1-187/4

1-187/4

Belgische Senaat

ZITTING 1995-1996

12 DECEMBER 1995


Wetsontwerp houdende fiscale, financiële en diverse bepalingen

(Artikelen 1 tot 44, 53 tot 63 en 81 tot 104)


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE FINANCIEN EN VOOR DE ECONOMISCHE AANGELEGENHEDEN UITGEBRACHT DOOR DE HEER COENE (1)


INHOUD



DEEL I

Artikelen 1 tot en met 43 en 53

A. INLEIDENDE UITEENZETTING DOOR DE VICE-EERSTE MINISTER EN MINISTER VAN FINANCIEN EN BUITENLANDSE HANDEL

Titel II van dit wetsontwerp beoogt het concretiseren van de fiscale maatregelen die bij de opmaak van de begroting 1996 werden beslist.

Zoals in de regeringsverklaring van 28 juni 1995 wordt benadrukt, kaderen de door de Regering aangenomen maatregelen meer globaal in een Europees perspectief. Het gaat er niet alleen om het tekort van 1996 te beperken tot 3 pct. van het bruto binnenlands produkt (B.B.P.) maar ook :

1º het economisch draagvlak van ons land te versterken;

2º een dynamisch beleid te voeren ten gunste van de werkgelegenheid.

Met die drie doelstellingen moet rekening worden gehouden bij het analyseren van de fiscale maatregelen die worden voorgelegd.


1. Vijf maatregelen houden rechtstreeks verband met de uitvoering van de begroting 1996 : vier maatregelen hebben betrekking op de inkomstenbelastingen en één maatregel op de indirecte fiscaliteit.

1.1. Roerende voorheffing

De eerste maatregel heeft als doel het huidige tarief van de roerende voorheffing van 13 pct. te verhogen tot 15 pct. voor alle roerende inkomsten die vanaf 1 januari 1996 worden betaald of toegekend. Die verhoging gaat gepaard met de opheffing van de 3 pct. « crisis-opcentiemen » op roerende inkomsten, wat inhoudt dat het werkelijke tarief met 1,61 procentpunt wordt verhoogd (15 - 13.39) en niet met 2 procentpunt. Er dient te worden opgemerkt dat die opheffing van de opcentiemen ook op de andere tarieven van de roerende voorheffing van toepassing is. Bijgevolg zal het werkelijk tarief voor dividenden die aan een roerende voorheffing van 25 pct. zijn onderworpen, niet meer 25,75 pct. bedragen maar 25 pct.

Het tarief van 15 pct. stemt overeen met het tarief dat gewoonlijk wordt opgenomen in de meeste verdragen tot voorkoming van dubbele belasting, waardoor dit tarief een stabiel karakter krijgt. Het is ook het tarief dat wordt overwogen in de besprekingen over het voorstel van richtlijn tot harmonisering op Europees vlak van de bronheffing op aan particulieren betaalde roerende inkomsten.

In verband met de tarieven van de roerende voorheffing, is de minister het eens met degenen die wensen dat het huidige tarief van de roerende voorheffing op dividenden van 25 pct. geharmoniseerd wordt tot 15 pct. Dit is zowel vanuit een economisch oogpunt als uit oogpunt van vereenvoudiging verantwoord. Een eerste stap in die richting werd gezet door de roerende voorheffing op dividenden van nieuwe aandelen, namelijk kapitaal waarop na 1 januari 1994 werd ingeschreven, te verminderen tot 15 pct.

1.2. Aankopen en verkopen van aandelen

De tweede maatregel beoogt een beperking van een oneigenlijk gebruik dat, door aankopen en verkopen van aandelen, bestaat uit een dubbele aftrek inzake vennootschapsbelasting : een eerste aftrek als definitief belaste inkomsten wat de ontvangen dividenden betreft en een tweede aftrek als intresten op de lening ter financiering van de aankoop. In grote lijnen is het mechanisme als volgt. De belastingplichtige bepaalt eerst het bedrag dat moet worden afgetrokken om zijn belastbare grondslag inzake vennootschapsbelasting tot nul te herleiden. De aandelen die hij vervolgens verwerft, waarbij de manier van verwerving weinig belang heeft, moeten een dividend opleveren dat gelijk is aan 100/95 van het af te trekken bedrag. De verrichting wordt vlug afgehandeld en de te dragen lasten worden zodanig berekend dat ze gelijk zijn aan de ontvangen dividenden. Ook hier is de aard van de lasten van weinig belang : intresten van een lening ter financiering van de verrichting, v! ergoed ing voor ontbrekende coupons, optieprijs, ... Kortom, er wordt enkel een fiscaal doel nagestreefd en de werkelijke wil om aandeelhouder te worden ontbreekt.

De minister wenst te verduidelijken waarom de Regering geen enkel verband wilde leggen tussen de aankoop van aandelen en de financiering van de verrichting. Dit is het gevolg van de praktische moeilijkheid om concreet het verband vast te stellen tussen de financiering van een verrichting en het verworven goed. Dit betreft immers elementen van de balans waarvan het eerste op de passiefzijde voorkomt en het tweede op de actiefzijde, zonder dat, boekhoudkundig gezien, enig effectief causaal verband moet worden aangetoond vermits de boekhoudkundige beweging nooit rechtstreeks tussen die twee posten plaatsvindt.

Men had natuurlijk, via een vermoeden, een verdachte periode kunnen creëren waarin elke verhoging van de schuldenlast vóór of na de aankoop geacht werd betrekking te hebben op de financiering van de verrichting. Maar na beraad werd de voorkeur eraan gegeven de bewijslast te verbinden met het nut van de verrichting voor de belastingplichtige. Indien de aandelen vanuit een groepsoptiek werden aangekocht omdat men de beoogde vennootschap (dochtervennootschap) wil besturen, omdat men een deelneming wil verwerven of een duurzame band wil creëren, zal de aftrek niet worden verworpen aangezien de belastingplichtige het economisch motief van zijn aankoop heeft aangetoond.

Het ontwerp werd in de Commissie voor de Financiën van de Kamer aangepast. Aldus wordt in het ontwerp verduidelijkt dat de intresten die verworpen worden gelijk moeten zijn aan het bedrag van de aftrek als D.B.I. (95 pct.) en niet van de ontvangen dividenden (100 pct.) en dat de maatregel niet tot een dubbele verwerping mag leiden, een eerste maal wat de intresten betreft en een tweede maal wat de D.B.I. betreft.

In verband met de aandelen die vóór de inning van een dividend opnieuw verkocht worden, mogen de intresten op geen enkele manier verworpen worden aangezien die verwerping de betaalbaarstelling van een dividend veronderstelt.

1.3. Forfaitaire belasting ten aanzien van elektriciteitsproducenten

De derde maatregel betreft een verhoging van de forfaitaire belasting op de elektriciteitsproducenten ten belope van 1,4 miljard. Die doelstelling wordt bereikt door de coëfficiënt waardoor de winst uit elektriciteitsproduktie op forfaitaire wijze kan worden bepaald, aan te passen van 11,5 tot 14 pct.

Men kan vragen stellen omtrent het voorgestelde cijfer : een lid van de Commissie voor de Financiën van de Kamer stelde de vraag waarom geen 20 pct. werd toegepast. Het gaat in feite om een objectieve grens : het vermoedelijk inkomen mag niet op flagrante wijze het werkelijk inkomen overstijgen. In dit geval zou de belastingplichtige voor het laatste kiezen. Met 14 pct. bereiken we een evenwicht. Inderdaad, met 14 pct. bereikt men een heffing van 8 miljard, wat overeenstemt met de vennootschapsbelasting die op ± 21 miljard produktiedividenden wordt toegepast.

1.4. Verzekeringsbons

In de vierde maatregel wordt het fiscaal stelsel van de verzekeringsbons verduidelijkt. Eerst worden rechtspersonen uitgesloten van het voordeel van de vrijstellingen. Vervolgens worden voor de bons met een looptijd tot 8 jaar, twee nieuwe voorwaarden om de vrijstelling te genieten, toegevoegd : degene die verzekerd is moet degene zijn die het contract heeft aangegaan en moet tevens de begunstigde van voordelen bij leven van het contract zijn. Voor de bons met een langere looptijd zal de betaling of de afkoop niet meer vóór het verstrijken van de eerste acht jaar kunnen plaatsvinden.

1.5. Accijnscompenserende belasting

De vijfde maatregel is parallel met de verhoging van de accijnzen op benzine. Het is nuttig eraan te herinneren dat dieselbrandstof zowel voor bedrijfsvoertuigen als voor toerismewagens wordt gebruikt. Welnu, het is technisch gezien onmogelijk aan de pomp een verschillende prijs te hanteren naargelang de categorie voertuigen. Bovendien zou een verhoging van de prijzen voor gasolie aan de pomp ons « buiten de markt » plaatsen.

Betreffende de noodzaak een belasting in te voeren die losstaat van de accijnzen, meent de minister dat het nuttig is, ter informatie, een vergelijking te maken van de dieselprijs aan de pomp (op 11 september 1995).

B : 24,5

NL. : 24,6

Lux. : 20

B.R.D. : 22,6

F : 23,1

Aangezien het, zoals we hebben vastgesteld, onmogelijk was de accijnzen op dieselbrandstof te verhogen, opteerde de Regering voor een compenserende heffing die enkel van toepassing is op toerismevoertuigen (personenauto's, auto's voor dubbel gebruik, minibussen). Die beperking is volkomen gerechtvaardigd aangezien op die manier onze wegvervoerders niet worden bestraft. Die zijn immers reeds in hoge mate blootgesteld aan buitenlandse concurrentie en zijn sinds kort onderworpen aan het autowegenvignet. Aangezien wordt overgegaan van een belasting op variabele kosten naar een belasting die een vaste kost is, wordt, vanuit een technisch standpunt, de nieuwe belasting berekend volgens de in fiscale paardekracht uitgedrukte gradatie van de verkeersbelasting. Voor voertuigen tot 12 P.K. bedraagt die nieuwe belasting 50 pct. van de verkeersbelasting, 75 pct. voor voertuigen met een vermogen van 13 P.K. en voor voertuigen met een groter vermogen 100 pct.

Om het percentage ten opzichte van de verkeersbelasting te bepalen, baseerde de Administratie zich op de grootste categorie dieselvoertuigen : de voertuigen van 10 P.K. Uitgaande van een verbruik van 7 liter/100 km en van 25 000 jaarlijks gereden kilometers, zou een verhoging van de accijnzen op diesel met 2,5 frank, jaarlijks 4 375 frank aan de gebruiker hebben gekost, wat iets meer is dan de helft van de verkeersbelasting of 3 942 frank.


2. De tweede reeks maatregelen heeft als doel de heropleving van de economische activiteit te stimuleren.

2.1. Verlaging van de B.T.W. ten gunste van de bouwactiviteit

Hoewel de verlagingen van de B.T.W.-tarieven het voorwerp zijn van koninklijke besluiten buiten het kader van dit ontwerp, wenst de minister, gelet op hun belang, ze toch te vermelden.

1º Verlaging van het B.T.W.-tarief op particuliere sociale woningen van 21 tot 12 pct.

Om het verlaagde tarief van 12 pct. voor een schijf van 2 miljoen frank te kunnen genieten, moet de bouwheer zich wenden tot het B.T.W.-controlekantoor van de plaats waar de woning zal worden gebouwd. Daar moet hij de plannen van de architect en de bouwvergunning indienen (evenals de basisakte wanneer het om een appartementsgebouw gaat).

Daarna wordt een dossier aangelegd teneinde de opvolging hiervan te kunnen waarborgen (het is mogelijk dat bij éénzelfde bouwwerk verschillende aannemers betrokken zijn). De bouwheer moet dan aan de aannemer een attest verstrekken, waarin voor echt wordt verklaard dat de te bouwen woning een maximum-oppervlakte heeft van 190 m2 (woning) of van 100 m2 (appartement).

Op het ogenblik dat de aannemer zijn factuur naar de bouwheer verstuurt, moet die een dubbel versturen naar het B.T.W.-controlekantoor waarvan hij afhangt (dit kantoor zal het dubbel toezenden aan het B.T.W.-controlekantoor van de plaats waar het gebouw gelegen is, want het is op die plaats dat het dossier zal worden opgevolgd en gecontroleerd : er zal namelijk moeten worden nagegaan of het bedrag van 2 miljoen frank niet wordt overschreden en ook of de aangegeven oppervlakte correct is).

Die procedure, die in overleg met de bouwsector werd uitgewerkt, is er dus op gericht de bouwheer verantwoordelijk te stellen. Aangezien de aannemer van de bouwheer een attest ontvangen heeft, zal de aannemer dus van elke verantwoordelijkheid ontlast zijn, behalve natuurlijk wanneer er onder hen collusie is of wanneer de bouwheer in staat is te bewijzen dat de aannemer, zonder zijn medeweten, het plan niet heeft gerespecteerd.

2º B.T.W.-tarief dat van toepassing is op de institutionele sociale woningen

Het B.T.W.-tarief dat van toepassing is op institutionele sociale woningen, en dat momenteel 12 pct. bedraagt, wordt verminderd tot 6 pct., en dit tot en met 31 december 1997.

3º B.T.W.-tarief dat van toepassing is op de renovatiewerken aan een woning

De voorwaarde betreffende de eerste ingebruikneming als woning wordt vanaf 1 november 1995 teruggebracht van 20 naar 15 jaar.

2.2. Belastingkrediet voor de ondernemingen

De eerste maatregel uit het ontwerp betreft de invoering van een nieuw stelsel van belastingkrediet dat van toepassing is op belastingplichtigen-ondernemingen en vrije beroepen. Die maatregel beantwoordt aan een aanbeveling van de Europese Commissie waarin de Lid-Staten worden verzocht de toename van het eigen vermogen van de K.M.O.'s aan te moedigen. Het reserveren van winst geeft reeds aanleiding tot toepassing van de progressieve verlaagde tarieven inzake vennootschapsbelasting. Enkel de inbrengen van nieuw kapitaal dienden nog te worden aangemoedigd. Dit is het doel van de maatregel. De financiering ervan wordt gewaarborgd door de opheffing van een fiscale stimulus die hetzelfde doel had, maar waaruit enkel de zaakvoerders en bestuurders voordeel konden halen. Indien het zo is dat de kostprijs van de nieuwe maatregel niet is bepaald, komt dit omdat kapitaalverhogingen afhangen van individuele beslissingen van de aandeelhouders, wat geen enkel macro-economisch model ka! n simu leren. Sommigen beweren dat de maatregel niet wordt gecompenseerd, maar zij vergeten dat de vergoeding van het kapitaal elk jaar aan de vennootschapsbelasting zal worden onderworpen.

Geen enkele voorwaarde tot behoud van tewerkstelling werd opgelegd, omdat tewerkstelling niet kan worden uitgevaardigd. Volgens de minister lijkt het onbetwistbaar dat de werkgelegenheid op termijn gehandhaafd zou moeten blijven indien, met name dankzij die maatregel, de kapitaalstructuur van de onderneming adequater is.

Om juridische redenen verschilt de maatregel weliswaar naargelang het gaat om individuele ondernemingen of ondernemingen-vennootschappen. In beide gevallen is er slechts één vermogen. Het totale vermogen van een vennootschap wordt noodzakelijkerwijs voor beroepsdoeleinden aangewend, maar het vermogen van een persoon kan voor twee mogelijke doeleinden worden aangewend, namelijk voor privé- en voor beroepsdoeleinden. Iedereen heeft twee zakken in zijn broek, het gaat erom te bepalen in welke zak het geld steekt. Aangezien men elk soort maatregel wil vermijden waarbij de belastingplichtige wordt gevraagd zijn vermogen aan te geven, gaat de voorgestelde tekst ervan uit dat het gedeelte van de nieuwe investeringen, dat niet door een verhoging van de schuldenlast wordt gefinancierd, afkomstig is van het eigen vermogen dat de ondernemer in zijn onderneming investeert.

Praktisch gezien wordt enerzijds de toename van de vaste activa genomen en anderzijds de toename van het geleende kapitaal. Het verschil tussen beide bedragen wordt beschouwd als de toename van de financiering van de individuele onderneming met eigen middelen. Op die toename wordt het belastingkrediet berekend tegen een percentage van 10 pct., met een maximum van 150 000 frank. Met andere woorden, als de ondernemer een toename van zijn produktiemiddelen met eigen middelen financiert voor een oorspronkelijk kapitaal van 1 500 000 frank, geniet hij een belastingvermindering van 150 000 frank. Het niet-verrekende kredietoverschot kan op de drie volgende aanslagjaren worden overgedragen.

De minister verduidelijkt dat de maatregel betrekking heeft op individuele ondernemingen en vrije beroepen, zelfs indien de activiteit bijkomstig wordt uitgevoerd, en dat voor de schuldenlast rekening wordt gehouden met de aanwending ervan ­ de leningen worden gesplitst naargelang ze voor privé- of beroepsdoeleinden worden aangewend.

De term « vaste activa » moet worden begrepen volgens de betekenis van die term op boekhoudkundig vlak, zoals uitdrukkelijk is bepaald in het huidige artikel 2, § 7, van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen. De onlichamelijke, lichamelijke en financiële vaste activa worden beoogd. De toename van de vlottende activa, bijvoorbeeld de voorraden, wordt daarentegen niet in aanmerking genomen voor de berekening van het belastingkrediet.

Voor de vennootschappen wordt het vermogen noodzakelijkerwijs voor bedrijfsdoeleinden aangewend en is het eigen vermogen gelijk aan het door de aandeelhouders ingebrachte kapitaal, vermeerderd met de gereserveerde winst. Rekening houdend met het behoud van het stelsel van progressieve verlaagde tarieven voor geringe winsten, was de Regering van mening dat het niet nodig was om het reserveren van winst nog aan te moedigen. Bijgevolg heeft de maatregel inzake belastingkrediet enkel betrekking op inbrengen in geld. Het percentage van het belastingkrediet wordt vastgesteld op 7,5 pct., met een maximum van 800 000 frank dat wordt bereikt door nieuw gestort kapitaal ten belope van 10 666 666 frank. Zoals voor de natuurlijke personen, is het belastingkrediet overdraagbaar op de belasting van de 3 volgende aanslagjaren.

Het in overeenstemming brengen van het kapitaal van naamloze vennootschappen waarvan het minimum bij de wet van 13 april 1995 tot 2 500 000 frank werd opgetrokken, komt niet in aanmerking voor de toekenning van het belastingkrediet.

Ook de ondernemingen waarvan de winst forfaitair wordt bepaald, genieten een belastingkrediet. Dit is normaal, aangezien, eens de belasting berekend, het krediet verrekend wordt zoals elk ander verrekenbaar bestanddeel, zoals voorafbetalingen en roerende voorheffing.

Via die bepaling betreffende het belastingkrediet, wil de Regering antwoorden op de mededeling van 25 mei 1994 van de Commissie van de Europese Unie (2).

Meer in het algemeen moet de maatregel inzake belastingkrediet samen worden onderzocht met de opheffing van de aftrek van intresten van leningen aangegaan met het oog op de volstorting van nieuw kapitaal. Inderdaad, de doelstelling van de Regering bestaat erin elke toename van het kapitaal van een vennootschap aan te moedigen en niet alleen het gedeelte van het nieuwe kapitaal dat door een bestuurder of een zaakvoerder wordt ingebracht.

2.3. Octrooien

De tweede maatregel tot stimulering van de uitbreiding van de ondernemingen die in het ontwerp wordt vermeld, betreft de verwerving van octrooien die een verhoogde investeringsaftrek zullen genieten. De Regering wenst op die manier de ondernemingen aan te sporen in ons land nieuwe toepassingsprocessen van octrooien te ontwikkelen. Inderdaad, het octrooi kan worden verkregen wanneer het onderzoek is beëindigd, terwijl in het huidige stelsel het voordeel enkel werd toegekend voor onderzoekingen die binnen de onderneming werden uitgevoerd. Het gaat bijgevolg om een aanzienlijke uitbreiding.

De definitie van het begrip octrooi is gelijk aan die uit het boekhoudrecht. De toepassingsmodaliteiten van de aftrek zullen het voorwerp uitmaken van een koninklijk uitvoeringsbesluit, op grond van artikel 77 van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen zoals dit door onderhavig ontwerp zal zijn vervolledigd.

Alle ondernemingen zullen van de nieuwe maatregel kunnen profiteren aangezien het om een verhoogde investeringsaftrek gaat die ook van toepassing is op « grote » ondernemingen, in tegenstelling met de gewone aftrek waarvan enkel de K.M.O.'s kunnen genieten.


3. Maatregelen ten gunste van de werkgelegenheid

De derde groep maatregelen omvat de maatregelen tot stimulering van de werkgelegenheid. Op fiscaal vlak is er slechts één enkele maatregel aangenomen, aangezien de inspanning voor het overige betrekking heeft op de beperking van de sociale bijdragen ten gunste van laaggeschoolde werknemers. Fiscaal gezien wordt de aftrek voor bijkomend personeel voor wetenschappelijk onderzoek verhoogd van 100 000 frank naar 400 000 frank (440 000 frank na indexering). De definitie van wat onder tewerkgesteld voor wetenschappelijk onderzoek moet worden verstaan, zal bij koninklijk besluit worden versoepeld teneinde ook de praktische toepassing van door ondernemingen verrichte inspanningen op het vlak van onderzoek te omvatten. De minister heeft de administratie gevraagd een ontwerp van besluit voor te bereiden.


4. Andere bepalingen

Tot besluit wenst de minister nog op te merken dat van dit ontwerp gebruik werd gemaakt om twee welbepaalde problemen op te lossen. Het eerste houdt verband met de bezoldigingen van de maand december 1994 die door de provincie Brabant werden betaald vóór haar ontbinding, terwijl die betaling normaliter op 2 januari 1995 diende te gebeuren. Er wordt voorzien die vervroegde toekenning van een inkomen vanuit een fiscaal oogpunt te neutraliseren teneinde voor 1994 en 1995 hetzelfde aantal betalingen te belasten.

De tweede maatregel betreft de betaling van de eindejaarspremie 1996 van de ambtenaren. Die premie zal begin 1997 worden gestort, waardoor die ongetwijfeld de aard heeft van een achterstal dat belastbaar is tegen het gemiddeld percentage van de inkomsten van 1996. In het artikel van het ontwerp wordt voorzien dat die normaal met de andere inkomsten van 1997 wordt belast.

B. ALGEMENE BESPREKING

Afschaffing van de mogelijkheid voor vennootschappen om intresten af te trekken die betrekking hebben op de financiering van sommige aandelen

Wat betreft de koop en verkoop van aandelen, wil een lid weten of het vermoeden van een dubbele aftrek in de vennootschapsbelasting kan worden omgekeerd wanneer effecten worden aangekocht en tijdens hetzelfde boekjaar opnieuw worden verkocht met een aanzienlijke meerwaarde.

De minister legt uit dat de maatregel die gericht is op het beperken van oneigenlijk gebruik van de dubbele aftrek in de vennootschapsbelasting alleen betrekking heeft op het geval waarin dividenden worden ontvangen en niet op meerwaarden op aandelen. De Regering heeft reeds een maatregel genomen strekkende om enerzijds de aftrek van minderwaarden niet meer toe te staan en anderzijds de meerwaarden niet meer te belasten.

Spreker meent dat de verkregen meerwaarden inbegrepen zullen zijn in de winst van de vennootschap en dat die wordt belast. Het zou toch onrechtvaardig zijn dat de intresten op leningen die werden aangegaan om de aandelen te kopen nu niet meer aftrekbaar zijn.

Volgens de minister werd het geval dat de spreker bedoelt, uit het voorliggende ontwerp geweerd.

Aanmoediging van de toename van
het eigen vermogen van de ondernemingen

Een lid betreurt dat het tarief inzake de roerende voorheffing voor bestaande gewone aandelen op 25 pct. blijft. Samen met een tarief in de vennootschapsbelasting van 39 pct. en met allerlei taksen onder de een of andere vorm zorgt dit ervoor dat België zowat de hoogste belastingdruk op risicokapitaal kent.

Dezelfde spreker vraagt de minister een berekening van de budgettaire weerslag voor het geval het tarief van de roerende voorheffing op dividenden van 25 pct. tot 15 pct. zou worden teruggebracht.

Volgens de minister schat de administratie, op basis van gegevens voor 1994, dat de kostprijs voor een algemene alignering van de roerende voorheffing op 15 pct. maximaal 7 miljard Belgische frank zou kosten.

Het commissielid meent dat hoewel de kopers van A.F.V. en V.V.P.R.-titels er hun voordeel door zouden verliezen, het afschaffen van de verschillende soorten aandelen (A.F.V., V.V.P.R.) een enorme vereenvoudiging met zich zou brengen, waar ook de particulier zijn voordeel mee zou doen ingevolge de verbeterde liquiditeit van de aandelenmarkt.

Volgens spreker verdient het bevorderen van risicokapitaal des te meer aanbeveling daar de financiële toestand van de Belgische ondernemingen vergelijkbaar is met die van de jaren 1979-1980.

De minister van Financiën gaat niet akkoord met deze stelling. Volgens hem is de rentabiliteit van onze ondernemingen op dit ogenblik zeer goed en ligt hun schuldratio globaal gezien veel lager dan in het begin van de jaren tachtig. Hij is er bijgevolg niet van overtuigd dat maatregelen analoog aan de wet-Cooreman-De Clercq moeten worden genomen.

In 1982 was de financiële toestand van de bedrijven even zorgwekkend als die van de overheid. De overheid heeft toen weloverwogen en bewust geopteerd om eerst maatregelen te nemen om de financiële situatie van de bedrijven te saneren en pas daarna de overheidstekorten aan te pakken.

Een commissielid deelt het optimisme van de minister met betrekking tot de rentabiliteit van onze bedrijven niet. In 1994 kenden 49 pct. van de 160 000 bedrijven die hun jaarrekening bij de Balanscentrale van de Nationale Bank hebben neergelegd, een gecumuleerd verlies en 46 pct. van die bedrijven hebben in 1994 zelf een verlies geleden. Dit geeft te denken over wat ons nog aan faillissementen te wachten staat.

De minister verklaart dat het de bedoeling van de Regering blijft het risicokapitaal aan te moedigen. Dit verklaart ook één van de voorgestelde maatregelen die ertoe strekt om de K.M.O.'s (zowel vennootschappen als zelfstandigen-natuurlijke personen) via het toekennen van een belastingkrediet ertoe aan te zetten hun eigen vermogen te versterken door inbrengen in speciën.

Een spreker meent dat aangezien enkel de vennootschappen die recht hebben op de in artikel 215, tweede lid, W.I.B. 1992, vermelde verlaagde tarieven, in aanmerking gekomen voor het nieuwe belastingkrediet, deze maatregel niet aan de moderne noden voldoet. Zo kunnen bijvoorbeeld de vennootschappen uit de farmaceutische nijverheid ­ hoewel de aankoop van octrooien via een verhoogde investeringsaftrek wordt aangemoedigd ­ niet van het voornoemde belastingkrediet genieten. Hij vraagt de minister wat de uitbreiding van de maatregel tot alle bedrijven zou kosten.

De minister herhaalt dat het uitdrukkelijk de bedoeling van de Regering was om de autofinanciering van de K.M.O.'s aan te moedigen. De regel van de minimumbezoldiging is geen nieuwe voorwaarde. Momenteel vallen ongeveer 64 000 vennootschappen onder het regime van het verlaagde tarief inzake vennootschapsbelasting.

De grotere bedrijven van hun kant kunnen, naast de reeds vermelde verhoogde investeringsaftrek voor het verwerven van octrooien, eveneens genieten van de nieuwe fiscale vrijstelling van winst voor het aanwerven van bijkomend personeel voor wetenschappelijk onderzoek.

De minister herinnert bovendien aan twee recente maatregelen waarbij de Regering het risicokapitaal wenste aan te moedigen.

Vooreerst is er de maatregel die het tarief van de roerende voorheffing voor de kapitaalsverhogingen vanaf 1 januari 1994, de zogenaamde V.V.P.R.-aandelen, verlaagt. Hoewel het tarief van 25 pct. voor de bestaande aandelen behouden blijft, dient volgens de minister het belang daarvan niet te worden overdreven. In de praktijk zullen de particuliere aandeelhouders voornamelijk in nieuwe aandelen (onderworpen aan 15 pct. roerende voorheffing) beleggen terwijl de vennootschappen eerder in de oude zullen investeren vermits zij de 25 pct. roerende voorheffing op de dividenden van de oude aandelen kunnen verrekenen of terugvorderen.

Een tweede maatregel die nu een begin van toepassing kent, was de invoering van de zogenaamde B.E.V.A.K.I.'s. De coupons uitbetaald door deze I.C.B.'s zijn vrijgesteld van roerende voorheffing voor zover minstens 60 pct. van de ingezamelde kapitalen in huisvesting wordt geïnvesteerd.

Daarnaast heeft de Eerste minister de oprichting van een werkgroep aangekondigd die zich over de problematiek van het aanmoedigen van risicokapitaal zal buigen. Het is evenwel nog te vroeg om aan te geven welke pistes deze werkgroep precies zal volgen.

De minister van Financiën vermeldt nog dat tijdens de vorige legislatuur, zijn kabinetschef reeds een dergelijke werkgroep, samengesteld uit deskundigen uit diverse milieus heeft voorgezeten. De resultaten van deze werkgroep zijn bekendgemaakt. De minister hoopt dat de nieuwe werkgroep rekening zal houden met de besluiten van de eerste werkgroep en enkele ideeën die werden geformuleerd, zal weerhouden.

Een lid merkt op dat de maatregel tot het oprichten van B.E.V.A.K.I.'s wel een positieve maatregel is, doch niets aan de Schatkist heeft gekost daar deze B.E.V.A.K.I.'s bij hun oprichting een belasting dienen te betalen op de latente meerwaarden die normaliter slechts belastbaar worden op het ogenblik dat de onroerende goederen in hun bezit worden verkocht.

De minister verklaart dat deze betaling slechts dient te gebeuren wanneer een bestaande vastgoedvennootschap tot een B.E.V.A.K.I. wordt omgevormd. Het feit dat deze maatregel geen budgettaire kost met zich brengt, zorgt ervoor dat zij interessant is zowel voor de Schatkist als voor de belegger. Bovendien leidt zij tot verhoogde investeringen in de woningbouw.

Wat betreft het invoeren van een nieuwe regeling voor het belastingkrediet die van toepassing is op de belastingplichtige bedrijven en vrije beroepen, wil een lid weten of de bestuurder die een lening aangaat, nog zijn intresten kan aftrekken indien de vennootschap geen belastingkrediet aanvraagt.

De minister legt uit dat het belastingbestuur heeft afgeraden om de belastingplichtige nog de vrije keuze te laten : boven het wettelijke minimum van 2 500 000 heeft de vennootschap recht op een belastingkrediet en mogen de bestuurders hun intresten niet aftrekken.

Deze maatregel hangt samen met het handhaven van het proportioneel verlaagde tarief in de vennootschapsbelasting voor de K.M.O.'s. Oorspronkelijk was gepland om die af te schaffen, waarbij ongeveer 4 miljard frank zou vrijkomen. Aangezien dat niet is gebeurd, is men strenger met het voordeel van het belastingkrediet en diende een compensatie te worden gezocht voor de afschaffing van de aftrek van de intresten voor leningen aangegaan door de bestuurders van vennootschappen met het oog op de kapitaalverhoging van hun vennootschap.

Oneigenlijk gebruik van de belastingwetgeving

Een commissielid merkt op dat aangezien de laatste jaren een voortdurende strijd is gevoerd tussen enerzijds de adepten van de fiscale spitstechnologie en anderzijds de fiscale administratie die op talloze wetswijzigingen heeft aangedrongen, het Belgisch fiscaal recht een bron van juridische geschillen en van willekeur is geworden.

Spreker is van oordeel dat vele jaren zullen nodig zijn om de fiscale wetteksten en procedures te vereenvoudigen. Hij meent dat hoe eenvoudiger het recht is, hoe gemakkelijker het kan worden toegepast.

De minister van Financiën geeft toe dat het voeren van bovengenoemde strijd van de Regering veel werk heeft vereist tijdens de vorige twee legislaturen. De minister meent evenwel dat één maatregel in dat verband een positief effect heeft gehad. Het gaat om de invoering van artikel 344 in het W.I.B. 92. De administratie kan nu de juridische kwalificatie van een fiscale operatie betwisten. Dit heeft ongetwijfeld een remmende invloed op de creativiteit van bepaalde specialisten inzake het opzetten van fiscale constructies. Als gevolg hiervan hoopt de minister dat zich minder vaak aanpassingen van de fiscale wetgeving zullen opdringen.

Forfaitaire belasting electriciteitsproducenten

Een commissielid is van oordeel dat de verhoging van deze belasting regelrecht indruist tegen de maatregelen welke de Gewesten treffen om aan de elektriciteitsverdelers de verplichting op te leggen om hun wanbetalers toch een minimumhoeveelheid elektriciteit te leveren. Het aantal gezinnen dat hun elektriciteitsfakturen niet meer betaalt, neemt alsmaar toe.

Ondanks de cijfermatige verantwoording die de minister aanvoert ter verdediging van de verhoging van deze repartitiebelasting, kan niet ontkend worden dat deze forfaitaire lastenverhoging voor de elektriciteitsproducenten uiteindelijk door de verbruikers zal worden betaald. Het Controlecomité voor het gas en de elektriciteit zal hiermee immers rekening houden bij de vastlegging van de tarieven. Dit zal tot nog meer afsluitingen van stroomleveringen aanleiding geven. Wat de Schatkist aan de ene kant ontvangt, zal wat de zwakke verbruikers betreft, door de O.C.M.W.'s en uiteindelijk door de belastingplichtigen van de gemeenten moeten worden betaald.

De minister van Financiën is het er mee eens dat deze aan de elektriciteitsproducenten opgelegde forfaitaire belasting in feite een repartitiebelasting is. De minister voegt er overigens aan toe dat in het kader van de nakende vrijmaking van de Europese energiemarkt wordt nagedacht over de manier waarop deze belasting zal worden herverdeeld.

Een Regeringsamendement in de Kamer van volksvertegenwoordigers dat dit probleem poogde te regelen, werd opnieuw ingetrokken toen duidelijk werd dat de oplossing niet zomaar voor de hand lag.

Persoonlijk is de minister van oordeel dat veel problemen zouden verdwijnen indien de elektriciteitssector ­ zowel de produktie als de distributie ­ aan de regels van het gemeen recht, dit wil zeggen aan de vennootschapsbelasting, zou worden onderworpen.

Een spreker is daar ook wel voor te vinden. Hij vreest evenwel dat de parlementsleden die ook op gemeentelijk vlak mandaten vervullen deze wijziging niet zouden kunnen aanvaarden omdat dit een te groot negatief impact op de inkomsten van de gemeenten zou hebben.

De minister meent dat de herkwalificatie van de aan de gemeenten gedane betalingen een oplossing zou kunnen bieden. De dividenden zouden door vergoedingen kunnen worden vervangen.

Invoering van een accijnscompenserende belasting

Wat betreft de maatregelen op het stuk van de indirecte belastingen, verwijst de minister naar de verhoging van de accijns op benzine. Om het tekort over 1996 te beperken tot de nagestreefde 3 pct.-norm, heeft de Regering er de voorkeur aan gegeven om via de indirecte belastingen en niet via de directe belastingen naar extra-ontvangsten op zoek te gaan. Volgens de Europese Commissie is de accijns in België de laagste van de 15 Lid-Staten van de Unie, zowel uitgedrukt in percentage van het B.B.P. als in percentage van het totaal der fiscale ontvangsten (cf. Gedr. St., Kamer, nr. 208/8, 1995-1996, blz. 56). De Regering heeft besloten tot een verhoging van de accijns op benzine. Dat zal gebeuren met een koninklijk besluit en dus niet in dit ontwerp.

Een senator vraagt waarom de accijnsverhoging op loodvrije benzine (+ 50 centiemen) hoger is dan op loodhoudende benzine.

De minister wijst erop dat het prijsverschil in België groter is dan elders. Zelfs na die aangepaste verhoging blijft er een verschil van drie frank bestaan, wat nog altijd meer is dan het verschil tussen die twee brandstoffen in de buurlanden. Volgens de minister is dat verschil groot genoeg om de verbruiker te blijven aanmoedigen loodvrije benzine te gebruiken.

Een lid merkt op dat over enkele jaren alleen nog loodvrije benzine gebruikt zal worden en dat er dan geen fiscaal onderscheid meer zal moeten gemaakt worden tussen de belastingbetalers.

De minister geeft toe dat het de bedoeling is het gebruik van loodvrije benzine te veralgemenen.

Een lid is van oordeel dat de Regering een speciale inspanning had moeten doen voor de taxi's welke op dieselbrandstof rijden. Volgens het lid behoren de taxi's in België nu reeds tot de duurste ter wereld. Het goedkoop houden van taxivervoer laat mensen zonder wagen toe zich toch vlot te verplaatsen. Bovendien zou dit bepaalde mensen ervan weerhouden een wagen te kopen, wat ertoe zou kunnen bijdragen om de verkeershinder te verminderen.

Dezelfde spreker laat opmerken dat andere landen het gebruik van L.P.G. voor wagens bewust hebben aangemoedigd door naast maatregelen op het fiscale vlak ook omkaderende maatregelen inzake de veiligheid te nemen, meer bepaald met betrekking tot het niet-maximaal vullen van de brandstoftanks wat zou toelaten minder beperkingen op te leggen inzake het parkeren en de inplanting van tankstation.

In België zijn, in tegenstelling tot in Nederland, ­ ondanks de onmiskenbare voordelen van het gebruik van L.P.G. voor het leefmilieu ­ nooit de nodige veiligheidsmaatregelen genomen.

De minister bevestigt deze analyse.

Hetzelfde commissielid verwijst ook naar de tabel « Accijnsopbrengsten in percentage van het bruto-binnenlands produkt » (Gedr. St. Kamer, nr. 208/8, 1995-1996, blz. 56). Uit deze tabel blijkt dat het Groothertogdom Luxemburg ­ waarvan niemand kan beweren dat de accijnzen er hoog liggen ­ een relatief hoog percentage van zijn B.B.P. int in de vorm van accijnzen.

Deze schijnbare paradox valt volgens het lid te verklaren door het feit dat lagere accijnzen leiden tot hogere ontvangsten. In België liggen de opbrengsten relatief laag daar de tarieven te hoog zijn. De belastingplichtige probeert in dat geval immers met alle mogelijke middelen de accijnzen te vermijden. Het zou dus verkeerd zijn te redeneren dat aangezien de accijnsopbrengsten in België slechts een relatief laag percentage van het B.B.P. uitmaken, de accijnstarieven rustig kunnen worden verhoogd.

De minister gaat akkoord met de conclusies die voorgaande spreker aan de hogerbedoelde tabel verbindt. Voor de minister betekenen die echter een bijkomende verantwoording om de accijnscompenserende belasting te heffen. Deze belasting wordt immers noodzakelijkerwijze in België betaald. De minister wijst erop dat Denemarken met analoge ontwijkingsmaneuvers, maar dan richting Duitsland, wordt geconfronteerd. Daarop heeft Denemarken nog hardere maatregelen getroffen dan België nu neemt.

Een volgende spreker meent dat de accijnscompenserende heffing technisch gezien toch wel wat problemen geeft. Zo laat de Raad van State opmerken dat luidens artikel 3, eerste lid, 7º, en tweede lid, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de Gewesten, de « verkeersbelasting op de autovoertuigen » een gewestelijke belasting is. Daarnaast dient de Regering, vermits het de facto toch om accijnzen gaat, een middel te vinden om de verhoging ervan uit de berekening van het indexcijfer te halen. Tenslotte zijn de sociale gevolgen voor mensen met niet zo hoge inkomens die om een of andere reden zich een oudere krachtige dieselwagen hebben aangeschaft, niet te onderschatten.

Een andere commissaris pikt hierop in en vraagt de minister of de accijnscompenserende heffing niet kan gemoduleerd worden in functie van de ouderdom van de dieselwagens. In verband met de voorgestelde afschaffing van de verhoogde belasting op de inverkeerstelling van tweedehandsvoertuigen merkt deze spreker op dat deze maatregel in 1993 werd ingevoerd om bepaalde misbruiken te voorkomen. Welke alternatieve oplossingen zal de minister voorstellen om het probleem van de invoer van « valse jonge tweedehandswagens » te bestrijden ?

De minister verklaart dat de Regering van oordeel was dat de accijnscompenserende heffing geen gewestmaterie was. Deze maatregel beïnvloedt overigens geenszins de ontvangsten van de Gewesten.

Wat de sociale gevolgen van de maatregel betreft, wijst de minister erop dat het probleem zich vooral stelt voor de voertuigen met hogere fiscale paardekracht. Welnu, meer dan driekwart van deze categorie voertuigen blijken firmawagens te zijn. Voor deze gevallen is, aldus de minister, deze accijnscompenserende belasting aftrekbaar a rato van ongeveer 40 pct. via een vermindering van de verschuldigde vennootschapsbelasting.

De minister erkent dat het probleem zich blijft stellen voor een klein kwart van deze voertuigen. Degenen die zich een nieuw dergelijk voertuig aanschaffen, zullen weten welke belastingen daarmede gepaard gaan. Het enige probleem wordt gevormd door de gezinnen met een bescheiden inkomen die in het verleden een zware dieselwagen hebben aangekocht.

De minister verklaart dat dit probleem ook tijdens de bespreking van het voorliggende wetsontwerp in de Kamer van Volksvertegenwoordigers aan bod is gekomen. Daar is er een brede consensus ontstaan om na te denken over een manier om de verhoging te beperken voor de wagens ouder dan vijf jaar. Het is evenwel onmogelijk gebleken een consensus te bereiken over de manier waarop dit het beste kan gebeuren. Ten slotte werd beslist het ontwerp ne varietur goed te keuren, doch via een apart wetsvoorstel verder aan een oplossing te werken. Verschillende voorstellen werden reeds geopperd, welke allemaal hun voor- en nadelen vertonen. De F.E.B.I.A.C. waarschuwt er ook voor geen maatregelen te nemen welke er de mensen toe aanzetten langer met dezelfde wagen te rijden. Naast de nadelige gevolgen voor de automobielsector mag overigens het belang van het leefmilieu niet uit het oog worden verloren. Het spreekt immers vanzelf dat oudere wagens meer vervuilen.

Een lid merkt in dit verband op dat op dit vlak dieselwagens technisch een minder gunstige evolutie hebben doorgemaakt dan de benzinewagens.

De minister bevestigt verder dat de taxi's op diesel inderdaad aan de accijnscompenserende heffing worden onderworpen.

Voorts verklaart de minister dat de afschaffing van de verhoogde belasting op de inverkeerstelling voor tweedehandse voertuigen gebeurt op vraag van de Europese Commissie. Die heeft trouwens België in gebreke gesteld omdat deze belasting in tegenspraak was met de Europese reglementering.

C. BESPREKING VAN DE ARTIKELEN

Alleen artikelen waarop een amendement is ingediend, worden besproken.

Artikel 2

De heren Hatry en Bock dienen een amendement in (nr. 3) dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen.

Verantwoording

Uit dit artikel blijkt voor de zoveelste keer dat de Regering van plan is nog een tijd met de belastinglawine door te gaan.

De bedoelde handelingen zijn nochtans volstrekt wettelijk : de enige « fout » die de betrokken belastingbetalers hebben begaan, is meer en beter te hebben nagedacht dan het belastingbestuur. Dat is uiteraard een onvergeeflijke « fout » die de Regering niet langer kon gedogen.

Volgens een lid zou het beter zijn de fiscale bepalingen duidelijker en verstaanbaarder te maken, veeleer dan er een kat- en muisspelletje van te blijven maken.

De minister vraagt dit artikel te behouden omdat het ingediend werd om kennelijke misbruiken te bestrijden. Als voorbeeld haalt de minister de verzekeringsbons aan (levensverzekeringscontracten) waarop V.Z.W.'s inschrijven ten gunste van het jongste lid van de vereniging.

Amendement nr. 3 wordt verworpen met 5 tegen 3 stemmen.

Artikel 3

De heren Hatry en Bock dienen het volgende amendement (nr. 4) in :

Dit artikel te vervangen als volgt :

« In artikel 52, 11º, van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992 worden tussen de woorden « het inschrijven op » en de woorden « of het verkrijgen van » ingevoegd de woorden « met uitsluiting van een inschrijving die het kapitaal verhoogt en recht geeft op een in artikel 289bis bedoeld belastingkrediet ».

Verantwoording

Door de inschrijving met aftrek van intresten te schrappen voor bestuurders en actieve vennoten en door die inschrijving te vervangen door de eerste bepaling van artikel 289bis, die alleen slaat op vennoten die een belastbaar inkomen aanzienlijk lager dan 13 000 000 frank halen, vermindert men dus het toepassingsgebied van de maatregel. Dit amendement strekt ertoe de aftrekmogelijkheid van leningintresten met het oog op inschrijving op aandelen te behouden voor vennootschappen met een belastbaar inkomen hoger dan 13 000 000 frank, terwijl tegelijkertijd voor de K.M.O.'s en de zelfstandigen de mogelijkheid wordt ingevoerd het nieuwe belastingkrediet te genieten.

Een lid verwijst naar de algemene bespreking tijdens welke de minister bevestigd heeft dat men in alle gevallen wil verhinderen dat een bestuurder intresten van leningen aangegaan voor het inschrijven op aandelen van zijn vennootschap, kan aftrekken. Spreker acht het daarenboven zeer onbillijk de voorgestelde maatregel te veralgemenen, inzonderheid voor vennootschappen die het door de wet toegekende belastingkrediet niet genieten.

De heer Coene dient het volgende amendement (nr. 27) in :

« Dit artikel te doen vervallen. »

Verantwoording

Dit amendement strekt ertoe de maatregel te schrappen die tot gevolg heeft dat intresten van kapitaalleningen niet langer kunnen worden afgetrokken door bestuurders en werkende vennoten.

De introductie van het belastingkrediet voor vennootschappen weegt immers niet op tegen het voorstel van annulatie van de intrestaftrek.

Volgens een lid blijkt nu ook dat de afschaffing van de mogelijkheid om intresten van kapitaalleningen af te trekken, meebrengt dat sommigen toch kunnen blijven genieten van de aftrek, namelijk via het « achterpoortje » waardoor niet rechtstreeks op een kapitaalverhoging wordt ingeschreven, doch via afkoop van derden. Hierdoor worden in feite carrousels aangemoedigd. Daarom stelt spreker voor om het artikel te doen schrappen zodat bestuurders nog steeds de intresten kunnen aftrekken.

De minister onderstreept dat met toepassing van artikel 344 van het W.I.B. 1992 een nieuwe kwalificatie gegeven kan worden aan de transactie die door het lid beschreven wordt.

Het commissielid replikeert dat de waarde (in bedragen) van het afgeschafte voordeel groter is dan de waarde (in bedragen) van het nieuwe gecreëerde voordeel. Spreker stelt zich dan ook vragen bij deze Regeringsmaatregel, die geacht wordt bij te dragen tot versterking van het draagvlak van de economie.

De minister legt uit dat het voordeel in zijn geheel aanzienlijk is, maar dat het verdeeld wordt over een groter aantal begunstigden.

Volgens het lid mag men toch verwachten dat het de werkende vennoten en bestuurders zijn die waarschijnlijk meer belang hebben in een kapitaalsverhoging om de financiële structuur van de onderneming te versterken en om te investeren, dan slapende vennoten die niet rechtstreeks geïnteresseerd zijn. De werkende vennoten en bestuurders worden gepenaliseerd.

Een ander commissielid merkt op dat het risicodragend kapitaal fiscaal reeds zwaarder getroffen wordt dan de kapitaalleningen, zelfs na de verhoging van de roerende voorheffing tot 15 pct. De minister heeft gepleit voor de aanmoediging van het beleggen in risicodragend kapitaal maar de maatregel die in dit wetsontwerp wordt voorgesteld, staat haaks op die doelstelling.

De minister antwoordt dat de bestuurder die een lening aangaat om zijn participatie te verhogen, het belastingkrediet zal genieten zoals al diegenen die deelnemen aan de verhoging van het kapitaal, via een vermindering van de vennootschapsbelasting verschuldigd door het bedrijf dat hij leidt. De middelgrote ondernemingen hebben er in ieder geval belang bij dat andere aandeelhouders dan de bestuurder kunnen deelnemen aan de kapitaalsverhoging. Het nieuwe fiscale voordeel wordt toegekend aan elke aandeelhouder aangezien de Regering de toename van de eigen middelen in de K.M.O.'s wil aanmoedigen en daarbij geen onderscheid maakt tussen die afkomstig van een werkende of van een slapende vennoot.

Een lid herhaalt zijn stelling dat enerzijds het voordeel wordt toegekend aan een categorie van belastingplichtigen die weinig of geen belangstelling hebben voor het verhogen van het bedrijfskapitaal. Anderzijds vallen de kleine ondernemingen uit de boot, terwijl zij toch voor de grootste tewerkstellingscreatie zorgen.

Volgens de minister gaat de redenering van het lid slechts op voor zeer kleine ondernemingen. Het toepassingsgebied van de maatregel bestrijkt evenwel twee derde van de ondernemingen die vennootschapsbelasting betalen.

Het lid replikeert dat de grote ondernemingen het nu al veel gemakkelijker hebben om kapitaal aan te trekken. Nu wordt het hen nog gemakkelijker gemaakt, terwijl zij eigenlijk geen steun behoeven. In de hele constructie worden uiteindelijk alleen de kleine ondernemingen gepenaliseerd.

Het lid wenst ook de budgettaire weerslag te kennen van het feit dat de intresten van kapitaalleningen niet langer kunnen worden afgetrokken door de bestuurders en werkende vennoten.

De minister antwoordt dat die aftrek niet beschouwd werd als een fiscale uitgave en niet uit de fiscale statistieken gelicht kan worden.

De amendementen nrs. 4 en 27 worden verworpen met 5 tegen 3 stemmen.

Artikel 4

De heren Hatry en Bock dienen 2 amendementen (nrs. 5 en 36) in op dit artikel die het logisch gevolg zijn van eerder ingediende amendementen op artikel 3.

De heer Coene dient het amendement nr. 28 in dat ertoe strekt het artikel 4 te doen vervallen. Bij de verantwoording van dit amendement verwijst de auteur naar de verantwoording bij het amendement nr. 27 op artikel 3.

De minister vraagt het behoud van artikel 4.

De amendementen nrs. 5, 28 en 36 worden verworpen met 6 tegen 3 stemmen.

Artikel 9

De heren Hatry en Bock dienen de volgende amendementen (nrs. 6 en 22) in :

« Dit artikel te doen vervallen. »

Verantwoording

De verhoging van de roerende voorheffing zal de kapitaalvlucht nog in de hand werken.

Tegenwoordig is kapitaal uitermate mobiel, zodat een dergelijke maatregel gewaagd is.

Wil men dat het netto rendement identiek blijft aan dat van de staatsleningen, dan moeten de intrestvoeten lichtjes worden verhoogd. De verhoging van de bruto intrestvoeten heeft dus onrechtstreeks tot gevolg dat de maatregel minder opbrengt.

Het tweede amendement luidt als volgt :

« Dit artikel te vervangen als volgt :

« In artikel 171 van hetzelfde Wetboek :

A) in het 2ºbis, a), de woorden « die geen dividenden zijn » te doen vervallen;

B) het 2ºbis, b), te doen vervallen;

C) het 3ºbis te doen vervallen. »

Verantwoording

Het onverhoopte succes van de laatste uitgifte van de Staatslening was een verrassing voor de financiële, economische en politieke wereld want het was een bewijs zowel van het spaarvermogen als van de behoefte aan veilige beleggingen van onze medeburgers.

Er zijn dus enorme geldbedragen beschikbaar maar de spaarders kiezen niet voor het risicokapitaal aangezien de inkomsten daaruit op fiscaal vlak gediscrimineerd worden vergeleken met de inkomsten uit staatsleningen.

Het is tijd dat de Regering een consequente houding aanneemt : men kan niet tegelijkertijd economisch herstel nastreven door het stimuleren van de investeringen, de bangelijke reflex van de spaarder betreuren en een belastingwetgeving in stand houden die het inkomen van de « actieve » investering bestraft.

Men moet dus dringend werk maken van de afschaffing van de hogere belasting op dividenden dan op andere roerende inkomsten.

Dat wordt beoogd in dit amendement.

Indien men volhardt in de richting die de huidige Regering uitgaat, zal de volgende Regering volgens een lid nieuwe impulsen moeten geven aan de koninklijke besluiten Cooreman-De Clercq die de Regering bij haar aantreding in december 1981 moest uitvaardigen om het risicokapitaal nieuw leven in te blazen.

De minister vraagt het behoud van de tekst. Hij wijst erop dat het nieuwe risicokapitaal reeds bevoordeeld is aangezien de roerende voorheffing in dat geval teruggebracht wordt tot 15 pct.

Een ander lid wenst te weten wat de minister denkt van de voortgang in het dossier van de Europese harmonisering van de tarieven van de roerende voorheffing. Op Europees vlak is het debat blijkbaar niet erg opgeschoten.

Bovendien vraagt spreker zich af waarom de Regering nu meent dat het mogelijk is de roerende voorheffing te verhogen tot 15 pct. terwijl ze vroeger een tegenovergestelde mening was toegedaan.

De minister erkent dat de verhoging van de roerende voorheffing niet risicoloos is, maar het risico is wel beperkt. Het is evenwel duidelijk dat Europese harmonisering de beste formule zou zijn. Het percentage van 15 pct. lijkt aanvaardbaar, ten eerste omdat dit cijfer te verwachten is in geval van harmonisering op Europees vlak en vervolgens omdat 15 pct. overeenstemt met het percentage dat in het merendeel van de dubbele-belastingverdragen gewoonlijk aangenomen wordt als inhouding bij de bron.

Daar op Europees vlak geen overeenstemming bestaat over een hoger cijfer, meent de Regering dat 15 pct. het maximum is. Dat cijfer zal dus niet meer gewijzigd worden zolang er op Europees vlak geen harmonisering bestaat.

Volgens het lid voert de minister geen overtuigende argumenten aan om te staven dat die 15 pct. thans gehandhaafd kan worden, terwijl dat niet mogelijk was tijdens de vorige belastingjaren.

De minister merkt op dat het gevaar voor belastingontwijking bij een roerende voorheffing van 15 pct. duidelijk groter is dan bij 13 pct. en ook groter is bij 13 pct. dan bij 10 pct. Toch dient vastgesteld te worden dat de belastingverhoging in twee stappen is doorgevoerd en niet brutaal van 10 tot 15 pct. is opgetrokken.

Een lid komt terug op het onderscheid tussen bestaande aandelen en kapitaalsverhogingen. Hoe wordt dit onderscheid in de praktijk uitgemaakt voor bestaande vennootschappen ? Leidt dit niet tot het opleggen van aanzienlijke administratieve verplichtingen aan de ondernemingen ?

De minister verklaart dat dit onderscheid sinds 1 januari 1994 bestaat en in de praktijk geen problemen oplevert. Voor de beursgenoteerde effecten wordt het onderscheid gemaakt door « stripping ».

De amendementen nrs. 6 en 22 worden verworpen met 7 tegen 3 stemmen.

Artikel 11

De heren Bock en Hatry dienen een amendement (nr. 7) in :

« In het voorgestelde 10º, op de tweede regel, tussen de woorden « de intrest, » en de woorden « tot een bedrag gelijk aan, » de woorden « van leningen die voor 17 oktober 1995 werden aangegaan » in te voegen ».

Verantwoording

Dit amendement heeft tot doel te voorkomen dat bedrijven die leningen hebben aangegaan, de intresten daarvan niet meer mogen aftrekken zodra zij het D.B.I.-stelsel genieten.

Die maatregel is veel te ruim opgevat en het toepassingsgebied daarvan dient dan ook te worden beperkt. Het ontwerp doelt immers op iedere door de vennootschap aangegane lening, zelfs al is die reeds verschillende jaren oud, waarvan de intresten niet meer kunnen worden afgetrokken ingeval er D.B.I.'s zijn.

Het verdient dus aanbeveling dat de intresten van leningen die niet aan de aankoop van aandelen maar aan welke andere investeringen ook werden besteed, nog zouden mogen afgetrokken.

Dat is het doel van dit amendement.

Volgens een lid mag men ondernemingen niet bestraffen wanneer die ­ op een overigens volstrekt wettige manier en zonder gebruik te maken van de wetgeving betreffende het D.B.I.-stelsel ­ leningen hebben aangegaan om te investeren.

De minister wijst erop dat het goedkeuren van het amendement als gevolg zou hebben dat de maatregel pas tijdens het aanslagjaar 1997 in werking zal treden, aangezien alle leningen die vóór 17 oktober 1995 zijn aangegaan, geacht zullen worden op een wettige manier te zijn aangegaan voor andere doeleinden dan het vermijden van de belasting.

Wat artikel 11 betreft, houdt de bewijslast verband met de aanwending of de bestemming van de aandelen en niet met de lening. In feite moet de belastingplichtige het bewijs leveren :

­ ofwel dat de verkregen aandelen een participatie in een dochtermaatschappij vormen, d.w.z. in een vennootschap die hij controleert;

­ ofwel dat de aandelen als participatie werden verkregen om de koers te beïnvloeden bij het beheer van de vennootschap waarin hij aandelen bezit;

­ ofwel dat het om een duurzame participatie gaat, d.w.z. van meer dan één jaar.

Het lid vraagt wat er gebeurt met een investering die vóór 17 oktober 1995 is gedaan en gefinancierd is met een lening.

Volgens de minister is niet de financieringswijze het doorslaggevend criterium. Zuiver boekhoudkundig gezien bestaat er overigens geen rechtstreeks verband tussen de verkrijging en de financieringswijze.

Volgens hetzelfde lid wordt gans de filosofie die ten grondslag ligt aan de wetten op de economische expansie en volgens welke de rentelast van een lening aftrekbaar is op voorwaarde dat die lening gediend heeft om produktief te investeren in het bedrijf, in vraag gesteld.

De minister antwoordt dat de ontworpen bepaling wel degelijk beantwoordt aan een economische logica en dat men moet bewijzen om welke economische redenen het bedrijf is overgegaan tot de verkrijging van de aandelen. Kan het bedrijf daarvan het bewijs leveren, dan kan het de rentelast volledig aftrekken.

Op de vraag of ook een bestuurder ­ die ook een vennootschap is ­ de rentelast kan aftrekken, antwoordt de minister dat de financiering van de verkrijging van aandelen altijd via de vennootschap verloopt die de aandelen verkrijgt en niet via de bestuurder die als dusdanig niets verkrijgt. Ofwel heeft de bestuurder ­ die een vennootschap is ­ de aandelen verkregen en wordt de toestand nagegaan bij die vennootschap, ofwel heeft de vennootschap die bestuurd wordt ze voor eigen rekening verkregen en wordt de toestand bij die vennootschap onderzocht.

Het lid vraagt om enkele voorbeelden als toelichting :

1. Het geval waarin de rentelasten aftrekbaar blijven;

2. Het geval waarin de aftrekbaarheid niet kan wanneer het gaat om een collectieve belegging;

3. Het geval waarin de bestuurder geen fysieke persoon maar een vennootschap is.

De minister antwoordt dat de rente alleen dan niet aftrekbaar is wanneer de aandelen die de vennootschap heeft verkregen :

1º niet in het bezit zijn gebleven gedurende ten minste 12 maanden;

2º zijn gebruikt om een dividend te betalen;

3º geen deel uitmaken van een participatie die uit een boekhoudkundig oogpunt als financiële vaste activa beschouwd moet worden.

Een ander commissielid wenst te weten of een onderneming die alleen geïnteresseerd is in een financiële participatie in een andere onderneming doch niet noodzakelijk ook een controlerecht wil uitoefenen, niet in aanmerking komt voor de aftrek van de intrestlasten voor een lening die zij hiertoe zou aangegaan hebben.

Volgens de minister valt de bedoelde verrichting in de derde categorie van financiële vaste activa, d.w.z. die van de aandelen in een andere vennootschap wanneer de participatie een duurzaam karakter heeft. Het loutere feit dat men aandelen verkrijgt in een andere vennootschap, verleent evenwel niet automatisch het recht van controle zoals het lid lijkt te suggereren.

Het lid verwijst naar het voorbeeld van een onderneming die in februari een participatie neemt in een filiaal en deze participatie in november terug verkoopt. Worden de intresten hier als aftrekpost aanvaard, ook al kan de administratie niet controleren of dezelfde onderneming de participatie nog aanhoudt of niet ? Het criterium van duurzaamheid wordt hier niet toegepast.

De minister wijst erop dat wanneer het om een filiaal gaat, de toe- of afname van het aantal aandelen over een korte periode niet zoveel belang heeft; het is noodzakelijk maar ook voldoende dat de participatie 50 pct. bedraagt.

Het lid meent evenwel dat men de maatregel zodoende gemakkelijk kan omzeilen omdat alleen de economische band het bewijs vormt. Duurt die economische band niet meer dan drie maanden, dan vindt de maatregel geen toepassing.

De minister wijst erop dat in dat geval de duurzaamheid niet bewezen is.

Het lid waarschuwt voor mogelijk misbruiken die hier kunnen optreden.

Het amendement nr. 7 bij artikel 11 wordt verworpen met 7 tegen 3 stemmen.

Artikel 13

De heren Hatry en Bock dienen de amendementen nrs. 8 en 23 in. Voor de verantwoording van deze amendementen verwijzen zij naar de verantwoording van het amendement bij artikel 9.

De minister vraagt het behoud van de tekst.

De amendementen nrs. 8 en 23 worden verworpen met 7 tegen 3 stemmen.

Artikel 15

De heren Hatry en Bock dienen het volgende amendement (nr. 9) in :

« Het voorgestelde artikel 289bis aan te vullen als volgt :

« De omzetting van schulden in kapitaal wordt gelijkgesteld met in geld gestort kapitaal. »

Verantwoording

Wanneer een vennoot of een aandeelhouder afziet van zijn vordering en die in het kapitaal inbrengt, moet zulks als een verhoging van het eigen vermogen worden beschouwd, wat precies de doelstelling van deze bepaling is.

Een lid zegt dat het aantal faillissementen alle records breekt. Bijgevolg moet de strijd worden aangebonden tegen die dramatische toestand aangezien de schuldenlast een van de verklaringen is waarom het aantal faillissementen zo hoog ligt.

Spreker verwijst in dit verband naar het pleidooi van de heer Cooreman, gewezen voorzitter van de Senaatscommissie voor de Financiën, voor een versterking van de financiële toestand van de Belgische ondernemingen door de omzetting van schulden in kapitaal te aanzien als een verhoging van het eigen vermogen van de onderneming.

De minister betwist de gegrondheid van dit amendement niet. Aangezien het amendement reeds werd behandeld in de Kamercommissie voor de Financiën en werd verworpen, vraagt hij opnieuw dat het wordt verworpen.

Het amendement nr. 29 wordt verworpen met 6 tegen 3 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 18

De heren Hatry en Bock dienen het volgende amendement (nr. 10) in :

« In dit artikel het woord « drie » te doen vervallen. »

Verantwoording

Een beperking tot drie jaar van de overdracht van het belastingkrediet is niet gerechtvaardigd, vooral in een relatief ongunstige economische conjunctuur.

Voor die overdracht mogen geen beperkingen in de tijd gelden.

Een lid voegt aan dit amendement toe dat het wellicht verkieslijk zou zijn om het belastingkrediet pas vanaf het vierde jaar te verrekenen aangezien tijdens de eerste drie jaar de verschuldigde personenbelasting toch meestal ontoereikend is.

Een ander commissielid peilt naar de rationaliteit van de beperking tot drie jaar.

De minister vraagt het behoud van de tekst, die is aangenomen door de meerderheid in de Kamer.

Het amendement wordt verworpen met 7 tegen 3 stemmen.

Artikel 19

De heren Hatry en Bock dienen het amendement nr. 11 in dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel 292bis , tweede lid, het woord « drie » te doen vervallen. Voor de verantwoording verwijzen zij naar de verantwoording bij het amendement nr. 10 op artikel 18.

Het amendement nr. 11 wordt verworpen met 7 tegen 3 stemmen.

Artikel 23

De heren Hatry en Bock dienen de amendementen nrs. 12 en 37 in :

« Dit artikel te doen vervallen. »

Verantwoording

Vennootschappen die zelfs om een wettelijke verplichting na te komen hun kapitaal verhogen, dienen ook het belastingkrediet te genieten.

Als men nieuwe vennootschappen en aan vennootschappen die zich omvormen toestaat het belastingkrediet te genieten dient men dat ook toe te staan in het geval bedoeld in artikel 8 van de wet van 13 april 1995 tot wijziging van de gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen.

Het tweede amendement strekt ertoe :

« Het voorgestelde artikel 523 aan te vullen met een derde lid, luidende :

« Evenzo blijft artikel 52, 11º, in zijn redactie vóór de wijziging bij artikel 3 van de wet ..., van toepassing wanneer de vennootschap op wier aandelen is ingeschreven geen aanspraak kan maken op of geen gebruik maakt van het belastingkrediet bedoeld in artikel 289bis, tweede lid. »

Verantwoording

Als tegenprestatie voor de invoering in artikel 15 van het ontwerp van een belastingkrediet ten gunste van sommige vennootschappen die een kapitaalverhoging doorvoeren, schrapt het ontwerp de mogelijkheid die de bestuurders thans nog hebben om van hun beroepsinkomsten de intresten af te trekken voor leningen die ze hebben aangegaan om de aandelen waarop zij hebben ingeschreven vol te storten.

Dit verbod, ingesteld bij artikel 3 van het ontwerp, heeft echter een algemeen karakter en geldt zelfs voor de gevallen waarin de betrokken vennootschap geen aanspraak kan maken op een belastingkrediet, dat voorbehouden blijft voor de particulieren en de vennootschappen die het verlaagde tarief voor de vennootschapsbelasting genieten.

De tekst dient dus te worden geamendeerd en de intresten voor dergelijke leningen moeten opnieuw aftrekbaar worden wanneer de vennootschap geen aanspraak kan maken op het ingestelde nieuwe belastingkrediet of er geen gebruik van maakt.

Dat is het doel van dit amendement, dat een bijhorende technische aanpassing vergt van artikel 4 van het ontwerp.

De heer Coene dient het amendement nr. 29 in dat ertoe strekt het tweede lid van het voorgestelde artikel 523 te doen vervallen. Voor de verantwoording wordt verwezen naar de verantwoording bij amendement nr. 27 op artikel 3.

Een lid merkt op dat volgens de logica van het eerste amendement ook nieuwe vennootschappen niet van de aftrek kunnen genieten tot op het niveau van het wettelijk minimum.

De minister vraagt dat de tekst van artikel 23 ongewijzigd wordt gelaten. Indien het amendement zou worden aanvaard, zal de aftrek niet meer mogelijk zijn zelfs voor degenen die het wettelijk minimum moeten bereiken. De minister voegt eraan toe dat amendement nr. 29 het systeem van de belastingkredieten wil handhaven voor de kapitaalsverhogingen. De aftrek van intresten wordt absoluut niet opnieuw ingevoerd.

Een lid antwoordt dat het systeem van de aftrekbaarheid van intresten voor leningen wordt gehandhaafd in de andere amendementen die hiervoor werden ingediend, en die door de meerderheid jammer genoeg werden verworpen.

Wat het tweede amendement betreft, merkt het lid op dat, in de jaren 1970 tot 1980, sommige economische leiders in ons land beweerden geen risicokapitaal meer nodig te hebben en dat bijvoorbeeld de N.M.K.N. kon voldoen aan alle kapitaalsbehoeften van de ondernemingen. Iedereen heeft het resultaat kunnen zien : doordat zij zwaar in de schulden zaten, zijn veel Belgische bedrijven over kop gegaan tussen 1975 en 1980. Thans is de situatie van de Belgische ondernemingen niet meer dezelfde als in 1980 maar de Regering schept onbetwistbaar voorwaarden die er kunnen toe leiden dat zij bij de volgende internationale crisis hetzelfde lot ondergaan.

De drie amendementen nrs. 12, 29 en 37 worden verworpen met 7 tegen 3 stemmen.

Artikel 24

De heren Hatry en Bock dienen het amendement nr. 24 in :

« Dit artikel te vervangen als volgt :

« Artikel 42 van de wet van 28 december 1983 houdende fiscale en begrotingsbepalingen, vervangen door artikel 38 van de wet van 7 december 1988 en gewijzigd bij artikel 32 van de wet van 24 december 1993, wordt opgeheven. »

Verantwoording

De verhoging van de roerende voorheffing van 13 tot 15 pct. stelt de Staat in de mogelijkheid bijkomende miljarden binnen te rijven ten nadele van de belastingbetaler. Het is dan ook niet meer dan fatsoenlijk de ongerechtvaardigde en nog steeds bestaande bijzondere bijdragen af te schaffen want hun toepassing is niet meer verdedigbaar, noch om redenen van fiscale billijkheid, noch om budgettaire redenen, noch ­ ten slotte ­ wegens een recente beslissing van het Arbitragehof.

Dezelfde commissieleden dienen een tweede amendement (nr. 25) in ondergeschikte orde in dat ertoe strekt dit artikel 24 te doen vervallen. Voor de verantwoording verwijzen zij naar de verantwoording van het amendement op artikel 9.

Wat betreft de bijzondere heffing op de roerende inkomsten die 539 000 frank te boven gaan, merkt een lid op dat de fiscale administratie thans zelfs niet beschikt over de formulieren waarin het koninklijk besluit van mei 1995 voorziet en die nodig zijn om het bewijs te leveren van de herbelegging.

De amendementen nrs. 24 en 25 worden verworpen met 7 tegen 3 stemmen.

Artikel 24bis (nieuw)

De heer Coene dient het amendement nr. 31 in :

« Een artikel 24bis (nieuw) in te voegen, luidende :

« Art. 24bis. ­ In artikel 34, eerste lid, van de wet van 28 december 1990 betreffende verscheidene fiscale en niet-fiscale bepalingen, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in het eerste streepje worden tussen de woorden « uit de produktie » en de woorden « van elektriciteit » de woorden « of invoer » ingevoegd;

2º het derde streepje wordt aangevuld met de volgende zin :

« Met betrekking tot de invoer van elektriciteit wordt de invoerder geacht de verantwoordelijkheid van producent te dragen. »

Verantwoording

De wijziging die wordt aangebracht aan artikel 34 van de wet van 28 december 1990 beoogt de belasting van de elektriciteitsproducenten billijker te verdelen door die belasting ook op de invoer van elektriciteit te heffen.

Volgens een commissielid heeft dit amendement tot doel een meer evenwichtige situatie op de markt van het elektriciteitsaanbod. Nu worden alleen de elektriciteitsproducenten onderworpen aan de belasting, terwijl er geen belasting wordt geheven op de invoer van elektriciteit waardoor de producenten er belang bij hebben om hun produktie uit te voeren en weerom, via een derde, in te voeren zodat de belasting kan vermeden worden.

Op de vraag van een ander commissielid, verduidelijkt spreker dat het amendement niet de invoer op zich belast, maar wel het aanbod van elektriciteit in België, ongeacht de oorsprong van het aanbod.

De minister legt uit dat over deze vraag lang is gedebatteerd in de Kamer aangezien de Regering aanvankelijk een amendement met dezelfde strekking had ingediend, met het oog op het opengaan van de grenzen voor de electriciteit. Toch is er geen haast geboden omdat dit slechts gepland is tegen ten vroegste 1998. Na beraad trekt de Regering het amendement in ten einde over meer bedenktijd te kunnen beschikken.

Het gaat immers niet alleen om de invoerders van elektriciteit, maar ook om bedrijven die zelf produceren. De minister van Economische Zaken wil het probleem eerst in zijn geheel bekijken.

Voorts vraagt de minister van Financiën zich af of deze bepaling strookt met de Europese regelgeving.

De commissie wenst dat de minister het Parlement op de hoogte zal brengen van het advies van de Europese Commissie over het voorstel dat de Regering zal doen.

Een commissielid is van oordeel dat in dat geval het artikel best weggelaten zou worden aangezien het pas in werking treedt vanaf het aanslagjaar 1997 en de Regering in 1996 nog kan voorstellen het af te schaffen.

De minister stipt aan dat het aanslagjaar 1997 betrekking heeft op de inkomsten 1996. Indien de Regering in 1996 zou voorstellen deze belasting te heffen, zal iedereen inroepen dat hier dan een beslissing met terugwerkende kracht wordt genomen !

Het amendement nr. 31 wordt verworpen met 7 tegen 3 stemmen.

Artikel 25

De heer Coene dient het amendement nr. 32 in dat het louter formele gevolg is van het eerder ingediende amendement nr. 31.

De heren Hatry en Bock dienen het amendement nr. 26 in :

« Dit artikel te doen vervallen. »

Verantwoording

De Regering wil de forfaitaire belasting voor de elektriciteitsproducenten verhogen met 1,4 miljard vanaf 1996.

Wat fiscale billijkheid lijkt te zijn, zal evenwel snel een bron van bijkomende sociale onrechtvaardigheid worden.

Hoewel algemeen aanvaard wordt dat de elektriciteit vandaag beschouwd moet worden als een levensnoodzakelijk produkt, moet toch worden vastgesteld dat er nooit voorheen zoveel stroomtoevoerleidingen van niet-betalende consumenten werden afgesloten als nu.

De Regering doet alsof zij niet weet dat de belastingverhogingen ten laste van deze energiesector vroeg of laat, rechtstreeks of zijdelings, zullen worden doorberekend in de prijs die de verbruikers moeten betalen en zich dus zullen vertalen in een toenemende verarming van een niet te verwaarlozen deel van die verbruikers.

Daarenboven kan men zich afvragen in hoeverre het met de regelgeving van de Europese Unie verenigbaar is dat de invoerders van elektriciteit een deel moeten dragen van de belastingverhoging die ten laste komt van de producenten.

De amendementen nrs. 26 en 32 worden verworpen met 6 tegen 3 stemmen, bij 1 onthouding.

Artikel 28

De heren Hatry en Bock dienen het amendement nr. 13 in dat ertoe strekt :

« In het eerste lid van dit artikel, de woorden « met ingang van het aanslagjaar 1996 » te vervangen door de woorden « op 17 oktober 1995 »

Verantwoording

Het is niet te verantwoorden dat die wet terugwerkende kracht zou hebben.

Een en ander is het logische gevolg van het amendement dat werd ingediend op artikel 11.

Dezelfde commissieleden dienen ook het amendement nr. 14 in dat ertoe strekt het derde lid van dit artikel te schrappen. Dit amendement is het logisch gevolg van de amendering op de artikelen 3 en 4.

De heer Coene dient eveneens een amendement in (nr. 30) dat hetzelfde beoogt als het amendement nr. 14.

De heer Coene dient daarnaast nog het amendement nr. 33 in dat het louter formele gevolg is van het eerder ingediende amendement nr. 31.

De amendementen nrs. 13, 14, 30 en 33 worden verworpen met 7 tegen 3 stemmen.

Artikelen 29 tot en met 32

De heren Hatry en Bock dienen het amendement nr. 15 in :

« Deze artikelen te doen vervallen. »

Verantwoording

In zijn advies over het voorontwerp vraagt de Raad van State zich af wat de aard van deze belasting is ten opzichte van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de Gemeenschappen en de Gewesten. Zelfs na de toelichting van de vertegenwoordigers van de minister twijfelt de Raad van State nog steeds aan de aard van deze belasting, die « het kenmerk van een gewestelijke belasting » lijkt te hebben.

Omdat de onzekerheid daarover niet is opgeheven, had de Regering de zaak moeten voorleggen aan de gewestexecutieven (wat niet is gebeurd), overeenkomstig artikel 4, § 4, van de bijzondere wet van 16 januari 1989.

Aangezien dat overleg niet heeft plaatsgehad, kan de ontworpen belasting niet worden goedgekeurd.

In ondergeschikte orde dienen de heren Hatry en Bock de twee volgende amendementen (nrs. 16 en 17) in op artikel 29 :

« Het voorgestelde artikel 109 te vervangen als volgt :

« Art. 109. ­ De accijnscompenserende belasting wordt, per categorie van voertuig, vastgesteld op 50 pct. van de verkeersbelasting verschuldigd voor de bedoelde categorie. »

Verantwoording

De tabel van het ontworpen artikel 109 is misleidend voor de belastingplichtige. Bij 13 fiscale pk bestaat de compenserende belasting in een verhoging met 75 pct. van de verkeersbelasting, en boven dat aantal pk in een verhoging met 100 pct.

« Het voorgestelde artikel 110 aan te vullen met een tweede lid, luidende :

« De belasting is evenmin van toepassing op de voertuigen die beroepshalve gebruikt worden voor personenvervoer. »

Verantwoording

Het houdt economisch geen steek en het is juridisch niet billijk dat de taxibedrijven de nieuwe belasting moeten betalen terwijl de bedrijven voor goederenvervoer daarvan worden vrijgesteld (de belasting wordt immers niet geheven op de « bedrijfsvoertuigen »).

De heer Coene dient eveneens een amendement op artikel 29 in (nr. 34) :

« In de nieuwe titel VI, een artikel 109bis in te voegen, luidende :

« Art. 109bis. ­ Voor wagens die sedert meer dan vijf jaar zijn ingeschreven, wordt de accijnscompenserende belasting vastgesteld naar volgende aanslagvoeten in functie van de belastbare kracht, berekend overeenkomstig artikel 7 en de voor zijn uitvoering genomen besluiten :

Aantal pk Bedrag van de belasting
in frank
4 en minder 978
5 1 224
6 1 770
7 2 310
8 2 856
9 3 402
10 3 942
11 5 118
12 6 288
13 7 456
14 8 634
15 9 804
16 12 846
17 15 882
18 18 918
19 21 954
20 24 996

Wanneer de belastbare kracht 20 paardekracht te boven gaat, is de belasting vastgesteld op 24 996 frank + 1 362 frank per paardekracht boven 20. »

Verantwoording

Vaststelling van de A.C.B. op éénvormig 50 pct. van de verkeersbelasting voor wagens die zijn ingeschreven sedert meer dan 5 jaar.

Wat het bezoldigd personeelsvervoer betreft, merkt een lid op dat de taxi's in België de duurste ter wereld zijn. In werkelijkheid is deze toestand mede verantwoordelijk voor het beperkte taxiverkeer in België. Men heeft er alle belang bij dat de mensen meer de taxi nemen. Amendement nr. 17 heeft tot doel de taxi's ertoe aan te zetten een redelijker tarief toe te passen.

Een andere spreker legt uit dat zijn amendement ertoe strekt de accijnscompenserende belasting te verminderen van wagens die sedert meer dan vijf jaar zijn ingeschreven.

Een spreker wenst het antwoord van de minister te kennen op de opmerking van de Raad van State dat de belasting het voorkomen heeft van een gewestelijke belasting.

De minister verklaart dat de belasting volgens de financieringswet geen gewestelijke belasting is. Het gaat niet om een verkeersbelasting omdat het om een ander feit gaat dat de belasting doet ontstaan, te weten de aandrijving van het voertuig door een dieselmotor.

Volgens een commissielid kan alleen het Arbitragehof beslissen of de bevoegdheid om deze belasting op te leggen toekomt aan de federale wetgever.

Een lid verwijst naar artikel 108 van het Wetboek van de met inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen, dat ingevoegd wordt door dit wetsontwerp, waarin verwezen wordt naar personenauto's, auto's voor dubbel gebruik en minibussen met dieselmotor. Om welke reden belast de minister deze drie categorieën ? De accijnscompenserende belasting wordt berekend op basis van de belastbare kracht. Waarom wordt deze grondslag genomen terwijl in feite verwezen wordt naar de cilinderinhoud ?

De minister verklaart de logica van de belasting, die de stijging van de accijnzen op de benzine moet compenseren. Om de sector van het wegvervoer geen zwaardere lasten op te leggen, is de compenserende belasting alleen verschuldigd voor personenauto's, auto's voor dubbel gebruik en minibussen met gasoliemotor.

Volgens hetzelfde lid wordt hiermee tevens voorkomen dat de stijging van de belasting in het indexcijfer wordt verrekend, want indien de belasting eveneens van toepassing was op de sector van het wegvervoer, zouden de vervoerde goederen duurder zijn, hetgeen zijn weerslag heeft op het indexcijfer.

Volgens de minister had de Regering wel degelijk de bedoeling geen zwaardere lasten op te leggen aan het wegvervoer, dat concurreert met de transporteurs van onze buurlanden. Aangezien het aan de pomp niet mogelijk is een onderscheid te maken, heeft de Regering besloten de accijnzen op diesel niet te verhogen maar wel een accijnscompenserende belasting te heffen op personenauto's, auto's voor dubbel gebruik en minibussen, en deze belasting niet toe te passen op bedrijfsvoertuigen.

Wat daarentegen de belastbare kracht betreft, merkt de minister op dat deze categorieën in de wetgeving reeds bestaan.

In verband met de taxi's verklaart de minister dat de Regering geen uitzondering heeft gemaakt. De belasting is evenwel aftrekbaar aangezien het om een bedrijfslast gaat.

Volgens het lid is een taxi een bedrijfsvoertuig. Alle regels en uitzonderingen zullen bureaucratie en een dure administratie veroorzaken. De belasting geeft dus zeker geen netto-opbrengst.

De minister antwoordt dat de vrijstellingen in deze aangelegenheid al lang van toepassing zijn en dat de administratie ze goed kent. Tot de meest voorkomende categorie behoren de dieselwagens van 10 paardekracht. Voor deze categorie is de compenserende belasting lager dan een accijnsverhoging op diesel en ook lager dan de accijnsverhoging op benzine.

De amendementen nrs. 15, 16 en 17 worden verworpen met 6 tegen 3 stemmen, bij 1 onthouding.

Het amendement nr. 34 wordt met dezelfde stemmenverhouding verworpen.

Artikelen 34 tot 38

De heer Coene dient een amendement (nr. 40) in dat ertoe strekt deze artikelen te doen vervallen.

Verantwoording

Deze artikelen verlenen een te ruime delegatie van bevoegdheden aan de Koning.

Een commissielid beklemtoont dat de wet de principes moet stellen, terwijl alleen de praktische toepassingsmodaliteiten door de Koning bepaald kunnen worden.

Het lid wenst er op te wijzen dat wegens tijdsgebrek hij geen betere formulering van zijn amendement heeft kunnen opstellen om aan de Koning een beperktere bevoegdheidsdelegatie te geven.

De minister wijst erop dat het om de verlenging van vroeger genomen maatregelen gaat. De machtiging aan de Koning valt zeker niet ruimer uit dan voordien. De nieuwe tekst voert zelfs een reeks preciseringen en beperkingen in.

De minister vraagt de tekst niet te wijzigen.

Een lid beklemtoont dat de bevoegdheidsdelegatie te ruim is en daarenboven onbeperkt in de tijd. Daarenboven wordt ook nadien geen confirmatie aan het Parlement gevraagd. Op die manier wordt de rol van het Parlement uitgehold.

De minister stelt dat de Regering het advies van de Raad van State bij de artikelen 34 en 35 heeft gevolgd.

Een lid merkt op dat dit louter het aspect van de formulering van de tekst betreft. De Raad van State heeft wel degelijk ook gezegd dat de aan de Koning opgedragen bevoegdheid buitengewoon ruim is en heeft daarnaast ook nog verwezen naar het advies van 12 oktober 1994 over de staatswaarborg [Gedr. St. Senaat, nr. 1218-1 (1994-1995), blz. 260].

Op artikel 36 worden twee amendementen ingediend.

Het eerste is amendement nr. 18 van de heren Hatry en Bock, dat dit artikel wil doen vervallen.

Een van de indieners van het amendement onderstreept dat de delegatie van bevoegdheden aan de Koning in het kader van dit artikel te ruim is. Het verleent hem immers het recht om onder meer de wetten op de handelsvennootschappen te wijzigen of de wet op het consumentenkrediet en de wet op het hypothecair krediet, welke aangelegenheden traditiegetrouw tot de bevoegdheid van het Parlement behoren.

De andere bepalingen van het bedoelde hoofdstuk beperken het optreden van de Koning tot de wetten en verordeningen betreffende de openbare kredietsector. Artikel 36 is evenwel ruimer geformuleerd en zou de Koning de kans kunnen bieden het werkelijk bedoelde kader van zijn optreden te overschrijden.

Een lid herhaalt zijn stelling dat volgens hem de leden van de meerderheidspartijen hier definitief uit handen van de wetgevende macht geven : alle controle op de wetten op de handelsvennootschappen (wat dus heel ruim is), op het koninklijk besluit nr. 225 van 7 januari 1936 tot reglementering van de hypothecaire leningen en op alle domeinen van de vele wetten opgesomd in artikel 36 van dit ontwerp.

De minister merkt allereerst op dat de Regering volgens hem het advies van de Raad van State heeft gevolgd door de machtiging aan de Koning die de oorspronkelijke tekst bevatte voor de invoering van nieuwe waarborgstelsels door de Staat voor de verrichtingen van de betrokken instellingen, te schrappen.

Duidelijk is voorts dat de machtiging aan de Koning alleen gebruikt kan worden om « de markt van het hypothecaire krediet op een meer efficiënte wijze te organiseren en de overdracht van het Centraal Bureau voor hypothecair krediet voor te bereiden zoals in het artikel staat ». De Koning moet dus telkens zijn besluit motiveren door erin te vermelden in hoeverre dat de overdracht voorbereidt.

De vorige spreker meent dat de redactie niet beperkend is en dat de bepaling dus zeer ver reikt.

Daar staat dan weer tegenover dat verscheidene leden en ook de minister van oordeel zijn dat het woord « en » betekent dat tegelijkertijd aan de twee voorwaarden voldaan moet zijn.

De minister voegt daaraan toe dat de Koning met deze machtiging uiteraard geen fiscale bepalingen kan uitvaardigen.

De amendementen nrs. 18 en 40 worden verworpen met 7 tegen 3 stemmen.

Artikel 39

De heren Hatry en Bock dienen een eerste amendement in (nr. 19), dat beoogt :

« Het tweede lid van § 4 van dit artikel te vervangen als volgt :

« De met toepassing van de artikelen 35 tot 38 genomen koninklijke besluiten moeten door de Wetgevende Kamers bekrachtigd worden binnen drie maanden volgend op het einde van de aan de Koning verleende bevoegdheden, zoals bepaald in § 1. »

Verantwoording

Het amendement maakt een scherpere parlementaire controle mogelijk op de ruime bevoegdheidsdelegatie aan de uitvoerende macht.

Een van de indieners verklaart dat dit amendement er in het bijzonder toe strekt de volmachten die in artikel 39 worden toegekend, te beperken in de tijd. Hij herinnert eraan dat zijn fractie, toen zijn partij nog aan de macht was, steeds gevraagd heeft dat het Parlement de bijzondere machten zou bekrachtigen.

De heer Coene dient van zijn kant een amendement (nr. 41) in, dat tot doel heeft :

« Het tweede lid van de vierde paragraaf van dit artikel te vervangen door volgende bepaling :

« Bij de Federale Wetgevende Kamers zal bij het vervallen van de bevoegdheden vermeld in paragraaf 1 een wetsontwerp worden ingediend ter bekrachtiging van het koninklijk besluit. »

Verantwoording

Dit artikel verleent een te ruime delegatie van bevoegdheden aan de Koning.

De auteur van dit amendement bevestigt dat de traditie inzake volmachten erin bestond ten minste een beperking in de tijd in te voegen zoals voor dit artikel wel voorzien is. De bekrachtiging door de wetgevende Kamers is hier evenwel niet vereist, een mededeling aan het Parlement volstaat.

Het lid meent dat dit een aanfluiting van het controlerecht van het Parlement uitmaakt. Dit wordt blijkbaar aanvaard door politieke fracties die zich in de beginjaren '80 tegen in de tijd beperkte en te bekrachtigen volmachten verzetten.

Spreker dringt erop aan dat minstens de bevoegdheid van de federale Kamers niet zodanig wordt uitgehold dat zelfs niet eens ex-post de mogelijkheid wordt voorzien om controle uit te oefenen op de diverse wetgevende initiatieven welke door de uitvoerende macht zijn genomen.

De minister verklaart dat de tekst van dit artikel sedert 1993 herhaaldelijk naar de Raad van State werd gezonden. Het gaat om een bepaling die reeds voorkomt in vroegere wetten over hetzelfde onderwerp. De Raad van State heeft geen opmerkingen in dit verband geformuleerd voor zover de bevoegdheidsdelegatie geen betrekking had op fiscale bepalingen.

Spreker vraagt zich af wat nog de rol is van het Parlement. Bij elke programmawet wordt de controle van het Parlement systematisch en in toenemende mate uitgehold. Dat zal slechts ophouden wanneer het Parlement geen enkele bevoegdheid meer zal hebben.

De minister antwoordt dat beide Kamers tijdens de vorige zittingsperiode tot tweemaal toe die teksten hebben aanvaard. De besproken bepaling gaat niet verder dan vroegere bepalingen, integendeel. Dit keer wordt de verplichting voor de minister van Financiën om verslag uit te brengen in het Parlement, geformaliseerd. Paragraaf 5 van artikel 39 voert een nieuwigheid in.

Een commissielid antwoordt dat er in het verleden een verplichting bestond om een wetsontwerp te laten bekrachtigen door het Parlement.

Een ander lid merkt op dat de minister van Financiën zijn verslag alleen maar in de Kamer van volksvertegenwoordigers moet voorleggen.

De minister herinnert eraan dat de parlementaire controle ook kan worden uitgeoefend via interpellaties. In geen enkel land worden de details met betrekking tot privatiseringen en overdracht van activa in het Parlement besproken. In sommige landen waar er geen bekrachtiging a posteriori bestaat, is het trouwens uitgesloten dat de akkoorden op de helling worden gezet door het Parlement. België onderscheidt zich derhalve op dat punt niet.

Een volgende spreker wenst dat de minister ook zijn verslag voorlegt aan de Senaat. Bovendien wil hij dat dat gebeurt binnen een redelijke termijn.

Hij is het ermee eens dat de wijze waarop een overeenkomst over de overdracht van activa gesloten wordt, niet kan worden openbaar gemaakt zonder de onderhandelingspositie van de Staat in gevaar te brengen. Het lid is evenwel van mening dat er een soort basiswetgeving moet tot stand komen over een aantal algemene voorwaarden waaraan dergelijke transacties moeten voldoen.

De minister verklaart zich bereid in te gaan op een uitnodiging van deze commissie om het in § 5 bedoelde verslag aan de Senaat voor te leggen.

De amendementen nrs. 19 en 41 worden verworpen met 6 tegen 2 stemmen, bij 1 onthouding.

DEEL II

Artikelen 54 en 55, 62 en 81 tot en met 104

A. INLEIDENDE UITEENZETTING DOOR DE VICE-EERSTE MINISTER EN MINISTER VAN ECONOMIE EN TELECOMMUNICATIE

1. Op 20 januari 1995 heeft de Regering aangekondigd dat, in het kader van de strategische consolidatie van Belgacom, wordt gezocht naar een industriële partner die Belgacom zou versterken met het oog op de door de technologische evolutie en deregulering snel toenemende concurrentie.

2. Aan deze partner zou een minderheidsparticipatie van strategisch niveau te koop worden aangeboden. De Ministerraad besliste op 28 juli om de helft van de aandelen min één aandeel aan te bieden. Hierbij is wel verstaan dat de Staat een meerderheidsparticipatie behoudt.

3. De selectie van de strategische partner bevindt zich inmiddels in de eindfase. De verwachting is dat de Regering haar keuze in de maand december zal maken.

4. De regeling van de strategische consolidatie van Belgacom en de bepaling van het regelend kader van de telecommunicatie zijn twee nauw verwante terreinen. Het is immers belangrijk dat de potentiële partners zich een goed oordeel kunnen vormen van het kader, waarin hun bedrijvigheid moet passen.

5. De verschillende bepalingen moeten worden vastgelegd in het kader van deze programmawet daar het uitblijven van een snelle toepassing schadelijke gevolgen zou kunnen hebben voor de openbare financiën. Teneinde de strategische consolidatie van Belgacom tot een goed einde te brengen is het bovendien noodzakelijk het Belgisch regelgevende kader doorzichtiger te maken, door het aan te passen aan de Europese richtlijnen.

6. Op het ogenblik dat de telecommunicatie steeds belangrijker wordt voor de gehele economie, maar ook voor elke burger, is het belangrijk gebleken om aan alle burgers de toegang te waarborgen tot een minimale telecommunicatiedienst van hoge kwaliteit tegen een betaalbare prijs, waar die burger ook woont : de universele dienstverlening.

7. Sommige categorieën van personen of sommige streken zouden niet meer kunnen worden bediend wegens onvoldoende rendabiliteit. Daarom stelt dit ontwerp het principe voorop dat er een universele dienst moet worden geleverd. Dat begrip van universele dienstverlening moet een andere invulling krijgen naar gelang van het tempo van de technologische vooruitgang, de marktontwikkelingen en de evolutie van de behoeften van de consumenten. Indien het beginsel van de universele dienstverlening in de wet wordt opgenomen, dient aan de Koning de zorg te worden overgelaten om de precieze inhoud ervan te bepalen.

8. Het ontwerp stelt tevens als principe dat de universele dienstverlening uit een fonds moet worden gefinancierd. Daarin volgt België de aanbevelingen van de commissie die duidelijk haar voorkeur te kennen gegeven heeft voor het systeem van een fonds. Dat fonds zal worden gestijfd door de personen die aan het publiek telecommunicatie-infrastructuren en -diensten aanbieden, alsook door de uitgevers van telefoongidsen.

9. De bepaling met betrekking tot het vergunningsrecht hebben tot doel nu reeds ten behoeve van de exploitanten van alternatieve netwerken het regelgevingskader te definiëren waarin zij hun activiteiten tot ontwikkeling zullen moeten brengen.

10. Wat de bevoegdheden van het B.I.P.T. betreft, dienen aan de regelgevende instantie in de telecommunicatiesector ruimere bevoegdheden te worden gegeven dan waarover zij nu beschikt voor het oplossen van geschillen tussen telecommunicatieoperatoren, en dient zij in staat te worden gesteld om snel een einde te maken aan situaties die in strijd zijn met het regelgevend kader dat in België van toepassing is. Met betrekking tot de procedures voor het omzetten van de Europese normen in Belgisch recht is het doel een snelle aanpassing van die normen mogelijk te maken via de bepalingen van artikel 122 van de wet van 21 maart 1991.

11. De machtiging die aan de Koning wordt verleend zal worden uitgevoerd naar gelang van de koers die zich aftekent op Europees niveau en gelet op de beslissing die door de Ministerraad op 7 april 1995 werd genomen met betrekking tot het regelgevend kader van de telecommunicatie in België. Regelmatig zullen aan het Parlement rapporten worden voorgelegd over het verloop van dat proces, waarna de coordinatie van de teksten zal worden voorbereid.

B. ALGEMENE BESPREKING

Een lid stelt vast dat er bij de bespreking van het ontwerp in de Kamer is gedebatteerd over de opnieuw zeer ruime machtiging die de wet aan de Koning verleent.

De Raad van State heeft daarover de voornaamste punten van kritiek opgesomd, zoals het ontbreken van criteria en de wijze waarop de Regering tot dusver de strategische consolidaties, die in feite privatiseringen zijn, heeft geregeld (cf. N.M.K.N.).

Tegen die achtergrond wekt het verbazing dat zo weinig kandidaten belangstelling hadden voor de strategische consolidatie van Belgacom.

Aanvankelijk was men de mening toegedaan dat het ging om een bedrijf met onderkapitalisatie, in een toekomstgerichte sector, en dat de leveranciers van hardware en software met elkaar zouden wedijveren om te kunnen deelnemen in het kapitaal van de onderneming.

Dat lijkt thans volledig achterhaald. Andere operatoren, uit de telefonie-sector, hebben belangstelling getoond voor Belgacom. Het meest frappante is dat er thans maar twee overblijven en dat de derde zich heeft teruggetrokken.

De Regering is niet in staat om te zorgen dat er tussen die twee ondernemingen, die alle mogelijkheden hebben om elkaar buiten het Belgische grondgebied te ontmoeten, een concurrentiestrijd ontstaat. Dat is geen gezonde situatie.

Hoe denkt de minister te reageren op deze twee voor kritiek vatbare aspecten van de Belgacomproblematiek ?

De minister verklaart waarom aan de Koning een machtiging wordt gegeven.

De telecommunicatiesector is geregeld door een indrukwekkende opeenvolging van Europese richtlijnen die in een duivels tempo worden genomen. Tot vóór twee jaar had men een klare kijk op de termijnen en de fasen waarmee moest worden gewerkt. Maar sedertdien vaardigt de Europese Commissie, op grond van artikel 90, § 3, van het Verdrag, verorderingen en richtlijnen uit zonder rekening te houden met het Europees Parlement of de Raad van ministers.

Gelet op de snelle en talrijke wijzigingen in de telecommunicatiesector en rekening houdend met de zeer korte termijnen om ze om te zetten in Belgische wetgeving, leek het de beste oplossing dit te doen bij koninklijke besluiten, die later al dan niet door het Parlement zullen worden goedgekeurd.

Uiteraard kunnen de parlementsleden op ieder tijdstip aan de minister vragen wat de stand van zaken is.

Wat het kleine aantal bedrijven betreft dat belangstelling heeft getoond, herinnert de minister eraan dat de oppositie, zowel in de Kamer als in de Senaat, destijds al het mogelijke heeft gedaan om de besluitvorming daarover te vertragen.

Het proces van strategische consolidatie werd dus op het laatste moment in gang gezet. Dat had reeds twee jaar eerder moeten gebeuren.

De rekensom van de potentiële partner voor Belgacom is eenvoudig. Wij staan op twee jaar van de volledige opening van de markt voor spraaktelefonie. Andere diensten zullen reeds geliberaliseerd zijn op 1 januari 1996. Het betrekkelijke voordeel om voet aan de grond te krijgen op de Belgische markt ligt in die periode van twee jaar. Het spreekt vanzelf dat een periode van vier jaar beter was geweest. De Belgische markt blijft echter uiterst aantrekkelijk met name dankzij de vestiging van tal van politieke beslissingscentra en multinationale bedrijven.

Zodra zij werd opgestart, was de procedure volledig doorzichtig. Er zij onderstreept dat er tot dusver geen enkele klacht over is binnengekomen.

De procedure was als volgt :

Eerst heeft men deskundige adviseurs aangetrokken (87 oorspronkelijke voorstellen en 54 offertes).

De selectiecriteria waren uitzonderlijk streng. Gekozen werden Morgan Stanley, Arthur D. Little en Bank De Groof.

De Regering heeft dan een consolidatiecommissie opgezet die bestaat uit :

­ de Commissie voor de evaluatie van de activa van de Staat, die tot taak heeft de minimumprijs te bepalen waartegen de Belgacomaandelen mogen worden verkocht;

­ een commissie van technici die nagaat of de voorgestelde technologie beantwoordt aan de behoeften van Belgacom.

Zodra het proces op gang was gekomen werden vier aanbiedingen gedaan :

­ S.T.E.T (Italië);

­ Bell Atlantic British Telecom;

­ Ameritech;

­ K.P.N. (Nederland).

De Regering heeft S.T.E.T onmiddellijk afgewezen omdat die technologisch niet kon bieden wat Belgacom vroeg.

British Telecom heeft zich vervolgens zelf teruggetrokken. Zij wou weinig investeren, veel verdienen en een specifieke joint venture aangaan en zodoende met de meeste winsten voor de grote internationale communicatielijnen in de bedrijven (Global reach) gaan lopen.

Thans blijven nog twee kandidaat-partners over.

De groep Ameritech heeft een partnership aangegaan met Singapore Telecom en Telecom Denemarken.

K.P.N. heeft zich geassocieerd met Swiss Telecom.

Het gaat om twee interessante consortia.

Tot slot merkt de minister op dat België niet het enige land is dat op de wereldmarkt en op de Europese markt een dergelijke procedure heeft ingezet. Bijgevolg is er geen geld beschikbaar voor iedereen.

Een senator wil vier vragen stellen die verband houden met de amendementen van haar fractie.

Over de universele dienstverlening vraagt zij of wat de minister een zich ontwikkelende dynamiek noemt, ook in ons land kan bestaan ? Is er geen manoeuvreerruimte, dan dreigt men het te moeten houden bij de minimalistische Europese definitie. Andere landen zoals de Verenigde Staten hebben dat begrip ruimer ingevuld.

Heeft de minister een idee van de termijn waarbinnen Europa tot een beslissing komt en in welke vorm : via een richtlijn of via de toepassing van artikel 90, § 3, van het Verdrag ?

Er zal een fonds tot stand komen. Welke ontwikkeling zal het tariefbeleid van Belgacom kennen wanneer men weet dat de vrije concurrentie er normaal gesproken voor zal zorgen dat de kosten van dienstverlening bij gelijke kwaliteit verminderen ?

Over welke controlemiddelen beschikt de Regering thans nog op dit vlak, meer bepaald inzake het selectief tariefbeleid voor bepaalde sociale groepen of bepaalde sectoren ?

Tot slot bepaalt het ontworpen artikel 87 dat Belgacom die dienstverlening moet verzekeren, doch daar geen monopolie voor krijgt. Dat is niet duidelijk. Kan de minister dat aspect toelichten ?

Eerst deelt de minister mee dat hij vraagt de amendementen te verwerpen. Uit de antwoorden die hij zal geven, zal spreekster kunnen opmaken waarom.

Zal het om een minimum aan universele dienstverlening gaan zoals Europa dat ziet ?

De inzet is belangrijk. Men mag immers niet vergeten dat de Europese Commissie de universele dienstverlening wil beperken tot de spraaktelefonie.

Die keuze is niet haalbaar omdat de telecommunicatiesector zich razendsnel zal ontwikkelen. In een multimediale samenleving is het de bedoeling die zeer geavanceerde technieken ter beschikking te stellen van de gebruiker via een gebruiksvriendelijke terminal.

Van de vijftien leden van de Europese Unie zijn wij het eerste land dat een concrete inhoud geeft aan het begrip universele dienstverlening en dat een dynamische toekomstgerichte visie ontwikkelt.

­ In de Verenigde Staten zijn thans wel twee wetsontwerpen over telecommunicatie in behandeling in het Huis van afgevaardigden en in de Senaat, maar het begrip universele dienstverlening heeft in Amerika nog maar weinig opgang gemaakt.

­ Wat Europa betreft, is het op dit ogenblik niet mogelijk te zeggen of de Commissie, de Raad van ministers dan wel het Europees Parlement een definitie van universele dienstverlening zal geven. De O.N.P.- richtlijn (open network provision ) bevat een Europese wettelijke grondslag die ons in staat stelt op te treden zoals wij thans doen.

Maar er is een tweede richtlijn waarvan bijlage 1, deel 1, een beperking op de spraaktelefonie inhoudt.

Het dossier moet nog worden onderzocht door de deskundigengroep en wij hebben gevraagd te bepalen dat de Lid-Staten verder kunnen gaan. Het debat is niet afgesloten.

­ Het op te richten fonds zal worden gefinancierd door alle operatoren die op de telecommunicatiemarkt werkzaam zijn. Het is normaal dat deze sector die volop in ontwikkeling is, gevolgen kan hebben voor de gebruiker die basisdiensten wil verkrijgen. België telt op het ogenblik 300 ondernemingen die een vergunning hebben om werkzaam te zijn op de niet-gereserveerde markten van de telecommunicatiesector.

­ Wat het tariefbeleid betreft, onderhandelt de Regering met Belgacom over het sluiten van een overeenkomst voor een aantal vormen van openbare dienstverlening. Zodra de markt geliberaliseerd is, zal er zoals voor elk ander produkt een prijzencontrole zijn.

­ In een eerste fase blijft de universele dienstverlening het monopolie van Belgacom. Wat zal er over enkele jaren gebeuren ? De toestand zal veranderd zijn. Veel zal afhangen van de marktstructuur en van de kracht van Belgacom. Belgacom kan evenwel niet willekeurig wat doen. Het B.I.P.T. zal controle uitoefenen op de structuur van de kostprijs en de financiering kan alleen geschieden op basis van een open en doorzichtige boekhouding.

Een commissielid verbaast zich over deze discussie rond de universele dienstverlening.

Inzake telecommunicatie hebben wij op heel wat vlakken een grote achterstand. Het zou veel verstandiger zijn te pogen die achterstand in te lopen en voorlopig niet in te grijpen in de normale ontwikkeling van de universele dienstverlening.

Wat de toestand van die sector in de Verenigde Staten betreft, kan spreker die verschillende jaren in dat land gewoond heeft, bevestigen dat daar op het gebied van de telefonie, zowel qua toegang als qua beschikbaarheid, in de voorbije vijftien jaar veel meer vorderingen zijn gemaakt dan bij ons en dit ondanks het feit dat er voor die sector nauwelijks enige regelgeving bestaat.

Dat kunnen wij zeker als voorbeeld nemen.

Een laatste opmerking : in verband met de aan de Koning verleende bevoegdheden rijst een principieel probleem.

De argumenten om deze maatregel te verdedigen zijn allesbehalve overtuigend. Alle andere Europese landen krijgen te maken met het probleem van de omzetting van de richtlijnen en doen dat zonder « machtigingswetten ». Bovendien is deze maatregel niet beperkt in de tijd en is geen enkele parlementaire controle mogelijk. Wanneer deze koninklijke besluiten aan het Parlement voorgelegd worden, zal het in feite alleen maar ter informatie gebeuren en niet om ze te laten goedkeuren.

Daarom kan spreker niet instemmen met deze bepalingen en heeft hij amendementen ingediend om ze te doen vervallen. Het Parlement verkeert hierdoor immers in de onmogelijkheid om controle uit te oefenen in het bijzonder belangrijke beleidsdomein van de telecommunicatie.

Een lid stelt vast dat het statutaire personeel van Belgacom statutair blijft. Hoe zal deze toestand zich verder ontwikkelen ?

Een ander lid merkt van zijn kant op dat deze procedures waarbij aan de Koning bevoegdheden worden verleend, geenszins bijdragen tot de herwaardering van het Parlement, dat zich ertoe zal beperken akte te nemen van de uitgevaardigde maatregelen. Hij heeft er moeite mee dat het Parlement zo gemakkelijk aanvaardt zijn controlebevoegdheid uit handen te geven in een zo gewichtig domein als de telecommunicatie.

Een commissielid wil weten of Telenet Vlaanderen zal bijdragen in het financieel fonds dat de universele dienstverlening mogelijk moet maken.

De minister stelt de sprekers gerust over de inhoud van de maatregelen die hij voorstelt. Het gaat eenvoudigweg om de omzetting van de Europese richtlijnen, niet meer of niet minder.

Als Europa eenmaal de beslissing tot liberalisering heeft genomen, hebben de ondernemingen die zullen ontstaan, er alle belang bij dat België in staat is hun de geliberaliseerde regelgeving aan te bieden.

Telenet Vlaanderen zal inderdaad bijdragen tot het financieel fonds voor de universele dienstverlening. De onderneming wordt veel succes toegewenst want morgen zal de telecommunicatiemarkt openstaan voor allen zonder beperking.

Het statutair personeel van Belgacom blijft statutair. Maar in de toekomst kan personeel op contractuele basis worden aangenomen, en dat is nodig voor het hooggeschoolde personeel, als men op de eisen van de concurrentie wil inspelen.

Dat sluit evenwel niet uit dat Belgacom ook statutair personeel kan aannemen indien dat nuttig geacht wordt.

C. BESPREKING VAN DE ARTIKELEN

Alleen de artikelen waarop een amendement is ingediend, worden besproken.

Artikelen 77 tot 79

De heer De Decker en mevrouw Cornet d'Elzius stellen bij amendement voor deze artikelen te doen vervallen (nr. 35).

Verantwoording

Bij de opmaak van de begroting 1996 heeft de Regering besloten de eindejaarspremie voor ambtenaren voor 1996 pas in januari 1997 uit te betalen.

Dat is een boekhoudkundige truc om op kunstmatige wijze de begroting te ontlasten. De ambtenaren mogen daar niet voor opdraaien.

Amendement nr. 35 wordt verworpen met 7 tegen 3 stemmen.

Artikel 81

De heren Hatry en Bock stellen bij amendement voor de artikelen 81 tot 104 te doen vervallen (nr. 21).

Verantwoording

In zijn advies van 7 november 1995 heeft de Raad van State zware kritiek uitgeoefend op heel dit hoofdstuk van het ontwerp.

In dat advies staat immers te lezen :

1. Uit de commentaar bij de artikelen die voorkomen onder hoofdstuk IX ­ Telecommunicatie, blijkt dat het voorontwerp van wet in die aangelegenheid twee doelstellingen nastreeft :

1º enerzijds de laatste hand leggen aan de strategische consolidatie van Belgacom, onder meer door te voorzien in een reeks afwijkingen van de algemene bepalingen die in principe van toepassing zijn op alle autonome overheidsbedrijven en die samengebracht zijn in Titel I van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven;

2º anderzijds anticiperen op de evolutie van het gemeenschapsrecht door de Koning daartoe ruime machtigingen te verlenen.

Wat de tweede doelstelling betreft, valt op te merken dat de memorie van toelichting voornamelijk een reeks resoluties opsomt die nog niet hebben geleid tot de aanneming, door de overheden van de Gemeenschap, van voor de lidstaten dwingende maatregelen; het gaat voornamelijk om voorbereidende documenten die de grote beleidslijnen vastleggen die nadien noodzakelijkerwijze met de lidstaten zullen moeten worden besproken en in verordeningen of richtlijnen concreet gestalte zullen moeten krijgen.

Daardoor zijn de stellers van het voorontwerp niet in staat nu reeds bepalingen aan te nemen met een precieze normatieve inhoud en worden zij ertoe gebracht het aan de Koning over te laten alle noodzakelijke maatregelen te nemen voor de toekomstige reglementering van de telecommunicatiemarkten.

Doordat aan de Koning zo'n buitensporige bevoegdheid wordt opgedragen ­ de principes die de Koning bij de uitoefening ervan moeten leiden, zijn niet bepaald en er is niet voorzien in een beperking in de tijd ­ kunnen de wetgevende kamers de exacte draagwijdte van de voorgenomen hervorming niet inschatten en kunnen zij hun functie van controle op de werking van de uitvoerende macht niet uitoefenen. Ook de uitoefening van het evocatierecht van de Senaat dreigt daardoor te worden bemoeilijkt.

2. Het onderzoek van de bepalingen die voorkomen onder hoofdstuk IX, doet veronderstellen dat de Regering de aanneming voor ogen heeft van een geheel van gedetailleerde regels om de telecommunicatiemarkten, waarop Belgacom slechts één van de deelnemers is, ingevolge hun geleidelijke liberalisering, te reglementeren.

In plaats van dat nieuwe geheel van regels op te nemen in de voormelde wet van 21 maart 1991, die, zoals het opschrift ervan zelf aangeeft, betrekking heeft op de autonome overheidsbedrijven, zou het beter zijn een afzonderlijke wet aan te nemen betreffende de telecommunicatie, waarin alle bepalingen omtrent die aangelegenheid zouden worden ondergebracht, met inbegrip van de enkele bepalingen die thans in de voornoemde wet voorkomen.

Derhalve dienen deze bepalingen geschrapt te worden.

Een senator verklaart ten zeerste te betreuren dat de Vice-Eerste minister niet aanwezig is.

Inhoudelijk zegt hij achter dit amendement te staan omdat de Regering niet kan verantwoorden dat zij geen apart wetsontwerp heeft ingediend om de telecommunicatiesector te reglementeren. Het was niet verantwoord de fiscale bepalingen van de programmawet te evoceren, maar het opnemen van bepalingen tot regeling van de telecommunicatiesector in een dergelijke wet was minstens even erg.

Spreker zegt het eens te zijn met de indieners van het amendement en met de Raad van State : door deze bepalingen goed te keuren zullen het Parlement in het algemeen en de Senaat in het bijzonder in de toekomst nog een minder belangrijke rol spelen in essentiële domeinen die overigens tot de publieke dienstverlening behoren.

Het Parlement geeft zodoende een aantal van de belangrijke prerogatieven uit handen in aangelegenheden die alle burgers aangaan.

Daar kom nog bij dat de urgentie waarop de Regering zich beroept, niet erg overtuigend klinkt omdat, ook al treden de bepalingen van de Europese richtlijnen op 1 januari 1996 in werking, de commissie een termijn van negen maanden toestaat om ze in de nationale wetgeving om te zetten.

Amendement nr. 21 wordt verworpen met 7 tegen 3 stemmen.

Artikel 85

De heer Coene dient een amendement in, strekkende om dit artikel te doen vervallen (nr. 45).

Verantwoording

Doordat door dit artikel aan de Koning zo'n buitensporige bevoegdheid wordt opgedragen ­ de principes die de Koning bij de uitoefening ervan moeten leiden, zijn niet bepaald en er is niet voorzien in een beperking in de tijd ­ kunnen de Federale Wetgevende Kamers de exacte draagwijdte van de voorgenomen hervorming niet inschatten en kunnen zij hun functie van controle op de werking van de uitvoerende macht niet uitoefenen.

Hij dient ook een subsidiair amendement in (nr. 46) :

« Strekkende om een artikel 85bis (nieuw) in te voegen, luidende :

« Art. 85bis. ­ § 1. De bij het artikel 85 aan de Koning verleende bevoegdheden vervallen de laatste dag van de twaalfde maand die volgt op de maand tijdens welke deze artikelen in werking zijn getreden.

§ 2. Bij de Federale Wetgevende Kamers zal bij het vervallen van de bij het artikel 85 verleende bevoegdheden een wetsontwerp worden ingediend ter bekrachtiging van het koninklijk besluit. »

Verantwoording

Zelfde verantwoording als bij amendement nr. 45.

Artikel 86

De heer Coene dient een amendement in strekkende om dit artikel te doen vervallen (nr. 47).

Verantwoording

Zelfde verantwoording als bij amendement nr. 45.

Hij dient het volgende subsidiair amendement in (nr. 48) :

« Een artikel 86bis (nieuw) in te voegen, luidende :

« Art. 86bis. ­ § 1. De bij het artikel 86 aan de Koning verleende bevoegdheden vervallen de laatste dag van de twaalfde maand die volgt op de maand tijdens welke deze artikelen in werking zijn getreden.

§ 2. Bij de federale Wetgevende Kamers zal bij het vervallen van de bij het artikel 86 verleende bevoegdheden een wetsontwerp worden ingediend ter bekrachtiging van het koninklijk besluit. »

Verantwoording

Zelfde verantwoording als bij amendement nr. 45.

De indiener van de amendementen stelt vast dat de argumenten die de minister aanvoert om deze bevoegdheid aan de Koning te verlenen, niet gegrond zijn.

Ten eerste, zoals reeds is aangestipt, omdat de termijn om die bepalingen aan te nemen geen dringende spoed vereist.

Voorts omdat wij niet het enige land zijn dat nog omzettingsmaatregelen voor Europese richtlijnen moet nemen en die andere landen perfect in staat lijken te zijn dat te doen volgens de normale wetgevingsprocedure. Het zou inderdaad nuttig zijn geweest die aangelegenheid te regelen bij een apart wetsontwerp waarover een grondige bespreking wordt gevoerd.

Maar hij stelt vast dat in een zo belangrijke toekomstgerichte sector als telecommunicatie, het Parlement zijn bevoegdheid gewoon heeft afgestaan aan de uitvoerende macht. In die mate zelfs dat die bevoegdheid niet in de tijd begrensd is; ook is in de wet zelfs geen bepaling opgenomen dat die koninklijke besluiten bekrachtigd moeten worden.

Dat is wel het toppunt van capitulatie en spreker begrijpt niet hoe de parlementsleden het zo ver hebben kunnen laten komen. Waarschijnlijk zullen zij dat vroeg of laat betreuren.

De minister verzekert de commissieleden dat de koninklijke besluiten die krachtens deze bepalingen zullen worden genomen, uiteraard ter advisering aan de Raad van State zullen worden voorgelegd en dat er regelmatig aan het Parlement zal worden gerapporteerd om mede te delen hoe het proces verloopt. Na afloop daarvan zal een coördinatie van de teksten worden gemaakt. Voorts zal de minister antwoorden op iedere vraag om uitleg van het Parlement.

Een senator verklaart dat dit geen antwoord is. Wat de kern van de zaak betreft, is het noch praktisch noch wetgevingstechnisch verantwoord om het Parlement een beperking van zijn bevoegdheden te doen goedkeuren voor zo belangrijke aangelegenheden.

Een soortgelijke procedure is alleen technisch verantwoord. Ondenkbaar is dat een federale Kamer afstand doet van haar bevoegdheden, vooral omdat de Europese richtlijn is uitgevaardigd met rechtstreekse toepassing van artikel 90, § 3, van het Verdrag, zonder dat het Europees Parlement daarbij werd betrokken. We hebben hier dus te maken met een wezenlijke kwestie waarover noch de nationale parlementsleden, noch de Europese iets te zeggen hebben.

Een lid is dezelfde mening toegedaan en meent dat de parlementsleden van de meerderheid zeker zullen betreuren deze bepalingen te hebben goedgekeurd.

Een ander lid erkent ook dat die opmerkingen gegrond zijn. Hij onderstreept nogmaals dat een wetgevend kader zou moeten worden getrokken binnen hetwelk soortgelijke aangelegenheden worden behandeld met inbreng van het Parlement.

De Senaat zou de rol die hij in de toekomst wil spelen moeten herzien.

Het lid meent dat dit een gelegenheid is om een politiek signaal te geven aan de uitvoerende macht, door via het aannemen van amendementen te kennen te geven dat een grens werd overschreden.

Laat men deze gelegenheid onbenut, dat zal het te laat zijn. De buitenwacht en de media zullen de nodige conclusies hebben getrokken.

De amendementen nrs. 45, 46, 47 en 48 worden verworpen met 6 tegen 3 stemmen, bij 1 onthouding.

Artikel 87

De heer Jonckheer dient het volgende amendement (nr. 1) in :

« In letter A van dit artikel het 16º te vervangen als volgt :

« 16º universele dienstverlening : het verlenen van telecommunicatiediensten waardoor de toegang mogelijk wordt gemaakt tot een dienstenpakket van eerste kwaliteit aan alle gebruikers, ongeacht hun geografische locatie en voor een betaalbare prijs; dat dienstenpakket wordt bepaald volgens sociale, culturele en democratische criteria. Een wet stelt de lijst vast van de diensten die als universele dienstverlening worden geleverd. Tot de universele dienstverlening behoren in ieder geval de volgende diensten :

­ een aan alle inwoners van het Rijk gewaarborgde toegang tot de basisdiensten inzake spraaktelefonie;

­ een goedkopere toegang tot de spraaktelefonie voor weinig mobiele personen of zwaar zieken;

­ een goedkopere toegang tot de spraaktelefonie voor personen met een laag inkomen;

­ een financieel en technisch te verantwoorden toegang tot de gegevens waarop de wet van 11 april 1994 betreffende de openbaarheid van bestuur betrekking heeft;

­ een goedkopere toegang voor de gebruiker van diensten van algemeen nut die via de telecommunicatiesystemen verlopen zoals teleonderwijs, medische telediagnose, openbare databanken die voor de burger openstaan. »

Artikel 89

De heer Jonckheer dient een amendement in (nr. 2) strekkende om :

« Het voorgestelde artikel 85bis te vervangen als volgt :

« Art. 85bis. ­ Belgacom is verplicht de universele dienst op het gehele grondgebied te verlenen. De Koning legt, bij een in Ministerraad overlegd besluit, op advies van het B.I.P.T., de technische en financiële voorwaarden vast voor het verstrekken van de universele dienst. »

Verantwoording

Deze twee amendementen hebben tot doel :

1) een eerste lijst van diensten op te stellen om de inhoud van het begrip universele dienstverlening in te vullen, rekening houdend met de sociale, culturele en democratische dimensie die in de « informatiemaatschappij » niet mogen ontbreken;

2) de lijst van de diensten geleverd als universele dienstverlening moet door het Parlement worden opgesteld. Dit gaat helemaal niet in tegen de zich ontwikkelende inhoud van het begrip « universele dienstverlening », dat niet beperkt mag zijn tot een technische dimensie maar ook een uitgesproken politieke en maatschappijgebonden dimensie moet vertonen.

De indiener van deze twee amendementen voegt eraan toe dat hij de voorgestelde tekst handhaaft maar uit artikel 87 de lijst schrapt van diensten die als universele dienstverlening worden geleverd, aangezien hij de bevoegdheid om daarvan de inhoud vast te stellen, aan het Parlement wil overlaten.

Temeer omdat de in het wetsontwerp voorgestelde definitie van universele dienst uiterst minimalistisch is, dat wil zeggen dat zij alleen het behoud van een dienst voor spraaktelefonie, zoals die thans bestaat, waarborgt.

Indien de minister het idee aanvaardt dat universele dienstverlening een zich ontwikkelend begrip is, zoals de Europese Commissie heeft gezegd, is het des te meer onaanvaardbaar te stemmen over een minimalistische definitie en ervoor te zorgen dat het Parlement niet wordt betrokken bij een debat over de toekomstige inhoud.

De minister zou moeten uitleggen wat de juridische en politieke speelruimte zal zijn voor iedere Lid-Staat om eventueel een uitbreiding van de inhoud van de universele dienstverlening op te leggen.

Hoe ziet hij de dynamiek van het zich ontwikkelende karakter van de universele dienstverlening op Europees en nationaal niveau ?

Niets is duidelijk en bovendien vraagt men het Parlement om zijn goedkeuring te verlenen aan het feit dat het niets meer te zeggen heeft. Dat is een ongelooflijke ontsporing.

Waarom wil de Regering de definitie van de universele dienstverlening uit handen van het Parlement nemen ?

De enige reden lijkt te zijn de onderhandeling over de prijzen van de aandelen met de toekomstige particuliere aandeelhouders van Belgacom.

Die procedure is verre van democratisch !

Tot besluit herinnert de indiener van de amendementen eraan dat het Parlement een wet heeft aangenomen die de burger toegang verleent tot elk administratief stuk. De universele dienstverlening is een openbare dienst, het zou dus normaal zijn dat wij er de definitie kunnen van kennen.

Een lid voegt eraan toe dat indien het Parlement zelfs geen rol meer te spelen heeft bij het vaststellen van een wettelijk minimum inzake de rechten van de burger, de parlementsleden niets meer te doen hebben.

De heren Hatry en Bock dienen het volgende amendement in (nr. 38) :

« Het voorgestelde artikel 85bis te vervangen als volgt :

« Art. 85bis. ­ Belgacom is verplicht de universele dienst op het gehele grondgebied te verlenen.

De wet bepaalt de inhoud van het begrip « universele dienstverlening » en legt de lijst vast van de diensten die worden gepresteerd bij wijze van universele dienstverlening.

De Koning stelt bij een in Ministerraad overlegd besluit de technische en financiële voorwaarden vast voor het verlenen van de universele dienst. »

Verantwoording

De Raad van State vindt het ontoelaatbaar dat de wetgever aan de Koning de bevoegdheid opdraagt de beginselen van de universele dienstverlening vast te leggen.

Dat kan alleen bij wet gebeuren. Niets weerhoudt de wetgever ervan vrij spoedig doch zonder overhaasting een afzonderlijk ontwerp op te zetten dat alleen handelt over het probleem van Belgacom en de universele dienstverlening.

Aanvaardbaar is overigens wel dat de Koning gemachtigd blijft de technische en financiële aspecten van die dienstverlening te bepalen.

De heer Coene dient een amendement in strekkende om dit artikel te doen vervallen.

Verantwoording

Zelfde verantwoording als bij amendement nr. 45.

Hij dient tevens een subsidiair amendement in (nr. 50).

De minister vraagt dat de amendementen worden verworpen.

De indiener van de eerste amendementen merkt op dat de minister hem geen antwoord heeft gegeven.

De minister situeert de problematiek van de universele dienstverlening tegen de achtergrond van het evenwicht dat moet worden bereikt tussen het harmonisatiebeleid en de liberaliseringspolitiek die op Europees niveau aan de gang zijn.

De universele dienstverlening maakt deel uit van dat harmonisatiebeleid.

De maatregelen genomen in het kader van de programmawet voeren ook een zeker evenwicht op dit punt in aangezien zij enerzijds de Koning in staat stellen in onze wetgeving de liberaliseringsrichtlijnen op te nemen die op initiatief van de Europese Commissie tot stand zijn gekomen, maar anderzijds zijn wij nog bezig met de grote lijnen wat de universele dienstverlening op Europees niveau betreft.

Met het oog op dat evenwicht heeft de Regering reeds een definitie van de universele dienstverlening willen invoeren, die in het Europese groenboek staat.

Voorts wordt met deze wetgeving een systeem ingevoerd dat voorziet in de financiering van de universele dienstverlening en wordt op zijn minst één operator, Belgacom namelijk, belast met de universele dienstverlening voor het hele grondgebied.

In de komende maanden zal het probleem van de universele dienstverlening vooral gaan over de spraaktelefonie. Er zal dus geen grote verandering komen.

Verder is de Regering op dit terrein mee willen gaan met het Europese tempo.

Vastgesteld wordt dat er inderdaad speelruimte is in het kader van het subsidiariteitsbeginsel dat, voor zover er geen concurrentievervalsing is, het mogelijk maakt onder meer in zake de universele dienstverlening bepalingen uit te vaardigen en die op te leggen aan alle telecommunicatie-operatoren.

Een lid merkt op dat de minister nog steeds niet heeft uitgelegd waarom het noodzakelijk is om aan de Koning de bevoegdheid te geven om die aanpassing door te voeren.

De minister vestigt er de aandacht op dat artikel 102 van de programmawet tot wijziging van artikel 122 van de wet van 21 maart 1991 bepaalt dat de Koning tot 31 maart 1998 de bevoegdheid heeft de wet te wijzigen om die aan te passen aan het Europese tempo en dat de besluiten zullen worden bekrachtigd door het Parlement.

Een senator verklaart dat hij nergens ziet staan dat deze bepaling ook van toepassing is op de universele dienstverlening.

De minister erkent dat deze bepaling nog niet slaat op de universele dienstverlening, maar bij de bekrachtiging daartoe zou kunnen worden uitgebreid. Artikel 122 van de wet van 21 maart 1991 voorziet in deze bekrachtiging naarmate de Europese richtlijnen inzake het « open netwerk » evolueren.

De amendementen nrs. 1, 2, 38, 49 en 50 worden verworpen met 7 tegen 3 stemmen.

Artikel 91

De heer Coene stelt bij amendement voor (nr. 51) :

« Paragraaf 2 van dit artikel te doen vervallen. »

Verantwoording

Zelfde verantwoording als bij amendement nr. 45.

Subsidiair stelt hij voor (nr. 52) :

« Een artikel 91bis (nieuw) in te voegen, luidend als volgt :

« Art. 91bis. ­ § 1. De bij het artikel 91 aan de Koning verleende bevoegdheden vervallen de laatste dag van de twaalfde maand die volgt op de maand tijdens welke deze artikelen in werking zijn getreden.

§ 2. Bij de Federale Wetgevende Kamers zal bij het vervallen van de bij het artikel 91 verleende bevoegdheden een wetsontwerp worden ingediend ter bekrachtiging van het koninklijk besluit. »

Verantwoording

Zelfde verantwoording als bij amendement nr. 45.

Artikel 93

De heer Coene stelt bij amendement voor dit artikel te doen vervallen (nr. 53).

Verantwoording

Zelfde verantwoording als bij amendement nr. 45.

Subsidiair stelt hij voor (nr. 54) :

« Een artikel 93bis (nieuw) in te voegen, luidende :

« Art. 93bis. ­ § 1. De bij het artikel 93 aan de Koning verleende bevoegdheden vervallen de laatste dag van de twaalfde maand die volgt op de maand tijdens welke deze artikelen in werking zijn getreden.

§ 2. Bij de federale Wetgevende Kamers zal bij het vervallen van de bij het artikel 93 verleende bevoegdheden een wetsontwerp worden ingediend ter bekrachtiging van het koninklijk besluit. »

Verantwoording

Zelfde verantwoording als bij amendement nr. 45.

Artikel 95

De heer Coene stelt bij amendement voor (nr. 55) :

« Dit artikel te doen vervallen. »

Verantwoording

Zelfde verantwoording als bij amendement nr. 45.

Subsidiair stelt hij voor (nr. 56) :

« Een artikel 95bis (nieuw) in te voegen, luidende :

« Art. 95bis. ­ § 1. De bij het artikel 95 aan de Koning verleende bevoegdheden vervallen de laatste dag van de twaalfde maand die volgt op de maand tijdens welke deze artikelen in werking zijn getreden.

§ 2. Bij de federale Wetgevende Kamers zal bij het vervallen van de bij het artikel 95 verleende bevoegdheden een wetsontwerp worden ingediend ter bekrachtiging van het koninklijk besluit. »

Verantwoording

Zelfde verantwoording als bij amendement nr. 45.

De amendementen nrs. 51, 52, 53, 54, 55 en 56 worden verworpen met 7 tegen 3 stemmen.

Artikel 103

De heer Coene stelt bij amendement voor dit artikel te doen vervallen (nr. 57).

Verantwoording

Zelfde verantwoording als bij amendement nr. 45.

Subsidiair stelt hij voor (nr. 58) :

« Een artikel 103bis (nieuw) in te voegen, luidende :

« Art. 103bis. ­ § 1. De bij het artikel 103 aan de Koning verleende bevoegdheden vervallen de laatste dag van de twaalfde maand die volgt op de maand tijdens welke deze artikelen in werking zijn getreden.

§ 2. Bij de federale Wetgevende Kamers zal bij het vervallen van de bij het artikel 103 verleende bevoegdheden een wetsontwerp worden ingediend ter bekrachtiging van het koninklijk besluit. »

Verantwoording

Zelfde verantwoording als bij amendement nr. 45.

De amendementen nrs. 57 en 58 worden verworpen met 7 tegen 3 stemmen.

Artikel 103bis (nieuw)

De heren Hatry en Bock stellen bij amendement voor (nr. 39) :

« Een artikel 103bis (nieuw) in te voegen, luidende :

« Art. 103bis. ­ De bevoegdheden verleend aan de Koning door de artikelen 89 tot 103 verstrijken op 31 december 1996. De koninklijke besluiten genomen ter uitvoering van deze artikelen moeten door de Wetgevende Kamers bekrachtigd worden binnen drie maanden volgend op het einde van de aan de Koning verleende bevoegdheden. »

Verantwoording

In zijn advies van 7 november 1995 toonde de Raad van State zich bijzonder streng ten aanzien van de machtiging die aan de Koning verleend wordt door de bepalingen van het ontwerp die betrekking hebben op Belgacom.

De Regering rechtvaardigt deze uitzonderlijke machtiging door de urgentie. In de veronderstelling dat deze urgentie daadwerkelijk ­ quod non ­ een voldoende grond is om de gebruikte werkwijze te rechtvaardigen, zou toch strengere controle van het Parlement op de verleende machtiging aangewezen zijn, hetgeen mogelijk is door deze machtiging in de tijd te beperken en door de verplichting op te leggen de genomen besluiten achteraf door het Parlement te laten bekrachtigen.

De termijn van één jaar die de Koning is verleend, is toereikend aangezien de regering zelf sterk aandringt op spoed.

Amendement nr. 39 wordt verworpen met 7 tegen 3 stemmen.

DEEL III

A. INLEIDENDE UITEENZETTING DOOR DE MINISTER VAN VERVOER

De bepalingen opgenomen in hoofdstuk VI, afdeling 3, hebben een drievoudig doel.

In de eerste plaats moet worden bepaald op welke wijze de overheidsdotaties voor investeringen in infrastructuur en in rollend materieel, waarin basisallocatie 51.11.81.35 van de ontwerpbegroting voor 1996 voorziet, voortaan zullen worden opgenomen in de rekeningen van de N.M.B.S.

De boeking van die dotaties onder de rubriek « kapitaal » is volledig in overeenstemming met het opschrift van de bovengenoemde basisallocatie : « Deelname van de Staat in het kapitaal van de N.M.B.S. met het oog op de financiering van de investeringen, ... »

De tweede doelstelling bestaat erin ervoor te zorgen dat het aldus verhoogde kapitaal kan worden verminderd, meer bepaald teneinde rekening te houden met de waardevermindering van de investeringen in infrastructuur en rollend materieel. Die techniek zou ook kunnen worden aangewend om de weerslag op de resultatenrekening van de historische schuldenlast van de maatschappij te neutraliseren. Verscheidene Europese landen (Frankrijk, Duitsland, Nederland) hebben op die manier en op aanraden van de Europese Unie de kosten van hun spoorwegmaatschappijen verlicht.

De uitvoeringsbesluiten met betrekking tot die kapitaalverminderingen passen in de algemene problematiek van het herstructureringsplan dat ertoe strekt het financieel evenwicht van de N.M.B.S. te herstellen. Dat plan wordt momenteel binnen de maatschappij voorbereid en zal binnenkort aan de Regering worden voorgelegd. De bepalingen en de voorwaarden voor de kapitaalverminderingen zullen worden vastgelegd in het raam van het algemene antwoord van de Regering aan de N.M.B.S. De machtiging die artikel 56, derde lid, aan de Koning verleent, dient daartoe.

De maatregelen die werden genomen om de twee eerste doelstellingen te bereiken, maken de rubriek « kapitaalsubsidies » in de balans van de N.M.B.S. overbodig. Bijgevolg wordt voorgesteld die rubriek om te vormen tot een « voorziening » voor herstructurering en modernisering, die de fakkel zal kunnen overnemen van het « Moderniseringsfonds » (en dat is de derde doelstelling), dat volgens de vooruitzichten van de N.M.B.S. in 1997 zal zijn opgebruikt.

De verrichtingen die krachtens de artikelen 56 (kapitaalverminderingen) en 57 (aanwending van de voorziening) worden doorgevoerd, zullen vanzelfsprekend gebeuren in overeenstemming met het recht van de Europese Unie.

De voorgestelde belastingvrijstellingen staan niet gelijk met overheidshulp. De vrijstelling voor kapitaalverminderingen bevestigt de principes van het gemeen fiscaal recht. De vrijstelling voor die voorziening is niet nieuw, aangezien ze reeds is opgenomen in de bepaling die in 1988 een soortgelijke voorziening heeft ingesteld (artikel 164, § 1, 1º, van de programmawet van 30 december 1988), ook al heeft dat bij geen enkele overheid reactie uitgelokt.

De nieuwe manier waarop die dotaties voor investeringen worden geboekt, zal op 1 januari 1996, met name aan het begin van een nieuw boekjaar voor de N.M.B.S., worden toegepast.

B. BESPREKING VAN DE ARTIKELEN

Alleen de artikelen waarop een amendement is ingediend, worden besproken.

Artikel 56

De heer Coene dient een amendement (nr. 42) in dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen.

Verantwoording

Dit artikel houdt een verdere debudgettering in. Hierdoor ontstaat een onduidelijk zicht op de budgettaire situatie en wordt de parlementaire controle bemoeilijkt.

De heren Hatry en Bock dienen eveneens een amendement in (nr. 20) strekkende om de artikelen 56 tot 61 te doen vervallen.

Verantwoording

De voorgestelde bepalingen :

­ zijn niet anders dan een zuiver boekhoudkundige ingreep waarmee de N.M.B.S. geen extra middelen krijgt;

­ verlenen aan de Koning de bevoegdheid om het algemeen probleem van het herstructureringsplan te regelen dat het financieel evenwicht van de N.M.B.S. wil herstellen. Te oordelen naar de acties die de bekendmaking van dat plan heeft uitgelokt, mag men ervan uitgaan dat de thans voorgestelde oplossing niet de meest aangewezen is.

Om die redenen lijkt het niet te verantwoorden de ontworpen artikelen goed te keuren.

Artikel 58

De heer Coene dient een amendement (nr. 43) in dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen.

Verantwoording

De Raad van State heeft erop gewezen dat, door het feit dat aan de Koning zo'n buitensporige bevoegdheid wordt opgedragen, de Wetgevende Kamers de exacte draagwijdte niet kunnen inschatten en zij hun functie van controle op de werking van de uitvoerende macht niet kunnen uitoefenen. Vandaar dat deze bepalingen dienen geschrapt te worden.

Hij dient ook het volgende subsidiair amendement (nr. 44) in :

« Een artikel 58bis (nieuw) in te voegen, luidend als volgt :

« Art. 58bis. ­ De bij het artikel 58 aan de Koning verleende bevoegdheden vervallen de laatste dag van de twaalfde maand die volgt op de maand tijdens welke dit artikel in werking is getreden.

Bij de federale Wetgevende Kamers zal, tijdens de zitting, indien zij vergaderd zijn, zoniet bij het begin van hun eerstkomende zitting, een wetsontwerp worden ingediend ter bekrachtiging van het koninklijk besluit. »

Verantwoording

De Raad van State heeft erop gewezen dat, door het feit dat aan de Koning zo'n buitensporige bevoegdheid wordt opgedragen, de Wetgevende Kamers de exacte draagwijdte niet kunnen inschatten en zij hun functie van controle op de werking van de uitvoerende macht niet kunnen uitoefenen. Vandaar dat de bevoegdheden van de uitvoerende macht in de tijd moeten beperkt worden en dat bij de Wetgevende Kamers een wetsontwerp moet ingediend worden ter bekrachtiging van het koninklijk besluit.

In antwoord op deze verantwoordingen verwijst de minister naar zijn inleidende uiteenzetting en vraagt de amendementen te verwerpen.

Een lid vraagt de minister of die vanuit zijn vroegere ervaring als bedrijfsrevisor kan mededelen of het overboeken van de passiefrubriek « kapitaalsubsidies » in de balans van de N.M.B.S. naar een rubriek « Voorzieningen voor risico's en lasten » wel kan overeenkomstig ons boekhoudrecht.

De minister verklaart dat volgens de boekhoudprincipes de kapitaalsubsidies op investeringen dienen te worden afgeschreven in hetzelfde tempo als de investeringen waarop zij betrekking hebben. Deze methode wordt momenteel ook bij de N.M.B.S. toegepast. De wijze waarop de investeringsdotaties in de boekhouding worden opgenomen, zou problemen kunnen opleveren op Europees vlak. Daarom stelt de Regering, na overleg met de N.M.B.S., een nieuwe methode voor waardoor de overname van de afschrijvingen, zoals voorheen, gebeurt zonder de resultatenrekening te beïnvloeden.

Een lid merkt op dat het hier gewoon om een kunstgreep gaat die de werkelijkheid moet verhullen.

De amendementen nrs. 20, 42, 43 en 44 worden verworpen met 7 tegen 3 stemmen.

STEMMING

De artikelen verwezen naar de Commissie voor de Financiën en de Economische Aangelegenheden worden in hun geheel aangenomen met 7 tegen 3 stemmen.

Dit verslag wordt eenparig goedgekeurd door de acht aanwezige leden.

De Rapporteur, 
Luc COENE
De Voorzitter,
Paul HATRY.

(1) Dit wetsontwerp werd geëvoceerd op 2 december 1995.

(2) Zie doc. COM (94) 206 def.