vooral de invoering voor van een artikel in het Strafwetboek waarin zij een criminele organisatie omschrijft. In de volgende artikelen somt zij dan een aantal gedragingen op die een zeker verband vertonen met de aldus omschreven criminele organisatie en plaatst zij daarop zware straffen. Het bestaan van een aldus omschreven criminele organisatie vormt dan ook een van de constitutieve bestanddelen, die het openbaar ministerie moet bewijzen wanneer het individuen strafbaar gedrag verwijt.
29. Hierna volgt de tekst van artikel 2 van het wetsontwerp dat op 5 juni 1997 door de Kamer van volksvertegenwoordigers werd aangenomen (59) en op 10 juni 1997 door de Senaat werd geëvoceerd (60).
« Art. 2
« Hoofdstuk V van Titel VI van Boek II van het Strafwetboek wordt vervangen door de volgende bepalingen :
« Hoofdstuk V. Criminele organisaties
Art. 342. Elke organisatie bestaande uit meer dan twee personen met als oogmerk het in onderling overleg en gestructureerd plegen van misdaden of wanbedrijven die strafbaar zijn met gevangenisstraf van drie jaar of een zwaardere straf om op onwettige wijze vermogensvoordelen te verkrijgen of de werking van publieke overheden of openbare of particuliere ondernemingen af te wenden en waarbij gebruik gemaakt wordt van intimidatie, bedreiging, geweld, wapens, listige kunstgrepen of corruptie, of waarbij commerciële of andere structuren worden aangewend om het plegen van misdrijven te verbergen of te vergemakkelijken, is een misdaad of een wanbedrijf door het enkele feit van het organiseren.
Art. 343. § 1. Iedere persoon die deel uitmaakt van de in artikel 342 bedoelde criminele organisatie, wordt gestraft met gevangenisstraf van twee tot vijf jaar en met geldboete van honderd tot vijfduizend frank of met een van die straffen alleen, ook al heeft hij niet de bedoeling een misdrijf in het raam van die organisatie te plegen of daaraan deel te nemen op een van de wijzen bedoeld in de artikelen 66 en volgende.
§ 2. Iedere persoon die deelneemt aan de voorbereiding of de uitvoering van enige geoorloofde activiteit van die criminele organisatie, terwijl hij weet of moet weten dat zijn deelneming bijdraagt tot de oogmerken van de criminele organisatie, zoals bedoeld in artikel 342, wordt gestraft met gevangenisstraf van een tot drie jaar en met geldboete van honderd tot vijfduizend frank of met een van die straffen alleen.
Art. 344. Iedere persoon die deelneemt aan het nemen van welke beslissing dan ook in het raam van de activiteiten van de criminele organisatie, terwijl hij weet heeft van het criminele karakter van die organisatie, wordt gestraft met opsluiting van vijf tot tien jaar en met geldboete van vijfhonderd tot honderdduizend frank of met een van die straffen alleen.
Art. 345. Iedere leidinggevende persoon van de criminele organisatie wordt gestraft met opsluiting van tien tot vijftien jaar en met geldboete van duizend tot tweehonderdduizend frank of met een van die straffen alleen. »
30. Voor de hier behandelde problematiek kan het nuttig zijn nader in te gaan op de volgende wetgevingen.
31. Op verschillende internationale fora wordt gesuggereerd dat de nationale wetgevers een specifieke strafbaarstelling zouden invoeren voor criminele organisaties.
Zo heeft een groep van hoge ambtenaren binnen de Europese Unie (de « High Level Group ») een actieplan uitgewerkt, waarbij aanbevolen wordt om de deelneming aan een criminele organisatie in elke Lid-Staat strafbaar te stellen, ongeacht de plaats in de Europese Unie waar de organisatie kan worden gelokaliseerd of haar activiteiten uitoefent. Er wordt gesuggereerd dat een criminele organisatie wordt gedefinieerd in dezelfde zin als hetgeen is opgenomen in artikel 3, paragraaf 4, van de Overeenkomst tussen de Lid-Staten van de Europese Unie betreffende de uitlevering van 27 september 1996 (61). Dit artikel luidt als volgt :
« Het plegen door een groep van personen met een gemeenschappelijk oogmerk van een of meer strafbare feiten op het terrein van terrorisme, als bedoeld in de artikelen 1 en 2 van het Europees Terrorismeverdrag, op het terrein van de handel in verdovende middelen en andere vormen van georganiseerde misdaad of van andere daden van geweld gericht tegen het leven, de fysieke integriteit of vrijheid van een persoon of wanneer daarbij gemeen gevaar voor personen is ontstaan, welke zijn strafbaar gesteld met een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden, ook indien de persoon niet deelneemt aan de feitelijke uitvoering van het betrokken feit of de betrokken feiten.
De bijdrage van de persoon dient opzettelijk te gebeuren met kennis ofwel van het oogmerk en van de algemene misdadige activiteiten van de groep of van het voornemen van de groep om het betrokken feit of de betrokken feiten te plegen (62). »
32. Artikel 416bis van het Italiaanse Strafwetboek, ingevoegd bij de wet van 13 september 1982, bepaalt :
« Al wie lid is van een vereniging van maffiose aard (associazione di tipo mafioso ) die bestaat uit drie of meer personen, wordt gestraft met gevangenisstraf van drie tot zes jaar.
Al wie de vereniging steunt, leidt of organiseert, wordt wegens dit feit alleen gestraft met gevangenisstraf van vier tot negen jaar.
Een vereniging is van maffiose aard als de leden, met het oogmerk om misdrijven te plegen, gebruik maken van intimidatie of het opleggen van de zwijgplicht (omerta) en gehoorzaamheid, om op directe of indirecte wijze het beheer te verkrijgen van of de controle uit te oefenen op economische activiteiten, concessies, vergunningen, openbare aanbestedingen en openbare diensten of om, voor eigen rekening of die van derden, onrechtmatige winsten of voordelen te verkrijgen. »
Dit artikel is in feite een strengere variant van artikel 416 van het Italiaanse Strafwetboek, dat over de « vereniging van boosdoeners » handelt.
Deze definitie van een vereniging van maffiose aard is gebaseerd op de kenmerken van de traditionele Siciliaanse maffia maar kan, aangezien ze in algemene termen is opgesteld, toegepast worden op elke criminele groepering die op dezelfde manier tewerkgaat als de maffia.
Wat zijn de kenmerken van een vereniging van maffiose aard ?
Volgens de Italiaanse wet bestaat het essentiële kenmerk hierin dat de criminele groepering maffiose methoden toepast, te weten :
de vereniging gebruikt haar macht om te intimideren;
gehoorzaamheid wordt afgedwongen op basis van angst;
de zwijgplicht wordt opgelegd (omerta) .
Om het bestaan van een vereniging van maffiose aard te bewijzen lijkt het te kunnen volstaan aan te tonen dat de groepering misbruik heeft gemaakt van de angst die ze inboezemt, zonder dat men daarom het bewijs moet leveren van het daadwerkelijk gebruik van geweld of bedreigingen.
De ruime definitie die in de Italiaanse wetgeving wordt gehanteerd, is ongetwijfeld nuttig voor andere landen die met andersoortige maffiose praktijken worden geconfronteerd (63).
33. Artikel 140 van het Nederlands Wetboek van Strafrecht bepaalt het volgende :
« 1. Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijf jaar of geldboete van de vierde categorie.
2. Deelneming aan de voortzetting van de werkzaamheid van een rechtspersoon die bij onherroepelijk rechterlijke beslissing verboden is verklaard en deswege is ontbonden, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.
3. Ten aanzien van de oprichters of bestuurders kunnen de gevangenisstraffen met een derde worden verhoogd, en kan een geldboete van de naast hogere categorie worden opgelegd (64). »
34. Artikel 132-71 van het nieuwe Franse Strafwetboek geeft de volgende definitie van het concept « bande organisée » (georganiseerde bende) :
« constitue une bande organisée au sens de la loi tout groupement formé ou toute entente établie en vue de la préparation, caractérisée par un ou plusieurs faits matériels, d'une ou de plusieurs infractions ».
Artikel 450-1 handelt over het lidmaatschap van een « association de malfaiteurs » (vereniging van boosdoeners) :
« constitue une association de malfaiteurs tout groupement formé ou entente établie en vue de la préparation, caractérisée par un ou plusieurs faits matériels, d'un ou plusieurs crimes ou d'un ou plusieurs délits punis de dix ans d'emprisonnement. La participation à une association de malfaiteurs est punie de dix ans d'emprisonnement et de 1 000 000 de francs d'amende ».
Deze twee definities vertonen opvallende gelijkenissen. Het concept « bande organisée » wordt hier dus beschouwd als verzwarende omstandigheid bij het misdrijf dat de « association de malfaiteurs » van plan is te plegen. In feite komt het hierop neer dat het bestaan van een vereniging als verzwarende omstandigheid wordt aangerekend bij een daadwerkelijk gepleegd misdrijf.
Men kan zich verbazen over de vele uitdrukkingen die de Franse wetgever gebruikt om de georganiseerde criminaliteit te bestraffen : « bande organisée », « association de malfaiteurs », « groupe de combat », « l'entreprise », « trafic », « concertation ».
Door het gebruik van al deze concepten wordt echter wel duidelijk dat de term « georganiseerde criminaliteit » in feite een soortnaam is waaronder vele uiteenlopende beschuldigingen kunnen worden gerangschikt. Het is geen misdrijf op zich, maar veeleer een realiteit, waaraan een groot aantal strafrechtelijke kwalificaties verbonden zijn (65).
5. Spanje (66)
35. Het basismisdrijf van « criminele organisatie » wordt in Spanje omschreven als « de organisaties die tot doel hebben het plegen van een misdrijf of dit bevorderen ». Daarnaast bestaat er een zwaardere vorm van « criminele organisatie », namelijk de terroristische organisatie, met als onderscheidend element het gebruik van geweld als noodzakelijk en essentieel instrument dat een impact heeft op het leven van de bevolking. Beide misdrijven hebben als constitutieve elementen :
het betrokken zijn van meer dan één persoon;
een stabiele structuur;
welbepaalde doeleinden.
Het louter actief deel uitmaken van de organisatie is strafbaar gesteld. De straffen verschillen naargelang van de positie en de rol van de personen binnen de organisatie. In het specifieke geval van terrorisme is lidmaatschap strafbaar zonder dat actieve participatie nodig is. Onder « actief lid » verstaat men iedereen die een activiteit uitvoert in de organisatie. Men heeft hier geen beperking wat betreft het aantal of het type van de misdrijven. De organisatie is ook strafbaar indien het uiteindelijke plegen van een misdrijf door een derde partij gebeurt die geen lid is van de organisatie, maar wel daartoe aangezet werd door de organisatie.
De rechtspraak in Spanje verduidelijkt dat het gaat om « structuren wier intenties verder gaan dan de uitvoering van een aantal specifieke criminele daden ». Bij de beoordeling of een dergelijke organisatie al dan niet bestaat, kan de rechter aldus rekening houden met factoren zoals het aantal leden, de organisatorische structuur, de aard van de doeleinden, de permanentie en de stabiliteit van die overeengekomen doeleinden. Vooral de organisatorische factor is het belangrijke criterium dat dit misdrijf onderscheidt van de samenzwering (67).
6. Duitsland (68)
36. In artikel 129 van het Duitse Strafwetboek voorziet men in het specifiek misdrijf van deelneming aan een criminele organisatie. Een ieder die als lid deelneemt aan een organisatie wier doeleinden het plegen van misdrijven zijn, is strafbaar. De organisatie moet voor een bepaalde periode opgericht zijn en moet over een minimum aan structuur beschikken. Het enkele bestaan van de organisatie is voldoende, het is niet noodzakelijk dat al misdrijven begaan zijn. Zijn strafbaar :
de oprichters;
de actieve leden;
hij die andere leden rekruteert;
hij die de organisatie steunt of propageert.
Met « actief lidmaatschap » wordt bedoeld integratie, subordinatie en het uitvoeren van activiteiten die het verderzetten van de criminele activiteiten van de organisatie mogelijk maken. Louter passief lidmaatschap is dus niet voldoende, maar anderzijds is het niet nodig dat een actief lid effectief deelneemt aan het uitvoeren van misdrijven.
Bovendien kunnen personen die niet kunnen worden vervolgd wegens deelneming aan een criminele organisatie, dat wellicht wel worden voor deelneming aan misdrijven begaan door criminele organisaties.
7. Griekenland (69)
37. Artikel 187 van het Griekse Strafwetboek heeft het over « criminele organisatie en samenzwering ». Het bevat een zeer algemene bepaling in de zin van « Ieder die overeenkomt of zich verenigt met een ander om één of meer niet bepaalde misdrijven te plegen wordt gestraft... ». Een hiërarchische structuur of een zekere duur van de organisatie wordt niet vereist.
Naast deze algemene bepaling wordt deelneming aan een terroristische organisatie ook uitdrukkelijk strafbaar gesteld. Ook hier gaat het niet om een louter lidmaatschap, maar moeten er bepaalde materiële daden bewezen worden.
8. Oostenrijk (69)
38. In het Oostenrijkse Strafgesetzbuch (StGB) zijn zowel de « bendevorming » als « het lidmaatschap van een criminele organisatie » strafbaar gesteld.
In § 278 StGB wordt bendevorming strafbaar gesteld onder de noemer « Bandenbildung » : degene die zich met twee of meer anderen verenigt voor het herhaaldelijk plegen van ernstige misdrijven, is strafbaar met gevangenisstraf tot drie jaar. Met ernstige misdrijven wordt een limitatieve lijst bedoeld waarvan de voornaamste zijn : moord, andere zware misdrijven tegen lijf en leden, ontvoering met afpersing, mensenhandel, roof met verzwarende omstandigheden, omkoperij, witwassen van geld, strafbare feiten die het publiek in gevaar brengen, mensenhandel, strafbare feiten die geldelijke transacties in gevaar brengen, diefstal en fraude.
De straf gaat tot vijf jaar gevangenisstraf wanneer het gaat om een bende die gesticht is met het oog op het verhandelen van drugs.
Voor deze strafbaarheid is een bepaalde hiërarchie of een bepaalde permanentie van de bende niet noodzakelijk.
In § 278a) StGB werd in 1993 het misdrijf van « criminele organisatie » ingevoerd. Daarmee bedoelt men dat het oprichten of het deelnemen aan een criminele organisatie en het witwassen van geld in het belang van deze organisatie strafbaar is met gevangenisstraf van zes maanden tot vijf jaar. Het doel van deze organisatie moet het herhaaldelijk plegen zijn van de hoger vermelde misdrijven, maar dat is hier niet limitatief bedoeld. Het gaat bijvoorbeeld ook om de smokkel van wagens, nucleair en radioactief materiaal, gevaarlijk afval en valsmunterij. Voorts moet de organisatie hoge winsten nastreven of een aanzienlijke invloed op de politieke wereld of de economie. Tevens moet zij overgaan tot het corrumperen of intimideren van anderen of zichzelf afschermen tegen vervolging. Het gebruik van contrastrategieën is dus een van de voorwaarden om tot het bestaan van een criminele organisatie te kunnen besluiten. Louter lidmaatschap van de organisatie is voldoende voor strafbaarheid, deelneming aan het plegen van misdrijven is daarvoor niet noodzakelijk. Met lidmaatschap wordt bedoeld het lid worden van de organisatie en het uitvoeren van activiteiten ten dienste van de organisatie.
De bedoeling van de wetgever was hier een breder concept te introduceren dan dat van « Bandenbildung ». De organisatie dient uit tien of meer personen te bestaan, moet permanent of tenminste op lange termijn opgericht worden, moet een werkverdeling hebben, een zekere hiërarchie en een vorm van infrastructuur. Dit staat niet expressis verbis in de wet en er is ook nog geen rechtspraak over.
Voor beide incriminaties is ook het voorbereidend stadium strafbaar. Met « voorbereidend stadium » wordt hier bedoeld : het scheppen van de nodige condities om het misdrijf mogelijk te maken.
9. Ierland (70)
39. Het Ierse recht maakt het mogelijk voor de regering om een « suppression order » uit te vaardigen met betrekking tot organisaties met een crimineel doel.
Een organisatie met een crimineel doel wordt als volgt omschreven :
« an organisation which engages in, promotes, encourages or advocates the commission of any criminal offence or the obstruction of or interference with the administration of justice or the enforcement of the law, or
an organisation which engages in, promotes, encourages or advocates the attainment of any particular object, lawful or unlawful, by violent, criminal, or other unlawful means. »
Indien een « suppression order » is uitgevaardigd, wordt deze organisatie een illegale organisatie en is het een strafbaar feit om er lid van te zijn. Hier is het bewijs van louter lidmaatschap voldoende om strafbaar te zijn.
40. Doordat in het Belgisch wetsontwerp werd gekozen voor een omschrijving van het begrip criminele organisatie in een afzonderlijk artikel, kan deze definitie fungeren als de juridische standaardomschrijving van het begrip naar Belgisch recht. Zo wordt met andere woorden een maatstaf gecreëerd waarnaar in andere wetgeving kan worden verwezen. Dat kan zowel gaan om de specialisatie binnen het opsporingsapparaat als om de toepassing van de voorlopige hechtenis, de witwaswetgeving, de bevoegdheid van de nationaal magistraten, enzovoort (71).
De meeste commissieleden richtten hun aandacht echter eveneens op de zogenaamde proactieve opsporing en het gebruik van wat « bijzondere opsporingsmethoden » wordt genoemd.
De minister had daar trouwens in zijn memorie van toelichting duidelijk op gealludeerd. Op een bepaald ogenblik stelde hij zelfs dat voor het uitwerken van een wettelijk kader daarvoor, de voorafgaande omschrijving van de criminele organisatie « noodzakelijk was » (72).
Als gevolg daarvan werd in de commissie herhaaldelijk gediscussieerd over de twee juridische functies die de definitie dient te vervullen : die van constitutief bestanddeel van een aantal nieuwe misdrijven en die van criterium voor (onder meer) de strafprocedure.
41. De commissie voor de Justitie vroeg de onderzoekscommissie haar een algemeen advies te verstrekken over het wetsontwerp.
De leden van de onderzoekscommissie discussieerden uitgebreid over het ontwerp (juni-juli en oktober 1997), dat heel wat vragen had opgeroepen wegens zijn « beweerd » ruim toepassingsgebied en de onduidelijkheid over de grenzen van de strafbaarstelling (73).
42. De onderzoekscommissie heeft zich niet toegelegd op een tekstanalyse van het bestaande ontwerp, maar op een globale analyse in het kader van haar onderzoek naar :
de behoefte aan een eigen juridische omschrijving,
de vraag welke aspecten van het criminologische fenomeen strafrechtelijk moeten worden aangepakt,
de behoefte aan nieuwe specifieke delictsomschrijvingen,
de strategische krachtlijnen waarmee die nieuwe wetgeving rekening moet houden, met inbegrip van de rechtsbeginselen die gevaar kunnen lopen.
1. Onderscheid tussen de strafrechtelijke en de criminologische definitie
43. Hierboven werd reeds gewezen op het onderscheid tussen de strafrechtelijke en de criminologische definitie. De onderzoekscommissie heeft deze problematiek nader uitgediept tijdens een reeks vergaderingen waarin onder meer met vertegenwoordigers van de minister het door de Kamer goedgekeurde wetsontwerp onder de loep werd genomen. De minister kondigde een duidelijk onderscheid aan tussen de strafrechtelijke en de criminologische definitie (74). De discussie toonde echter aan dat de criminologische definitie erg sterk heeft doorgewerkt in de formulering van het wetsontwerp. Deze overname zorgde voor veel verwarring zodat keer op keer de vraag rees welke definitie men zou hanteren voor uitzonderingsregimes in de strafvordering (75).
44. Verscheidene senatoren pleiten duidelijk voor een onderscheid tussen de strafrechtelijke en de criminologische definitie.
Zo verklaarde een lid dat « het onderscheid tussen het criminologisch begrip georganiseerde criminaliteit en de strafrechtelijke definitie van een criminele organisatie essentieel is. Als we het criminologisch begrip in het strafrecht plaatsen, komen we tot een al te ruime strafbaarstelling en verleent men de politiediensten een alibi om bijzondere opsporingsmethoden te gebruiken voor misdrijven die de maatschappij in se niet bedreigen » (76).
Een ander lid merkte op dat « een zeer belangrijk punt de keuze betreft tussen de criminologische en de strafrechtelijke definitie. Moet er geen dubbele definitie worden opgesteld (77) ? »
De vorige spreker stelde dat « het belang van het onderscheid tussen de criminologische en de strafrechtelijke benadering hierin ligt dat het criminologisch beeld meer vraagt dan de strafrechtelijke benadering (cf. de Nederlandse wet op de bestuurlijke integriteit : administratiefrechtelijke aanpak van corruptie) » (78).
« Er moet dan wel over worden gewaakt dat de strafrechters de brede criminologische definitie niet strafrechtelijk toepassen. »
Een andere senator had grote twijfels over de zin van dit onderscheid :
« We hebben te maken met een maatschappelijk fenomeen dat we in de strafrechtelijke sfeer proberen onder te brengen, omdat men tot dusver beweerde de georganiseerde criminaliteit niet met de klassieke middelen te kunnen bestrijden. Toch zouden die middelen moeten volstaan op voorwaarde dat men ze met eerbiediging van de grondbeginselen van ons strafrecht verder uitbouwt en toepast. Dit probleem zou nader moeten worden onderzocht. »
« Een eenvormige definitie zou ook tot een eenvormigheid in de concepten moeten leiden. Het strafrechtelijk kwalificatief element moet bovendien als basis dienen voor de strafrechtspleging. We moeten dan ook zorgen voor eenvormige structuren. De politie in Italië werkt immers anders dan die in Frankrijk of België (79). »
« Wat doet u met de criminologische definitie ? Gaat men eerst iedereen bang maken om daarna slechts een paar gevallen te vervolgen ? We moeten voorkomen dat iedereen iedereen verdenkt. Dient men geen afstand te nemen van de criminologische benadering en zich te beperken tot een strenge strafrechtelijke norm ? In het regeringsontwerp gaat men daar niet nader op in. Na de lectuur van het ontwerp vrezen sommige vakbonden dat ze als criminele organisatie zullen worden beschouwd (80). »
De commissie is eenstemmig van oordeel dat de criminologische omschrijving van het maatschappelijk verschijnsel niet kan doorgaan als een strafrechtelijke definitie.
De nood aan een dergelijke definitie wordt hierna geanalyseerd.
2. Een afzonderlijke procedurele definitie ?
45. Tijdens de discussie kwam meer en meer tot uiting dat er mogelijk drie omschrijvingen nodig waren, elk met hun eigen achterliggende doelstelling. Tussen de criminologische (voor de maatschappelijke beeldvorming en het algemeen beleid) en de strafrechtelijke (die bepaalde gedragingen verbiedt op straffe van zware sancties), zou nog een andere definitie zitten, namelijk een strafvorderlijke.
De onderzoekscommissie had dan ook een gedachtewisseling over de vraag of de minister met zijn wetsontwerp voldoende onderscheid maakt tussen georganiseerde criminaliteit, als criminologisch fenomeen, waarbij enige flexibiliteit t.a.v. de gebruikte begrippen verdedigbaar is en waarin ook legale gedragingen kunnen opgenomen worden, en betrokkenheid bij criminele organisaties als strafbare gedraging, waarbij een scherpere aflijning nodig is. Moet er tussen die twee nog een derde, opsporingsgerichte definitie gehanteerd worden (politierecht/strafvordering) (81) ?
Een lid merkt op dat een wetenschappelijke aanpak een criminologische definitie vereist. Een dergelijke definitie kan dan operationeel worden aangewend om de verschijnselen die voldoen aan de elementen van de definitie te inventariseren. Dit lijkt het lid de reden te zijn waarom men een criminologische definitie voorstelt, namelijk om met ernst een onderzoek te kunnen doen naar de omvang en de aard van de georganiseerde criminaliteit in België.
Daarentegen heeft een strafrechtelijke omschrijving enkel tot doel de beteugeling van het fenomeen mogelijk te maken. De vraag is of er geen tussendefinitie moet zijn. Het onderzoek strekt ertoe strafbare feiten aan het licht te brengen. Wat al dan niet strafbaar is hangt af van de manier waarop het misdrijf « georganiseerde criminaliteit » wettelijk wordt omschreven. De strafrechtelijke omschrijving is aldus in zekere zin determinerend voor de vraag wat er al dan niet moet worden onderzocht. Het probleem van de georganiseerde criminaliteit blijkt evenwel dermate complex te zijn dat het gevaar bestaat dat de strafrechtelijke omschrijving onvoldoende toelaat het fenomeen praktisch te benaderen, b.v. doordat in de strafrechtelijke omschrijving gelet op het legaliteitsbeginsel te scherpe grenzen zijn afgelijnd.
Met een opsporingsdefinitie zou men een bepaald probleem kunnen oplossen. Dit zou toelaten het fenomeen « georganiseerde criminaliteit » met voldoende realiteitszin en flexibiliteit te benaderen, evenwel rekening houdend met wat als georganiseerde criminaliteit strafbaar kan of moet worden gesteld. Daarbij rijst de vraag naar de toepassing van bijzondere opsporingsmethodes en hun grenzen (82).
46. Natuurlijk beïnvloeden de verschillende definities mekaar. Wanneer men voor een ruime definitie kiest op het ene vlak (strafrechtelijk bijvoorbeeld), kan men pleiten voor een meer veeleisende definitie op het andere vlak (strafvorderlijk of criminologisch) (83). Zo heeft Nederland een zeer ruime definitie van criminele organisaties (artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht) (84) waaronder een veelheid van groepscriminaliteit gevat kan worden, die men niet noodzakelijk als « georganiseerde criminaliteit » moet boekstaven (85). Voor het criminologisch onderzoek naar welke georganiseerde criminaliteit de integriteit van de rechtsstaat en zo doende de democratie in gevaar brengt, hanteerden de onderzoekers van het Nederlandse Parlement een striktere definitie (zie supra). Nu ook in de Nederlandse wet op de politieregisters en het Wetboek van Strafvordering een kader voor anonieme getuigenissen (86) of voor bepaalde ingrijpende opsporingsmethoden (87) een plaats krijgt, koppelt men dat niet aan het misdrijf van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht. Een vergelijkbare strategische keuze maakte de Belgische wetgever toen hij een ruim witwasmisdrijf (artikel 505 van het Strafwetboek) (88) koppelde aan een meer beperkte meldingsplicht (89) voor financiële instellingen (90).
Een lid vindt dat het voor de bestrijding belangrijk is dat men niet alleen beschikt over strafrechtelijke bepalingen maar ook over een specifieke definitie van het verschijnsel georganiseerde criminaliteit(91).
Een ander lid verklaart voorstander te zijn van een opsporingsgerichte definitie, voor zover ze als volgt kan worden begrepen : indien de omstandigheden diegene zijn die in de definitie worden omschreven, dan mogen bijvoorbeeld bepaalde politietechnieken worden toegepast (92).
47. De vertegenwoordiger van de minister zag geen behoefte aan een derde definitie. « Een koppeling van de bijzondere politietechnieken aan de criminologische definitie lijkt mij uitgesloten. De koppeling moet gebeuren aan de definitie die in het Strafwetboek zal worden opgenomen (93). »
Het ontwerp kiest dus voor een gelijkschakeling van de omschrijving van criminele organisaties als bestanddeel van delictsomschrijvingen, met het beslissingscriterium dat bijzondere maatregelen bij de aanpak van de georganiseerde criminaliteit rechtvaardigt.
Verschillende leden hadden eveneens bezwaren tegen de invoering van een afzonderlijke procedurele definitie. In dat verband herinnerden zij aan het adagium van Javolenus : « Omnis definitio in iure (civile) periculosa est; rarum enim est ut non subversi potest » . Wanneer men drie definities zou invoeren met onderscheiden rechtsgevolgen, wekt dat niet alleen de indruk van een casuïstische aanpak, maar creëert dat ook verwarring. Daarom moeten bij de vaststelling van een strafrechtelijke definitie de beginselen van de rechtsstaat en inzonderheid het lex certa -principe worden geëerbiedigd.
De onderzoekscommissie verkiest derhalve een strikte omschrijving van het strafbaar gedrag met daarnaast een andere omschrijving voor de aanpak van het fenomeen door de overheid. In se is er dus geen nood aan een procedurele definitie.
De onderzoekscommissie zal in deze kwestie een definitief standpunt innemen nadat zij de problematiek van de proactieve recherche en de bijzondere opsporingsmethoden heeft onderzocht (94).
De commissie is nu reeds van oordeel dat de bijzondere opsporingsmethoden niet alleen voor de opsporing van criminele organisaties kunnen worden gebruikt, maar ook voor die van andere misdrijven die met dat doel bij wet worden bepaald. Bij de toepassing van de bijzondere opsporingsmethoden moeten alleszins de beginselen van de legaliteit, de subsidiariteit, de proportionaliteit en de legitimiteit in acht worden genomen.
3. Het uitzonderlijke van georganiseerde criminaliteit
48. De onderzoekscommissie vroeg zich af wat georganiseerde criminaliteit als fenomeen zo anders maakt, dat de « gewone » strafrechtelijke aanpak niet volstaat.
Volgens haar ligt dat vooral in :
a) het ondernemingskarakter :
Dit behelst enerzijds de continuïteit van het geheel, ondanks het komen en gaan van individuen, en anderzijds de taakverdeling (95), waardoor enkel de (makkelijk vervangbare) uitvoerders het vuile werk doen, dat het grootste risico op betrapping inhoudt en dat zonder al te veel (bewijs)problemen onder de nu bestaande delictsomschrijvingen valt.
b) De capaciteit om door contrastrategieën het normale overheidsoptreden tegen de groep of zijn belangen te verlammen of te neutraliseren :
met legale middelen : bijzondere juridische en financiële technieken (welke niet strafbaar zijn);
met ontoelaatbare middelen (geweld, intimidatie of corruptie). Die zijn meestal al strafbaar, maar leveren vaak toerekenings- en bewijsproblemen op.
49. De onderzoekscommissie heeft zich op grond van haar eigen opvatting gebogen over de vraag of en, zo ja, hoe de Belgische strafwet hervormd moet worden opdat zij zinvol zou kunnen zijn voor de aanpak van de georganiseerde criminaliteit. De commissie is ervan overtuigd dat een louter strafrechtelijke aanpak niet afdoende zal zijn.
Het uitgangspunt van de commissie is daarbij dat een strafrechtelijke definiëring in geen geval breed kan worden opgevat. Dit lijkt in het wetsontwerp nochtans wel het geval te zijn. De commissie stelt vast dat in het wetsontwerp misschien zelfs meer strafbaar wordt gesteld dan wat op basis van de criminologische definitie werd opgenomen in de beeldvorming inzake georganiseerde criminaliteit (96). Zoals hoger reeds werd vermeld (zie nr. 19) werd in het jaarrapport georganiseerde criminaliteit immers gewerkt met een « geoperationaliseerde » definitie van georganiseerde criminaliteit. Dit betekent dat het toepassingsbereik van de criminologische definitie aan de hand van een aantal indicatoren feitelijk werd beperkt (zie bijvoorbeeld de vereiste die wordt gesteld met betrekking tot een totaal geschat wederrechtelijk vermogen van ten minste tien miljoen frank op jaarbasis). Deze beperking is niet terug te vinden in de definiëring van het wetsontwerp.
Veel gedragingen die onder georganiseerde criminaliteit vallen en door het wetsontwerp strafbaar worden gesteld, zijn het reeds op grond van de vigerende wetgeving. Het nieuwe ontwerp laat alle bestaande strafbaarstellingen die specifiek op groepscriminaliteit gericht zijn, onaangetast.
Hierna wordt ingegaan op de bedoeling van de voorgestelde strafbaarstellingen, het verschil ervan met bendevorming en de vraag of groeperingen die met illegale middelen op politieke beïnvloeding gericht zijn, als zodanig als criminele organisaties zouden kunnen worden behandeld. Met andere woorden, de toegevoegde waarde van de nieuwe strafbaarstelling zal hierna worden onderzocht.
4. Bedoeling van de nieuwe misdrijven
50. In het licht van wat voorafgaat, rijst de vraag of de bestaande strafwetgeving al dan niet volstaat voor de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit.
Sommigen, onder wie de regering met het wetsontwerp betreffende criminele organisaties dat inmiddels door de Kamer van volksvertegenwoordigers is goedgekeurd, beantwoorden deze laatste vraag ontkennend en voeren de twee volgende redenen aan ter verantwoording van de nood aan een nieuwe incriminatie van criminele organisaties in het kader van de aanpak van de georganiseerde criminaliteit.
In de eerste plaats zou deze incriminatie de mogelijkheid bieden :
« de personen strafbaar te stellen, die deel uitmaken van een criminele organisatie, of die deelnemen aan de voorbereiding of de uitvoering van een geoorloofde activiteit. De bedoeling van het ontwerp is meer bepaald om via artikel 343, § 1, eigenlijk de personen strafbaar te stellen die deel uitmaken van een criminele organisatie, ook al hebben ze niet de bedoeling een misdrijf in het raam van deze organisatie te plegen of daaraan deel te nemen op een van de wijzen bedoeld in de artikelen 66 en volgende. Het voorgestelde artikel 343, § 2, heeft tot doel iedere persoon te bestraffen die deelneemt aan de voorbereiding of de uitvoering van enige geoorloofde activiteit van die criminele organisatie, terwijl hij weet of moet weten dat zijn deelneming bijdraagt tot de oogmerken ervan (97) ».
In de tweede plaats zou een nieuwe incriminatie feiten die thans al strafbaar zijn en die in het kader van een criminele organisatie worden gepleegd, zwaarder kunnen bestraffen (zie bijvoorbeeld artikel 496, dat de oplichting bestraft met een maximum van 5 jaar; als iemand deelneemt aan een beslissing in het raam van een criminele organisatie om een oplichtingsmechanisme op te zetten is hij strafbaar met 5 tot 10 jaar). » (98)
51. In het licht van de vraag naar de nood aan een nieuwe incriminatie werd door de commissie nagegaan in welke mate het misdrijf bendevorming (vereniging van boosdoeners, artikel 322 en volgende van het Strafwetboek) mogelijkheden biedt voor de aanpak van de georganiseerde criminaliteit en op welk vlak er eventueel lacunes zijn (99).
De commissie stelt daarbij vast dat, hoewel in de memorie van toelichting bij het ontwerp en bij de bespreking van het ontwerp in de Kamer er steeds opnieuw op werd gehamerd dat het bij criminele organisaties om een fundamenteel verschillende benadering ging dan bij bendevorming (100), er toch regelmatig wordt verwezen naar de betekenis van gelijkluidende bepalingen in artikel 322 e.v. van het Strafwetboek (101).
De bestaande bepalingen over bendevorming zouden op vier punten kunnen verschillen met of tekortschieten ten aanzien van hetgeen noodzakelijk in een strafrechtelijke definitie van georganiseerde criminaliteit vervat zou dienen te zijn (102).
52. Een eerste verschil zou liggen in het feit dat het bestaande artikel 322 van het Strafwetboek inzake bendevorming een strafbaarstelling beoogt van het plegen van een aanslag op personen of eigendommen, terwijl in de voorgestelde strafrechtelijke definitie van criminele organisaties handelingen strafbaar gesteld zouden worden die misdrijven zijn met een gevangenisstraf van 3 jaar of meer, en die tot doel hebben vermogensvoordelen te verkrijgen of de werking van publieke overheden, openbare of particuliere ondernemingen af te wenden.
De commissie ziet in dat beide elkaar niet noodzakelijk overlappen. Toch zou dat het geval kunnen zijn, zodat de vraag kan worden gesteld op welke argumenten het gebruik van de twee verschillende criteria steunt. In elk geval heerst er op dat vlak weinig duidelijkheid. Dat is des te meer het geval aangezien de zinsnede « aanslagen op personen of eigendommen » uit de strafbaarstelling van bendevorming in de praktijk een heel brede invulling kan krijgen. Zo zouden grootscheepse fraude en witwassen volgens sommigen op die manier als bendevorming kunnen worden gekwalificeerd en dus als een aanslag op personen of eigendommen.
53. Het tweede verschil tussen bendevorming en de incriminatie criminele organisatie zou volgens sommigen liggen in het vereiste moreel delictsbestanddeel, waarbij artikel 322 een persoonlijke intentie zou vereisen om binnen de vereniging een misdrijf te plegen, met name een aanslag op personen of eigendommen. Bij de voorgestelde nieuwe incriminatie zou men niet de intentie hoeven te hebben om zelf misdrijven te plegen in het raam van de organisatie of om deel te nemen aan die misdrijven op een van de wijzen bedoeld in de artikelen 66 en volgende. Strafbaar zou dan zijn het louter deel uitmaken van de criminele organisatie of het deelnemen aan de voorbereiding of de uitvoering van een geoorloofde activiteit, waarbij men weet heeft van het crimineel karakter van de organisatie » (103).
Hoewel de tekst van artikel 322 van het Strafwetboek een zekere dubbelzinnigheid ten aanzien van het moreel element bevat (104), merkt de onderzoekscommissie toch op dat op deze manier een te strikte interpretatie wordt gegeven aan artikel 322 van het Strafwetboek.
Er zijn immers rechterlijke uitspraken terug te vinden waarin wordt gesteld dat voor een veroordeling niet « de persoonlijke intentie vereist is om binnen de vereniging een misdrijf te plegen, nl. een aanslag op personen of eigendommen ». Integendeel, zij vereist als moreel element dat de verdachte « de weloverwogen wil (volonté délibérée) » heeft om lid te zijn van de bende (105), terwijl hij bewust is van het feit dat die gevormd is om aanslagen te plegen op personen of eigendommen (106).
In het licht van deze rechtspraak zijn sommigen dan ook van oordeel dat een nieuwe strafbaarstelling van criminele organisaties op het vlak van het moreel element niets nieuws zou brengen. Anderen menen echter dat deze rechtspraak een te verregaande interpretatie is van de bestaande incriminatie bendevorming.
54. Een derde verschil tussen bendevorming en een nieuw in te voeren incriminatie criminele organisatie zou liggen in het feit dat de constitutieve elementen in de nieuwe strafbaarstelling veel preciezer zouden kunnen worden omschreven en strengere eisen zouden stellen. Artikel 322 bevat drie constitutieve elementen, namelijk het bestaan van een vereniging, de organisatie van de vereniging en het oogmerk om een aanslag te plegen op personen of eigendommen. In een nieuwe bepaling zouden bijkomende constitutieve elementen ingevoegd kunnen worden.
Volgens de memorie van toelichting bij het wetsontwerp betreffende criminele organisaties vereist het bestaan van een criminele organisatie het verenigd zijn van de volgende constitutieve elementen :
1º een verband tussen verschillende personen;
2º een specifieke finaliteit die erin bestaat de bedoeling te hebben op geconcerteerde wijze misdrijven te plegen van een bepaalde zwaarte (strafbaar met een gevangenisstraf van drie jaar of met een zwaardere straf);
3º de doelstellingen van de criminele organisatie. Deze kunnen tweeërlei zijn :
het realiseren van winst;
het destabiliseren van het staatsapparaat of het beïnvloeden van de werking van de economie;
4º de criminele organisatie wordt ook getypeerd door de gehanteerde middelen om haar doelstellingen te realiseren : intimidatie, bedreiging, geweld, wapens, listige kunstgrepen of corruptie, of commerciële of andere structuren om het plegen van misdrijven te verbergen of te vergemakkelijken (107). Dit zou dan inhouden dat de bewijslast hoger is om het bestaan van de criminele organisatie te bewijzen, maar eens de criminele organisatie bewezen is, is het ontwerp wat ruimer m.b.t. de mogelijkheden tot vervolging van diegenen die deel uitmaken van deze organisatie of deelnemen aan de activiteiten ervan » (108).
De onderzoekscommissie ontkent geenszins dat de omschrijving van artikel 342 gedetailleerder is dan die van artikel 322. Maar deze nieuwe definitie roept ook vragen op. Men zal immers stellen dat de cumulatieve voorwaarden opgenomen in de nieuwe definitie snel bereikt zullen worden, omdat zowel voor het oogmerk van de vereniging als voor de aan te wenden middelen het volstaat dat één uit de lange reeks aanwezig is.
55. Met betrekking tot de middelen die criminele organisaties inzetten om hun doel te bereiken, te weten intimidatie, bedreiging, geweld, wapens, listige kunstgrepen of corruptie, of commerciële of andere structuren, kan men ervoor pleiten dat een aantal onder hen gezamenlijk aanwezig moeten zijn (109).
Sommige senatoren pleiten ervoor dat de bepaling meer de nadruk zou leggen op het gebruik van die middelen als contrastrategie, om de belangen van de vereniging af te schermen tegen opsporing en bestraffing. Anderen hadden daarbij hun bedenkingen, vooral omdat zij vreesden dat deze strategieën moeilijk te omschrijven en te bewijzen zijn als constitutief bestanddeel van een delictsomschrijving (110). Het wetsontwerp beschouwt de contrastrategieën niet als beslissend (111).
Volgens de onderzoekscommissie kunnen er in dit verband twee wegen worden bewandeld.
Indien men er enerzijds van uitgaat dat de invoeging van de contrastrategieën als constitutief bestanddeel tot onoverkomelijke definitie- en bewijsproblemen aanleiding zou geven, dan moet deze optie worden verworpen.
Het is echter niet uitgesloten dat in de criminologische definitie wel het gebruik van contrastrategieën wordt vereist om van georganiseerde criminaliteit te kunnen spreken.
Anderzijds kan men overwegen dat (één van) de opgesomde technieken word(t)en gebruikt om de organisatie af te schermen tegen het overheidsoptreden en niet louter voor het plegen van de misdrijven die de activiteit van de organisatie uitmaken.
56. Tenslotte zou het vierde onderscheid met bendevorming de invalshoek van het strafrechtelijk beleid zijn. Terwijl artikel 322 het plegen van bepaalde misdrijven beoogt, zou een nieuwe incriminatie eerder de criminele structuur viseren (112).
In het licht van hetgeen hoger werd gesteld, met name door de rechtspraak van het Hof van Cassatie, meenden sommige leden van de commissie dat het hierboven aangehaalde vierde verschil niet wezenlijk is. Volgens hen kunnen de wettelijke bepalingen inzake bendevorming ook een bepaalde structuur betreffen (113).
57. De onderzoekscommissie besloot dan ook dat geen van de vier argumenten over het « fundamentele verschil » tussen bendevorming en criminele organisaties, echt doorslaggevend was. Indien men toch tot nieuwe incriminaties besluit, dan zullen die als vernieuwend worden bestempeld, omdat zij inderdaad een aantal klassieke grenzen van het strafrecht verleggen. De leden vroegen zich dan ook af of het ontwerp de grens niet te ver verlegt en wezen op de kritiek van de Raad van State op het ontwerp (114).
De leden constateerden dat, wanneer men niet besluit tot een fundamenteel nieuwe aanpak die aanleiding geeft tot nieuwe incriminaties, het dan vooral zal gaan om een uitbreiding van de strafbaarheid en een strafverzwaring voor bestaande delicten.
Bijgevolg blijven de volgende opties open.
Ofwel gelooft men dat de criminele organisaties een bijzonder gevaarlijke vorm van bendevorming uitmaken omdat ze gebruik maken van agressieve contrastrategieën. Het gaat dan om bendes die zich agressief afschermen en dus nog moeilijker uit te schakelen vallen.
In dat geval zal het gebruik van agressieve contrastrategieën (of : specifieke methoden) door de organisatie een verzwarende omstandigheid uitmaken voor de bendeleden.
Ofwel oordeelt men dat de verwarring over de precieze draagwijdte van de misdrijven van artikel 322 e.v. sterk doorgewerkt heeft in de formulering van de nieuwe misdrijven. In dat geval dient bendevorming duidelijker te worden onderscheiden van de nieuwe misdrijven (115).
Dat zou kunnen door bij bendevorming de wil om samen misdrijven te plegen expliciet te vereisen, zonder dat het evenwel voor de strafbaarheid van individuele leden nodig is dat de bende al begonnen is met het plegen van de misdrijven waarvoor zij was opgericht. Dat zou de overheid toelaten op te treden tegen de groep, zonder dat ze moet wachten op een begin van uitvoering van de beoogde misdrijven. De overheid moet zodoende niet het risico lopen op de onherroepelijke schade die zich zou kunnen voordoen als men langer wachtte. Daar er slechts voorbereidingshandelingen zijn getroffen en er weinig « harde » elementen tegen de bendeleden bestaan, zal de strafbaarheid vooral de echte leden betreffen. Voor buitenstaanders die optreden als occasionele helpers of opdrachtgevers moet men terugvallen op de regels van deelneming (116).
Voor de meer bestendige criminele organisaties moet het bewuste lidmaatschap strafbaar kunnen worden gesteld, zonder dat van dat lid de deelneming aan enig misdrijf van de organisatie vereist wordt. Wel is het daarvoor nodig dat de organisatie als dusdanig reeds ernstige misdrijven heeft gepleegd (117). Dat zal het bewijs van het crimineel karakter van de organisatie en van de kennis die een verdachte daarvan had, vergemakkelijken. Ook lijkt het de enige manier om de continuïteit van de organisatie vast te stellen.
De onderzoekscommissie gelooft immers dat enkel duurzame ondernemingen als criminele organisaties mogen worden beschouwd.
Dat was trouwens ook de oorspronkelijke bedoeling van de strafbepalingen van artikel 322 e.v., tot de rechtspraak de toepassing daarvan uitbreidde tot organisaties met het oog op één enkel misdrijf (118). Dat laatste was nodig geworden wegens het minder stabiele karakter van vele bendes.
Met de nieuwe strafbaarstellingen zouden dan de meer permanente en resistente groepen aangepakt kunnen worden. Een aantal van de middelen die de onderzoekscommissie niet als doorslaggevend beschouwt, zoals het misbruik van rechtspersonen of commerciële structuren, kunnen er wel op wijzen dat de groep inderdaad een « onderneming » is.
6. Op politieke beïnvloeding gerichte ondernemingen
58. De onderzoekscommissie stelt de vrijheid van vereniging en meer specifiek de vrijheid om zich te verenigen met het oog op politieke activiteiten als een zeer belangrijk grondwettelijk beginsel voorop.
De commissie is zich echter bewust van mogelijke verbanden tussen sommige politiek geïnspireerde groepen en « gemeenrechtelijke criminaliteit », wanneer het clandestien karakter van die groepen hen in bepaalde gevallen tot « verwervingscriminaliteit » leidt, die eventueel kan uitgroeien tot georganiseerde criminaliteit.
Onderdelen van politieke bewegingen die geweld of « financieringsmisdrijven » plegen (ontvoering, afpersing, diefstal, drugshandel, ...) kunnen natuurlijk wel voor die misdrijven gestraft worden (119).
Het is duidelijk dat personen onder de vlag van een bepaalde politieke doelstelling misdrijven kunnen plegen die als georganiseerde criminaliteit kunnen worden omschreven (120). In ieder geval moet echter worden vermeden dat een politieke beweging door een nieuwe strafbaarstelling buiten de wet zou worden gesteld.
De onderzoekscommissie gelooft dat voor de op winst gerichte criminele groeperingen de beïnvloeding van de bedrijfswereld of het bestuur niet het oogmerk van de vereniging is. Zij vormt ofwel een middel (121) om winst te behalen of te behouden, ofwel (wanneer er bijvoorbeeld een weerslag bestaat op de legale markt) een louter gevolg van de criminaliteit, niet het oogmerk van de organisatie.
59. De onderzoekscommissie stelde ook vast dat er voortdurend verwarring bestaat tussen het oogmerk van de vereniging (winst) en de activiteiten van de vereniging om dat oogmerk te bereiken (ernstige misdrijven) (122).
7. Vereisten voor de strafbaarheid van individuen
60. De onderzoekscommissie heeft de vervlechting in allerlei gradaties tussen de activiteiten van criminele organisaties en die van de zogenaamde legale economie vastgesteld. Zij acht het belangrijk dat er een onderscheid wordt gemaakt tussen de leden van de criminele organisatie enerzijds en anderen, zoals occasionele helpers, huurlingen, externe experten of investeerders. Dit onderscheid zou in een nieuwe incriminatie duidelijk uit de verf moeten komen (123) (124). Ook kolonel Bruggeman, assistent-coördinator bij Europol, waarschuwde ervoor niet allerlei (te) onderscheiden vormen van betrokkenheid bij het fenomeen georganiseerde criminaliteit over dezelfde kam te scheren :
« Georganiseerde criminaliteit heeft vier componenten. Ten eerste zijn er de daders met wie wij ons op het ogenblik intens bezig houden. Er zijn echter ook slachtoffers, met wie wij ook intensief zouden moeten omgaan. Ten derde zijn er de toeleveranciers van de georganiseerde criminaliteit, mensen die hand- en spandiensten leveren. Op het ogenblik behandelen wij die te veel op dezelfde voet als de echte georganiseerde criminelen, zodat ons niveau veel te diep wordt. »
« Ik denk dat wij hier juridische begrippen als bendevorming en dergelijke meer moeten hanteren. Ten slotte zijn er de gecorrumpeerden en de corruptibelen, die een heel essentieel element uitmaken van de georganiseerde criminaliteit » (125).
a) Lidmaatschap of zij die zich bewust engageren in de organisatie
61. Wat dient te worden verstaan onder het eenvoudig lidmaatschap van een criminele organisatie ?
De onderzoekscommissie deelt de bezorgdheid van de Raad van State over het legaliteitsbeginsel, waarop ons strafrecht rust. Dat houdt onder meer in dat een rechtzoekende, op het ogenblik dat hij een bepaalde gedraging overweegt, uit de lectuur van de wet kan afleiden of die gedraging al dan niet verboden is (lex certa- principe). Zij vraagt zich af of het in deze gepast is « de loutere gedraging van een persoon die, met kennis van zaken, een ongeoorloofde feitelijke toestand aanvaardt, strafbaar te stellen » (126).
62. De onderzoekscommissie acht het noodzakelijk dat de omschrijving van lidmaatschap (127) voldoende het actief engagement binnen de organisatie zou verwoorden (128).
Daarbij rijst de vraag naar het moreel delictsbestanddeel. Het wetsontwerp betreffende criminele organisaties bepaalt alleen wat niet nodig is (129) terwijl in de memorie van toelichting bij het ontwerp wordt vermeld dat het nodig is « dat de persoon weet heeft van het feit dat hij optreedt voor een criminele organisatie » (130).
De commissie is van mening dat een nieuwe incriminatie duidelijk zou moeten maken :
wat een persoon moet weten over de organisatie, haar activiteiten en zijn bijdrage daaraan;
wat de potentiële dader moet willen;
op welk moment de vereiste kennis en intentie aanwezig moeten zijn.
Twee opties staan open.
Het is mogelijk kennis en intentie te vereisen voor alle bestanddelen.
Net zo goed kan men dat alleen doen voor de persoonlijke gedraging terwijl nalatigheid zou volstaan ten aanzien van de vraag of de groep waarvoor men werkt, voldoet aan de vereisten van de definitie van criminele organisatie (131).
Dit laatste zou neerkomen op een gemengde schuldvorm, waarbij ten aanzien van de samenstellende delictsbestanddelen een verschillende schuldvorm vereist wordt. De leden van de onderzoekscommissie wijzen echter op de gevaren van deze laatste keuze (132).
De onderzoekscommissie gelooft bijgevolg dat de strafbaarheid van lidmaatschap van een criminele organisatie gedefinieerd dient te worden op een wijze die voldoende duidelijkheid verschaft en rekening houdt met zowel het materieel als het moreel delictsbestanddeel.
63. Het oprichten of leidinggeven moet vanzelfsprekend steeds als een verzwarende omstandigheid van lidmaatschap in aanmerking worden genomen.
64. De onderzoekscommissie vraagt eveneens om aandacht voor een ander knelpunt : dat van de zgn. « sleepers » , zijnde structureel potentieel actieve leden. Het gaat dus om de reserve die lange tijd geen contact heeft met de actieve leden, maar beschikbaar blijft (stand-by) en kan opgeroepen worden wanneer de organisatie de tijd gekomen acht om hen bij de actie te betrekken (133).
Zij vraagt zich af of en, zo ja, onder welke omstandigheden, men hen zonder meer kan straffen als « leden ».
Indien men deze vraag bevestigend zou beantwoorden, rijst de vraag of de belofte om zich ter beschikking te houden van de criminele organisatie op zich voldoende zou zijn voor een strafbaarstelling. Zo ja, dan gaat het om een aflopend misdrijf. Of zou men kunnen stellen dat het om een voortdurend misdrijf gaat waardoor degene die de belofte doet, lid wordt en blijft ? Dit is onder meer van belang voor de verjaring.
De commissie is van oordeel dat er argumenten zijn om de « sleepers » als lid te bestraffen. Het bewijs dat zij structureel potentieel actief zijn geweest en daardoor andere misdrijven van de criminele organisatie mogelijk hebben gemaakt, moet met objectieve elementen worden geleverd. Dit is een feitenkwestie. Zo kan een « sleeper » na verloop van tijd zijn lidmaatschap als beëindigd beschouwen. Er mogen in ieder geval met het oog op de bewijsvoering geen vermoedens in het leven worden geroepen.
Vanzelfsprekend is het loutere feit dat iemand voorkomt op een namen- of ledenlijst die werd aangetroffen bij criminelen of terroristen volgens de onderzoekscommissie op zichzelf onvoldoende om iemand strafbaar te stellen. Criminelen kunnen om het even wie op hun lijst plaatsen. Dit feit kan natuurlijk wel aanzet zijn tot verder onderzoek.
Waarschijnlijk zal de overheid alleen met bijzondere opsporingstechnieken (een undercover-operatie) de « sleeper » uit zijn tent kunnen lokken, zodat hij gedragingen stelt waaruit zijn betrokkenheid bij de organisatie blijkt. Daarbij zal zij evenwel steeds balanceren op de rand van de uitlokking.
De onderzoekscommissie meent dat in dit geval niet voor een formulering mag worden gekozen die met betrekking tot het lidmaatschap van een criminele organisatie de facto zou neerkomen op een omkering van de bewijslast.
65. Het associatiemisdrijf zorgt al voor een loskoppelen van het « klassieke » misdrijf. De vraag die daarop volgt, is natuurlijk die naar de strafbaarheid van buitenstaanders, d.w.z. niet-leden, die niet structureel hand- en spandiensten verlenen aan de organisatie of haar leden. Het probleem daarbij is het adequaat onderscheid tussen de leden en de buitenstaanders.
66. De eerste mogelijkheid is dat de buitenstaander een dienst verleent die een klassiek misdrijf uitmaakt : b.v. door het plegen van een valsheid in geschriften, een witwasmisdrijf, een bedrieglijke verberging, ...
De tweede mogelijkheid bestaat erin dat de dienst één van de misdrijven van de organisatie uitmaakt. Dan kan de buitenstaander daarvoor gestraft worden.
In beide gevallen bestaat er dus al strafbaarheid, maar de vraag rijst of er een verzwarende omstandigheid moet worden gecreëerd om zwaardere straffen op te leggen (90).
67. De derde en belangrijkste vraag betreft de strafbaarheid van de buitenstaander die aan de organisatie of haar leden een dienst verleent die op zich geen misdrijf uitmaakt, en zonder dat hij betrokken is zelfs niet als deelnemer bij de misdrijven van die organisatie (134). De regering beantwoordt deze vraag bevestigend. De onderzoekscommissie is zich bewust van het praktische belang van de bijdrage van sommige « buitenstaanders » zodat de strafbaarheid onder strikte voorwaarden eventueel kan worden overwogen.
68. Volgens een aantal rechtsgeleerden is deelneming (de artikelen 66-69 van het Strafwetboek) ook mogelijk voor het misdrijf van bendevorming (135). Dat kan alleszins niet wanneer het hoofdfeit onopzettelijk gepleegd werd. Opdat er van een deelnemingsgedraging sprake kan zijn, zal ook daarvoor deelnemingsopzet vereist zijn. Men kan dus niet strafbaar zijn voor onvrijwillige of onbewuste diensten bij bendevorming (artikel 322 van het Strafwetboek), zelfs niet indien dat gebeurde wegens zware nalatigheid (culpa lata ).
69. Men kan argumenteren dat een associatiemisdrijf zich niet leent tot deelneming in de zin van Boek I van het Strafwetboek. Wanneer men dan toch buitenstaanders wil straffen die niet deelnemen aan enig misdrijf van de organisatie, moet men wel de piste van de specifieke strafbaarstelling in Boek II van het Strafwetboek kiezen. Het verdient dan wel de voorkeur het verboden gedrag scherper af te lijnen.
70. Dat kan op twee manieren :
a. het specificeren van het materieel delictsbestanddeel : het verlenen van wapens, schuilplaatsen, het stellen van daden van vermogensbeheer, e.d. Alleszins valt het sterk aan te bevelen de strafbaarheid te beperken tot de persoon die, zonder lid te zijn, bepaalde bijdragen levert tot het succes van de organisatie. Zo vermijdt men verwarring tussen leden en buitenstaanders. De wetgever moet zich daarbij afvragen hoe de strafmaat voor de buitenstaanders die occasioneel bijdragen leveren, zich moet verhouden tot die voor de leden en leiders.
b) Een andere manier om de reikwijdte van het misdrijf in te perken, is het specificeren van het moreel delictsbestanddeel.
Normalerwijze zal het gaan om (algemeen) opzet.
De onderzoekscommissie beseft de moeilijkheid : « on va se heurter au fait que les personnes incriminées diront systématiquement qu'elles n'étaient au courant de rien » (136). Doch de rechtspraak kan de aanwezigheid van de vereiste kennis afleiden uit de (verdachte) omstandigheden waarin de verdachte de verweten gedraging stelde (137).
Volgens vaststaande rechtspraak en rechtsleer kan dat algemeen opzet ook de modaliteit van het « eventueel opzet » aannemen (138).
Daarom wijst de onderzoekscommissie op de gevaren van het gebruik van de uitdrukking « of moet weten dat » . Zij zou in de jurisprudentiële praktijk kunnen neerkomen op een de facto omkering van de bewijslast (139).
Het gevolg van de keuze voor een algemeen opzet is dat men erg veel gedragingen gaat strafbaar stellen (140).
De wetgever zou dit eventueel kunnen vermijden door voor buitenstaanders een bijzonder opzet in te voeren (het motief van de gedraging relevant maken), terwijl voor leden algemeen opzet zou blijven volstaan (141).
71. De onderzoekscommissie suggereert een onderzoek naar de mogelijkheden om occasionele hulp van buitenstaanders als medeplichtigheid te bestraffen. Het gaat om deelneming aan het verenigingsmisdrijf welteverstaan, niet aan een van de misdrijven die door de vereniging beoogd of gepleegd worden. De aanwezigheid van een hoofdmisdrijf (het zich verenigen in een criminele organisatie) lijkt gegarandeerd. Op grond van de leer van de relatief onzelfstandige deelneming (143) is het niet vereist dat de daders van het hoofdfeit vervolgd of veroordeeld worden. Strafbare deelneming vereist wel dat een deelnemingsopzet bewezen wordt. Wanneer dit de wetgever ongepast lijkt, zou hij als alternatief kunnen eisen dat in de specifieke delictsomschrijving van de hulp die een buitenstaander aan de organisatie verleent, een bijzonder opzet wordt opgenomen.
72. De onderzoekscommissie vraagt het gebruik van de verwarrende uitdrukking « geoorloofde activiteiten van de criminele organisatie » te vermijden. Het gaat immers bij « geoorloofde » om gedragingen die op zichzelf niet strijdig zijn met enige wet, maar die strafbaar (en dus ongeoorloofd) worden wegens hun nut of betekenis voor de criminele organisatie (144).
73. De onderzoekscommissie benadrukt dat georganiseerde criminaliteit een bij uitstek internationaal fenomeen is. Een eventuele nieuwe incriminatie zal met dit gegeven rekening dienen te houden. Er zal moeten worden uitgemaakt in welke mate bepaalde constitutieve elementen van het misdrijf op het Belgisch grondgebied moeten gesitueerd zijn. Moet het bijvoorbeeld bij het plegen van misdrijven door de organisatie gaan om in België gepleegde misdrijven ? In dat opzicht dient trouwens te worden verwezen naar de aanbeveling van de Groep van Hoge Ambtenaren (High Level Group) van de Europese Unie, die « de Europese Raad verzoekt een gemeenschappelijk optreden vast te stellen op grond waarvan in de wetgeving van elke Lid-Staat de deelname van personen, die zich op hun grondgebied bevinden, aan een criminele organisatie als delict wordt aangemerkt, ongeacht de plaats in de Unie waar de organisatie geconcentreerd is of haar criminele activiteit uitoefent » (145).
74. Het is van belang dat het begrip georganiseerde criminaliteit duidelijk wordt omschreven. Daarbij moet ter wille van de rechtstatelijke beginselen noodzakelijkerwijze een onderscheid worden gemaakt tussen een criminologische en een strafrechtelijke definitie. De criminologische kan in ieder geval niet gehanteerd worden voor de strafbaarstelling. De strafrechtelijke definitie, indien die noodzakelijk blijkt, moet voldoende afgelijnd zijn en precies en rekening houden met alle hiervoor vermelde opmerkingen.
75. Georganiseerde criminaliteit onderscheidt zich van andere vormen van criminaliteit door haar ondernemingskarakter en haar capaciteit om het overheidsoptreden tegen criminele organisaties te neutraliseren. Deze organisaties trekken zich ook steeds minder aan van de nationale grenzen en hebben dikwijls een uitgesproken internationaal karakter.
De vraag rijst of dit alles een wijziging van de strafwet noodzakelijk maakt en, zo ja, op welke wijze.
In dat verband moet het probleem worden onderzocht van de differentiatie tussen de bestaande bepalingen inzake bendevorming (artikel 322 en volgende van het Strafwetboek) en de nieuwe strafbaarstelling van criminele organisaties zoals die door de regering is voorgesteld. Bij het invoeren van een nieuwe strafbaarstelling zal bijgevolg rekening moeten worden gehouden met de vigerende bepalingen inzake bendevorming. Ofwel zal er een coördinatie tussen de twee tot stand moeten worden gebracht ofwel een integratie.
76. Indien er nood bestaat aan een nieuwe strafbaarstelling, moet worden uitgemaakt wie er juist strafbaar moet worden gesteld. Alleszins moet worden vermeden dat op politieke beïnvloeding gerichte organisaties buiten de wet worden gesteld. Voorts moet het onderscheid tussen de leden van een criminele organisatie en de buitenstaanders duidelijk uit de verf komen.
Wat het lidmaatschap betreft, moet de strafbaarstelling duidelijk maken wat een persoon moet weten over de organisatie, haar activiteiten en zijn bijdrage daaraan. Met betrekking tot de buitenstaanders moet de vraag worden gesteld of zij die aan de criminele organisatie diensten verlenen zonder betrokken te zijn bij de misdrijven van die organisatie, strafbaar moeten worden gesteld.
In beide gevallen moet voor een strikte formulering worden gekozen die voldoet aan het legaliteitsbeginsel (lex certa -principe). Tevens mag zij niet leiden tot een omkering van de bewijslast.
77. Zowel in het materieel als in het formeel strafrecht moet rekening worden gehouden met het internationaal karakter van de georganiseerde criminaliteit. Tevens moet er inzonderheid binnen de Europese Unie werk worden gemaakt van internationale samenwerking enerzijds en onderlinge aanpassing of harmonisatie van de nationale wetgevingen anderzijds.
Dit verslag werd goedgekeurd met 5 stemmen en 1 onthouding.
De Rapporteurs, | De Voorzitters, |
Hugo COVELIERS. | Hugo VANDENBERGHE. |
Joëlle MILQUET. | Roger LALLEMAND. |
Lijst van de gehoorde personen | Datum |
1. De heer S. De Clerck, minister van Justitie | 8 november 1996 21 oktober 1997 |
2. De heer R. Van Camp, procureur-generaal bij het Hof van Beroep te Antwerpen | 21 februari 1997 |
3. De heren A. Vandoren en P. Duinslaeger, nationaal magistraten | 28 februari 1997 |
4. De heer B. Bulthé, deken van de onderzoeksrechters bij de Rechtbank van Eerste Aanleg te Brussel en ondervoorzitter van deze rechtbank | 21 februari 1997 |
5. De heer Van Espen, onderzoeksrechter bij de Rechtbank van Eerste Aanleg te Brussel | 14 maart 1997 |
6. De heer C. Vanhaecke en mevrouw M. Coninsx, respectievelijk eerste substituut en substituut van de procureur des Konings bij de Rechtbank van Eerste Aanleg te Brussel | 16 mei 1997 |
7. De heer J. Godbille, eerste substituut van de procureur des Konings bij de Rechtbank van Eerste Aanleg te Brussel | 21 en 23 mei 1997 |
8. De heer L. Nouwynck, adviseur-generaal voor het strafrechtelijk beleid, en mevrouw D. Reynders, adjunct-adviseur-generaal voor het strafrechtelijk beleid | 18 oktober 1996 |
9. Luitenant-generaal Deridder, commandant van de rijkswacht, luitenant-kolonel Berkmoes (CBO), majoor Frans (CBO), commandant George (CBO) en eerste opperwachtmeester Verdurmen (Dienst Enquêtes bij het Comité P) | 6 december 1996 |
10. De heer Chr. De Vroom, commissaris-generaal van de gerechtelijke politie, de heren J. Belmans, J.-Ph. Elise, M. Callu en H. Lefief (gerechtelijke politie) | 11 december 1996 |
11. Mevrouw L. Detiège, burgemeester van Antwerpen, en de heer T. Dyck, waarnemend hoofdcommissaris van de politie van Antwerpen | 7 februari 1997 |
12. De heer F.-X. de Donnéa, burgemeester van Brussel, en de heer Van Reusel, hoofdcommissaris van de politie van de stad Brussel | 7 en 14 maart 1997 |
13. De heer J.-M. Dehousse, burgemeester van Luik | 16 mei 1997 |
14. De heer Delrez, hoofdcommissaris van de politie van de stad Luik | 7 februari 1997 |
15. De heer B. Van Lijsebeth, administrateur-generaal van het Bestuur van de Veiligheid van de Staat | 17 december 1996 |
16. Vertegenwoordigers van de Administratie der douane en accijnzen : de heer Van Walleghem, directeur-generaal, de heer Vanstechelman, directeur van de nationale opsporingsdienst; mevrouw Doulliez, hoofd van de dienst Geschillen, mevrouw Joly, dienst Controle en Fraude | 10 januari 1997 |
17. De heer J. Spreutels, voorzitter van de Cel voor financiële informatieverwerking | 18 april 1997 |
18. De heer J.-P. Doraene, directeur van de Centrale Dienst voor de bestrijding van de georganiseerde economische en financiële delinquentie (CDGEFID) | 18 april 1997 |
19. Luitenant-kolonel P. Zanders, hoofd van de afdeling internationale politiesamenwerking van de Algemene Politiesteundienst (APSD) | 25 april 1997 |
20. De heer Per Brix Knudsen, directeur van de afdeling coördinatie van de fraudebestrijding van de Commissie van de Europese Gemeenschappen (ACF/UCLAF) en de heer Philippe De Koster, substituut van de procureur des Konings te Bergen, gedetacheerd bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen (ACF/UCLAF) | 6 juni 1997 |
21. De heer W. Bruggeman, assistent-coördinator bij Europol | 27 juni en 4 juli 1997 |
22. De heer Kellens, voorzitter van de Luikse school voor criminologie (Faculteit Rechtsgeleerdheid van de Universiteit van Luik), en de heer Houchon, gewoon hoogleraar aan het departement criminologie en strafrecht van de Faculteit Rechtsgeleerdheid van de « Université catholique de Louvain » | 22 november 1996 |
23. De heer C. Fijnaut, gewoon hoogleraar aan de Faculteit Rechtsgeleerdheid van de Katholieke Universiteit Leuven en de Erasmus Universiteit te Rotterdam | 22 november 1996 |
(1) Zie onder meer : het actieplan van de regering van 28 juni 1996 tegen de georganiseerde criminaliteit, 19 p.; het actieplan van de regering van oktober 1997 tegen de economische, financiële en fiscale delinquentie, 34 blz.; het actieplan van de Europese Unie ter bestrijding van de georganiseerde criminaliteit, opgesteld door de Groep op Hoog Niveau (High Level Group) (verslag d.d. 21 april 1997 doc. 7421/97 JAI14) en besproken door de Raad van de ministers van Justitie en Binnenlandse Zaken te Luxemburg op 28 april 1997 (conclusies van de Raad, doc. 7482/3/97) (PB C 251/1-18, 15 augustus 1997); Van Camp, R., Georganiseerde criminaliteit. Te veel rechtsstaat of te veel Fouché ? , rede uitgesproken op de plechtige openingszitting van het Hof van Beroep te Antwerpen op 2 september 1996 door de heer procureur-generaal R. Van Camp, R.W., 1996-1997, 665-675 en 697-708; Vandoren, A., De bestrijding van de georganiseerde misdaad, achterhoedegevechten of frontale aanpak , rede uitgesproken op de plechtige openingszitting van het Hof van Beroep te Brussel op 2 september 1996 door de heer advocaat-generaal A. Vandoren, nationaal magistraat; het verslag van de onderzoekscommissie van de « Assemblée nationale » (Fr.) d.d. 27 januari 1993 over les moyens de lutter contre les tentatives de pénétration de la mafia en France (doc. nr. 3251), 128 blz.; het verslag van de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden van de Nederlandse Tweede Kamer der Staten-Generaal (de zogenaamde commissie-van Traa), 1995-1996, 24072, nrs. 10-11, Den Haag, SDU, 484 blz. + bijlagen I-XI; het verslag van 7 november 1996 over het seminarie van de Raad van Europa inzake Les formes de coopération européenne dans la lutte contre le crime organisé international , Sibiu (Roemenië), 14-20 oktober 1996, Démo-droit CR (97)5, 416 blz.
(2) Zie onder meer de verklaringen afgelegd op de hoorzittingen van de onderzoekscommissie door de minister van Justitie op 8 november 1996 en 21 oktober 1997 (PV nrs. 7 en 55), door professor Fijnaut (KULeuven) op 22 november 1996 (PV nr. 10) en kolonel Bruggeman, assistent-coördinator bij Europol, op 27 juni en 4 juli 1997 (PV nrs. 45 en 46).
(3) De lijst van de gehoorde personen gaat als bijlage bij dit verslag.
(4) De commissie heeft bij haar werkzaamheden een beroep gedaan op de volgende experts : mevrouw Derenne-Jacobs (Université de Liège), mevrouw Roggen en de heer Strebelle (Université libre de Bruxelles), de heer Vander Beken (Universiteit Gent) en de heren Van Daele en Verbruggen (KU Leuven).
(5) Houchon, hoorzitting, 22 november 1996 am, blz. 9/8.
(6) Kellens, hoorzitting, 22 november 1996 am, blz. 9/20.
(7) Kellens, Houchon, hoorzitting, blz. 9/12, 13.
(8) Centrale Dienst ter bestrijding van de Georganiseerde Economische en Financiële Delinkwentie.
(9) Doraene, hoorzitting, 18 april 1997 pm, blz. 33/16, 31. Zie ook Doraene, hoorzitting, 28 mei 1996 pm, blz. 44/16 (commissie voor de Justitie van de Senaat).
(10) De Koster, Ph., Le cadre légal de la lutte contre le crime organisé international, Séminaire sur « les formes de coopération européenne dans la lutte contre le crime organisé international » organisé par le Conseil de l'Europe, Sibiu (Roemenië), 14-20 oktober 1996, blz. 2, Raad van Europa, Straatsburg, 7 november 1996, Démo-Droit CR (97) 5.
(11) De Koster, ibidem, blz. 6.
(12) Rijkswacht, Georganiseerde criminaliteit in België. Rapport opgesteld naar aanleiding van de hoorzitting van de commandant van de rijkswacht door de Onderzoekscommissie betreffende de georganiseerde criminaliteit, 6 december 1996, blz. 4. Zie ook Deridder, hoorzitting, blz. 12/9.
(13) Rijkswacht, o.c. , blz. 2 en 3.
(14) Van Lijsebeth, hoorzitting, 17 december 1996 pm, blz. 16/2-3.
(15) Idem , blz. 16/4.
(16) Spreutels, hoorzitting, 18 april 1997 am, blz. 32/19.
(17) Van Espen, hoorzitting, 14 maart 1997 am, blz. 28/5.
(18) Stuk Senaat, 1991-1992, nr. 468/2, blz. 17.
(19) Spreutels, hoorzitting, 18 april 1997 am, blz. 32/20.
(20) Van Espen, hoorzitting, 14 maart 1997 am, blz. 28/11. Zie infra nr. 15.
(21) Van Espen, hoorzitting, 14 maart 1997 am, blz. 28/24.
(22) Van Walleghem, hoorzitting, 10 januari 1997 am, blz. 17/3.
(23) Van Walleghem, hoorzitting, 10 januari 1997 am, blz. 17/4.
(24) Idem , blz. 17/4.
(25) Bruggeman, hoorzitting, 27 juni 1997 pm, blz. 45/12. Zie eveneens Van Lijsebeth, hoorzitting, 17 december 1996 pm, blz. 16/3-4, Van Espen, hoorzitting, 14 maart 1997 am, blz. 28/24, Vanhaecke en Coninsx, hoorzitting, 16 mei 1997 pm, blz. 37/2 e.v.
(26) Van Camp, R., Georganiseerde criminaliteit. Te veel rechtsstaat of te veel Fouché ?, Rede uitgesproken op de plechtige openingszitting van het Hof van Beroep te Antwerpen op 2 september 1996, R.W. , 1996-1997, 668.
(27) Fijnaut, hoorzitting, 22 november 1996 pm, blz. 10/7.
(28) Zie onder meer Van Duyne, P.C., « Definitie en kompaswerking », in Bovenkerk, F. (red.), De georganiseerde criminaliteit in Nederland. Het criminologisch onderzoek voor de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden in discussie . Deventer, Gouda Quint, 1996, blz. 47-60. Zie eveneens Zanders, hoorzitting, 25 april 1997 - am, blz. 34/13 : « Met toepassing van zijn eigen definitie neemt elk land dus een aantal nationaal georganiseerde misdaadorganisaties in het vizier ».
(29) Zie daarover ook Van Duyne, P.C., Het spook en de dreiging van de georganiseerde misdaad, Den Haag, SDU, 1995, blz. 216.
(30) Zie daarover ook Naeyè, J. en Schalken, T., « Commissie Van Traa en de crisis in de opsporing ? », Nederlands Juristenblad , 9 februari 1996, blz. 205.
(31) Zie de discussie hieromtrent in de nrs. 45, 46 en 47.
(32) Zie in dit verband de discussie over de uitlevering van verdachten en misdadigers tussen EU-Lid-Staten waarbij in een aantal gevallen, die onder de noemer terrorisme en georganiseerde criminaliteit thuishoren, het zelfs niet langer nodig zal zijn dat de gepleegde feiten ook in het om uitlevering verzochte land als misdrijf kunnen worden gekwalificeerd : Vermeulen, G. en Vander Beken, T., « Eenvoudiger en ook beter ? Nieuwe ontwikkelingen inzake uitlevering in de Europese Unie geëvalueerd », Panopticon , 1997, blz. 111-140 en inzonderheid blz. 128-132.
(33) Zie de rel tussen België en Spanje in 1996 over de uitlevering van het Baskisch echtpaar Moreno-Garcia : Vermeulen, G. en Vander Beken, T., « Uitlevering van Basken aan Spanje : juridische bedenkingen bij een politieke zaak », Recente Arresten van de Raad van State, 1995, blz. 221-227; Verbruggen, F., « Ook zonder Madrid en Dublin blijft de uitlevering van Moreno en Garcia mogelijk, als Spanje een degelijk dossier heeft », Panopticon, 1997, blz. 162-168.
(34) Vandoren, A., De bestrijding van de georganiseerde misdaad, achterhoedegevechten of frontale aanpak, Rede uitgesproken op de plechtige openingszitting van het Hof van Beroep te Brussel op 2 september 1996, blz. 4.
(35) Bijlage A, 10555/2/96 Enfopol 155.
(36) Vandoren, A., o.c., blz. 5-6. Zie ook de nota van het Italiaans voorzitterschap aan de werkgroep « drugs en georganiseerde criminaliteit » d.d. 4 januari 1996, Enfopol 161, Bijlage C.
(37) Volgens de brief d.d. 15 juli 1997 van de heer Bruggeman, assistent-coördinator bij Europol, aan de Commissie, dienen voor de georganiseerde misdaad de vier volgende criteria in aanmerking te komen : 1, 5, 6 en 11. De auteur wijst erop dat « het altijd raadzaam is rekening te houden met zes van de elf criteria doch dat vier criteria, waarvan drie verplicht, voldoende zouden moeten zijn. Hierover dient zo snel mogelijk een beslissing te worden genomen. » Zie eveneens Bruggeman, hoorzitting, 27 juni 1997 pm, blz. 45/12.
(38) Zie over de definitiestrijd in Italië : Cesoni, M., « L'économie mafieuse en Italie : à la recherche d'un paradigme... », Déviance et société , 1995, vol. 19, nr. 1, blz. 51-83.
(39) Inzake Opsporing, Enquêtecommissie opsporingsmethoden, Den Haag, SDU 1996, blz. 25. Zie eveneens Fijnaut, hoorzitting, 22 november 1996 pm, blz. 10/8.
(40) Assemblée nationale, Rapport de la Commission d'enquête sur les moyens de lutter contre les tentatives de pénétration de la mafia en France , 27 januari 1993, Doc. nr. 3251, blz. 13; cf. eveneens Van Camp, R., o.c., R.W., 1996-1997, blz. 665 en volgende.
(41) Informatie overgenomen uit : Tak, P.J.P. (red), De normering van bijzondere opsporingsmethoden in buitenlandse rechtsstelsels , Ministerie van Justitie (Nederland), Directie Beleid, Sector Onderzoek & Analyse, 1996, 360 blz., in casu 39-40.
(42) Actieplan van de regering tegen de georganiseerde criminaliteit, 28 juni 1996, blz. 2.
(43) Jaarrapport 1997 Georganiseerde criminaliteit 1996, Ministerie van Justitie, blz. 96 en 99.
(44) Vandoren, A., o.c., blz. 5.
(45) Van Camp, hoorzitting, 21 februari 1997 am, blz. 22/3.
(46) Vanhaecke, hoorzitting, 16 mei 1997 pm, blz. 37/3, zie eveneens Nouwynck en Reynders, hoorzitting, 18 oktober 1996, blz. 3/5.
(47) Inzake Opsporing, Bijlage VII, Eindrapport onderzoeks-groep Fijnaut, Den Haag, SDU, 1996, blz. 21-22.
(48) Hoorzitting van 22 november 1996 pm, blz. 10/9-10.
(49) Van Duyne, P.C., Definitie en kompaswerking, 50.
(50) Ibidem , 54.
(51) Ibidem , 57-58.
(52) Zie verder nrs. 58 en 59.
(53) Voorstel tot instelling van een parlementaire commissie van onderzoek naar de georganiseerde criminaliteit in België, verslag namens de commissie voor de Justitie, uitgebracht door de heren Erdman en Coveliers, Stuk Senaat, 1995-1996, nr. 1-326/5, blz. 5.
(54) Ibidem , blz. 2.
(55) Ibidem , blz. 2.
(56) Ibidem , blz. 3.
(57) Ibidem , blz. 8.
(58) De beweerde tekortkomingen van het algemeen strafrecht (deelneming en poging) en van een aantal verwante bepalingen in het bijzonder strafrecht (onder meer bendevorming) worden ontleed in : Verbruggen, F., The General Part of Criminal Law and Organised Crime, Belgium (XVIth International Congress of Penal Law), Leuven, Instituut voor Strafrecht, 1997, 45 p. (zal verschijnen in Revue internationale de droit pénal).
(59) Stukken Kamer, 1996-1997, nrs. 954/1-9 en Handelingen van 4 en 5 juni 1997.
(60) Stuk Senaat, 1996-1997, nr. 1-662/1 en Griffiebulletin nr. 102 van 10 juni 1997.
(61) Aanbeveling 17, Council of the European Union, Action Plan to combat organized crime, 7421/97, JAI 14, Brussel, 21 april 1997, 30. Tevens gepubliceerd in PB C 251/11, 15 augustus 1997.
(62) Overeenkomst opgesteld op grond van artikel K.3 van het verdrag betreffende de Europese Unie betreffende uitlevering tussen de Lid-Staten van de Europese Unie, PB C 313/12-23, 23 oktober 1996.
(63) Gallisai Pilo, Maria G., Le associazioni segrete, profili penali , Padova, Cedam, 1990, 96 blz.; Ingroia, Antonio, L'associazione di tipo mafioso, Milano, Giuffré, 1993, 154 blz.; Montanara, Giuseppe, Aspetti problematici dei reati associativi, Latina, Bucalo, 1985, 190 blz.; Spagnolo, Giuseppe, L'associazione di tipo mafioso , (quarta edizione aggiornata), Padova, Cedam, 1993, 191 blz.; Turone, Giuliano, Le associazioni di tipo mafioso, Milano, Giuffré; 1984, Valiante, Mario, Il reato associativo, Milano, Giuffré, 1990, XXII + 330 blz.; De Koster, Ph., Le cadre légal de la lutte contre le crime organisé international. Advies voor het seminarie over « les formes de coopération européenne dans la lutte contre le crime organisé international », georganiseerd door de Raad van Europa, Sibiu (Roemenië), 14-20 oktober 1996, blz. 12-13; Tak, P.J.P. (red.), « De normering van bijzondere opsporingsmethoden in buitenlandse rechtsstelsels, Ministerie van Justitie (Nederland), Directie Beleid, Sector Onderzoek & Analyse, 1996, blz. 287-297; Pradel, J., Droit pénal comparé , Parijs, Dalloz, 1995, blz. 120.
(64) De Vries-Leemans, M.J.H.J., Artikel 140 Wetboek van Strafrecht, een onderzoek naar de strafbaarstelling van deelneming aan misdaadorganisaties, Gouda Quint, Arnhem, 1994, 367 blz.
(65) Pradel, J., o.c., blz. 121, Pradel, J. en Danti-Juan, M., Droit pénal spécial, Parijs, Cujas, 1995, III, blz. 773-777; De Koster, Ph., o.c., blz. 14-15; Tak, P.J.P., o.c., blz. 227-228.
(66) Informatie verstrekt door het Ministerie van Justitie, Bestuur strafwetgeving en rechten van de mens .
(67) Fabian Caparros, E., « Criminalidad organizada » in : Gutierrez Frances, M. en Sanchez Lopez, V., El Nuevo Código Penal, primeros problemas de aplicación , Salamanca, Asociación de estudios penales Pedro Dorado Montero, 1997, blz. 179-180.
(68) Informatie verstrekt door het Ministerie van Justitie, Bestuur strafwetgeving en rechten van de mens .
(69) Informatie verstrekt door het Ministerie van Justitie, Bestuur strafwetgeving en rechten van de mens .
(70) Informatie verstrekt door het Ministerie van Justitie, Bestuur strafwetgeving en rechten van de mens .
(71) « Het ontwerp heeft twee doelstellingen. Vooreerst wordt een stevig juridisch houvast geboden voor de aanpak van de georganiseerde criminaliteit. Wanneer men aangepaste middelen wenst voor de opsporing, vervolging, bestraffing en strafuitvoering, dan moeten eerst de fenomenen die men wil bestrijden juridisch worden omschreven : het bestaan van criminele organisaties. Het eerste doel van het ontwerp is een dergelijke definitie te bieden. Als zodanig zal deze definitie het in de toekomst mogelijk maken de gevallen die ressorteren onder de georganiseerde criminaliteit te identificeren en bovendien als criterium kunnen dienen voor de aanwending van specifieke wettelijke en operationele maatregelen » (Wetsontwerp betreffende criminele organisaties, memorie van toelichting, Stuk Kamer, 1996-1997, nr. 954/1, blz. 1).
(72) « Het wettelijk definiëren van de criminele organisatie is in hetzelfde concept ook een noodzakelijke voorwaarde om de politiediensten, onder controle van de magistratuur, de mogelijkheid te geven de gerechtelijke opsporingen te richten op de criminele organisatie zelf, onafhankelijk van concrete aanwijzingen van reeds gepleegde misdrijven. Dergelijke maatregelen worden eveneens in het vooruitzicht gesteld in het voormelde actieplan van de regering. Het voorwerp van de zogenaamde « proactieve » opsporingen beoogt immers in eerste instantie het verwerven van inzicht in de structuur en de werking van de georganiseerde criminaliteit (...), » (Stuk Kamer, 1996-1997, nr. 954/1, blz. 2 en 3).
(73) Verbruggen, F., « Een te botte speerpunt : bedenkingen bij het wetsontwerp betreffende de criminele organisaties », Vigiles-Tijdschrift voor Politierecht
, 1997, nr. 2, blz. 8-25; « Van verenigde criminelen en criminele verenigingen, Is een criminele organisatie meer dan zo maar een moderne bende ? in : Vrancken, P. (red.), Privilegium Tabellionatus
, Genk, 1997, blz. 461-477.
Parti du travail de Belgique, Halte à la loi fasciste « relative aux organisations criminelles
, Brussel, 1997; Geys, F., « Wetsontwerp op de criminele organisaties », Liga voor de Mensenrechten, Nieuwsbrief
, september 1997, blz. 3-8; De Stoop, C., « Het kaliber is te groot », Knack Magazine
, 27 augustus 1997, blz. 17-19; Deltour, P., « Actiegroepen beducht voor wet op criminele organisaties », De Morgen
, 27 juni 1997, blz. 5; « Justitie moet populistische neigingen onderdrukken » De Morgen
, 2 augustus 1997, blz. 5; « Wetsontwerp op criminele organisaties zet deur open voor misbruiken », De Morgen
, 26 september 1997, blz. 1.
(74) Vergadering van dinsdag 15 juli 1997, blz. 48/7.
(75) Vergadering van vrijdag 20 juni 1997, blz. 44/3-4, Vergadering van dinsdag 15 juli 1997, blz. 48/10 : « De vorige spreker verklaart dat het probleem ook zit in de gevolgen van de toepassing van de tekst, onder meer wat het gebruik van bijzondere politietechnieken betreft »; de dubbelzinnigheid blijkt ook uit de discussie op blz. 48/16.
(76) Vergadering van vrijdag 20 juni 1997, blz. 43/6.
(77) Vergadering van vrijdag 20 juni 1997, blz. 43/6.
(78) Vergadering van vrijdag 20 juni 1997, blz. 43/8.
(79) Vergadering van vrijdag 20 juni 1997, blz. 43/6.
(80) Vergadering van vrijdag 20 juni 1997, blz. 43/7.
(81) Het onderscheid wordt ook geopperd als een van de mogelijke « mechanismen die in overweging kunnen genomen worden », door CDGEFID, Activiteitenverslag 1994, Brussel 1995, III/25.
(82) Vergadering van dinsdag 15 juli 1997, blz. 48/2.
(83) Vgl. vergadering van dinsdag 15 juli 1997, blz. 48/3.
(84) Devries-Leemans, J., op. cit. ; Noyon, T., Langemeijer, G. en Remmelink, J., Het wetboek van Strafrecht, Deventer, Gouda Quint, Tweede boek, 251-256; Swart, A., « Verboden organisaties en verboden rechtspersonen », Liber Amicorum Remmelink, Arnhem, Gouda Quint, 1987, 607-624; Strijards, G., Criminele organisaties, preadvies voor de Vereniging voor de vergelijkende studie van het recht van België en Nederland, 1991.
(85) Verschillende leden verwezen naar het oppakken van betogers bij de Europese Top in Amsterdam op grond van artikel 140 Sr. (vergadering van vrijdag 20 juni 1997, blz. 44/2). Zie hierover ook De Korte, R., « Artikel 140 », Algemeen Politieblad, 19 juli 1997, blz. 7.
(86) Artikel 342 van het Nederlands Wetboek van Strafvordering.
(87) Een van de criteria is b.v. « Indien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden voortvloeit dat in georganiseerd verband misdrijven (waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten) worden beraamd of gepleegd en die gezien hun aard of de samenhang met andere misdrijven die in dat georganiseerd verband worden beraamd of gepleegd een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren » (b.v. artikel 1260 van het wetsontwerp bijzondere opsporingsbevoegdheden, Tweede Kamer, 1996-1997, 25 403, 6).
(88) Artikel 7 van de wet van 7 april 1995, Belgisch Staatsblad van 10 mei 1995, 12379.
(89) Artikel 3, § 2, van de wet van 11 januari 1993, Belgisch Staatsblad van 9 februari 1993.
(90) Vergadering van dinsdag 15 juli 1997, blz. 48/3, zie vergelijkbare bemerkingen van een ander lid op blz. 48/4.
(91) Vergadering van woensdag 1 oktober 1997, blz. 52/4.
(92) Vergadering van vrijdag 20 juni 1997, blz. 43/16.
(93) Van Camp, R., « Georganiseerde criminaliteit. Te veel rechtsstaat of te veel Fouché ? », Rede uitgesproken op de plechtige openingszitting van het Hof van Beroep te Antwerpen op 2 september 1996, R.W. , 1996-1997, blz. 698-699.
(94) Zie het verslag dat de commissie daarover zal uitbrengen.
(95) Vergadering van woensdag 1 oktober 1997, blz. 52/8.
(96) Cf. het jaarrapport 1997 Georganiseerde criminaliteit 1996, Ministerie van Justitie.
(97) Verklaring van de vertegenwoordiger van de minister van Justitie. Vergadering van dinsdag 15 juli 1997, blz. 48/7.
(98) Ibidem.
(99) Zie over artikel 322 e.v. De Swaef, M., « Bendevorming », Comm. Sr. Sv., 1994, 12 blz.; Berkvens, J., Criminele organisaties, een preadvies, Vereniging voor de vergelijkende studie van het recht van België en Nederland, Belgische sectie, 1991, 18 blz.; Verbruggen, F., The General Part of Criminal Law and Organised Crime, Belgium (XVIth International Congress of Penal Law), Leuven, Instituut voor Strafrecht, 1997, blz. 16-20; Rigaux, M. en Trousse, P.-Em., Les crimes et les délits du Code pénal, Bruxelles, Bruylant, 1968, V, blz. 9-21.
(100) « De vertegenwoordiger van de minister onderstreept dat hoewel er naar bestaande rechtsleer en rechtspraak wordt verwezen om bepaalde begrippen te verduidelijken, dit ontwerp een andere finaliteit heeft dan artikel 322 » (Vergadering van dinsdag 15 juli 1997, blz. 48/13).
(101) Een lid merkt eveneens op dat de vertegenwoordiger van de minister enerzijds verklaart dat artikel 322 niet volstaat, en dat er iets nieuws moet komen om de georganiseerde misdaad te bestrijden, maar dat hij anderzijds verwijst naar de rechtsleer over artikel 322 om artikel 342 te interpreteren » (Vergadering van dinsdag 15 juli 1997, blz. 48/13).
(102) Vgl. : wetsontwerp betreffende criminele organisaties, memorie van toelichting, Stuk Kamer, 1996-1997, nr. 954/1, blz. 2.
(103) Vergadering van dinsdag 15 juli 1997, blz. 48/8.
(104) In de uitdrukking van artikel 322 van het Strafwetboek « elke vereniging met het oogmerk om een aanslag te plegen op personen of eigendommen », kan « met het oogmerk... » zowel slaan op het oogmerk van elk individu dat zich verenigt met anderen, als op een verzelfstandigd oogmerk van de vereniging, de organisatie als dusdanig, los van de motieven van de individuele leden.
(105) Vergadering van woensdag 16 juli 1997, blz. 49/6.
(106) Cass., 4 december 1984, nr. 8290, Arr. Cass., 1984-1985, 466, R.D.P., 1985, 580; Brussel, 2 november 1988, J.T., 1989, 29; Corr. Br., 3 oktober 1995, J. Procès, 1995, nr. 290, 26. Zoals Berkvens schrijft : « Deel uitmaken van een bende dient bewust en gewild te zijn, maar die bewuste wil slaat enkel op het bestaan van de vereniging en haar oogmerk om aanslagen te plegen. Het is derhalve niet vereist dat het lid het plegen van één of ander misdrijf nastreeft of op het oog heeft : het is zelfs niet vereist dat het lid op de hoogte zou zijn van alle bestaande en toekomstige plannen van de vereniging, noch dat het zou weten dat een of ander misdrijf daadwerkelijk zal worden gepleegd. Bepaalde rechtsleer ziet het moreel bestanddeel van het misdrijf in het bewust nemen van een risico door zich aan te sluiten bij een dergelijke vereniging en zich aldus vrijwillig onderwerpen aan een collectieve misdadige wil die leidt tot strafbare groepsverantwoordelijkheid. » (Berkvens, J., Criminele organisaties, een preadvies, Vereniging voor de vergelijkende studie van het recht van België en Nederland, Belgische sectie, 1991, 9); Rigaux, M. en Trousse, P.-Em., Les crimes et les délits du Code pénal, Bruxelles, Bruylant, 1968, V, blz. 9-21; De Nauw, A., Inleiding tot het bijzonder strafrecht , Antwerpen, Kluwer, 1992, blz. 61-63.
(107) Wetsontwerp betreffende criminele organisaties, Memorie van toelichting, Stuk Kamer, 1996-1997, nr. 954/1, 4-5.
(108) Vergadering van dinsdag 15 juli 1997, blz. 48/8.
(109) Een lid stelt voor in de definitie het woord « of » te vervangen door het woord « en », hetgeen haar toepassingsgebied in aanzienlijke mate zou beperken. De door de Kamer goedgekeurde tekst is geen evolutie, maar wel een revolutie in de criminologische en strafbenadering » (vergadering van dinsdag 15 juli 1997, blz. 48/10).
(110) Vergadering van woensdag 1 oktober 1997, blz. 52/5.
(111) Vergadering van woensdag 1 oktober 1997, blz. 52/5.
(112) Vergadering van dinsdag 15 juli 1997, blz. 48/8.
(113) Cass., 4 december 1984, nr. 8290, Arr. Cas., 1984-1985, 466; R.D.P. , 1985, 580; De Nauw, A., o.c., 61 : « Wanneer de vereniging een georganiseerde groep uitmaakt met het oogmerk aanslagen te plegen op personen of eigendommen, vallen haar leden onder toepassing van de strafwet, zelfs zo ze niet overgaan tot het plegen van aanslagen. De oorspronkelijke wettekst eindigde als volgt : ''quand même il n'aurait été accompagné ni suivi d'aucune infraction''. Deze woorden werden als nutteloos weggelaten. »; Marchal, A., en Jaspar, J.-P., Droit criminel. Traité théorique et pratique, Bruxelles, Larcier, 1982, III, blz. 32-55.
(114) Stuk Kamer, 1996-1997, nr. 954/1, blz. 13-17.
(115) Bepaalde commentatoren hebben gesuggereerd het onderscheid met bendevorming meer in de verf te zetten, omdat de rechtspraak artikel 322 e.v. erg extensief geïnterpreteerd heeft en er dus kan getwijfeld worden aan de grenzen ervan : Verbruggen, F., Een te botte speerpunt : (...) », op. cit., 21-25.
(116) Vooral op medeplichtigheid natuurlijk : De Swaef, op. cit., 7; Rigaux-Trousse, Crimes et délits , V, 18.
(117) Dit verschilt dan van wat nodig is voor bendevorming, maar vertoont enige gelijkenis met de drugswet. De medewerker van de minister wijst erop dat dit niet de bedoeling van het wetsontwerp is, integendeel : hij vindt dat het oogmerk om misdrijven te plegen moet volstaan (vergadering van dinsdag 15 juli 1997, blz. 48/13.)
(118) Cass., 23 oktober 1963, Pas ., 1964, I, 183.
(119) Vergadering van woensdag 1 oktober 1997, blz. 52/8-9.
(120) Vergadering van woensdag 1 oktober 1997, blz. 52/7-9.
(121) Vergadering van woensdag 1 oktober 1997, blz. 52/8.
(122) Vergadering van woensdag 1 oktober 1997, blz. 52/7.
(123) Zie de verklaring van de vertegenwoordiger van de minister, vergadering van woensdag 16 juli 1997, blz. 49/10.
(124) Het wetsontwerp maakt bijvoorbeeld in artikel 344 geen onderscheid tussen leden en derden of tussen vaste en losse medewerkers (« personen die, zelfs sporadisch of uitzonderlijk, betrokken zijn bij het nemen van beslissingen, zelfs inzake legale activiteiten ») (Stuk Kamer, 1996-1997, nr. 954/1, blz. 8).
(125) Hoorzitting van 4 juli 1997, blz. 20/9-20/10.
(126) Memorie van toelichting bij het wetsontwerp betreffende criminele organisaties, Stuk Kamer, 1996-1997, nr. 954/1,blz. 6.
(127) « Le problème est de définir l'appartenance. Le gouvernement résout la question en ne définissant pas cette notion » (vergadering van woensdag 1 oktober 1997, blz. 52/11).
(128) « Un membre estime que les critères d'appartenance à l'organisation doivent être des actes (et non des opinions) qui contribuent à l'entreprise durable évoqué plus haut. Ces actes peuvent consister dans le simple fait de donner des instructions ou des missions, ou dans des activités légales » (vergadering van woensdag 1 oktober 1997, blz. 52/9).
(129) Met name de bedoeling een misdrijf in het raam van die organisatie te plegen of daaraan deel te nemen op een van de wijzen bedoeld in artikel 66 e.v. (artikel 343, § 1).
(130) Stuk Kamer, 1996-1997, nr. 954/1, blz. 7.
(131) Omtrent nalatigheid, zie onder meer Dupont, L. en Verstraeten, R., Handboek Belgisch Strafrecht , Leuven, Acco, 1990, blz. 257 e.v.
(132) Vergadering van vrijdag 20 juni 1997, blz. 43/11-13.
(133) Vergadering van woensdag 1 oktober 1997, blz. 52/10-11.
(134) Vergadering van woensdag 1 oktober 1997, blz. 52/12.
(135) Zie De Swaef, op. cit. , blz. 7; Rigaux-Trousse, Crimes et délits , V, blz. 16-18. Ook het Italiaanse Hof van Cassatie heeft aanvaard dat deelneming (in de zin van ons Boek I) van buitenstaanders aan het associatiemisdrijf (dus niet aan de misdrijven van de organisatie of haar leden) mogelijk is. Het gaat om de zgn. concorso esterno nei reati associativi. De meerderheid van de rechtsleer veroordeelde die beslissing scherp omdat men dan met abstractie op abstractie begint en de afstand tot de harde feiten wel heel erg groot wordt. Het zou leiden tot een soort techniek van de verschroeide aarde waarbij alles en iedereen die maar met een criminele organisatie te maken heeft, opgeofferd wordt. Het Belgische ontwerp gaat nog verder door die buitenstaanders meteen mee te nemen in de strafbaarstelling, met als klap op de vuurpijl een moreel delictsbestanddeel dat zou kunnen geïnterpreteerd worden als wijzend op een nalatigheidsmisdrijf. Het ontwerp zwijgt zedig over de vraag of men daar dan nog eens de deelnemingsfiguur van Boek I op kan toepassen. Daarom pleitten sommigen voor de opname van de nieuwe misdrijven in een bijzondere wet, eerder dan in het Strafwetboek (vergadering van woensdag 1 oktober 1997, blz. 52/13).
(136) Vergadering van woensdag 1 oktober 1997, blz. 52/9.
(137) Vergadering van woensdag 1 oktober 1997, blz. 52/10.
(138) Dat houdt in dat, wanneer iemand weet wat hij doet (de gedraging die men hem verwijt en weet dat een criminele organisatie bestaat ), voorziet wat de mogelijke gevolgen van die handeling zullen zijn (het voordeel voor de organisatie), weet dat de gevolgen waarschijnlijk uit de handeling zullen voortvloeien en desondanks toch de handeling wil, hij aan de opzetvereiste voldoet. Dat hij de gevolgen mogelijk niet wil, doet er niet toe, omdat hij hen « op de koop » toe neemt, met zijn bewuste beslissing de handeling te stellen. De vraag of men de figuur van het eventueel opzet ook mag toepassen op het deelnemingsopzet is nog niet vaak door de rechtspraak met zoveel woorden behandeld.
(139) Bosly H. en Traest, P., Thème de la procédure pénale, Rapport belge, Les systèmes pénaux à l'épreuve du crime organisé, XVIe Congrès de l'A.I.D.P., 1997, 9.
(1)140 Vergadering van woensdag 1 oktober 1997, blz. 52/12. Tijdens de discussie over de strafbaarheid van het louter lidmaatschap van een criminele organisatie, zoals voorgesteld door het wetsontwerp van de regering, bleek hoe moeilijk het is het begrip lidmaatschap sluitend te omschrijven. Idem dito voor de deelneming. Het komt erop aan het moreel element zodanig te omschrijven dat de betrokkenen niet al te gemakkelijk hun onwetendheid kunnen inroepen over hun rol in of hun betrokkenheid bij een criminele organisatie. Cf. het voorbeeld van het huispersoneel (de chauffeur) van de leider van de criminele organisatie dat de Raad van State in zijn advies heeft uitgewerkt (Stuk Kamer, 1996-1997, nr. 954/1, blz. 16).
(2)141 Bv. de persoon die onderdak, wapens en dergelijke, verschaft aan personen, wetend dat zij deel uitmaken van een criminele organisatie en met de bedoeling de organisatie te beschermen of haar doelstellingen te realiseren. Dit heeft als voordeel dat iemand die uit louter humanitaire overwegingen of op grond van de verplichtingen van de normale beroepspraktijk handelingen stelt die de facto bijdragen tot het succes van de criminele organisatie, buiten schot blijft. Deontologische richtlijnen of codes of conduct voor mensen die werkzaam zijn in risico-sectoren kunnen een belangrijke rol spelen. Een schending van dergelijke regels volstaat geenszins, maar kan wel de « kwade trouw » indiceren.
Een voorbeeld : wanneer een dokter iemand bij zich krijgt met een schotwonde, mag hij niet weigeren die te verzorgen op grond van het vermoeden dat het gaat om een lid van een criminele organisatie. Wanneer hij daar een normale betaling voor vraagt, kan hij niet gestraft worden, ook al speelt hij als dusdanig in de kaart van de organisatie.
Wanneer hij daarentegen tegen buitensporige betaling in het uiterste geheim plastische chirurgie uitvoert, niet omdat er enige medische noodzaak bestaat, maar om iemand onherkenbaar te maken, zal hij wel strafbaar zijn.
Dat is nog iets anders dan een dokter die werkelijk zo goed als exclusief voor een criminele organisatie werkt. Die zou dan kunnen worden gestraft als « insider ».
Het moreel delictsbestanddeel voor buitenstaanders wordt dan wel ingewikkeld :
opzettelijk (wetens en willens) de gedraging stellen;
met daarenboven een bijzonder opzet (het motief van de handeling wordt strafrechtelijk relevant) : ze moeten de bedoeling hebben bij te dragen tot de realisering van de doelstellingen of de activiteiten van de criminele organisatie. (Men kan zich afvragen of ook dit bijzonder opzet de modaliteit van een eventueel opzet kan aannemen.) Daarmee zal een vrouw die om amoureuze redenen een lid van de organisatie verstopt, hoewel zij de doelstellingen van de organisatie of haar methoden afkeurt, niet strafbaar zijn. Ook de huisbaas die tegen een gewone prijs een gebouw verhuurt aan een bordeelhouder zal in principe niet strafbaar zijn, evenmin als een advocaat die optreedt voor leden van de organisatie. Ook de individuele drugsgebruiker bijvoorbeeld, die als afnemer de facto bijdraagt tot het succes van de criminele organisaties, zal daarvoor niet strafbaar zijn. De straatdealer die niet tot de organisatie behoort, zou eventueel wel als buitenstaander die werkt voor rekening van de criminele organisatie kunnen veroordeeld worden. De vraag blijft natuurlijk of men hem niet beter gewoon voor zijn eigen drugsmisdrijf vervolgt.
Alle vier blijven ze natuurlijk strafbaar indien zij zelf een misdrijf (verschillend van het associatiemisdrijf) plegen of eraan deelnemen. A fortiori zijn zij dat wanneer zij echt in de organisatie stappen.
De vervolgingsinstanties vrezen een dergelijk bijzonder opzet, omdat het te moeilijk te bewijzen zou zijn. Vooral twijfelgevallen zullen meer in het voordeel van de verdachte uitgelegd worden. Bijvoorbeeld een bijdrage tot het fonds voor steun aan de (families van) gevangenen, waarbij er bewijzen bestaan dat een deel van het geld in het verleden besteed werd aan de logistiek van de criminele organisatie (auto's, schuilplaatsen, ...).
Volgens het bestaande ontwerp is dat strafbaar, terwijl het bijzonder opzet moeilijker bewijsbaar zal zijn.
(143) De daad van deelneming ontleent zijn criminaliteit aan het hoofdfeit en wordt erdoor geconditioneerd. Relatief onzelfstandige deelneming impliceert dat de strafbaarheid van de deelnemer bepaald wordt door de kwalificatie die aan het misdrijf zou moeten worden gegeven indien de deelnemer zelf hoofddader zou zijn geweest. Absoluut onzelfstandige deelneming betekent dat de criminaliteit van de deelnemer bepaald wordt door de kwalificatie van het feit in hoofde van de dader (Dupont, L. en Verstraeten, R., Handboek Belgisch Strafrecht , Leuven, Acco, 1990, blz. 314-315, Van den Wyngaert, Chr., Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen , Antwerpen, Maklu 1994, blz. 292-293).
(144) Vergadering van woensdag 1 oktober 1997, blz. 52/6.
(145) Actieplan ter bestrijding van de georganiseerde criminaliteit, Europese Raad, 28 april 1997, Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, 15 augustus 1997, nr. C 251, 4 en 11.